OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 11 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 11 uit 1992. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (mailto:dbnl.auteursrecht@kb.nl). Aan het begin van elk nummer is een kop tussen vierkante haken toegevoegd. p. 42, 137: eindnoten '12' en '32' hebben in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie zijn de noten alsnog geplaatst. _oso001199201_01 DBNL-TEI 1 2020 dbnl aangeleverd bestand OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 11. Stichting Instituut ter Bevordering van de Surinamistiek, Nijmegen 1992 Wijze van coderen: standaard Nederlands OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 11 OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 11 2020-03-23 TF colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 11. Stichting Instituut ter Bevordering van de Surinamistiek, Nijmegen 1992 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_oso001199201_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} OSO WONEN IN SURINAME JAARGANG 11, NUMMER 1, MEI 1992 EEN HALFJAARLIJKSE UITGAVE VAN DE STICHTING INSTITUUT TER BEVORDERING VAN DE SURINAMISTIEK (I.B.S.) TE NIJMEGEN {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} OSO is een halfjaarlijks tijdschrift dat verschijnt onder auspiciën van de Stichting Instituut ter Bevordering van de Surinamistiek (I.B.S.) te Nijmegen Auteursrechten zijn voorbehouden. Voor het overnemen van artikelen is schriftelijke toestemming van de redactie vereist. Redactie: Terry Agerkop Ruud Beeldsnijder Hein Eersel Eva Essed-Fruin Lila Gobardhan Sylvia Gooswit Wim Hoogbergen (eindredactie) Geert Koefoed André Kramp William Man A Hing Jozef Siwpersad Hein Vruggink Just Wekker Sigi Wolf (hoofdredacteur) Auteurs wordt verzocht hun kopij te zenden aan: De redactie van OSO De Roos van Dekama 16 1183 KT Amsterdam De hoofdredacteur is telefonisch te bereiken via het nummer 020-6470172. Abonnementen OSO verschijnt twee keer per jaar, in mei en in oktober. U kunt zich abonneren door f 35,- (particulieren) of f 40,- (instellingen) te storten op postrekening 420.4401, ten name van Stichting I.B.S. te Bunnik, of op bankrekeningnummer 43.74.87.652 van de AMRO-bank t.n.v. Penningmeester I.B.S. te Bunnik, onder vermelding van ‘abonnement OSO 1992’. U ontvangt dan de beide nummers van de elfde jaargang. Voor volgende jaargangen wordt een acceptgiro toegezonden. De meeste nummers van de vorige jaargangen zijn nog leverbaar. De prijs hiervoor bedraagt f 17,50 per nummer. U kunt deze nummers telefonisch of schriftelijk bestellen via het Secretariaat van de Stichting I.B.S., Vakgroep Culturele Antropologie, RUU, Heidelberglaan 2, 3584 CS Utrecht. Telefoon: 030-532111. Donateurschap Indien U het werk van de Stichting I.B.S. wilt steunen, kunt U zich opgeven als donateur van de Stichting door storting van minimaal f 50,- per jaar, onder vermelding van ‘donatie I.B.S.’ Dat geeft U recht op een jaarabonnement op OSO. Verder wordt U op de hoogte gehouden van de activiteiten van de Stichting. Advertentietarieven 1/1 pagina: f 275,-; 1/2 pagina: f 150,-; 1/4 pagina: f 90,-. © Copyright: OSO/Stichting I.B.S. 1992 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} OSO tijdschrift voor Surinaamse taalkunde letterkunde, cultuur en geschiedenis {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 1] De redactie is niet verantwoordelijk voor de in de bijdragen tot uitdrukking gebrachte ideeën en meningen. Plaatsing in OSO houdt niet in dat de redactie het noodzakelijkerwijs eens is met de inhoud van de bijdragen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Afbeelding omslag De afbeelding op de omslag stelt een maluana voor. Dit is een ronde houten schijf van bijna een meter middellijn, die door de Wayana-Indianen in Suriname wordt gebruikt om in ronde huizen de nok van binnen af te sluiten. Gezien het feit dat het Surinaamse woord OSO ‘huis’ betekent, heeft de maluana voor ons een belangrijke symbolische betekenis. Op deze maluana, waarvan het origineel in het Academiegebouw te Leiden te zien is, zijn aan weerszijden van het middelpunt figuren afgebeeld die een zogenaamde Kuluwayak voorstellen, een dier (geest) met twee koppen en kuifveren. Foto Prentenkabinet Rijksuniversiteit Leiden. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD Woord vooraf 5 Bestuurswijziging I.B.S. 6 Piet Bolwerk Het Paramaribose binnenhuis omstreeks 1920-1930 8 V. Wuisman De centrale hut van het Karib kamp 18 Sylvia M. Gooswit Van omah los-losan naar omah modern Honderd jaar wonen van Javanen in Suriname, Een indruk 30 Satya Jadoenandansing Wonen aan de Leidingen 46 Morales Wijngaarde Wonen op Stolk Buiten 54 Paul A.M. van Philips Herinneringen aan de oorlogsjaren Fort Zeelandia, november 1942 60 Geert Koefoed en Jacqueline Tarenskeen De opbouw van de Sranan woordenschat 67 Michiel van Kempen De muziekwerken van Rudy Bedacht Een muziekbibliografische en fonografische verkenning 83 Irene Rolfes Recente Publicaties 92 Recensies 104 Auteurs Richtlijnen voor auteurs {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Woord vooraf Dit nummer is een beetje een feestelijk nummer, omdat met de elfde jaargang het tijdschrift OSO haar tweede decennium binnentreedt. De redactie heeft daarom een extra themanummer samengesteld, gecentreerd rond het onderwerp wonen. Piet Bolwerk, intussen alweer zo'n bijna twintig jaar geleden de samensteller van het boekje Paramaribo in oude ansichten, heeft zich uitgebreid laten interviewen door Geert Koefoed. Het is de moeite waarde vast te leggen hoe de huizen in Paramaribo waren ingericht in de jaren twintig. Globaal kon men in de stad in die tijd drie typen woningen onderscheiden: die van de arbeiders en handwerkslieden, die van de kleine middenstand, en dan de woningen van mensen van stand. Piet Bolwerk haalt voornamelijk zijn herinneringen op over de huizen van de gegoeden. De antropoloog V. Wuisman verzamelde de gegevens voor zijn artikel eind 1988 in Corneliskondre. De Karib-Indianen kennen een aantal huizentypes, waarvan het open woonhuis (de auhto) het meest voorkomende is. Over dit type woning gaat Wuismans verhaal. In en om de auhto verrichten de Karib-Indianen een groot deel van de gezamenlijke huishoudelijke werkzaamheden, met name de voedselbereiding. De auhto is de haard van de familie; de plaats waar men uitrust, converseert, klusjes opknapt en een groot deel van het eten nuttigt. Het is de plek waar de leden van de verschillende gezinnen elkaar ontmoeten. Bovendien is de auhto de ontvangstplaats voor gasten. Sylvia M. Gooswit behandelt in haar bijdrage het wonen van Javanen in Suriname. Zij geeft een schets van de huizen waarin, en de manier waarop, Javanen sinds 1890 in Suriname gewoond hebben. Een inventarisatie in de jaren vijftig verricht in opdracht van het Ministerie van Landbouw, Veeteelt en Visserij onderscheidde drie typen Javaans-Surinaamse huizen. Het oude type had een dak van pina, wanden van prasara (gespleten palmstam) en een vloer van aangestampte klei of zand. Huizen van het overgangstype varieerden sterk. Meestal werd eerst van het pina-huis de dakbedekking door solider materiaal (zinkplaten) vervangen. Daarna werden de wanden verbeterd. Zelden bestond de vloer uit planken. Het nieuwe type had een dak van zinkplaten, de wanden en vloer bestonden uit planken. Herinneringen aan het wonen ‘aan de Leidingen’, aan het Hindostaanse huis, worden opgehaald Satya Jadoenandansing. Minitieus beschrijft zij haar ouderlijk huis en zijn directe omgeving. Het was een huis, annex winkel. In de winkel stonden toonbanken en kasten, tot de nok gevuld met spullen. In een grote, grote glazen kast werd de fijne en kostbare koopwaar uitgestald. Glazen potten met snoep in een scala van kleuren. Kratten en zakken met zout, suiker, uien, meel en aardappels. Koekflessen. Vaten olie met verschillende maatbekers en trechters. Grote en kleine puntbroden en bolletjes met of zonder rozijnen. Kaas, pindakaas, geconserveerde sardines met uien, peper en een scheutje azijn samengeprakt, en niet te vergeten de Wijsman-boter. Klanten konden op de tafeltjes voor de winkel uren doorbrengen met eten of drinken. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Binnenkort zal Morales Wijngaarde zijn eerste roman publiceren: Oost-West. In deze Oso is een fragment opgenomen uit hoofdstuk 4, waarin het opgroeien in een gemengde buurt wordt weergegeven. De hoofdpersoon van de roman, Marius, woonde eerst ‘aan de West’. Toen zijn moeder een huis liet bouwen ‘aan de Oost’ verhuisde het gezin naar deze, wat betere buurt. Oost was een stuk stiller, de bewoners zaten nog wel eens op hun veranda, maar er was geen echt straatleven. Daarom verliet Marius zijn nieuwe woonomgeving zoveel mogelijk om op zijn oude, vertrouwde plekjes in West te spelen. Het leven daar speelde zich meer buiten af, en zijn vriendjes woonden daar. Na deze vijf artikelen eindigt het thematisch gedeelte. Toen de redactie een jaar geleden aan de voorbereiding van dit nummer begon, lag het in haar bedoeling meer artikelen over dit thema op te nemen. Een aantal toegezegde kwam helaas niet op tijd klaar. Hierdoor ontstond ruimte voor een drietal andere bijdragen. Paul A.M. van Philips becommentarieert en corrigeert Peter Meels artikel over de oorlogsherinneringen van J. van de Walle. Uitgangspunt van Paul van Philips' correctie is Peter Meels zinsnede dat beschuldigingen tegen kolonel J.K. Meijer - hij zou in Fort Zeelandia opdracht gegeven hebben vermeende NSB-ers dood te schieten - nooit ‘hard gemaakt’ zijn. Geert Koefoed en Jacqueline Tarenskeen heropenen de discussie over de opbouw van de woordenschat van het Sranan Tongo. De auteurs komen tot de conclusie dat de woordenschat van het Sranan een hoge mate van autonomie heeft. De ontleningen uit het Engels en Nederlands zijn van veel minder belang dan tot op heden door de meeste auteurs werd gesuggereerd. Ruim eenderde deel van het lexicon van de Woordenlijst van het huidige Sranan bestaat uit zelfgemaakte innovaties. Bij de uitbreiding van de beperkte, elementaire ‘Engelse’ woordenschat heeft autonome nieuwvorming een veel grotere rol gespeeld dan ontlening uit het Nederlands. Het eerste OSO-nummer van het nieuwe decennium eindigt met een bijdrage van Michiel van Kempen over de musicus Rudy Bedacht. Rudy Bedacht kent men vooral als Corly Verlooghen, de dichter van Kans op onweer uit 1960, en nog een achttal werken meer. Dat zijn creatieve produktiviteit op het terrein van de muziek heel wat groter is geweest, is minder bekend. Michiel van Kempens inventarisatie van de muziekuitgaven van deze boeiende kunstenaar is daarom een welkome geschrift. Daarna volgen in dit nummer de gebruikelijke, vaste rubrieken: de recente publicaties, bijeengebracht door Irene Rolfes en de recensies. Vanwege ruimtegebrek is de rubriek ‘berichten’ verplaatst naar het volgende nummer. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Bestuurswijziging I.B.S. Recentelijk zijn uit het bestuur van I.B.S. getreden: Pieter Seuren, Silvia de Groot, William Man A Hing en Geert Koefoed. Pieter Seuren en Silvia de Groot hebben aan de wieg gestaan van de oprichting van het I.B.S. in 1982. Ruim tien jaar vormden beiden de steunpilaren van de Stichting. William maakte sedert 1987 deel uit van de redactie van OSO. Hij trad vervolgens in 1988 toe tot het bestuur van I.B.S. De afgelopen twee jaar bekleedde hij de functie van voorzitter. Geert Koefoed fungeerde sedert 1989 als hoofdredacteur van OSO. In die functie wordt hij thans opgevolgd door Sigi Wolf. De rol en betekenis van Pieter, Silvia, William en Geert voor de Surinamistiek zijn van onschatbare waarde. Wij zijn hen voor hun inzet en veelzijdige bijdragen bijzondere dank verschuldigd. Namens het bestuur van de Stichting I.B.S., Hans Ramsoedh, voorzitter. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Paramaribose binnenhuis omstreeks 1920-1930 Piet Bolwerk Het is de moeite waarde vast te leggen hoe de huizen in de stad ingericht waren en hoe de mensen daar woonden, want het bestaat niet meer¹. Ik ben zelf uit 1934, maar de huizen zoals ik ze uit mijn jeugd herinner, weerspiegelden toch nog de typische stijl van omstreeks 1920; de veranderingen gingen toen niet zo snel. We kunnen globaal drie typen woningen onderscheiden: die van de arbeiders, de handwerkslieden; dan de woningen van de kleine middenstand: onderwijzers, agenten van politie, militairen, ambtenaren en kantoorpersoneel van handelshuizen; en dan de woningen van mensen van stand: dominees, notarissen, rechters, advocaten, artsen, legerofficieren, hoge officieren, rijke handelaren - onder deze groep had je veel joodse families. Hierboven was er nog een kleine groep, de echte elite, maar tussen hun woningen en die van de ‘mensen van stand’ was er niet zo'n groot verschil. Ik zal het vooral hebben over de huizen van de gegoeden. Het is trouwens opvallend dat de kleinere houten huizen in Paramaribo qua vorm dikwijls afgeleid zijn van de grotere - en dat gold ook voor de inrichting. De ‘woningen van stand’ stonden bijvoorbeeld aan de Gravenstraat, de Keizerstraat, de Wagenwegstraat, rondom het Kerkplein, de Watermolenstraat, de Mr. Lim A Postraat, aan de Waterkant. Deze huizen stonden op lage neuten (zo'n halve meter hoog) en hadden een verdieping, soms twee, en een vliering. Soms was zo'n pand gesplitst in een beneden- en een bovenwoning; de benedenwoning had dan de ingang aan de straatzij, de bovenwoning aan de zijkant van het huis, aan de gang tussen de huizen die naar het erf ging. Maar ik zal in het vervolg uitgaan van een ongesplitste woning. Aan de straatkant had je, onder het balkon op de eerste verdieping, een galerij niet een stoep. Als je via deze galerij het huis betrad door de voordeur (dikwijls was deze precies in het midden van de voorgevel), kwam je in één keer in de woonkamer. Vandaar dat deze in het Surinaams-Nederlands de ‘voorzaal’ genoemd wordt. Alleen sommige heel grote, deftige huizen hadden een hal. De voorzaal was ruim, over de hele breedte van het huis en vaak zo'n vijf meter diep. In het midden van de achterwand zat de deur naar de gang. Deze liep door naar de keuken aan de achterkant van het huis, die ook weer over de hele breedte van het huis liep. Op de gang kwamen aan weerszijden één of twee kamers uit. Als het een benedenwoning betrof, dan waren de kamers aan de gang de slaapkamers. In een ongesplitste woning waren de slaapkamers boven. Een van de kamers tussen voorzaal en keuken was dan in gebruik als eetkamer. Verder kwam het nogal eens voor dat {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} een of beide grootouders inwoonden en dan zo'n tussenkamer in gebruik hadden. (Een plattegrond van de benedenverdieping van dit type huizen is te vinden in Volders 1966: 32.) De indeling van het huis was dus strikt symmetrisch en dat gold ook voor de bovenverdieping, met een grote slaapkamer over de hele breedte van het huis aan de voorzijde en ook weer een gang in het midden met aan weerszijden de andere slaapkamers. De gang boven liep door tot de achtergevel. De welstand blonk je tegemoet, als je de voorzaal betrad, in de vorm van koper: grote en kleine koperen schalen op staanders en lage pronktafeltjes die tegen de wanden stonden. Staanders zijn hoge kleine tafels, met een schap tussen de poten (waarop vaak ook weer een koperen schaal stond), pronktafeltjes zouden we nu bijzettafeltjes noemen; ze waren in dezelfde stijl uitgevoerd, bijvoorbeeld de bekende compagniestijl. Doordat de voordeur en de deur naar de gang tegenover elkaar lagen, werd de voorzaal als het ware in twee helften verdeeld. In het ene gedeelte stond vrij in de ruimte een grote hoge, meestal ronde tafel, waarop een gehaakt kleedje. Eromheen vier hoge stoelen met armleggers, bijvoorbeeld hobbel- of bakstoelen; of twee van dat soort stoelen, recht tegenover elkaar. Stijf tegen de wanden stonden nog meer stoelen, hoge rechte zonder armleggers. Dit luxe meubilair kwam vaak uit Nederland, meegebracht door Nederlandse families, die ze, als ze repatrieerden, verkochten; op die manier raakten ze in het bezit van Surinaamse families. Het konden bijvoorbeeld eiken meubelen zijn of rotan (rotanmeubelen werden destijds niet in Suriname vervaardigd); ook trof men wel Wenerhouten stoelen aan, de zogenaamde Tonnetstoelen. Tegen de achterwand hing een wandrek met een of twee schappen, waarop sierborden waren uitgestald; een latje aan de voorkant van het schap hield ze tegen. De consoles waren fraai geprofileerd, soms zelfs opengewerkt. Ik heb de indruk dat zo'n schap de schouw die je in Nederlandse huizen had, moest vervangen - dat was immers ook een plaats voor sieraardewerk. In het andere gedeelte stond tegen de achterwand of de zijwand (wanneer daar geen raam in zat) de glazen kast, een kabinet of een bonheur-de-jour. Een kabinet had twee deuren van boven tot beneden, een achterwand van spiegelglas, fraai bewerkte hoeklijsten en aan de bovenkant een kroon van houtsnijwerk. Op de schappen stond het glasen zilverwerk uitgestald. Bij een bonheur-de-jour was het onderste gedeelte van hout. Deze kasten waren van mahonie of cederhout en waren wel in Suriname vervaardigd, maar geheel naar Europese voorbeelden. Tegen de andere wand stond een bank of canapé. Op de rugleuning witte gehaakte kleedjes, die wij ‘antje-makaster’ noemden; de officiële naam is - zoals je bijvoorbeeld bij Couperus kunt lezen, als {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} deze Haagse interieurs beschrijft - ‘anti-makassar’ en ze heten zo omdat ze de bekleding van de meubels moesten beschermen tegen de makassar-olie die de mensen voor hun haar gebruikten. Er werd veel gehaakt, ook op de staanders en pronktafeltjes lagen meestal gehaakte kleedjes. Wat je ook nog kon aantreffen was een kleine wandtafel, op een gedraaide kolom die uitliep op drie poten, met een uitklapbaar blad dat omhoog tegen de wand stond; het vaste blad was weer geprofileerd en had vaak een geschulpte vorm. De wanden waren niet bekleed - men keek tegen de binnenkant van het beschot aan, dus tegen de enigszins schuin staande, over elkaar heen sluitende planken. Deze waren altijd wit geverfd, net als het plafond. De vloer bestond uit brede, bruin gebeitste planken. Geen zeil of kamerbreed tapijt, wel hadden sommige mensen een gevlochten rieten mat onder de hoge tafel. Voor de verlichting waren er koperen petroleumlampen; behalve hanglampen waren er staande modellen voor op tafel en lampen voor aan de wand, met een reflector. Ook deze lampen waren natuurlijk import. In sommige huizen was er ook gasverlichting, maar dan meestal alleen een hanglamp in de voorzaal. Waar maar plaats was aan de wanden, hingen familieportretten, vergrotingen van foto's in houten lijsten - die lijsten werden weer wel in Suriname gemaakt. Kleinere fotoportretten stonden soms op de grote tafel. Symmetrisch, stijf, alle meubels in het gelid, geen rommel en geen frivoliteiten - zó zag de voorzaal van een gegoede familie eruit. In de eetkamer stond een buffet voor het servies dat dagelijks gebruikt werd. Erop stond vaak ook weer wat koperen sierwerk, bijvoorbeeld een vijzel. Aan een van de wanden hing een reproduktie of een wandkleed met een bijbels motief (het ‘Laatste Avondmaal’ van Da Vinci bijvoorbeeld) en net als in Hollandse huizen ook vaak een ingelijste spreuk, in gotische letters geschilderd op zwart fluweel. Op de eettafel lag een gebloemd zeil: textiel met een beschermend rubberlaagje, dat door verwering hier en daar brokkelig werd. Voor hoogtijdagen was er een tafelkleed met open borduurwerk. Boven de tafel hing weer een petroleumlamp. De keuken had ook weer in het midden een deur naar buiten, naar het erf. Het meest typische van de Surinaamse keuken (ook in de huizen van de kleine middenstand en in de arbeiderswoningen) is het kookraam, door architecten ook wel Demerara-window genoemd. Het bevond zich in de buitenwand, links of rechts van de achterdeur. Op het kookraam stond de koolpot, onder het kookraam in de keuken stond een oud bekken met daarin de voorraad houtskool. Direkt naast het kookraam begon de botrali-bank, waarop gesneden, gehakt enzovoort werd. Onder het bovenblad was een schap. Dat was de plek waar de potten en pannen bewaard werden. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Heel typerend was ook de hangende vliegenkast, met drie gazen wanden en een gazen deur, die met een houten klamp werd afgesloten. De stijlen liepen aan de bovenkant iets door. Aan elke stijl was een touw bevestigd, de vier touwen kwamen in één punt samen en op die manier kon de kast aan een haak in het plafond worden gehangen. Een trechter vlak onder de haak moest voorkomen dat mieren zich toegang tot de vliegenkast verschaften. Er waren ook wel staande vliegenkasten, die stonden met hun poten in bakjes petroleum. Vliegenkasten waren natuurlijk niet exclusief voor de welgestelden - in deze periode van vóór de ijskasten waren ze onmisbaar. Er was altijd een keukentafeltje; niet een rechttoe-rechtaan werktafel, maar met gedraaide poten, het blad niet rechthoekig maar met uitstulpingen (bijvoorbeeld in de vorm van een accolade) en met een geprofileerde rand. Als het huis geen aparte eetkamer had (zoals in de meeste benedenwoningen), werd in de keuken gegeten aan een grote eettafel. Waterleiding kent Paramaribo pas vanaf 1932. In de eerste jaren waren nog niet veel huizen erop aangesloten. In de tijd waarover we nu spreken had elke welgestelde familie een put op het erf en/of een bak van gegalvaniseerd ijzer waarin het hemelwater werd opgevangen. Zo'n bak was kubusvormig, stond op stenen neuten, had een mansgat bovenin en onder in een van de wanden een tapkraan. Minder welgestelden hadden een van binnen geteerde regenton. Toilet en badkamer bevonden zich niet in het huis, maar op het erf. Soms was de badkamer aan het huis gebouwd, het toilet stond dan een eindje verderop. In de badkamer had je op buikhoogte een schap over de hele breedte; daarop werd het bekken met water gezet. In de gegoede families had ieder zijn eigen bekken en in elk geval kwam het nooit voor dat vrouwen en mannen éénzelfde bekken gebruikten. Het toilet werd jaarlijks geleegd door de brombere (de faecaliënwagen). De afvoer van het water vond plaats door stenen goten; er liep zo'n goot naast het huis, in de gang van straat naar erf, en een langs de achtergevel van het huis die op de eerstgenoemde uitkwam. Hemelwater en afvalwater van keuken en badkamer werden door deze goten, die dus eigenlijk open riolen waren, afgevoerd naar een van de kreekjes; voor de huizen aan de noordkant van de Gravenstraat was dat bijvoorbeeld de Sommelsdijksekreek. Op het erf stond ook het van baksteen opgetrokken bakhuis, met daarin een rondgemetselde stenen oven die met hout gestookt werd. De voorraad hout werd onder de oven bewaard. Brood werd er niet in gebakken, wel natuurlijk pom en pastei, keksi, fiadu enzovoort. Je had bakhuizen die een eigen ‘voorgalerijtje’ hadden, een open stuk ervoor met vaste bankjes. Daarop zaten de keukenmeiden, als ze met een drer'tiki (drilstok) in een grote prapi beslag aan het maken waren. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} De bovenverdieping was sober ingericht. Een trap die een kwartslag draaide, tussen de keuken en een van de zijkamers, kwam uit op een overloop en gang in het midden van het huis met aan weerszijden kamers. De slaapkamer aan de voorkant liep, evenals de voorzaal beneden, over de hele breedte van het huis. Aan de achterkant liep de gang door tot aan de gevel. In de slaapkamer voor, die van de ouders was, stond een houten hemelbed of een smeedijzeren bed met koperbeslag waarboven de klamboe was opgehangen. Voor het bed lag een vloerkleed. Er stond een wastafel, met gedraaide poten, een marmeren blad en dikwijls een spiegel. Deze was meestal van kopi-hout vervaardigd. Op de wastafel stonden de waskom en de lampetkan, van koper of van aardewerk. Tegen de wand stond voorts een klerenkast, met een hang- en een leggedeelte, soms versierd met een kroon. Klerenkasten waren sporadisch van mahonie, meestal waren ze in ceder of in kopi uitgevoerd. Men was zuinig met mahonie, het was schaars (het is geen inheemse houtsoort, alle mahonie in Suriname is aangeplant). Soberheid op de bovenverdieping; beneden in de voorzaal wel de blijken van welstand, maar toch ook geen uitbundig vertoon van weelde; orde, een zekere stijfheid, symmetrie - dat waren de overheersende kenmerken van het Paramaribose binnenhuis van de welgestelden. De huizen van de middenstand trof men aan in Combé, in straten als de Wilheliminastraat, de Costerstraat, de Prins Hendrikstraat; het verlengde van de Gravenstraat (de Soldatenstraat), de Keizerstraat vanaf de Zwartehovenbrugstraat, de Weidestraat, de Burenstraat enzovoort. Ze waren vaak een verkleind model van de huizen van de gegoeden, en ook de inrichting was een poging een zelfde sfeer uit te ademen. De ruimte en de middelen waren natuurlijk geringer. In deze categorie had je behalve huizen op lage neuten ook wel huizen op hoge neuten. De huizen op lage neuten hadden meestal geen balkon en dus ook geen galerij. De stoep leidde direct naar de voordeur. De voorzaal was vaak niet over de hele breedte van het huis, omdat links of rechts van de deur een kamer was afgeschoten. Dit kon bijvoorbeeld de kamer van inwonende grootouders zijn. Verder was de indeling een verkleinde versie van het type huis dat we eerder besproken hebben. Een gang door het midden van het huis naar de keuken achter; tussen voorkamer en keuken een kamer en daartegenover de trap naar boven. Geen aparte eetkamer - gegeten werd in de keuken. Het kookraam was in de achtergevel, of soms, als er ruimte tussen de huizen was, opzij. De bakoven op het achtererf had geen overkapping; het was niet, zoals bij de welgestelden, een huisje op zichzelf. Regenwater werd opgevangen in een geteerde ton met zinken deksel en er was dikwijls ook een gemetselde put. Putwater werd gebruikt om te baden, regenwater was drinkwater. Het werd ongekookt gedronken. Soms moest je met een kalebas het water in beweging brengen zodat de muggelarven naar de bodem zakten. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Een bonheur-de-jour geheel uitgevoerd in mahonie ==} {>>afbeelding<<} {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij huizen op hoge neuten stonden in de ruimte onder het huis de regenton en een oventje; daar was ook de badkamer, de was werd er gedaan, timmerlieden hadden er hun werkbank enzovoort. Wij woonden zelf in zo'n huis aan de Gonggrijpstraat - dat was trouwens typisch een straat met een gemengde bebouwing: middenstandswoningen en arbeiderswoningen door elkaar. Je had meer van dat soort straten in die buurt: Tourtonnelaan, Prinsessestraat. Tot het meubilair dat je in deze huizen aantrof, behoorden dyarusu-stoelen (‘corner chairs’) met houtsnijwerk van mahonie of kopi en koperbeslag; en hobbelstoelen met of zonder armleuningen (onder andere van het Tonnet-type); boboi-sturu werden ze ook wel genoemd. Ook hier trof je veel koper aan op staanders en tafeltjes en werden de ‘nuttige en fraaie handwerken’ druk beoefend. Aan de wanden rekjes met klein koperwerk of sieraardewerk en ook weer teksten op fluweel of op glas, van het type ‘God ziet alles’. In de keuken stonden de borden in rekken boven het aanrecht, de glazen in een rek tegen de wand. Wat nooit ontbrak waren de zoutpot van Keuls aardewerk, de mata voor de tomtom en stopflessen met zuurgoed: birambi op azijn en zouten lemmetjes. Op de deksel lag een alanyatiki (takje van de zuuroranje) met één doorn op het uiteinde - de andere waren weggehaald. Hiermee werden de lemmetjes uit de pot gevist. Tot de vaste inventaris van de keuken behoorden verder een drer'tiki en een paleta-stok (spaan) om pap te roeren maar die ook gebruikt werd om kinderen pakslaag te geven. De verlichting bestond weer uit petroleumlampen, een hanglamp in de voorzaal, in de keuken een wandlamp met reflector. Boven waren geen vaste lampen, je nam een stormlamp mee. Men sliep op matrassen of op veldezels; de ouders hadden meestal een ijzeren bed met een spiraal. Om een idee te geven hoe belangrijk netheid en orde gevonden werden, zal ik vertellen wat mijn taak op zaterdag was, als ik uit school kwam. Ik moest de kamers dweilen: eerst grof bezemen, dan dweilen met twee emmers water per kamer, en dan in de vloerolie zetten. Ik schrobde ook de buitentrappen en de stoep en daarna zette ik me aan het koperwerk. Ik moest het koper wassen met lemmetjes en as uit de koolpot, maar het poetsen lieten mijn ouders niet aan mij over, dat deden ze zelf: eerst in de koperpoets zetten en dan napoetsen met gemalen krijt. De lampeglazen werden van roet ontdaan, in het hele huis werd het spinrag met een bezem verwijderd. Het erf werd door mijn moeder bijna elke dag gebezemd met de prasarasisibi (een bezem van de nerven van palmbladeren). Het derde type huizen, dat van arbeiders en ambachtslieden, vond je in straten als de Pontewerfstraat (de huidige Anton-de-Komstraat), de Rust-en-Vredestraat, de Drambrandersgracht, de Limesgracht, de verlengden van de Keizerstraat, de Weidestraat, de Sophie-Redmondstraat, en in wijken als Abrabroki, Charlesburg, Van Dijk. Ik heb het {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} hier over huizen die aan de straat staan, niet over de erfwoningen - die vormen een categorie apart. Deze arbeidershuizen waren soms geschakeld, maar meestal vrijstaand. Hoge neuten kwam je in deze categorie niet tegen. Ook deze huizen waren van buiten weer een verkleind model van de burgerwoningen. De ruimte was natuurlijk veel kleiner en dat had gevolgen voor de indeling. Er was beneden geen gang. Er was aan de achterkant van het huis één kamer afgeschoten - dat was de slaapkamer van de ouders. Zodoende bleef er een L-vormige ruimte over: dit was de voorzaal, met achterin, naast de slaapkamer, het keukengedeelte. De voordeur zat typisch weer in het midden van de gevel. Het kookraam zat meestal in de zijgevel. Een ander type had opzij van het huis een open galerij, die overging in de keuken (die wel gesloten was). Deze huizen waren eigenlijk beter geschikt voor het leven in de tropen dan de nogal gesloten huizen van de middenstand en de welgestelden: op de galerij werd gegeten, 's avonds zat men er te praten. Voor een eigen oven was geen plaats. Als men keksi of pastei wilde bakken, werd alles thuis klaar gemaakt en dan ging het naar de Chinese bakker, waar je tegen betaling de over mocht gebruiken. Vanuit de keuken ging de trap naar de verdieping. Deze had geen aparte kamers, alleen was soms het voorste gedeelte afgeschoten. De voorzaal was klein en vol, er stond meer in dan er in kon: stoelen, staanders, pronktafeltjes. Centraal in de voorzaal een vierkanten of ronde, hoge tafel. Daaromheen hoge, rechte stoelen en één hobbelstoel. Pas in de veertiger jaren werd het mode om bakstoelen te maken van slangehout of posentri. De rookstoelen (opengewerkte leunstoelen) zijn van nog weer later; die werden vaak van krapa of cederhout gemaakt. Overal weer kleedjes van kant of geapplikeerd met bloemmotieven. En ook de wanden waren overvol. Wandkleden met Europese landschappen (bijvoorbeeld een sneeuwlandschap). Bij gebrek aan schilderijen werden ook ingelijste platen van de kalenders die men van de Chinese winkelier kreeg: ook weer foto's van Europese of Aziatische landschappen. Het konden ook bollenvelden of de molens bij Kinderdijk zijn. Voorts trouwfoto's, diploma's en acten van belijdenis of de eerste heilige communie. Bij de katholieken ontbraken nooit een kruisbeeld en een ‘heilig hart’. De middenstand en de arbeidersstand trachtten de stijl en de sfeer over te nemen van de hogere sociale klasse, want daar zag men tegen op. Vandaar de burgerlijke en in feite ‘Hollandse’ stijl van inrichting in alle typen huizen. Als je naar Nederland ging, was je er onbewust van overtuigd dat Suriname een getrouwe kopie van Nederland was; je verwachtte daar hetzelfde soort leven aan te treffen. Pas na een tijdje merkte je dat Suriname dingen had die in er in Nederland níet waren; we hebben dus toch een eigen cultuur, dacht je dan. Maar in Suriname was daar geen besef van. Houtsnijwerk van bosnegers of Indiaanse voorwerpen, bijvoorbeeld, trof men nergens in de huizen aan, ook niet {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Een dyarusu-stoel uitgevoerd in krapa-hout ==} {>>afbeelding<<} {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} bij de hogere klasse - daar bestond nog geen enkele waardering voor. En de overheersende sfeer, in alle milieus, was er een van ordentelijkheid en properheid. Literatuur Attema, Y. 1981 Monumentengids van Paramaribo. Zutphen: De Walburg Pers. Bolwerk, Piet 1974 Paramaribo in oude ansichten. Zaltbommel: Europese Bibliotheek. Temminck Groll, C.L., A.R.H. Tjin A Djie, e.a. 1973 De architektuur van Suriname. Zutphen: De Walburg Pers. Volders, J.L. 1966 Bouwkunst in Suriname: driehonderd jaren nationale architectuur. Hilversum: Van Saane (Lectura Architectonica). Piet Bolwerk, Paramaribo 1934, is directeur van het Nederlands Tegelmuseum te Otterloo en streekconservator van de gemeente Ede. Van 1957 tot 1971 was hij medewerker aan het Surinaams Museum; vanaf 1967 als hoofd Archeologische Dienst en waarnemend directeur. 1 Dit artikel is voortgekomen uit gesprekken tussen Piet Bolwerk en Geert Koefoed. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} De centrale hut van het Karib kamp V. Wuisman Inleiding¹ Wat zijn huizen? Als je gevraagd wordt een artikel over huizen te schrijven, moet je je als goedgeaard antropoloog toch eerst die vraag stellen. Huizen, in het algemeen, zijn begrenzingen. Huizen geven de ruimte aan die men voor zichzelf, of de eigen groep, reserveert ten opzichte van de samenleving. Huizen geven ook de grenzen aan die de samenleving voor haar leden inruimt. Een huis is voor de antropoloog een beeld van een samenlevingsvorm. In het gebouw komen maatschappelijke en individuele wensen samen met de materiële (technische en natuurlijke) leefomstandigheden. De bestudering van woonvormen kan ons inzicht geven in de manier waarop een bepaalde levensgemeenschap omgaat met haar omgeving, en welke levensruimtes zij daarbinnen onderscheidt. Niet alleen in de manier waarop publiek van privé wordt gescheiden, maar ook in de manier waarop, binnen het huis, verschillende ruimtes worden onderscheiden en ingedeeld. De Karib kennen een aantal huizentypes: Het dichte, verhoogde, slaaphuis (sura²), het open woonhuis (auhto) en het verlengde open gemeenschapshuis (tapyi) zijn de normaal voorkomende. Daarnaast zijn er tal van tijdelijke onderkomens waarvan de sjamanenhut (tokai) wel de meest bekende is. Dit artikel behandelt enkel de centrale woonhut van Karib-huishoudens; de auhto. Het stuk is als volgt opgebouwd. Na een korte inleiding zal ik kort aangeven hoe Karib-huishoudens zijn samengesteld en hoe die met de wijdere dorpsgemeenschap verbonden zijn. Hierna volgt een gedeelte over materialen en technieken die bij de bouw van een auhto worden gebruikt, waarna ik in drie paragrafen inga op de functies van de auhto in het dagelijks leven. In de laatste paragraaf volgt een schematisering van die empirische beschrijvingen en geef ik het eventuele theoretische belang ervan aan. Corneliskondre De gegevens voor dit stuk hebben voornamelijk betrekking op de situatie zoals ik die in Corneliskondre heb waargenomen. Ik heb in de tweede helft 1988 een intensief veldonderzoek verricht in dat dorp. Corneliskondre ligt langs de Wayombo-rivier. Iedereen die wel eens met de ‘binnendoor’ van Paramaribo naar Nickerie is gevaren zal zich het aangezicht van het dorp herinneren. Midden in de nacht, na trage uren op de Coppename en twintig bochten op de Wayombo, wordt de gelaten nachtrust op het bootje onderbroken door de aankomst bij het dorp. In het diepe zwart van de {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} natuurlijke nacht waarin enkel sterren leven, tekent zich het steigerlicht van het dorpje af. Vanaf de boot zie je de Bruynzeelwoning van de onderwijzer, het keurige kerkje met daarnaast de oude Hubertusschool op neuten. Op de steiger staan de verzamelde dorpsbewoners. Achter de koloniale façade bevinden zich de woonhutten van het dorp. Corneliskondre bestaat grotendeels uit twee rijen van huishoudelijke kampen. De eerste rij ligt, uitgestrekt over ongeveer een kilometer, aan de oever van de rivier. De tweede (parallelle) rij kampen ligt hierachter, ervan gescheiden door een smal paadje dat de bewoners aanduiden als hoofdstraat. De hoofdstraat verbindt alle dertien huishoudelijke kampen van het dorp met elkaar. Huishoudelijke kampen Karib-huishoudens zijn samengesteld. Dat wil zeggen dat verschillende kerngezinnen deel uitmaken van één huishouden. Een doorsnee-huishouden is samengesteld uit een ouderlijk paar met hun afhankelijke (kleine) kinderen, en de gezinnen van enkele van hun onafhankelijke (volwassen) kinderen met respectievelijke partners en eigen kroost. De gemiddelde grootte van een huishouden in Corneliskondre ligt rond de twaalf personen (groot en klein). Een huishouden woont samen in een kamp. Een kamp vormt zich rond de slaap- en woonhut van een ouderlijk paar. Huwbare kinderen gaan danwel bij de familie van hun partner wonen, danwel met de partner op het erf van de eigen ouders³. Eerst logeren zij een periode in de woning van de ouders om uit te proberen of het samenleven bevalt. Is dit het geval dan bouwen zij een eigen slaaphut (sura) op het ouderlijk erf. Bij de geboorte van het eerste kind is het de gewoonte een apart hutje te bouwen zodat man en vrouw enige tijd apart kunnen leven. Zo'n hutje blijft daarna vaak dienst doen als kookplaats. Een kamp bestaat dientengevolge uit een centrale kookhut voor het hele huishouden (de auhto van het ouderlijk paar) met daarnaast verschillende slaaphutten (sura) en eventueel enkele kleinere kookhutjes voor de aparte gezinnen van de kinderen. In en om de auhto verricht men een groot deel van de gezamenlijke huishoudelijke werkzaamheden, met name de voedselbereiding. De auhto is de haard van de familie; de plaats waar men uitrust, converseert, klusjes opknapt en een groot deel van het eten nuttigt. Het is de plek waar de leden van de verschillende gezinnen elkaar ontmoeten. Bovendien is de auhto de ontvangstplaats voor gasten van andere huishoudens en de regelmatige kasiri osos (feesten), die onontbeerlijk zijn voor een huishouden in een Karib gemeenschap. Het Karib dorp als gemeenschap De vormgeving van een auhto hangt samen met de samenstelling van het {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} huishouden, maar ook met de demografische en politieke omstandigheden van het dorp waar dit huishouden deel van uitmaakt. Behalve als centrale hut van een huishouden doet de auhto namelijk dienst als verzamelplaats voor de grotere gemeenschap. Een Karib-gemeenschap is een, in de grond, tijdelijke clustering van een aantal huishoudens rond invloedrijke personen. Kloos (1971: 171/173) geeft voor Oost-Surinaamse Karib aan dat dorpen nauwelijks gefixeerd zijn rond gemeenschapsbelangen, collectieve voorzieningen of overkoepelende bestuursstructuren. Dorpen doen zich voor als tijdelijke constellaties van relatief autonome huishoudens. Tussen de verschillende huishoudens bestaat een zekere mate van arbeidsverdeling (hoewel onafhankelijkheid een belangrijke kulturele waarde is), georganiseerd volgens aanverwantschappelijke- en reciprociteits-relaties. Zo ook de organisatie van gemeenschapsbijeenkomsten. Ieder huishouden verzorgt eens in de zoveel tijd een paar uur muziek en drank voor de andere huishoudens. De duur van een bijeenkomst is afhankelijk van de hoeveelheid drank die het huishouden heeft bereid. Men blijft bij elkaar tot de huishoudelijke voorraad is uitgeput. Meestal werken verschillende huishoudens daarom samen. Op één dag bezoekt de gemeenschap dan achtereenvolgens verschillende huishoudelijke kampen. Bij dorpsfeesten, die meerdere dagen duren, wordt nagenoeg ieder kamp van het dorp bezocht. Als een dorp groeit duren de feesten dus langer! Voor een huishouden is de auhto dus, behalve centrum van huishoudelijke activiteiten, ook ontvangstruimte voor de rest van het dorp. Dit betekent dat we in de auhto weinig privé-zaken zullen vinden. Aangezien diefstal de Karib niet vreemd is, worden waardevolle dingen veilig opgeborgen in de afgesloten sura. Constructie Een doorsnee-auhto is negen tot twaalf meter lang en vijf meter breed. Het is een rechthoekige ruimte waarlangs aan de lange zijden iedere drie meter posten (wakapu) staan van ongeveer 1.70m hoogte⁴. Hierop steunt het dak. Er zijn geen wanden en er is geen bodembedekking. Op de wakapu ligt in de lengte een gording (apoponaka), meestal uit één stuk. Op de apoponaka steunen de suraban: dwarsbalken tussen twee tegenoverliggende posten. Eveneens vormen de apoponaka steun voor het spantwerk. De spanten (iretyry) lopen van weerszijde in ongeveer een hoek van 45 graden omhoog naar de centrale nokbalk (iretano). Deze moet zich volgens Pythagoras dus op een hoogte van tussen de vier en vierenhalve meter bevinden. In de andere richting lopen de spanten buiten de apoponaka nog door tot ongeveer een meter boven de grond. De totale reikwijdte van het dak bedraagt derhalve bijna zesenhalve meter. Parallel aan de spanten liggen elke veertig centimeter draagstokken (ijajare) om de dakbedekking aan te bevestigen. De meeste auhto zijn bedekt met bladeren van de pinapalm (wasejare), maar tasi (woijare) komt {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} evengoed vaak voor⁵. Voor een gewone auhto van negen meter lang worden ongeveer 1200 pinatakken gebruikt. Die zoekt men in het bos. De beste periode hiervoor is de korte droge tijd. De bladeren worden in bossen van 24 gedroogd. Na een paar weken zijn ze droog genoeg om gespleten te worden. Ze worden dan, met de bladeren naar één kant, in bundels van zes gebonden, zodat een twee meter lange ‘bladerkam’ ontstaat. Deze wordt horizontaal op de draagstokken van het dak gebonden met strengen die zijn gemaakt van geschilde en gespleten walimbo-bast. Een dak bestaat uit drie delen: de twee zijdes en de nokbedekking. De bladeren liggen, dakpansgewijs, van onder naar boven, zodat de hogere bladeren de lagere grotendeels bedekken. Aan de nokbedekking wordt speciale aandacht geschonken, omdat zij het meeste te verduren heeft van wind en regen. Bovendien houdt zij met haar gewicht de lagere bladeren op hun plaats en houdt het dak dientengevolge waterdicht. Tot slot wordt vaak een van de korte zijdes van de hut boven de dwarsbalk afgedicht tegen regen en zon: vier of vijf draagstokken worden in de top op ongeveer een halve meter van het uiteinde van de nokbalk bevestigd, en onderaan om de meter op de buitenste suraban. Het zo ontstane waaiervormige rek wordt op dezelfde manier als hierboven beschreven met bladeren bedekt. Aan de randen en in de nok laat men een opening vrij om te voorkomen dat de wind het hele rek naar binnen duwt. De bouw van een huis is een mannenaangelegenheid. Het is gebruikelijk de hulp ervoor in te roepen van mannen uit andere huishoudens. Het verzamelen, drogen en vlechten van het dakmateriaal is een tijdrovende bezigheid. Met behulp van twintig tot vijfentwintig hulpkrachten echter is het werk in een paar ochtenden geklaard. Een tegenprestatie in de vorm van een drinkfeest hoort daar natuurlijk wel bij. En terwijl de heer des huizes tevreden door zijn nieuwe huis wandelt, staat het vrouwelijke deel van zijn huishouden te zweten. Zij zijn het namelijk die de benodigde drank voor het feest moeten bereiden. Een groot deel van die geëchte arbeid vindt plaats in een speciale hoek van de auhto, rond de kassaveboot. Aan de hand van enkele vaste elementen uit de inrichting van een auhto zal ik in de volgende paragraafjes een beeld geven van de dagelijkse bezigheden in de hut. De kassaveboot Iedere auhto is ingericht met een speciale hoek voor de bereiding van voedsel, en met name de verwerking van kassave-knollen (kiere) tot kassave-brood (arepa). Veel huishoudens zijn weliswaar voorzien van één of meer aparte kookhutjes, toch zal in de auhto nooit een kassaveboot (kumynykan) ontbreken. De kumynykan is een langwerpige kom van anderhalve meter lang en veertig centimeter breed. Ze is rond van onderen en de voor- en achterkant zijn open, zodat er eigenlijk meer sprake is van {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} een kassave-goot, dan van een kassave-boot. Ze is gemaakt van een uitgeholde boomstam, die, net als bij de vervaardiging van korjalen, in de breedte wordt opengedrongen door verhitting. Sommige kumynykan zijn van oude korjalen gemaakt: de boten worden van hun voor- en achterplecht ontdaan, zodra ze niet langer als vervoermiddel dienst kunnen doen. Het overgebleven middenstuk staat op twee verbonden schragen op ± 85 centimeter hoogte om dienst te doen in de keuken⁶. De kumynykan gebruikt men voor het raspen van kassave. Hiertoe gebruiken de vrouwen (want kassavebereiding is voorbehouden aan vrouwen) een blikken rasp op een houten plank. Deze wordt schuin in de kassaveboot gelegd, aan de voorkant steunend op de rand, in het midden op de bodem van de kom. Zo raspen zij op buikhoogte. Vaak doen ze dat met tweeën tegelijk (moeder en (schoon)dochter), schuin tegenover elkaar met ieder een eigen rasp. De geschrapte kassaveknollen worden tot pulp geraspt. In de kumynykan komt een grote hoeveelheid kassavepulp (sunae) te liggen; genoeg voor tien tot vijftien broden, oftewel een week voedsel voor het gehele huishouden. Na het raspen wordt de pulp geperst om haar van het giftige blauwzuur te ontdoen. Dit doet men met een matapi; een welbekend artefact voor zelfs de meest touristische bezoeker van Suriname. Het is een anderhalve meter lange slang, gevlochten van repen walimbo-bast. Van onder is de slang afgesloten, van boven loopt hij enigzins trechtervormig. Aan beide uiteinden is een lus vervaardigd: bovenaan de kop (jupupo) en onderaan het gat (atore). In de hut is een speciale constructie voor het gebruik van de matapi. Naast een van de posten staat een even lange paal. De twee palen zijn onder en boven verbonden door twee dwarsstokken. De bovenste steekt een stuk de hut in. Men noemt deze matasapai (de matapi-haak). Hieraan hangt de met kassave-pulp gevulde matapi. Onderaan steekt men een lange stok (apone) door het gat en klemt deze onder de laagste dwarsstok, zodat daar een scharnierpunt ontstaat. Door aan het andere uiteinde van de apone kracht naar beneden uit te oefenen (liefst door erop te gaan zitten), wordt de matapi in de lengte uitgerekt en daardoor dunner van doorsnede. Hierdoor raakt de pulp samengedrukt. Het giftige vocht (kasiripo) komt door het vlechtwerk naar buiten en sijpelt langs de slurf in een eronder geplaatste kom. De kassave is nu samengeperst in droge cylindervormige blokken (kierepu), die men zolang in de kassaveboot bewaart. Later slaan de vrouwen die in een stampkom (mata) met een zware stamper (akotano) tot poeder (kiere unapo). Dit poeder schudden zij vervolgens eerst door een grove en dan door een fijne zeef (manari), waarna een fijn meel (kiere sunae) overblijft. Dit strooit men, zonder enige verdere toevoeging, op een hete bakplaat (tuma). Deze, 60 centimeter in doorsnede, ligt laag bij de grond op enkele grote stenen, vlak boven een op houtspanen gestookt vuur. In een kwartier bakt het meel hier aan tot de uiteindelijke harde pannekoekvormige broden {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} (arepa). Alvorens deze te eten leggen Karib huisvrouwen hun broden nog te drogen in de zon. Een veel gebruikte plaats hiervoor is de onderste rand van het dak, maar ook leggen zij de broden vaak op de al eerder genoemd sura voor huishoudelijke spulletjes naast het huis. Na een half uurtje zijn de broden goed uitgedroogd en kunnen ze worden opgeslagen tot consumptie. Behalve stapelvoedsel (heel lekker met Mme Janettes en zout!) vormen de broden de basis voor kasiri; de fermentatiedrank die bij feesten genuttigd wordt. Hiertoe worden zij gedrenkt en gesopt in een grote hoeveelheid water. Hier voegt men enkele smaakmakers en gisting-bevorderende ingrediënten aan toe. Na een dag is de drank op de goede sterkte om gedronken te worden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De kassaveboot staat normaliter langs de lange zijde van de hut bij een van de twee uiteinden. Stampkom, schalen, de matapi-standaard en de kookplaat staan in de buurt ervan. Aan deze kant van de hut zullen zich zelden mannen bevinden. De sociale ruimte der geslachten is bij de Karib duidelijk gescheiden. Zelden zal men mannen en vrouwen gemengd in een ruimte aantreffen. In de Auhto bevinden vrouwen zich bij voorkeur in de buurt van de kassaveboot en vuurplaat. Mannen, zeker in gezelschap van {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} elkaar, zijn het liefst aan de andere kant van de hut. Als zij gereedschappen of werktuigen in de auhto bewaren, zullen ze die bij voorkeur daar opbergen. De tafel Opvallend genoeg kent het Kalihna geen woord voor tafel. Het is blijkbaar een tamelijk recent geïntroduceerd element in Karib huishoudens. De meeste huishoudelijke werkzaamheden worden dan ook op de vloer uitgevoerd. Een tafel zou hierbij vaak behoorlijk onpraktisch zijn omdat men vaak handen en voeten gebruikt. Bij het vlechten bijvoorbeeld, zit men op een laag bankje (apone) van nog geen 15 centimeter hoog. De te gebruiken strengen legt men kruislings voor zich op de grond. Men houdt ze dan met beide voeten links en rechts vast, zodat ze niet verschuiven wanneer men ze met de handen onder en boven elkaar steekt. Zou een Karib dit op tafel willen doen, dan zou hij (want vlechten is een mannenaangelegenheid) op tafel moeten gaan zitten! Ook vrouwelijke arbeid speelt zich grotendeels op de vloer af. Zowel het stampen en zeven als het bakken gebeurt op de grond, waarbij de laatste twee handelingen gehurkt gebeuren. Alleen het raspen gebeurt op buikhoogte, maar dat is nog altijd lager dan slaaphoogte (zie volgende paragraaf)⁷. Weven, bijvoorbeeld, doen de vrouwen in hurkzit tussen twee stokken die vertikaal in de grond zijn gezet. Kostbare, of kwetsbare goederen (elektrische apparatuur, foto-albums) worden wel eens op tafel gezet. Bij gelegenheid van een feest gebruikt men de tafel om spoelwater op te zetten, zodat de honden er niet van drinken. Tafels worden ook gebruikt om een gesprek een formeel karakter te geven: Als men aan tafel gaat zitten is dat een speciale gebeurtenis. Over het algemeen staat de tafel van een Karib-huishouden, met de bijbehorende stoelen, aan de mannelijke kant van de hut. De suraban. Over de dwarsbalken (suraban) in de hut liggen hier en daar, in de lengterichting, lange planken. Meestal liggen er een paar naast elkaar, zodat een soort vlondertje (sura⁸) ontstaat. Men duidt dit gedeelte van het huis in het Kalihna aan met ireputy ondary, hetgeen de ruimte onder de nok betekent. Hier bergt men alle zaken op die tegen kinderen, beesten, wind en water moeten worden beschermd. Dit kunnen huishoudelijke spullen zijn als kleding, manden en zeven, maar grotendeels betreft het hier werktuigen: bijl, vijl, houwer, eventueel hamer, zaag, schaar en mes, hengels en netten. Opvallend daarbij is dat dit merendeels mannelijke attributen zijn. De voornaamste vrouwelijke werktuigen worden lager in de hut bewaard. Enerzijds omdat die spullen minder kwets- of kostbaar zijn, anderzijds omdat een groot deel van de vrouwelijke werkzaamheden zich {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} in en om de hut afspelen. Hun werktuigen staan dus klaar voor gebruik. De mannelijke attributen daarentegen worden voornamelijk buitenshuis gebruikt. In de auhto liggen zij opgeslagen. De suraban worden ook gebruikt voor de bevestiging van hangmatten. De Karib kennen hangmatten (nimoku) in allerlei maten en vormen en van vele verschillende materialen. De nimoku is een van de belangrijkste bezittingen van een volwassen Karib. Een goed geweven hangmat gaat levenslang mee. Traditioneel draagt de jonge vrouw van een nieuw koppel zorg voor de fabricage hiervan. Zij wordt hier vanaf haar initiatie tot vrouw, na haar eerste menstruatie, op voorbereid: Een vrouw moet kassave-brood kunnen bakken en katoen kunnen spinnen. De meeste gezinnen beschikken over een aparte gesloten slaaphut waar de nimoku voor de nacht hangen. Wanneer echter een van de kinderen het bed (de mat) gaat delen met een vaste levenspartner, dan is het normaal dat deze in de auhto gaan slapen. Ook wanneer er gasten zijn, of teveel kinderen voor in de sura, wordt de auhto als slaaphut gebruikt. De nimoku worden dan meestal tussen twee suraban gehangen. Voor de nacht worden zij tamelijk strak gespannen om rustiger te liggen. De hangmat komt dientengevolge op anderhalve meter boven de grond te hangen. Men slaapt dus hoog in de hut, vrij van zand- en hondevlooien, uit de wind. Een Karib staat niet op uit bed, zoals wij, hij of zij daalt neer. Overdag worden nimoku gebruikt als gemakkelijke stoel. Hiertoe worden ze slap opgehangen aan lange koorden, vlak boven de grond. Op deze manier doen zij dienst als het Karib-fauteuil. Vooral gedurende de heetste uren van de dag, uitrustend van de ochtendarbeid in de frisse beschutting van het pina-dak, doen de Karib graag een tukje in een lui opgehangen nimoku. Hierbij schommelen ze zichzelf (zij schommelen van links naar rechts en niet, zoals wij, van voot naar achter) door zich met een overhangend lichaamsdeel zachtjes af te zetten tegen een willekeurig weerstand biedend voorwerp. Afsluiting We hebben gezien dat de auhto zowel in de lengterichting als in de hoogte duidelijk verdeeld is in verschillende sferen. De hut is longitudinaal verdeeld in een mannelijk en een vrouwelijk deel. Aan de ene kant vinden we vrouwelijke arbeidsmiddelen: kassaveboot, matapi, stampkom en vuurplaats. Aan mannelijke zijde vinden we mannelijke gereedschappen voor houtbewerking, jacht en visserij. Deze verdeling draagt (heel letterlijk) een geslachtelijk perspectief in zich: Vrouwen bezien de Auhto vanuit een andere hoek dan mannen. Hun voor-achter coördinatie zal dan ook het spiegelbeeld van elkaar zijn. Wat voor mannen de voorkant van de hut is (de korte zijde waarlangs zij de hut binnenkomen) is voor vrouwen de achterkant (zij komen aan de andere kant binnen). Altitudinaal is de hut verdeeld in een actief en een passief gedeelte. De {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} bovenste helft van het huis staat in het teken van rust, de onderste helft in het teken van activiteit. Vrouwelijke arbeidsmiddelen bevinden zich in de onderste helft van de hut, mannelijke in de bovenste. De mannelijke arbeidsmiddelen zijn dan ook hoofdzakelijk bedoeld voor gebruik buiten de hut. Wanneer zij zich in de auhto bevinden, dan zijn zij opgeslagen tot later tijdstip. De vrouwelijke werktuigen, daarentegen, staan gebruiksklaar en dus: onderin de hut. Combineren we deze twee verdelingen dan komen we tot de lengtedoorsnede van een auhto zoals op de afbeelding staat aangegeven. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} In Outline of a Theory of Practice (1977) noemt Pierre Bourdieu het ‘sociaal geïnformeerde lichaam’ als drager van een bepaalde levenswijze (habitus). Hij beschouwt het lichaam, met haar geometrische coördinaten (voor-achter, links-rechts, boven-onder), als eerste middel voor de omgang van de mens met zijn omgeving. De mens ordent zijn (haar) omgeving in zijn omgang ermee. In de praktische handelingen raakt het lichaam doortrokken van de orde die heerst in de sociale ruimte waarin het zich beweegt. Een orde die op zichzelf weer teweeg wordt gebracht door het handelen van de mens. Dit is een prachtige wisselwerking (dialectiek) tussen betekenaar en betekende: De mens vormt zijn omgeving naar zijn lichaam (hij zet bijvoorbeeld alles binnen handbereik) en het lichaam vormt zich op haar beurt naar de omgeving (men krijgt zitvlees en rugklachten). Specifieke levenswijzen (habitem, culturen, ‘lijfstijlen’) hebben zo hun eigen omgangsvormen met de omgeving. Bourdieu stelt dat een analyse {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} van symbolisch handelen altijd gepaard moet gaan met de bestudering van de praktische ordening van tijd en ruimte. Het is in de dagelijkse gang van zaken dat mensen, als maatschappelijk subject, doordrongen raken met schema's op basis waarvan zij orde aanbrengen in hun waarnemen en handelen. ...technical or ritual practices are determined by the material conditions of existence (...) as treated in practice by agents endowed with schemes of perception of a determinate sort, which are themselves determined, negatively at least, by the material conditions of existence⁹ (Bourdieu 1977: 116). In dit artikel was te zien dat de praktische ruimtelijke indeling van de Karib auhto een horizontale indeling naar geslacht kent (man-vrouw) en een vertikale naar toestand (actief-passief). Dit zou van dienst kunnen zijn bij de analyse van symbolische ordeningen en daarmee samenhangende rituele praktijken van de Karib. De Karib zeggen bijvoorbeeld dat de zon van onder naar boven gaat. Het oosten (undy) is de onderkant van de hemel, het Westen (aretyry) de bovenkant. Dit is volledig in overeenstemming met de hoog-laag verdeling die wij voor de auhto hebben gezien. Activiteit (de dag) speelt zich laag bij de grond af, rust (de nacht) hoog. Evenzo is het begrijpelijk dat de pyjai-man (de sjamaan) bij het opwekken van zijn hulpgeesten, de maraka niet voor zich schudt, maar boven zich. Daar immers rusten de geesten. Meisjes worden bij hun initiatie tot vrouw met hun hoofd en handen omlaag geduwd in een grote aardewerken pot (prapi) met op de bodem grote zwarte juku-mieren die hen leren bedrijvig te zijn. Zo zijn er nog vele voorbeelden te noemen. Dat krijgt echter pas werkelijk zin wanneer de hoog-laag, en voor-achter indelingen in een gedegen verband worden geplaatst met andere roosters van betekenisgeving. Want natuurlijk zijn er veel meer opposities dan alleen deze werkzaam in complexe, symbolische ordeningen, bijvoorbeeld kleuronderscheidingen en tijdsindelingen. Deze moeten in de eerste plaats worden bestudeerd als onderdeel van de praktische omgang van de Karib met hun omgeving om daarbinnen hun waarde en onderlinge betekenis-verhouding te leren kennen. In dit artikel heb ik slechts een eerste, voorzichtige, poging willen doen om de zin te laten zien van een dergelijke materiële semiotiek. Tegelijkertijd heb ik geprobeerd een inkijkje te geven in de dagelijkse gang van zaken in een Karib-leefgemeenschap en vooral in het voor de Karib zo belangrijke huishoudelijk leven en de plaats die het huis daarin heeft. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Literatuur Ahlbrinck W. 1931 Encyclopaedie der Karaïben. Amsterdam: Koninklijke akademie der wetenschappen. Aloeman N., M. Pierre en C. van der Ziel 1987 Kalihna-Nederlands woordenboek. Paramaribo: Proefuitgave Instituut voor Taalwetenschap. Bourdieu P. 1977 Outline of a Theory of Practice. Cambridge: Cambridge University Press. Haperen P. van 1990 De bijl, de vijl en de houwer. Nijmegen: Doctoraalscriptie Katholieke Universiteit. Hoff, B.J. 1968 The Carib Language. Verhandelingen van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde 55. Den Haag: Martinus Nijhoff. Kloos, Peter 1971 The Maroni River Caribs of Surinam. Assen: Van Gorcum. Raatgever, R. ‘Geëchte arbeid’. Ter Elfder Ure 32. Nijmegen: SUN Steward J.H. 1946 The Handbook of South American Indians. Washington: Smithsonian Institute, Wuisman V. 1990 Koorcirkels. Nijmegen: Doctoraalscriptie Katholieke Universiteit. 1 De gegevens voor dit artikel zijn verzameld tijdens een drie maanden durend verblijf in Corneliskondre, eind 1988. Hoewel in het artikel in algemene termen over Karib gesproken wordt, is de auteur zich terdege bewust van de verschillen tussen, met name, Oost- en Westsurinaamse Kariben. In feite is het artikel enkel en alleen van toepassing op de situatie in Corneliskondre gedurende het veldwerk. 2 In deze tekst zullen regelmatig Karib-termen gebruikt worden om aan te geven hoezeer de wortels van de hier gegeven beschrijving in de Karib geschiedenis liggen. De spellingswijze die hier voor het Kalihna gehanteerd wordt is gebaseerd op de proefuitgave van het Kalihna-Nederlands Woordenboek van het Instituut voor Taalwetenschap (Paramaribo, 1987). 3 Er viel in Corneliskondre geen duidelijke uxori- of viri-locale tendens te bespeuren. De literatuur (Ahlbrinck, Steward) vertelt ons dat traditioneel uxorilocaliteit de voorkeur had. 4 De Karib zijn een stuk kleiner den de gemiddelde Europeaan. De auteur stak, met zijn 1,80 meter, een kop boven de meeste dorpsbewoners uit. Een hoogte van 1,70 meter mag voor een Europees plafond laag zijn (de suraban zaten mij inderdaad nogal eens pijnlijk in de weg), een Karib zal dit anders ervaren. 5 Een moderne variant wordt gemaakt met golfplaten. Daarvoor wordt van een heel andere dakconstructie gebruik gemaakt die ik hier niet zal behandelen, vooral omdat ze nauwelijks in het dorp voorkwam. 6 De Karib-traditie wil dat een jongeman voor de moeder van zijn aanstaande vrouw een boot vervaardigt. Vandaar dat een Karib jongen pas man kan zijn wanneer hij een korjaal kan maken. Het is heel goed mogelijk dat hiermee een kassaveboot wordt bedoeld. 7 Overigens vertoont heel het kassave-proces een neerwaartse beweging: Vanaf de kassaveboot gat de kassave de matapi in. Daar wordt ze als het ware naar beneden getrokken. Daarna wordt ze omlaag gestampt en door de zeef gewreven tot ze op het vuur belandt. Pas als het brood klaar is wordt het hoog op het dak of een sura te bewaren gelegd. 8 We hebben eerder gezien dat een slaaphut ook sura genoemd wordt. Deze naam heeft zij te danken aan het feit dat ze met een verhoogde vloer is uitgerust. Het veilig stellen en bewaren van zaken heeft voor Karib altijd te maken met verhogingen; los van de vloer waar mieren, honden en kinderen eraan kunnen komen. Het woord sura heeft hierop betrekking. Het duidt een veilige opbergplaats. Een andere sura is bijvoorbeeld een rek dat de meeste Karib-huismoeders naast hun auhto hebben staan om potten en pannen op te bewaren. 9 ...technische of rituele handelingen worden bepaald door de materiële bestaansvoorwaarden (...) zoals daar in de praktijk mee wordt omgegaan door mensen die zijn begiftigd met bepaalde waarnemingsschema's. Deze worden op hun beurt weer, minstens in negatieve zin, bepaald door de materiële voorwaarden van bestaan. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Van omah los-losan naar omah modern Honderd jaar wonen van Javanen in Suriname Een indruk¹. Sylvia M. Gooswit In dit artikel zal ik een schets geven van de manier van bouwen en wonen van Javanen in Suriname, vanaf hun komst in 1890 tot nu. Ik ba seer me, uitgezonderd de jaren tachtig en negentig, voornamelijk op literatuurstudie. Om een vollediger beeld te verkrijgen is nader onderzoek nodig, ook ter plaatse. Hopelijk kan dit artikel een eerste aanzet bieden voor een dergelijk onderzoek. Inleiding Voor iedere belangstellende zal het na een rondreis door Suriname duidelijk zijn, dat er een grote verscheidenheid aan architecturele vormen bestaat. Een verscheidenheid die het gevolg is van de komst van Europeanen, Afrikanen, Aziaten (waaronder Javanen) en Noord-Amerikanen. De bouwstijlen die in Suriname vóór de zestiende eeuw algemeen voorkwamen, waren de volgens traditionele opvattingen ontworpen Kaliña (Caraïb) en Arowak huizen. Europeanen en in hun kielzog Afrikanen brachten met hun komst eigen ideeën over bouwen mee. Er ontwikkelde zich van toen af wat de Europese architectuur betreft een stad- en een plantagestijl. De behuizing van Afrikanen, die tot 1863 in slavernij hun diensten moesten verlenen, bestond uit eenvormige eenkamerwoningen. Alleen de marrons, de uit de plantagesfeer gevluchte slaven, waren reeds in een vroeg stadium in staat hun eigen bouwstijl te ontwikkelen. De komst van Aziatische contract-arbeiders uit India en Java, vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw, bracht met horten en stoten verandering in de bouw van arbeidershuizen op de plantages. Begin twintigste eeuw begonnen ex-contractanten zich als ‘kolonist’ te vestigen. Van toen af aan konden ze hun huizen naar eigen inzicht ontwerpen en bouwen. Huisvesting voor contract-arbeiders De richtlijnen die de overheid gaf voor het bouwen van woningen voor contractarbeiders die na 1863 werden aangeworven, vonden wettige bekrachtiging in artikel 56 van het KB van 22 maart 1872 (GB no 8). Hierin staat letterlijk te lezen: - dat iedere immigrant moet kunnen beschikken over een afzonderlijke ruimte van minstens 3 meters lang, 2 meters breed en 2,5 meter {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} hoog, - dat niet meer dan drie immigranten of één huisgezin, namelijk man, vrouw en kinderen beneden 15 jaar oud in één vertrek mogen worden gehuisvest, - dat de woningen geen verdieping mogen hebben, - dat zich onder de vloeren geen lege ruimte mag bevinden, - dat in ieder vertrek de mogelijkheid moet zijn om voldoende lucht en licht binnen te laten, - dat de buitendeuren van de huizen moeten uitkomen op een overdekte galerij, - dat een immigrantenwoning niet uit meer dan twee rijen vertrekken mag bestaan, - dat de wanden van de vertrekken aan de binnenzijde geverfd of met kalk gewit moeten zijn, - dat koffie- en timmerloodsen of dergelijke gebouwen niet als immigrantenwoningen mogen worden gebruikt, - dat bij de woningen gemeenschappelijke keukens en latrines behoren te zijn; de grootte moet door de agent generaal bepaald worden, - dat de grond waarop de woningen staan behoorlijk afgewaterd wordt. Tenslotte wordt vermeld dat de agent generaal toestemming mag verlenen voor het tijdelijk blijven gebruiken van bestaande woningen, die niet aan de ‘vorenstaande vereischten’ voldoen. De voorschriften van dit Koninklijk Besluit (KB) werden in Suriname vertaald in lange rijen armoedige, onhygiënische, aaneengesloten éénkamerwoningen, die soms ruggelings tegenelkaar aan onder één dak gebouwd werden. In dergelijke onderkomens was van enige privacy nauwelijks sprake (Verhey en van Westerloo: 1984). De eerste immigranten die hiermee te maken kregen waren de contractarbeiders uit India, die in 1873 in Suriname aankwamen. Vanaf 1890 kwamen ook Javanen als contractanten naar Suriname. Voordat de eerste groep Javanen aan boord ging, vertrokken twee echtparen en drie mannen uit Java naar Suriname om voor hen huizen te bouwen. Ze reisden via Amsterdam naar Paramaribo. In eerstgenoemde stad belandden vier van de zeven in het ziekenhuis. Het gevolg hiervan was dat anders dan de eerste contract-arbeiders uit India de eerste Javaanse die op 9 augustus aankwamen, vanaf hun komst op de plantage (Mariënburg) tot begin november ingezet werden bij de bouw van hun huizen (Ismaël 1949: 30). Op papier leek alles redelijk voor elkaar. De voorschriften waren duidelijk. In de praktijk echter schortte er het een en ander aan. De opmerkingen over huisvesting van Javanen in het Rapport van Van Vleuten uit 1909 spreken boekdelen (Hoefte 1990: 67 e.v.). Van Vleuten maakt onderscheid tussen twee typen blokwoningen. Het ene type heeft een brede voorgalerij en het dak is bedekt met singels {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} (sirap, houten dakpannen), van het ander type steekt het dak hoogstens één meter uit, zodat de voorgalerij geen voldoende beschutting biedt tegen het inslaan van regen, maar ook niet breed genoeg is om de muren permanent in de schaduw te houden zodat de temperatuur in huis dragelijk blijft. Met de afmetingen van de vertrekken heeft men ook de hand gelicht. Van Vleuten (Hoefte 1990: 67 e.v.) pleit ervoor om de gemeenschappelijke keuken bestemd voor een heel woningenblok op te heffen en voor ieder huis een eigen kookgelegenheid te creëren. Maar het interessantste in het Rapport van Van Vleuten is de opmerking over de tijdelijke huisvesting van Javaanse contract-arbeiders. Aan enkele plantage-eigenaren was vergunning verleend hun contract-arbeiders in zogenaamde kampwoningen te huisvesten. Dit waren op zichzelf staande huizen, die opgetrokken waren uit plantaardig materiaal en met een dakbedekking van palmbladeren: ‘Zij gelijken daarom meer op de gewone huizen in de Javaansche dessa dan de blokwoningen van de bovenbedoelde typen. Wegens de mindere duurzaamheid der er voor gebruikte materialen vereischen de kampwoningen meer onderhoud en zullen ook veel eerder vernieuwd moeten worden dan de van hout en gegalvaniseerd ijzer gemaakte blokwoningen, maar daartegenover staat, dat ze veel goedkoper zijn op te richten’ (Hoefte 1990: 69). Van Vleuten deelt mee dat de Javanen de voorkeur geven aan deze kampwoningen. Ook over het huisraad van de Javaanse contract-arbeiders licht Van Vleuten ons in. De kamerwoningen die hij bezocht zagen er armoedig uit. Er waren vaak helemaal geen meubels en ander huisraad aanwezig en ook geen klamboe over het bed. Het keukengereedschap bestond uit het allernoodzakelijkste. Alleen de huizen van de mandoers en degenen die een vast dag- of weekloon verdienden, of die nog een nevenbedrijf uitoefenden, vormden een uitzondering hierop. Zij fleurden hun huis op met wandversieringen waarvoor ze foto's en illustraties uit tijdschriften gebruikten. Bovendien bezaten zij meestal een lamp, wat glas- en aardewerk en een koffer of trommel waarin kleren werden opgeborgen (Hoefte 1990: 90).². Hoewel ik vraagtekens plaats achter de totale armoedigheid wat huisraad betreft (zie noot 2), ben ik het wel eens met de beoordeling van de huisvesting. Het stemt tot nadenken, wanneer mensen in plaats van aan houten huizen met een dak van gegalvaniseerde ijzeren platen de voorkeur geven aan huizen gebouwd van minder duurzaam materiaal. Hoefte (1990, voorwoord) geeft aan dat het Rapport van Van Vleuten uit 1909 geheim gehouden is. Hoewel dit rapport niet aan de grote klok gehangen is, hebben degenen in de regering die verantwoordelijk waren voor het naleven van de voorschriften betreffende de behuizing van contract-arbeiders, zich wel degelijk rekenschap gegeven van de misstanden. Een aantal KB's vanaf 1914 uitgevaardigd, kan als onderbouwing van deze stelling opgevoerd worden (onder andere KB van 16 augustus 1920 N 40; GB no 16 van 1929). {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Gouvernementsbesluit van 10 oktober 1914 (GB no 60) geeft aanvullingen en wijzigingen van de verordening van 22 maart 1872. De belangrijkste aanvullingen en veranderingen betreffen de topografische ligging, de afwatering, het model, de afmetingen en de dakbedekking van de huizen. Het was niet toegestaan meer dan één rij woningen onder één dak te bouwen en elke rij mocht niet meer dan zes vertrekken hebben. Op de plantages verschenen inderdaad nieuwe woningen, maar de oude werden niet afgebroken. Bovendien werd het voorgeschreven model niet nagevolgd en verder ontbraken er bepalingen over woninghygiene (Snellen 1933: 51; Römer 1920: 469). Woninghygiene, aldus Römer, wordt verkregen wanneer de woningen muskietenvrij en in de lage kustvlakte minstens driekwart meter van de grond gebouwd worden. De vloer moet gecementeerd zijn om zandvlooien geen kans te geven zich te nestelen in de voeten. Het huis moet met een creolineoplossing schoongehouden worden. Om elk huis moet de grond in een straal van 25 meter absoluut schoon gehouden worden en voor zonnestralen toegankelijk om besmetting met mijnwormen tegen te gaan. Verder adviseert Römer (1920: 470) een voortdurende controle om vast te stellen of voorzieningen goed gebruikt worden. Het dak mag geen schuilplaats bieden aan ratten, insecten en ander ongedierte. Daarom mag geen gebruik gemaakt worden van bamboe.³. De voorschriften vervat in KB's en de aanbevelingen van Römer maakten weinig indruk op de plantagehouders. De regering liet daarom de voorschriften, vervat in artikel 56 van het bekende KB van 1872, weer aanpassen. Van de planters werd alleen geïst dat zij voor deugdelijke huisvesting zorgden. De districts-commissaris kreeg in 1914 de bevoegheid de locatie van de te bouwen woningen goed te keuren (GB no 60). Zijn bevoegdheid werd in 1929 (GB no 16) uitgebreid met de bepaling dat hij ook het ontwerp van de woningen moest goedkeuren. Tegen de jaren dertig was de kwestie huisvesting eindelijk naar de wens van de planters opgelost. Dit betekende dat alle geschikte modellen van huizen gebouwd konden worden. Naar het oordeel van Snellen (1933: 51) waren de arbeiders er langzamerhand beter op geworden, want op veel plaatsen werden afzonderlijke woningen gebouwd. Een van de weinige voorbeelden van nog bestaande plantage-arbeiderswoningen in Suriname wordt aangetroffen op plantage Peperpot aan de rechteroever van de Surinamerivier. Opvallend is dat het model niet veel afwijkt van de aanbevelingen uit 1914. Vrije vestiging na 1930 Vanaf 1930 begon de overheid Javaanse gezinnen als kolonisten aan te trekken, deels op domeingrond, deels op plantagevestigingsplaatsen (Snellen 1933: 68). Grond, materiaal voor een woning en levensmiddelen voor de eerste maanden werden aan de gezinnen ter beschikking gesteld. Daartegenover stond dat ze zich verplichtten om in de piekperi- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} oden op de plantages te werken. Verder voerden ze een zelfstandig bestaan. De meeste gezinnen teelden gewassen voor eigen gebruik. Het surplus werd verkocht. Naar het oordeel van Snellen zagen de percelen er netjes uit (Snellen 1933: 124,137). De in de loop van de immigratieperiode ontstane Javaanse nederzettingen op domeingrond of op plantagegronden lagen zelden of nooit aan een rivier. In Saramacca kan dat voor een deel verklaard worden door het feit dat Hindostanen zich al gevestigd hadden aan de enige transportweg: de rivier. Een andere verklaring zou kunnen zijn dat de kolonisatie van Javanen in Saramacca voor een deel plaats vond na de aanleg van de weg van Paramaribo naar Groningen. Maar dit is niet de enige verklaring, want opvallend genoeg is Sidoredjo, de Javaanse vestiging tussen Groningen en Carl François, niet ontstaan aan de Saramaccarivier (wat wel mogelijk geweest was), maar landinwaarts op een schelprits. Eerst later in 1938 werd de weg Groningen - Carl François aangelegd (Zonneveld en Kruyer 1951: 404-405). Na de Indianen zijn Javanen de eersten geweest die de droge plaatsen en niet de rivieroevers voor bewoning uitzochten. Aan de ritszoom ligt echter meestal een lager drassig gedeelte waar rijst verbouwd kan worden. Anders dan in Java, waar in gesloten desaverband gewoond wordt, gaven Javanen in Suriname de voorkeur aan wonen langs de weg dichtbij hun tuin en rijstpolder. De langgerekte ritsen zijn bepalend geweest voor de lintbebouwing van Javaanse nederzettingen (Zonneveld en Kruyer 1951: 405). Voorbeelden van spontaan gegroeide Javaanse nederzettingen in de jonge kustvlakte met het langgerekte, lintpatroon zijn Tamanredjo (evenwijdig aan elkaar lopende ritsen), Blauwgrond, Wonoredjo, Kampong Baroe, Sidodadi en Sidoredjo. Alleen het einde van de Tawajariweg, Wonoredjo bij Moengo en Koewarasan zijn min of meer gesloten Javaanse nederzettingen. Maar dat komt omdat het terrein door de overheid is uitgezocht. Aan de Tawajariweg is het terrein een min of meer ronde ‘plateau-rest’ omringd door zwampen. Wonoredjo is het produkt van landmeters en Koewarasan is door de overheid ontworpen (Zonneveld en Kruyer 1951: 406). Huisvesting van Javaanse kolonisten Wanneer een contractant zich als kolonist vestigde op domein of plantagegrond moest hij weg uit de ‘bedrijfswoning’. Hij bouwde in sambatan⁴. verband een andere woning. Minder duurzaam, maar naar eigen inzichten. De meest eenvoudige en goedkope huizen werden geheel uit plantaardig materiaal gebouwd: het pina-huis (zie ook De Waal Malefijt 1963: 38).⁵. Een jaar of dertig geleden werd in Saramacca nog vrij veel in pina-huizen gewoond. Maar toen al waren veranderingen zichtbaar. Een inventarisatie in de jaren vijftig verricht door de ‘Werkgroep woningbouw op het platteland’ van het ministerie van landbouw, veeteelt en visserij in samenwerking met het bureau van de Amerikaanse {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} technische hulpverlening onderscheidde drie typen huizen in de omgeving van La Poule: het oude type (pina-huis); het overgangstype en het nieuwe type. Het oude type had een dak van pina, wanden van prasara (gespleten palmstam) en een vloer van aangestampte klei of zand. Zevenendertig procent van de huizen behoorde tot het oude type. De bouwmaterialen waren door de bewoners en helpers zelf verzameld en in sambatan verband gebouwd (Werkgroep 1958: 6). Huizen van het overgangstype varieerden sterk. Meestal werd eerst van het pina-huis de dakbedekking door solider materiaal (zinkplaten) vervangen. Daarna werden de wanden verbeterd. Zelden bestond de vloer uit planken. In 1958 behoorde 49% van de huizen in de omgeving van La Poule (Kampong Baroe en Kampong Rewel) tot het overgangstype. Het nieuwe type had een dak van zinkplaten, de wanden en vloer bestonden uit planken. Het huis werd onder leiding van een timmerman gebouwd. Slechts elf procent van de huizen werd tot het nieuwe type gerekend (Werkgroep 1958: 6). Van het totaal aantal woningen had 57% twee kamers en 32% drie kamers. Op grond van gegevens verkregen uit het inventarisatie-onderzoek, waarin ook de mate van ontevredenheid van de bewoners wat woongenot betreft tot uiting kwam, adviseerde de ‘Werkgroep’ in 1957 een proef te nemen. De proef zou bestaan uit het bouwen van geschikte landbouwerswoningen met gebruikmaking van locaal verkregen materiaal. Er werd besloten schelpsteen voor het betonwerk te gebruiken en palen voor raamwerk, daksparren en verbindingsbalken. Verder werd aangeraden voor deurstijlen planken te verwerken. De bovenmuren zouden bestaan uit golet (vlechtwerk van warimbo) en insectengaas. Als dakbedekking tenslotte werd aangeraden lokaal verkregen pina toe te passen (Werkgroep 1958: 11). De buitenafmetingen zouden ongeveer 6,5 x 8,5 meter bedragen. Fundering, vloer en buitenmuren (tot een hoogte van 1,5 meter) zouden van schelpsteen zijn. Tussenschotten en plafond zouden weggelaten worden. Volgens het verslag van de ‘Werkgroep’ zijn er drie modellen huizen gebouwd. Huismodel nummer 2 kreeg een open woonterras naar suggestie van de locale bevolking. De huizen mochten niet meer dan f. 500,- per stuk kosten. Het is helaas niet bekend of de huizen er nog staan en of Javanen er daadwerkelijk in gewoond hebben. Want dat er problemen waren blijkt uit de laatste regels van het verslag over het woningproject: ‘De koude cementen vloeren stellen de nieuwe bewoners voor het probleem dat het slapen op de vloer zo goed als onmogelijk is.’ Ongeveer tezelfdertijd deed De Waal Malefijt onderzoek onder Javanen in Suriname. Als ik goed ben ingelicht heeft zij voornamelijk in Nickerie en Meerzorg/Tamanredjo gegevens verzameld. Zij komt tot een enigszins andere typering van Javaanse huizen. Ook zij onderscheidt drie typen: pina-huizen, omah Jawa ( spreek uit ‘djowo’, Javaanse huizen) en omah modern (moderne huizen). {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} De pina-huizen kunnen, wanneer het materiaal verzameld is, in een of twee dagen opgetrokken worden. Zoals gezegd werd dit type huis gebouwd wanneer de ex-contractant een stuk land toegewezen kreeg. Er was geen geld voor duurzamer materiaal. De kosten voor een pinahuis bestond uit de maaltijden die aan sambatan helpers verstrekt werden tijdens het bouwen. Wanneer er geld was, werd een deel van het materiaal ingekocht en bedroegen de kosten hooguit f.250,- (Werkgroep, 1958: 9). Langzamerhand werden aan het pinahuis verbeteringen aangebracht en werden de prasaramuren vervangen door hout (Waal Malefijt 1963: 38; Werkgroep 1958). Omah Jawa was het meest voorkomende type. De gemiddelde landbouwer bewoonde een dergelijk huis. De naam duidt ook een mate van Javaanse identiteit aan, meent De Waal Malefijt. Dit type huis zou het meest lijken op de plattelandswoning op Java. Het grondplan van omah Jawa is uniform, alleen grootte en constructie variëren. De muren zijn gemaakt van ruwhouten horizontaal geplaatste planken, die dakpansgewijs vastgemaakt worden. Deze constructie laat lucht in en houdt regen buiten. Het dak is gemaakt van pinapalm of nog beter van gegalvaniseerd ijzeren golfplaten. Een huis met een dak van golfplaten had meer ‘standing’.⁶. Langs het dak worden dakgoten bevestigd, die het water naar reservoirs (lege olievaten) leiden. De vloer van een omah Jawa is meestal van aangestampte aarde. In de meeste gevallen bestaat het huis uit twee kamers, maar wanneer dat nodig is, worden kamers aangebouwd. De keuken is aan de achterkant aangebouwd, maar meestal wordt het oude pina-huis als zodanig gebruikt. Dit type huis is relatief gezien niet duur. Wel is geld nodig om spijkers, scharnieren voor deur en ramen te kopen en vooral voor de houten planken waarmee de muren gemaakt worden. Het bouwen van een omah Jawa kostte begin zestiger jaren tussen de f. 75,- en f. 200,- (Waal Malefijt 1963: 40). De derde categorie is de omah modern.⁷. Dit type huis is gebouwd op betonnen palen, die in hoogte varieren van één tot drie meter. Begin jaren zestig, aldus De Waal Malefijt, werden omah modern steeds meer op hogere palen gebouwd. Niet alleen omdat de moderniteit van het huis zichtbaarder wordt, maar ook omdat de ruimte die onder het huis ontstaat voor een deel gebruikt kan worden om de was te drogen in de regentijd. De ruimte biedt daarnaast gelegenheid om beschaduwd huishoudelijke bezigheden te verrichten en de vrije tijd door te brengen. Deze huizen zijn in zijn geheel uit hout opgetrokken, maar van verfijnder materiaal. De muren laten geen lucht door. De glazen ramen in elke muur, bieden de mogelijkheid het huis goed te ventileren. Het grondplan is eigenlijk hetzelfde als bij de andere twee categorieën. Een grote voorkamer en een achterkamer die in kleinere eenheden is opgedeeld. In de meeste gevallen echter bevindt de keuken zich buitenshuis. Een omah modern was relatief duur. Het kostte begin jaren zestig op zijn minst f. 1000,- maar over het algemeen f. 2000,- tot f. 3000,-. Meestal werd dit type huis in stadia gebouwd over een periode van vijf jaar, niet {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} in sambatan-verband. Meestal werd hulp geboden door vriend of buurman (Waal Malefijt 1963: 41; Werkgroep 1958: 9). De stoffering en meubilering van de drie typen huizen hingen voornamelijk af van de financiële positie van de bewoners. Deze varieerden van zelfgemaakte ruw-houten stoelen, banken, tafels en slaapmatten (klasa) tot in de winkel gekochte, fabrieksmatig vervaardigde meubels en bedden. Het Javaanse huis: een veilige haven Voor Javanen is een huis niet alleen een plaats om te leven, maar het is een instituut waarin alle belangrijke overgangsrituelen van een individu plaatsvinden: geboorte, besnijdenis, huwelijk en dood. Dit is een van de redenen, zegt De Waal Malefijt, dat de gemeenschapshuizen in de Kielstra-desa's niet functioneerden. Deze gebouwen waren niet in staat het huis te vervangen (Waal Malefijt 1963: 42). Voor er daadwerkelijk gebouwd zal worden, brengt de kaum (religieuze specialist) offers aan goden en geesten en vraagt op die manier toestemming om met de bouw te beginnen. Het bouwen van huizen is bij Javanen een mannen zaak. Als vrouwen zouden meebouwen zou dat ongeluk brengen. Het huis zou in ‘no-time’ desintegreren. Niet omdat vrouwen het werk niet goed zouden doen, maar omdat de geesten het werk dat door vrouwen verricht is zouden vernielen (Waal Malefijt 1958: 68). Het rituele belang van het huis is nauw verbonden met het concept van slamet (welzijn, voorspoed). Als alles wat in huis plaatsvindt correct wordt uitgevoerd zal het huis gezegend worden door de geesten en zal het huishouden voorspoed hebben (Waal Malefijt 1963: 420). Het is van het allergrootste belang om met medewerking van de geesten een nieuw huis te betreden. Wanneer een nieuw huis gereed is, zal de eigenaar de hulp van een kaum inroepen en hem vragen om met behulp van pétungan⁸. de juiste dag voor de verhuizing uit te stippelen. Wanneer de kaum de juiste dag berekend heeft, zal hij ook vertellen van welke kant hei huis voor het eerst betreden moet worden: door de voordeur of door de achterdeur⁹. (Waal Malefijt 1963: 42). Op de bewuste dag begeven de familieleden zich tegen de avond naar het nieuwe huis en lopen er twee of drie keer omheen voordat ze binnen gaan.¹⁰. Voor de eerste nacht hebben ze alleen een kom rijst, een fles water, een bezem, een klasa (slaapmat) en een paar kussens mee. Elke persoon eet een mondvol rijst en neemt een slok water, de rest wordt weggezet voor de geesten. De vrouw veegt de vloer aan met de bezem, spreidt de slaapmatten uit en iedereen gaat slapen. De volgende dag wordt de rest van de huisraad verhuisd. Alleen de leden van het gezin die in het nieuwe huis gaan wonen nemen deel aan deze rituelen. Hiermee geven zij aan dat alleen zij verantwoordelijk zijn voor de voorspoed van het huishouden (Waal Malefijt 1963: 42). Diverse verklaringen zijn gegeven voor dit gebruik. De meeste hadden betrekking op het idee dat de geesten in {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} bedwang gehouden moeten worden door hun het deel te geven dat ze toekomt, of wel door ze wijs te maken dat de bewoners arm zijn en dat ze daarom niet veel van hen moeten verwachten. Javaanse huizen in de jaren tachtig en negentig De veranderingen in de huizenbouw die vanaf de vijftiger jaren zich duidelijk begonnen af te tekenen, hebben zich gestadig voortgezet. In de districten zijn de pina-huizen langzamerhand verdwenen. Het aantal omah Jawa is toegenomen, maar ook het aantal omah modern. Over het algemeen wonen Javanen vooral in de districten nog in lage huizen met één woonlaag, zoals dat op Java ook gebruikelijk is. Duidelijke uitzonderingen zijn te vinden op Simonspolder (district Para) en Nieuw-Nickerie en Wageningen. Een omah modern heeft toch nog veel Javaanse trekken. De indeling alleen al komt overeen met de andere genoemde typen.¹¹. In de districten worden nog omah Jawa gebouwd. Niet iedereen heeft voldoende middelen om een omah modern te bouwen. In afbeelding 1 geef ik een voorbeeld van de constructie, de indeling en de aankleding van een omah Jawa van een ouder echtpaar in Saramacca anno 1990. Een van de meest markante functies van de amben, de grote bank, waarop gezeten en/of geslapen wordt, heb ik in de beschrijvingen van andere auteurs gemist. De bank die aan één zijde aan een buitenmuur grenst, wordt vooral in plattelandswoningen aan alle kanten afgesloten. De bank lijkt dan op een grote kist. In de buitenmuur wordt een deurtje aangebracht. De ruimte onder de amben dient als slaapplaats voor kippen. Een groot nadeel van deze bank, tevens kippenhok, ligt in de overdracht van kippeluizen op mensen die erop plaats nemen. Nog steeds worden huizen in sambatan-verband gebouwd, met name als de geldbuidel niet goed gevuld is. De geleverde arbeid wordt echter in fasen opgedeeld. Men helpt elkaar in de weekends en vakanties. Tegenwoordig is de sambatangroep alleen de eerste dag aanwezig. Daarna bieden enkele familieleden een helpende hand. Als de bouwer goed bij kas is, worden na de eerste sambatan-dag arbeiders ingehuurd om het karwei te klaren. Bij het bouwen wordt de kaum nog steeds gevraagd offers te brengen en de verhuisdatum te bepalen, althans bij Javanen die deze rituelen in ere houden. De offers worden in een takir (bakje van bananeblad) in het midden van het buis neergezet. De inhoud van de takir bestaat uit: ongekookte rijst, een rauw ei, kokos, zwarte peper, zout, suiker en nog diverse specerijen. De palen worden versierd met takjes croton en fajalobi. Bij de indeling van het huis wordt rekening gehouden met de slaaprichting. De slaapkamers worden zodanig ingericht dat de slapers {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding A: dichte muur van planken tot aan het dak. B: muur van planken met spleten van ongeveer 5 cm. Deze muur reikt tot schouderhoogte. C: deur, reikt ook tot schouderhoogte. Ook met spleten. D: deuren met smalle spleten. De keuken is helemaal afgesloten maar de muren zijn niet dicht. Door de spleten komt verse lucht binnen. E: voordeur F: keuken, heeft geen ramen. Er is een tafel met een gaskomfoor. Op een andere tafel staan glazen, lepels en specerijen. Ook staat er een amben in de keuken, waarop een gevlochten mand staat met borden en glazen. Wanneer er bezoek is, neemt deze ook op de amben plaats. x: vensters die nooit open gaan. ==} {>>afbeelding<<} niet met hun gezicht naar het oosten liggen ‘want dan zijn alle soorten kwade en goede dingen op je gericht’. Slaap je toch in deze positie, dan krijg je rare dromen en ben je moeilijk wakker te krijgen. Het is net alsof je geest van je weggaat. Ook het slapen dicht bij een raam is af te raden, omdat geesten daar langs komen. Geesten worden op afstand gehouden door het huis en erfgedeelte rondom het huis zo schoon mogelijk te houden. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Omah Modern in Meerzorg, 1987 (foto: Sylvia M. Gooswit) ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Omah Jawa in Koewarasan, 1989 (foto: Johan Sarmo) ==} {>>afbeelding<<} {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Als het mogelijk is worden op het erf bruikbare planten geteeld zoals melati (nodig voor offers), kunir, kentyur, laos, jahé (gemberwortel), sereh (citroengras), kleine pandan (alle ingredieënten voor de keuken). Verder bananen en kokos. In de districten worden nangka en grote pandan geplant. Van de eerste plant waren de bladeren gebruikt om voedsel in te pakken, van de tweede worden (slaap)matten gevlochten. De bomen waarin geesten verblijven en die toch een nuttige functie hebben, worden zo ver mogelijk van het huis geplant: de amandelboom, kalebas en bamboe. Van de kalebas bijvoorbeeld wordt gezegd dat de sambal trasi die in een kalebasschaaltje gemaakt wordt erg lekker is. Ook wordt de vrucht gebruikt als onderdeel van een medicijn om kinderen te genezen van bronchitis. Afsluiting Als contractarbeiders op de plantages in Suriname werden Javanen gehuisvest in ‘bedrijfswoningen’, die in opzet overeenkomen met de omah bétak in het toenmalige Nederlands Indië. Bij een tijdelijk huizentekort bouwden Javaanse contractanten hun eigen kampwoningen of pinahuizen, gemaakt uit lokaal verkregen plantaardig materiaal. Uit het rapport Van Vleuten blijkt dat zij aan deze woningen de voorkeur gaven boven de bedrijfswoningen. Dat is geen wonder, want door zelf materiaal te verzamelen en naar eigen inzicht en traditie te bouwen waren ze instaat de vereiste rituelen die met de bouw en het betrekken van een nieuw huis gepaard gaan, uit te voeren. Veel Javanen vestigden zich na de contracttijd als kolonist in Suriname. Ze gingen wonen op de droge schelpritsen in Commewijne en Saramacca. Geldgebrek noopte hen tot het bouwen van pinahuizen. Deze waren niet erg duurzaam, maar wel overeenkomstig Javaanse traditie gebouwd. Zodra het enigszins mogelijk was werd het palmbladeren dak vervangen door een zinken dak en de prasaramuren door planken. In toenemende mate werd de fase van pina-huis overgeslagen en werd meteen een houten huis gebouwd, hetzij omah Jawa (Javanenhuis met ruw houten materiaal), hetzij omah modern (geschaafd en geverfd hout of steen). De indeling van deze drie typen huizen verschilt nauwelijks. Wat betreft het schoonhouden van de directe omgeving en de erfbeplanting is er eveneens geen noemenswaardig onderscheid aan te wijzen. Het bouwen in sambadatan verband echter staat heden ten dage steeds meer onder druk. In Paramaribo bouwen welgestelde Javanen huizen die in architectuur niet verschillen van die van andere etnische groepen. Naar analogie van de vorige benamingen noem ik deze huizen omah kosmopolit.¹². Uit dit artikel is duidelijk geworden dat Javanen een geheel eigen inbreng hebben gehad in het Surinaamse mozaïek van bouw- en woonvormen. Een inbreng die in de loop der tijd onder wisselende omstandigheden steeds weer een andere inkleuring heeft gekregen. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Literatuur Geertz, C. 1960 The Religion of Java. New York: The Free Press of Glencoe. Gooswit, S. 1988 Jaran Kepang in Suriname. Een kwestie van rukun. Doktoraalskriptie, Universiteit Nijmegen. Gooswit, S. 1989 Woningverbetering als pestbestrijdingsmiddel op Java vanaf 1915. Jambatan: Tijdschrift voor de geschiedenis van Indonesië 7 (1): 29-37. Hoefte, R. 1990 De Betovering Verbroken. De Migratie van Javanen naar Suriname en het Rapport-Van Vleuten(1909). Dordrecht: Foris Publications. Ismaël, J. 1949 De Immigratie van Indonesiërs in Suriname. Proefschrift, Leiden. Römer, R. 1920 Sanitaire Beschouwingen in Verband met Immigratie van Werkkrachten in Suriname. De West-Indische Gids 1 (12): 463-485. Snellen, E. 1933 De Aanvoer van Arbeiders voor den Landbouw in Suriname. Wageningen: Proefschrift. Verhey, E. en G. van Westerloo 1984 De weg terug naar Java. Bijvoegsel Vrij Nederland, nummer 51/52. Verslag Werkgroep woningbouw op het platteland 1958 Paramaribo, Ministerie van Landbouw, Veeteelt en Visserij. Waal Malefijt, A. de 1963 The Javanese of Surinam. Segment of a Plural Society. Assen: van Gorcum. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Zonneveld, J.I.S. en G.J. Kruyer 1951 Nederzettings- en Occupatievormen in Suriname. Tijdschrift van het Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap, LXV111, 4. 1. Omah los-losan: loodsvormig huis met huurwoningen (of huurkamertjes). Met dank aan Wonny Karijopawiro voor gegevens betreffende de jaren tachtig en aan Henk Vruggink voor zijn kritisch commentaar. 2. Ongetwijfeld zal het de huishoudens aan veel ontbroken hebben, maar het lijkt mij sterk dat er zo weinig huisraad was. Zou van Vleuten zelfgemaakt huisraad verontachtzaamd hebben? 3. Deze maatregel werd ingesteld naar analogie van soortgelijke maatregelen in het toenmalige Nederlands Oost-Indië. In 1910 was de pest uitgebroken op Oost-Java. Een van de bestrijdingsmiddelen bestond uit het verordenen van woningverbeteringsmaatregelen (Gooswit 1989). 4. Sambatan: wederkerig hulpbetoon vooral bij het bouwen van huizen. 5. Tegenwoordig wordt de benaming voor dit type huis door Javanen letterlijk en figuurlijk opgevat: Javaanse huizen in de periode van armoede. Pina is de naam van een palmsoort; in het Sranan betekent pina: ‘arm, armoede’. 6. Ondanks de voordelen van minder onderhoud en reparaties heeft het golfplatendak een groot nadeel: ze maakt het huis bedompt en warm. 7. De beschrijving die De Waal Malefijt geeft van de omah modern komt overeen met het nieuwe type huis van de ‘Werkgroep’. 8. Een van mijn informanten vertelde dat vrouwen meehelpen om het lichte werk te doen bij het bouwen van een huis. Wat nu precies verstaan wordt onder licht werk is mij nog niet duidelijk. 9. Pétungan: berekening van het juiste tijdstip voor het verrichten van handelingen. Alles wat van belang is, heeft een cijferwaarde: namen van personen, dagen, maanden, enz. Door middel van pétungan kan men zijn handelingen in harmonie brengen met de algemene orde van de natuur en op die manier tegenslag voorkomen (Geertz 1960. 31). 10. Behalve met de pétungan, dient ook rekening gehouden te worden met de naga dina (de slang van de dag), een speciale geest. Elke dag neemt de slang een andere positie in. Iemand die zich in de verkeerde richting beweegt zal door de slang gebeten worden of zelfs opgegeten, hetgeen wil zeggen: krijgt pech, een ongeluk, of gaat dood. 11. Volgens mij lopen ze met de klok mee op de gebruikelijke buddhistische manier. 12. Huizen van welgestelde stedelijke Javanen verschillen qua architectuur niet noemenswaardig van die van andere etnische groepen. Anne Sastromedjo en ik hebben deze huizen de naam omah kosmopolit gegeven. Toch zullen er ongetwijfeld voor een goed waarnemer aanwijzigingen te vinden zijn dat er Javanen wonen: ruime, overdekte, open ruimten om buiten te kunnen zitten, de directe omgeving van het huis is erg schoon, een melati-struik, teelt van kruiden die gebruikt worden om maaltijden te bereiden (sereh, laos, jahé, kentyur, pandan), vruchtbomen als de ruimte het toelaat. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Wonen aan de leidingen Satya Jadoenandansing Als ik aan de Leidingen denk, zie ik de hoofdweg, de Commissaris Weytingweg, met aan weerszijden een brede afwateringssloot. De sloot werd door gouvernementsarbeiders schoon gehouden, zodat bij zware regens de overstromingen beperkt bleven. De mensen die op Leiding woonden, moesten zelf de goot ‘overbruggen’ om op de weg te komen. De één deed dit door betonnen kokers in de goot te leggen en zand erover heen te storten. De minder draagkrachtigen legden er gewoon een paar planken overheen. De weg was geasfalteerd en zakte door aan de zijkanten, waarschijnlijk vanwege de sloot. Hierdoor was de weg bol in het midden. De auto's en bussen reden dan ook in het midden van de weg, behalve als er een tegenligger aankwam. Altijd zaten er enorme gaten in het wegdek. Als de bus met open ramen, luide muziek en tot de nok vol met mensen en spullen met hoge snelheid de weg afraasde, gebeurde het weleens dat je met je hoofd tegen het dak van de bus sloeg. Aan weerszijden van deze weg liepen zandwegen, breed genoeg voor auto's. Een kanaal stroomde naast de weg. Dit waren in feite de Leidingen. De kanalen kwamen alle uit in het Saramaccakanaal, dat uitliep in de Surinamerivier. Ons huis stond aan de hoofdweg. Op ons perceel stonden twee gebouwen. Het eerste, dat aan de grote weg stond, was een winkel annex woonhuis waar mijn grootouders in woonden. In het tweede, dat wat achteraan stond, woonden wij: mijn ouders, broers en zusters. Dit was het oudste en grootste gebouw. Verder stonden er enkele losse kleine optrekjes: een keuken, een badkamer annex w.c. en een schuur. Het woonhuis Het grote houten woonhuis van twee verdiepingen was het eerst gebouwd. Het hele gebouw was, zowel van binnen als van buiten, geverfd in lichtgeel voor de grote vlakken, groen voor de ramen en rood voor de daken. In de benedenverdieping bevond zich oorspronkelijk een winkel. Overigens was de benedenverdieping niet gelijk een de begane grond. Het huis stond op betonnen neuten van ongeveer een halve meter. De neuten waren aan de onderkant breder dan aan de bovenkant. Aan de voor- en achterkant van het huis was een trapje van drie à vier treden. De benedenverdieping was verdeeld in twee grote kamers. Een strakke muur met een stevige deur scheidde de kamers. De voorste kamer was de grootste, want hierin was vroeger de winkel gevestigd, met schappen aan alle muren en een grote toonbank. Aan beide kanten van de voordeur bevond zich een raam, dat in twee delen naar buiten {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} openging. Alle ramen in het huis waren voorzien van tralies (dievenijzer). Ook aan de zijkanten bevonden zich ramen. Bekeken vanaf de voordeur stonden er aan de linkerkant in de hoek vier lage houten stoelen met kussens die in de loop der jaren versleten waren, en een laag tafeltje met een gehaakt kleedje erop. In de andere hoek stond een laag tafeltje met aan weerskanten bankjes zonder leuning. Het tafeltje werd gebruikt als bureau om huiswerk te maken. Aan de rechterkant stond een enorme lichtgroen geverfde eettafel met enkele stoelen en een lange bank, zonder leuning. De eettafel werd vaker voor andere doeleinden gebruikt dan voor maaltijden. Mijn moeder knipte stof erop om kleding te maken. Wij moesten soms voor straf aan die tafel zitten en huiswerk maken of lezen. Ook kregen wij Hindi-les aan die tafel; ernaast stond een schoolbord op een standaard, compleet met krijt en wisser. In de andere hoek waren enkele plankjes aan de muur bevestigd zodat de kinderen hun schoolspullen ergens kwijtkonden. De achterkamer was de leefkamer. Deze kamer had maar twee ramen en wel aan de linkerkant gezien vanuit de tussendeur. Links was aan de ene kant een kledinghoek. Hier werden alle gewassen en te strijken kleren neergelegd op een plank of opgehangen aan haken aan de muur. Aan de achterste wand was een plank bevestigd, waarop vol trots een tamelijk grote oude Grundig radio prijkte. Van tijd tot tijd stond hij weken buiten werking, omdat de batterij leeg was. Pas als er tijd en geld was en mijn vader goedgeluimd, hij vond dat we de radio te vaak aan lieten staan, ging hij naar de stad om een nieuwe batterij te kopen. Soms moest er één besteld worden. Links en rechts van de radio stonden spullen, waar we absoluut niet aan mochten komen. Aan de ene kant mijn vaders polshorloge, zijn zonnebril, zijn portemonnee en aan de andere kant belangrijke papieren, zoals dokterspapieren, etc. Enigszins in het midden van de kamer stond een pilaar. Tussen deze pilaar en de tralies van het dichtstbijzijnde raam was een hangmat geknoopt. Rechts in de kamer bevond zich de trap, een lange steile trap naar boven. Onder de trap, aan de middenmuur, tot aan de tussendeur was een brede plank bevestigd, een klein beetje hoger dan een normale eettafel. De ruimte onder de trap en de plank werd als een soort rommelhoek gebruikt. Boven de plank hingen drie of vier bordenrekken. Hier had mijn moeder haar mooiere borden uitgestald. Naast de trap stond nog een pilaar. Hieraan hing altijd een olielamp, klaar om aangestoken te worden. De elektriciteit viel vaak uit. Aan de rechtermuur, vlakbij de onderkant van de trap, was nog een deur die oorspronkelijk naar buiten leidde, maar later naar het zijhuis (pakka ke ghar = stenen huis) dat later werd aangebouwd. Als men de achterdeur, in het midden van de achterste wand, uitging en de vier treden af, dan hoefde men nog maar één stap te doen om in de keuken te komen. Het liep als het ware door. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Het huis aan de Leidingen ==} {>>afbeelding<<} {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} De bovenverdieping was als volgt ingedeeld: een ruime voorzaal, een balkon en drie slaapkamers. Alle kamers hadden telkens drie naast elkaar gemaakte smalle ramen met naar buiten openende houten ‘shutters’. Het balkon was rechthoekig van vorm en stak aan de voorkant uit, zodat het een afdakje werd voor de begane grond. Het was eigenlijk niet echt een balkon, maar een dichte ruimte met rondom glazen ramen die open konden. Een naaimachine, een rotan tafel en enkele rotan stoelen stonden er. In de voorzaal stonden vier beklede stoelen en een mooie bewerkte en gelakte tafel. Op de grond lag tapijt (vinyl). Verder stonden er een zwart-wit televisie en een boekenkast met mooie, bewerkte glazen deuren. De kast was volgestouwd met boeken, tijdschriften en kranten uit India en Suriname. Mijn grootvader las graag in het Hindi. Zelfs zijn winkel-administratie deed hij in het Hindi. In iedere slaapkamer stond een kist van één bij een halve meter, met een hangslot eraan. Hierin werden sieraden, papieren en niet vaak gebruikte kleding bewaard. Op de kisten lagen koffers vol spullen uit vergeten tijden. Daarop gevouwen dekens. Het dak, in de vorm van een puntdak, was gemaakt van zinken golfplaten. Daaronder waren planken bevestigd die zorgden voor een gaaf horizontaal plafond. Aan de voor- en achterkant was de vliering dichtgetimmerd met houten panelen en versierd met stukjes rood glas. De vliering bood woonruimte aan talloze kakkerlakken en vleermuizen. Aan de randen van het dak waren zinken ‘gootjes’ opgehangen om het regenwater op te vangen en te geleiden naar de watertank achter het huis. Het stenen huis Eind jaren vijftig besloot mijn grootvader naast zijn winkel een afdakje (halpdagi) te maken waar de mensen ongestoord konden zitten en drinken. Hij had nog geen drankvergunning, maar hij mocht wel bier en softdrinks verkopen. Vaak bleven de mensen urenlang voor de winkel of in de winkel drinken en kletsen. De halpdagi die hij in gedachten had, werd een stevig aangebouwd huis van steen met ramen voorzien van tralies en twee stevige deuren, één voor en één achter. Het had een schuin, vanaf het huis aflopend, dak van zinkplaten. Toen de halpdagi af was, kwam de teleurstelling. De mannen bleven liever voor de winkel staan, want de drank moest toch in de winkel gehaald worden. Nog erger was het feit dat het niet uit te houden was in het pakka ke ghar. De zinken platen met daaronder niets zorgden voor een broeikaseffect. Overdag en 's avonds was het er snikheet. De pakka ke ghar werd dus een pakhuis. Wat werd bewaard in het stenen huis? Enkele oude en overbodige kasten vol spullen die niet meer gebruikt werden. Vaten olie, zowel spijsolie (khai wala tel), als olie om te stoken (tita tel). Als de olie uit de {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} grote vaten gehaald moest worden, duwde je een meestal doorzichtig waterslangetje in het vat en zoog hard aan het andere eind. Als de olie bijna in je mond kwam, hield je het haastig boven een teiltje of emmer. Pas na een paar keer proberen lukte het. Als de olie eenmaal begon te stromen, waren er geen problemen meer, maar het bleef een vervelend karweitje. Er stond ook een lichtgroen geverfd kinderledikantje, waarin wij allen geslapen en gespeeld hadden. Schoolborden en nog wat niet nader te noemen rommel stonden tegen de muren. Dichtbij de achterdeur stonden twee grote kisten afgedekt met planken. Hierin werd ‘zemel’ bewaard. Zemel was een restprodukt van de rijstpelmolens. Vroeger kon je grote zakken aanschaffen tegen een redelijke prijs. Het werd vermengd met kippenvoer en restanten rijst en aan de eenden en kippen gevoerd. Verder stond er nog een wasmachine, die je zelf met water moest vullen. Na het wassen moest je met een slangetje het water wegpompen, weer water vullen en spoelen. Hierna moest je de was met de hand draaiend tussen twee rollers doortrekken. Dan pas kon de was opgehangen worden om te drogen. Klein wasgoed werd dan ook liever op de was-uma gewassen. Alleen voor de lakens werd de wasmachine ingeschakeld, samen met alle handen die beschikbaar waren. Het achtererf Op het achtererf stond een watertank om regenwater op te vangen. De watertank bevond zich vlak naast de keuken. Het achtererf was verhard met cement. Enkele meters verwijderd van de watertank stond een grote brede tafel, waar de was werd gedaan. Alle vuile borden, bekers en pannen werden in een baskiet naar die tafel (matján) gebracht en daar met cocosvezel, gedoopt in een mengsel van zeep en as, schoongeboend. Afgespoeld werden ze op hun kop in de baskiet gelegd. Deze bleef op die tafel liggen tot alles droog was en naar binnen gedragen kon worden. Weer enkele meters verderop was de badkamer annex w.c.. Het achtererf werd als het ware gesloten door een grote schuur die in twee gedeelten was verdeeld. Het eerste gedeelte besloeg ongeveer een derde van de hele schuur. Daar waren de kippen in ondergebracht. Dit gedeelte was maar tot de helft met planken dichtgespijkerd. De bovenste helft was van kippengaas en daar boven weer een puntdak van zinken golfplaten. De voorkant had een deur en de tussenmuur eveneens. De tussenmuur en de deuren waren ook voor de helft van kippengaas gemaakt. Op beide deuren zaten grendels en een hangslot. De rest van de schuur werd gebruikt om allerlei rommel in onder te brengen. Er waren verder geen ramen in de schuur, maar wel waren helemaal boven, tegen het dak aan, een paar planken gewoon weggelaten voor licht en lucht. Verder was het, op een deur na, potdicht. Aan beide kanten {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} waren brede planken aangebracht, die dienst deden als werktafels. Het was eigenlijk ook een knutselruimte, want al het gereedschap was keurig aan spijkers opgehangen en er stond een grote bankschroef in het midden. De vloer van het kippenhok was wel verhard met cement, de rest was gewoon zand. De achterdeur leidde naar een stukje land, omheind met prikkeldraad, waar enkele vruchtbomen stonden. De keuken De keuken was een klein optrekje van ongeveer drie bij vier meter. Het had drie ramen, waarvan één nooit openging, omdat er watertonnen voor stonden, één ging af en toe open en één stond altijd open. Het waren smalle, hoge ramen, die vergrendeld werden met ‘bouten’ (net zoals de huisdeuren en ramen trouwens). Links, vanaf de deur gezien bevond zich het aanrecht, een grote brede tafel op werkhoogte. Hier werd alles gesneden en schoongemaakt. Vis, vlees en verder alles waar water aan te pas kwam, moest op de matján schoongemaakt worden, daarvoor was geen gelegenheid binnen. Boven de tafel waren bordenrekken. De planken waarmee de keuken in elkaar was gezet, waren niet passend op elkaar gespijkerd, maar schuin over elkaar. Hierdoor ontstonden smalle richels. Door er latjes voor te plaatsen kregen we uitstekende bordenrekken. De borden rustten dan aan de onderkant op die richels en aan de voorkant tegen die latten. Zo kreeg je ook een decoratieve wand. In het midden en aan de zijkanten waren grote spijkers aangebracht, waaraan de mokken en bekers hingen. Tegenover het aanrecht bevond zich het ‘fornuis’. Het was natuurlijk geen gas of elektrisch fornuis. Het was een soort tafel met daarop twee culha's. Een culha is een van klei gemaakte kookstel, waarop gekookt wordt op houtvuur. Van voren zijn ze open, voor de rest hebben ze een ronde vorm. Aan de achterkant hebben ze een diepe inkeping voor de doorstroom van lucht. Onder de culha-tafel lag hout opgestapeld. Van tijd tot tijd werd alles opnieuw gekleid. Eerst werd een mengsel gemaakt van drievierde koemest, een vierde klei en een paar handenvol zemel. Dan werd dit mengsel zorgvuldig uitgesmeerd over de culha's, de tafel eromheen en een gedeelte van de muur erachter. Bij een onjuiste samenstelling van de ingrediënten gebeurden er vreselijke ongelukken. Als teveel klei gebruikt was, bladderde de net aangebrachte laag af, zodra hij droog werd. Of er kwamen scheurtjes in, waarna de hele laag eraf viel, met de laag die eronder zat. Vroeger was dat een regelrechte ramp voor jonge (dertien of veertien jaar oude) schoondochters. Er zijn genoeg verhalen over pakslaag en straf. In de rechterhoek was een soort hoektafel aangebracht die echter te hoog was om op te werken. Hier werden grote kommen en pannen bewaard. Eronder stonden emmers, de grote wadjan (karaihja), een sil {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} lorha (een platte steen met een ronde steen om ui, masala, etc. te malen) en nog wat keukengerei. De keuken was ongeverfd. De winkel Begin jaren zestig besloot mijn grootvader de winkel toch maar dichter naar de hoofdweg te verplaatsen. Dit betekende dat er een nieuw gebouw moest komen. Het werd een laag stenen huis met één woonlaag, met een puntdak. Het was ook lichtgeel geverfd met groene ramen. Aan de voorkant bevond zich een brede deur die naar binnen toe openging. Het gedeelte voor de winkel was tot ongeveer twee meter verhard met cement. Dit verharde gedeelte werd door middel van enkele paaltjes beschermd tegen al te opdringerige autowielen. Tegen de winkel aan stonden twee grote tafels. Ze dienden voor het neerzetten van drank en boodschappen bij het eten van een broodje, of het wachten op de bus, maar werden vaak gebruikt als zitplaatsen. Aan iedere kant van de deur was een raam met tralies ervoor. Aan de zijkanten waren twee ramen. De ruimte in het gebouw was in twee delen gesplitst. Het voorste gedeelte, de winkel, was het grootst. Het achterste gedeelte bestond uit een kleine slaapkamer met een tweepersoonsbed, een secretaire en een kast; aan de andere kant van de gang stond een koelkast en daarachter stonden kratten bier en frisdrank. In de winkel was een brede, lange toonbank, die rechthoekig rondom liep. De rechter toonbank, gezien vanuit het midden van achter de toonbank, was van glas. Het was eigenlijk een grote glazen kast met een la erin. Hierin werd de fijne en kostbare koopwaar uitgestald (zoals naalden en parfums waaronder ‘Soir de Paris’). De kast was tot de nok vol met spullen. Links was op de toonbank een ‘muur’ opgetrokken van kippengaas. Daarachter stonden glazen potten met snoep in een scala van kleuren. De klanten konden de snoep die ze wilden hebben wel aanwijzen, maar niet zelf pakken. Onder deze toonbank stonden kratten en zakken met zout, suiker, uien, meel en aardappels. Voor de koekflessen was een weegschaal met de gewichten ernaast. Helemaal linksonder stonden vaten olie met verschillende maatbekers en trechters. De flessen waarin de olie gegoten werd, namen de klanten zelf mee. Links in de hoek stond een glazen broodkast. Hierin werd het 's morgens vroeg afgeleverde brood, opgeslagen. Grote en kleine puntbroden en bolletjes met of zonder rozijnen. Soms ook koeken. Kaas, pindakaas, geconserveerde sardines met uien, peper en een scheutje azijn samengeprakt, en niet te vergeten de Wijsman-boter, lagen ook in de broodkast. Voor de kast op een standaard bevond zich een dik, plat blok hout om het brood te beleggen. In het midden stond een hoge kruk en daar achter, onder een van de schappen, was de geldla bevestigd. Alle drie de muren waren van boven tot onder in schappen verdeeld. Alle schappen stonden volgepropt met koopwaar. Van blikjes etenswa- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} ren tot sterke drank, zeep, aluminium teilen en emmers, landbouwgereedschap, bezems en bezemstelen. Het was een typische ‘Chinese winkel’. Linksachter de toonbank stond in de hoek een lichtgroene tafel met twee banken eromheen. Klanten konden daar uren doorbrengen met eten of drinken. Elke zaterdagmiddag zaten sommige mannen die wekelijks (of per twee weken, per fortnight) hun salaris ontvingen, daar te drinken. Vaak braken er ruzies uit. Dan schreeuwden ze elkaar de vreselijkste scheldwoorden toe. Soms kwam één van hun vrouwen naar de winkel om te voorkomen dat haar man al zijn loon aan drank uitgaf. Dan ontstond er ook een kanjer van een ruzie. Als de man in aanwezigheid van zijn ‘vrienden’ op de vingers werd getikt, was hij zo beledigd dat hij zijn gezag moest bewijzen door zijn vrouw op haar plaats te zetten. Het gebeurde weleens dat hij zijn vrouw een paar klappen gaf voor de winkel. Als de ruzie echt uit de hand liep, werd de politie erbij gehaald. De politiepost was niet zo ver van de winkel. Ik heb weleens meegemaakt dat een politieman al het geld van de dronken man afpakte en aan zijn vrouw gaf. Zij kocht dan direct levensmiddelen voor een week. De gekochte goederen die ze niet mee kon nemen, liet ze achter in de winkel. Ze betaalde als het ware vooruit, uit vrees dat haar man het geld thuis weer zou afpakken. De meeste mensen kochten op krediet. Op betaaldag werden de rekeningen betaald. De nauwkeurig bijgehouden rekeningen werden uit het boek gescheurd en nieuwe bladen in gebruik genomen. Later werd achter de winkel een gedeelte bijgebouwd. Dat bestond uit een voorkamer, een slaapkamer en een keuken. Dit alles was van hout en bleef ongeverfd. Om de winkel en het grote huis stonden een heleboel bloemen. Twee grote struiken paarse bougainville, een haag van hangalampu's, rozen, dahlia's, zinnia, jasmijnen en natuurlijk afrikaantjes. Verder weg van het huis stonden twee (Surinaamse) kersebomen. De grond rondom het huis was bedekt met schelpenzand. Naast de winkel gaf een enorme poort toegang tot het achterhuis. Altijd stonden alle deuren en ramen van het achterhuis open. Vreemden konden de poort niet door, omdat er altijd wel een stuk of vijf zes honden op het erf rondliepen. Satya Jadoenandansing heeft Arabische taal- en letterkunde gestudeerd aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, met als bijvakken Hindi en Caraïbistiek. Sanmen met Geert Koefoed heeft zij het hoofdstuk over de Surinamers verzorgd in Talen in Nederland (red. J.J. de Ruiter, Groningen: Wolters Noordhoff 1991). {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Wonen op stolk buiten Morales Wijngaarde ‘Halte!’ De chauffeur van de kleine personenbus trapte meteen op zijn remmen. Toen het voertuig piepend tot stilstand was gekomen, stond Marius op uit de met doorzichtig plastic beklede zitplaats. Op de onderste tree in de deuropening bleef hij even staan, reikte de chauffeur de dubbeltjes aan en zette voet op de Kwattaweg. De bus trok direct op. Op de achterzijde van de bus was over de gehele breedte een liggende vrouw in bikini geschilderd, op haar buik stonden de letters PW, Paramaribo - Weg Naar Zee. Onder de rechtervoet van de liggende vrouw stond ‘Roy’. De stoet van vijf auto's die had moeten wachten totdat de bus was opgetrokken, kwam in beweging. De ronkende motoren, de dampen van de uitlaatgassen, het opgewaaide stof van het zandtrottoir en de verzengende hitte van de zon deden Marius zich haasten naar de overzijde van de asfaltweg, waar de bomen enige bescherming boden. Een eindje verder sloeg hij de hoek om. De smalle zandweg die op de Kwattaweg uitkwam, was door de struiken aan weerszijden bijna aan het oog onttrokken. Aan beide kanten van de weg liep een smalle sloot, waarvan het water niet stroomde vanwege verstoppingen in de kokers veroorzaakt door afval. Onkruid en struiken groeiden overal. Af en toe steeg een schimmelgeur uit de sloten op. De weg was niet egaal, maar zat vol kleinere en grote gaten. Met name in de grote regentijd, als een belangrijk deel van de weg onder water had gestaan, waren de gaten niet meer te tellen. Zo eens per jaar kwam er vanwege het ministerie van Openbare Werken een bulldozer om de weg te egaliseren. De buurtmensen waren dan heel even blij. Binnen enkele weken ontstonden echter weer gaten in het wegdek, tot grote ergernis van de autobezitters in de buurt. Een straat verder was een tijd geleden wel geplaveid. Waarom deze weg dan niet? zo vroegen de buurtbewoners zich af. De oude politiek vond de buurt kennelijk niet interessant genoeg voor haar jacht op stemmen. Na vijftig meter, even voorbij de muf ruikende Sommeldijckse Kreek, mondde de weg uit in een driesprong. Het weggetje links leidde naar een andere buurt, de weg rechts heette ‘Oost’ en de derde, die met een flauwe bocht de voortzetting was van de hoofdweg, heette ‘West’. Zowel West en Oost liepen door tot het einde van het bewoonde gedeelte. Halverwege bevond zich een verbindingsweg tussen Oost en West, ‘Midden’ genoemd. Het was een korte en smalle weg, en had alleen betekenis voor de fruitventers en de Fernandes-ijsman. Aan Midden woonde niemand. Grappenderwijs werd hij wel de Oost-Westverbinding {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} genoemd. Marius nam de oostelijke afslag, die kort na het begin naar links afboog, zodat die parallel kwam te lopen aan de westelijke tak. Aan beide zijden van de weg stonden stenen bungalows. Dit gedeelte van de buurt was een project van een verzekeringsmaatschappij waar de bewoners werkzaam waren. Qua bouwstijl leken de woningen erg op elkaar, hoewel hier en daar een huis op neuten of houten huis zorgde voor doorbreking van de eenvormigheid. De huizen hadden een kleine veranda, glazen shutters en een garage. De erven waren omrasterd. In Oost keek men wel eens neer op West. West was een allegaartje van heel dicht op elkaar gelegen grotere en kleinere huizen, waaronder ook een aantal krotwoningen. De rechterzijde van West had veel weg van Oost, alleen waren de erven en huizen een stuk kleiner. De linkerzijde van West had echt de trekken van een volksbuurt. Op sommige erven stond meer dan één woning, achterin waren de gammele huisjes verscholen. Marius kende zowel West als Oost als zijn broekzak. Met zijn moeder had hij enige tijd aan de West gewoond. Begonnen als directiesecretaresse bij de verzekeringsmaatschappij, bracht ze het tot personeelschef. Ze nam toen een hypotheek en liet een huis bouwen aan de Oost. Niet zozeer omdat Marius' moeder afstand wilde nemen van de eenvoudigere buurt. Ze waren inmiddels met hun vieren, het huis aan de West was te krap geworden. De verhuizing had tot gevolg dat haar achterburen, die aan de Oost woonden, de overburen werden. Psychologisch was het een grote verhuizing. Ondanks zijn nieuwe woonomgeving ging Marius als kleine jongen elke dag spelen op zijn oude plek. Het leven daar speelde zich meer buiten af, en zijn vriendjes woonden daar. Oost was een stuk stiller, de bewoners zaten nog wel eens op hun veranda, maar er was geen echt straatleven. Hun grotere erven en de omrastering zorgden voor een psychologische afscherming. Aan het einde van Oost woonden enkele gezinnen van Chinese afkomst. In West werden ze ‘Elite’ genoemd. Ze hielden zich ver van het buurtleven. Enkelen hadden wel contact met Marius' moeder die zowel in Oost als in West gerespecteerd werd. Marius opende het schuifslot van de kleine poort. De scharnieren piepten. Luid geblaf klonk op. Toen de honden dichtbij waren, hield het geblaf abrupt op en maakte plaats voor de kermende geluiden van blijdschap. Een van de honden sprong tegen Marius op. Marius streelde het dier over de kop. Het was One-eye, de lichtbruine magere hond wiens ene oog door buurman Tjon met een buks kapot was geschoten. De sluw uitziende Blacky, de oudste en een soort oma van alle andere honden, was weer vol. Ze bleef van een afstand tockijken. De speelse Bruno, hevig kwispelend met de staart, had de tong uit de bek hangen en zocht een aai. Marius gaf hem die. De samenstelling van het hondenpark was ieder jaar weer anders: zwerfhonden waren even welkom als de kleintjes die Marius' moeder van kennissen kreeg. Ze waren loyaal {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} en verdedigden hun territorium met verve. Het gebeurde wel eens dat ze over de poort sprongen en langslopende leerlingen van de school verderop opjoegen. Een enkele keer hadden ze een schoolkind gebeten; het was hun wraak geweest op de bekogeling met stenen door enkele jongens. Marius' pakte One-eye bij de voorpoten en liet die weer los. De honden snuffelden aan zijn knieën en kuiten en trokken zich terug. Hij plofte neer op de driezitsbank op de veranda. ‘De verloren zoon’, klonk vanuit de keuken, die aan de veranda grensde en waarvan een raampje openstond. (...) De schuifdeur werd geopend. Vanachter de gordijnen kwam Marius' moeder tevoorschijn. Zij had haar haar in een staartje en was gekleed in een rode korte broek, een wit t-shirt en had badslippers aan. In elke hand had ze een mok. Hete geurige koffie. Ze deed de mokken op de tafel en liet zich pal naast Marius op de bank vallen. Gaf hem een zoen en zei: ‘En hoe gaat het?’ (...) ‘Klop, klop, klop’. De stem van de vrouw verraadde een zekere ironie. De twee op de veranda hadden haar al zien aankomen. Het was een aankondiging en groet tegelijk. ‘Mars’, riep Vrouw Min, terwijl ze met haar hand bewegingen maakte die de honden ervan moesten overtuigen dat ze van haar af moesten blijven. De kleine Javaanse vrouw had haar donkere haar in een bol. Haar knieën waren net te zien, de hielen van haar voeten waren bleek van droogte, en haar tenen stonden uit elkaar. Javaanse voeten. Haar slippers waren nieuw. De vrouw kwam naderbij, deed de plastic tas die ze bij zich had op tafel en ging zitten op de schommelstoel. ‘Ik heb wat lekkers voor je gebracht, ik zag dat je hier kwam’, legde ze aan Marius uit. ‘Vrouw Min denkt altijd aan me’, zei hij. Ze was eigenlijk zijn tweede moeder. Of misschien zijn derde, vierde, misschien wel vijfde. Toen ze nog aan de West woonden, was Vrouw Min de oppas voor het gezin. Ze woonde met haar man pal naast hen. Vrouw Min paste niet alleen op de kinderen, ze voedde ze ook op. Terwijl hij van zijn moeder leerde dat hij met vork en lepel moest eten, deed hij bij Vrouw Min niets liever dan eten met de hand. Rijst met vis was dan nog smakelijker. Javaanse woorden begonnen deel uit te maken van Marius' taalgebruik. Als zijn broertje met Vrouw Min meeging naar de markt, zat hij in de slendang. Zijn zusje was alleen vanwege haar uiterlijk nog te onderscheiden van een javaans meisje. Op Javaanse feestdagen, zoals Bodo, de afsluiting van de vastenmaand, namen Vrouw Min en haar man de kinderen mee naar familie. Meestal was dat naar Tamanredjo, een dorp in de Commewijne aan weerszijden van de Oost-West-verbinding. Voor de kinderen vormden deze uitjes een geweldige ervaring, er werd niet alleen veel en lekker gegeten, ze kregen ook steevast bij ieder bezoek zakgeld mee. Alleen Sinterklaas, als Marius' moeder haar kroost verwende met mooie {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} cadeaus, kon opboksen tegen Bodo. De kinderen waren ook eens meegeweest naar een besnijdenisceremonie. In Marius' fantasie speelden zich in de tent waar het een en ander gebeurde de verschrikkelijkste dingen af. Maar de neef van Vrouw Min had alleen maar beduusd gekeken toen hij te voorschijn kwam. Marius stond vaak te kijken naar het glas water dat in een vitrine tegenover de keuken stond. Een keer had hij Vrouw Min gevraagd waarom dat glas zo lang daar bleef staan. ‘Het is voor al onze vaders en moeders, lih’, zei ze toen. Meneer Min zagen de kinderen minder vaak. Hij was een kleine aannemer in de bouw, hij kwam altijd op een vast tijdstip thuis. Zijn eten stond dan al klaar. Zijn vrouw stond elke ochtend vroeg op, ging dan meestal eerst naar de markt om daarna thuis te koken en schoon te maken. Als haar man eenmaal achter zijn portie eten zat, was het zijn gewoonte ‘Meedoen!’ te roepen. Marius kende die uitdrukking. Zijn grootmoeder had hem ingeprent dat als hij een lekkernij bij zich had, hij dit hoorde te delen met anderen. ‘Samendelen’ moest hij dan zeggen. Reageerde niemand, dan kon hij zelf alles opeten. Op meneer Mins aanbod was het antwoord van de kinderen altijd ‘Smakelijk eten’. Behalve een keer toen Marius en zijn broertje besloten niet te antwoorden. Ze deden alsof ze niks hadden gehoord. Meneer Min, die grote trek had, herhaalde het aanbod, maar de jongens speelden onverstoorbaar door met hun Dinkey Toy-auto's. Geïrriteerd riep hij de jongens bij de naam en zei voor de derde keer ‘Meedoen’. Het had lang genoeg geduurd, ‘Smakelijk eten’ riepen de jongens en keken elkaar veelbetekenend aan. Meneer Min kon zijn gang gaan. (...) ‘By the way, is Henkie toevallig nog geweest?’ vroeg hij. De twee vrouwen schudden hun hoofd. Nee dus. Marius had vele buurtvriendjes gehad, maar Henkie was de meest bijzondere. Hij was een stuk ouder dan Marius. Hun eerste ontmoeting stond in zijn geheugen gegrift. Ze woonden nog aan de West. Een van de jongens waarmee hij aan het knikkeren was, ze speelden waka tyopu, begon plotseling te schreeuwen. ‘Een slang, een slang’ riep hij, opgewonden en angstig. Op het terrein dat met struiken begroeid was, naast het huis van Marius' moeder, kroop een tapijtslang. Het was half vijf, het middagdutje was net voorbij. Het nieuws ging snel rond. Nog geen vijf minuten later stond het daar vol met mensen. Baas Eddy, de donkere meubelmaker die onder het werken altijd Italiaanse aria's zong, zo luid dat de hele buurt het horen kon. Fisherman, het hoofd van een arm hindostaans gezin, die er dagelijks op uittrok om te gaan hengelen, zodat 's avonds zijn gezin meer te eten had dan rijst alleen. Sheriff, de strenge politieagent. Vrouw Dina, de kantine-juffrouw van het bedrijf waar Marius' moeder werkte. Joyce, het mooiste meisje van de buurt, dat menig mannehoofd op hol had gebracht. Sribiwiki, de stalen back van het {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} buurtvoetbal die zich altijd versliep als hij moest spelen. Het leek of heel West uitgelopen was. Alle kinderen waren er. De slang was tussen de struiken verscholen en nauwelijks zichtbaar. Een slang doden, zo hoorde Marius later pas, kon betekenen dat je rampspoed over je zelf en familie afriep. Misschien school er in de slang een geest. De opwinding was bijna voorbij, toen Fisherman luid riep: ‘Go kar’ Henkie'. Zijn zoon nam een sprint richting Kwattaweg. Tien minuten later kwam hij weer aangelopen, met naast zich een groot gebouwde blanke jongen. Zijn donkerblonde haren stonden wilderig op zijn hoofd, hij had een halfopen overhemd met opgerolde mouwen aan, een broek met scheuren en rubberen laarzen. In de ene hand had hij een jutezak. Op aanwijzing van Fisherman's zoon koerste hij regelrecht naar de plek waar de slang zich moest bevinden. De menigte keek sprakeloos toe. Henkie gooide de jutezak op de grond, greep de grote slang even onder de kop en bij de staart, rolde hem op, deed hem in de jutezak, knoopte deze dicht en gooide de zak over zijn schouder. Hij liep vervolgens doodkalm weg. Hij had geen woord gesproken. Toen Marius' het voorval aan zijn moeder vertelde, nog beduusd van het feit dat een hollander de moed had de slang daar weg te halen, legde ze hem geduldig uit wie Henkie was. ‘Hij is geen Hollander, hij ìs een Buru’. Henkie was een afstammeling van arme, Hollandse boeren die in de vorige eeuw geprobeerd hadden een bestaan op te bouwen in Suriname. Veel van deze boerenfamilies hadden in dit deel van de omgeving van de Kwattaweg gewoond. Een tijd later kwam Henkie weer de buurt in en Marius sprak hem aan. Henkie nam hem op sleeptouw. Aan het eind van Oost, waar de weg overging in een met gras begroeid pad, met links een school en rechts een voetbalveld, liet Henkie hem de oude houten poort zien die vroeger toegang tot een boerderij gaf. Op het terrein daarachter liepen nu koeien van eenvoudige Hindostaanse boeren. Henkie wees hem de dyamuboom, die verscholen lag in de zwamp. Later bouwden ze met andere vriendjes een hut in deze boom. Henkie leerde hem toen sigaretten roken. Op een dag kwam Buru, zoals Henkie door velen genoemd werd, aanzetten met baretten en insignes van de padvinderij. Voor zichzelf had hij een lange stok, de anderen kregen de petjes en versierselen op. Marius werd door Henkie benoemd tot commandant. Hijzelf was generaal. In slagorde liepen de zes jongens in de richting van de zwamp. Ze klommen de dyamuboom in en deden zich te goed aan de rijpe paarse vruchtjes. Enkele jongens schoten op de vogels met katapulten. Onder de boom kookten ze op een houtskoolvuurtje in een pannetje bananen met vis. De jongens voelden zich oppermachtig en hadden het gevoel dat het leven alleen uit plezier kon bestaan. Zijn avonturen leidden soms tot woede van zijn moeder, want hij diende thuis te zijn voordat de duisternis inviel. Het had hem wel eens een stevige draai om de oren gekost. Dat risico nam hij graag voor zijn belevenissen met {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Henkie. Op een dag was dat voorbij. Henkie verhuisde met zijn ouders naar de stad. Hoewel hij nu en dan de buurt bezocht om met kennissen een praatje te maken, ontmoette Marius hem nooit meer. Morales Wijngaarde (geboren te Amsterdam, 1961) is opgegroeid in Paramaribo. Thans is hij journalist. Bovenstaand stuk is samengesteld uit fragmenten uit zijn nog te verschijnen roman, Oost-West. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Herinneringen aan de oorlogsjaren Paul A.M. van Philips In de inleiding van ‘J. van de Walle in Suriname; herinneringen aan de oorlogsjaren’ merkt Peter Meel zeer terecht op dat ‘de Surinaamse oorlogsjaren nog steeds een braakliggend terrein vormen in de geschiedwetenschap’ (Meel 1991: 181), Tot de ontginning van dit terrein heeft ook de zeer omvangrijke studie Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog (De Jong: 1979) niet veel bijgedragen. De Koninkrijksdelen in de West worden nadrukkelijk erg kort besproken. In een luttel aantal pagina's worden gebeurtenissen aan de orde gesteld die hun oorsprong toch weer hebben in Nederland of Europa, dan wel in Nederlands-Indië. Zo komen onder meer aan de orde de opvang van Joodse vluchtelingen in de West en de deportatie van geïnterneerde NSB-ers van Nederlands-Indië naar Suriname. Recente publikaties geven blijk van een groeiende belangstelling voor deze periode. Helaas berusten sommige van deze publikaties op onvolledige of onjuiste gegevens, waardoor een vertekend beeld wordt gebracht van situaties, van personen of van gevoerd beleid. Zo lees ik in de notities van Meel (1991: 187) de uitspraak: ‘Na de oorlog werd hij (kolonel J.K. Meijer, toenmalig territoriaal commandant van Suriname - V.PH.) er nog van beschuldigd in Fort Zeelandia mariniers opdracht gegeven te hebben vermeende NSB-ers, die uit gevangenschap trachtten te ontsnappen, dood te schieten, maar die beschuldiging heeft men nooit hard kunnen maken. Deze uitspraak heeft betrekking op de gebeurtenissen in Fort Zeelandia in de nacht van de 6de op de 7de november 1942. In die nacht werden twee geïnterneerden, Ir. L.K.A. Raedt van Oldenbarnevelt en A.J. van Poelje, zonder vorm van proces dood geschoten. Wat de feiten betreft is de hiervoor geciteerde uitspraak blijven steken bij de officiële verklaring die kort na het drama werd vrijgegeven, namelijk: ‘op de vlucht doodgeschoten’. Al vrij snel deden geruchten de ronde dat deze verklaring in strijd met de waarheid was. Die geruchten bereikten ons - vierentwintig medische studenten onder de wapenen - reeds daags na het gebeurde. Wij waren als ziekenverpleger der eerste klasse ingedeeld bij de Militair Geneeskundige Dienst, met als chef de militair - arts kapitein T. Op 3 september 1942 waren wij terug van onbepaald klein verlof en de nacht van de 6e op de 7e november lagen wij gelegerd in het Gebouw 1790. Dit gebouw, waarin na de oorlog het Ministerie van Economische Zaken gevestigd was en dat in 1990 helaas door brand werd verwoest, lag in Fort Zeelandia op nog geen steenworp afstand van de plaats waar het drama zich voltrok. Verschillenden van ons hebben die {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} nacht de schoten gehoord. De algemene gedachte was dat de Nederlandse mariniers weer eens ‘op dreef waren’. Wij hadden immers meegemaakt hoe zij enige tijd voordien bakker Böhm hadden afgetuigd. Deze man was een allervriendelijkste medeburger, die de pech had van Duitse afkomst te zijn. Een flink aantal jaren vóór de oorlog had hij zich in Suriname gevestigd. Ouderen onder ons zullen zich herinneren dat hij zijn luxe brood- en banketbakkerij had op de hoek van de Watermolenstraat en de Keizerstraat; het huis met de hoge stoep tegenover Goudsmederij Abrahams. Zijn Struis- en Berlinerbollen waren alom gewild. De mariniers zouden wel weer aan het aftuigen zijn, hebben wij toen gedacht. De ware toedracht van de gebeurtenissen zou pas veel later aan het licht komen. Na 1946 en vooral ook na 1949 is steeds beter bekend geworden wat zich die nacht heeft afgespeeld in Ford Zeelandia, wat tot dit drama aanleiding heeft gegeven en wat allemaal daaraan is voorafgegaan in Nederlands-Indië en in het interneringskamp te Joden Savanne. Getuigenverklaringen, sectie-rapporten, bekentenissen van beklaagden en bevindingen van journalisten hebben daartoe bijgedragen. Een kort overzicht van de gebeurtenissen volgt hieronder. Voor meer gedetailleerde informatie wordt verwezen naar de literatuur. Op 21 januari 1942 werd door het bestuur van het toenmalige Nederlands-Indië een groep van bijna honderdvijftig Nederlanders per m.s. ‘Tjisedane’ naar Suriname gedeporteerd. Hoewel slechts ongeveer de helft van de gedeporteerden tot de NSB had behoord, werden zij allen als zodanig beschouwd. Tijdens de overtocht en tijdens het verblijf in Suriname - eerst enige tijd in de gevangenis van Fort Nieuw Amsterdam en daarna tot hun vrijlating in juli 1946 in het interneringskamp te Joden Savanne - ondergingen zij van hun bewakers de meest onmenselijke vernederingen en, om het geringste, ondraaglijke straffen. De bewakers waren mariniers, KNIL-militairen, die onder leiding van Meijer - toen nog luitenant-kolonel - reeds in maart 1941 uit Nederlands-Indië naar Suriname waren overgebracht. Tot de gedeporteerden behoorden ook Ir. L.K.A. Raedt van Oldenbarnevelt, L.A.J. van Poelje, J.E. Stulemeijer en C.J. Kraak. Begin oktober 1942 werden enkele gedetineerden door de kampcommandant - reserve-kapitein H.M. - te Joden Savanna opgedragen Joodse graven te onderhouden alsook de resten van de synagoge bloot te leggen. Tijdens deze werkzaamheden zou de kampcommandant hebben bevolen de zich onder de zerken bevindende skeletten op te graven. Dit laatste: ‘Om eens te zien wat die oude Joden voor sieraden bij zich hebben’ (Van Kampen 1975: 297; De Jong 1979; 485). De boven genoemde vier geïnterneerden weigerden deze opdracht uit te voeren. Voor straf werden zij gedurende enkele weken in een gloeiend heet barakje opgesloten, zonder te worden gelucht of enige lichaamsbeweging te {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Militair Geneeskundige dienst - 1942 Achterste rij staand v.l.n.r.: A. de Miranda, Weigle, R. Voigt, sergeant X, A. Hillers, T. Bierman, sgt. Tam, Parabirsingh, sgt. Mac Donnald. Middelste rij staand v.l.n.r.; Vas, G. Bruning, Tj. Jesserun, H. Polanen, N. Loe, Doelwijt, A. Sang A Jang, X, M. Gooswit, R. Dawson, P. v. Philips, S. Hagens, adjudant Rouwenhorst. Voor knielend v.l.n.r.: A. Heath, Tewari, H. Hïra Sing, Tjon A Hung, Karamat Ali, David. ==} {>>afbeelding<<} {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} krijgen, en met minder dan karig voedsel. In hun radeloosheid vluchtten zij op 4 november het oerwoud in. Hun vlucht had niet de geringste kans van slagen en reeds op november vielen zij in handen van een speciaal uitgezonden patrouille mariniers van de Prinses Irene Brigade. De patrouille had de instructie meegekregen de ontvluchten niet levend te laten terugkeren. Dat de gevangenen niettemin te middernacht levend Paramaribo bereikten was mede te danken aan één van de twee commandanten van de patrouille - luitenant S. - die zich op het standpunt stelde: ‘Ik heb opdracht jullie alle vier neer te schieten, maar ik schiet niet op ongewapende mensen’. Zijn collega daarentegen, - luitenant R. - gelastte de vier gevangenen te hurken, waarna hij tussen hun benen door schoot (Van Kampen 1975: 299). De vier werden op transport gezet. Na aankomst in Paramaribo werden zij door mariniers mishandeld en in Fort Zeelandia ingesloten. Later in de nacht werden zij voor verhoor overgebracht naar het bureau van de territoriaal commandant, kolonel Meijer. Deze gaf de mariniers - G. en V. - opdracht de geboeide gevangenen neer te schieten. Raedt van Oldenbarnevelt viel na de schoten dood neer; Van Poelje zakte zwaar gewond en gillend van pijn in elkaar (De Jong 1979: 485). De chef van de Militair Geneeskundige Dienst, de arts T., was al spoedig op de plaats van de moord gearriveerd, maar hij verhinderde niet dat de mariniers met de dode en de zwaar gewonde, op mensonwaardige manier solden. Op dezelfde wijze, nemen wij aan, als zij eerder hadden gedaan met bakker Böhm. De geïnterneerden Stulemeijer en Kraak hebben het er levend vanaf gebracht. Dit hebben zij te danken allereerst omdat het automatische wapen ketste en vervolgens omdat op het laatste moment de gevangenisdirecteur, de inspecteur van politie W.G. Gummels, kwam aanrennen en schreeuwde: ‘Laat dat, dit is platte moord’ (Van Kampen 1975: 302). De bekende Surinaamse chirurg Lo Sin Sjoe heeft tevergeefs getracht het leven van Poelje nog te redden. Hij constateerde dat er geen sprake was van ‘op de vlucht neergeschoten’, zoals later zou worden beweerd. Daags na de moordpartij werden de redacties van de kranten opgebeld met de mededeling dat de twee geïnterneerden tijdens een ontvluchtingspogingen waren neergeschoten. Ook de man in de straat wist toen al snel beter. Er is in die dagen, maar ook later, alles aan gedaan om de zaak in de doofpot te stoppen, echter zonder succes; er waren teveel getuigen à charge. Door de van Nazi-sympathieën betichte gouverneur J.C. Kielstra, noch door de toenmalige procureur-generaal (De N.) zijn er toen stappen ondernomen. Dat gebeurde pas nadat het dagblad ‘De West’ in 1946 uitgebreide aandacht aan dit drama besteedde. Toen werd ook, na vier jaar, door het hoofd van de Interneringsdienst, bij de Burgerlijke Stand officieel aangifte gedaan van het overlijden van Raedt van Oldenbarnevelt en van Van Poelje (De West: 17-2-49). {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Na 1949 komen meer feiten aan het licht. De geruchten houden aan. Uiteindelijk gelast waarnemend procureur-generaal Mr. E. Grünberg gerechtelijke schouwing op de overblijfselen van de twee vermoorden. Bij het opgraven op de Gouvernements begraafplaats aan de Sophialaan zijn ondermeer aanwezig de politie-inspecteurs J. Douglas, I. Guicheriet en D. Wekker. De schouwing werd verricht door Dr. Wolf. De uitkomsten van de schouwing gaven Grünberg aanleiding te spreken van ‘een laffe moordpartij; de schoten waren van zeer dichtbij afgevuurd; beide slachtoffers waren met de handen op de rug geboeid en het is uitgesloten dat zij probeerden te vluchten’ (Van Kampen 1975: 303). Ook de Staten van Suriname besteden dan aandacht aan deze zaak. Tijdens een interpellatie-debat trekt het lid J. Pengel in een indrukwekkend betoog sterk van leer tegen de door anderen geúite stellingen, te weten: ‘Blanken hebben blanken vermoord, waarom zouden wij ons daarover druk maken’ en, ‘De Staten mogen zich niet bemoeien met justitiële zaken’. Zijn betoog heeft anno 1992, inzonderheid voor Suriname, aan actualiteitswaarde niets ingeboet. Het diende ter ondersteuning van de roep om gerechtigheid, vastgeiegd in een motie van de Staten, waarin de wenselijkheid wordt uitgesproken dat de Nederlandse Regering haar volle medewerking zal verlenen teneinde de berechting van deze zaak mogelijk te maken (De West: 20-2-50). De mariniers, die de dodelijke schoten afgaven, werden in Nederland door justitie verhoord, alsook de arts T., chef van de Militair Geneeskundige Dienst. De mariniers verklaarden gehandeld te hebben in opdracht van hun superieuren. Voor zover bekend hebben de bij de dubbele moord betrokken militairen geen moeilijkheden ondervonden (Van Kampen 1975: 305). De advocaat van de nabestaanden heeft desgevraagd het strafdossier niet mogen inzien en de door de Staten van Suriname benadrukte berechting heeft nimmer plaats gevonden. De nabestaanden van Ir. Raedt van Oldenbarnevelt hebben op de 4e juli 1950 de Staat der Nederlanden, alsook de Republiek Indonesië Serakat en de Rechtspersoon Suriname gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage. Als civiel-ingenieur had de vermoorde immers vijftien jaar in overheidsdienst in Indië gewerkt. De nabestaanden van Van Poelje wensten op religieuze gronden geen proces tegen de Staat aanhangig te maken. De Staat der Nederlanden heeft het niet op een proces laten aankomen; bij vonnis van de rechtbank Den Haag van 23 april 1952 wordt geconstateerd dat partijen tot een schikking zijn gekomen. De schadeloosstelling bij die schikking - zo heb ik begrepen van Mr. A.G. Besier, advocaat van de nabestaanden - was alleszins redelijk. Ter zake van de bereidheid tot schikking is het belangrijk erop te wijzen dat geen der overheden de in de dagvaarding vermelde en in het vonnis overgenomen gruweldaden, begaan jegens de vermoorde, hebben tegengesproken. Evenmin hebben zij zich beroepen op ‘niet ontvankelijk’. Veelzeggend is {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} ook dat geen der in de literatuur en pers met naam en toenaam van gruwelijkheden beschuldigde militairen de beschuldigingen hebben tegengesproken, dan wel bestreden. Ook niet als zij werden gekarakteriseerd als ‘een schoolvoorbeeld van een militair met een Gestapo-mentaliteit’ (Van Kampen 1975: 304). Ook hier geldt: wie zwijgt, stemt toe. De geschiedschrijver die anno 1992 alle, ook de na 1942 bekend geworden feiten in de beschouwing betrekt - en kan hij anders? - komt ipso facto tot een ander beeld van de situatie en dien-overeenkomstig tot een andere uitspraak, dan die aangehaald in de slot zinsnede van Peter Meels tweede alinea. Zijn conclusie zal veeleer zijn dat ‘ondanks overduidelijke getuigenverklaringen die beschuldiging nimmer tot vervolging van de verantwoordelijke gezagsdragers heeft geleid’ en ‘een zwarte bladzijde in de Nederlandse oorlogsgeschiedenis vormt’ (Besier 1992: 77). Gruweldaden gepleegd door overheids-instanties, waar onschuldige lieden ernstig slachtoffer van zijn geworden, werden verdoezeld en weggemoffeld. Rest de vraag wat tot dit drama aanleiding heeft gegeven. Eerder werd opgemerkt dat slechts een deel van de geïnterneerden tot de NSB had behoord maar dat de mariniers allen over één kam scheerden. Zij beschouwden hen als verraders van Nederlands-Indië en de veroorzakers van het bombardement van Rotterdam. Daar kwam bij dat in Suriname als kolonie de staat van beleg heerste en de mariniers zich onder die omstandigheden boven God en Volk verheven achtten. Niet alleen de in Suriname gelegerde Amerikaanse militairen - zij werden later vervangen door Puertoricanen - achtten zich, zoals De Jong vermeldt, ver verheven boven de Surinaamse bevolking, maar deze instelling was ook vele mariniers zeker niet vreemd. Het mateloos arrogant en supermensachtig optreden van een Tweede Luitenantje van de mariniers is mij, en ook verschillende van mijn studiegenoten, voor altijd bijgebleven als het summum van superioriteitswaanzin. Kolonel Meijer is volgens getuigenverklaringen lid geweest van de NSB en dat wisten de twee vermoorden (Van Kampen 1975: 304). Toen hij eens het interneringskamp Joden Savanne inspecteerde moeten zij hem hebben toegevoegd: ‘Jij had hier ook moeten zitten’ (De Jong). De bedoeling van deze notitie was om uit het oogpunt van geschiedschrijving de gecursiveerde uitspraak in de tweede alinea in het artikel van Peter Meel in OSO 10/2 tegen het licht te houden van de gereleveerde feiten. En aan deze toets zouden veel meer uitspraken moeten worden onderworpen. Zo was kolonel Meijer beslist niet populair onder de bevolking, zoals is beweerd (Meel 1991: 86); misschien was hij dat hooguit onder de enkele lichtgekleurde burgers, die in de officiersmess in de Keizerstraat, vlak bij Spanhoek, in de oorlogsjaren werden geduld en die met de militairen de oorlog tot diep in de nacht hebben gevierd. Maar daar had ik als ziekenverpleger der eerste klasse, in een koloniaal verleden, geen kijk op. Anno 1992 doet het er ook weinig meer toe. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Literatuur Besier, A.G. 1992 Met recht leven. Bunne. Jong, L. de 1979 Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, deel 9, Eerste helft Londen. 's- Gravenhage. Kampen, Anthonie van 1975 Een kwestie van macht. Meel, Peter 1991 ‘J. van de Walle in Suriname; herinneringen aan de oorlogsjaren’, OSO, Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde, Cultuur en Geschiedenis 10(2): 181-193. Rechtbank 's- Gravenhage 1952 Vonnis dd. 23 april, Rolno. '50/3334 (in de zaak van de erfgenamen van wijlen Ir. L.K.A. Raedt van Oldebarnevelt contra 1.De Staat der Nederlanden; 2.De Republiek Indonesia Serakat; 3.De Rechtspersoon Suriname). Dagbladen: Het Nieuws, 21 oktober 1949 De West, juli 1946; 18 februari 1949; 21 en 26 oktober 1949; 20 februari 1950. Het Parool/PS, 18 maart 1972. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} De opbouw van de Sranan woordenschat Geert Koefoed en Jacqueline Tarenskeen Inleiding¹ Creolentalen zijn talen die voortkomen uit situaties van taalcontact. Taalcontact is een overal en altijd optredend verschijnsel en het resulteert steeds in veranderingen in de betrokken talen. Er is geen taal ter wereld die niet de invloed van taalcontact heeft ondergaan. Deze invloed kan zich manifesteren in elk onderdeel van een taalsysteem: de klanken, de woordvorming en de zinsbouw, maar het meest voor invloed vatbare deel van een taal is de woordenschat. Men neemt makkelijk woorden uit andere talen over - dat is een verschijnsel dat iedereen dagelijks kan waarnemen. Als de woorden uit een andere taal een vast deel van de woordenschat van de ontvangende taal worden (dikwijls in aangepaste vorm), spreekt men van ontlening. Ontlening kan op zo grote schaal plaatsvinden dat een taal als het ware onherkenbaar wordt, omdat een groot deel van zijn woordenschat vervangen is door leenwoorden uit een andere taal. Toch kan zo'n taal, die zijn woordenschat grotendeels ingeruild heeft voor die van een andere taal, nog steeds gezien worden als de voortzetting van de oorspronkelijke taal. Dit laatste nu is niet het geval bij creolentalen. Van een creolentaal is sprake wanneer uit een taalcontactsituatie een nieuwe taal ontstaat, die niet meer gezien kan worden als de voortzetting van een van de talen in de contactsituatie. De typische situatie waaruit creolentalen ontstaan is de volgende: Er is één taal die maatschappelijk en politiek (maar niet wat betreft het aantal sprekers!) een dominerende positie heeft, de taal van de heersende minderheid; deze wordt de superstraat-taal genoemd. Daarnaast zijn er meestal een aantal onderliggende talen, de substraattalen, gesproken door een onderdrukte bevolkingsgroep, die ‘uprooted’ is, dat wil zeggen: ontworteld, gedwongen verhuisd, en daardoor losgesneden van de taalgemeenschap(pen) waartoe zij oorspronkelijk behoorden. In de situatie waaruit Surinames creolentalen zijn ontstaan, was er sprake van drie Europese superstraat-talen, Engels, Portugees en (naderhand) Nederlands en een aantal Afrikaanse substraat-talen. In de ontstaansperiode van het Sranan heeft vooral Engels de rol van superstraat-taal vervuld (dit in tegenstelling tot het Saramakaans waarbij ook het Portugees van groot belang is geweest). Alle talen die in de contactsituatie betrokken waren, zijn blijven bestaan, zijn binnen hun gemeenschap van sprekers steeds aan volgende generaties doorgegeven. Binnen de ontwortelde Afrikaanse bevolkingsgroep (die niet één gemeenschappelijke taal had) is echter een taal ontstaan die niet de voortzetting van het Engels is, noch van één van de Afrikaanse talen: een creolentaal {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} dus. Een creolentaal als het Sranan komt natuurlijk niet uit het niets, hij is opgebouwd uit elementen van de talen in de contactsituatie. Toch mag zo'n taal ‘nieuw’ genoemd worden: Sranan werd ook in de achttiende eeuw, dus kort na zijn ontstaan, al niet meer gezien als ‘slecht’ Engels en ook niet als een variant van een van de Afrikaanse talen, maar als een taal op zichzelf. De algemene taalwetenschap, die zich bezighoudt met de universele eigenschappen van taal, de aard van het menselijk taalvermogen en o.a. ook met vragen omtrent het voortbestaan en het verdwijnen van talen, is sinds een dertigtal jaren in toenemende mate geïnteresseerd in creolentalen. Dat is te begrijpen: als men erin zou slagen het ontstaan van een ‘nieuwe’ taal (wat taalgenese wordt genoemd) te reconstrueren, dan zou dat heel wat inzicht in het menselijk taalvermogen opleveren. In dit stuk doen we verslag van een onderzoek naar de opbouw van de Sranan woordenschat. We zijn dit onderzoek begonnen, ten eerste omdat de woordenschat al op het eerste gezicht een intrigerende afwisseling vertoont van Engelse, Nederlandse en wat wij noemen ‘zelfgemaakte’ elementen. De namen van de dagen van de week laten dit al zien: sonde, munde en waarschijnlijk satra zijn van Engelse herkomst, freida komt uit het Nederlands en daartussenin zitten de ‘zelfgemaakte’ namen tudewroko, dridewroko en fodewroko. Op de aard van deze zelfgemaakte woorden komen we straks terug. Is er een systeem in deze verdeling en is daar een verklaring voor? De tweede reden was dat we verwachtten dat de opbouw van de Sranan woordenschat licht zou kunnen werpen op de ontstaanswijze van het Sranan en wellicht op het ontstaan van creolentalen in het algemeen. Ons materiaal heeft bestaan uit de ± 3050 Sranan woorden die zijn opgenomen in de Woordenlijst Sranan-Nederlands-Engels (1980); voorts hebben we de drie historische woordenboeken van het Sranan geraadpleegd, die van Schumann (1783, gepubliceerd in Kramp 1983), Focke (1855) en Wullschlägel (1856). De componenten van de Sranan woordenschat Hoewel van lang niet alle Sranan woorden de afkomst al eenduidig vastgesteld is, is wel bekend welke talen of taalgroepen hun bijdrage aan de Sranan woordenschat hebben geleverd. Dat zijn: Westafrikaanse talen (A), Engels (E), Portugees (P), Indiaanse talen, in het bijzonder het Kaliña en het Lokono (I) en Nederlands (N). Voorbeelden zijn: kumba (navel), fokofoko (longen) (A); ede (hoofd), anu (hand, arm) (E); kaba (voltooien), brasa (omhelzen) (P); awara, kupari (teek) (I); skowru (schouder), kakumbe (kaak) (N). Naast deze woorden, die dus overgenomen zijn van andere talen (en daarbij meestal in klankvorm zijn aangepast), bevat de Sranan woordenschat. woorden die niet kunnen worden gezien als afkomstig van andere {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} talen. Voorbeelden zijn: bak'anu (elleboog), mofobuba (lip) en sososkin (naakt). Bak'anu is samengesteld uit twee elementen van Engelse herkomst: baka (achterkant) en anu (hand, arm), maar het woord als geheel is niet uit het Engels overgenomen; het Engels heeft geen woord backhand met de betekenis ‘elleboog’. De samenstelling bak'anu is een nieuwvorming die in de gemeenschap van Sranan sprekers is ontstaan. De twee andere voorbeelden zijn nog duidelijker: mofo en skin zijn oorspronkelijk Engels, maar buba komt vermoedelijk uit een van de Afrikaanse talen; de herkomst van soso is onzeker. Mofobuba en sososkin zijn dus ook woorden die de sprekers van het Sranan zelf gemaakt hebben, door twee woorden die zij al hadden (en die uit verschillende talen afkomstig zijn), samen te voegen. Deze categorie woorden noemen wij afwisselend innovaties of nieuwvormingen; we duiden ze aan met (S), als afkorting van ‘(selfmade) Sranan’. Indiaanse woorden treft men vooral aan onder de namen van inheemse planten en dieren; in het vervolg laten wij deze groep buiten beschouwing. Het aandeel van de overige categorieën in de Woordenlijst is, in aantallen en in percentages: Afrikaanse talen (A) ± 130 4,3% Portugees (P) ± 100 3,2% Engels (E) ± 550 18% Nederlands (N) ± 650 21,5% (Engels of Nederlands ± 130 4,3%) Innovaties (S) ± 1100 36% De categorie ‘Engels of Nederlands’ bevat de woorden waarvan niet uit te maken is of zij van Engelse of Nederlandse herkomst zijn, zoals iri, dat van het Engelse heel of het Nederlandse hiel kan worden afgeleid. Wat betreft de Afrikaanse woorden mag worden verondersteld dat hun aantal toe zal nemen naarmate de lijst vollediger wordt, met name wanneer woorden op het gebied van de religie er beter in vertegenwoordigd zijn; hier komen we straks op terug. Het meest opvallend is het lage percentage woorden dat rechtstreeks uit het Engels afkomstig is en het feit dat de categorie ‘zelfgemaakte’ innovaties veruit de grootste is. Het is toch frappant dat de taal die eeuwenlang Negerengels is genoemd, slechts voor 18% van zijn woordenschat aan het Engels schatplichtig is! De distributie van Afrikaanse, Engelse, Nederlandse en zelfgemaakte woorden in de Sranan woordenschat Welke woorden vindt men nu in welke gedeelten van het lexicon? Deze vraag is interessant omdat men uit zo'n verdeling de ontwikkelingsgeschiedenis van een taal gedeeltelijk kan reconstrueren. Sterke culturele {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} beïnvloeding vanuit een bepaalde taalgemeenschap resulteert altijd in een groot aantal leenwoorden op een aantal specifieke gebieden, bijvoorbeeld techniek, handel en vrije-tijdsbesteding. Dit is waar we op het ogenblik getuige van zijn wat betreft de instroom van Engelse woorden in het Nederlands. In de 16e en 17e eeuw echter zijn er een groot aantal nieuwvormingen aan de Nederlandse woordenschat toegevoegd op het gebied van de wetenschap (zoals loodlijn en gezegde); een uiting van een groeiend gevoel van cultureel zelfbewustzijn. Bekijken we nu de verdeling van de verschillende categorieën woorden in het lexicon van het Sranan, dan is de eerste constatering dat we de woorden van Afrikaanse herkomst weliswaar her en der in het lexicon verspreid vinden, maar dat er concentraties van Afrikaanse woorden zijn op het gebied van religie, ziekten, muziek en traditioneel voedsel. Price (1975:462) stelt ten aanzien van het Saramakaans ‘that a dictionary which included all of the words in Saramaccan would show a proportion of African-derived words close to 50%’. De bestaande woordenlijst van het Saramakaans door Donicie and Voorhoeve (1963) is volgens Price ‘a very partial dictionary, weakest in many of those semantic domains (e.g., religion, sex) which include a particularly high proportion of African-derived terms.’ Aangezien de Woordenlijst en de oudere woordenboeken van het Sranan ook verre van volledig zijn, onder andere op het gebied van religie, mag men veronderstellen dat er in de meer ‘verborgen’ registers van deze taal ook heel wat Afrikaanse woorden gehandhaafd zijn. Wat betreft de categorieën: Engels, Nederlands en ‘zelfgemaakt’ geldt dat we geen concentraties vinden op specifieke betekenisgebieden. Typerend is juist dat men binnen één domein al deze drie categorieën vertegenwoordigd vindt. Dit was al duidelijk bij de namen van de dagen van de week, het is ook te zien bij de telwoorden: wan(E), tu(E), dri(E of N), fo(E), feifi(N), siksi(E), seibi(N), aiti(E), neigt (N), tin(N), erfu(N), twarfu(N), en vanaf dit moment nemen de nieuwvormingen het over: tinadri, tinafo, tutenti, tutentinawan enzovoort. Alleen de woorden voor 100 en 1000 zijn weer ontleend: ondro(E) en dusun(N). Toch lijkt de verdeling van de (E)-, (N)- en (S)-woorden niet geheel willekeurig. In het algemeen geldt: hoe elementairder een woord is, hoe groter de kans dat het een woord van Engelse herkomst is. In het lexicon van iedere taal is een soort centraal deel aan te wijzen, bestaande uit - met een Engelse term - de ‘basic words’; wij zullen hier spreken van elementaire woorden. Rondom deze kern bevinden zich - in de diverse betekenisgebieden - de specifiekere woorden. Wat maakt een woord meer elementair dan andere? Frequentie is een van de criteria, maar woordfrequentie is in feite geen factor op zichzelf maar de resultante van andere factoren, die niet betrekking hebben op de woorden maar op de begrippen die ze aanduiden, zoals prominentie in de perceptie, in de beleving van de werkelijkheid en/of in het maatschappe- {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk verkeer. Een criterium dat soms bruikbaar is, is dat elementaire woorden wel gebruikt worden om meer specifieke uit te leggen, maar omgekeerd niet. Zo wordt de kleur oranje wel beschreven met behulp van het woord voor de kleur rood (bijvoorbeeld als een kleur tussen rood en geel), maar de kleur rood wordt niet beschreven met behulp van het woord oranje. Rood behoort dus tot de elementaire woordenschat, oranje staat wat verder van de kern af. Wij beroepen ons echter niet zozeer op dit soort criteria, maar meer op een intuïtie, die naar onze ervaring door vrijwel iedereen gedeeld wordt. Elementaire woorden noemen over het algemeen concrete zaken, maar op een nogal globale manier. Een paar voorbeelden: meer elementair meer specifiek rug schouder buik maag hand arm arm oksel borst (‘mamma’) tepel rood geel geel bruin dag, nacht middag, avond maandag, zaterdag dinsdag, woensdag twaalf dertien (Dat maandag en zaterdag meer elementair zijn dan dinsdag en woensdag komt omdat begin en eind van een reeks - in dit geval de werkdagen - prominenter zijn dan het middenstuk; twaalf dankt zijn relatieve prominentie ten opzichte van dertien aan de rol die het twaalftallig stelsel nog steeds speelt - in de achttiende eeuw bijvoorbeeld ook nog in het muntstelsel.) Zijn de elementaire woorden in het Sranan dus overwegend van Engelse herkomst, de meer specifieke zijn of van Nederlandse herkomst of het zijn innovaties; de tendens hierbij is dat de innovaties weer iets specifieker zijn dan de uit het Nederlands overgenomen leenwoorden. Ter illustratie volgen hier de namen van de lichaamsdelen, voorzover wij die uit de vier genoemde bronnen hebben kunnen halen. Ook woorden van Afrikaanse en Portugese herkomst spelen er een rol in. De aanduidingen (Sch), (F) en (W) zijn gebruikt voor woorden die in de Woordenlijst ontbreken maar die we wel in de woordenboeken van Schumann, Focke of Wullschlägel aantroffen. Namen van lichaamsdelen: (E):skin (lichaam), ede (hoofd), fesi (gezicht), ai (oog), yesi (oor), noso (neus), mofo (mond), tongo (tong), tifi (tand), aitifi (?) (hoektand), bakatifi (?) (kies), neki (nek), troto (strot), bobi {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} (borst, ‘mamma’), bere (buik), priki (Sch) (penis, volgens Schumann een grof woord), baka (rug), lasi (?) (achterwerk), anu (arm/hand), leti (rechts), finga (vinger), futu (been/voet), iri (?) (hiel), bonyo (bot), ati (hart), brudu (bloed). Aitifi en bakatifi komen overeen met de Engelse woorden eyetooth en backtooth, we achten het echter waarschijnlijker dat ze in het Sranan opnieuw gevormd zijn, dan dat ze als zodanig uit het Engels zijn overgenomen; ze zouden dus eerder tot de categorie (S) gerekend moeten worden. De etymologie van lasi is ook niet erg zeker, terwijl iri zowel van het Engelse heel als van het Nederlandse hiel kan komen. Indien we deze twijfelgevallen niet meerekenen, komen we op een totaal van 23 (E)-woorden. (N):kakumbe (kaak), borsu (borst), skowru (schouder), doin (duim), nangra (nagel), pols, polsu (W) (pols), bowtu (dij), kindi (knie), koyti (kuit), enkel (enkel), lebriki (rib), krabnari (rib), maag (W), lefre (lever), niri (nier), muru (baarmoeder), darm (W), senwe (zenuwen). Als we de onveranderde Nederlandse woorden maag en darm die we alleen bij Wullschlägel aan troffen (en die door hem als ‘holländisch’ worden aangeduid) er aftrekken, in totaal 19 (N)-woorden. (S):fes'ede (voorhoofd), bak'ede (achterhoofd), seifesi (wang), bropresi (de slapen van het gezicht), aiw'wiri (wimper), blaka fu ai (Sch, F, W) (pupil), mama fu ai (Sch) (pupil), aibuba (ooglid), yesibuba (oorschelp), bakayesi (achterkant van het oor), yesimama (trommelvlies), nos'oro (neusgat), mofobuba (lip), pikintongo (huig), festifi (voortand), matatifi (kies), bobimofo (tepel), kumbatitei (navelstreng), ondrobere (onderbuik), mindrifutu (geslachtsdelen), manplesi (Sch) (penis), umanplesi (Sch), umansani (Sch) (vagina), seibele (W) (lendenen), bakatingi (F, W) (stuitje), sturupe, kaolo (aars), bakadan (achterwerk), anuskrufu (W) (pols), tapusei-anu (W) (bovenarm), bak'anu (elleboog), ondr'anu (oksel), gronfutu (voet - ter onderscheiding van futu dat been + voet betekent), skrufu fu futu (W) (enkel), bakafutu (hiel), ondrofutu (voetzool), bakabon (F), mindri-bakabon (W) (ruggegraat), kalabasi fu ede (Sch) (schedel), ede tonton (hersenen), mama fu bele (Sch), nyansaka (W) (maag), brudutitey (ader). Er zijn een aantal woorden die alleen door Wullschlägel zijn opgegeven. Zijn Deutsch-Negerenglisches Wörterbuch is ten behoeve van bijbelvertalingen uit het Duits in het Sranan geschreven; het zou kunnen dat Wullschlägel er zelf wat Sranan heeft ‘bijgemaakt’ en dus uitdrukkingen heeft opgenomen die niet algemeen gangbaar waren. Als we deze woorden eraf trekken, komen we op een totaal van 37 (S)-woorden. (A):buba (?) (huid), kumba (navel), toli (?) (penis), pima (?), bombo {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} (?) (vagina), gogo (achterwerk), dyonku (heup), fokofoko (longen), kuku (milt). Er is nog veel speculatie wat betreft de afleiding van Sranan woorden van woorden uit Afrikaanse talen. Wij hebben geraadpleegd: Daeleman 1972, Lichtveld 1928-29, Price 1975. Twijfelgevallen meegerekend een totaal van 9 (A)-woorden. (P):tripa (darmen). De verhouding tussen de verschillende categorieën in dit deel van het lexicon weerspiegelt ongeveer die welke we voor de complete woordenlijst hebben gevonden, al is het percentage Engelse woorden iets groter. De oorzaak hiervan is dat de namen van de lichaamsdelen relatief veel elementaire woorden bevatten. Wie de 23 woorden van Engelse afkomst bekijkt, zal constateren dat zij inderdaad intuïtief gezien tot de elementaire kern van het lexicon behoren (met uitzondering wellicht van het niet meer in gebruik zijnde priki - overigens het enige Sranan ‘schuttingwoord’ dat van een Europese taal afkomstig is). Al de (E)-woorden worden ook al genoemd in de lijst van Schumann en zijn nog steeds - op de genoemde uitzondering na - in gebruik; een bewijs van het conservatieve karakter van dit deel van een lexicon, waarover straks meer. Woorden van Afrikaanse herkomst vinden we onder de taboe-woorden, de als grof geldende benamingen van de geslachtsdelen; voorts kumba, dat een religieuze betekenis heeft, en kuku, dat echter niet alleen ‘milt’, maar ook ‘miltziekte’ betekent. Hoe (E)-, (N)- en (S)-woorden ‘samenwerken’ bij de benoeming van een specifiek gebied, kan geïllustreerd worden aan de benoeming van de onderdelen van de arm: er is maar één woord van Engelse herkomst, anu, met een zeer algemene betekenis: ‘hand’ of ‘arm + hand’. De pols wordt met een (N)-woord aangeduid, de elleboog en de oksel daarentegen met (S)-woorden: bak'anu, ondr'anu. Interessant is ook de benoeming van de onderdelen van de mond: drie elementaire (E)-woorden: mofo, tifi, tongo; (N)-woorden zijn dit domein niet binnengedrongen, wel vinden we een reeks (S)-woorden: mofobuba, festifi, matatifi, pikintongo. Taalcontactprocessen Om tot een verklaring van deze opbouw van de Sranan woordenschat te komen, willen we nagaan wat er in het algemeen met woorden bij verschillende processen van taalcontact gebeurt. We onderscheiden in eerste instantie drie soorten processen: culturele invloed/ontlening: dit is het proces waarbij als gevolg van culturele invloed van de ene taalgemeenschap op de andere, een groot aantal woorden wordt overgenomen. De richting is van taal met hoog prestige naar taal met laag prestige. het ontstaan van een contacttaal (pidginisering): tussen twee bevolkings- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} groepen, die elkaars taal niet spreken en verstaan, ontstaat een rudimentaire contacttaal, waarvan de (beperkte) woordenschat meestal ontleend is aan de taal van de bovenliggende groep (de superstraat-taal). taalverschuiving: een sociaal onderliggende groep geeft haar oorspronkelijke taal op en adopteert de taal van een bovenliggende groep (een substraat-taal wordt opgegeven t.b.v. een superstraat-taal). Voorts maken we onderscheid tussen enerzijds overgenomen woorden die een tot dan toe niet in de ontvangende taal benoemd begrip aanduiden (en dus een lacune opvullen) en overgenomen woorden die een bestaand woord in de ontvangende taal vervangen. In het laatste geval spreken we van vervanging, in het eerste geval van ontlening. Een voorbeeld van vervanging is dat de door Schumann opgegeven woorden voor 11 en 12, tinawan en tinatu, sindsdien verdrongen zijn door de (N)-woorden erfu en twarfu. Over het algemeen is men van mening dat de elementaire woorden een conservatief deel van de woordenschat vormen. Als een taalgemeenschap culturele invloed ondergaat van een andere taalgemeenschap, verwachten we niet dat dit tot uiting zal komen in een vervanging van elementaire woorden als hoofd, oog of buik. Zelfs het Engels, dat in de Middeleeuwen een enorm aantal Franse woorden heeft geïncorporeerd, is in het elementaire deel van het lexicon steeds een germaanse taal gebleven. Bij het leren van een tweede taal echter zijn de elementaire woorden juist de woorden die het eerst geleerd worden. Als er tussen twee groepen een contacttaal ontstaat, bestaat deze hoofdzakelijk uit elementaire woorden van de superstraat-taal (dikwijls qua klankvorm aangepast aan de klankstructuur van de substraat-taal). Ook bij taalverschuiving vormen de elementaire woorden het meest ‘progressieve’ deel van de woordenschat. Wie overstapt op een tweede taal, leert deze woorden immers het eerst. De elementaire woorden vormen als het ware een eerste bruggehoofd op weg naar een volledige(re) beheersing van de superstraat-taal. Afgezien van de elementaire en andere zeer frequente woorden (met name functiewoorden zoals lidwoorden, voornaamwoorden en voorzetsels) zijn er nog andere delen van het lexicon die bij culturele ontlening betrekkelijk resistent tegen vervanging zijn. Alleen woorden die een bepaalde frequentie hebben in het taalverkeer tussen de twee betrokken taalgemeenschappen zullen van de prestigetaal in de andere taal worden overgenomen en eventueel in die taal bestaande woorden vervangen. Woorden die slechts een marginale rol in het interculturele taalverkeer spelen, zullen niet vervangen worden. Hieronder vindt men taboewoorden en woorden die specifiek verbonden zijn met aspecten van het culturele leven binnen de ‘lenende’ taalgemeenschap. Als we de woordenschat van een taal ruwweg in drie componenten verdelen: de elementaire woorden, de zeer specifieke woorden (taboe- {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden en cultureel-specifieke woorden) en daartussenin de groep van ‘niet al te specifieke woorden’, dan kunnen we de lexicale effecten van de verschillende contactprocessen als volgt weergeven: culturele ontlening: we treffen ontleningen en vervangingen aan in het middendeel, de ‘niet al te specifieke woorden’; de elementaire woorden en de zeer specifieke woorden van de ontvangende taal worden niet aangetast. pidginisering: de contacttaal waar de betrokken taalgemeenschappen ‘het over eens worden’, bestaat in hoofdzaak uit elementaire woorden uit de superstraat-taal, aangepast aan het klanksysteem van de substraat-taal. De meer specifieke delen van het lexicon ontbreken (men behelpt zich met omschrijvingen). taalverschuiving: de groep die op de superstraat-taal is overgestapt, heeft van deze zowel het elementaire als het specifieke deel van het lexicon geleerd. Indien echter de groep, ondanks de taalverschuiving, toch als groep herkenbaar blijft, dan blijven er van de oorspronkelijke taal vaak relicten over, en wel met name in het zeer specifieke gedeelte van het lexicon (taboe-woorden en cultureel-specifieke woorden; dikwijls ook begroetingen). Deze resten van de vroegere taal fungeren dan als markeerders van de groepsidentiteit. Met behulp van de onderscheiden processen kunnen we nu ook beschrijven wat er bij creolisering plaatsvindt. De onderliggende groep ondergaat - noodgedwongen - een proces van taalverschuiving. Zij is immers linguïstisch niet homogeen (er is niet één substraat-taal, er zijn er meerdere) en de diverse taalgroepen zijn alle afgesneden van hun oorspronkelijke taalgemeenschappen. De oorspronkelijke talen, die in de nieuwe context geen functie meer hebben en ook niet meer door een homogene taalgemeenschap worden gedragen, worden dus niet meer door een volgende generatie geleerd; de zich vormende (maar nog niet één taal sprekende) gemeenschap móet wel overstappen op een andere taal. Maar welke? Er zijn situaties waarin de taalverschuiving plaatsvindt in de richting van de superstraat-taal. Bij creolisering echter gaat de taalverschuiving in de richting van wat de leden van de groep al aan gemeenschappelijke taal hebben, de contacttaal (die oorspronkelijk in het contact met de heersende groep is ontstaan). Deze contacttaal is echter nog lang niet ‘af’; het aan de superstraat-taal ontleende lexicon bijvoorbeeld bevat niet veel meer dan de elementaire woorden. Met deze woorden als basis, breidt de zich vormende taalgemeenschap de taal uit door de meer specifieke woorden zelf te maken. Zij maakt haar eigen taal. De taal die ontstaat, kan een autonome creolentaal genoemd worden, omdat de sprekers van de taal (die in feite tegelijkertijd de scheppers van de taal waren) zich niet meer op een of ander doel buiten hun eigen gemeenschap richtten (zoals bij taalverschuiving richting superstraat-taal); zij ontwikkelden de taal met de middelen die in de eigen taalgemeenschap al voorhanden waren. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Het lexicon van een autonome creolentaal ziet er - geïdealiseerd - als volgt uit: een elementair deel dat bestaat uit (in klankvorm aangepaste) woorden uit de superstraat-taal; de specifieke woorden op de diverse betekenisgebieden zijn ‘zelfgemaakt’ met behulp van de elementaire woorden; in het zeer specifieke deel van het lexicon mogen we een aantal relicten van de oorspronkelijke substraat-talen verwachten. Een creolentaal ondergaat natuurlijk, net als elke andere taal, culturele beïnvloeding. Het lexicon van een autonome creolentaal, die na (of ook al tijdens) de periode waarin zij door haar gemeenschap van sprekers werd uitgebouwd, culturele ontlening heeft ondergaan, geeft het volgende beeld te zien: elementaire woorden uit de oorspronkelijke superstraat-taal, in het zeer specifieke deel nog steeds relicten van de substraat-talen, in het niet al te specifieke deel naast de zelfgemaakte innovaties leenwoorden en vervangingen uit de prestige-taal. Dit nu is het beeld van de Sranan woordenschat: een elementair lexicon uit het Engels, Afrikaanse relicten in de zeer specifieke gedeelten, en in het gedeelte daartussen een concurrentie tussen de zelfgemaakte nieuwvormingen op basis van in hoofdzaak Engels materiaal en leenwoorden uit het Nederlands, de prestigetaal vanwaaruit culturele ontlening plaatsvond en -vindt. Creolisering als sociaal proces Er zijn in de afgelopen decennia een aantal hypothesen over het ontstaan van creolentalen ontwikkeld. Daarin wordt veelal de nadruk gelegd op de rol die taalverwervingsprocessen bij de vorming van creolentalen hebben gespeeld. Creolentalen ontstaan immers uit een voorafgaande contacttaal, die bestaat uit een zeer gereduceerde vorm van de superstraat-taal. Men kan deze contacttaal dus zien als voortkomend uit de eerste pogingen van de sprekers van de substraat-taal om de superstraat-taal te leren. Contacttalen hebben inderdaad kenmerken gemeen met de tussenstadia, de zogenaamde ‘interlanguages’, die iemand op weg naar een vollediger beheersing van een tweede taal passeert: beperkte woordenschat, veel omschrijvingen, geen vervoegingen en verbuigingen (men gebruikt bijvoorbeeld uitsluitend infinitieven), invloed van de substraat-taal op het klanksysteem, de zinsbouw en de betekenissen van de woorden. Als het leerproces door sociale en of psychologische oorzaken stagneert, kan zo'n halfgeleerde taal ‘fossiliseren’. Dit gebeurt soms bij individuele leerders van een tweede taal, maar in het geval van pidginisering zou dit collectief gebeuren. ‘Negerengels’ als contacttaal zou dus een soort halfgeleerd Engels uit Afrikaanse mond zijn. Dat ook eerste-taalverwerving een rol zou spelen bij het ontstaan van creolentalen, is een idee van de linguïst Bickerton. Zijn redenering is als volgt: er groeit, op de plantages in de beginfase van de slavernij, een {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} generatie kinderen op die geen taal in eigenlijke zin krijgt aangeboden: hun ouders kunnen vanwege het onderlinge taalverschil niet met elkaar communiceren in hun eigen talen en behelpen zich dus met het weinige dat ze van de superstraat-taal geleerd hebben. Hun taalgebruik is gekenmerkt door veel improvisatie en weinig grammaticale regelmatigheid. De kinderen, geconfronteerd met dit onvolwaardige aanbod, nemen wel de woorden uit hun omgeving over, maar de grammatica ‘maken’ ze zelf, waarbij zij putten uit hun aangeboren taalvermogen (in de termen van Bickerton: het ‘Language Bioprogram’). Kinderen komen in deze visie ter wereld met een soort blauwdruk van een grammatica. Bij creolisering wordt deze blauwdruk ingevuld met de in de gemeenschap in gebruik zijnde woorden; op deze wijze zou er een grammaticale structuur aan de contacttaal worden toegevoegd. Bickerton's idee is onder andere aangevallen door Arends en Wekker. Beide onderzoekers zijn geneigd processen van tweede-taalverwerving een veel grotere rol toe te kennen bij het ontstaan van creolentalen dan processen van eerste-taalverwerving (Arends 1989, Wekker 1989). Op grond van onze bevindingen ten aanzien van de Sranan woordenschat stellen wij dat elke hypothese of theorie die creolisering probeert te verklaren in termen van eerste- en/of tweede-taalverwerving in feite de kern niet raakt. En wel om twee, nauw met elkaar samenhangende redenen. In de eerste plaats is het leren van een taal (eerste taal of tweede taal) een individuele, psychologische activiteit. Maar creolisering houdt in: het tot stand brengen van een taal voor een (zich vormende) culturele gemeenschap. Dat is per definitie een sociaal proces. Om tot een gemeenschappelijke taal te komen, moeten de leden van een groep het eens worden over ‘de namen van de dingen’. Misschien is elke Sranan nieuwvorming wel de vindingrijke creatie van een individuele spreker. We weten dat mensen tot het creëren van woorden in staat zijn; niet alleen volwassenen, ook of misschien zelfs juist kinderen. (Vele mensen kunnen zich voorbeelden herinneren van door kinderen gemaakte woorden voor dingen waarvan ze de juiste naam nog niet weten; om een paar voorbeelden te citeren: zakzand voor drijfzand, spiegelpapier voor zilverpapier, beide vermeld in De Haan & Frijn 1990; broeksmouw voor broekspijp). Maar individuele vondsten brengen geen gemeenschapstaal tot stand; daarvoor is nodig dat de nieuwe naam, in het taalverkeer tussen de leden van de gemeenschap, geaccepteerd wordt en opgenomen in het gemeenschappelijke repertoire van woorden en uitdrukkingen. In de tweede plaats is taalleren als activiteit altijd gericht op een leerdoel dat búiten het lerende individu ligt: de leerder moet zich de regels en normen zoals die door zijn omgeving gehanteerd worden, eigen maken. Wat betreft het leren van een tweede taal geldt voorts dat het leerdoel buiten de eigen taalgemeenschap ligt. Ook bij taalverschuiving, als dus niet een enkeling maar een hele generatie van sprekers {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} haar eigen taal opgeeft en zich op een andere taal richt, ligt het leerdoel buiten de eigen gemeenschap. Het is, met een term van Eersel (mondelinge communicatie), een centrifugaal proces. Maar creolisering is een centripetaal proces. Een creolentaal als het Sranan is nu juist ontstaan doordat de sprekers zich niet op een leerdoel buiten de eigen gemeenschap richtten, maar zich een doel stelden ten behoeve van en binnen de eigen gemeenschap: een eigen taal. Volgens ons is dit een keuze geweest, niet iets dat door de omstandigheden werd afgedwongen. Als de Afrikaanse bevolking in het achttiende-eeuwse Suriname alleen bezig was geweest met het zoeken van een communicatiemiddel waarin ze elkaar konden verstaan, dan hadden zij in veel grotere mate Engelse, Portugese of Nederlandse woorden kunnen overnemen dan in werkelijkheid is gebeurd. Schumann's woordenboek vermeldt bijvoorbeeld het woord brens voor ‘hersenen’, maar citeert daarbij wat zijn informant hem gezegd heeft: ‘da reti English tongo; wi no habi hem; tumtum va heddi’. Het woord brens was dus als het ware beschikbaar en had - eventueel in aangepaste vorm - in het Sranan opgenomen kunnen. Maar ‘wij ( = de Afrikaanse bevolking van Suriname) zeggen “tumtum va heddi”’ (in hedendaagse vorm: ‘tonton fu ede’). Het is bekend, onder andere door een bekende passage in Stedman (1796: 361), dat de Europese bevolking Sranan sprak (zie ook Eersel 1987). Vermoedelijk was dit vooral het geval in joodse families, die zich in de kolonie hadden gevestigd en waarvan de kinderen in Suriname waren geboren en door creoolse vrouwen waren verzorgd. Dit Sranan van de Europeanen was de lingua franca in het verkeer tussen de Europese en Afrikaanse bevolking. Het werd door Schumann's informant(en) bakra-tongo genoemd en daarmee onderscheiden van nengretongo, het Sranan dat de Afrikaanse bevolking onderling sprak (uitvoeriger hierover Koefoed 1989). Bakra-tongo moet als het ware een kanaal hebben gevormd waardoor Portugese en Nederlandse woorden in het Sranan terecht konden komen. En dat is ook gebeurd: we kunnen dat bijvoorbeeld zien aan de woorden voor kleuren. Schumann geeft blaka/braka voor ‘zwart, blauw’, weti voor ‘wit, grijs’, redi voor ‘rood, geel, lichtbruin’ en lala voor ‘rauw, onrijp, groen’ (dus in feite geen eigenlijke kleurnaam); ook geel wordt vermeld (met onveranderde klankvorm), echter met de aantekening: ‘bakkra-tongo; ningre takki reddi’. In het woordenboek van Focke vinden we niet geel maar geiri en bovendien blaw/braw en broin. Van redi in de betekenis ‘geel’ vermeldt Focke dat dat inmiddels verouderd is. We zien hier Nederlandse woorden de taal binnenkomen (en in klankvorm ‘gecreoliseerd’ worden), ter aanduiding van kleuronderscheidingen die in het Sranan nog niet benoemd waren. (Merk op dat alleen de meest elementaire kleurnamen: blaka, weti, redi uit het Engels komen!). Iets soortgelijks kan men opmerken ten aanzien van ati en borsu. Schumann vermeldt borsu nog niet, maar geeft voor ati {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} niet alleen de betekenis ‘hart’ maar ook ‘borst’. Ook borsu (N) is in de taal opgenomen ter opvulling van een lacune. De taal was dus niet ‘dicht’, de taalgemeenschap nam - waar nodig - woorden van andere talen, in het bijzonder het Nederlands, en incorporeerde die in het Sranan; hetgeen impliceert dat zij voldoende met Nederlands in aanraking kwam om zoiets mogelijk te maken. Ondanks de wrede slavenwetten en de politiek van apartheid was de Surinaamse maatschappij, ook in het midden van de achttiende eeuw, niet zo gesegregeerd dat er nauwelijks contacten tussen de Europese en de Afrikaanse bevolking waren. De slavenbevolking kende zijn eigen sociale stratificatie, er waren basya's, ambachtslieden en huisslaven die allen veelvuldig in contact met de blanke bevolking kwamen. Er waren ook vrije (gemanumitteerde) negers (omstreeks 1740 ± 300), met contacten in beide werelden. Er was voorts het concubinaat-systeem. Kortom, er was ruimschoots gelegenheid om woorden uit het Nederlands te ontlenen. Toch overtreft het aantal nieuwvormingen ruimschoots het aantal ontleningen uit het Nederlands. De ‘zoutwatemegers’ en het Afrikaanse element in het Sranan In deze paragraaf willen we ingaan op twee kwesties die met elkaar te maken hebben: het aantal in Afrika geborenen onder de plantagebewoners en de vraag naar het Afrikaanse element in het Sranan. Op z'n minst tot 1760 waren de geïmporteerde slaven, de ‘zoutwaternegers’, in de meerderheid ten opzichte van de in Suriname geboren slaven (destijds ‘creolen’ genoemd). In het voorafgaande hebben we over ‘de gemeenschap van Sranan-sprekers’ gesproken, alsof deze al een soort van eenheid vormde. Is dat wel correct als we ons realiseren dat de meerderheid van de bevolking uit immigranten bestond, die allemaal hun eigen taal spraken en voor wie het Sranan een laat-geleerde tweede taal was? Op plantage Roosenburg bijvoorbeeld bestond in 1768 de slavenbevolking nog voor 51% (± 100 mensen) uit nieuwkomers. Maar deze 100 mensen waren natuurlijk niet allemaal tegelijk gearriveerd. Uit de gegevens die Oostindie (1989: 77) vermeldt, blijkt dat in de meest expansieve periode van deze plantage (1720-1762) het aantal slaven per jaar gemiddeld met slechts drie toenam. Vanwege het hoge sterftecijfer moeten er weliswaar meer slaven zijn gekocht, toch mag men aannemen dat de nieuwkomers uit Afrika in kleine groepen van zes tot twaalf personen op de plantage arriveerden en dat dit niet ieder jaar gebeurde, maar eens in de twee, drie jaar (Oostindie: 97). De groep waaraan zij werden toegevoegd bestond uit 130 tot 200 slaven, van wie de grote meerderheid - al dan niet in de kolonie geboren - al meer dan vijf jaar op de plantage woonde. Natuurlijk waren de meesten onder hen tweetalig: ze kenden hun Afrikaanse taal (die kondre-tongo werd genoemd) en het Sranan-in-opbouw, nengre-tongo. We mogen veronderstellen dat {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} binnen twee, drie jaar zo'n klein groepje nieuwkomers de taal van het leven op de plantage had geleerd, in de gemeenschap geïntegreerd was en aan het proces van uitbouw van de taal kon deelnemen. Dankzij de talrijke aanwezigheid van ‘zoutwaternegers’ was er dus een levende kennis van Afrikaanse talen onder de Afrikaanse bevolking. Deze kan een bron geweest zijn van ‘nieuwe Afrikaanse relicten’, als we deze contradictio in terminis mogen gebruiken, bijvoorbeeld op het gebied van de religie. Maar ook op andere wijze is deze kennis van belang geweest voor de vorming van het Sranan en de andere Surinaamse creolentalen. Het is hier niet de plaats om in te gaan op Afrikaanse kenmerken in de zinsbouw van het Sranan. Wat betreft de vorming van nieuwe woorden blijkt vaak een Afrikaanse manier van uitdrukken als model te hebben gediend. ‘Lip’ en ‘ooglid’, bijvoorbeeld, zijn in het Sranan benoemd als ‘mondhuid’ (mofobuba) en ‘ooghuid’ (aibuba); in de Westafrikaanse taal Fon vinden we analoge formaties: nuè-flo (‘mondhuid’) en nuèkun-flo (‘ooghuid’) (Lefebvre 1990). Huttar (1975) wijst ook op treffende parallellen tussen Westafrikaanse talen en het Sranan in de woordvorming, onder andere op het gebruik van het woord voor ‘mond’ in abstracte betekenis in woorden als mofoyari (einde van het jaar) en mofoneti (vooravond). Sranan als autonome creatie De woordenschat van het Sranan heeft een hoge mate van autonomie. Op z'n hoogst éénvijfde van het totaal aantal woorden stamt uit de oorspronkelijke superstraat-taal. De ontleningen uit het Nederlands beslaan in de Woordenlijst iets meer dan éénvijfde, veel minder dan de zelfgemaakte innovaties, die ruim éénderde deel van het lexicon in beslag nemen. De Woordenlijst heeft betrekking op 20e-eeuws Sranan; in het Sranan van omstreeks 1800 moet het Nederlandse aandeel nog kleiner zijn geweest (zie onze opmerking over de vervanging van tinawan en tinatu door erfu en twarfu in §4.) Bij de uitbreiding van de beperkte, elementaire ‘Engelse’ woordenschat heeft autonome nieuwvorming dus een veel grotere rol gespeeld dan ontlening uit het Nederlands. We willen dit nog eenmaal illustreren met de woorden voor de delen van het etmaal. De elementaire onderscheiding, die tussen dag en nacht, wordt uitgedrukt met dei (E) en neti (E). Maar voor alle specifiekere onderscheidingen zijn, op één uitzondering na, eigen woorden gecreeerd: musudei, mamanten, brekten, bakadina, mofoneti, mindrineti. De ene uitzondering is het nu verouderde sapaten van het Engelse suppertime. Nederlands is hier zelfs niet aan te pas gekomen! We denken dat het gerechtvaardigd is te stellen dat de Afrikaanse bevolking in Suriname haar eigen taal gemaakt heeft, zoals zij ook haar eigen cultuur gemaakt heeft. Beter gezegd: de creatie van een eigen taal was slechts één - maar wel een essentieel - onderdeel van hun inspan- {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} ning om een gemeenschap te worden met een eigen culturele identiteit. In ruimere - niet puur-taalkundige - zin betekent creolisering: culturele aanpassing aan nieuwe omstandigheden, door behoud van traditionele cultuurelementen, omvorming van cultuurelementen van andere groepen en creatie van nieuwe cultuurelementen (Baud 1989). Behoud, omvorming en creatie: het zijn precies die processen die het Sranan zijn eigen karakter hebben gegeven. Literatuur Arends, J. 1989 Syntactic developments in Sranan. Creolization as a gradual process. Proefschrift Katholieke Universiteit Nijmegen. Baud, M. 1989 ‘Creolisering en Afro-Caraïbische literatuur’. In: Cultuur in beweging. Creolisering en Afro-Caraïbische cultuur. Erasmus Universiteit Rotterdam, Studium Generale Reeks 89.03: 9-16. Daeleman, J. 1971 ‘Kongo words in Saramacca Tongo’. In D. Hymes (ed.), Pidginization and creolization of languages; proceedings of a conference held at the University of the West Indies, Mona, Jamaica, April 1968. Cambridge University Press. Donicie, A. & J. Voorhoeve 1963 De Saramakaanse woordenschat. Amsterdam, Bureau voor Taalonderzoek in Suriname van de Universiteit van Amsterdam. Eersel, Ch.H. 1987 ‘Taalpolitiek en sociale mobiliteit in Suriname 1863-1985’. OSO 6/2: 127-136. Focke, H.C. 1855 Neger-Engelsch woordenboek. Leiden, P. van den Heuvel. Haan, G.J. de & J. Frijn 1990 Het taallerend kind. Groningen, Wolters-Noordhoff. Huttar, G.L. 1975 ‘Sources of creole semantic structures’. Language 51/3: 684-95. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Koefoed, G. 1989 ‘De geleidelijke ontwikkeling van het Sranan’. OSO 8/2: 227-233. Kramp, A.A. 1983 Early creole lexicography: a study of C.L. Schumann's manuscript dictionary of Sranan. Proefschrift Rijksuniversiteit Leiden. Lefebvre, C. 1990 ‘The functional category AGR and creole genesis’. Paper presented at the workshop on creole languages and language acquisition, Rijksuniversiteit Leiden, 17-19 december 1990. Lichtveld, L. 1928/29 ‘Afrikaansche resten in de creolentaal van Suriname’. West-Indische Gids 10: 391-402, 507-526; 11: 72-84, 251-262. Oostindie, Gert 1989 Roosenburg en Mon Bijou: twee Surinaamse plantages, 1720-1870. Dordrecht, Foris/KITLV. Price, R. 1975 ‘Kikoongo and Saramaccan: a reappraisal’. Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde 131: 461-478. Stedman, J.G. 1796 Narrative of a five years' expedition against the revolted ngroes of Surinam...from the year 1772 to 1777. Herdruk 1972, Amherst, University of Massachusets Press. Tarenskeen, J. & G. Koefoed 1990 ‘The making of a language from a lexical point of view’. Paper presented at the workshop on creole languages and language acquisition, Rijksuniversiteit Leiden, 17-19 december 1990. Wekker, H.Chr. 1989 Over de analogie tussen creolisering en vreemde-taalverwerving (inaugurele rede Rijksuniversiteit Groningen). Groningen, Wolters-Noordhoff. Woordenlijst Sranan Nederlands Engels 1980 Paramaribo, Bureau Volkslectuur/Vaco. Wullschlägel, H.R. 1856 Deutsch-Negerenglisches Wörterbuch. Nebst einem Anhang, Negerenglische Sprüchwörter enthaltend. Herdruk 1965 Amsterdam, Emmering. 1 Dit artikel is gebaseerd op een lezing die de auteurs hebben gehouden tijdens de Workshop on Creole Languages and Language Acquisition, Rijksuniversiteit Leiden, 17-19 december 1990 (Tarenskeen & Koefoed 1990). {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} De muziekwerken van Rudy Bedacht Een muziekbibliografische en fonografische verkenning Michiel van Kempen Rudy Bedacht kent men vooral als Corly Verlooghen, de dichter van de eerste Nederlandstalige dichtbundel, Kans op onweer uit 1960, en nog een achttal werken meer. Die bundels bevatten gedichten die inmiddels tot de Surinaamse canon kunnen worden gerekend als ‘Surinette’ en ‘Dit wankel huis’. Dat zijn creatieve produktiviteit op het terrein van de muziek nog heel wat groter is geweest, is minder bekend. Een inventarisatie van zijn muziekuitgaven kan hiervan iets laten zien. Een beknopte biografie Rudi Ronald Bedacht werd op 14 september 1932 geboren te Paramaribo. Na de lagere school doorliep hij de St.-Paulusschool en in 1950 slaagde hij voor de hulponderwijzersakte. Al in deze tijd speelde hij gitaar, bas en mandoline (voor het laatste instrument rondde hij in januari 1952 een cursus aan de U.S. School of Music af). Hij ging in 1954 naar Nederland, studeerde er MO-Nederlands en journalistiek en was afwisselend in Nederland en Suriname werkzaam als journalist. Hij was mede-oprichter van het weekblad De Vrije Stem (dat later door Wilfred Lionarons zou worden omgezet in een dagblad). In 1966 vertrok Rudy Bedacht naar Uppsala, Zweden. Hij werkte er aan de Gemeentelijke Muziekschool als muziekpedagoog (hoofdleraar gitaar met de mandoline als bij-instrument) en aan verschillende basisen middelbare scholen. Vijf jaar later werd hij muziekwetenschappelijk medewerker aan de Universiteit van Uppsala. Hij studeerde enkele jaren Zweeds en vertaalde boeken van Kallifatides, Lundkvist en Setterlind. In 1979 repatrieerde hij weer, hij werd muziekconsulent van het Surinaamse Ministerie van Onderwijs en gaf middagcursussen-gitaar aan de CCS-Muziekschool. Teven zette hij een eigen muziekschool op, het Muziekpedagogisch Centrum. De Surinaamse overheid verzuimde zijn contract te verlengen en hij zette weer koers richting Zweden. Op de terugweg verbleef hij enige tijd op de Nederlandse Antillen. Als gevolg daarvan werd hij op 1 januari 1981 door de Sticusa uitgezonden als muziekdocent bij het Cultureel Centrum Bonaire. Vanuit Bonaire verzorgde hij zomercursussen gitaarstudie aan de Hogeschool voor Gitaarwetenschap in Panama-City. In 1987 werd hij benoemd tot buitengewoon hoogleraar aan de Nationale Universiteit van Panama met als leeropdracht muziekpsychologie en muzikale activering. Op 1 januari 1989 werd de Sticusa opgeheven. Binnen de OKSNA was geen plaats voor de niet-AntilIiaan Bedacht. Ter voortzetting van de {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} CCB-werkzaamheden in het kader van de Muzikale Alfabetisatiecampagne richtte hij de Academia International de Música op. In 1990 vestigde Rudy Bedacht zich in Amsterdam. Muziekuitgaven Rudy Bedacht heeft een groot aantal muziekcomposities en muziekleerboeken op zijn naam staan, geschreven in het Spaans, Nederlands en Zweeds. Het merendeel van die uitgaven verscheen in eigen beheer, voorzien van een formeel, zij het nooit juridisch vastgelegd kader: in Suriname de Uitgeverij Muziekpedagogisch Centrum, op Bonaire het Editorial CDL (Centro para el Desarollo de Libros de texto) en later de Academia International de Música, recentelijk in Nederland Multi-Música. Geen van die uitgaven is voorzien van een ISBN-nummer en ze horen dus bij uitstek tot wat in bibliotheekkringen het ‘grijze circuit’ heet. Ze verschenen in oplagen variërend van enkele tientallen (met name de vroege composities) tot enkele duizendtallen; omdat de gehele produktiewijze in één hand werd gehouden en eenvoudige vormen van reproduktie en inbinden werden gehanteerd, was het altijd mogelijk de oplage af te stemmen op de vraag en exemplaren bij te laten drukken. De precieze oplages zullen derhalve nooit meer achterhaald kunnen worden. Binnen één oplage is bijna altijd sprake geweest van verschillende kleurenomslagen, het merendeel is verder verluchtigd met curieuze, aan geïllustreerde bladen ontleende illustraties. Onnodig te zeggen dat Bedacht voor de vormgeving tekende. Een volledige verzameling van Bedachts muziekpublikaties is tot op heden in geen enkele openbare collectie aanwezig, al bevindt zich wel een flink aantal titels in de door Bedacht zelf opgezette muziekbibliotheek van het Cultureel Centrum Bonaire. De hierna volgende bibliografie is vermoedelijk niet absoluut volledig - al zal het niet eenvoudig zijn de lijst te completeren. De gegevens voor de titelbeschrijving zijn ontleend aan de titelpagina en wanneer deze ontbreekt aan het omslag. Bij gegevens van elders wordt dit aangegeven met vierkante haken. De afmetingen duiden aan: breedte x hoogte. De met een * gemerkte titels heb ik niet uit eigen aanschouwing kunnen beschrijven. De composities van Rudy Bedacht zijn een aantal keren op grammofoonplaat of cassetteband vastgelegd. Voorzover achterhaalbaar zijn ook die opnamen opgenomen. In het grijze muziekcircuit moet heel wat van Bedachts werk circuleren. Er zijn nogal wat gelegenheidsopnames gemaakt die niet gereproduceerd zijn, maar die wel door radiostations op de Antillen, in Suriname en in Panama werden en worden uitgezonden. De componist noemt sommige van zijn composities ‘bijzonder populair in Panamá’. Wat de betekenis van dit werk is, zullen muziekhistorici moeten uitmaken. Vast staat dat Bedacht als muziekdocent {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} velen wegwijs heeft gemaakt: duizenden leerlingen heeft hij de beginselen van de muziektheorie bijgebracht en in het gitaarspelen geïnstrueerd aan de hand van honderden, over de verschillende leerboeken verspreide composities van eigen makelij. M'e go drai. Tekst en muziek: Corly Verlooghen. Arr.: D[ick von] Elgg. [Verschenen in de collectie:] Amigo caballero [en andere composities]. Accent Music (V.d. Elzen-Basart NV), Amsterdam 1963, pp. [3-4], 22 x 31 cm. Rudy Bedacht, Från teknik till interpretation. Gitarrstudie. En teoretiskpraktisk vägledning som ger allsidig upplysning om gitarrspelandets viktiga moment. Uppsala maj 1971, 117 bladen, muziekvoorbeelden, muziekcomposities, 21 x 30 cm. [Muziektheorie en gitaarstudie voor beginners en gevorderden.] Rudy Bedacht, Från teknik till interpretation. Gitarrstudie. En teoretiskpraktisk vägledning som ger allsidig upplysning om gitarrspelandets viktiga moment. Uppsala maj 1971, 129 pp., muziekvoorbeelden, muziekcomposities, 21 x 30 cm. [Muziektheorie en gitaarstudie voor beginners en gevorderden. Editie wijkt geheel af van de hierboven beschreven editie.] Rudy Bedacht, Praktiska ackordövningar. Populära evergreens. [Uppsala 1971], 11 bladen, muziekvoorbeelden, 21 x 30 cm. [Twintig tophits met accoordsymbolen en accoorddiagrammen.] Rudy Bedacht, Variatie Nr. 7 uit Opus 1. [Uppsala] 19-5-1971, 6 bladen, 21 x 30 cm. [Muziekcompositie voot drie gitaren.] Rudy Bedacht, Partitur Variation Nr. 7 ur Opus 1. [Uppsala] 1972, 30 bladen, 21 x 30 cm. [Compositie voor fluit, gitaar, viool, cello en eventueel trompet. Hiervan zijn tevens uitgebracht de afzonderlijke muziekpartijen van elk 2 bladen.] Rudy Bedacht, Partitur Variation Nr. 6 ur Opus 1. [Uppsala] 1973, 10 bladen, 21 x 30 cm. [Compositie voor gitaar, viool, fluit en cello.] * Rudy Bedacht, Variation Nr. 18 [ur Opus 3]. Sweden [Uppsala] 1973, 6 bladen, 21 x 30 cm. [Compositie voor viool, fluit, gitaar en cello.] Rudy Bedacht, Variatie nr. 21 uit Opus 4. [Uppsala] 1974, 6 bladen, 21 x 30 cm. [Compositie voor viool, hobo, gitaar en cello.] Rudy Bedacht, Etude Nr. 13, Opus 4. Partituur. [Uppsala] 1975, 14 bladen, 21 x 30 cm. [Compositie voor viool, fluit, gitaar en cello.] {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Rudy Bedacht, Partitur Etyd Nr. 13 ur Opus 4. [Uppsala] 1975, 10 bladen, 21 x 30 cm. [Compositie voor viool, fluit, gitaar en cello. Zweedstalige uitgave van Etude Nr. 13 1975.] * Het Volk spreekt. Luister, meneer de president. De President antwoordt. Luister, geliefd en eerlijk volk. Surinaamse gedichten en muziek van Corly Verhooghen [= Verlooghen] uitgevoerd door Oscar Harris en de Twinkle Stars. Inclusief grammofoonplaat. Pressag, Den Haag november 1975, 2 x 24 pp. in omslag, foto's, jaar 19 x 19 cm. [Met grammofoonplaatje 45 t.p.m., Blue Elephant BE 24.561, kant 1 compositie " ‘Suriname onafhankelijk’/Oeng egi passi van Rudy Bedach[t] & Stan Lokhin, kant 2 compositie Promised land van Wielkens, Harris & Smith. Produced and arranged by Stan Lokhin. De poëzie van Luister, meneer de president verscheen eerder in de bundel De glinsterende revolutie (1970).] Rudy Bedacht. Gitaarstudie. Leerboek voor beginners en gevorderden. Posaboek, Wormer 1977, 300 pp., ill., muziekvoorbeelden, muziekcomposities, 21 x 30 cm. Rudy Bedacht, 16 etudes en variaties voor de klassieke gitaar. [Uppsala ca. 1978], 15 bladen, 21 x 30 cm. [Afzonderlijke uitgave van muziekcomposities uit Gitaarstudie 1977.] Kursus Intensief Gitaarspel. Systematisch oefenmateriaal voor beginners, gebaseerd op de methodiek in ‘Gitaarstudie’. [P. 2: Arrangementen en harmoniseringen van Rudy Bedacht.] [Paramaribo] 1979, 92 pp., ill., muziekvoorbeelden, 21 x 30 cm. [P. 2: Ten dienste van het muziekonderwijs in de republiek Suriname.] Rudy Bedacht. Gitaarstudie. Voor gevorderden. [Op omslag:] B. Uitgeverij Muziekpedagogisch Centrum, Paramaribo 1980, 64 pp., ill., muziekvoorbeelden, muziekcomposities, 21 x 30 cm. [De hogere posities en uniforme systemen met digitale codes.] Rudy Bedacht, Muziek voor de jeugd. 10 lessen. Eenvoudige muziekleer voor onderwijs aan jeugdige leerlingen. Deel 1. Uitgeverij Muziekpedagogisch Centrum, Paramaribo 1980, 34 pp., ill., muziekvoorbeelden, 21 x 30 cm. Rudy Bedacht, AVM-A. Audio-visuele methode voor elementair muziekonderwijs. [Op omslag:] Muziek voor beginners. Editorial CDL, [Bonaire] 1980, 2de druk 1981, 3de druk 1982, 4de druk 1984, [daarna gewijzigd voortgezet als AVM-A. Algemeen Vormend Muziekonderwijs, 1986], 100 pp., ill., muziekvoorbeelden, 21 x 30 cm. [Met muziekcassette AVM-A, {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} duur ca. 11 minuten, waarop alle in het boek voorkomende liedjes, gezongen en op de gitaar begeleid door Rudy Bedacht.] Rudy Bedacht, AVM-B. 10 lessen. [Op omslag:] Muzikale vorming. Editorial CDL, [Bonaire] 1981, 60 pp., ill., muziekvoorbeelden, 21 x 30 cm. [Met octavenleer en geluidsmilieuhygiëne.] Rudy Bedacht, AVM-C. Muziek voor gevorderden. Editorial CDL, [Bonaire] 1981, 50 pp., ill., 21 x 30 cm. [Met overzicht muziekgeschiedenis.] Rudy Bedacht, De jeugd zingt. 30 Liedjes. Bonaire 1981, 57 pp., ill., muziekcomposities, 21 x 30 cm. [p. 2: Uitgegeven ten behoeve van het muziekpedagogisch onderwijs op basisscholen. Met afzonderlijke handleiding.] Rudy Bedacht, Jaar van Haydn. Editorial CDL, [Bonaire] 1982, 10 pp., 21 x 30 cm. [Lesbrief voor de basisschool met radioprogrammaoverzicht.]* Rudy Bedacht, ‘Muziekonderwijs op Bonaire’. In: Jaarverslag 1982. Stichting voor Culturele Samenwerking. Sticusa, [Amsterdam] 1982, pp. 37-51, ill., foto"s. Nieuws van en voorlichting over muziekonderwijs. [Redactie en vormgeving Rudy Bedacht.] Cultureel Centrum Bonaire, Bonaire [1982], 44 pp., ill., 21 x 30 cm. [Informatiebrochure uitgegeven ter gelegenheid van de tweede verjaardag van de Bonairiaanse Muziekschool, Akademia di Musika Bonaire.] Rudy Bedacht, Gitaar voor beginners. Método y canciones para guitarra. [Op omslag:) A. Cultureel Centrum Bonaire, Bonaire 1982, 15Û pp., ill., muziekvoorbeelden, muziekcomposities, 21 x 30 cm. Rudy Bedacht zingt en speelt. Bonaire 1983. Cassettebandje van 90 minuten met 50 liedjes voor de basisschool.] * Rudy Bedacht. Fuentes musicales. Opus 6 no. 1. Bonaire 1983, 5 bladen, 21 x 30 cm. [Voor drie gitaren. Hiervan zijn uitgebracht de partituur en de afzonderlijke muziekpartijen van elk 2 bladen.] Koniman. [Uitgevoerd door:] Desiré [D.J. Heinze], Marlor, [Paramaribo] 1983, nr. 1001. [Grammofoonplaatje 45 t.p.m.; kant A: Koniman, kant B: Kolokoe, beide van R. Bedacht.] {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Rudy Bedacht, Teoría y arte de la improvisación. Editorial CDL, Bonaire 1983, 61 pp., ill., muziekvoorbeelden, muziekcomposities, 21 x 30 cm. [Uitgegeven bij gelegenheid van het Festival Nacional de Guitarra Manuel Lopez, Panamá 1983.] Rudy Bedacht, Academia international de música. Curso teoría musical. Editorial CDL, [Bonaire z.j.], 10 pp, ill., 21 x 30 cm. [Publiciteitsbrochure.] Vibrato. Orkesta di kitara. Concert 4. Biografieën van enkele componisten samengesteld ten behoeve van de orkestleden en ontleend aan het boek XYZ der Muziek van Casper Höweler. [Samenstelling; Rudy Bedacht.] Akademia di Musika Boneiru, [Bonaire] z.j., 15 bladen, ill., 21 x 30 cm. Rudy Bedacht, Música para la juventud. Método breve, sencillo y práctico. Nivel primario. [Op omslag; TM-A.] Editorial CDL, Bonaire 1983, 90 pp., ill., muziekvoorbeelden, muziekcomposities, 21 x 30 cm. [Spaanse editie gebaseerd op Från teknik till interpretation 1971 en AVM-A, Audiovisuele methode voor elementair muziekonderwijs, uit 1980. Met cassettebandje Teoría musical, duur circa 11 minuten, met alle liedjes gezongen en op de gitaar begeleid door Rudy Bedacht.] Rudy Bedacht interpretando sus estudios. [Bonaire 1984], Cassettebandje van 60 minuten met inleiding van de componist.] Rudy Bedacht, Teoría y arte del ritmo. Editorial CDL, Bonaire 1984, 175 pp, ill., muziekvoorbeelden, muziekcomposities, 21 x 30 cm. [Gastcolleges voor de Hogeschool voor Gitaarwetenschap in Panamá.] Rudy Bedacht, Música para la juventud. [Op omslag:] Método breve, sencillo y práctico. Nivel primario. A. [B niet verschenen.) Editorial CDL, Bonaire 1985, 90 pp., ill., muziekvoorbeelden, muziekcomposities, 21 x 30 cm. [Geheel herziene druk van Música para la juventud 1983. Met cassettebandje Teoría musical, duur ca. 11 minuten, met alle liedjes gezongen en op de gitaar begeleid door Rudy Bedacht.] Rudy Bedacht, Muziekbibliotheek. Editorial CDL, Bonaire september 1985, 17 bladen, ill., 21 x 30 cm. [Catalogus van de Muziekbibliotheek Bonaire.] Rudy Bedacht, Suite voor gitaar en blokfluit opus 7 no. 1. Editorial CDL, Bonaire 1986, 10 bladen, muziekcomposities, 21 x 30 cm. [Op p. [11]; Suite ter gelegenheid van het Eerste Lustrum van de Akademia di Musika Bonaire, 2 januari 1986.] {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Rudy Bedacht, AVMA-A. Algemeen vormend muziekonderwijs. Audiovisuele methode voor zelfstudie en groepsonderricht. [Op omslag:] Muziek voor beginners. Bonaire 1986, 5de [gewijzigde] druk [van AVM-A, Audiovisuele methode voor elementair muziekonderwijs 1980]; 6de [2de gewijzigde] druk 1989, 98 pp., ill., muziekvoorbeelden, 21 x 30 cm. Rudy Bedacht, AVM-B. 10 lessen. [Op omslag:] Muzikale vorming. Editorial CDL, [Bonaire ca. 1986, 2de vermeerderde druk], 90 pp., ill., muziekvoorbeelden, 21 x 30 cm. [Met octavenleer en geluidsmilieuhygiëne.] Rudy Bedacht, AVM-C. Muziek voor gevorderden. Editorial CDL, [Bonaire ca. 1986, 2de vermeerderde druk], 70 pp., ill., muziekvoorbeelden, 21 x 30 cm. [Met overzicht muziekgeschiedenis.] Rudy Bedacht [samenstelling], Documentatie De pers over muziekonderwijs op Bonaire. [Bonaire 1986], 65 bladen, 21 x 30 cm. [Collectie van gekopieerde perspublikaties.] Rudy Bedacht, Gitaar-B voor gevorderden. Meerstemmig spel. De hogere posities. Editorial CDL, [Bonaire] 1986, 250 pp., 21 x 30 cm. 5 jaar muziekschool Bonaire 2 januari 1981-1986. [Op omslag:] Een volk in beweging. Brochure uitgegeven ter gelegenheid van het Eerste Lustrum van de Muziekschool Bonaire, Akademia di Musika Bonaire. Vormgeving en Redactie: Rudy Bedacht. Cultureel Centrum Bonaire, Bonaire 1986, 100 pp., ill., muziekcomposities, 21 x 30 cm. Concierto. La música más interpretada de Rudy Bedacht. [Bonaire 1987], 54 pp., ill., muziekcomposities. Rudy Bedacht, Aspectos audiológicos de la educación musical. Discurso inaugural. Unîversidad Nacional de Panamá, Panamá [27-7-] 1987, 14 pp. [waaronder een beknopte samenvatting in het Nederlands], 21 x 30 cm. Rudy Bedacht, Audioviolencia y la educación musical. [Bonaire 1988], 10 pp., ill., 21 x 30 cm. [Gebaseerd op de inaugurele rede uit 1987. Hierbij verschenen tevens strooibiljetten en stickers van verschillend formaat met de tekst ‘Música Sí, Ruido No’.] Rudy Bedacht, Auditief geweld. Lawaai en wat ertegen te doen. [Bonaire 1988], 8 bladen, 21 x 30 cm. [Bewerking van Audioviolencia y la educación musical, 1988.] {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Rudy Bedacht, Hoeveel lawaai kan een mens verdragen? [Bonaire 1988], 7 bladen, 21 x 30 cm. [Nieuwe bewerking van Audioviolencia y la educación musical, 1988.] Rudy Bedacht, Muziekpsychologie. Zelfkennis door muziek. [Bonaire 1988], 6 bladen, 21 x 30 cm. Guitarra querida. La música más interpretada de Rudy Bedacht. Bonaire 1988, 48 pp., ill., 21 x 30 cm. [Bevat 25 composities.] Rudy Bedacht. Latina. Homenaje a la mujer latinoamericana. Por su belleza, inteligencia, paciencia, sacrificio y maternidad. [Bonaire] 18-2-1988, 4 bladen, 21 x 30 cm. [Compositie voor vijf gitaren. Eerder verschenen in Guitarra querida, 1988.] Rudy Bedacht, Caracas. Con mucho cariño. [Bonaire] 25-3-1988, 4 bladen, 21 x 30 cm. [Compositie voor vier gitaren. Op p. [3]: Recuerdo de mi visita del 6 hasta 9 de marzo 1988. Eerder verschenen in Guitarra querida, 1988.] Rudy Bedacht, Panamá. Con mucho cariño. [Bonaire] 10-7-1988, 3 bladen, 21 x 30 cm. [Compositie voor drie gitaren. Eerder verschenen in Guitarra querida, 1988.] Guitarra querida. La música más interpretada de Rudy Bedacht. 38 composities voor gitaar. Multi-Música, Amsterdam 1991, 64 bladen, ill., 21 x 30 cm. [Alle composities uit de collectie Guitarra querida 1988, vermeerderd met enkele composities uit Concierto 1987 en.] {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Recente publicaties Irene Rolfes Bundels Jong A Ten, J (samenst.), en V. Tjon A Ten (red.) Suriname: techniek & technologie in het ontwikkelingsproces. Rotterdam: Progress, Studìname, Surinaamse Studentenvereniging, 1991, 186p. Slomp, jan (red.) Wereldgodsdiensten in Nederland: Christenen in gesprek met Moslims, Hindoes en Boeddhisten. Amersfoort [etc.]: De Horst ink, 1991. Steen, L.J. van der, and A.H. Versteeg (eds.) On ‘Amazonidi’: precolumbian skeletal remains and associated archeology from Suriname. J. Tacoma in collaboration with D.C. Geijskes ...[et al], Amsterdam: Uitgaven Natuurwetenschappelijke Studiekring voor het Caraïbisch gebied, 1991, 97p. Studiname (red.) De efficiency binnen de Surinaamse overheid: proceedings van het gelijknamige symposium 17 april 1991, Erasmus Universiteit. Rotterdam: Progress 1991, 128p. Artikelen Abdoei, S. ‘Suriname and the international tropical timber council’. Het Bedrijfsleven 1(6), 1991, p. 14-15. Adama, A.W.D. ‘Overwegingen voor het beleid voor de energievoorzieningen van Suriname’. In: Suriname: techniek & technologie in het ontwikkelingsproces, p. 97-116. Amson, F.W. van A review of agricultural crops in Suriname, part III: oil palm. Paramaribo: [Landbouwbank], 1991. 76 p. Bakker, D. & A. van Bommel ‘Ontmoeting met moslims: realiteit onder ogen zien’. In: Wereldgodsdiensten in Nederland, p. 15-27. Bakker, F.L. ‘De bedding van het denken van hindoes’. In: Wereldgodsdiensten in Nederland, p. 75-87. Balak, Roep ‘Hindoestaanse jongeren in een dubbele wereld’. Asan Sandesh 7(3), 1991, p. 4-8. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Berge, Joy Mylène ten Towards an understanding of the dynamics of the parallel market in foreign exchange: the case of Surinam. The Hague: Institute of Social Studies, 1991. 80 p. (Working Papers; no. 100). Bergh, Marijke von Turkse, Marokkaanse en Surinaamse uitkeringsgerechtigden: rondkomen met een minimuminkomen. Wageningen: Landbouwuniversiteit, 1991. 73 p. (Reeks publicaties van de Vakgroep Huishoudstudies; nr. 6). Bindraban, Premchand ‘Aanpassing van het Hindoe SME aan veranderende omstandigheden’. Asan Sandesh 7(4), 1991, p. 13-15. Bladel, Leonie ‘Zuster Gerda helpt Marrons: één Franciscanes voor 8000 vluchtelingen’. Damsko magazine 1(3), 1991, p. 24-25. Bommel, A. van ‘The history of Muslims umbrella organizations’. In: Islam in Dutch society: current developments and future prospects. W.A.R. Shahid; P.S. van Koningsveld (eds.). Kampen: Kok Pharos Publishing House, 1992, p. 124-143. Bottse, Iwan ‘Cocaïne obstakel Surinaamse economie: “regering moet militaire top ontslaan”’. Damsko magazine 1(3), 1991, p. 2-5. Bottse, Iwan & Marianne A. Ophuijsen ‘De Surinaamse politieke cultuur: een analyse van een insider’. Damsko magazine 1(3), 1991, p. 15-19. Bouwhuis, Judith ‘Psychiatrische hulpverlening allochtonen schiet tekort’. Span'noe 18(4), 1991, p. 20-22. Brahim, A.J. ‘Wat verwacht het bedrijfsleven van de overheid?’ In: De efficiency binnen de Surinaamse overheid, p. 27-60. Brana-Shute, Gary ‘Suriname: rebels without a cause’. Times of the Americas 35(17), 1991, p. 24. Brana-Shute, Gary ‘Suriname tries again’. Hemisphere 4(1), 1991, p. 33-35. Brave, Iwan ‘Nederlands gevaar te danken aan Stanley Franker: “tennis is discipline, conditie en professionalisme”’. Damsko magazine 1(3), 1991, p. 38-41. Brave, Iwan ‘Waarom mochten we niet eens helpen die kantoren te bouwen?: de Bijlmer, een proces van lange adem’. Damsko magazine 1(3), 1991, p. 6-8. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Breeveld, Hans Meneer de voorzitter... mag het volk ook wat zeggen? Paramaribo: [s.n.], 1991. 23 p. Buckman, Bert ‘De succesvolle minderheden’. HP/De Tijd 69(4), 1992, p. 32-37. Burg, C. van der ‘Ontmoeting met hindoes: een stukje koloniale geschiedenis’. In: Wereldgodsdiensten in Nederland, p. 65-74. Caram, A.R. ‘Kritische grondslagen voor het wisselkoersbeleid’. Het Bedrijfsleven 1(2), 1991, p. 16-19. Chander, R. ‘Een korte schets van de geschiedenis van Nickerie’. De Brug 1(2), 1991, p. 9-16. Chierkoet, Radha & Henna Renfurm ‘George Heidweiler: “ik ben een doorgeefluik van culturen die ik in me draag”’. Dignity Jrg. 1, Jan. 1992, p. 22-26. Country Report ‘Venezuela, Suriname, Netherlands Antilles’. Country Report 4, 1991, p. 1-34. Country Report ‘Venezuela, Suriname, Netherlands Antilles’. Country Profile 1991-92, 1991, p. 1-82. Country Report ‘Venezuela, Suriname, Netherlands Antilles’. Country Report 1, 1992, p. 1-36. Dissels, Roël ‘Carrière: Tara zoekt het hogerop in de politiek’. Dignity Jrg. 1, Jan. 1992, p. 28-30. Doelwijt, Thea [samenst.] ‘Verhalen uit de Surinaamse verteltraditie’. In: Reizen: verhalen over avontuurlijke reizen uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie. W.L. Idema (samenst.), [et al.]. Rotterdam: Lemniscaat, 1991, p. 178-209. Dors, H.G. ‘Waakzaamheid geboden: minderheden het probleem’? Damsko magazine 1(3), 1991, p. 33. Duurvoort, R.F. ‘Stijlen, componisten en arrangeurs’. Damsko magazine 1(3), 1991, p. 44-46. Dwasin, Ronald A baaka Sineisi Baanow = Baanow ‘de zwarte Chinees’. Paramaribo: Instituut voor Taalwetenschap, 1991. 34 p. (Leesboekjes in het Aukaans). {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Egger, J.L. ‘Javanen in Suriname’. Mededelingen van het Surinaams Museum 47, 1991, p. 6-11. Emanuels, Erwin ‘Technologische ontwikkelingen op het gebied van de Telecommunicatie’. In Suriname: techniek & technologie in het ontwikkelingsproces, p. 83-96. Emanuels, Lydia ‘Dubbel interview (Meredith Sedney en Harriëte Verwey)’. Dignity Jrg. 1, Jan. 1992, p. 64-67. Emanuels, M.E. ‘Human resource development in telecommunicatie’. In Suriname: techniek & technologie in het ontwikkelingsproces. L. Jong A Ten (samenst.), V. Tjon A Ten (red.). Rotterdam: Progress, Studiname, Surinaamse Studentenvereniging, 1991, p. 117-130. Enckevort, Maria van ‘Huiswoud: labour leader, revolutionary’. The Herald (Caribbean) 2-9 Nov., 1991, p. 25. Enckevort, Maria van ‘Huiswoud: labour leader, revolutionary’. The Herald (Caribbean) 9-16 Nov., 1991, p. 29. Farah, Douglas ‘Cocaine goes to U.S. via Suriname: traffic said to thrive in country's isolation’. Washington Post, Nov. 4, 1991, p. 1-3. Ferrier, D. ‘De voorwaarden voor verdere ontwikkeling van de technologie in Suriname’. In Suriname: techniek & technologie in het ontwikkelingsproces, p. 29-40. Flinterman, C. ‘Nederland en Suriname’. Nederlands Juristenblad 66(29), 1991, p. 1189-1190. Fortuyn, W.S.P. ‘De Surinaamse overheid: integer, effectief en democratisch’. In: De efficiency binnen de Surinaamse overheid, p. 87-94. Friso, Jaap ‘Het aureool van de allochtone homojongeren’. Homologie 13(6), 1991, p. 12-15. Gautam, M.K. ‘Swami Dayanand en zijn begrip voor andere bewegingen’. Asan Sandesh 7(3), 1991, p. 14-18. Geijskes, D.C. ‘Prehistoric human remains from the Sandridges in coastal Suriname with special reference to the Tingiholo site’. In: On ‘Amazonidi’: precolumbian skeletal remains and associated archaeology from Suriname, p. 5-21. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Geneieren, Th. O. van ‘Werknemersorganisatie als partner bij de sociaal-economische en politieke ontwikkeling van Suriname’. In: De efficiency binnen de Surinaamse overheid, p. 73-86. Helman, Albert ‘Het eind van de kaart’. In: Op reis met ...: Bruce Chatwin, Albert Helman, Ryszard Kapuscinski, Norman Lewis, George Monbiot, Redmond O'Hanlon, Paul Theroux, Nicolaas Verschuur, August Willemsen. Amsterdam: De Arbeiderspers, 1991. Helman, Albert Mijn aap lacht. Amsterdam: In de Knipscheer, 1991. 277 p. (Globe pockets; 2), (1e (herz.) dr.). Hendriks, Henk ‘Twintig jaar Landelijke Federatie: een interview met Emil Samuels’. Span'noe 18(4), 1991, p. 6-11. Herwaarden, Jolan van ‘“is dat er ook in Nederland?”: lesbisch moederen vanuit een andere cultuur’. Ma'dam 6(4), 1991, p. 5-7. Hira, Sandew ‘Boy Ramsahai: “wat mijn baas kan, kan ik ook!”’ Full Color 1(7), 1991, p. 14-15. Hira, Sandew ‘Juan Wells: hoe wordt een Prince geboren?’ Full Color 1(7), 1991, p. 21-22. Hira, Sandew ‘Onze jongens op het Binnenhof’. Full Color 1(6), 1991, p. 5-7. Hira, Sandew ‘De padi wordt duur betaald’. Full Color 1(7), 1991, p. 23; 44. Hoop, Carlo Verdronken land, verdwenen dorpen: de transmigratie van de Saramaccaners in Suriname (1858-1964). Alkmaar: Stichting Bewustzijn, 1991. 111 p. Instituut voor Taalwetenschap Woordenlijst Sarnami Hindoestani-Nederlands Nederlands-Sarnami Hindoestani volgens de spelling van 1986. Paramaribo: Instituut voor Taalwetenschap (Summer Institute of Linguistics), 1991. 116 p., 131 p. Jefta, John ‘Nelli Cooman: terug van weggeweest’. Dignity Jrg. 1, Nov. 1991, p. 67-68. Jessurun, C.M. ‘Cross-culturele vaardigheden in Suriname: een driedaagse training in het Caribbean Centre in Lelydorp’. Span'noe 18(4), 1991, p. 26-28. Jharap, S.E. ‘Aardolieproductie en energie-voorzieningen in Suriname’. In Suriname: techniek & technologie in het ontwikkelingsproces, p. 131-136. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Jong A Ten, L. (samenst.); V. Tjon A Ten (red.) Suriname: techniek & technologie in het ontwikkelingsproces. Rotterdam: Progress, Studiname, Surinaamse Studentenvereniging, 1991. 186 p. Junger, Marianne ‘De sociale controle-theorie toegepast op jongens uit etnische minderheden’. Tijdschrift voor Criminologie 33(2), 1991, p. 115-129. Kagie, Rudie ‘Ronnie Brunswijk in de jungle van de CIA’. Vrij Nederland 53(4), 1992, p. 14-15. Kalloe, R.B. ‘Een ontwikkelingsvisie’. Het Bedrijfsleven 1(3), 1991, p. 15-23. Karijopawiro, W. ‘De tayub in Suriname’. Medelingen van het Surinaams Museum 47, 1991, p. 12-13. Kempen, Michiel van ‘The making of a new and a renewed literature: developments in Surinam literature 1975-1988’. In: Neerlandica Wratislaviensia V. Norbert Morciniec; Stanislaw Predota (red.). Wroclaw; Uniwersytet Wroclawski, 1991, p. 193-221. Kempen, Michiel van ‘Vier Surinaamse schrijvers vijftien jaar later: ‘niets, maar dan ook niets is er voor ons veranderd door de onafhankelijkheid’. Preludium 8(2), 1991, p. 11-22. Ketwaru, E.N. Koning Bali en de macht van Divali. Paramaribo: Megha Boeken, 1991. 32 p. Ketwaru, E.N. Rani en de slangenkoning. Paramaribo: Megha Boeken, 1991. 31 p. Klaveren, Frans van ‘Oorlog in Suriname, 21 september 1986’. In: Reportages uit Nederland: de geschiedenis in meer dan honderd ooggetuigenverslagen. Geert Mak (samenst.). Amsterdam: Prometheus, 1991, p. 414-420. Koanting, Evert D. Fa mi be go na Ameekan Kondee = Hoe ik naar Amerika ging. Paramaribo: Instituut voor Taalwetenschap, 1991. 49 p. (Leesboekjes in het Aukaans). Kooman, Kees ‘Sport in Suriname 2: iedereen wil Ruud worden: zo verloren we onze voetballers’. Sport International 12, 1991, p. 32-37. Kraayeveld, Diederick ‘De loop van het nieuws’. Asan Sandesh 7(3), 1991, p. 24-27. Krol, Henk & Romeo Sylvester. ‘Het nichtenleven: eenvoudig en ongecompliceerd’. De Gay Krant 193, 1991, p. 7. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Krol, Henk & Romeo Sylvester ‘Ruben de Prado “ik weiger bij te houden wie homo is”’. De Gay Krant 193, 1991, p. 6. Krol, Henk & Romeo Sylvester ‘Suriname, land vol tegenstellingen’. De Gay Krant 193, 1991, p. 5. Kroon, Harriët ‘Om de maagdelijkheid van de bruid: weerzin tegen maagdenvliesoperaties in Nederland’. Onze Wereld 35(3), 1992, p. 6-10. Kumar Gena, Radjindra ‘Hawanmiddag A.S.J.’. Asan Sandesh 7(3), 1991, p. 12-13. Kumar Gena, Radjindra ‘Sangh siksha varg 1991 (U.K.)’. Asan Sandesh 7(3), 1991, p. 19-22. Kumar Gena, Radjindra ‘Toekomstbeeld Pandits’. Asan Sandesh 7(4), 1991, p. 20-23. Lamoree, Jhim ‘Paul Texel’. Dignity Jrg. 1, Jan. 1992, p. 14-19. Landman, Nico ‘De islam in Suriname’. In: Van mat tot minatet: de institutionalisering van de islam in Nederland. Amsterdam: VU Uitgeverij, 1992, p. 195-235. Landman, Nico ‘Sufi orders in the Netherlands: their role in the institutionalization of Islam’. In Islam in Dutch society: current developments and future prospects. W.A.R. Shahid; P.S. van Koningsveld (eds.). Kampen: Kok Pharos Publishing House, 1992, p. 26-39. Lapar, Harry ‘Wat zal ik U zeggen, buurman’. Sukutaki 1(3), 1991, p. 25-32. Latin American Monitor ‘Suriname elects National Assembly’. Latin American Monitor 8(5), 1991, p. 912. Leeflang, Winston Landmeten. Amsterdam: In de Knipscheer, 1992. 141 p. Leistra, Gerlof ‘Een nijvere minderheid: gezinnen zijn de stuwende kracht in de Hindoe-gemeenschap’. Elsevier 48(8), 1992, p. 18-21. Leng, Annemarie de & Henk Hille ‘Een onderzoek naar selectiviteit in de afdoening van winkeldiefstalzaken’. Tijdschrift voor Criminologie 33(2), 1991, p. 174-191. Lier, Peter van ‘Kruistocht in braakliggend land: Rudi Kross' doembeeld van de pers in een verdwijnend Suriname’. Alerta 17(178), 1991, p. 12-13. Luxner, Larry ‘Surinamese refugees face uncertain future’. Times of the Americas Feb. 5, 1992, p. 11. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Maat, G.J.R. ‘Investigating the presence of radiographic ‘growth arrest lines’ in the distal Tibia of prehistoric Amerindians of the ‘Geijskes collection’. In: On ‘Amazonidi’: precolumbian skeletal remains and associated archaelogy from Suriname, p. 89-97. Mataw, Inder ‘Hindoe-omroep’. Asan Sandesh 7(4), 1991, p. 27-32. Meekeren, E. van ‘Psychiatrie in Suriname’. Maandblad Geestelijke Volksgezondheid 46(11), 1991, p. 1206-1217. Meiden, G.W. van der ‘De geschiedenis van Thorarica’. Mededelingen van het Surinaams Museum 47, 1991, p. 14-17. Menke, I.D. Een grammatica van het Surinaams (Sranan Tongo). Munstergeleen: Menke, 1991. (2e (herz) dr.). Meyer, M.A. ‘De voorwaarde voor verdere ontwikkeling in Suriname en de rol van de consultants daarbij’. In Suriname: techniek & technologie in het ontwikkelingsproces. p. 137-166. Mungra, S.C. ‘Overheidsfinanciën, financiële stabiliteit, economische groei en inkomenspolitiek in Suriname’. In: De efficiency binnen de Surinaamse overheid, p. 61-72. Munneke, Harold ‘Customary law and national legal system in the Dutch-speaking Caribbean: with special reference to Suriname’. Revista Europea de Estudios Latinoamericanos y del Caribe 51, 1991, p. 91-99. Muus, Philip ‘De Surinaamse beroepsbevolking in Nederland: resultaten van een secundair bronnenonderzoek’. Span'noe 18(4), 1991, p. 14-16. Nelson, B. ‘Surinaamse dreads in New York’. Dignity Jrg. 1, Nov. 1991, p. 48-51. Nijssen, F.N.M. ‘Omgaan met hindoes’. In: Wereldgodsdiensten in Nederland, p. 118-124. Noordermeer, Peter ‘Mensen gaan er van uit dat de verschillen overkomelijk zijn’. FNV Magazine 12 Okt., 1991, p. 5-7. Pawironadi-Nunes, Ch. Fosten sani. Paramaribo: Instituut voor Taalwetenschap, 1991. 18 p. (Leesboekjes in het Sranan Tongo), (2e(herz.) dr.). {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Prade, H.O. ‘De verantwoording van het financieel beheer door de overheid en parastatale instellingen’. In: De efficiency binnen de Surinaamse overheid, p. 5-18. Ralim, H. Ketek karo baya - Aap en kaaiman; Rapporte Bapak - Het rapport van vader: twee verhalen in het Surinaams Javaans. Paramaribo: Instituut voor Taalwetenschap, 1991. 27 p. (Leesboekjes in het Surinaams Javaans). Rambaran, H. ‘Waarom het Hindoeïsme bij het vak “Geestelijke stroming”’? Asan Sandesh 7(4), 1991, p. 24-26. Ramdas, Antil ‘De tijd van anti-racisme is voorbij: gekleurde intellectuelen bevrijden zich van hun bevrijders’. De Volkskrant (Het Vervolg), 7 Maart, 1992, p. 9. Rampersad, H.K. ‘Businessplan voor het innovatiecentrum Suriname’. Het Bedrijfsleven 1(4), 1991, p. 22-27. Ramsundersingh, A.S. ‘Technologiebeleid voor Suriname: noodzaak of luxe?’ In Suriname: techniek & technologie in het ontwikkelingsproces, p. 7-28. Recht en Kritiek ‘Geen militairen, maar juristen voor Suriname’. Recht en Kritiek 17(3), 1991, p. 300-306. Rens Sr., Ronny ‘De poort naar een nieuw begin’. Damsko magazine 1(3), 1991, p. 27. Rens Sr., Ronny ‘Werkers van het eerste uur: Surinamers op de Antillen’. Damsko magazine 1(3), 1991, p. 28-29. Rijkaard, Carlo ‘Frank Creton: de besten bereiken de top’. Dignity Jrg. 1, Nov. 1991, p. 22-27. Rijsdijk, H.E. ‘Van wie is de deviezenvoorraad?’. Het Bedrijfsleven 1(1), 1991, p. 18-20. Rijsdijk, H.E. ‘Van wie is de deviezenvoorraad? (dl. 2)’. Het Bedrijfsleven 1(2), 1991, p. 11-16. Robles, Ellin ‘Fragment uit een brief’. Homologie 13(6), 1991, p. 26-27 Roemer, Astrid De wereld heeft gezicht verloren: verzamelde novellen. Amsterdam: In de Knipscheer, 1991. 247 p. (Globe Pockets; 3) (1e (herz.) dr.). {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Roodnat, Joyce ‘De spin Sebastiaan: Anansi de spin en de allochtone film’. NRC Handelsblad (Cultureel Supplement) 29 Nov., 1991, p. 1. Royen, Marjon Het brood, de kip en de dikke man'. NRC Handelsblad, 29 Februari 1992, p. 3-4. Sandvliet, Atlin D.R. ‘Coronie was een land van melk en honing’. De Brug 1(2), 1991, p. 6-8. Sansone, L. ‘Marginalisering en overlevingsstrategieën onder Surinaamse-Creoolse jongeren uit de lagere sociale klasse’. Migrantenstudies 7(4), 1991, p. 23-37. Savenije, Wenneke ‘Gerda meer dan actrice: interview’. Dignity Jrg. 1, Nov. 1991, p. 14-19. Sawo Nyunsu Sawo nyunsu: nieuwsbrief van de SAWO, Sranansma Abi Wan Oso. Utrecht, jrg. 1(1): SAWO, 1992. Schaik-van Schijndel, F. & O. Bahadir ‘Ontwikkelingen en suggesties voor contacten’. In: Wereldgodsdiensten in Nederland, p. 37-44. Scholtens, Ben Louis Doedel: Surinaams vakbondsleider van het eerste uur: een bronnenpublikatie. Paramaribo: Anton de Kom Universiteit van Suriname, 1992. 141 p. (herdr.). Scholtens, Ben Suriname tijdens de Tweede Wereldoorlog. Paramaribo: Anton de Kom Universiteit van Suriname, 1991. 99 p. (herdr.). Schouten, J.P. ‘Het sociale leven’. In: Wereldgodsdiensten in Nederland, p. 102-110. Schyns, Désirée ‘Ik ben als een dwaalster aarde & vast: het meerstemmige proza van Astrid Roemer’. Lust & Gratie lente, 1992, p. 8-20. Slats, Jos ‘Daar heb je de matennaaiers’. De Volkskrant (Het Vervolg) 16 Nov., 1991, p. 5. Slomp, J. & A. Karagül ‘Anders geloven’. In: Wereldgodsdiensten in Nederland, p. 28-36. Soerjoesingh, G.D. ‘De agrarische sector: ontwikkelingen en potenties’, in Suriname: techniek & technoogie in het ontwikkelingsproces, p. 41-82. Somenie, Charley ‘Carrière: de politieke drive van Helen Burleson’. Dignity Jrg. 1 Nov., 1991, p. 28-30. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Stalman, Ria ‘Bijblijven, meegaan, zij zijn ook moe: Letitia Vriesde, onopvallend naar de top’. Sport International 10, 1991, p. 26-29. Stipriaan, Alex van Surinaams contrast: roofbouw en overleven in een Caraïbische plantage-economie, 1750-1863. [S.l.; s.n.], 1991. 605 p. (Proefschrift Vrije Universiteit Amsterdam). Studiegroep Hindoeïsme ‘Geloven moet je doen’. Asan Sandesh 7(3), 1991, p. 9-11. Sukhai, B.D. ‘Hindoe-zijn in Nederland: mogelijkheden en moeilijkheden’. In: Wereldgodsdiensten in Nederland, p. 111-117. Sukhai, B.D. ‘De religieuze praktijk’. In: Wereldgodsdiensten in Nederland, p. 88-101. Sumter, Archie ‘Letitia Vriesde die kan rennen: atlete ineens wereldberoemd’. Damsko magazine 1(3), 1991, p. 42. Suriname Weekberichten. Den Haag, nummer 1, week 50: Warray, 1991. Suriname Zending ‘Afscheid van zuster Leny Bom: na 28 jaar zendingsdienst met pensioen’. Suriname Zending 4, 1991, p. 6-7. Suriname Zending ‘Help boslandkinderen aan nieuwe toekomst: kerstaktie 1991’. Suriname Zending 4, 1991, p. 3-4. Suriname Zending ‘Wederopbouw bosland van start: kerk en zending slaan handen ineen’. Suriname Zending 3, 1991, p. 4-5. Suriname Zending ‘Het wonderbaarlijke leven van een geboren bestuurder: Mr. Th. J. van der Peijl: 40 jaar actief voor Suriname en Zending’. Suriname Zending 3, 1991, p. 12-13. Tacoma, J. ‘Artificial deformation of the head’. In: On ‘Amazonidi’: precolumbian skeletal remains and associated archaeology from Suriname, p. 43-48. Tacoma, J. ‘Description of the skeletons’. In: On ‘Amazonidi’: precolumbian skeletal remains and associated archaeology from Suriname, p. 55-75. Tacoma, J. ‘Pre-Columbian human skeletal remains from coastal Suriname’, In: On ‘Amazonidi’: precolumbian skeletal remains and associated archaeology from Suriname, p. 23-42. Tacoma, J. ‘The Tingiholo collection: material and methods’. In: On ‘Amazonidi’: precolumbian skeletal remains and associated archaeology from Suriname, p. 49-53. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Tacoma, J. & G.N. van Valk ‘Dating and discussion’. In: On ‘Amazonidi’: precolumbian skeletal remains and associated archaeology from Suriname, p. 77-87. Tiendalli, H.C. & M. Nickel Leisi boekoe na ini Sranan Tongo: deel 2. Paramaribo: Instituut voor Taalwetenschap, 1991. 28 p. (Alfabetiserings Serie in het Sranan Tongo), (2e (herz.) dr.). Tiendalli, H.C. & M. Nickel Leisi boekoe na ini Sranan Tongo: deel 3. Paramaribo: Instituut voor Taalwetenschap, 1991. 39 p. (Alfabetiserings Serie in het Sranan Tongo), (2e (herz.) dr.). Tseng, Frank ‘De grote oversteek: het lot van de Surinaamse Chinezen’. China Nu 16 (4), 1991, p. 16-18. Ven, Colet van der ‘“Ik vind het niet erg als mensen me lastig noemen”: Ellin Robles over witte feministen en “gekoketteer met zwart”’. Opzij Nov., 1991, p. 54-56. Vergeer, W.J. ‘Suriname: heden en toekomst’. In: De efficiency binnen de Surinaamse overheid, p. 19-26. Verschuuren, Stan Suriname: geschiedenis in hoofdlijnen. Den Haag: SDU, 1991, 136 p. (SDU mondiaal; 1), (herdr.). Visser, Ysbrand ‘Gracieuze power: Jacqueline Goormachtigh’. Dignity Jrg. 1 Jan, 1992, p. 72-74. Vos, M. ‘Kritische kanttekeningen bij het wetsontwerp tot wijziging van de grondwet’. Het bedrijfsleven 1 (6), 1991, p. 28-30. Vrij, Albert Misverstanden tussen politie en allochtonen: sociaal-psychologische aspecten van verdacht zijn. Amsterdam: VU Uitgeverij, 1991, 189 p. Walther, Don Proeve van een grondwet voor Suriname: met ideeën bijeengesprokkeld door Plagitarius. Rotterdam (etc.): Laetitia Books, 1991, 14 p. Wekker, J.B. ‘Nederlands-Franse expeditie in het binnenland van Guyana sept. tot nov. 1861 door A. Kappler in Suriname: opgenomen in Petermann's geographische Mitteilungen, 1862’. Mededelingen van het Surinaams Museum 47, 1991, p. 18-26. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Recensies Fotografie in Suriname 1839-1939. Photograhy in Suriname 1839-1939. Amsterdam/Rotterdam: Fragment Uitgeverij/Museum voor Volkenkunde, 1990. Prijs: f 40,-. Het hierboven vermelde boek werd uitgegeven bij gelegenheid van de gelijknamige tentoonstelling in het Museum voor Volkenkunde te Rotterdam van 5 oktober 1990 tot 28 januari 1991. Het is een tweetalige editie, Engels en Nederlands, verschenen als deel vijf van een serie fotoboeken. Het bevat reprodukties van foto-afdrukken uit de collectie van het Museum voor Volkenkunde in Rotterdam. Er is een algemene Inleiding van de hand van Rosemarijn Höfte en een opstel over honderd jaar fotografie in Suriname door Steven Wachlin. Het Voorwoord is geschreven door Hein Reedijk, directeur van het Museum voor Volkenkunde. Daaruit: ‘Deze catalogus is net als de gelijknamige tentoonstelling .... heel gewoon en heel bijzonder tegelijk’. Dat bijzondere van de catalogus ligt volgens Reedijk hierin, dat de fotografische beelden samen een uniek sociaal-historisch verslag vormen van een uiterst belangrijke periode uit het gedeelde verleden van het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname. Hij schrijft verder dat de foto's een indringende blik geven op de voormalige koloniale relaties, voor wie er doorheen kan kijken, dat wil zeggen door de foto's. Waarom de periode 1839-1939 uiterst belangrijk is, wordt niet gezegd. Eigenlijk is elke periode uit een geschiedenis uiterst belangrijk, afhankelijk van de benadering daarvan. Voor de studie van de Marronoorlogen is de achttiende eeuw uiterst belangrijk, terwijl voor het ontstaan van het Surinaamse nationaal besef de periode 1940-1975 mij uiterst belangrijk lijkt. Dat de fotografische beelden een sociaal-historisch verslag vormen, is zonder meer waar. Maar ik geloof dat deze foto's meer doen dan een sociaal-historisch verslag geven van de betreffende periode; ze laten ook mensen zien, individueel, in hun ijdelheid, hun trots, hun vernedering en hun verworpenheid. Die mensen vertellen zonder woorden, door de foto's heen, hun eigen navrant verhaal. Dat wil zeggen voor wie door de foto's heen kan kijken. Op bijna alle foto's in het boek over de fotografie in Suriname komen mensen voor. Soms weten die mensen duidelijk niet eens wat er met hen gebeurt tijdens het maken van de foto's. De vragende, ernstige gezichten, en het niet zelfstandige poseren laten dat zien. Soms heeft de fotograaf een compositie gemaakt met ‘authentieke’ voorwerpen erbij zoals manden, pagaaien, kralen snoeren en tropische vruchten. Maar de mensen waar het om gaat blijven voor hem voorwerpen, dingen. Die ‘levende voorwerpen’ vertellen van hun kant over de ontkenning van hun menselijkheid. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar er zijn ook andere typen gefotografeerd dan de door de fotografen bedoelde primitieven. Die typen waren er zich wel van bewust dat ze gefotografeerd werden: ze poseerden ervoor. Die foto's zijn bijna alle in studio's gemaakt: antieke meubels, geschilderde achtergronden met landschappen, met koorden en kwasten gedrapeerde gordijnen en dergelijke. Op de foto's stralen die mensen dat soort zelfbewustheid en ijdelheid uit, die kenmerkend waren voor de koloniale burgerlijke elite uit die periode. Zij, die elite, probeerde eerlijk te beantwoorden aan de haar toen voorgehouden koloniale cultuuridealen. Het waren de mensen over wie men later spottend zou schrijven, dat zij niet praatten, maar spraken en niet liepen, maar schreden. Eén studioportret met armstoel en gedrapeerd gordijn valt niet onder de categorie foto's van eliten. Dat is de foto van Broos met als onderschrift: ‘Broos Opperhoofd van 't Weglooperskamp achter de plant. Rac à Rac’. Op de foto zit Broos met een halsdoek om, hand in de zij. Maar uit zijn ogen en mond komen tekens van diep wantrouwen. Hetzelfde wantrouwen dat de zogenaamde Broosnegers zolang er van weerhouden heeft te geloven, dat in 1863 de slavernij werkelijk was afgeschaft. Zo vertellen de mensen op de foto's ons hun eigen verhaal, ondanks de fotografen die met hun plaatjes ons een ander verhaal proberen te vertellen. We zien, paradijselijk blote Indiaanse vrouwen, Bosneger stamhoofden in onmogelijke uniformen, zwarte mannen met herkenbare gowtumanmofo ( = goudzoekersmond; witte, gescheurde mondhoeken als gevolg van vitaminegebrek), Creoolse vrouwen in alle soorten klederdrachten en hoofddoeken, al of niet met de verplichte attributen, poserende middenstanders, mannen met hoed- en wandelstok, en feestelijke groepsfoto van lidmaten van de Evangelische Broedergemeente. Van de Hindostaanse bevolkingsgroep is er de bijna obligate groepsfoto voor het zg. ‘Koeliedepot’ in Paramaribo. Verder is er een groep bij het borstbeeld van Mr. G.A. Barnet Lyon, Agent-Generaal van het Immigratiedepartement. Op deze foto, uit 1908 zijn de Hindostaanse mannen, met uitzondering van de geestelijken, in westerse pakken gestoken, terwijl de vrouwen traditioneel gekleed zijn. Eén vrouw heeft een westerse feestjurk aan, met hoed. In de derde plaats is er een studiofoto van een vrouw in sari en opgemaakt met heel veel sieraden. De overige bevolkingsgroepen ontbreken. Dat waren de mensen op de foto's. Ze vertellen hun verhaal, dat van hen uit niet vrolijk moet zijn geweest. Op geen enkele foto zien wij een lachende persoon, behalve drie lachende jongens van het Hernhutter kinderhuis Saron. Ze poetsen hun tanden met citrustakjes. Daarom ‘lachen’ ze. Die foto sluit het boek af. Er zijn ook begeleidende teksten bij de foto's. De inleidingen van Höfte en Wachlin zijn zeer lezenswaardig, maar de korte toelichtingen bij de afzonderlijke foto's zijn echt verhelderend, op een paar vergissingen na. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} In het overzicht van Wachlin lezen we dat een Amerikaan J.L. Riker uit New York als eerste zich in 1846 als fotograaf in Paramaribo vestigde. Dan volgen rijen bekende en minder bekende namen tot de dames Curiël, die hun atelier aan de Domineestraat in Paramaribo hadden. Ik herinner mij nog het koninklijke schild aan de voorgevel van hun woning met daaronder het intrigerende woord Hofleverancier, dat aanleiding gaf tot opgewonden discussies onder de schoolgaande jeugd van de dertiger jaren. Tenslotte. Een aparte vermelding verdienen de foto's van parades en optochten waarop de typische koloniale sfeer van eerbetoon aan de Vorstin via eerbetoon aan de gouverneur naar voren komt. Maar er is slechts één, onduidelijke, maar bekende foto van het verzet tegen de overheersing. Het is de foto van de volksoploop aan de Waterkant in Paramaribo op 7 februari 1933. Die foto vertelt kort het verhaal van De Kom. Fotografie in Suriname 1839-1939 kan een nuttig boek zijn voor wie door en achter de foto's wil kijken. Hein Eersel J. Morenc, Surinaamse kleine landbouw en landbouwbeleid. Een structurele analyse: Katholieke Universiteit Nijmegen, 1988. XIII + 319 p. Morenc (Nowe Miasto Lub., Polen, 1948) voltooide in 1976 zijn studie culturele antropologie aan de Rijksuniversiteit Utrecht. Eind 1977 vertrok hij naar Suriname om drie jaar werkzaam te zijn op de afdeling Landbouwvoorlichting van het Ministerie van Landbouw, Veeteelt en Visserij (LVV). Na terugkeer in Nederland was hij zes jaar werkzaam op het Instituut voor Culturele en Sociale Antropologie van de Katholieke Universiteit Nijmegen. Momenteel werkt hij bij de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek. Bij LVV kwam de sociaal geëngageerde auteur tot het besef, dat drie jaren te kort zouden zijn om veel te kunnen doen voor Suriname. Daarom besloot hij te komen tot een wetenschappelijke analyse van de historische gegroeide (onder)ontwikkeling van de kleine landbouwers, wiens positie als ongunstig werd ervaren. Hierbij hebben hem twee doelen voor ogen gestaan: inzicht verschaffen in de complexiteit van het kleinlandbouwvraagstuk en nagaan aan welke randvoorwaarden voldaan moet worden om een overgang naar een moderne/winstgevende bedrijfsvoering in die sector mogelijk te maken. Op basis van die doelen heeft hij gegevens verzameld (primair en secundair bronnenonderzoek, interviews, volledig participerende observatie), welke hebben geleid tot de hier besproken boeiende dissertatie. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Het begrip structuur neemt in deze studie een centrale plaats in. Het wordt in een brede betekenis (onder andere landbouwkundig, economisch, sociaal-cultureel) gehanteerd en gekenmerkt door zijn historische bepaaldheid en dieper liggende werkelijkheid, die moeilijk en enkel op langere termijn te veranderen is. Morencs werk is dan ook getekend door de in de jaren zeventig heersende, intellectuele en beleidsmatige stroom, de structurele benadering. In Suriname kwam die benadering vanaf 1975 ook tot uiting in analyses en te entameren ontwikkelingsprogramma's en - projecten van de hand van met name linksintellectuelen bij LVV en linkse politieke partijen. Deze aanpak vereist een diepgaand inzicht in de complexiteit van het landbouwvraagstuk en een integrale benadering ervan, waarbij de nadruk verlegd wordt van een zuiver technische naar een meer historische, sociaal-economische en politieke analyse. In het eerste hoofdstuk wordt ingegaan op het ontwikkelingsdenken en ontwikkelingen in Suriname. In de hoofdstukken twee, drie, vier en zeven wordt een algemeen beeld geschetst van de kleine landbouw voor en na 1980, met aandacht voor de creatie en verdere ontwikkeling ervan, de landbouwkundige situatie en sociale aspecten. In de hoofdstukken vijf en zes worden respectievelijk de zwakke marktpositie van de kleine landbouwers en de pogingen deze te verbeteren, door middel van de oprichting van coöperaties, belicht. Zoals Morencs studie aantoont, levert op brede benadering een realistischer beeld van de sociale werkelijkheid, dan puur economische of landbouwkundige analyses. Om de plantages van arbeiders te voorzien en als poging het land te bevolken is de koloniale overheid eind negentiende, begin twintigste eeuw overgegaan tot het invoeren van Hindoestaanse en Javaanse contractanten. Velen hebben na beëindiging van het contract gebruik gemaakt van de mogelijkheid grond (één à twee ha) te huren van de overheid op gouvernementsvestigingsplaatsen. Aldus werd de kleine landbouw kunstmatig gecreëerd. Bij de bespreking van de historische ontwikkeling ervan gaat Morenc met name in op de Hindostanen, omdat die altijd al meer gericht waren op het produceren voor de markt, modernisering van de bedrijfsvoering en uitbreiding van het landbouwbedrijf (p. 4). Dit is zonder meer waar, maar impliceert niet, dat leden van andere bevolkingsgroepen niet bereid zouden zijn hun landbouwbedrijf te moderniseren als aan de noodzakelijke randvoorwaarden wordt voldaan, zoals Morenc zelf ook stelt (p. 118). Daarom had de auteur ook meer aandacht aan hen mogen besteden. De kleine landbouwers waren echter niet in staat op de kleine percelen een bestaan op te bouwen. Zij waren daarvoor in mindere of meerdere mate gedwongen hun arbeid op de plantages te verkopen. Die bron van inkomsten ging echter voor 1945 grotendeels verloren, omdat de meeste plantages om verschillende redenen de poorten moesten sluiten. Hierdoor en omdat velen er toe overgingen landbouwbedrijven op te zetten buiten de vestigingsplaatsen had een relatieve verzelfstandiging van {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} de kleine landbouwers plaats. Helaas gaat Morenc niet in op de vraag hoe zij zich in leven hebben kunnen houden zonder de daarvoor zo noodzakelijk geachte inkomsten uit loonarbeid. Daar men de grond buiten de vestigingsplaatsen in eigendom kon krijgen, waren het vooral Hindostanen, die van die mogelijkheid gebruik maakten, omdat bij hen, in tegenstelling tot de Javanen, individueel grondbezit fungeert als statusverhogend. Daarbij konden zij ook de hoge kosten dragen voor het bouwrijp maken van die grond, omdat ze samenwerkten binnen de embryonale joint family. Deze samenwerking is tot bepaalde hoogte ook een garantie geweest voor de ontwikkeling van de Surinaamse kleine landbouw, van belang voor de sociale en economische progressie en het acculturatieproces van de Hindostanen in Suriname (p. 111-118). Morenc beschouwt deze ontwikkelingen terecht als in tegenspraak met psychologische varianten van het liberale ontwikkelingsparadigma, volgens welke traditionele sociale structuren modernisering afremmen. Voor 1945 heeft de overheid geen landbouwontwikkelingsbeleid gevoerd, maar greep alleen in noodgevallen in. Na 1948 (Welvaartsfonds) kwam daarin verandering en werden pogingen ondernomen de ontwikke ling van de grootschalige, commerciële rijstproduktie op gang te brengen. Daarbij had men vooral oog voor technische aspecten en niet voor marktkrachten en de met modernisering gepaard gaande schaalvergroting. Hierdoor nam door de tijd de betekenis van de kleine landbouw steeds meer af en die van de grote landbouw opnieuw toe. Morencs conclusie, dat de grote bemoeienis van de overheid (1948-1980) met de landbouwsector negatief is geweest voor die kleine landbouw (p. 20, 77-79), is dan ook correct. Grond werd in die periode vooral uitgegeven aan kapitaalkrachtigen, omdat men ervan uitging, dat voor de kleine landbouw geen plaats meer was en deze gesaneerd diende te worden. Dit terwijl de modernisering van kleine rijstbedrijven mede afhankelijk is van de uitbreiding van het perceel. De militairen brachten hierin (1981) enige verandering, omdat zij middels de landbouwproduktie de nationale welvaart wilden vergroten. Zij wilden de kleine landbouw daarom ook niet saneren en ondernamen serieuze pogingen de situatie in die sector te verbeteren. Ondanks die positieve intenties bleek het vermogen daartoe onvoldoende aanwezig. Dit terwijl het overheidsbeleid, volgens Morenc, juist een van de mechanismen moet zijn, die de verdergaande marginalisering van de kleine landbouwers dient af te remmen of dient te zorgen voor hun succesvolle transformatie tot ondernemers (p. 272). Na 1945 verloren de kleine landbouwers hun relatieve zelfstandigheid omdat ze ‘scheef’ integreerden in de commerciële landbouwproduktie, de geld- en markteconomie. Hierdoor verloren zij het vermogen zelf voor de produktie van de produktiemiddelen te zorgen. Zij werd afhankelijk (op het niveau van de produktie, de bedrijfsvoering en de afzet) van externe bronnen. Door die afhankelijkheid kon (kan) het surplus van de (kleine) {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} landbouwer onevenredig afgeroomd worden door onder andere handelaren en de overheid. De landbouwer als producent voor de markt verkeerde in Suriname altijd al in een ongunstige positie. Daarom heeft hij onder meer gepoogd zich in bepaalde coalities met de handelaar te verbinden of ernaar gestreefd zelf ook handelaar te worden. De individuele, zwakke marktpositie laat de landbouwer slechts een marginaal bestaan als producent. De handelaar daarentegen streeft, om de winst te vergroten of uit concurrentie overwegingen, een steeds verdergaande concentratie van de produktiemiddelen na: in de moderne rijstteelt door verticale integratie in het produktie-, verwerkings- en verhandelingsproces en in de groentesector door de monopolisering van transport, kapitaal en marktinformatie. Met andere woorden de landbouwer kent een meervoudige afhankelijkheid ten opzichte van de handelaar. In dit marktgebeuren heeft de overheid, nooit willen of kunnen ingrijpen, vandaar dat Morenc terecht benadrukt, dat de marktverhoudingen zich in Suriname autonoom hebben ontwikkeld. Indirect worden er in Suriname wel allang pogingen ondernomen de marktverhoudingen te verbeteren door het oprichten van coöperaties, die gericht zijn op beïnvloeding en verandering van de marktstructuur en - vorm. Veel vruchten hebben deze pogingen nog niet opgeleverd en van een optimale coöperatieve ontwikkeling kan geen sprake zijn. Factoren die zo'n ontwikkeling in de weg hebben gestaan zijn; het ontbreken van een goede coöperatieve wetgeving; de oprichting ervan zonder goede voorbereiding en begeleiding; het op een verkeerd tijdstip ontplooien van activiteiten, die ook niet aan een duidelijk gevoelde behoefte beantwoorden; het onvermogen, mede door het ontbreken van voldoende financiële middelen, om activiteiten te ontplooien; het ontbreken van een coöperatieve geest en gebrek aan loyaliteit ten opzichte van de eigen coöperatie bij de leden; interventies/tegenwerking van handelaren. Daarnaast raakte het coöperatiebeleid na 1980 steeds meer gepolitiseerd, waardoor de doelen steeds ambitieuzer werden en die discrepantie tussen fictie aan de top en de feitelijke situatie aan de basis toenam. Volgens Morenc (p. 270-271) zal de overheid bij het toekomstig oprichten van coöperaties dan ook rekening dienen te houden met tenminste vier factoren. Ten eerste, welke activiteiten men per regio en sector moet ontplooien gezien de door landbouwers gevoelde behoeften en capaciteiten. Vervolgens, hoever men kan gaan zonder dat het door de leden als een overheidsaangelegenheid gezien wordt, wat tot inactiviteit van de leden en gebrek aan identificatie met de coöperatie leidt. Ten derde, welke steun men werkelijk kan bieden, want vaak worden de landbouwers gelijmd met onvervulbare beloftes. Tenslotte, met de mogelijkheid te experimenteren met coöperatievormen, die flexibel van opzet zijn en regelmatig geëvalueerd dienen te worden. Uit deze studie komt ook duidelijk naar voren, dat de kleine landbouwers geen homogene groep vormen, zoals verondersteld wordt door {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} onder andere links-intellectuelen in Suriname. Hiervan is enkele sprake geweest in de beginfase van de ontwikkeling van de kleine landbouw, toen die sector nog vooral bestond uit traditionele, dat wil zeggen gemengde, op zelfvoorziening en lokale verhandeling gerichte, bedrijven. Door de verdergaande integratie in de markteconomie en de bemoeienis van de overheid met de landbouwsector na 1945 is er een differentiatie opgetreden in de kleine landbouw en de verschillende regio's. In Nickerie vond een volledige integratie in de markteconomie plaats en in de jaren zestig een transformatie van het gemengde - naar het zuivere rijsttype en van peasant naar farmer. Rond Paramaribo daarentegen vond die integratie onvolledig plaats en bleef het gemengde bedrijfstype overwegend gehandhaafd: daarbij domineert ten westen van de hoofdstad de groenteteelt en ten zuiden ervan de veeteelt. Van de kleine landbouwers in dit gebied is de een meer peasant en de andere meer farmer. De overeenkomst tussen de verschillende typen kleine landbouwers in beide gebieden is, dat het overgrote deel ervan de landbouw, wel of niet commercieel, part-time bedrijft. Er bestaan aldus verschillen op het gebied van de landbouwers, het bedrijfstype, de teelt waarop men zich hoofdzakelijk richt, commerciele gerichtheid en regio, welke allen hun specifieke problemen kennen en hiermee zal in het landbouwbeleid ook rekening gehouden dienen te worden. Morenc's studie schetst een gedegen, verhelderend beeld van de problematiek/situatie van kleine landbouwers en het landbouwbeleid. Gezien de hedendaagse economische crisis en grote werkloosheid is het van belang ervan voor Suriname echter vooral gelegen in de mogelijkheden die worden aangedragen om het steeds verdergaande proces van marginalisering van de kleine landbouw af te remmen of om te buigen. Deze studie zou daarom verplichte literatuur moeten zijn voor een ieder, die zich bezighoudt met of geïnteresseerd is in de Surinaamse landbouw of de ontwikkeling ervan. Daarnaast toont dit werk aan, dat wetenschap en engagement goed samen kunnen gaan. George Möllering {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Auteurs Aan dit nummer hebben de volgende auteurs meegewerkt: Piet Bolwerk Eikenzoom 10 6731 DH Otterlo Hein Eersel Kikkenstein 111 1104 AD Amsterdam Sylvia Gooswit Vorspoellanden 26 7542 MG Enschede Satya Jadoenandansing Goeman-Borghesiuslaan 21 3515 ET Utrecht Michiel van Kempen Kantershof 211 1104 GK Amsterdam Geert Koefoed Valkstraat 36 3514 TK Utrecht Drs. G. Möllering Pilasterpad 20 6543 MB Nijmegen Paul A.M. van Philips Bisonspoor 213 3605 JL Maarsen Irene Rolfes Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde Caraïbische Afdeling Postbus 9515 2300 RA Leiden Jacqueline Tarenskeen W.-van-Hallhof 4 3762 XP Soest V. Wuisman St.-Annastraat 17 6524 EC Nijmegen Morales Wijngaarde {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} RICHTLIJNEN VOOR AUTEURS Bijdragen voor OSO zende men in tweevoud getypt aan de hoofdredacteur. Een omvang van niet meer dan 45.000 tekens (ongeveer 700 regels van 64 tekens) verdient de voorkeur. De taal van publikatie is in de regel het Nederlands, maar een enkele maal worden ook artikelen in het Engels opgenomen. Bijdragen mogen niet reeds elders zijn gepubliceerd of aangeboden. Voor literatuurverwijzingen en bronvermeldingen gebruike men geen noten; deze moeten in de tekst worden opgenomen en wel als volgt: de achternaam van de auteur(s), gevolgd door tussen haakjes het jaar van publikatie, bijvoorbeeld: ‘hierover meldt Van Lier (1977)...; of achternaam plus jaar van publikatie beide tussen haakjes: ‘... (Van Lier 1977)...’. Indien mogelijk dient men niet slechts naar het boek of artikel, maar ook naar de pagina's waarop de bedoelde informatie is te vinden, te verwijzen, en wel als volgt: ‘hierover meldt Van Lier (1977: 231)...’ of ‘... (Van Lier 1977: 231)...’. De literatuurlijst aan het eind van het artikel wordt alfabetisch gerangschikt op de wijze zoals in dit tijdschrift gebruikelijk is. Het wordt op prijs gesteld als auteurs bij hun artikelen een of twee illustraties voegen of suggesties over mogelijke illustraties doen. Gaarne ook een suggestie voor de kopregel. Het adres van de auteurs wordt in OSO opgenomen. Indien een auteur dat op prijs stelt, worden na de bijdrage enkele biografische gegevens over hem/haar vermeld. Deze dienen dan tegelijk met de kopij te worden opgestuurd. De redactie ontvangt de te plaatsen artikelen bij voorkeur zowel in print- of type-schrift als op diskette. Het tekstverwerkingsprogramma waarmee gewerkt wordt, is Wordperfect (4.2, 5.0 of 5.1). Men wordt verzocht in de aangeleverde tekst geen afbrekingen te gebruiken en zo weinig mogelijk codes met betrekking tot de opmaak op te nemen; alleen de alinea-markering en de indeling in paragrafen met behulp van tussenkopjes moeten worden aangegeven. Eventuele andere aanwijzingen kan men op de afdruk aangeven. Ingekomen bijdragen worden door de redactie beoordeeld. Over kleine (stilistische) wijzigingen wordt in de regel geen overleg gevoerd met de auteur. Grotere, inhoudelijke wijzigingen worden steeds aan de auteur(s) voorgelegd. In geval van afwijzing van een artikel, ontvangt de auteur steeds een toelichting op de afwijzing. {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Doel van de Stichting I.B.S. De Stichting ter Bevordering van de Surinamistiek stelt zich ten doel: 1. a.het initiëren, bevorderen en instandhouden van de studie op het gebied van de taal, de letterkunde, de cultuur en de geschiedenis van Suriname, en b.het (doen) verzorgen en (doen) uitgeven van publikaties op vorengemeld gebied. 2.Alles wat met het bovenstaande verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn. (Artikel 2 oprichtingsakte Stichting I.B.S., gevestigd te Nijmegen, 13 maart 1980) Bestuur van de Stichting I.B.S. Frank Dragtenstein Wim Hoogbergen (penningmeester) Gert Oostindie (secretaris) Hans Ramsoedh (voorzitter) Roline Redmond An Sastromedjo Sigi W. Wolf Secretariaat van de Stichting I.B.S.: Vakgroep Culturele Antropologie, RUU Heidelberglaan 2 3584 CS Utrecht telefoon: 030-532111 {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} OSO DE ANDERE MARRONS JAARGANG 11, NUMMER 2, OKTOBER 1992 EEN HALFJAARLIJKSE UITGAVE VAN DE STICHTING INSTITUUT TER BEVORDERING VAN DE SURINAMISTIEK (I.B.S) TE NIJMEGEN {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} OSO is een halfjaarlijks tijdschrift dat verschijnt onder auspiciën van de Stichting Instituut ter Bevordering van de Surinamistiek (I.B.S.) te Nijmegen Auteursrechten zijn voorbehouden. Voor het ovememen van artikelen is schriftelijke toestemming van de redactie vereist. Redactie: Ruud Beeldsnijder Hein Eersel Eva Essed-Fruin Lila Gobardhan Just Wekker Sigi Wolf (hoofdredacteur) André Kramp William Man A Hing Jozef Siwpersad Sylvia Gooswit Wim Hoogbergen (eindredactie) Auteurs wordt verzocht hun kopij te zenden aan: De redactie van OSO De Roos van Dekama 16 1183 KT Amstelveen De hoofdredacteur is telefonisch te bereiken via het nummer 020-6470172. Abonnementen OSO verschijnt twee keer per jaar, in mei en in oktober. U kunt zich abonneren door f 35,- (particulieren) of f 40,- (instellingen) te storten op postrekening 420.4401, ten name van Stichting IBS te Bunnik, of op bankrekeningnummer 43.74.87.652 van de AMRO-bank t.n.v. Penningmeester IBS te Bunnik, onder vermelding van ‘abonnement Oso 1992’. U ontvangt dan de beide nummers van de elfde jaargang. Voor volgende jaargangen wordt een acceptgiro toegezonden. De meeste nummers van de vorige jaargangen zijn nog leverbaar. De prijs hiervoor bedraagt f 17,50 per nummer. U kunt deze nummers telefonisch of schriftelijk bestellen via het Secretariaat van de Stichting IBS, Vakgroep Culturele Antropologie, RUU, Heidelberglaan 2, 3584 CS Utrecht. Telefoon: 030-532111. Donateurschap Indien U het werk van de Stichting IBS wilt steunen, kunt U zich opgeven als donateur van de Stichting door storting van minimaal f 50,- per jaar, onder vermelding van ‘donatie I.B.S.’ Dat geeft U recht op een jaarabonnement op OSO. Verder wordt U op de hoogte gehouden van de activiteiten van de Stichting. Advertentietarieven 1/1 pagina: f 275,-; 1/2 pagina: f 150,-; 1/4 pagina: f 90,-. © Copyright: OSO/Stichting I.B.S. 1992 {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} OSO tijdschrift voor Surinaamse taalkunde letterkunde, cultuur en geschiedenis {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 2] De redactie is niet verantwoordelijk voor de in de bijdragen tot uitdrukking gebrachte ideeën en meningen. Plaatsing in OSO houdt niet in dat de redactie het noodzakelijkerwijs eens is met de inhoud van de bijdragen. Afbeelding omslag De afbeelding op de omslag stelt een maluana voor. Dit is een ronde houten schijf van bijna een meter middellijn, die door de Wayana-Indianen in Suriname wordt gebruikt om in ronde huizen de nok van binnen af te sluiten. Gezien het feit dat het Surinaamse woord OSO ‘huis’ betekent, heeft de maluana voor ons een belangrijke symbolische betekenis. Op deze maluana, waarvan het origineel in het Academiegebouw te Leiden te zien is, zijn aan weerszijden van het middelpunt figuren afgebeeld die een zogenaamde Kuluwayak voorstellen, een dier (geest) met twee koppen en kuifveren. Foto Prentenkabinet Rijksuniversiteit Leiden. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud Woord vooraf 117 Sylvia W. de Groot Inleiding 118 Alex van Stipriaan Het dilemma van plantageslaven. Weglopen of blijven 122 Wim Hoogbergen Vredesverdragen met Marrons 141 Frank van Kanten A republica dos Palmares 156 Waldo Heilbron Marronage in Haïti. Sociaal-politieke en sociaal-demografische aspecten 174 Chris de Beet Een staat in een staat: Een vergelijking tussen de Surinaamse en Jamaicaanse Marrons 186 Gert Oostindie ‘Cimarrón’: een Spaans-Caraïbisch contrast met Suriname 194 Peter Meel J. van de Walle in Suriname: een naschrift 209 Recensies Carlo Hoop, Verdronken Land, Verdwenen Dorpen, de transmigratie van Saramaccaners in Suriname 1958-1964, (door George Möllering), Martin Ros, Vuurnacht, (door Wim Hoogbergen), Hans Ramsoedh, Suriname 1933-1944: Koloniale Politiek en beleid onder gouverneur Kielstra, (door Wim Hoogbergen), Wim Hoogbergen, De Bosnegers zijn gekomen, (door Okke ten Hove). 213 Irene Rolfes Recente Publikaties 222 Berichten 227 Auteurs 231 Richtlijnen voor auteurs 232 {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de redactie Woord vooraf In dit tweede nummer van jaargang 1992 vindt U de tot artikelen omgewerkte bijdragen aan het OSO-colloquium 1991. Het redactie-team heeft de afgelopen periode enige wijzigingen ondergaan. Met dit nummer nemen wij afscheid van twee redacteuren die zeer veel voor het tijdschrift hebben betekend: Geert Koefoed en Hein Vruggink. Geert Koefoed was de enthousiaste hoofdredacteur van de jaargangen acht, negen en tien. Hein Vruggink heeft vele bijdragen geleverd over de Javaanse cultuur. Samen met Bert Paasman was hij de stuwende kracht achter de inventarisatie, waaraan de reeks ‘Overzicht van Suriname-collecties’ te danken is, in vier afleveringen verschenen in voorafgaande OSO's. Met ingang van het vorige nummer trad Wim Hoogbergen toe tot de redactie. Hij zal de eindredactie van OSO verzorgen. In de rubriek ‘Recente publikaties’ van Irene Rolfes wordt per ingang van dit nummer niet langer getracht alle artikelen die over Suriname en Surinamers gepubliceerd worden op te nemen. Het aanbod, vooral van zeer kleine bijdragen, wordt te groot. Uit de veelheid van nieuwe titels zal in het vervolg een selectie gemaakt worden van artikelen en boeken, waarvan de redactie verwacht dat zij de lezers zal interesseren. Volledige lijsten van alles wat op het gebied van de Surmamistiek is gepubliceerd, zullen in de toekomst bij de Caraïbische Afdeling van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde (te Leiden) blijven verschijnen. Zij zijn daar te bestellen. De ruimte die door het inkrimpen van de rubriek ‘Recente Publikaties’ vrijkomt, zal benut worden om recensies en signalementen van nieuwe uitgaven op te nemen. Daartoe zal een aparte recensie-sectie binnen de redactie worden gevormd. De redactie ontvangt gaarne nieuwe publicaties om in OSO te bespreken. De redactie {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Silvia W. de Groot Inleiding Het IBS-colloquium van oktober 1991 had als onderwerp: de andere Marrons. Het zal degenen die mij kennen niet verbazen dat een colloquium, door mij geïnstigeerd en met veel hulp van medebestuursleden en sprekers georganiseerd, over Marrons ging. Anders dan gewoonlijk ging het in oktober 1991 echter niet in de eerst plaats over de Surinaamse Marrons, maar over Marrons in andere gebieden: in de Caraïben, in Centraal- en in Zuid-Amerika. Vanuit verschillende aspecten en invalshoeken werden gedurende het colloquium die groepen vergeleken met de Marrons in Suriname. Hierdoor werden de laatsten in een wijder kader geplaatst. Uit de bijdragen in deze bundel zal blijken, dat door allerlei omstandigheden de Surinaamse Marrons een unieke plaats innemen. Naar mijn mening zijn zij degenen die zich het meest tot een zelfstandige maatschappij hebben ontwikkeld, met een eigen karakter, cultuur, religie en taal. De weinige groepen in andere gebieden die zich hebben weten te handhaven, hebben meer van de omringende cultuur overgenomen, zijn meer geïntegreerd. Redenen voor die verschillende ontwikkeling - van annihilatie tot integratie - zullen in deze bundel ter sprake komen. Hoewel de motieven voor marronage vrijwel overal dezelfde waren: - vrijheidsdrang, afkeer van het slavenbestaan, angst voor wrede straffen, het volgen van reeds verdwenen lotgenoten - was het voortbestaan van de Marrons van vele factoren afhankelijk. Ik wil er een aantal noemen. Erg belangrijk waren de geografische omstandigheden. Hoewel de uit West-Afrika afkomstige negers de tropische oerwouden, savannen, rivieren en kusten in de Amerika's niet geheel vreemd waren, speelden de specifieke geografische omstandigheden voor het Marronbestaan een belangrijke rol. Zo kende Jamaica bijvoorbeeld ontoegankelijke berglanden (Cockpit- en Blue Mountains), maar vergeleken met Suriname was de bewegingsvrijheid van de Marrons beperkt: waar men in Suriname een enorm achterland als open uitwijkgebied had, werden de Marrons in Jamaica omsloten door plantagegebieden, waardoor zij afgesloten konden worden van water en andere voorzieningen. De vrede met de kolonisten in 1739 maakte hun overleving en voortbestaan mogelijk, maar beperkte hun grond- en andere rechten. Wat de demografische aspecten betreft, wil ik vooral wijzen op het belang van de getalsverhouding tussen slaven en blanken. Daar waar het aantal slaven - zoals in Suriname - dat van blanken ver overtrof, was het voor de blanken veel moeilijker de slavenmacht in bedwang te houden en marronage tegen te gaan, dan in gebieden - zoals in het zuiden van de Verenigde Staten - waar het voor Marrons te midden van vele kolonisten veel moeilijker was zich als leefbare groep te handhaven. Ook de aard van de slavernij bleek belangrijk. Hoewel marronage voorkwam bij elke vorm van slavernij, zijn er toch verschillen in intensiteit aan te wijzen. Sommige plantagevormen waren beter te verdragen dan andere: op houtplantages was de betrekkelijke vrijheid van beweging groter dan op suikerplantages. De arbeids- {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} omstandigheden in mijnen waren slechter dan op plantages. Stadsslaven en huisslaven hadden het over het algemeen beter dan plantageslaven. Natuurlijk speelden per geval meerdere factoren een rol: de aard van de slaaf of een groep slaven, de instelling van de meester en zijn bedienden, de mate van - technische - kennis van de slaaf, de duur van gewenning aan het slavenbestaan. Maar zoals gezegd, hoewel al die factoren in het besluit van slaven tot marronage over te gaan een rol speelden, in alle mogelijke combinaties kwam het voor. Ook op het gebied van kerstening verschilden de kolonies in de Nieuwe Wereld nogal. Hoewel Missie en Zending van invloed werden geacht op het gedrag van slaven en Marrons, dacht men in de verschillende gebieden heel anders over de uitvoering van die kerstening. In de kolonieën waar het katholicisme de staatsgodsdienst was, werd de slaven van meet af aan (dat is vanaf de zestiende eeuw) het katholieke geloof bijgebracht. Ook vele Marrongroepen waren of werden katholiek (vaak in combinatie met traditionele religies). De - nog steeds als zodanig bestaande - Marrongroep in het bergland van Noord-Colombia (San Basilio de Palenque) is van oudsher katholiek, zij het gemengd met Afrikanismen. In protestantse gebieden was de houding anders. In Suriname (waar de katholieke missie aanvankelijk verboden was), vonden de kolonisten dat (protestantse) zending onder de slaven gevaarlijk was; zij konden gaan denken gelijkwaardig aan de blanken te zijn en eisen gaan stellen. Zending onder de Marrons echter zag men als aan te bevelen: zij waren immers toch al vrij, en het christendom zou hun ‘barbaarse gewoonten’ en hun agressiviteit wellicht intomen. Wat de Marrons zelf betreft: sommige groepen verzetten zich tegen deze inmenging, anderen leek het gunstig de denkwijze der blanken te kennen en eventueel over te nemen. Veel studie is verricht over de talen van nog bestaande Marrongroepen. Binnen de linguïstenwereld bestaan verschillende opvattingen over ontstaan, ontwikkeling en voortbestaan van de diverse creolentalen. Ik ben geen linguïst, maar maak een paar algemene opmerkingen. Eén theorie gaat er van uit dat het ontstaan van creolentalen is te vinden aan de Westafrikaanse kust en wel als communiatiemiddel: het zogenaamde pidgin, gevormd uit diverse Afrikaanse talen en de taal van de ter plekke aanwezige slavenhalers: Portugees, Engels, Nederlands, Frans, etc. Met die ondergrond kwamen de slaven in het land van hun bestemming, waar zij zich dienden aan te passen aan de daar gesproken taal. Afhankelijk van de taalpolitiek vigeerde de slaventaal naar een volwaardige creolentaal, of verdween het pidgin grotendeels en werd de taal van de kolonisten overgenomen. Dit gold voor zowel de Marrons, als voor de rest van Afro-amerikanen. Zo spreken de Marrongroepen in Colombia Spaans. Niettemin bestaat daarnaast - een gedeprecieerde - creolentaal. De Marrons in Suriname en Jamaica spreken een creolentaal die afwijkt van die van de rest van de zwarte bevolking. Hun taal heeft door de isolatie waarin die zich vooral tijdens de guerrillatijd ontwikkelde, een eigen vorm gekregen. Opmerkelijk voor Suriname en Jamaica is dat er ook ‘sacrale’ talen bestaan, slechts door enkelen - voornamelijk priesters - gesproken. Een grondig onderzoek naar de ongetwijfeld Afrikaanse herkomst ervan ben ik nog niet tegengekomen. De Marrons die zich tot gevechtseenheden vormden, vertonen in de verschillende gebieden waar zij opereerden overeenkomsten, maar ook verschillen. Hun orga- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} nisatievorm en weerbaarheid hing van vele factoren af. Ik noem er enkele: de geografische gesteldheid waarover ik al sprak. Verder de nabijheid van plantages. Dit was om verschillende redenen van belang: de Marrons hadden overvallen op die plantages nodig om aan wapens, gereedschap, voedsel en vrouwen te komen. Smokkelhandel met slaven - soms ook met blanken - was belangrijk. Anderzijds waren plantages en de daar gevestigde militaire posten goede uitvalsposten voor gewapende patrouilles. De Marrons moesten kiezen: óf steeds verder wegtrekken om zich patrouilles van het lijf te houden, maar langere tochten maken om aan noodzakelijke aanvulling te komen, of in de buurt van de plantages blijven, maar heviger bestookt worden. Van de eerste vorm zijn de Ndjuka's en de Saramaka's een voorbeeld, van de tweede de Boni's en - noodgedwongen - de Marrons op Jamaica. In Suriname wisten de vestigingen diep in het binnenland zich te handhaven, de Boni's werden uit het Cotticagebied verjaagd. De organisatievorm was straf, onder één of meer opperhoofden gegroepeerd, overvallen gebeurden gewoonlijk in kleine mobiele groepen. Een rol in de doeltreffendheid speelden: de talenten van de leiders, de weerbaarheid van de Marrons; de getalsverhouding tussen mannen en vrouwen, tussen de zogenaamde zoutwaternegers (of bossales) en creolen, tussen verschillen in Afrikaanse herkomst, en tussen de mate van adaptatie aan het plantagesysteem. Al deze factoren en hun onderlinge samenhang bepaalden de coherentie en het voortbestaan van de Marrongroepen. De Indianen, voorzover niet omgekomen door de Europese indringers, reageerden met een scala aan gedragspatronen op de plantagekolonie in het algemeen en de Marrons in het bijzonder. Enkele voorbeelden: de kolonisten gebruikten het bekende middel van verdeel en heers om de weerbarstige stammen onder de duim te krijgen. Zij sloten vrede met de ene stam en gaven hen de vrijheid op andere stammen en Marrons te jagen (tegen premies). De gevangen Indianen werden als slaven door hen verkocht, de Marrons werden gedood of uitgeleverd. Zij hielpen als gidsen om patrouilles naar Marronkampen te leiden en maakten deel uit van de patrouilles als gewapende hulpkrachten. Indianen hielpen Portugezen en Hollanders in Brazilië de Marrons in Palmares te bestrijden. De Gouverneur van Jamaica liet - bij gebrek aan autochtonen - Miskito-Indianen uit Honduras en Nicaragua aanvoeren om te vechten tegen de Cockpit-Marrons. In Berbice vormden Indianen, aangevuld met eenheden uit Demerara en Suriname in 1763 een cordon om de door Marrons bezette plantages om hen te beletten zich in het bos terug te trekken. Hierdoor en door voedselgebrek, interne ruzies en het optrekken van goed bewapende blanke troepen, werd hun opstand na een jaar gesmoord. Er was echter een andere kant aan de relaties tussen Indianen en Marrons: vaak beklaagden blanken zich dat Indiaanse gidsen hen misleidden: zij verdwaalden of vielen door hun toedoen in een hinderlaag van de Marrons. Vele Marrons vonden een schuilplaats bij Indianen, werden door hen opgenomen en vermengden zich met hen. De Marrons, die zich in zeer moeilijke omstandigheden staande moesten houden, leerden veel van de Indianen: pottenbakken, hangmatten weven, korjalen bouwen, visvangen (door vergiftiging of met pijl en boog) cassavebewerking, kennis van geneeskrachtige kruiden, enzovoorts. Deze kennis, gecombineerd met wat de Marrons als slaven op de plantages of in de steden hadden geleerd, maakten dat zij zich kon- {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} den handhaven. Met de Indiaanse en hun eigen produkten dreven zij handel met elkaar en smokkelden met de slaven en blanke handelaars op de plantages. De duurzaamheid van de Marrongroepen hing mede af van een combinatie van bovengenoemde factoren. Wanneer zich een gunstige constellatie voordeed, waren zij in staat zich langer te handhaven. Vaker echter gingen zij ten gronde aan gebrek aan voedsel, gereedschap, wapens, aan ziekten en voortdurende opjaging door blanke achtervolgers. Het voortbestaan van enkele groepen tot op heden ten dage mag daarom zeker als uitzonderlijk worden beschouwd. Een feit is dat volstrekte isolatie tot ondergang leidde. Een mate van contact met de slavenkolonie - en heden ten dage met de moderne maatschappij - blijkt noodzakelijk te zijn. Afhankelijk van de capaciteit van Marrongemeenschappen om een zekere vorm van autonomie te handhaven, kunnen zij hun specifieke identiteit bewaren. De Surinaamse Marrons zijn daar beter in geslaagd dan bijvoorbeeld de Marrons van Jamaica, of van Colombia of Mexico. Belangrijk voor het voortbestaan van Marrongroepen tenslotte, waren de mogelijkheden vrede te sluiten met de koloniale heersers. Zo'n vrede kwam tot stand hetzij op initiatief van de Marrons, hetzij op dat van de blanken. De voorwaarden voor zo'n verdrag waren door de eeuwen heen op essentiële punten gelijkvormig. De uitvoering ervan gaf meestal aanleiding tot strubbelingen. Ik ga hier verder niet op in. Het onderwerp wordt in deze bundel behandeld. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Alex van Stipriaan Het dilemma van plantageslaven¹ Weglopen of blijven In de literatuur over marronage in het Caraïbisch gebied is de aandacht vooral gericht op wat genoemd wordt grand marronage. Dat is het proces waarbij slaven definitief van de plantages wegvluchtten, zich in het binnenland aaneensloten en eventueel van daaruit de plantages gingen bestoken. Meestal ligt in deze onderzoeken de nadruk op de achttiende eeuw. Verder lijkt men er impliciet vanuit te gaan dat vrijwel alle slaven in principe geneigd waren tot marronage, maar dat de omstandigheden dit veelal verhinderden. De redenen om al of niet weg te lopen worden meestal slechts terloops behandeld. In dit artikel wil ik dieper ingaan op de factoren die het dilemma weglopen of blijven hebben beïnvloed. Daarnaast zal ik trachten aan te tonen dat ten gevolge van een creoliseringsproces dit dilemma en daarmee het karakter van marronage in de loop der tijd is veranderd, waarbij het accent verschoof van grand naar petit marronage. De keus tussen vluchten of blijven was uiterst complex. Dat kwam vooral tot uiting in het feit dat Marrons op verschillende manieren verbonden bleven met de plantages en dat slaven nooit helemaal loskwamen van het idee weg te lopen. Een aantal voorbeelden zal dit illustreren. In de geschiedenis van de Boni-Marrons blijken twee plantages een belangrijke rol te hebben gespeeld: Groot-Marceille en La Paix. Deze ondernemingen lagen naast elkaar op de linkeroever van de Boven-Cottica en produceerden al sinds het begin van de achttiende eeuw suiker en in mindere mate ook koffie. In 1742 behoorde ene Askaan tot de veldslaven van eerstgenoemde plantage. Dat hij in de slavenlijst van dat jaar niet als ‘delver’ stond genoteerd, wijst erop dat hij waarschijnlijk nog niet lang daarvoor uit Afrika was aangekomen.² Wanneer deze Askaan precies van Groot-Marceille wegliep, is niet bekend, maar in ieder geval was hij degene die rond 1765, samen met Boni, Asikan-Silvester opvolgde als leider van een groep Marrons (Hoogbergen 1985: 78). Zijn prestige moet enorm groot geweest zijn, want hij nam niet deel aan de gevechtshandelingen die Boni zo beroemd hebben gemaakt. Toch noemden deze Marrons zich later liever Aluku's, de naam die Askaan als Marron droeg, dan Boni's. Askaan/Aluku was niet de enige (belangrijke) Boni-Marron afkomstig van Groot-Marceille. In 1758 overviel een groepje Marrons plantage Nieuw-Java. Een aantal slaven van de nabij gelegen plantage La Paix werd erop afgestuurd en communiceerde - op afstand - met hen. De Marrons riepen dat zij ‘negers van Jacobie’ ( = Groot-Marceille³) waren en enkelen van hen werden inderdaad door de slaven van La Paix als zodanig herkend (Hoogbergen 1985: 85-86). Ook sloot rond 1770 een deel van de zogeheten Tesisi-Marrons zich bij Boni aan. Een van hun leiders was Suku, eveneens afkomstig van Groot-Marceille, waar vandaan hij al rond 1750 moet zijn weggelopen.⁴ Dit waren zeker niet de enige Marrons die oorspronkelijk op Groot-Marceille hadden gewoond, want er blijken regelma- {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} tig slaven van deze plantage de bossen in te zijn gevlucht. In een inventaris van Groot-Marceille uit 1770 staan bijvoorbeeld de slaven July en Cojo genoteerd als ‘weggeloopen’ en ‘in 't bosch’, terwijl bij Coridon, die kennelijk al eerdere vluchtpogingen had ondernomen vermeld staat: ‘uyt de boey gebroken en weggeloopen’.⁵ Het jaar daarop werd ook nog de slavin Dora gevangen genomen, die vertelde al vijf jaar daarvoor deze plantage te hebben verlaten (De Beet 1984: 93). Tegelijk werden er ook slaven van Groot-Marceille tégen Boni en de zijnen ingezet. In dezelfde plantage-inventaris (1770) staat namelijk vermeld dat de timmerslaven Cojo en Premier, de molenslaaf Jan Baas en de veldslaven Ponto en Sergeant dienst deden als commandoslaven. Dit betekent dat zij door de koloniale overheid waren gehuurd als lastdrager bij militaire patrouilles tegen de Marrons, of mee moesten helpen bouwen aan verdedigingswerken. Dat kon één tot drie maanden duren.⁶ De levering van dergelijke commandoslaven hield overigens ook risico's in voor de eigenaar. Niet alleen konden zij tijdens gevechtshandelingen worden gedood, maar ook namen zij soms de gelegenheid te baat en vluchtten naar de Marrons. Die waren tijdens zo'n militaire expeditie vaak verleidelijk dichtbij, zodat de wegloper geen lange en barre tocht naar hen hoefde te ondernemen en hij wist zich bovendien meteen beschermd. Dit moet de keuze voor weglopen zeker hebben vergemakkelijkt. Anderzijds waren er tijdens zo'n tocht veel meer blanken die de slaven in de gaten konden houden dan op de plantage het geval was en er werd continue wacht gelopen. Dat was misschien ook de reden dat de bovengenoemde slaaf Sergeant van Groot-Marceille in 1770 keurig van zijn commando terugkeerde. Toen hij echter twee jaar later als lastdrager werd ingezet bij de belegering van Boni's hoofdplaats Buku, liep hij wél weg, wat later gevolgd door Pierrot, eveneens een commandoslaaf van Groot-Marceille (De Beet 1984: 106-110).⁷ Het is duidelijk dat slaven van Groot-Marceille een belangrijke bijdrage hebben geleverd aan het ontstaan en de strijd van de Boni-Marrons. Dat blijkt tot op de dag van vandaag, want één van de zeven clans waaruit dit volk bestaat heet nog steeds naar de plantage, namelijk de Yakubi-lo afgeleid van Jacobie, de slavennaam voor Groot-Marceille (Hoogbergen 1985: 86). Dit is overigens geen uitzondering, want in veel clannamen van Marrons zijn voormalige plantagenamen te herkennen (Hoogbergen 1985: 422-424; Price 1983: 54-57). Zo leeft ook de naam van buurplantage La Paix bij de Boni voort in de Lapè-lo. Dergelijke clannamen symboliseren de nooit geheel verbroken band tussen Marrons en plantages. De meerderheid van de slaven liep echter niet weg. Zij stonden dan ook voor een moeilijke keuze en de relatie met de Marrons was evenmin altijd eenvoudig. Opnieuw kan dit worden geïllustreerd aan de hand van gebeurtenissen op Groot-Marceille en La Paix. Tijdens de Eerste Boni-oorlog (1768-1777) dreigden de Marrons verschillende malen met name deze twee plantages te overvallen (Hoogbergen 1985: 96, 151). Wederom een bewijs van de emotionele band met de plaats van herkomst. In augustus 1772 stelden Marrons afkomstig van La Paix, waarvan er in januari maar liefst 15 tegelijk de plantage waren ontvlucht, aan Boni voor deze onderneming te overvallen. Nadat hij daarmee had ingestemd werden de slaven op La Paix van de plannen op de hoogte gesteld en deze verklaarden zich bereid de overval te steunen en zich bij de Boni's te zullen voegen. Tijdens de overval ontmoet- {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} ten de Marrons echter veel weerstand van een groep militairen die op de plantage was gestationeerd. Zodoende wisten slechts 58 van de circa 150 slaven te ontsnappen en mee te gaan naar Boni's hoofdplaats Buku (Hoogbergen 1985: 151). Niet lang na deze gebeurtenissen werd Buku door de koloniale legermacht ingenomen. Boni moet daarop voorbereid zijn geweest, want de meeste Marrons hadden Buku toen al verlaten. De achterblijvers bleken voornamelijk te bestaan uit vrouwen en kinderen van de meest recent overvallen plantages, waar onder ook van La Paix. Zij hadden Boni te kennen gegeven liever naar de plantages terug te keren dan bij de Marrons te blijven (Hoogbergen 1985: 167). Hieruit blijkt dat sommige weglopers, zelfs na een bewuste keuze voor marronage en ondanks de zware straffen die hen bij terugkomst te wachten stonden, op hun besluit terug kwamen. Als gevolg van de vaak zeer ongewisse omstandigheden die het leven als Marron met zich meebracht, zoals voedseltekorten en het voortdurend opgejaagd worden, gaven met name vrouwen soms toch weer de voorkeur aan het slavenbest aan. Dat zo'n beslissing een traumatische ervaring geweest moet zijn staat buiten kijf. In 1773 reisde Boni met enkele getrouwen heimelijk door het Cotticagebied om de situatie na de val van Buku in ogenschouw te nemen en plannen te beramen voor nieuwe plantage-overvallen. Op La Paix maakten zij contact met enkele slaven en de basja⁸, in wiens huis zij de toestand in de regio bespraken. Daarna begaven zij zich naar Groot-Marceille waar zij eveneens gesprekken voerden en gingen eten bij een mulat. Tijdens deze bijeenkomst kregen de Boni's van verschillende slaven geschenken aangeboden (Hoogbergen 1985: 49-50). De genoemde mulat moet de timmerslaaf en molenmaker Jan geweest zijn, de kostbaarste slaaf op de plantage.⁹ Gezien Jans vaardigheden en (taxatie)-waarde was hij van groot belang voor de plantage-eigenaar en moet hij ook diens vertrouwen hebben genoten. Bovendien nam Jan als mulat een zeer geprivilegieerde positie in ten opzichte van de gewone slaven, zoals vrijstelling van de zware veldarbeid en grotere porties bij de uitdelingen van voedsel en kleding. Toch bezat hij kennelijk ook het vertrouwen van de slaven en was juist hij degene bij wie Boni ging eten, een belangrijk symbolisch gebaar. Dit tekent de problematische situatie van veel ‘elite’ slaven. Zij hadden zich een relatief goede positie weten te verwerven en hadden dus het nodige te verliezen. Tegelijk waren zij nog steeds slaaf en hadden zij vaak als ‘natuurlijke’ leiders de verantwoordelijkheid voor het welzijn van de zwarte plantagebevolking. Zij waren dan ook vaak degenen die opstanden of vluchtpogingen beraamden en de contacten onderhielden met Marrons. Ook die relatie was overigens soms complex zoals blijkt uit het vervolg van Boni's bezoek aan Groot-Marceille. Gecompliceerde houding Wat Boni precies met Jan had afgesproken is niet bekend, maar in 1774 besloot hij de plantage te overvallen, onder anderen vergezeld van aanvoerder Suku, zoals bekend ook afkomstig van Groot-Marceille. Onder dekking van de regen werd de plantage van drie zijden aangevallen. Een wachter schoot echter alarm, waarop de slaven naar de wapens grepen (wat erop zou kunnen wijzen dat zij zich op de overval hadden voorbereid) en zich heftig teweer stelden, al roepend ‘dat het overvallen van hun plantage geen kinderwerk was’. Geïnspireerd door de tegenstand van {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} de slaven begonnen toen ook de blanken, die zich in de directeurswoning hadden verschanst, hevig op de overvallers te schieten, onder meer met een kanon. Na een kwartier zagen Boni en de zijnen het hopeloze van de situatie in en trokken zich terug met medeneming van twee mannen, vier vrouwen en zes kinderen. Deze werden geboeid weggevoerd en pas na de smeekbedes van de moeders hoefden de zuigelingen niet te worden achter gelaten. De Marrons hebben overigens weinig profijt gehad van deze slaven, want al na enkele weken lukte het de helft van hen, onder leiding van Sultan, met een zelf gemaakt vlot te ontsnappen. Zij meldden zich bij een militaire post en keerden ongestraft op Groot-Marceille terug. De Boni's werden daarop zo bang dat de achtergebleven Kokora van Marceille eveneens de benen zou nemen en hen zou verraden, dat zij hem om het leven brachten. Ook met Sultan liep het niet goed af, want na conflicten met de basja (wellicht verband houdend met de overval) vermoordde hij deze en sloeg daarna de hand aan zichzelf (Hoogbergen 1985: 202-206).¹⁰ Deze gebeurtenissen maken duidelijk hoe gecompliceerd de houding van slaven was ten aanzien van marronage. Zo moeten de slaven van Groot-Marceille vele verwanten en bekenden onder de Boni-Marrons hebben gehad. Toen in december 1773 Boni en de zijnen de plantage bezochten, werden zij dan ook met alle égards ontvangen. Vijf maanden later joegen echter diezelfde slaven gezamenlijk Boni op de vlucht en kozen voor een verder verblijf op de plantage. Een duidelijke, maar waarschijnlijk ook moeilijke keuze. Want gemakkelijk hadden slaven het bepaald niet op deze plantage. Toch was hun beslissing tegengesteld aan die van de slaven op de buurplantage La Paix, die een jaar daarvoor wel besloten bij een overval met de Boni's mee te gaan. Het zal blijken dat deze tegengestelde keuzes kunnen worden verklaard vanuit verschillen in materiële omstandigheden, die voor de slaven de doorslag lijken te hebben gegeven. Met name op het financiële vlak bestond een groot onderscheid tussen beide plantages. Op La Paix rustte namelijk een hypotheekschuld van bijna een kwart miljoen gulden.¹¹ De verplichtingen daarvan waren zwaar, zodat er op een gegeven moment geen ruimte meer was nieuwe slaven aan te kopen. Aangezien op alle plantages in Suriname in die tijd een sterfte-overschot heerste en er, zoals wij zagen, geregeld slaven wegliepen, daalde op deze onderneming het aantal slaven dramatisch. De produktie diende echter op hetzelfde peil te blijven, met name om aan de hypotheekverplichtingen te kunnen voldoen, zodat hetzelfde areaal met een afnemend aantal slaven moest worden bewerkt. Hun arbeidslast steeg daardoor navenant en zelfs werd er beknibbeld op het voedselareaal om alle arbeid aan de exportproduktie te kunnen wijden, zoals in tabel 1 wordt aangetoond. Op Groot-Marceille lag de situatie heel anders. Deze plantage was niet met schulden belast en leverde in de jaren 1770 een gemiddelde winst op van bijna f 11.000,- per jaar.¹² Zodoende was er genoeg financiële ruimte om voortdurend nieuwe slaven aan te kopen. Hierdoor groeide het aantal slaven op deze plantage van 149 in 1742 tot 207 in 1770. Het bebouwd areaal werd eveneens fors uitgebreid. Het nam zelfs sneller toe dan de groei van het aantal slaven, zodat de arbeidslast van de (veld)slaven steeg. Dit stond echter in geen verhouding tot de arbeidslast op de buurplantage. Bovendien was er, in tegenstelling tot La Paix, sprake {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} van een sterke verbetering van de eigen voedselproduktie, want het kostareaal per slaaf bleek bijna te zijn verdubbeld. Tabel 1: Ontwikkeling van arbeidslast en voedselareaal op La Paix en Groot-Marceille 1742-1773 La Paix Groot-Marceille 1959 1773 1742 1770 exportareaal/veldslaaf 1,40 ha 1,93 ha ( + 38%) 0,88 ha 1,22 ha ( + 38%) vaartrens/veldslaaf 76 m 98 m ( + 29%) 77 m 71 m (- 8%) kostareaal/slaaf 0,15 ha 0,11 ha (-27%) 0,10 ha 0,19 ha ( + 90%) bron: ARA: SONA, nrs. 689, 692, 702; JFBL, B1482. De conclusie ligt daarom voor de hand dat het verschil in arbeidslast en voeding de doorslag heeft gegeven in de beslissing zich al of niet aan te sluiten bij de Marrons. Dat blijkt ook uit de woorden van enkele slaven van La Paix die zich tijdens de belegering van Buku bij Boni bevonden. Zij schreeuwden hun belegeraars onder meer toe dat de eigenaar van La Paix hen altijd tot 's avonds laat liet doorwerken; als hij dus nu zijn koffie geoogst wilde hebben moest hij dat zelf maar doen. Verder werd geroepen dat zij ook mensen waren en dat geen neger het op La Paix kon uithouden (De Beet 1984: 99, 107). Motieven Dat de slaven op Groot-Marceille als groep het leven op de plantage verkozen boven het onzekere bestaan als Marron betekende overigens niet dat zij het daar zo naar de zin hadden. Zo moet de expansie van het bebouwd areaal een grote aanslag hebben betekend op het arbeidsvermogen van de slaven. Dit betekende namelijk dat grote stukken land moesten worden ingepolderd en de infrastructuur van vaarsloten (trenzen) moest worden uitgebreid. Beide werkzaamheden bestonden uit langdurig graven met een schop in zware klei (voornamelijk mannenwerk). Tussen 1742 en 1770 werd op deze plantage het suikerrietareaal uitgebreid van 68 ha naar 112 ha. Daartoe moest het vaartrenzenstelsel van in totaal 6,2 km met ruim 1,5 km worden verlengd. Veertig jaar later bleek dit stelsel zelfs een totale lengte van 11 km te beslaan.¹³ Alles bij elkaar geen geringe opgave, met name wanneer wordt bedacht dat, na de initiële werkzaamheden, deze trenzen ieder jaar opnieuw moesten worden uitgebaggerd. Een slopend karwei. Het is dan ook niet voor niets dat in de orale geschiedenis van enkele Saramakaanse clans tot op de dag van vandaag wordt vermeld dat dergelijke graafwerkzaamheden bij uitstek het motief vormden om een plantage te ontvluchten (Price 1983: 48). Op La Paix moest een veldslaaf in de loop der tijd een steeds groter deel van de {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} trenzen voor zijn rekening nemen, op Groot-Marceille nam dit aandeel af. Ook dit kan daarom een verklaring zijn voor het verschil in keuze ten aanzien van marronage. Overigens veranderde deze situatie op Groot-Marceille drastisch vanaf de jaren 1770. Kennelijk was er niet voldoende geld meer om nieuwe slaven aan te kopen, want de bevolking daalde van 207 in 1770 tot 149 in 1810. Tegelijk werd, zoals wij zagen, het vaarstelsel opnieuw fors uitgebreid, zodat in 1810 een veldslaaf 194 meter voor zijn rekening moest nemen, dat was bijna drie maal zoveel als in 1770. Genoeg reden dus om nu ook massaal weg te lopen. Dat dit toch niet gebeurde, had waarschijnlijk te maken met het feit dat er vrijwel geen Marronovervallen meer op plantages plaats vonden, terwijl dat meestal de beste gelegenheid was geweest om gezamenlijk te vluchten (zie het voorbeeld van La Paix in 1772). De koloniale overheid had namelijk in de jaren 1760 vredesverdragen gesloten met de Saramaka-, Ndjuka- en Matawai-Marrons, met daarin als een van de belangrijkste voorwaarden dat nieuwe weglopers door hen moesten worden uitgeleverd. Daarnaast waren De Boni-Marrons aan het eind van de jaren 1770 verdreven naar Frans Guyana. De enige weg die daarom nog open stond was de individuele vlucht. Dit lijkt dan ook tamelijk veelvuldig op Marceille te hebben plaats gevonden, want in de schaarse gegevens uit deze periode is steevast sprake van weggelopen slaven.¹⁴ De overgrote meerderheid van deze weglopers bestond uit mannen, wat overigens kenmerkend was voor marronage in het algemeen. In de jaren 1780 en 1790 werden in Suriname per jaar gemiddeld circa 190 slaven als wegloper genoteerd, waaronder slechts 15 vrouwen.¹⁵ In theorie was weglopen in Suriname relatief gemakkelijk. Met uitzondering van het gebied tussen de Warappa en de Vredenburger Kreek en de linkeroever van de Beneden Commewijne, grensden vrijwel alle plantages aan de onmetelijke bossen waarmee dit land bedekt is. Bovendien konden de twee of drie blanken per plantage onmogelijk alle slaven (rond 1790 gemiddeld zo'n 120 per onderneming) tegelijk in het oog houden. Toch was weglopen niet eenvoudig. Zonder hulp van buitenaf was het moeilijk de Marrondorpen te vinden en dan nog betekende het een tocht vol ontberingen. Veel kon er op de vlucht niet worden meegenomen, want dat zou het tempo ernstig vertragen. En als het al lukte de (gepacificeerde) Marrons te bereiken, dan was de kans niet denkbeeldig door hen aan de koloniale autoriteiten te worden uitgeleverd. Niet dat dit inderdaad steevast gebeurde, maar het betekende voor de weglopers wel een extra risico. Vaak bleven zij dan ook rondhangen in de contreien van de plantages, waar zij een tamelijk marginaal bestaan leidden en grote kans liepen als zogenaamde ‘schuiler’ te worden opgepakt. Dergelijke overwegingen moeten bij de meeste slaven de keuze voor marronage tot een tamelijk onmogelijke optie hebben gemaakt. Dat gold eens te meer voor vrouwen die door de zorg voor kinderen (en bejaarden) nog veel meer aan de plantage waren gebonden. Voor hen behoorde een succesvolle vlucht nauwelijks tot de mogelijkheden. Door het bestaan van tamelijk grote groepen Marrons in het Surinaamse binnenland lijkt het alsof in deze plantage-economie marronage veel vaker voorkwam dan elders. Een vergelijking van het schaarse cijfermateriaal hierover leert anders (zie tabel 2). Uit de cijfers blijkt dat verhoudingsgewijs in Suriname minder slaven wegliepen {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} dan elders in het Caraïbisch gebied. Dit zal niet betekend hebben dat het regime op de Surinaamse plantages minder hard was, maar dat slaven de mogelijkheden van een succesvolle vlucht minder groot achtten, dan wel het moeizame bestaan als Marron niet voldoende vonden opwegen tegen de nadelen van het leven op de plantage. Bijna de helft van de weglopers werd bovendien op een gegeven moment weer opgepakt, wat de neiging om weg te lopen zeker zal hebben verminderd. Tabel 2: Jaarlijks aandeel weglopers van alle slaven in zes Caraibische plantage-economiën land/regio jaar weglopers gevangen Saint Domingue 1790 0,5% 0,2% Guadeloupe ca. 1785 1,5% ? Jamaica 1798 0,7% ? Bahia 1798 0,7% ? Dominica 1813 2,4% ? Barbados 1820 0,5% ? Suriname 1792* 0,4% ca. 0,2% * gemiddelde van de jaren 1790-1792 en 1795 bron: Geggus 1985: 115-117; Heuman 1985: 98; Hoogbergen & De Theye 1986: 148; ARA: RvP, 599. Ook blijkt het type plantage waarop een slaaf woonde van invloed te zijn geweest op marronage. Met name de verschillende arbeids- en levensomstandigheden op koffie- en suikerplantages lijken bij de vraag ‘weglopen of blijven?’ een belangrijke rol te hebben gespeeld. Naar verhouding werd op koffieplantages veel minder weggelopen dan op suikerplantages. Zo blijkt uit een steekproef in een groot aantal plantage-inventarissen dat in het derde kwart van de achttiende eeuw 0,14% van de slaven op koffieplantages te boek stond als wegloper, terwijl dat op suikerplantages maar liefst 0,68% bedroeg.¹⁶ Een opmerkelijk verschil, te meer omdat juist in die periode het grootste deel van de koffie-ondernemingen in de aanlegfase verkeerde, of het areaal uitbreidde. Dit betekende dat er relatief veel graafwerkzaamheden werden verricht. Toch was dit minder zwaar dan op suikerplantages, omdat het alleen om afwateringssloten ging. Op suikerplantages moest echter naast het afwateringssysteem ook een kilometerslang stelsel van (veel diepere en bredere) vaartrenzen worden aangelegd en onderhouden. Tevens vond daar voortdurend rotatie van het bebouwd areaal plaats, zodat de toch al zwaardere werkzaamheden veel vaker terugkwamen. Daarnaast was suikerriet kappen veel inspannender dan koffiebonen plukken en moest op suikerplantages veel vaker de gehele nacht worden doorgewerkt.¹⁷ Aan het eind van de achttiende eeuw nam niet alleen het aantal (genoteerde) weglopers toe, maar werd bovendien het verschil de twee sectoren van de plantage- {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} economie minder. Nu werd 0,96% van de suikerslaven geboekstaafd als wegloper en 0,56% van de koffieslaven.¹⁸ De toename van de laatsten was een gevolg van de achteruitgang van de koffieplantages. De meeste waren met enorme schulden belast, waardoor nauwelijks geld voor de verzorging van de slaven beschikbaar moet zijn geweest. Bovendien raakten de bebouwde gronden uitgeput. Als gevolg daarvan werden de oude, voorop de plantage gelegen gronden verlaten en de achterste stukken ingepolderd. Dat betekende een forse uitbreiding van de afwateringstrenzen (die dieper moesten zijn dan voorheen), terwijl vanwege de langere afstanden op de plantage nu ook vaak vaartrenzen werden aangelegd. Kortom, het deel van de werkzaamheden dat aan graven werd besteed (met name door mannen) begon meer op dat van suikerplantages te lijken. Ook deze ondernemingen waren overigens door schulden en uitputting getroffen, zij het in mindere mate. De gevolgen daarvan verklaren vormen in deze sector waarschijnlijk eveneens de verklaring voor de relatieve toename van weglopers. Het verschil tussen beide soorten plantages was echter nog steeds opvallend, zodat de conclusie gerechtvaardigd lijkt dat het vooral de aard van de werkzaamheden was die de balans liet doorslaan in de keus tussen weglopen of blijven. Vrouwen Het waren natuurlijk niet alléén zware arbeidsomstandigheden en schaarse voeding die slaven ertoe aanzetten van de plantage weg te lopen. Met name vrouwen waren soms zelfs niet eens van plan te vluchten, maar werden meer dan eens door Marrons geschaakt om het vrouwentekort in de Marronsamenlevingen aan te vullen (zie het voorbeeld van Groot-Marceille in 1774). Overigens werd dit door gevangen genomen vrouwen meestal als excuus aangevoerd om straf te ontlopen, zodat het achteraf moeilijk is na te gaan in hoeverre er echt van vrouweroof sprake was. Wel is duidelijk dat het voor slaven nog al eens de aanleiding vormde zich tegen Marrons teweer te stellen en te helpen bij de achtervolging. Daarnaast werd veelvuldig melding gemaakt van slaven die vanwege hun aangedane mishandelingen waren gevlucht. Zo vertelde in 1763 de gevangen Cartouche dat hij door zijn meester was verkocht aan de eigenaar van plantage Meulwijk en ‘op plantagie gebragt zijnde, door meenigvuldige slaegen en mishandelingen is weggeloopen’ (De Beet 1984: 157). Zijn bijnaam voefoeroeman (dief) doet echter vermoeden dat er meer aan hand was. Toch betekent dit niet dat hij de slechte behandeling aan zichzelf te wijten had. Vaak werd marronage vooraf gegaan door diefstal. Het kon zijn dat een slaaf daarna uit angst voor straf de benen nam. Vaker zal diefstal van gebruiksvoorwerpen en voedsel daarentegen zijn voorgekomen als voorbereiding op de vluchtpoging. Elders in het Caraïbisch gebied werd zo'n relatie tussen diefstal en marronage eveneens geconstateerd. Ook daar bleken echter aangedaan onrecht, mishandeling en voedselgebrek de werkelijke stimuli voor marronage te zijn geweest (Debien 1979:127-130). In 1784 vond in Suriname een spectaculaire ontsnappingspoging plaats. Drie slaven was het gelukt zich te verbergen op een oorlogsschip dat naar Nederland voer. Na hun ontdekking werden zij echter weer terug gestuurd naar Suriname, waarop één van hen overboord sprong en verdronk. De vluchtmotieven van de overige twee werden bij hun berechting duidelijk en geven aan hoe zeer een in het nauw ge- {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} dwongen slaaf soms geen andere uitweg meer zag dan vluchten. De ene verstekeling, L'Argent genaamd, vertelde dat hij als foetoeboi (huisbediende) door zijn meesteres werd gedwongen, ‘om zijn meester te beloeren of hij ook met andere vrouwen te doen had’. Ook al verzekerde hij zijn opdrachtgeefster dat daarvan geen sprake was, zij geloofde hem niet en stelde hem in plaats daarvan bij de meester in zo'n slecht daglicht dat L'Argent ‘altoos slagen kreeg’. De tweede, September van plantage 't Vertrouwen, vertelde dat hij eveneens ernstig was mishandeld, ‘omdat hij op plantagie door de neegers geduurig bij den directeur beloogen en alzo bij hem gehaat gemaakt wierd’.¹⁹ Beide slaven zaten dus volledig in het nauw en hadden geen andere keus dan vluchten. Het was overigens wel navrant dat September dit aan zijn medeslaven te danken had. Er moet dus wel het een en ander zijn voorgevallen dat hij zich zo zeer hun haat op de hals had gehaald. Dit kwam overigens wel vaker voor, want natuurlijk was ook slaven niets menselijks vreemd. Zo konden diefstal, een vechtpartij, of overspel aanleiding zijn het hazenpad te kiezen, terwijl bijvoorbeeld op Meerzorg in 1758 twee slaven vluchtten na onenigheid met de basja (Hoogbergen 1985: 56). In het algemeen was marronage echter de wanhoopsreactie van een kleine minderheid op de steeds zwaardere arbeids- en levensomstandigheden. Vanaf het einde van de achttiende eeuw hebben zich in de Surinaamse plantage-economie een aantal veranderingen voorgedaan die het gedrag van slaven, met name wat betreft marronage, in hoge mate hebben beïnvloed. Zo werd het steeds moeilijker om definitief de bossen in te vluchten, omdat er met grote regelmaat patrouilles werden uitgezonden die op zoek waren naar ‘schuilers’. Tegelijk werden de gepacificeerde Marrons scherp in de gaten gehouden of er zich geen nieuwelingen onder hen bevonden. Deze Marrongroepen zaten bovendien in een moeilijke positie, omdat zij gedeeltelijk ook van de plantages afhankelijk waren. Zo werd bijvoorbeeld op Groot-Marceille in de jaren 1820 jaarlijks voor zo'n f 300,- dram (ruw soort rum) met Ndjuka Marrons geruild voor houtwaren en regelmatig werden zij daarnaast in contanten betaald (bijvoorbeeld in 1823 f 1.804,- ).²⁰ De gepacificeerde Marrons waren zodoende gaan deelnemen aan de blanke geldeconomie en hadden er dus belang bij de planters te vriend te houden. Toch was dit niet de belangrijkste oorzaak voor de verandering die zich in het karakter van de marronage voltrok. Veeleer was dit een gevolg van twee onlosmakelijk verbonden processen die in de loop der tijd aan belang wonnen. Het eerste wordt wel omschreven met het begrip ‘creolisering’, het tweede was een proces van lotsverbetering. Rond 1760 bestond ongeveer driekwart van de plantagebevolking uit slaven die nog in Afrika waren geboren. Een halve eeuw later was hun aandeel echter al tot de helft gedaald. Vanaf die tijd vormden slaven die op de plantages waren geboren (Creolen) een steeds toenemende meerderheid van de bevolking.²¹. Dit resulteerde onder meer in groeiende verwantengroepen onder de slaven, die, mede daardoor, meer geworteld raakten in de plantagemeenschappen. Tegelijk begonnen planters en koloniale autoriteiten steeds meer in te zien dat er iets moest gebeuren aan de dalende omvang van de slavenbevolking. Zij moesten wel, want onder druk van het buitenland, met name Engeland, werden na 1827 geen nieuwe slaven meer ingevoerd, terwijl er nog steeds meer slaven stierven dan er {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} werden geboren. De beschikbare hoeveelheid arbeid nam dus steeds meer af. Daarnaast werden planters door de dalende prijzen van hun produkten gedwongen efficiënter te produceren. Dat leidde onder andere tot mechanisatie, maar tevens tot grotere zorg voor de levensomstandigheden van de slaven en een tendens meer over te laten aan hun eigen initiatief. Uitgeputte en onwillige slaven zijn nu eenmaal niet de meest geschikte arbeiders om de ‘efficiency’ mee te verhogen.²². Absenteïsme Ook een ander verschijnsel speelde overigens een rol in het veranderend gedrag van slaven, namelijk het absenteïsme van de plantage-eigenaars. Door verschillende oorzaken was vanaf het einde van de achttiende eeuw ruim tweederde van de plantages in handen gekomen van eigenaars die buiten Suriname, merendeels in Nederland, woonachtig waren. Zij lieten het beheer van de ondernemingen over aan zogeheten administrateurs. Vanwege de lucratieve verdiensten die zo'n administratie opbracht trachtten deze beheerders zoveel mogelijk plantages tegelijk onder hun hoede te krijgen. Met de inkomsten die zij daaruit trokken leidden zij een tamelijk luxe leven in Paramaribo. Op de plantages kwamen zij weinig, zodat het dagelijks bestuur op de onderneming werd overgelaten aan een directeur die op de plantage woonde en werd bijgestaan door een of twee blanke opzichters (blankofficiers). Omdat al deze managers carrière wilden maken ten koste van elkaar en het vaak geen gemakkelijke heerschappen waren, was het verloop onder deze mensen groot. Gemiddeld bleef een blankofficier niet langer dan een jaar aan dezelfde plantage verbonden, een directeur ongeveer 5,5 jaar en een administrateur 3,5 jaar. Dit verloop leidde nogal eens tot onrust onder de slaven en bovendien betekende het dat zij degenen waren die de plantage het best kenden. Met name de basja (zwarte opzichter) was daarom van onschatbare betekenis voor het blanke management, waardoor hij een belangrijke machtspositie kon opbouwen. Wat betekenden al deze ontwikkelingen nu voor het leven van de slaven? In de eerste plaats werd de huiselijke jurisdictie van de planters beperkt en de juridische status van slaven veranderd van een ding (zakenrecht) in een mens (personenrecht). Dat betekende dat planters niet meer naar eigen goeddunken slaven konden straffen, maar dit voor grotere vergrijpen moesten overlaten aan de autoriteiten. In praktijk werd daar nogal eens de hand mee gelicht, maar in het algemeen leidde het toch tot verbetering en de controle erop werd strenger. Verder hielden de juridische veranderingen in dat slaven nu ook bezit mochten hebben, dat (christelijk) onderwijs voor hen niet langer verboden was en dat zij de mogelijkheid kregen klachten in te dienen met betrekking tot hun behandeling.²³ In de tweede plaats gingen de materiële omstandigheden van slaven er op vooruit. Er werden betere woningen en hospitaaltjes voor de slaven gebouwd, de zorg voor zwangere vrouwen nam toe, de Afro-surinaamse geneeskunst kreeg meer ruimte en de omvang en samenstelling van het pakket levensbehoeften dat werd uitgedeeld groeide. Verder kon door de grootschalige introductie van stoommolens op suikerplantages de slopende nachtarbeid worden afgeschaft (1842).²⁴ Eveneens uit een oogpunt van ‘efficiency’ hield een toenemend aantal planters op met het onderhouden van plantagekostgronden waaruit de slaven moesten worden gevoed. Ten {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} dele werd dit opgevangen door voedsel van gespecialiseerde kostplantages te betrekken, maar daarnaast werd de voedselvoorziening steeds meer ook aan de slaven zelf overgelaten. Daartoe kregen zij meer dan voorheen de beschikking over eigen kostgrondjes en er werden bijvoorbeeld regelmatig vishaken en netten uitgedeeld. De koloniale overheid toonde zich ook voorstander van zo'n beleid, want in het slavenreglement van 1851 werd gesteld dat in dit opzicht het eigen initiatief van slaven diende te worden aangemoedigd door de ‘gezagvoerders’ op de plantages.²⁵ Het betekende natuurlijk wel dat slaven voor deze activiteiten hun vrije tijd moesten opofferen, maar tegelijk werden zij er ook onafhankelijker door. Zij gingen vissen en jagen, verbouwden hun eigen groenten en kweekten een groeiend aantal kippen en varkens. Hiermee werd niet alleen in de eigen behoeften voorzien, maar bovendien gingen zij met deze produkten steeds meer handeldrijven. Ook op andere manieren creëerden slaven mogelijkheden inkomsten te verwerven, zodat zij in toenemende mate gingen deelnemen aan de geldeconomie. Deze ontwikkelingen hadden een aantal belangrijke gevolgen. De slaven werden steeds onafhankelijker en voelden zich op z'n minst de emotionele eigenaars van de plantages. Zij woonden er vaak al meerdere generaties met bekenden en verwanten, hun navelstrengen lagen er begraven en ook de geesten van de voorouders huisden er. Bovendien kenden zij er ieder hoekje en gaatje (evenals in de omgeving) en was de plantage de plaats die hen de middelen verschafte inkomsten te verwerven. Dit betekende echter tevens dat zij in toenemende mate gebonden raakten aan de plantage-economie. Tegelijk werd de vrije bevolking steeds afhankelijker van de diensten, produkten en bereidwilligheid van slaven. De laatsten waren zich hiervan terdege bewust en gebruikten iedere gelegenheid om meer ruimte en rechten te veroveren. In deze strijd, waarin het slavernijsysteem steeds meer van binnen werd uitgehold, veranderde ook marronage van vorm en inhoud. Er waren nog altijd slaven die wegliepen om een vrij bestaan in de bossen op te bouwen en ook in de negentiende eeuw hebben zich nog nieuwe Marrongroepen in het binnenland gevormd. Zo stonden eind 1839 in Suriname (exclusief Coronie en Nickerie) 777 slaven te boek als absent, waarvan de meesten al sinds jaren. In de periode 1840-1844 werden per jaar gemiddeld 260 slaven genoteerd als wegloper, maar tevens werden er jaarlijks 257 slaven gevangen.²⁶ In werkelijkheid moeten er echter veel meer slaven zijn weggelopen (en weer gevangen), want een steekproef onder drie plantages in de jaren 1830 en 1840 leert dat van hun gezamenlijke bevolking jaarlijks gemiddeld 1,4% wegliep.²⁷ Op de totale slavenbevolking van Suriname in 1836²⁸ betekende dat 656 weglopers, terwijl bovendien sommige slaven meerdere keren wegliepen. Veel weglopers werden dan ook niet als zodanig aangemeld bij de autoriteiten, omdat de vlucht slechts van korte duur was, of omdat men toch wel wist waar hij of zij kon worden gevonden. Kennelijk waren de planters er bij de meerderheid van de weglopers niet bang voor dat zij definitief moesten worden afgeschreven. Het is daarom interessant deze steekproef nader te bekijken. Er blijkt bijvoorbeeld nogal wat verschil te zijn tussen de samenstelling van de totale bevolking van deze plantages en die van de weglopers. (Zie tabel 3). Van al deze 72 weglopers liepen er slechts vijf (7%) definitief weg. De overigen keerden na verloop van tijd, variërend {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Th. Bray, Plantaadje negerhuizen (Atlas van Stolk te Rotterdam) ==} {>>afbeelding<<} {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} van enkele dagen tot enkele maanden, vrijwillig of gevankelijk weer terug. Het waren vooral mannen die wegliepen. Ruim een kwart van het totaal in deze periode en van hen liepen er negen (16%) zelfs meerdere malen weg. Onder deze mannen waren ambachtslaven en basja's oververtegenwoordigd. Dat is opmerkelijk, omdat juist deze slaven de meeste voorrechten genoten en in het algemeen geen veldarbeid hoefden te verrichten. Zij liepen individueel weg, dus solidariteit of leiderschap waren niet hun beweegredenen. Ook veldslaven waren enigszins oververtegenwoordigd onder de weglopers. Vrouwen, huisslaven en bejaarden en invaliden (de laatste twee vormen de categorie ‘overig’) werden daarentegen relatief weinig onder de weglopers aangetroffen. De verklaring daarvan ligt voor de hand: voor mensen die slecht ter been waren was weglopen geen reële mogelijkheid, terwijl vrouwen meestal hun kinderen (en bejaarde verwanten die zij verzorgden) niet in de steek wilden laten. Dit laatste verklaart ook de geringe deelname van huisslaven, want dat waren in overgrote meerderheid vrouwen. De enige huisslaaf in de steekproef die wegliep was dan ook een man. Tabel 3: Samenstelling volwassen slavenbevolking en weglopers op drie plantages, 1830-1845. volwassen bevolking: 417 personen²⁸ weglopers: 72 personen 52% volwassen mannen 76% 48% volwassen vrouwen ambachtslaven en 23% 13% basja's 22% 6% huisslaven 1% 69% veldslaven 75% 13% overig 1% Bron: zie noot 26. De vraag is nu waarom zoveel slaven (tijdelijk) wegliepen en waarom daaronder zoveel eliteslaven waren. Het voorbeeld van een van de ondernemingen uit de steekproef, de koffieplantage Vrouwenvlijt aan de Hoer Helena Kreek (nu: Orleana Kreek), kan dit illustreren. In de jaren 1836-1845 liepen daar van de 129 volwassen slaven 25 (19%) één of meerdere keren weg. Drie daarvan bleven definitief weg. De overigen werden binnen vrij korte tijd weer opgespoord en gevangen. Dat was niet zo'n moeilijke opgave, want meestal werden zij aangetroffen in de kostgronden of slavenwoningen op plantages binnen een straal van niet meer dan één á twee kilometer rond Vrouwenvlijt. Dit duidt erop dat zij niet van plan waren de plantage voorgoed te verlaten, maar zich daaraan slechts tijdelijk wilden onttrekken. Daar moesten zij overigens wel wat voor over hebben, want het was hun bekend dat zij bij terugkeer een geduchte afstraffing konden verwachten. Sommigen werden zelfs voor enkele maanden in een hals- of enkelboei geklonken. Dit overkwam de meest frequente wegloper, veldslaaf Adam, meerdere malen. Toch liep hij tot 1843, het jaar waarin hij stierf, in totaal acht keer weg. Niets kon {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} hem weerhouden en steeds weer werd hij op dezelfde plantage, Vriendsbeleid & Ouderszorg, op nog geen kilometer afstand van Vrouwenvlijt opgepakt. De veronderstelling ligt daarom voor de hand dat Adam op die plantage een vrouw had, bij wie hij langer dan alleen wat stiekeme nachtelijke bezoekjes wilde blijven.²⁹ Ook de veldslaven Cupido en Hendrik liepen meerdere malen weg. Gezien het feit dat zij soms voor langere tijd aan plantages in de omgeving werden verhuurd (ondanks hun wegloperijen!) is de kans groot dat ook zij elders relaties met een vrouw hadden opgebouwd. Het waren echter niet alleen veldslaven die de benen namen, want ook de timmerlieden Zondag en Premier behoorden tot de weglopers, evenals de loodsbastiaan George. De laatste werd als gevolg daarvan gedegradeerd tot veldslaaf, wat opnieuw aantoont dat de consequenties zwaar konden zijn. Dat de veelvuldige absentie op deze plantage niet alleen werd veroorzaakt door het liefdesleven van de slaven blijkt wanneer ook de rol van de blanke staf erbij wordt betrokken. In de periode periode 1837-1841 wisselden maar liefst vier directeurs en acht blankofficiers elkaar af. Het kan dan ook nauwelijks toeval heten dat juist in deze jaren vrijwel alle wegloperijen plaats vonden, waaronder ook die van timmerman Premier en basja George. Kennelijk wilden de slaven laten zien het beu te zijn om de zoveel maanden aan nieuwe leiding te moeten wennen. Iedere nieuwe directeur of opzichter betekende namelijk voor de slaven weer een nieuwe hand van leiding geven, rekening houden met andere wensen en verlangens en verworven rechten ten dele opnieuw bevechten. Met name de eliteslaven, die het meest in contact stonden met de blanke staf, hadden hier onder te lijden. Zij waren de enige personen op de plantage die echt inzicht hadden in het reilen en zeilen van de onderneming en wilden dat ook erkend zien. Bovendien wilden de nieuwe directeurs natuurlijk allemaal aan hun superieuren bewijzen dat zij beter waren dan hun voorgangers en zetten daarom de slaven aan tot grotere produktie. Weglopen was daarom voor slaven de beste manier om een directeur dwars te zitten en tevens een demonstratie dat zij niet met zich lieten sollen. Op de meeste plantages zoals Vrouwenvlijt gebeurde dit individueel of in kleine groepjes. Er zijn echter in de negentiende eeuw ook tientallen voorbeelden van situaties waarin de slaven hun ongenoegen met het beleid kenbaar maakten door collectief de plantage te verlaten en zich net zo lang in de bossen daarachter op te houden tot aan hun eisen werd toegegeven, of tot er militair werd ingegrepen. Verhuizingen In 1849 werd eens te meer duidelijk hoezeer ongewenste veranderingen konden leiden tot grote onrust onder de slaven. In oktober van dat jaar werd namelijk besloten Vrouwenvlijt te sluiten en de slaven over te brengen naar de suikerplantage Dijkveld aan de Suriname Rivier. De betrokkenen stelden zich daar echter zodanig tegen te weer dat er militairen aan te pas moesten komen om de onlusten neer te slaan. Zes slaven werden daarop als hoofdschuldigen aangewezen en zwaar gestraft. Onder druk van dit geweld ging de verhuizing tenslotte toch door, maar opnieuw hadden de slaven duidelijk gemaakt dat zij niet alles zonder meer slikten.³⁰ In het algemeen kwamen in de negentiende eeuw dergelijke verhuizingen (of pogingen daartoe) zeer vaak voor. Vrijwel altijd ging dit gepaard met grote onlusten {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} en wegloperijen als protest tegen de plannen. De slaven voelden zich daar bovendien in gesterkt toen vanaf eind jaren 1830 de gouverneur gelastte dat zo'n verhuizing alleen kon worden toegestaan als hij overtuigend bewijs had dat zij daarmee accoord gingen. Meer dan eens zag een planter daarop van zijn plannen af en trokken de slaven aan het langste eind.³¹ Het mag inmiddels duidelijk zijn dat de term petit marronage voor het soort weglopen dat in de negentiende eeuw dominant was geworden niet kan slaan op de omvang of kracht van deze vorm van verzet. Het geeft alleen aan dat slaven minder ver en meestal niet definitief wegliepen. Door haar spectaculaire karakter heeft de achttiende-eeuwse grand marronage altijd meer aandacht getrokken, waardoor het veel bedreigender lijkt te zijn geweest voor de planters. In zekere zin was dat ook zo, want plantages werden verwoest en (in feite verbazend weinig) blanken werden vermoord. Het gaat echter, in ieder geval wat betreft Suriname, veel te ver om, in navolging van auteurs over andere Caraïbische plantage-economieën, te veronderstellen dat planters zich niet erg druk maakten over ‘petit marronage’, of dit zelfs als een nuttige uitlaapklep zagen, waardoor het systeem als geheel in stand kon blijven (Debien 1979: 111; Heuman 1986: 4). Inderdaad waren de negentiende-eeuwse acties minder spectaculair, maar (noodgedwongen) hielden de Surinaamse planters er wel degelijk rekening mee en maakten er zich ook voortdurend zorgen over. Het was dan ook minstens zo bedreigend als grand marronage. Niet langer werd het slavernijsysteem van buiten aangevallen, het werd nu van binnen uitgehold. Slaven stelden zich steeds onafhankelijker op en verwierven zich rechten die in wezen strijdig waren met slavernij. Er is heel wat veranderd gedurende de laatste eeuw van Surinaamse slavernij waardoor ook het aloude dilemma van weglopen of blijven een andere inhoud kreeg. In de achttiende eeuw werden de plantages voor een groot deel bevolkt door Afrikanen die nog weinig verankering in Suriname hadden, al waren de fundamenten voor een Afro-Surinaamse cultuur wel al gelegd. De omstandigheden waaronder zij op de plantages leefden waren zeer zwaar. Toch bleef het overgrote deel van de slaven op de plantages, omdat vluchten lang niet voor iedereen mogelijk was en het ongewisse bestaan als Marron voor velen geen aantrekkelijk alternatief vormde. Wel zijn er altijd mensen geweest die hun tolerantiegrens hadden bereikt en in een alles-of-niets poging de bossen invluchtten. Ook kon de keuze voor marronage worden vergemakkelijkt wanneer een complete slavenmacht in opstand kwam, of als de plantage door Marrons werd overvallen (beide vaak in overleg met Marrons), waarna men gezamenlijk het binnenland in trok. Van daaruit werd de plantage-economie bestookt, die soms kraakte in haar voegen, maar zich desondanks met veel geweld staande wist te houden. Het is opvallend hoezeer Marrons verbonden zijn gebleven met de plantages. Zo speelden plantages in de sociale organisatie van Marrongroepen een belangrijke rol, waren zij verder uit gebrek genoopt vrouwen op plantages te gaan zoeken en zijn zij later zelfs levendig met de plantages handel gaan drijven. Tegelijk zijn slaven nooit geheel los gekomen van het idee weg te lopen, alleen veranderde de functie daarvan. Paradoxaal genoeg werd weglopen steeds meer een middel om juist op de plantage te kunnen blijven. In de negentiende eeuw was het dan ook de plek waarop de meerderheid van de slaven was geboren, waar zij een eigen cultuur had- {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} den opgebouwd en waar zij zich in toenemende onafhankelijkheid eigen middelen van bestaan gingen verwerven. Het waren, kortom, Surinamers geworden, die zich bovendien zeer bewust waren van de afhankelijke positie van de planters. Hiervan maakten zij gebruik door steeds meer ruimte en rechten voor zichzelf op te eisen en het systeem te ondergraven. Het meest doeltreffende wapen in deze strijd was nog steeds weglopen. Dit gebeurde nu echter niet meer uit wanhoop, maar om te tonen wie de werkelijke eigenaars van de plantages waren. Daarmee hebben ook deze ‘andere Marrons’ op den duur hun eigen emancipatie bewerkstelligd.³² {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Literatuur Beet, Chris de, 1984 De eerste Boni-oorlog, 1765-1778. Bronnen voor de Studie van Bosnegersamenlevingen, 9. Utrecht, Centrum voor Caraïbische Studies. Debien, Gabriel, 1979 ‘Marronage in the French Caribbean’, in Richard Price (ed.), Maroon Societies: Rebel Slave Communities in the Americas, Baltimore/London, Johns Hopkins University Press, pp. 107-135. Geggus, David, 1986 ‘On the Eve of the Haitian Revolution: Slave Runaways in Saint Domingue in the Year 1790’, in Gad Heuman (ed.), Out of the House of Bondage..., pp. 112-129. Heuman, Gad, 1986 ‘Runaway Slaves in Nineteenth-Century Barbados’, in Gad Heuman (ed), Out of the House of Bondage..., pp. 95-112. Heuman, Gad (ed.), 1986 Out of the House of Bondage; Runaways, Resistance and Marronage in Africa and the New World. London, Frank Cass. Hoogbergen, Wim, 1985 De Boni-oorlogen, 1750-1860; Marronage en guerilla in Oost-Suriname. Bronnen voor de Studie van Afro-Amerikaanse Samenlevingen in de Guyana's, 9. Utrecht, Centrum voor Caraïbische Studies. Hoogbergen, Wim & Marjo de Theye, 1986 ‘Surinaamse vrouwen in slavernij’. Pp. 126-151 in Jeske Reijs ea. (red.), Vrouwen in de Nederlandse koloniën. Zevende jaarboek voor vrouwengeschiedenis. Nijmegen: SUN. Müller, M., 1973 ‘Tien jaren Surinaamse guerilla en slavenopstanden, 1750-1759’. Tijdschrift voor Geschiedenis 86: 21-51. Price, Richard, 1983 First Time; The Historical Vision of an Afro-American People. Baltimore and London: Johns Hopkins University Press. Siwpersad, Dr. J.P., 1979 De Nederlandse regering en de afschaffing van de Surinaamse slavernij (1833- {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} 1863). Groningen en Castricum: Bouma's boekhuis/Bert Haagen. Stipriaan, Alex van, 1992 Surinaams contrast: Roofbouw en overleven in een Caraïbische plantage-economie, 1750-1863. Leiden: KITLV-Press. Alex van Stipriaan (1954) is universitair docent aan de Faculteit der Historische en Kunstwetenschappen van de Erasmus Universiteit Rotterdam. Onlangs verscheen de studie waarop hij in 1991 cum laude promoveerde ‘Surinaams Contrast; roofbouw en overleven in een Caraïbische plantage-economie, 1750-1863’ (Leiden, KITLV Press, 1992). Daarnaast publiceerde hij diverse artikelen over de Surinaamse geschiedenis, waaronder in Oso. 1 Gebruikte afkortingen: ARA Algemeen Rijks Archief (Den Haag) GAA Gemeente Archief Amsterdam GAR Gemeente Archief Rotterdam GGWIB Gouverneur Generaal der West-Indische Bezittingen, 1828-1845 JFBL James Ford Bell Library (Minneapolis, USA) MvK Ministerie van Koloniën NA Notarieel Archief RvP Raad van Politie SONA Suriname Oud Notarieel Archief SvS Sociëteit van Suriname Delen van dit artikel zijn gebaseerd op mijn dissertatie ‘Surinaams contrast: roofbouw en overleven in een Caraïbische plantage-economie, 1750-1863’, in 1992 bij het KITLV te Leiden verschenen. 2 ARA: SONA, 689. Op de plantage werden slaven in bepaalde werkzaamheden getraind. Een daarvan was het zogenaamde delven, d.w.z. alle graafwerkzaamheden die verband hielden met het inpolderen van land. Dit diende zorgvuldig te gebeuren, omdat anders een plantage al spoedig onder water zou komen te staan. Vandaar dat dit werk alleen werd toevertrouwd aan slaven die daarmee al ervaring hadden opgedaan. Dit waren de delvers. 3 Jacobie was de naam van de voormalige eigenaar en tevens de naam die de slaven aan Groot Marceille gaven. 4 In 1742 kwam hij nog niet op de plantage voor, terwijl een slaaf die toen nog een peuter was later vertelde dat Suku was weggelopen, toen hij nog een kind was (gebaseerd op Hoogbergen 1985: 131 en 205; JFBL, B1482; ARA: SONA, 689). 5 JFBL, B1482. 6 Het gebruik van commandoslaven deed een groot beroep op de productiviteit van plantages. Bijvoorbeeld in 1778, een a-typisch jaar, werden in de divisie (district) Thorarica 319 mannen gehuurd om als commandoslaaf dienst te doen. In totaal bevonden zich in dit district ongeveer 3.100 manlijke slaven boven 12 jaar. Dat betekent dat ruim 10% van hen in dat jaar werd ingezet tegen de Marrons. (ARA: RvP, 584) 7 Het weglopen van commandoslaven tijdens een militaire expeditie tegen de Marrons kon soms massale vormen aannemen. Bijvoorbeeld in 1755 liepen bij zo'n expeditie 30 van de 300 commandoslaven weg en een jaar later zelfs bijna 200 van de 345 (Müller 1973: 31). 8 De basja was een zwarte slavenopzichter en de hoogste (en meest geprivilegieerde) slaaf in rang. 9 Jan was namelijk de enige mulatslaaf op Groot Marceille. Zijn waarde werd in 1770 getaxeerd op Fl 1.800, dat was Fl 500 meer dan de op een na kostbaarste slaaf, de in Suriname geboren basja Isaac. Wel een teken dat Jan van uitzonderlijke waarde was voor de plantage-eigenaar. (JFBL, B1482) 10 De blanke bewoners van Groot Marceille hadden overigens wel hun lesje geleerd uit de overval, want uit een inventaris van 1810 blijkt dat de bewapening enorm was toegenomen. Zo bevonden zich toen in de directeurswoning 9 geweren, op het portaal stonden 4 kanonnetjes en op de plaats voor het huis waren nog eens drie kanonnetjes opgesteld. (JFBL, B1482) 11 GAA: NA 12393. 12 JFBL, B1482. 13 Ibidem. 14 In 1792 bevindt zich onder een aantal gevangen Boni-Marrons de weggelopen slavin Amarenti van Groot Marceille met haar drie kinderen (Hoogbergen 1985: 365). In de lijst van weggelopen slaven uit 1795 worden drie slaven van deze plantage genoemd, die in ieder geval in dat jaar niet meer worden gevangen (ARA: RvP, 599). In de plantage-inventaris uit 1810 staat vermeld dat Quamina absent was sinds 1800, Florus, Pieter, Mentor en Hercules sinds 1802 en Andries sinds 1805. Bovendien was Trobie in boeien gekluisterd, de geëigende straf voor weglopers (JFBL, B1482). 15 Samengesteld op basis van Hoogbergen & De Theye 1986: 148 en ARA: RvP, 599. 16 Steekproef ARA: SONA, plantage-inventarissen 1750-1779. Koffie: 55 plantages met 7.310 slaven; suiker: 36 plantages met 5.2999 slaven. 17 Dit was een gevolg van het feit dat het riet door middel van watermolens werd uitgeperst en deze alleen bij het hoogste tij in de rivier (zo'n zes dagen per maand) konden draaien. De bewerking van koffiebonen gebeurde niet met watermolens. 18 Steekproef ARA: SONA, plantage-inventarissen 1780-1810. Koffie: 56 plantages met 7.865 slaven; suiker: 35 plantages met 4.788 slaven. 19 ARA: SvS, 380. 20 JFBL, B1482. 21. In de jaren 1820 nam het aandeel van Afrikanen weer wat toe als gevolg van de import van duizenden nieuwe slaven. Deze import stopte definitief in 1827, waarna het Creoolse deel weer groeide. 22. Let wel: efficiëntere produktie en betere slavenzorg brachten soms forse investeringen met zich mee, zodat deze veranderingen vooral plaats vonden op plantages die daarvoor de financiële ruimte hadden. In praktijk waren dat meestal suiker- en katoenondernemingen, koffieplantages raakten daarentegen steeds meer in verval en werden in meerderheid gesloten. In 1836 woonde van alle slaven buiten Paramaribo 44% op suikerplantages, 16% op katoenplantages 33% op koffieplantages en de rest op hout- en kostgronden. (ARA: MvK, 1135) 23 Dat dit niet bij een theoretische mogelijkheid bleef blijkt uit de verzuchting van de gouverneur in 1843, dat niet meer aan alle klachten gevolg kan worden gegeven, zodat hij alleen nog de ernstige (d.w.z. situaties waarbij planters de grenzen van de huiselijke jurisdictie hadden overtreden) in behandeling wil laten nemen. (ARA: GGWIB, 54) 24 ARA: GGWIB, 48. 25 Gouvernementsblad 1851. 26 ARA: MvK, A796. 27 De betreffende plantages zijn Vossenburg, 1830-39 (Surinaams Museum: Coll. Brantsen); Vrouwenvlijt, 1836-45 (Surinaams Museum: Coll. Mamin); en Somerszorg, 1830-39 (GAR: Coll. Hudig). 28 In 1836 waren er 46.879 slaven in Suriname. (ARA: MvK, 1135) 28 In 1836 waren er 46.879 slaven in Suriname. (ARA: MvK, 1135) 29 Gemiddeld bedroeg de volwassen bevolking ongeveer 340 personen. Omdat het hier echter gaat om een periode van 10 jaar waarin een aantal jongeren volwassen werden en slaven werden bijgekocht is het totaal aantal volwassenen groter. In deze periode werden slaven vanaf ongeveer 17 jaar als volwassen beschouwd. 30 Zeker in de negentiende eeuw kwam het vaak voor dat slaven relaties onderhielden met vrouwen op naburige plantages. 31 Alle informatie over Vrouwenvlijt: Surinaams Museum, Collectie Mamin; Siwpersad 1979: 193-194. 32 In 1838 was dat bijvoorbeeld het geval op de plantages Burnside (Coronie), Kortevreugd (Matapica) en Hamburg (Cottica). (ARA: Gouverneur Generaal der West-Indische Bezittingen, 1828-1845, no. 33 en 34) {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Wim Hoogbergen Vredesverdragen met Marrons Van alle vormen van slavenverzet was marronage de meest succesvolle. Overal in de Nieuwe Wereld onstonden gedurende de periode van slavernij gemeenschappen van gevluchte slaven. De meeste van die samenlevingen zijn in de loop van de geschiedenis weer verdwenen, maar een groot aantal bleef tot op de huidige dag voortbestaan. In een beperkt aantal gevallen sloten machthebbers vrede met die groepen Marrons. De essentie van die vrede was steeds dat niet alleen een onderlinge oorlog werd beëindigd, maar dat de gepacificeerde Marrons een burgerlijke status kregen die overeen kwam met die van de vrije zwarte. Dat was overigens geen bijzonder hoge status in de sterk gestratificeerde, koloniale maatschappij. Vrede Surinaamse Marrons Vredesverdragen met voormalige slaven zijn gesloten in Spaans-Amerika, in Brazilië, in Jamaica en in Suriname. Van al die vredes zijn die welke de Nederlanders in 1760 en 1762 sloten met de Aukaners (of Ndjuka) en Saramaka het best gedocumenteerd. Al in 1749 probeerde gouverneur Mauricius vrede te sluiten met de Saramaka, die in deze periode in het gebied tussen de Suriname- en Saramaccarivier woonden. De vrede mislukte door kortzichtigheid van de planters (De Beet en Price 1982; Price 1979 en 1983). Tien jaar van felle guerrilla-oorlogsvoering volgde op die mislukking (Müller 1973). Müller stelt dat in de periode 1750-1759 vijftien opstanden plaatsgevonden, de aanvallen van Marrons op plantages niet meegerekend. In totaal waren zo'n 900 tot 1000 slaven bij die opstanden betrokken, afkomstig van 21 verschillende plantages. Vaak was de rebellie het gevolg van samenwerking tussen reeds eerder weggelopen slaven en de achterblijvers op dezelfde plantage. Na elke opstand zonden de planters de gebruikelijke bospatrouilles achter de vluchtelingen aan. Veel van die patrouilles kenden een averechts resultaat, daar de slaven die als lastdragers waren toegevoegd, op die tochten de weg naar de Marrondorpen leerden kennen. Zij maakten daarvan later in ruime mate gebruik. Van de bijna 300 slaven van een expeditie onder Hentschel in het najaar van 1755 liepen er ongeveer 30 met geweer en bepakking weg. Een jaar later was het helemaal raak. Tijdens een tocht naar de Saramaka-Marrons deserteerden maar liefst 200 van de 345 slaven (Müller 1973: 31 en 43). Kon Herlein (1718: 115) nog spreken van een wisselend succes in de strijd tegen de Marrons, na 1740 sloeg de balans duidelijk door ten nadele van de planters. Zo vermeldt de geschiedschrijver Hartsinck (1770: 757-767) tussen 1730 en 1749 meer dan 20 grote en kleine bospatrouilles, vrijwel allemaal met negatief resultaat. Müller (1973: 42) voegt daaraan toe dat van de 28 expedities in de jaren 1750 er slechts twee geslaagd waren. De noodzaak om op de een of andere manier met de Marrons tot een overeenkomst te komen, werd steeds nijpender. Begin 1757 kwamen de slaven van de plantages in het Tempatigebied massaal in opstand.¹ Gezamenlijk vertegenwoordigden deze plantages zo'n 250 slaven. De {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} overheid probeerde met behulp van militaire patrouilles de opstandelingen te verslaan, maar al deze pogingen waren vruchteloos. Tot juli bleven de rebellen heer en meester in het Tempatigebied. Daarna verlieten zij de streek en trokken zuidelijker om zich te voegen bij de Aukaner-Marrons die in deze periode onder leiding stonden van de granmans (hoofdmannen) Labi van de Dikan-clan en Pambu van de Otoo-clan.² In maart 1758 overvielen de nu talrijker en overmoediger geworden Aukaners de plantage Palmeneribo. Na de overval vonden te hulp geschoten burgers een briefje, door de overvallers achtergelaten. Het was ondertekend door Boston van Tampatij, een van de Tempati-opstandelingen. Men kon uit het briefje niet meer wijs worden, dan dat het een poging was met de overheid in onderhandeling te treden. Elf maanden later overvielen de Aukaners het vlak bij het Tempatigebied liggende Goed Accoord. Deze aanval bleek al snel geen succes. De directeur wist te ontkomen, de groep aanvallers was te klein en de slaven voelden er weinig voor gemene zaak met de Marrons te maken. Meer succes hadden de Aukaners in mei van hetzelfde jaar met hun raid op de kleine plantage Onoribo van Joseph de la Parra. Daar lieten zij na afloop naast ravage opnieuw een teken achter: drie brieven van Boston, die duidelijk maakten dats zij nog steeds geïnteresseerd waren in vrede.³ Een maand later was het weer raak, nu op Jukemombo. Naar aanleiding van de overvallen op Onoribo en Jukemombo besloot het Hof van Politie op 12 juli 1759 vredesonderhandelingen te beginnen. Het Hof besloot de slaven Kofi en Charleston op geheime missie naar de Aukaners te sturen. Anderhalve maand later keerden Kofi en Charleston in Paramaribo terug. Zij rapporteerden dat zij contact gemaakt hadden met de Marrons en dat die bereid waren vrede te sluiten. Gouverneur Wigbold Crommelin nam over de te sluiten vrede contact op met de autoriteiten in Amsterdam. Hij kreeg de vereiste toestemming. Een jaar later, op 24 september 1760, stak de ‘vredespatrouille’ bestaande uit 210 militairen en de nodige lastdragers onder de luitenanten C.E. Vieira en J. Collerus het oerwoud in. Op 8 oktober kwam de patrouille aan in het dorp van granman Labi. De volgende dag begonnen de onderhandelingen. Het vredesverdrag bestond uit veertien artikelen. In die artikelen werd de toekomstige status van de Aukaners geregeld⁴. Het belangrijkste artikel daarin was natuurlijk dat de regering erkende dat deze mensen en hun nakomelingen niet langer als weggelopen slaven beschouwd werden, maar als vrije negers. Om precies te weten wie er nu allemaal onder deze vrije mensen vielen, moesten de Aukaners inspectie van hun dorpen toestaan. Onder de vredesregeling vielen alleen die Marrons die op het moment van de vrede in hun dorpen leefden. De Aukaners beloofden dan ook dat zij slaven die in de toekomst naar hen zouden vluchten, zouden arresteren en aan de planters teruggeven. Voor hun moeite zouden zij met een premie beloond worden. Toen het hele tractaat was doorgenomen en de plantersdelegatie tevreden was, eisten de Aukaners dat de wede ook op hun wijze zou worden bekrachtigd. Daartoe pakte kapten Kofi een scheermes, waarmee hij zowel de blanke onderhandelaars, als de Aukaanse clanhoofden een snee in de linkerarm toebracht. Het eruit sijpelende bloed werd in een linnen doek opgevangen, die daarna in een calebas met water uitgespoeld werd. De hoofdman sprak daarbij een gebed uit dat inhield dat de Aukaners nu vrede met de blanken {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} gesloten hadden, waarvan als bewijs van beide partijen het bloed verenigd was. Dit gemengde bloed zou dood en verdoemenis brengen onder ieder die de vrede zou verbreken (En bij aldien sij sulxs deede dat dit gemengde bloed haar te dood ende verdoemenisse mogte verstrecke, ook soo sij alle het beloofde en geteekende niet naar quaamen. Waarop Arabie hem volgde en soo in 't vesrvolg alle die geteekent hebben sooals 't wij dan ook deede jeder in het bijzonder. Sulx dan gedaan sijnde riep (: soo wij geloove hunne priester te sijn:) de aarde kan die geene niet draagen die valschelijk geswooren heeft en sijn beloofde niet naar komt. Daarop soo maakte sij alle een buyten gewoon geluyd en toe ging aan het hoezee roepen).⁵ De vrede met de Aukaners hield voor de overheid in dat zij in het vervolg deze Marrons als hun bondgenoten beschouwde. Twee jaar later, na bemiddeling door de Aukaners volgde een vrede met de nazaten van de Claes- en Pedro-dorpen: de Saramaka-Marrons. Een kleine groep Marrons (de Matawai) onder de opperhoofden Beku en Musinga, die zich van de Saramaka had afgescheiden, bleef nog wat jaren onrustig, maar werd in 1769 ook gepacificeerd (zie Price 1990). De Aukaners, Saramaka en Matawai werden sindsdien de ‘bevredigde bosnegers’ genoemd. De Spaanse Marrons Bij hun politiek van pacificatie in 1760-62 had de Surinaamse regering zich laten beïnvloeden door de gunstige ervaringen die de Engelsen hadden opgedaan met een vrede die in 1738-39 gesloten was met de Marrons van Jamaica, een vrede die op zijn beurt weer geïnspireerd was door vredes in Spaans-Amerika. Laten wij de in de loop der geschiedenis met Marrons gesloten vredesverdragen eens op een rijtje zetten. Als eerste moeten wij dan constateren dat marronage onlosmakelijk met slavernij verbonden is. In 1505, twee jaar na de eerste import van slaven op het eiland Hispaniola (nu: Haïti-Dominikaanse Republiek), was het probleem van weggelopen slaven aldaar al zo groot dat de gouverneur de Spaanse overheid verzocht de aanvoer van slaven tijdelijk te staken (Williams 1970: 66-68). Zo'n veertig jaar later, in 1545, boden de Spanjaarden op dit eiland de Marrons van Diego de Campo een vrede aan, hetgeen zij afwezen. Toen Diego de Campo enige tijd later gevangen genomen werd, werd hij zo onder druk gezet dat hij aan de doodstraf wist te ontkomen door een Spaanse patrouille naar zijn vroegere medestanders te leiden (Williams 1970: 68). Ook op het vasteland van Spaans-Amerika waren Marrongroepen al vroeg in de 16e eeuw actief. In 1537 bijvoorbeeld circuleerden in México Stad geruchten dat de zwarten een koning hadden die contact zocht met de Indianen in een poging gezamenlijk de Spanjaarden te verdrijven (Meyer and Sherman 1979: 216). In de periode 1540 tot 1580 waren Marrons actief in de landengte van Panama. Zij woonden voornamelijk in nederzettingen ver ten oosten van de stad Panama in de oerwouden bij de Rio Vallano (ook Rio Chepo genoemd). Vanuit die streek overvielen zij de goud- en zilvertransporten die liepen van Panama aan de Stille Oceaan naar Nombre de Dios aan de Atlantische kust. De cimarrones van de Rio Vallano hadden een uiterst effectief spionage-systeem ontwikkeld, waardoor zij precies op {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} de hoogte waren van de aankomst van de flota, de Spaanse zilvervloot. De situatie werd ernstiger voor de Spanjaarden toen deze Marrons een bondgenootschap sloten met Engelse (met Francis Drake in 1572-73) en Franse piraten. Ondanks een militaire campagne van zes maanden in de tweede helft van 1577, waarbij de meeste van hun nederzettingen verwoest werden, konden de cimarrones van Vallano zich staande houden. In januari 1579 besloten de Spanjaarden vredesonderhandelingen te beginnen. De uitkomst hiervan was dat de Marrons zich als vrije zwarten onder de Spaanse wet vestigden in Santa Cruz la Real aan de Rio Vallano en in Santiago del Principe, een dorpje vlakbij Nombre de Dios (Wright 1932: 33-50; Andrews 1978: 136-145). Over die vrede met de Marrons van Panama is nauwelijks meer bekend dan dat zij ooit gesloten werd. Wij weten weinig over de mensen, terwijl ook de tekst van het verdrag in de Spaanse archieven niet meer terug te vinden is. Veel meer daarentegen is bewaard gebleven over een vrede die de Spanjaarden in 1609 sloten met een groep Marrons in México. Deze Marrons, die ten tijde van deze vrede als groep al een respectabele ouderdom hadden, stonden onder leiding van een scherpzinnige, oude man Yanga (elders Naga of Nanga) genaamd, een Akanslaaf,⁶ waarvan gezegd werd dat hij in zijn geboorteland koning geworden zou zijn, ware hij niet als slaaf weggevoerd. Nadat een Spaanse legermacht van 600 man gedurende enige maanden een lesje in guerrilla-oorlogvoering had gekregen van ongeveer 80 Marrons, bood de onderkoning van Spaans-Amerika aan Yanga een vrede aan. Hij en zijn volgelingen werden als vrije zwarten erkend. Niet lang daarna stichtten deze Marrons de plaats San Lorenzo de los Negros, vlakbij het huidige Córdoba (Meyer and Sherman 1979: 216-217; Palmer 1976: 128-129 en Davidson 1966: 235-253). De Quilombo van Palmares Gedurende de gehele zeventiende eeuw bood in het noordoosten van Brazilië het binnenland van de capitanias Pernambuco en Alagoas⁷ schuilplaats aan weggelopen slaven. Deze Marrons staan in de literatuur bekend als de quilombos dos Palmares.⁸ De eerste vermelding in de archieven naar deze Marrons is te vinden in een brief van Diogo Botelho, de gouverneur van Brazilië op 20 februari 1601 (Costa 1951: II, 195; Alves Filho 1988: 8). Op 14 februari 1630 landden Hollandse troepen op het strand van Pau Amarelo, op enkele kilometers van Olinda, de hoofdstad van Pernambuco. De inval van de Nederlanders in Pernambuco en de daarop volgende Portugees-Nederlandse oorlog van 1630-35 had tot gevolg dat zeer veel slaven van de algemene wanorde gebruik maakten om naar de quilombos dos Palmares te vluchten. Vanaf 1637 zijn verwijzingen in de archieven van de Westindische Compagnie te vinden naar groepen Marrons, die de wegen onveilig maakten. De ‘boschnegers’, zoals de Nederlanders deze mensen noemden, overvielen de plantages en namen de slaven mee, soms zelfs 140 tegelijk. Om hen te bevechten maakten de Hollanders vooral gebruik van Portugezen en Indianen.⁹ In 1644 en 1645 werden bospatrouilles naar de Marrons gestuurd. De verslagen daarvan zijn bewaard gebleven. Roelof Baro, de aanvoerder van de eerste tocht keerde in Recife terug met 31 gevangenen. De expeditie van 1645 onder Jan Blaer en Jürgens Reijmbach ontdekte een dorp van 220 huizen. Tot een derde expeditie {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Het woongebied van de Marrons van Palmares in Noordoost-Brazilië. (uit: Edison Carneiro, O quilombo dos Palmares, 1947). ==} {>>afbeelding<<} {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen Palmares is het in de Hollandse periode niet meer gekomen. In 1645 kwamen de Portugese planters in opstand tegen de Nederlanders, die na negen jaar strijd Pernambuco in 1654 verlieten. Niet veel is bekend over de strijd tegen de Marrons van Palmares in de eerste jaren na het vertrek der Nederlanders. Uit allerlei gegevens blijkt echter dat vrijwel elk jaar een patrouille tegen de Marrons van Palmares optrok (Alves Filho 1988: 48). In 1662 vinden wij een eerste poging vrede met de Marrons te sluiten. De gouverneur van Pernambuco probeerde hen over te halen hun dorpen te verlaten om zich onder zijn gezag als vrije mensen in een nader overeen te komen plek te vestigen. Geruchten gingen dat één dorpshoofd interesse toonde in vrede. Een pater werd naar de Marrons gezonden om te onderhandelen, maar zijn missie werd een grote mislukking. De Marrons bleken niets voor het voorstel te voelen. Zij ontvingen de pater met minachting en ‘schunnige’ woorden. Als geschenk voor de gouverneur overhandigden zij de pater twee afgehakte hoofden, waaronder dat van het dorpshoofd die het gewaagd had de voorstellen van de gouverneur te willen overwegen (Freyre 1675). De strijd tegen de Marrons van Palmares was tot 1674 voornamelijk een oorlog van represaille en wraakneming, gevoegd bij een vertwijfelde poging gevluchte slaven terug te krijgen. De planters hoopten ermee te bewerkstelligen dat de Marrons zich rustig zouden houden, maar zij hadden nauwelijks de illusie dat zij hen zouden kunnen verslaan. In februari 1674 trad een nieuwe gouverneur aan, Don Pedro de Almeida. Met zijn komst werd de strijd om Palmares een conquista om het bezit van grond. Als de Marrons het gezag van de Portugese koning wilden accepteren en zich zouden gedragen als getrouwe vazallen, zich tevreden wilden stellen met de perifere gronden, zich deemoedig zouden opstellen net als de gekerstende Indianen en arme blanken, dan bestond tegen hun individuele existentie nauwelijks bezwaar. Als politieke, sociale en militaire eenheid moesten zij echter verslagen worden. Soldaten had De Almeida echter niet. De troepenmacht van de gouverneur van Pernambuco bestond in deze periode uit zo'n 400 betaalde soldaten, veel te weinig om Palmares te veroveren. Voor de conquista moest daarom steun gezocht worden bij bandeiras¹⁰, privélegertjes van voornamelijk Indianen. In augustus en november 1675 slaagden zulke privélegertjes erin vier Marrondorpen te verwoesten, waaronder de grote quilombo Macaco, bestaande uit meer dan 2000 huizen, in zijn geheel ommuurd met pallisaden (Brandão 1935: 70 en Carneiro 1947: 17 en 92). Om de conquista van Palmares te voltooien zocht Pedro de Almeida contact met de bandeirante Fernão Carrilho. Deze bereidde zijn expeditie minitieus voor. Hij overlegde met allerlei personen die over informatie beschikten over de gesteldheid van het terrein, de sterkte en de ligging van de quilombos. Zijn plan was een legerplaats aan te leggen midden in het woongebied van de Marrons, die als basis kon dienen voor toekomstige militaire expedities. Uiteindelijk vertrok Fernão Carrilho op 21 september 1677 uit Porto Calvo met slechts 185 soldaten, zowel blanken, mestiezen als indianen. Zijn soldaten hield hij voor dat zij maar met weinigen waren, maar als hun expeditie zou slagen, zouden zij land hebben om in cultuur te brengen en slaven om hen te dienen. Na twee weken stuitte de colonne, dertig léguas¹¹ ten noordoosten van Porto Calvo, op de versterkte quilombo van Ma Aqualtune, de moeder van de granman der Marrons. De onverhoedse aanval op het dorp verraste {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} de inwoners volkomen. Velen werden gedood, negen á tien Marrons gevangen, maar de meesten slaagden erin te vluchten, zo ook Ma Aqualtune. Van de gevangenen hoorde Fernão Carrilho dat granman Ganga-Zumba, diens broer Gana-Zona¹² en de meeste andere Marronaanvoerders zich bevonden in Subupira, de belangrijkste plaats van de Marrons. Toen hij daar in oktober aankwam, bleek Subupira totaal verbrand en leeg. Een paar weken later raakte Carrilho in gevecht met de Marrons. Hij doodde er velen en maakte 56 gevangenen. Enige tijd later werd de quilombo van Amaro veroverd, een stadje van 1000 huizen. Tijdens de gevechten werden belangrijke Marrons gevangen, zoals de hoofdman Acaiuba en meer dan twintig familieleden van Ganga-Zumba, waaronder twee van zijn kinderen. Ooks in de weken daarna werden van tijd tot tijd Marrons gedood en gevangen. Volgens Carrilho betekende deze nederlagen dat de Marrons verslagen waren. Op 29 januari 1678 keerde hij als een echte triomfator met de gevangenen terug (Carneiro 1947: 100; Relação 1859/1988: 37). Naar de mening van de gouverneur waren de Marrons nu verslagen. Hij deed hen daarom een aanbod tot vrede. Twee gevangenen, een oude Angolese vrouw en haar man - de schoonouders van een van de zonen van Ganga-Zumba - werden naar Palmares gezonden om de granman een vrede aan te bieden onder goede en eerbare condities. De missie slaagde. De onderhandelaars keerden op 18 juni 1678 in Recife terug met drie kinderen van de granman en meer dan een dozijn van de voornaamste inwoners uit Palmares. Zij vroegen om vrede en boden aan zich als goede vazallen te gedragen. Zij voerden aan dat zij geen steden meer hadden, geen eten, geen vrouwen en geen kinderen. De aankomst van de delegatie uit Palmares veroorzaakte een enorm tumult in de stad. De Marrons droegen hun pijlen en boog en sommigen hadden geweren. Vrijwel naakt, hun genitaliën bedekt met doeken en huiden, trokken zij de stad in, vooropgegaan door de oudste zoon van de granman, die te paard zat en in de oorlog gewond was geraakt (Relação 1859/1988: 42). Twee dagen later werd in Recife een plechtige heilige mis gecelebreerd in aanwezigheid van de ambassadeurs uit Palmares. Gods zegen werd afgeroepen over de te sluiten vrede. De volgende dag begonnen de onderhandelingen. De Marrons werden door de gouverneur in een openbare audientie ontvangen. Waardig zittend aan zijn voeten sloegen zij zichzelf tot bloedens toe met palmtakken als teken van overgave. Zij vroegen namens granman Ganga-Zumba om vrede met de blanken, de vrijheid voor allen die in Palmares geboren waren, daarbij belovend dat zij alle slaven die naar hen gevlucht waren, zouden uitleveren. Zij zouden Palmares verlaten en zich vestigen in een streek die hen werd toegewezen. De Marrons vroegen de gouverneurs om kleding, hetgeen zij kregen (Relação 1859/1988: 42-43). Tijdens de vergadering kwam de vraag naar voren of granman Ganga-Zumba de macht had om de opperhoofden van de andere dorpen te bewegen in de vrede te participeren. Een van zijn zonen beantwoordde deze vraag bevestigend. Eventueel zou de granman manschappen leveren om de Portugese troepen naar weerbarstige dorpen te voeren. Daarop werd de vrede gesloten. De gouverneur verleende aan Ganga-Zumba de titel ‘mestre do campo de todos os nados de Palmares’ (hoofdman van allen die in Palmares geboren zijn). De andere Marrons zouden als vrije inwoners beschouwd worden. Als plaats waar de Marrons zich zouden kun- {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} nen vestigen werd Cacaú aangewezen (Brandão 1935: 71-2; Carneiro 1947: 102 en Costa 1951: IV, 100-1). Het vredes-akkoord tussen de gouverneur en de afvaardiging van granman Ganga-Zumba werd door de meeste aanvoerders niet geaccepteerd. Na een paar weken werd al duidelijk dat onder andere kapten Zumbi, oomzegger van de granman, zich niet wou overgeven. Hij had zich met de jongere kaptens teruggetrokken in de bossen, teneinde de strijd voort te zetten. Wat daarna nu precies gebeurde, blijft in de nevelen der historie gehuld. Granman Ganga-Zumba stierf korte tijd hierna, naar men zegt vergiftigd. Zumbi werd de nieuwe granman. De nederzetting van Marrons in Cacaú bleek geen succes. Al vrij snel begonnen verschillende Marrons het dorp te verlaten om zich bij Zumbi te voegen. Binnen het jaar werden de achterblijvers beschuldigd van rebellie en het onderhouden van contacten met de vijand. Zij zouden voor Zumbi spioneren en slaven die naar Cacaú vluchtten bij hem in veiligheid brengen. Om hen te straffen, zond de gouverneur in 1679 een militaire expeditie naar Cacaú, waarbij 200 Marrons gevangen genomen werden. Van de vrede was toen niets meer over (Carneiro 1947: 101-109; Costa 1951: V, 229). De Marrons van Jamaica In 1655 veroverden de Engelsen Jamaica op de Spanjaarden. Het eiland was op dat moment spaarzaam bewoond, zo'n 3.000 personen voor de helft Spanjaard voor de andere helft vrije zwarte of slaaf.¹³ Zowel blanken als slaven trokken de heuvels in om vandaaruit strijd tegen de Engelsen te leveren. De meeste Spanjaarden gaven zich na een paar jaar over en vertrokken uit de kolonie. De ‘Spaanse’ Marrons die deze optie niet hadden, bleven in de heuvels wonen. Zij vormden daar de kern van de eerste groep Marrons op Jamaica. Hun belangrijkste palenque was die van Juan de Bola (of Lubolo) bestaande uit circa 150 personen. Met de Marrons van Lubolo werd in 1662-63 een vergelijk getroffen. De groep kreeg vrijheid en land. De mannen vormden een zwarte militie, een Jamaicaanse Redimusu die voornamelijk aan de kost kwam door hand- en spandiensten aan de Engelsen te leveren bij de jacht op andere Marrons. De Britse gouverneur probeerde in 1663 ook vrede te sluiten met de Marrons van Juan de Serras, de zogenaamde Karmahaly-Marrons. Toen dit mislukte werd de zwarte militie van Lubolo op hen afgestuurd. Lubolo en de zijnen vielen daarbij in een hinderlaag, waarbij zij over de kling gejaagd werden. Herhaalde expedities van de Engelsen naar de groep van Juan de Serras leverden in de tweede helft van de zeventiende eeuw nauwelijks iets op (Campbell 1988: 17-27). In de loop der tijd namen de ‘Spaanse’ Marrons in toenemende mate nieuwe Marrons op, die een Engels pidgin spraken, de zogenaamde bozales. Bij het ingaan van de 18e eeuw kende Jamaica twee belangrijke Marrongroepen, naar de streek waar zij woonden de Windward en de Leeward Marrons genoemd. Het is onduidelijk of de twee groepen van elkaars bestaan op de hoogte waren. De Windward Marrons woonden in het oostelijke deel van het eiland. Kern van deze groep waren de Spaanse Marrons. De Windward Marrons kenden een losse politieke organisatie zonder centraal gezag. Boven het dorpsniveau was geen overkoepelende organisatie. Uit de verklaringen van een rond 1730 gevangen Marron beschikken wij over gegevens over deze Windward Marrons. Er waren toen twee {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} belangrijke dorpen: Nanny Town en Guy Town. In Nanny Town woonden ongeveer 300 volwassenen. De hoofdman was Kofi (Cuffee), een paar jaar later, bij het sluiten van een vrede was dat Kwaw (Quao). In Guy Town woonden ongeveer 200 Marrons. Rondom dit dorp lagen uitgebreide kostgronden met suikerriet, cacao, bananen, yamsi, meloen, en mais. Verder hielden de Marrons honden, kippen en koeien (Campbell 1988: 50). De Leeward Marrons woonden in de gebergten bij de noordkust. Deze Marrons hadden wel een centraal gezag. Bij hen kwam in de achttiende eeuw Kodjo (Cudjoe) naar voren als de belangrijkste leider. Contemporaine schrijvers noemden hem een Kormantijn, een Akan-slaaf uit Ghana hoogstwaarschijnlijk. In 1738 was Kodjo zo'n zestig jaar oud. Onbekend is, of hij als Marron, of op een plantage geboren werd. In bestuurszaken werd Cudjoe bijgestaan door twee ‘broeders’¹⁴: Accompong en Johnny (Gyani) (Campbell 1988: 48-9). In de jaren twintig van de achttiende eeuw namen de activiteiten van de Jamaicaanse Marrons sterk toe.¹⁵ In 1720 haalde gouverneur Lawes vijftig Miskito-Indianen uit Belize onder leiding van ‘King Jeremy’ om tegen de Marrons ten stijde te trekken. De campagne duurde zes maanden, maar leverde niet het verwachte resultaat op. In 1723 en 1730 werden de Indianen opnieuw opgetrommeld. Onder de gouverneurs Hunter (1729-1734) en Ayscough (1734-1735) werd de strijd tegen de Marrons enorm opgevoerd. Vooral de Windward Marrons kregen in deze periode gevoelige verliezen te incasseren. Dat nam niet weg dat de bedoeling van het gouvernement: de Marrons uit te roeien en hen als bedreiging voor het Engelse gezag te elimineren, mislukte (Campbell 1988; 53-57). Gouverneur Hunter was de eerste die met de gedachte speelde de Marrons te pacificeren, maar hij slaagde er in 1730 niet in de planters voor zijn idee te winnen. Zijn opvolger Ayscough zond in 1735 een zekere luitenant Bevil Granville naar de Nanny Marrons om met hen over een vrede te spreken. Hij ging alleen, maar werd door de Marrons teruggestuurd (Campbell 1988: 99-102). De nieuwe gouverneur Edward Trelawny die in april 1738 in de kolonie arriveerde, begon onmiddellijk voorbereidingen voor een vrede. Hij zocht contact met een lokale planter, kolonel Guthrie, die over een uitgebreid netwerk van spionnen beschikte, meest voormalige Marrons, die de ligging van de Marrondorpen kenden. Trelawny en Guthrie maakten een plan, waarin allereerst een veldtocht onder leiding van Guthrie tegen de Leeward Marrons gepland was. Zodra Guthrie de Marrondorpen zou hebben ingenomen, mocht hij de bewoners ervan namens Trelawny een vrede aanbieden. Enige maanden later op 17 februari 1739 schreef Guthrie aan de nieuwe gouverneur dat hij ‘Cudjoe Town’ had veroverd, platgebrand en omgedoopt in Trelawny Town. De dag erop schreef hij dat op een tweede conferentie met Kodjo besloten was vrede te sluiten (Campbell 1988: 110). Na de vrede met de Leeward Marrons werd geprobeerd tot een akkoord te komen met de Windwards. Ook aan hun pacificatie ging een expeditie vooraf, weer onder leiding van kolonel Guthrie. Het legertje bestond uit 70 lastdragers, 50 soldaten van de militie, aangevuld met 50 Marrons van Kodjo. Voorspoedig verliep de actie niet. Al op een van de eerste dagen overleed Guthrie, waarschijnlijk door vergiftiging. In een moeras viel de patrouille in een hinderlaag van de Marrons. Onmiddellijk gooiden de lastdragers hun bagage weg en smeerden hem, niet {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Leonard Parkinson in 1795 gedood (uit Edwards 1801). ==} {>>afbeelding<<} {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} lang daarna gevolgd door de militie en de Marrons van Kodjo. Van de vijftig soldaten bleven uiteindelijk maar zestien in leven, over het dodental onder de Marrons van Kodjo is niets bekend. Een tweede expeditie, onder captain Adair, drie maanden later slaagde wel. Vlak voor het dorp ‘Captain Quao’ liet Adair op de abeng¹⁶ blazen om duidelijk te maken dat zijn expeditie niet kwam om te vechten, maar om vrede te sluiten. De gegevens over de tocht van captain Adair komen uit de memoires van ene Thicknesse, die beschrijft in het dorp ook een obia¹⁷-vrouw te hebben aangetroffen, mogelijk de fameuze Nanny (Campbell 1988: 118-22). Uit rapporten komt naar voren dat zowel de Windward als de Leeward Marrons in deze periode uit ieder zo'n 470 personen bestonden. De tekst van het vredesverdrag met de Leeward Marrons, werd officieel vastgesteld op 1 maart 1739. De ondertekenaars waren John Guthrie en Francis Sadler aan de ene kant en kapten Kodjo aan de andere. Het uit vijftien artikelen bestaande verdrag regelde de toekomstige status van de Marrons. De vrede met de Windward Marrons, in juni 1739 getekend, vertoonde enig verschil van toon, maar was toch niet essentieel anders (Campbell 1988: 127-137). Hoewel na deze vrede de Marrons op Jamaica in het algemeen getrouwe bondgenoten van de Britten zijn geweest, kwamen de Leewards van Trewlawny Town in 1795 in opstand. De aanleiding was triviaal, maar gezien tegen de achtergrond van de slavenopstand op Haïti, reageerden de Engelsen furieus. Bij schermutselingen werden twee hoofdmannen van de marrons gedood, waaronder Leonard Parkinson (zie afbeelding). De hele bevolking van Trelawny Town, 568 personen, werd opgepakt, ingescheept en naar Nova Scotia gedeporteerd. De andere Maroons hebben zich van toen af koest gehouden. Afsluiting De Spaanse Marrons, voor zover er vrede mee gesloten werd, zijn als afzonderlijke groep niet blijven bestaan. Zij zijn geassimileerd binnen de vrije gekleurde bevolking. Hetzelfde geldt voor de toch indertijd vrij omvangrijke groep quilombos van Palmares. Ook die groep is opgegaan in de vrije gekleurde bevolking van Noordoost-Brazilië. De Marrons op Jamaica en de Surinaamse Marrons zijn tot op de huidige dag als zelfstandige etnische groep blijven voortbestaan. Er is een groot verschil in status tussen de Surinaamse en Jamaicaanse Marrons ten tijde van de vrede. De Jamaicaanse hadden kort tevoren een nederlaag geleden en kregen de vrede min of meer opgelegd. De Surinaamse Marrons waren gelijke partners. Zij hadden in de jaren voor de vrede gedicteerd hoe de strijd gevoerd werd. Zij onderhandelden vanuit een superieure positie. Toch komt dit verschil in de vredesverdragen niet tot uiting. Als we de teksten van de Jamaicaanse vrede naast die van de Surinaamse leggen, blijkt slechts een minimaal verschil. Laten we de twee vredes eens artikel voor artikel nalopen. Ik volg de nummering van de Jamaicaanse vrede. 1.Alle vijandigheden zijn voorbij. (Deze constatering komt in de Surinaamse vrede ook voor, maar dan als artikel 2), 2.Een erkenning dat de voormalige slaven nu vrije mensen zijn (Suriname idem, maar in artikel 1), 3.Het land waar de Marrons nu wonen, krijgen zij als groepsbezit (Suriname idem), {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} 4.De Marrons mogen de produkten van het land naar de markt brengen (Suriname artikel 10), 5.Over jachtrechten (Suriname geregeld in 3, hoewel niet expliciet) 6.De Marrons moeten de overheid helpen bij het uitroeien van binnenlandse vijanden (Suriname idem), 7.De Marrons moeten helpen bij een eventuele aanval door een buitenlandse vijand (Suriname idem), 8.Als blanken hen onrecht aandoen, kunnen de Marrons bij de overheid in beklag gaan (Suriname artikel 11), 9.In de toekomst moeten de Marrons alle nieuwe weglopers uitleveren (Suriname artikel 4), 10.Bepaalde kortgeleden weggelopen slaven, die hun toevlucht tot de Marrons gezocht hebben, moeten worden uitgeleverd (Suriname artikel 5), 11.De hoofden moeten elk jaar hun opwachting maken bij de gouverneur. (Dit artikel kent de Surinaamse vrede niet), 12.De hoofden mogen rechtspraak uitoefenen over hun eigen mensen, met uitzondering van de doodstraf (Suriname artikel 13), 13.Wegen naar het plantage-gebied moeten opengehouden worden (Suriname artikel 14), 14.Twee blanken gaan bij de Marrons wonen. (Suriname artikel 12, maar bij de Surinaamse vrede wordt daaraan toegevoegd dat een aantal zoons van ‘haar capiteins of aanzienlijksten’ in Paramaribo moeten gaan wonen: de zogenaamde ostagiërs) 15.De opvolging van de Jamaicaanse hoofden werd vrij concreet geregeld (Het Surinaamse artikel 8 is veel minder stringent. Daarin werd slechts vastgelegd dat Arabi de hoofdman van de Aukaners was en dat de bosnegers na zijn overlijden moesten meedelen wie hem zou opvolgen). Het Surinaamse vredesverdrag kent één artikel dat het Jamaicaanse niet kent. Het is artikel 9, waarin gesteld wordt dat als de Bosnegers iets nodig hebben, vijf of zes hoofden naar Paramaribo kunnen komen om daarover met de gouverneur te overleggen. Op zich is dit een vrij loos artikel. Er werd echter ook in bepaald dat de hoofden een stok zouden krijgen met zilveren knop. Uiteindelijk kregen alle clanhoofden zo'n stok, fii pau (vrijheidsstok) genoemd. Deze fii pau's zouden het symbool worden van de autonomie van de diverse matriclans binnen de Marronsamenlevingen. Niet in het vredesverdrag, maar in extra toezeggingen kwam het machtsverschil tussen de Jamaicaanse en Surinaamse Marrons tot uiting. De Surinaamse Marrons kregen als beloning voor het feit dat zij een vrede wilden sluiten een tribuut betaald in de vorm van periodieke geschenken, iets wat op Jamaica niet gebeurde. Voor de Surinaamse Marrons was die toezegging doorslaggevend voor de ondertekening van het vredestractaat, want vrij waren zij allang. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Literatuur Alves Filho, Ivan, 1988 Memorial dos Palmares. Rio de Janeiro: Xenon Editora. Andrews, Kenneth, R. 1978 The Spanish Caribbean: Trade and Plunder, 1530-1630. New Haven: Yale University Press. Beet, Chris de & Richard Price, 1982 De Saramakaanse vrede van 1762: geselecteerde documenten. Bronnen voor de Studie van Bosnegersamenlevingen, deel 8. Utrecht: Centrum voor Caraïbische Studies. Bouwhuijsen, Harry van den [e.a.], 1988 Opstand in Tempati, 1757-1760. Bronnen voor de Studie van Afro-Surinaamse Samenlevingen, deel 12. Utrecht: Centrum voor Caraïbische Studies. Brandão, Alfredo, 1935 ‘Os Negros na História de Alagôas’. Pp. 55-91 in Pinto, Roquette e outros, Estudos Afro-Brasileiros. Trabalhos apresentados ao 1o. Congresso Afro-Brasileiro realizado no Recife, em 1934. 1o. Volume. Rio de Janeiro: Ariel, Editora Ltda. Campbell, Mavis C. 1988 The Maroons of Jamaica, 1655-1756; a History of Resistance, Collaboration & Betrayal. Grandby, Ma.: Bergin & Garvey Publishers Carneiro, Edison, 1947 O quilombo dos Palmares 1630-1695. São Paulo, Brasiliense. Correspondência de Diogo Botelho, 1911 ‘Correspondência de Diogo Botelho, Governador do Estado do Brasil, 1602-1608’. Revista do Instituto Histórico e Geográfico Brasileiro, tome LXXIII, parte 1 (1910). Rio de Janeiro: Imprensa Nacional. Costa, Francisco A. Pereira de, 1951-66 Anais Pernambucanos (11 vls.). Recife: Arquivo Público Estadual. Dallas, R.C., 1803 The History of the Maroons, 2 vols. London: T.N. Longman and O. Rees. [1968: London: Frank Cass]. Davidson, David. M., 1966 ‘Negro Slave Control and Resistance in Colonial Mexico, 1519-1650’, Hispanic American Historical Review 46(3): 235-53. Edwards, Bryan, 1793 The History, Civil and Commercial, of the British Colonies in the West Indies, 2 vols., Dublin: Luke White. [1801: 3 vols.]. Edwards, Bryan, 1794/99 Burgerlijke en Handelkundige geschiedenis van de Engelsche Volksplantingen in de West-Indien. 6 delen. Haerlem. Freyre, Francisco de Brito, 1675 Nova Lusitania. História de Guerra Brasílica. Lisboa: Henrique Valente de Oliveira. Hartsinck, Mr. Jan Jacob, 1770 Beschrijving van Guiana of de wilde kust in Zuid-Amerika. Amsterdam: Gerrit Tielenburg 1770. II delen. Herlein, J.D., 1718 Beschrijvingen van de volksplantinge Zuriname, verrijkt met landkaart en koperen platen, tweede druk. Leeuwarden: Meindert Injema. Hoogbergen, Wim S.M., 1990 ‘The History of the Suriname Maroons’. Pp. 65-102 in Gary Brana-Shute (ed.), Resistance and Rebellion in Suriname: Old and New. Studies in Third World Societies, number 43. Williamsburg, Vi: The College of William and Mary. Hoogbergen, Wim S.M., 1992 ‘De Bosnegers zijn gekomen’. Rebellie en slavenopstanden in Suriname. Amster- {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} dam: Prometheus. Kopytoff, Barbara Klamon, 1973 The Maroons of Jamaica. An Ethnohistorical Study of Incomplete Politics 1655-1905. Ph. D. University of Philadelphia. Kopytoff, Barbara Klamon, 1976 ‘Jamaican Maroon Political Organization: The Effects of the Treaties’. Social and Economie Studies 25: 87-104. Kopytoff, Barbara Klamon, 1979 ‘Colonial Treaty as Sacred Charter of the Jamaican Maroons’, Ethnohistory 26: 45-64. McFarlane, Milton, 1977 Cudjoe, the Maroon. London: Allison and Busby. Meyer, Michael & W.L. Sherman, 1979 The Course of Mexican History, New York: Oxford University Press. Müller, M., 1973 ‘Tien jaren Surinaamse guerilla en slavenopstanden, 1750-1759’. Tijdschrift voor geschiedenis LXXXVI: 10-50. Palmer, Colin A., 1976 Slaves of the Witte God, Blacks in Mexico, 1570-1650. Cambridge (Mass): Harvard University Press. Price, Richard, 1979 ‘Kwasimukamba's Gambit’. Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde 135: 151-169. Price, Richard, 1983 First-Time. The Historical Vision of an Afro-American People. Baltimore: The John Hopkins University Press. Price, Richard, 1990 Alabi's World. Baltimore and London: The Johns Hopkins University Press. Rattray, R.S., 1969 Ashanti. Oxford: Clarendon Press of Oxford University Press. Relação das guerras feitas, 1859 ‘Relação das guerras feitas aos Palmares de Pernambuco no tempo do Governador D. Pedro de Almeida de 1675 a 1678’. Revista do Instituto Histórico Geographico e Etnographico 22: 303-29 (Rio de Janeiro). [1988: Pp.27-44 in Leonardo Dantas Silva (Org), Alguns documentos para a História da Escravidão. Recife: Fundação Joaquim Nabuco. Ed. Massangana]. Rodrigues, Raimundo Nina, 1932 Os Africanos no Brasil. São Paulo: Companhia Editôra Nacional. [1976: 4a. Edição: São Paulo: Companhia Editora Nacional]. Rodríguez, Frederick Marshall, 1979 Pacification in New Spain, the Isthmus of Panama and Colonial Colombia, 1503-1800. Ph.D. Dissertation Chicago: Loyola University. Williams, Eric, 1970 From Columbus to Castro: The History of the Caribbean, 1492-1969. New York and Evanston: Harper & Row. Wright, I.A., 1932 Documents Concerning English Voyages to the Spanish Main, 1659-1689. London: Hakluyt Society. Wim Hoogbergen (1944) is cultureel antropoloog. Als universitair docent is hij verbonden aan de vakgroep Culturele Antropologie van de Universiteit Utrecht. 1 Zie voor de oorzaak en het verloop van de opstand in Tempati: H. van den Bouwhuijsen e.a. 1988. 2 Ten tijde van de vredesonderhandelingen bestonden de Aukaners nog uit twee groepen die ieder onder eigen leiding stonden. Labi - in de archieven en oude geschriften Arabie genoemd - was de hoofdman van de Marrons die aan de Ndjukakreek woonden. De Marrons van Pambu woonden zuidelijker bij de Marowijne en Tapanahoni. 3 ARA-SvS 151, Notulen Hof van Politie 27 mei 1759. 4 Bij Hartsinck (1770: 780-785 en 802-809) zijn vredesartikelen te vinden. Die op pagina 780-785 zijn de formuleringen van oktober 1759 op de eerste reis van Zobre, die van de pagina's 808-809 slaan op de in 1762 gepacificeerde Saramakaners. De preciese tekst is te vinden in ARA-SvS 152 als bijlage bij de notulen van 12 augustus 1760. 5 ARA-SvS 152, Journaal van Vieira en Collerus, bijlage bij de notulen van het Hof van Politie, 23 oktober 1760. 6 Over de etnische achtergrond van Yanga wordt vermeld dat hij afkomstig was van de ‘Bron natie’. De Bron(g) (zie Rattray 1969: 113) behoren tot de Westafrikaanse Akan: een taal- (c.q. etnische) groep in het huidige Ghana. In Suriname werden Akan-slaven Kormantijnen genoemd, naar de havenstad Kormantijn. De houding van de slavenmeesters ten opzichte van Kormantijnen was nogal ambigue. Akan-slaven werden geprezen om hun intelligentie, handvaardigheid en leidinggevende kwaliteiten. Vanwege de laatste eigenschap werden zij echter ook gevreesd. Veel slavenopstanden werden geleid door slaven met een Akan-etniciteit. Ook de achttiende eeuwse Jamaicaanse Marronleider Kodjo was een Kormantijn. 7 In de periode van Palmares vormden de huidige deelstaten Pernambuco en Alagoas te zamen de capitania Pernambuco. Het gebied ten noorden van Olinda was een eigen capitania: Itamaracá. 8 Onder een quilombo werd in Brazilië een dorp van Marrons verstaan. Palmares is de benaming van een streek. 9 ARA-Archief van de Westindische Compagnie. Dagelijkse Notulen van 19 december 1637 en van 26 februari 1638. 10 Ter verovering van het binnenland op de vijandige Indianen maakten de Portugezen vooral gebruik van privélegertjes, bandeiras geheten, naar de vlaggen die zij na hun overwinning in het veroverde land plantten. De beroemdste bandeiras kwamen uit de streek rond São Paulo. 11 Mijl, lengtemaat van circa 4800 meter. 12 Gana Zona is waarschijnlijk geen eigennaam, maar een titel. Gana is net als Ganga een verbastering van ngana, hetgeen ‘heer’ betekent. Zona is volgens Nina Rodrigues (1932: 92) een verbastering van het Lundawoord mona, dat broer betekent. Gana Zona betekent dus ‘Heer Broer’, broer van de granman. 13 In 1611 woonden op Jamaica 107 vrije zwarten en 558 zwarte slaven. Volgens Edwards (1793: I, 150) was het aantal blanken op het moment van de Engelse inval in 1655 min of meer gelijk aan dat der zwarten. Hij maakte daarbij geen onderscheid tussen vrije zwarten en slaven. 14 Het gebruik van de term broeder hoeft niet te slaan op bloedverwantschap. 15 Voor een verslag van de oorlogen tegen de Marrons van Jamaica zie (o.a) Dallas (1803) Kopytoff (1973, 1976 en 1979) en Campbell (1988: 57-87). 16 Een koeiehoorn als trompet. Deze abeng wordt bij de marrons in Jamaica nog steeds gebruikt. 17 Kracht die door de ontvanger als bovennatuurlijk wordt ervaren en kan dienen als bescherming tegen allerlei gevaar. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Frank van Kanten A República dos Palmares Quilombos en mocambos Het uitgestrekte en ontoegankelijke oerwoud van Brazilië, met zijn trotse stromen, beboste bergen en diepe dalen, met zijn rotsen en holen en zijn overweldigende fauna en flora, heeft langer dan twee eeuwen voor gevluchte negerslaven gediend als een veilige schuilplaats en tevens als een vesting. Van hieruit ondernamen zij hun aanvallen op de vertegenwoordigers van het gevestigde systeem van de slavernij. Aangevoerd uit verre streken in Afrika werd dit stuk menselijk vee, zoals de negerslaaf officieel in Brazilië werd genoemd, na een verschrikkelijke overtocht, gelost in de havens van Pernambuco, Bahia en Rio de Janeiro. Daar werden de slaven op markten verkocht en vervoerd naar de engenhos (suikerplantages) en de fazendas (boerderijen), waar hen een lichamelijk ondraaglijke arbeid en een in alle opzichten mensonterende behandeling en bejegening wachtten. De slaven waren rechteloos, hadden geen rechtsbevoegdheid, waren geen dragers van rechten en plichten. Zij waren zoals de res mancipi van het Romeinse recht, zaken waarover de eigenaar het volle eigendomsrecht kon bezitten. Tegen het sadisme van de slavenhouder, zijn meester, kon de slaaf zich niet verweren. De straffen die hen werden toegemeten, waren barbaars en tartten elke christelijke moraliteit en menslievendheid. Vandaar de vele gevallen van zelfmoord. De vormen waarin deze zelfdoding plaatsvond, waren vooral ophanging en geophagie, het eten en slikken van aarde. De meer militante vormen van verzet waren uiteraard het vermoorden van de meester, van diens toezichthouder, de zogenaamde feitor. De toezichthouder was heel vaak een genadeloos wezen, die de straffen soms zelf oplegde, maar meestal met de strafuitvoering was belast. Uiteraard heeft Brazilië ook zijn slavenopstanden gekend. De literatuur spreekt van zeventien in totaal. De meest bekende is de opstand van de Recôncavo in Bahia in 1835. Deze opstand was georganiseerd door slaven die de Islam beleden. Er was een complot gesmeed om alle blanken te doden en naar de macht te grijpen. Het complot werd evenwel verraden. De meest effectieve manier om aan de rigor do cativeiro, de ruwheid, de wreedheid van de slavernij, te ontkomen, was de vlucht naar de bescherming biedende uithoeken van het oerwoud, alwaar de uitgeweken negerslaven zich verenigden in zich zelfbesturende en zelfverzorgende dorpsgemeenschappen. Deze dorpsgemeenschappen werden mocambos genoemd, de meer versterkte, quilombos¹. Vanaf de 17e eeuw wordt het landschap van Brazilië beheerst door quilombos en mocambos. Deze nederzettingen waren voor de gevluchte slaven niet alleen een ontkomen aan de wreedheid van het slavenbestaan, een veilig heenkomen dus, maar ook een gelegenheid om hun eigen Afrikaanse cultuur in vrijheid te beleven. De quilombos ontstonden spontaan en, anders dan in Suriname, herbergden zij niet alleen gevluchte slaven, maar ook vrije en gemanumiteerde negers, gedeserteer- {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} den van de suikerplantages en fazendas. Sommige inwoners werden voor moord of diefstal gezocht, anderen waren het slachtoffer van een of andere discriminatoire wet, bijvoorbeeld doordat hen de uitoefening van een of ander beroep werd verboden. Niet altijd ontstaan quilombos en mocambos diep in het ontoegankelijk oerwoud, ver van de steden en de plantages, zoals zulks het geval is geweest met de Republiek Palmares en met de quilombos in het Amazone-gebied. Integendeel, sommige quilombos waren in de onmiddellijke nabijheid van de steden te vinden, zoals de quilombo van Cabula in Bahia, die zich gevormd had in de beschermende schuilhoeken van de heuvels rondom de hoofdstad Salvador de Bahia. Hoe groot moest het aantal gevluchte en zich tot een gemeenschap gevormd hebbende negerslaven zijn, om te kunnen spreken van een quilombo of mocambo? Een Koninklijke Beschikking uit 1741 beschouwde als een quilombo elke groep van meer dan vijf gevluchle en zich verborgen houdende negerslaven. Er is uiteraard wel een verschil tussen een gemeenschap van honderden of zelfs duizenden zich in een quilombo schuil houdende negerslaven, dan een groepje van enkelen hun meesters ontvluchte slaven. De geschiedenis verhaalt, dat de machtige quilombo, a República dos Palmares in 1694, toen zij vernietigd werd, wel 30.000 vluchtelingen zou hebben gehad, en die van het Amazone-gebied in 1823 wel 2000. De overheid en de blanke bevolking, die numeriek zeer zeker in de minderheid was, hadden in het begin een geduchte vrees voor de quilomos en mocambos. Het kwam vaak voor, dat vanuit deze beschermende schuilplaatsen door de gevluchte slaven tochten werden ondernomen naar de suikerplantages en de fazendas. Niet alleen om zich in het bezit te stellen van voor hen hoogst noodzakelijke goederen, onder meer wapens, maar ook om hun vrouwen en kinderen te gaan halen, die zij in de vlucht niet hadden kunnen meenemen. Wanneer de quilombos en mocambos zich nabij een gemakkelijk over de weg of over de rivier te bereiken grote stad hadden gevormd, was de toestand anders. Na verloop van enige tijd raakten de stadsbewoners gewoon aan de aquilombolas en mocambeiros en dreven zelfs een levendige handel met hen. De verwoede aanvallen op de quilombos van de door de overheid ingezette strijdkrachten hebben ertoe bijgedragen dat de quilombolas zich beter zijn gaan organiseren in hun streven naar politieke en economische onafhankelijkheid. Eenmaal tot stand gekomen vormden de quilombos een bedreiging voor de plantage-eigenaren en voor de slaaf een aansporing om de plantage te ontvluchten. Om die redenen was hun geen lang leven beschoren. Van de tien grote quilombos die in Brazilië hebben bestaan, werden zeven binnen twee jaar na hun totstandkoming verwoest. Vier quilombos werden in de Staat Bahia verwoest in de jaren 1632, 1636, 1646 en 1796. De andere drie ondergingen hetzelfde lot in Rio de Janeiro 1650, in Paraíba 1731 en in Piuí 1758. Een quilombo in de staat Minas Gerais bestond van 1712 tot 1719 en de quilombo ‘Carlota’ genaamd in de staat Mato Grosso werd na een bestaan van 25 jaar, van 1770 tot 1795, van de aardbodem weggevaagd (Kent 1965: 162). O Quilombo dos Palmares De meest bekende en beroemdste quilombo in de geschiedenis van Brazilië is de Quilombo dos Palmares, een ‘negerrepubliek’ naar Afrikaans model gevormd, in {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Slaven werkend op een Braziliaanse suikermolen. (UIt: Rugendas, Malerische Reise in Brasilien, 1835). ==} {>>afbeelding<<} {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} het gebied dat thans valt onder de deelstaten Alagoas en Pernambuco. Deze quilombo heeft ongeveer 75 jaar bestaan. Tussen 1672 en 1694 heeft de República dos Palmares elke 15 maanden een Portugese strafexpeditie doorstaan en ook weerstaan. Aan de laatste aanval nam een strijdmacht van 6000 man deel in een belegering die 42 dagen duurde, (Kent 1973: 162-163²). Over het tijdstip waarop Quilombo dos Palmares is ontstaan, lopen de meningen uiteen. Vermoedelijk is zij ontstaan in 1605, misschien eerder. Rond 1612 was zij een beruchte organisatie, waartegen de inwoners van de nabijgelegen suikerplantages, fazendas en steden zoals Porto Calvo, zich zonder hulp van buiten niet konden verdedigen. Ook lopen de meningen uiteen welke negers de stichters van de Palmares zouden zijn geweest. Naar alle waarschijnlijkheid waren het Bantoe negers. De bevolking van de Palmares bestond niet alleen uit negers, en ook niet alleen uit weggelopen slaven, maar men vond er ook mulatten, indianen en enkele blanken. Laat ons deze negerrepubliek thans van dichter bij bekijken, wat betreft haar ligging, huishouding, bestuursvorm en verdedigingswerken. Geografie Het gebied van de República dos Palmares strekte zich in noordzuidelijke richting uit vanaf kaap Saõ Augustinho bij de stad Cabo in Pernambuco tot aan Penedo, aan de benedenloop van de rio saõ Francisco in Alagoas. Aan de hand van de huidige kaarten zou je kunnen zeggen dat de Republiek in oostwestelijke richting, ongeveer de helft van het gebied van de huidige staat Alagaos en een stuk van de staat Pernambuco omvatte. Met uitzondering van de kuststreken uiteraard, waar hoofdzakelijk de blanke bevolking in de steden en dorpen woonde. De naam Palmares is afkomstig van de buitengewone overvloed aan palmbomen, de pindoba (Attalea compta), waarvan de pluimen ver boven de toppen van de hoogste bomen uitstaken. Voor de Marrons was deze boom van grote nut, daar zij er uit konden halen wat belangrijk was voor hun levensonderhoud. De streek was niet alleen oerwoud, maar was ook bergachtig en moeilijk te belopen. Men vond er bergen, heuvels en steile rotsen zover het oog reikte. Kenmerkend voor het gebied was de grote vruchtbaarheid van het oerwoud dat bevloeid werd door een uitgebreid netwerk van grote en kleine rivieren en kreken, zoals de Paraíba en de Una in Pernambuco, in het noorden, en de machtige Saõ Francisco in het zuiden. Met de eerste regens in de natte periode werd de waterstand hoger. In de maanden mei, juni en juli traden de rivieren buiten hun oevers. De grond was goed: de bergen waren van een soort rode slip. De dalen en rivierbeddingen waren bedekt met een laag zwarte aarde, rijk aan humus, ook in de onontgonnen, vochtige gronden en langs de oevers van de rivieren en kreken. Een overvloed aan vruchtbomen maakte van de streek een paradijsje. Bovendien hadden de Marrons hun eigen aanplantingen. Aan vlees en vis hadden de palmarinhos geen gebrek. De marrons voorzagen dus in hun levensonderhoud met hetgeen het oerwoud en hun eigen aanplantingen hen verschaften. In Gedenkweerdige Brasiliaense Zeeen Lant-reise, 1640-1649, vertelt Johan Nieuhof, één van de geleerden die door Johan Maurits naar Brazilië was gehaald, over het menu van de palmarinhos onder meer het volgende: ‘Zij leven van dadelen, batatten, bonen, meel, mandiok (cassave), gerst, suikerriet, hoenders (die aldaar in {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} grote overvloed zijn) en van vis uit de nabijgelegen vliet. Zij krijgen twee maal 's jaars de oogst van gerst, en brassen en smullen, na de oogst is ingehaald, een ganse week vrolijk en verheugd. Eer zij zaaien, ontsteken zij, den tijd van veertien dagen, zeer grote vuren, die van verre kunnen worden gezien, waarin zij kruiden en andere dingen verbranden’ (Nieuhof, 1682: 14). Wat hun huizen betreft, zij leken op die van onze bosnegers in Suriname. Uit de palmbladeren van de pindoba, wel drie meter lang, maakten zij de daken voor hun hutten, en tevens matten, bezems, manden en blaasbalgen (voor hun smederijen). Met de spruiten van de titara-palm maakten zij visnetten en viskorven. Van de imbiraboom vervaardigden zij touw. De Hollanders ten tijde van Johan Maurits zijn feitelijk de eersten geweest die ons vrij nauwkeurig de Marrons van Palmares hebben beschreven. Het begon met een verkenningstocht van Bartholomeus Lintz. Hij rapporteerde dat de Quilombo van Palmares niet een enkele enclave was, maar een combinatie van kleine en grote eenheden. Een ‘klein’ Palmares lag meer noordelijk ongeveer 20 mijl boven Vicjosa (Alagoas). Het aantal bewoners bedroeg ongeveer 6.000. Het ‘grote’ Palmares lag dieper het binnenland in. In 1643 zond de West-Indische Compagnie een zekere Roelof Baro met enkele Tapuyas-Indianen en Hollandse soldaten erop uit om het ‘grote’ Palmares te vuur en te zwaard te vernietigen en het ‘kleine’ Palmares te plunderen en met de grond gelijk te maken. Baro keerde terug met een handjevol Tapuyas-Indianen en vier Hollandse soldaten. Zijn missie was een volledige mislukking. In 1645 werd een tweede expeditie ondernomen, onder leiding van Blaer en Jurgens Reijmbach, een luitenant die een dagboek van 36 dagen heeft bijgehouden. Hun taak was de twee nederzettingen Palmares te vernietigen. Toen zij de eerste Marron-nederzetting bereikten, bleek die verlaten en met onkruid overwoekerd. Na enkele dagen bereikten zij een tweede Marrondorp. Reijmbach rapporteerde later dat hij daar twee à drie Marrons had gedood, maar de meesten waren al verdwenen. Enkele gevangenen vertelden Reijmbach dat de granman wist dat een expeditie onderweg was. Hij was al vanuit Vigosa gewaarschuwd. Over deze nederzetting, het ‘grote’ Palmares, schreef Reijmbach het volgende: Het was een nederzetting van een halve mijl lang, de straten waren zes voet breed. Die liepen langs een grote zwamp, met hoge bomen aan de kant. Men telde er ongeveer 220 huizen, met in het midden een kerk, vier smederijen en een grote vergaderzaal. Alle soorten kunstvoorwerpen kon men er zien. De granman regeerde met ijzeren hand en stond niet toe dat zich ouder de inwoners lukumans zouden vormen. Als sommige Marrons vluchtten werden ze opgespoord. Na gepakt te zijn werden ze geëxecuteerd om als voorbeeld te dienen voor de anderen. De granman had ook een ander huis twee mijl verder, met zijn eigen rijke velden. De expeditie schatte het aantal inwoners op 1500 inwoners. Het land bleek goed onderhouden te zijn, met daarop alle soorten graangewassen en bevloeid door prachtige kreekjes (Kent 1973: 167). In de dertig jaar daarna wordt niet veel meer over Palmares geschreven. In 1677 worden de Marrons opnieuw aangevallen. In dat jaar blijkt Palmares 1677, te bestaan uit diverse nederzettingen. De granman woonde in Macaco, het huidige União dos {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Palmares. De quilombo van Palmares handhaafde haar wezenlijke kracht door haar inwoners voedsel en zekerheid te verschaffen. De inwoners waren in meerderheid landbouwers die alle soorten groenten verbouwden en wisten hoe zij deze voor de oorlog en winter moesten bewaren. Wat de bestuursvorm betreft: de inwoners en ook de nieuwkomers beschouwden zich onderworpen aan de granman, die Gang-Zumba ( = Grote Heerser) werd genoemd. Hij had een vorstelijke residentie en woningen voor zijn familie. Hij werd bijgestaan door officieren en wachters, die even prachtige woningen hadden. De granman werd met alle respect, een koning waardig, bejegend. De hoofdstad was versterkt met omheiningen van boomstammen en was bezaaid met voetangels, die een groot gevaar opleverden. Er waren politie-agenten over de gehele Palmares. De granman had drie vrouwen, een mulata en twee crioulas, namelijk in Brazilië geboren negerinnen. De eerste had hem vele zonen geschonken, de andere twee geen enkele. Een belangrijke stad van de Palmarinhos was Subupira, geregeerd door een broer van de granman, Ganga Zona geheten. De stad had 800 woningen, was een kwart vierkante mijl groot, en aan een rivier gelegen. In deze stad werden de Marrons getraind om de strafexpedities te weerstaan. Ook werden hier de wapens gesmeed. Wat de godsdienstuitoefening in de Palmares betreft, zegt Johan Nieuhof: ‘Zij onderhouden enigszins de godsdienst der Portugezen, maar hebben hun eigen priesters en rechters’. In de hoofdstad Macaco vond de expeditie een kapel, waarin de palmarinhos zich verzamelden wanneer de tijd dit toeliet, en waar ook beelden stonden die zij aanbaden. In de bijna 30 jaren van betrekkelijke vrede van 1645 tot 1677 hadden de quilombos zich tot één grote eenheid gevormd. De in de Palmares in vrijheid geboren crioulos, afro-brasileiros dus, die de slavernij van de suikerplantages en fazendas niet kenden, deden zich meer en meer gelden. Uiteindelijk waren zij in de meerderheid. Er was een grotere mate van religieuze acculturatie. Was het in 1645 nog zo dat de Marrons van Palmares de kolonisten (de moradores) in de omgeving veel overlast bezorgden door de diverse aanvallen op de plantages en fazendas, tegen het einde van de 17e eeuw begon er een zekere vredestoestand tussen de palmarinhos en de kolonisten te ontstaan. Sommige kolonisten onderhielden geheime contacten met de Marrons en ruilden wapens voor het goud en zilver dat de palmarinhos tijdens hun aanvallen op de plantages hadden buit gemaakt. Ook van de handelaren in de steden is bekend dat zij handel dreven met de palmarinhos door gereedschappen te ruilen voor landbouwprodukten. Deze handel was uiteraard streng verboden door de autoriteiten, die er alles aan deden om de nederzettingen van Palmares uiteindelijk met de grond gelijk te maken. Zware boetes en gevangenisstraf waarmede deze ontrouwe moradores bedreigd werden, mochten niet baten. Bovendien waren deze handelaren zeer nuttig en behulpzaam. Zij verstrekten de palmarinhos inlichtingen over tegen hen door de autoriteiten voorgenomen strafexpedities. Uiteindelijk hebben de Marrons van Palmares het toch tegen de Portugese overheid moeten afleggen. Tussen 1680 en 1686 werden zes strafexpedities tegen Palmares ondernomen en nog was de slavenrepubliek niet verslagen. De nieuwe gouverneur van Pernambuco, Sotto-Maior, riep toen de bandeirantes uit Saõ Paulo te hulp. Deze Paulistas waren mestizos, had {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Negervrouwen die naar de kerk gaan om hun kinderen te laten dopen. (Uit: Debret, Voyage pittoresque et historique au Brésil, 1839). ==} {>>afbeelding<<} {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} den bandeiras gevormd. Dat waren verenigingen, die gewapende expedities naar het binnenland ondernamen, zogenaamde entradas, om de Indianen tot slavernij te brengen en mijnen te ontdekken. De Paulistas waren zeer bedreven in het oorlog voeren in het oerwoud en zij waren berucht om hun buitengewone wreedheid. De Paulistas moesten twee jaar lang vechten om Palmares tot één enkele versterkte vestiging te kunnen terugbrengen. Na een beleg van twintig dagen door de Paulistas, moest de staat Pernambuco nog 3.000 man ter beschikking stellen om het beleg nog 22 dagen te kunnen laten voortduren. De doorbraak vond plaats in de nacht van 5-6 februari 1694. Ongeveer 200 palmazinhos sneuvelden of pleegden zelfmoord door van de rotsen te springen. In een gevecht van man-tegen-man sneuvelden nog 200 palmarinhos. Meer dan 500 werden gevangen genomen en buiten de staat Pernambuco verkocht. Granman Zambi werd gewond en gevangen genomen en op 20 november 1695 onthoofd. Zijn hoofd werd in het openbaar ten toon gesteld om de legende van zijn onsterfelijkheid voor eens en voor altijd uit de wereld te helpen. Nina Rodrigues, een der meest bekende africanologen van Brazilië, is van mening dat de vernietiging van Palmares de grootste dienst is die aan de toekomstige ontwikkeling van het Braziliaanse volk en zijn beschaving is bewezen. Indien Palmares de overwinning had behaald, zou er een tweede Haïti voor altijd in het hart van Brazilië zijn ontstaan (Nina Rodrigues 1943: 137). Inderdaad, Palmares had bijna aan de geschiedenis van Brazilië een andere loop gegeven. Als de Brazilianen in de 17e eeuw de bedreiging van de Palmares niet hadden ondervonden, dan zouden zij in een overbevolkte kuststreek hebben gestaan tegenover wellicht niet één, maar meerdere onafhankelijke negerrepublieken in het achterland. Grensoverschrijdende marronage In het uiterste noorden van Brazilië was het gewoon dat slaven uit Brazilië naar Frans Guyana vluchtten - van het huidige Amapá over de Oyapoc naar Cayenne - en vice versa. Gezegd wordt dat de Marronage vanuit Frans Guyana groter in omvang was, dan vanuit Brazilië naar Frans Guyana. Het was bekend dat de behandeling van de slaven in Brazilië niet zo barbaars was als in Cayenne. Vooral in de uiterst noordelijke provincies van Brazilië zou dat het geval zijn, omdat de mankracht in die streken schaars zou zijn. Men sprong uit economische overwegingen zuiniger om met de slavenarbeid. De Code Noir van Frankrijk - het Wetboek inzake de slavernij in de Franse gebieden - bepaalde onder meer dat de slaaf, indien hij werd gepakt na zijn eerste vlucht, werd gebrandmerkt en op zijn lichaam de drie lelies kreeg van het wapen van de Bourbons. Voor de tweede vlucht was de straf amputatie van een voet, en voor de derde vlucht de doodstraf, zonder beroep. Desalniettemin ondernamen Franse slaven de vlucht naar Brazilië. Het waren naar Brazilië gevluchte slaven die via de plaatselijke autoriteiten de Koning van Portugal lieten weten hoe barbaars de behandeling was in de Franse gevangenissen. Ook verhaalden zij over de onrechtmatige verkoop van Braziliaanse Indianen. Met de Franse autoriteiten probeerde men tot een overeenkomst te komen om de slaven uit te wisselen, onder de voorwaarde dat de Fransen de garantie zouden geven dat aan de teruggegeven slaven de {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} doodstraf niet zou worden opgelegd. Er zijn ook gevallen bekend van grensoverschrijdende marronage naar de aan Brazilië grenzende Spaanse koloniën, zoals naar Paraguay. Ook met de Spaanse autoriteiten kwam men tot afspraken en uitwisseling van gevluchte slaven. De geschiedenis verhaalt dat de paraguayos zich niet aan de afspraken hielden. Een interessant geval is de vlucht van een negerslaaf over zee naar Londen, alwaar hij in een stoelenfabriek tewerk werd gesteld. Na een verblijf van zes maanden in de Britse hoofdstad, schijnt hij heimwee naar zijn vroegere status te hebben gehad. Hij is toen teruggekeerd naar Brazilië waar hij weer het eigendom werd van enkele religieuzen wier slaaf hij vóór de vlucht was geweest (Goulart 1972: 45-50). Quilombos en Mocambos in het Amazonegebied Het contingent Afrikaanse negerslaven, dat naar het uiterste noorden van Brazilië werd vervoerd, was niet groot in omvang in vergelijking met de aantallen die voor andere regio's in Brazilië bestemd waren. Een uitzondering hierop vormt de kuststrook van de Staat Pará, waar getracht werd de landbouw te bedrijven en tot bloei te brengen. De bevolkingsstatistieken van die streek, alhoewel niet zo exact, vermelden een betrekkelijk kleine vertegenwoordiging van negers in die streken, vooral in het Amazonegebied waar negerslaven een zeldzaamheid waren. Factoren van economische en ecologische aard waren oorzaak dat de blanke bevolking, die zich in het uiterste noorden had gevestigd, probeerde zoveel mogelijk gebruik te maken van de goedkope en in overvloed voor handen zijnde Indiaanse werkkrachten. Dit in tegenstelling tot de duurdere Afrikaanse slavenarbeid. Ondanks deze beperkingen is de Staat Pará de vestigingsplaats geweest van talrijke en zelfs beroemde quilombos, die tot het midden van de 19e eeuw het bestuur van Pará veel zorgen hebben gebaard. De bekendste quilombos lagen aan de rivieren Trombetas en Cuminá (West-Paroe). Vanuit de fazendas gelegen op het eiland Ilha de Marajó, aan de monding van de Amazone, vluchtten talrijke slaven naar het Amazonegebied. Zij vestigden zich aan de oevers van de Tocantins, Tapajos en van de Rio Trombetas, als ze er niet in slaagden de uiterste grenzen van Brazilië met Peru te bereiken. In al die streken langs de genoemde rivieren vormden zich quilombos en mocambos, sommige van grote omvang en machtig, andere weer kleiner en meer kwetsbaar. Aan het hoofd van de mocambos stond een granman, een alleenheerser, zoals we die al tegen kwamen bij de Quilombo dos Palmares. De geschiedenis verhaalt dat één van die quilombos geregeerd werd door een zwarte koningin (uma-granman). Bij de samenvloeiing van de Curuá en de Amazone (zie kaart 1) bevonden zich in Pará, twee machtige quilombos: Inferno en de andere Cipotema. In 1812 werd een strafexpeditie uitgezonden, die na een verbeten strijd erin slaagde deze twee quilombos te verwoesten. Ongeveer 100 quilombolas werden gevangen genomen; de overgeblevenen vluchtten het oerwoud in en stichtten nieuwe en zelfs nog machtiger quilombos. Negen jaar later in 1821 ontvluchtte een slaaf, een cafuzo ( = een kruising van neger en indiaanse), Atanásio geheten, zijn meester onder medeneming van 40 vrienden. Deze groep, reeds van zich zelf vrij groot, vestigde zich langs de Trombetas en stichtte er de quilombo Largo de Mocambo. De Mocambos breidden zich uit met de {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} uit de Inferno en Cipotema naar de bossen gevluchte slaven, terwijl zij bovendien versterking kregen van andere negerslaven, die in de loop der jaren hun meester ontvluchtten. Atanásio, een actieve, intelligente slaaf en een geboren leider, talmde niet om zich als granman van deze versterkte quilombo te laten kiezen. Hij was een despoot. Onder zijn leiding ondernamen de Marrons veel plundertochten naar de fazendas in de omgeving. In 1822-1823 ondernam een militaire eenheid een strafexpeditie naar deze quilombo aan de Trombetas. Naar verluidt zou de opdracht tot deze strafexpeditie zijn uitgegaan van pater Siqueira Mendes, die tijdelijk belast was met de uitvoerende macht. Ondanks het voorstel, dat hem, Siqueira Mendes, gedaan werd van de Marrons om met hun arbeid de prijs voor hun vrijlating te betalen, is hij daarop niet ingegaan. Anastásio, die gevangen genomen was, slaagde erin weer te ontsnappen. Hij werd beroemd aan de rio Trombetas, doordat hij nieuwe quilombos stichtte. In de slavenopstand van Maranhão in 1837 voegden zich bij de opstandelingen de Marrons van deze nieuwe mocambos. De slaven van de in deze opstand gevluchte of gedode meesters, probeerden die van de Trombetas te bereiken, wat hen ook is gelukt. Het zielenaantal van die quilombos steeg tot 2.000. Na de dood van Atanásio vonden die Marrons een verderaf gelegen en veiliger heenkomen achter de vijftiende waterval Caspacura genaamd. Zij stichtten daar een nederzetting onder de naam Cidade da Maravilha (De Wonderstad). De provinciale overheid van Pará ondernam in 1852 nogmaals een strafexpeditie met de bedoeling de Cidade da Maravilha te vernietigen. Dit lukt inderdaad, maar de militairen vonden een lege quilombo. De Marrons, door hun vrienden, de rivierhandelaren gewaarschuwd, verlieten deze machtige mocambos en stichtten verder aan de bovenloop van de Trombetas, achter de watervallen, nieuwe quilombos. Sommigen vluchtten tot in de dorpen van de Indianen. Later begonnen zij de rivier af te zakken. Zij vestigden zich verspreid en in afzonderlijk familieverband in de door de watervallen beschermde gebieden. Zij wijdden zich aan de landbouw en brachten hun produkten naar de oever van de rivier om die te ruilen met die der rivierhandelaren, die hen opzochten. Nu zij niet meer werden opgejaagd en vervolgd, lieten zij zich overdag vaker zien in de dorpen in de omgeving, thans onbevreesd voor de autoriteiten. Na hun zaken te hebben gedaan keerden zij rustig terug naar hun mocambos aan de Rio Trombetas. ‘In het door deze Marrons bezette gebied’ verhaalt J. Barbosa Rodrigues, in zijn studie over de rivier Trombetas in 1875, ‘werden de cassave en tabak verbouwd. De door hen verbouwde tabak was van zo'n goede kwaliteit dat het gewoonte was om bij het kopen hiervan te vragen: ‘Wil je die van de mocambos. Die is de beste’. Uit het oerwoud haalden die Marrons de cacao, de salsaparilha en andere planten, die zij heimelijk verhandelden in de haven van Obidos, nabij de monding van de Trombetas. Zij verschenen daar in hun korjalen beschermd door de duisternis tegen douane en slavenjagers (Goulart 1972: 210). Met de regatões, de ambulante rivierhandelaren, onderhielden de Marrons uitstekende handelsrelaties. Meestal ontmoetten zij elkaar op de Lago de Erepecu, nabij Obidos (zie kaart 1). Sommige rivierhandelaren waagden het de Trombetas ver naar bovenop te varen, alwaar zij welkom waren. Immers, zij brachten uit de kuststreek niet alleen de voor de Marrons belangrijke produkten mee, maar kregen {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Marrondorpen in het Amazonegebied ==} {>>afbeelding<<} {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} van hen ook inlichtingen over de troepenbewegingen van de militairen. Zij interesseerden zich niet voor het marginale bestaan van de Marrons; als ze maar een voordelige ruilhandel met hen konden drijven. Van de Marrons waren zij vrienden. Aan de andere kant gaven zij ook geen inlichtingen aan de overheid over de toestanden in de quilombos en mocambos, die zij goed kenden (Goulart 1972: 207). Tavares Bastos, een portugués-brasileiro, die zich in het midden van de 19e eeuw intensief heeft bezig gehouden met de ontwikkelingsmogelijkheden van het Amazonegebied, verhaalt in zijn boek O Vale do Amazonas in 1866 in eerste druk verschenen, over deze mocambos als volgt: ‘Dichtbij Obidos mondt de rivier Trombetas uit in de Amazone. In de oerwouden langs deze rivier bevinden zich honderden gevluchte slaven, die zich in diverse mocambos hebben gevestigd. Men zegt dat zij, de misdadigers en deserteurs medegerekend, wel 2.000 zielen tellen. De negers, die wellicht door de andere in ballingschap verkerende makkers zijn getraind, leven daar onder een zelfgekozen despotisch regime; in feite benoemen zij hun granman. Men beweert dat ook de afgevaardigden (kaptens) gekozen worden. In de benamingen van hun gezagsdragers imiteren zij de namen die ze hebben gekend in onze eigen dorpen en andere nederzettingen. De mocambos vormen een trekpleister voor de slaven. Men noemde mij de naam van een vrouw, die in korte tijd wel 100 slaven verloren had. Er zijn andere eigenaren die op deze wijze wel 20 tot 30 slaven hebben verloren. Deze mocambos heeft men wel opgejaagd, maar nooit kunnen vernietigen. Ik geloof dat zij tot bloei zullen komen en in aantal zullen stijgen (Tavares Bastos 1866: 119-120)’. Het meest interessante aspect van deze quilombos en mocambos in het Amazonegebied, is wel het volgende. Wederom citeer ik, door mij vertaald uit het Portugees, uit het vermelde werk van Goulart Da Fuga ao Suicidio (Van de Vlucht naar de Zelfmoord), waar hij J. Barbosa Rodrigues aan het woord laat: ‘Ook met de ‘holandeses’ (bedoeld wordt zeker de Marrons die in de aan Nederland behorende slavenkolonie Suriname in het zuiden van het land woonden - vK) konden die negers (van de Trombetas) goed opschieten door hun produkten te ruilen voor gereedschappen en wapens. Hun handelsnet was uitgebreid, ja zelfs in die mate dat het zich tot de inboorlingen van diverse stammen uitstrekten. Door middel van de Arequena-indianen dreven ze handel met de Tamaianas, die dichtbij de samenvloeiing (volgens mij van de Anamu en de Cafuini -vK- zie de kaart) woonden, niet ver van de Chamarumás indianen. Die dreven op hun beurt weer handel met de Pianogottos en deze laatsten weer met de Trio-indianen en met de Mocambistas do Suriname (bosnegers van Suriname). De Pianagottos, Tumaianas en Chamarumás waren gewoon de rivier af te zakken tot de mocambos. Een deel van de stam der Pianagottos zakte de rivier af en vestigde zich bij de monding van de Aripecuru (Eripucuru) ‘(Goulart 1972: 201). Ook Tavares Bastos vermeldt in zijn O Vale do Amazonas dat de mocambistas van de Trombetas dus) hun produkten met de Hollanders ruilden voor andere, vooral ijzeren gereedschappen en wapens’ (Tavares Bastos 1866: 120). Bij het bestuderen van deze citaten zou zich bij de lezer de vraag kunnen opdringen of het niet bijzonder zwaar en moeilijk was voor die Indianen om vanuit de Trombetas en de Westelijke Paroe, over het Acaraigebergte, met hun produkten naar {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Handelsrouten in het grensgebied tussen Suriname en Brazilië. ==} {>>afbeelding<<} {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} het zuidelijk woongebied van de bosnegers in Suriname te sjouwen. En dan terugkomen met onder meer ijzeren gereedschappen en wapens voor de Braziliaanse Marrons in het Amazonegebied. Ik herinnerde mij eens gelezen te hebben dat de locatie van het Acaraigebergte, zoals die op de oude kaarten van Suriname voorkomt, niet juist is. Bij Dr. Just Wekker, geodetisch ingenieur, die beroepshalve vrij goed bekend is met het zuidelijk grensgebied, ben ik toen te rade gegaan. Uit zijn zeer waardevolle gegevens is komen vast te staan dat het Acaraigebergte feitelijk begint ten westen van de New River (Boven-Corantijn), dus ongeveer bij 58 graden Westerlengte. Deze locatie komt ook voor op de toeristische kaart van het Ministry of Information van Guyana. Verder blijkt uit de verslagen inzake de vaststelling van de grenzen tussen Suriname, Guyana en Brazilië dat het gebied tussen 57 en 56 graden Westerlengte vrij is van bergen. Tenslotte schrijft Just Wekker mij: ‘Ik weet uit eigen waarneming (luchtwaarnemingen) dat zowel het brongebied van de Coeroeni, als dat van de Paloemeu, brede valleien vormen, respectievelijk tussen het Acarai- en het Grensgebergte en tussen het Grensgebergte en het Toemoek-Hoemakgebergte’, dat wil zeggen tot ongeveer 55 graden Westerlengte. Op kaart 2, een overzichtskaart afkomstig van het Departement Landbouwproefstation van Suriname van 1942, is duidelijk het netwerk van voetpaden (handelsrouten) te zien in dat gebied. Deze kaart behoort bij Lodewijk Schmidt's Drie Reizen naar de Bovenlandse Indianen. Let op de voetpaden vanaf de westelijke bronrivier van de Trombetas, de Anamú (Panama), naar de Westelijke Paroe, en verder over de 2e breedtegraad Suriname in. Interessant in dit verband is ook de volgende mededeling van Schmidt op blz. 41 van zijn verslag: ‘Op 23 februari neem ik afscheid van Piké om de Trio-Indianen aan de Oostelijke Paroe te bezoeken. Twee Trios komen mee om mij de weg te wijzen. We bereiken heden de Kantaini of zoals hij op de kaart heet de Pizo Ricardo Franco, een geweldige graniet kegel, die op één kant loodrechte wanden heeft. Het regent hier zeer zwaar en we blijven daarom een dag langer om op beter weer te wachten. De Savanna (vetdruk van vK) is soms bedekt met kleine scherpe stenen. De Indianen dragen daarom hier sandalen, die ze uit een mauritieblad, zowel zool als bindsel, uit één stuk maken, een heel goed doordacht model, waarvan ik een monster meeneem’. Er is dus sprake van savannagebied met lage heuvels en valleien tussen 57 en 55 graden Westerlengte en tussen 2 graden en 2 graden 40 minuten Noorderbreedte. Dr. Frans Dubelaar verklaarde op het OSO-symposium in oktober 1991 bij de rondvraag dat ook hij uit eigen waarneming kon bevestigen, dat in dat grensgebied savannaland voorkomt, waarover hij zelf heeft gelopen. Vermeldenswaard in dit verband is ook dat Schmidt, schrijvende over de ruzie tussen de Saloemas en de Trio-Indianen, wel tweemaal verwijst naar de ‘Moekambeiro, het gemengde ras, dat aan de middenloop van de Trombetas en de Cuminá (Westelijke Paroe) woont. Mocambeiro is de naam voor de bewoner van een mocambo. Schmidt spreekt hier - in zijn verslag van 1942 - van een ‘gemengd ras’, waarvan de componenten uiteraard zijn de neger en de indiaanse, de cafuzo of caburé, zoals Atanásio uit 1821. De Braziliaanse antropoloog, Roquette Pinto, zegt in verband met deze rasvermenging, dat het een grote fout is te geloven, dat in het uitgestrekte oerwoud van de Amazone de sertanejo - bewoner dus {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} van de sertão (oerwoud)- uitsluitend de caboclo, de kruising van blank en indiaan, zou zijn. Hij wijst erop dat zowel in het hoogland van het noordoosten, als in de rubberbossen cafuzos of caburés voorkomen. Vele negers die de plantages en de fazendas in de kuststreken ontvluchtten, vonden een veilige schuilplaats in een reeds gevestigde quilombo of in een maloca (Indiaanse nederzetting). Aangezien het voor hun vrouwen heel moeilijk was om, eventueel met haar kinderen mee te vluchten, was het beslapen van indiaanse vrouwen in de bescherming biedende malocas een veel voorkomende praktijk (Gilberto Freyre: 1947: 68). De mocambos en de malocas lagen vaak aan dezelfde rivier, zoals te zien is op kaart 1, waar langs de Cuminá (Westelijke Paroe) twee nederzettingen voorkomen met de naam van Maloca en Velho Mocambo (Oude Mocambo) de Santana. Gastão Cruls, die in de twintiger jaren als arts deel uitmaakte van de grensexpeditie over de Cuminá naar het Toemoek-Hoemak-gebergte, verhaalt in zij reisverslag, dat aan beide oevers van de rivier eenvoudige hutten stonden, waarin de mocambeiros gehuisvest waren. De quilombos die zich achter de eerste grote watervallen en de zijtakken van de Cuminá bevonden, waren ontsproten uit de quilombos die in 1840 aan de Trombetas werden gesticht. Via verbindingswegen over land onderhielden de quilombos aan de Cuminá betrekkingen met die aan de Trombetas. Tijdens de reis trad een negerin, een mocambeira, op als tolk tussen de expeditie en de Indianen. De cachoeirista, de stuurman die de korjalen veilig over de watervallen en stroomversnellingen moest loodsen, was een mocambeiro (Gastão Cruls 1930: 33). Bauxietconcessies van Alcoa en Billiton Volgens de laatste berichten uit Brazilië zijn de rechten en aanspraken van de afstammelingen van de quilombolas op hun woongebied langs de Trombetas nu, anno 1992, in het gedrang. Hun woongebied wordt overlapt door het concessiegebied van de ALCOA Mineração S.A., waarin een nieuwe bauxietmijn ligt, die zal worden geëxploiteerd door de onderneming Mina de Bauxita de Amazonia S.A. (MBA), een onderneming, waarin zowel de Alcoa als de Billiton belangen hebben. Of het gebied waarop de MBA recht meent te hebben, nu wel of niet dat van de zwarte gemeenschappen overlapt, vast staat dat de komende exploitatie gevolgen voor hen zal hebben. In opdracht van de Braziliaanse overheid moet Billiton thans een studie maken over de quilombos in dat gebied. Sommige bewoners vrezen dat het gaat om vast te stellen of de gemeenschappen werkelijk uit afstammelingen van de quilombos bestaan. Dit is belangrijk. Immers de nederzettingen van de bewoners van het binnenland, de indios zijn bij de nieuwe Grondwet van 1988 van Brazilië beschermd. Zou de MBA (lees Billiton) kunnen aantonen dat zij deze status niet hebben, dan zou dat het bedrijf zeer goed uitkomen. Verenigd in de ‘Associatie van Gemeenschappen afstammend van Quilombos’ trachten de bewoners te voorkomen dat hun belangen worden geschaad. Zij worden daarbij gesteund door de Comissāo Pro-Indio uit São Paulo, die bekend is geworden door haar uitvoerig onderzoek naar de problematiek van de stuwdammen (Heerings/Cnossen 1991: 42/43). Zou er bij deze afstammelingen van de quilombolas en mocambeiros ook sprake kunnen zijn van gedwongen transmigratie {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} in verband met de aanleg van stuwdammen, zoals zulks het geval is geweest in Suriname? Art. 231 lid 2 van de Braziliaanse grondwet van 1988 bepaalt uitdrukkelijk in het hoofdstuk Dos Indios (Van de ‘Indianen’) - vertaald uit het Portugees - ‘de gebieden die traditioneel door de Indianen worden bewoond, worden door hen blijvend bezeten, en aan hen komt toe het uitsluitend vruchtgebruik van de grond, van de rivieren en van de meren, die daar aanwezig zijn’. Lid 3 verzekert hen participãção nos resultados da lavra; deelname in de resultaten van de ontginning, overeenkomstig de wet. Lid 5 verbiedt de verwijdering van deze indios behoudens krachtens besluit van de Volksvertegenwoordiging, bij catastrofes en epidemieën, als zij gevaar lopen. Maar lid 4 bepaalt dat op hen niet van toepassing is art. 174 lid 3, dat luidt: ‘De Staat bevordert de organisatie in coöperatieve ondernemingen voor de diamantontginning, met inachtneming van de bescherming van het milieu en de economisch-sociale vooruitgang van de diamantzoekers’. Het is thans afwachten wat er van de toepassing van deze fraaie grondwetsartikelen in de praktijk terecht zal komen. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Literatuur Baerle, Caspar van, 1923 Nederlandsch-Brazilië onder het bewind van Johan Maurits Grove van Nassau. (naar de Latijnse uitgave van 1647 bewerkt door S.P.L. Honoré Naber). Den Haag. Carneiro, Edison, 1947 O quilombo dos Palmares 1630-1695. São Paulo: Brasiliense. Constitucão da República Federativa do Brasil, 1988 Cruls, Gastão, 1930 A Amazonia que eu vi. Rio de Janeiro. Deive, Carlos Esteban, 1989 Los guerrilleros negros: esclavos y cimarrones en Santo Domingo. Santo Domingo: Fundación Cultural Dominicana. Ennes, Ernesto, 1938 As Guerras dos Palmares (subsídios para u sua historia). São Paulo: Companhia Editora Nacional. Freyre, Gilberto, 1946 The Masters and the Slaves. A Study in the Development of Brazilian Civilization. New York: Alfred A. Knopf. [Vertaling van 1933, Casa-Grande e Senzala. Formação da família brasileira sob o Regime da Economia Patriarcal.] Goulart, José Alípio, 1972 Da Fuga ao Suicídio. Aspectos de rebeldia dos escravos no Brasil. Rio de Janeiro: Conquista. Heerings, Hans & Leo Cnossen, 1991 ‘Van bauxiet tot bierblik’, SOMO-werk-document, nummer 5. Amsterdam. Kent, R.K., 1965 ‘Palmares: An African State in Brazil’ Journal of African History 6: 161-175. Reprinted: p. 169-191 in Richard Price (ed.), Maroon Societies: Rebel Slave Communities in the Americas. New York: Anchor Books. Mendoça, Renato, 1973 A influencia africana no português do Brasil. Rio de Janeiro. Nieuhoff, Johan, 1682 Gedenkweerdige Brasiliaense Zee- en Lant-reise (1640-1649). Amsterdam. Pequeno Dicionário, 1943 Pequíeno Dicionário Brasileiro da Lingua Portuguesa. Rio de Janeiro: Editora civilização Brasileio, S.A. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Rodrigues, Raimundo Nina, 1932 Os Africanos no Brasil. [1976: São Paulo: Cia Editôra Nacional]. Santana, Francisco J., 1974 Diccionario de Mejicanismos. Méjico: Editorial Porrua S.A. Schmidt, Lodewijk, 1942 ‘Verslag van drie reizen naar de Bovenlandsche Indianen’. Paramaribo Bulletin 58. Paramaribo: Departement Landbouw Proefstation. Tavares Bastos, A.C., 1866 O Vale do Amazonas. Wekker, J.B.Ch., 1972 ‘“Waar ligt het Acaraigebergte?” en diverse andere gegevens.’ K.N.A.G. Geografisch Tijdschrift 6(2). Frank van Kanten, geboren in Suriname, is luchtvaartjurist en beëdigd vertaler Engels en Spaans in diverse juridische vakgebieden. Hij is gepensioneerd leraar in Recht en Maatschappijleer van het Catharijne College in Utrecht en is een van de samenstellers van het Nederlands-Spaans Juridisch Woordenboek. 1 De oorsprong van het woord mocambo moet worden gezocht in een Afrikaanse taal, het ‘quimbundo’ en betekent schuilplaats. Van dezelfde oorsprong is het woord ‘quilombo’ dat een versterkte nederzetting, een versterkte mocambo dus, betekent. (Mendonça 1973: 152,164). Voor de weggelopen en zich in een quilombo of mocambo schuilhoudende negerslaaf, de Marron dus, zijn er in het Braziliaans-Portugees diverse benamingen en wel de volgende: quilombola, aquilombado, mocambista, mocambeiro, mocamau. Deze woorden slaan ook op vee dat naar het oerwoud vlucht en zich daar schuil houdt. Barabatão (ook voor vee dat door het fokken in het oerwoud, wild wordt). Verder: calhambola, calhambora, canhembora, canhembola. Voorts: marrão, chimarrão. Ook hier weer de verwijzing naar vee dat naar het bos vlucht en daar wild wordt. Vergelijk in dit verband het Spaans-Amerikaans woord ‘cimarrón’ (afkomstig uit Santo Domingo) voor een naar het oerwoud gevlucht huisdier of slaaf die daar wild wordt. ‘Cimarrón’ blijkbaar een afleiding van ‘símara’ dat pijl betekent in het arauaco, een Indiaanse taal, met zijn samenstellingen 'simarabo, of simarahabo, in de betekenis van 'pijl en boog ‘SímaraN’ (de N zou duiden op het duratief aspect van de betekenis van het woord) zou dus kunnen worden vertaald met de 'pijl die zijn boog verlaten heeft en in het wild terecht is gekomen, dus wild (cimarrón, silvestre, selvático, salvaje) is geworden. Oorspronkelijk werd het woord ‘cimarrón’ gebezigd voor Indiaanse slaven die hun meesters ontvluchtten. ‘Indios cimarrones’ werden de indianen genoemd die in 1528 met hun leider Enriquillo de bergen van Baoruco in Santo Domingo, invluchtten (Carlos Esteban Deive: 11-13). ‘Cimarrón’ is de plant of het dier dat in het wild voorkomt, maar waarvan er ook een in huis geteeld respectievelijk gefokt soort bestaat, bijvoorbeeld papaya cimarrona (bospapaja), pato cimarrón (wilde eend = busdoksi). Mate cimmarón, een sterke thee (bosthee?) van wilde planten getrokkenen zonder suiker, werd mij eens in Venezuela als medicijn toegediend. Tenslotte: ‘cimarrón’ is de matroos (in de kaapvaart van de boekaniers in het Caraïbisch gebied,) die om zijn luiheid door zijn mede-varensgezellen verstoten werd en op een eenzaam eiland werd afgezet. 2 Het begrip ‘República’ (dos Palmares) en ‘negerrepubliek’ heeft uiteraard niet dezelfde betekenis die wij heden ten dage daaraan toekennen. Terecht beweert Nina Rodrigues, m.i. dat de kwalificatie ‘republiek’ slechts dient te worden verstaan in de meest uitgebreide zin van het woord ‘Staat’, maar nooit als een regeringsvorm. Palmares was immers een centraal en despotisch geregeerde samenleving, zoals we die toen ook in Afrika kenden. In Palmares had de leiding het beheer van de res publica, van de zaken die sociaal-economisch bezien, gebruikt werden voor doeleinden ten algemenen (publieke) nutte. Hierbij valt voornamelijk te denken aan de aanplantingen en het vee voor de voedselvoorziening en het wapentuig voor de verdediging van de quilombo. De republikeinse ideologie begon niet eerder dan na 1789 (De Franse Revolutie) in Brazilië tot ontwikkeling te komen. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Waldo Heilbron Marronage in Haïti Sociaal-politieke en sociaal-demografische aspecten Inleiding Saint Domingue of Hispaniola, tegenwoordig de republiek Haïti en de Dominicaanse republiek, is een klassiek voorbeeld van een Caraïbische slavenmaatschappij.¹ Ten tijde van de slavernij gaf het eiland ook een prototype van marronage te zien. Het is bovendien een van de weinige slavenmaatschappijen waarvoor, mede dankzij studies van Fouchard (1972) demografische gegevens voorhanden zijn. Met behulp hiervan is het mogelijk antwoorden op bepaalde sociaal-politieke vragen te zoeken, die in dit artikel aan de orde worden gesteld. Doel van dit artikel is een bijdrage te leveren aan bestudering van de voorwaarden waaronder marronage optreedt. Uitgangspunt is daarbij dat marronage als structureel verschijnsel in aard en omvang afhankelijk is van een verschuivend evenwicht van accomodatie en verzet onder de slaven in de plantagesamenleving. Van de factoren binnen en buiten de slavenplantage worden met betrekking tot Saint Domingue de volgende behandeld: 1.de tegenstelling tussen onderwerping en verzet; 2.de waarschijnlijkheid dat vlucht succesvol is; 3.de perspectieven buiten de plantage, in het bijzonder de mogelijkheden de herwonnen of nieuwverworven vrijheid in stand te houden. Met name gaat het daarbij om de aanwezigheid van alternatieve samenlevingen die bepaalde garanties inhouden voor het in stand houden van de verworven/herkregen vrijheid. Een reconstructie van de situatie op Saint Domingue met nadruk op de mate waarin deze factoren een rol kunnen hebben gespeeld, kan de achtergrond verschaffen voor een begrip van de marronage als deel van structurele ontwikkelingen in de slavensamenleving. Hispaniola was het eerste eiland van Spaanse vestiging in de ‘Nieuwe Wereld’. Het eiland werd het centrum van het zich uitbreidende Spaanse Rijk in het Caraïbisch gebied. De lokale bevolking van gevestigde Tainos en in die tijd binnendringende Cariben werd onderworpen. Zij kreeg belastingen (voornamelijk in goud) opgelegd en werd gedwongen in de gouden zilvermijnen te werken. Exploitatie en epidemieën zorgden voor decimering van de bevolking. Van een geschatte 500.000 Indianen, waren er in anderhalf decennium 60.000 en in tweeëneenhalf decennium na de Spaanse invasie nog maar 3.000 over. In de intensieve exploitatie in die periode raakten ook de mijnen uitgeput. Vele Spanjaarden trokken naar het vasteland. De produktie op het eiland verschoof langzamerhand naar de agrarische activiteit, met name de suikerproduktie, die eigenlijk al in 1493 op het eiland geintroduceerd was. Rond het midden van de zestiende eeuw waren 24 plantages opgezet met behulp van het Spaans bestuur, waarvan de grotere een jaarlijkse winst opleverden van tienduizend ducaten. Hispaniola werd de wieg van de Caraïbische suikerindustrie. De produktie op de suikerplantages werd gekenmerkt door hoge {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} arbeidsintensiteit, vooral in de rietbouw: buitengewoon lange werktijden en een moordende routine die gepaard ging met een militaire discipline. Dit alles maalde vrije arbeid van het begin af onwaarschijnlijk (Williams 1970: 23 e.v.). Hoewel in Europa de slavernij reeds lang achterhaald was, werd ze opnieuw ingevoerd ten behoeve van de exploitatie van het Caraïbisch gebied. Accumulatie middels slavenarbeid werd de geëigende vorm van arbeidsexploitatie in het gebied. De arbeidskracht bestond uit gedwongen arbeid van mensen deels uit Portugal en van de Caraïbische eilanden afkomstig, maar binnen enkele decennia werden bijna uitsluitend mensen te werk gesteld, die werden geronseld en geroofd in Afrika voor de slavenmarkten in het gebied. De bronnen geven uiteenlopende aantallen Afrikaanse slaven. Omstreeks het midden van de zestiende eeuw kan het aantal worden geschat op 20.000, op een totaal van 100.000 in het gehele gebied. Nadat het eiland verscheidene malen van eigenaar was gewisseld, kregen de Fransen met de Vrede van Rijswijk in 1697 het westelijk deel van Hispaniola in bezit. De tweedeling van het eiland in een Franse en Spaanse kolonie ging gepaard met verschillen in ontwikkeling. Deze weerspiegelden al spoedig de verschillen die in de mercantiele wereldeconomie tussen Spanje en Frankrijk groeiden. Hoewel de achteruitgang van de suikerproduktie in het Spaanse deel niet samenging met afschaffing van de slavernij, veranderde wel het karakter van de instelling. Mindere arbeidsdiscipline bij de andersoortige landbouwproduktie en veeteelt ging samen met groter bewegingsvrijheid van slaven. Het afgenomen belang van slaven-arbeid bevorderde minder stringente rassenrelaties en een toename van het aantal vrije zwarten en mulatten. In het Franse deel daarentegen ging een snelle toename van de suikerproduktie gepaard met een snelle aanwas van de slavenbevolking. De betekenis van de kolonie werd vergroot door een toenemende handel. De oorlog tussen Engeland en haar voormalige kolonie, de Verenigde Staten, bevorderde deze handel vanuit Saint Domingue. Met de boom-periode kort voor de Franse Revolutie, werd niet alleen de toename van het aantal slaven nog eens extra versterkt, maar werd ook de structuur van de samenleving in beweging gebracht. De marrons van Hispaniola De bewoning van het eiland Hispanolia was aanvankelijk verspreid. De noordkust werd al vroeg pleisterplaats voor boekaniers en Marrons, terwijl zij ook aan protestanten een schuilplaats bood. Zij werd een centrum van levendige handel vooral met de zeerovers. Een oord van wetteloosheid en anarchie dus, wat de overheid tot ontruiming deed besluiten. Deze gedwongen migratie ging echter slechts ten dele gepaard met herstel van controle door herintegratie van bevolking in door de overheid gecontroleerde gebieden. Die trof vooral blanken, maar had wat de Marrons aangaat juist een tegengesteld effect. Zij werkte mee aan de begunstiging van het leefklimaat door het achterlaten van eerder bewoonde ruimte en van vee, die voor de Marrons als infrastructurele resten functioneerden. Langzamerhand verloor de overheid haar greep op het gebied. Daardoor vormde de noordkust steeds meer een belangrijk toevluchtsoord voor gevluchte slaven, zoals ook de naburige Spaanse kolonie dat voor slaven uit het Franse kolonie was. Over de eerste eeuw van Spaanse over- {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} heersing zijn bevolkingsgegevens voor Hispaniola schaars en voorzover aanwezig, zeer fragmentarisch. Uit beschikbare statistieken is af te leiden dat in de eeuw van Franse overheersing sinds 1697 de slavenbevolking in Saint Domingue sterk toenam (zie o.a. Desmangles 1990: 478 e.v.). In 1778 waren er op het eiland volgens opgaven van Fouchard bijna 300.000 slaven. Voor de volgende jaren werden geringe stijgingen aangegeven, zoals voor 1785 tot 305.000. Maar omstreeks de jaren negentig van de 18e eeuw moeten grote toenames hebben plaatsgehad. Kort voor de slavenopstand die op de Haïtiaanse Revolutie uitliep, werden volgens Moreau de Saint Mery jaarlijks zo'n 20.000 slaven door ongeveer 700 schepen van ten minste zeven scheepvaartmaatschappijen naar de kolonie gebracht. Het voor 1791 opgegeven aantal slaven bedraagt 455.000. Ook voor de voortvluchtigen is er een toename, in de laatste decennia naar verhouding zelfs groter dan de toename van de aantallen slaven zelf (Fouchard 1972: 125, 197-220). Zijn in het midden van de jaren zeventig van die eeuw op 297.00 slaven een aantal van 2.000 voortvluchtigen uit voornamelijk registratie en advertenties in kranten af te leiden, in 1785 zijn de aantallen op 305.000 slaven 2.400. Maar de aantallen voortvluchtigen stijgen in de jaren 1787, 1888 en 1889 tot respectievelijk 2.600, 2.500, 2.800. In 1791 bedraagt het aantal voor dat jaar geschatte voortvluchtigen zelfs 4.600. Blijkens de toenemende aantallen Marrons waren vele slaven succesvol in hun vlucht uit het omvattende systeem van de slavenstaat. Bij het zoeken naar verklaringen voor de grote aantallen voortvluchtig opgegeven personen, ligt het voor de hand dat omgevingsfactoren hier een rol spelen. De uitgestrektheid van de weinig toegankelijke binnenlanden van Hispaniola, waar eerder op gewezen werd, is opvallend. Zij boden slaven de mogelijkheid zich aan het plantage regime te onttrekken. Ook de tweedeling van het eiland werkte bevorderlijk voor vluchtpogingen, zoals eerder vermeld. De reeds eerder gevestigde gemeenschappen van ex-slaven boden voor nieuwe Marrons de mogelijkheid zich bij hen te voegen. Om de betrokken aantallen Marrons te schatten, volgde de Haïtiaanse historicus Fouchard een werkwijze waarbij de aantallen werden afgeleid uit advertentieteksten bedoeld om voortvluchtigen op te sporen. Ik kom hier verderop in dit artikel op terug. Onderwerping en verzet Ten aanzien van wat slaven tot de breuk aanzette met de plantage, bestond tot voor kort in slavernijstudies een neiging verklaringen te zoeken in twee tegenovergestelde posities, aanpassing of verzet. Deze dichotomisering, veelal in de zin van volledige onderwerping tegenover een streven naar volledige vrijheid, is weinig verhelderend. Het is aannemelijk dat eerder sprake was van een vorm van accomodatie, aanpassing in het aangezicht van een overweldigende macht waartegenover de slaaf zich over het algemeen gesteld zag, waarbij het verzet binnen bepaalde vormen was teruggebracht. In een poging deze accomodatie te begrijpen, kan de onderzoeker steunen op kennis uit verschillende vakgebieden. Beschrijvingen (o.a. bij Fouchard, 1972) maken duidelijk dat bepaalde ervaringen van de slaven in de slavenstaat overeenstemming vertoonden met wat in de moderne psychologie genoemd wordt ‘extreme situaties’ (Elkins 1959). Deze ‘extreme situaties’ werden in de concentratiekampen, de herscholingskampen wel te verstaan, van {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} belang bij de ‘institutionalisering’, de aanpassing van bewoners van zulke instellingen (ook gevangenissen, kampen en dergelijke). In de slavenstaat zijn de extreme situaties typerend voor de ‘institutionalisering’ die de uitoefening van de macht bevorderde. Saint Domingue maakte daar geen uitzondering op. Het onderkennen van extreme situaties, zoals bekend uit analyses over de Naziconcentratiekampen, in het plantagebestel is van belang voor een begrip van de ‘institutionalisering’ van gedragspatronen, i.c. het slaven patroon van accomodatie. In beide gevallen misten ze hun uitwerking niet. Zonder deze ‘extreme situaties’ in de slavenmaatschappij zijn patronen van onderwerping in de ‘totale institutie’ die de plantage was (vgl Best 1968), ondenkbaar. Bij de ‘institutionalisering’ gaat het om handelingen van een systematisch karakter, waardoor de disciplinering wordt bevorderd (Lane 1971). Door het teweegbrengen van schokken in de ervaringswereld van de te onderwerpen personen worden bestaande referentiekaders in de psyche van de te onderwerpen persoon afgebroken. Daardoor kunnen nieuwe referentiekaders worden opgebouwd die overeenstemmen met de eisen en normen van de ‘institution’, i.c. de slavenplantage. De schokkende ervaringen kunnen, evenals in de Nazi-herscholingskampen niet, zoals lange tijd werd aangenomen, louter begrepen worden in termen van voorkomende wreedheid van individuele kampbeulen of slaveneigenaren en basja's. Lang voor de jaren zestig werd er overigens al op gewezen dat zij eerder deel zijn van ‘a regime of calculated brutality and terrorism’, zoals bij C.L.R. James in zijn werk over Haïti, The Black Jacobins (1938). Ook de Code Noire, werd te dien aanzien mede ingegeven door reeds eeuwen bestaande methoden, zij het misschien niet in systematische kennis neergelegd, op het gebied van disciplinering. De belangrijkste verworvenheid van de discussie in de jaren zeventig over de ‘institutionalisering’ in de slavenplantage is dat vanuit deze conceptie veel van het geweld als voor de disciplinering onontbeerlijk, d.w.z. voor het systeem functioneel begrepen kan worden (zie onder andere Lane 1971). In een verdere analyse kan hier ook het gedachtergoed uit de conflictsociologie van dienst zijn in de geschiedbeoefening. Bij verschillende auteurs komt namelijk naar voren dat op de onderdrukkingsmechanismen van de slavenstaat diverse vormen van ‘reactie’ voorkwamen (bv. Elkins 1959, 1963; Patterson 1967, Genovese 1976). Zowel de onderwerping als het verzet die beide te zamen en in verschillende verhoudingen voorkwamen, kunnen aldus op systematische wijze worden begrepen. Elkins ontwikkelde een hypothese voor de situatie in de Verenigde Staten, waarbij een ‘Sambo’ persoonlijkheidstype, gekenmerkt door kinderljke afhankelijkheid van de slaaf, evenals bij de bewoners van de herscholingskampen, zou worden bevorderd. Elkins is geprezen en verguisd (Lane 1971) en de discussie is niet afgesloten. Ondanks de grote verschillen tussen de slavernij in de Verenigde Staten en in het Caraïbisch gebied, basis voor somige onderzoekers om de opvatting voor het Caraïbisch gebied minder relevant te achten, is zijn hypothese toch nog van analytisch belang voor een begrip van de situatie in de Caraïbische regio. Hier wordt niet ingegaan op bepaalde wetenschaps-theoretische kanten van de discussie rond Elkins thesen. Bepaalde parallellen met de concentratiekampen worden aangegeven. Zij zijn ondanks het wat modelmatige van de voorstelling hier verhelderend, zowel ten aanzien van de beïnvloeding van de per - {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Le Nègre armé (Fougea, 1794). ==} {>>afbeelding<<} {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} soonlijkheid als waar het gaat om het bijna onmogelijke van verzet. De beschrijving van de slavenmaatschappij van San Domingue staat voorlopig niet toe dat over het evenwicht tussen accommodatie en verzet meer dan voorzichtige conclusies worden getrokken. De aantallen slaven die het systeem door de vlucht de rug toekeerden - waarvan de geregistreerden slechts een deel vormen - duiden er echter op dat bij velen een mogelijke accommodatie omsloeg naar wat onder gegeven omstandigheden beschouwd moet worden als een effectieve extreme vorm van verzet: de vlucht. De parallellen tussen slavenstaat en concentratie-kampen gaan verder dan de elementen van onderwerping. Beschrijvingen van de dagelijkse praktijk van de slavensamenleving geven aan dat het verzet in dit geval ‘endemisch’ was en de vlucht daarin een belangrijke plaats had. Evenals onder de plantageslaven, kwam ook vlucht uit de kampen van het Europa van de twintigste eeuw voor. Significant verschil is echter dat daar het stichten van een staat binnen of naast de onderdrukkende Nazi-staat niet goed mogelijk bleek, waar dat in de slavenkoloniën van het Caraïbisch gebied en de Amerika's wel het geval was. Het ligt voor de hand dit in verband te brengen met gunstige voorwaarden in de landen waar de marronage in bijzondere mate voorkwam. Zo heeft de moeilijke toegankelijkheid van de binnenlanden van het vasteland en verschillende eilanden het verzet nog ver in de twintigste eeuw gunstige voorwaarden opgeleverd. Bij de bestaande militaire technologie was het mogelijk, zowel voor verdediging, als voor de vorming van min of meer permanente nederzetting en als kernen van guerrilla-oorlogen in het gebied vestigingsplaats te verschaffen. Het is daarom waarschijnlijk dat het gestalte krijgen van Marron-samenlevingen aan slaven betere kansen op verzet bood en daarmee de mogelijkheden opende de toestand van accomodatie te verbreken. Het evenwicht tussen onderwerping en verzet kon omslaan in de richting van het verlaten van het plantage-systeem, door gunstige bestaanscondities die daarbuiten bestonden. Vroegere vrijheidservaring Het element van vroegere ervaring van vrijheid was zeker bij de marronage in Saint Domingue in de periode voor de Haïtiaanse Revolutie van belang. Deze specifieke omstandigheid in Saint Domingue was verbonden met de expansie van de koloniale produktie kort voor de Haïtiaanse Revolutie. De bijzonder snelle stijging van opbrengsten en export kort voor de Franse Revolutie tot jaarlijks 163.000.000 ponden, d.i. 60% van de wereld consumptie in die tijd, zorgden te zamen met die van andere gewassen voor tweederde van Frankrijks tropische produktie (Davis en Rotberg bij Desmangles 1990: 479). Aan de toename van aantallen plantages en opbrengsten was, zoals eerder vermeld, een snelle stijging van de zwarte slavenmacht verbonden. Een stijging van ca 200.000 in 1771 tot circa 500.000 in 1789, uniek in het gebied, mag zelfs als een demografische explosie worden beschouwd. Aangenomen kan worden dat reeds op grond van deze groei in aantallen door immigratie, dus zonder nog de kenmerkende hoge sterfte onder de slavenbevolking in te calculeren, meer dan de helft van het slavenbestand in Afrika geboren was. De meerderheid, behoudens misschien de zeer jeugdigen, had de ervaring van vrijheid gekend. Bij het zoeken naar samenhang tussen {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} subjectieve en objectieve voorwaarden kan juist de rol van voorafgaande (subjectieve) ervaring van vrijheid, het in vrijheid geboren zijn, een rol spelen in het karakter van de bereikte accomodatie. De effecten van ‘institutionalisering’ kunnen niet als vanzelfsprekend worden aangenomen. Bij de toename in de aantallen gevluchten, mag men aannemen dat de omvang toenam van een groep waarop ‘institutionalisering’ nog weinig blijvende uitwerking had. Verdere conjuncturele condities Over de verhoudingen tussen de aantallen Afrikaanse slaven, Europeanen en anderen omstreeks deze tijd zijn ook enige cijfers bekend. Was de ratio van zwart op blank in 1681 2:1 en in 1697 3:1, tegen 1790 was de verhouding in de kolonie 11:1 geworden. Op vele plantages was de verhouding toen zelfs 1:100 (Desmangles, ibid.). De census van 1780, bekend als de meest betrouwbare, geeft een verdeling in de kolonie waarbij de afkomst samenvalt met de maatschappelijke positie. Mulatten en affranchis, (vrijverklaarden) zijn daarbij onder een hoofd gebracht. De demografische distributie van een bevolking van rond een half miljoen in 1780 is te zien in tabel 1. De levensomstandigheden van slaven moeten bovendien door de toenemende eisen ten aanzien van de arbeid vooral in deze periode ernstig zijn verzwaard. In verband met de suiker boom in Saint Domingue kort voor de Franse Revolutie, is het daarom voor de hand liggend niet alleen de samenhang tussen de revolutie in het ‘moederland’, de Franse Revolutie, maar ook de bovengenoemde ontwikkelingen in de eilandelijke samenleving in het begrip van de marronage te betrekken. Terwijl naar Saint Domingue van 1680 tot 1776 een totaal van meer dan 800.000 slaven werden vervoerd, is het aantal in 1776 slechts 290.000. Deze cijfers maken duidelijk dat de sterfte de natuurlijke aanwas sterk overtrof. Dat is toe te schrijven aan de roofbouw op het fysiek van de slaven gepleegd. Belangwekkend is ook de informatie dat een bevolking die in de dertien jaren tussen 1763 en 1776 een toename door immigratie had moeten vertonen van 135.000, slechts blijkt toegenomen met 85.000; het sterfte-overschot was in deze tijd 50.000 (Fouchard 1972: 68,69). Op grond van de beschikbare cijfers berekende Fouchard dat 16.000 à 18.000 slaven jaarlijks uit de statistiek verdwenen. Deze daling zal naar alle waarschijnlijkheid moeten worden toegeschreven aan ‘desertie’ en slechts in mindere mate aan sterfte. Deze bevinding sluit aan bij de eerdergenoemde vermelding van een onder invloed van gunstige omstandigheden sterke toename van de marronage. Marronage en structuur Uit het voorgaande kwam naar voren dat marronage slechts in beperkte mate te begrijpen is vanuit de vlucht op zich. Met andere woorden, het verschijnsel kan niet begrepen worden vanuit een sommatie van incidentele gevallen. Het is deel van het verzet in de slavenmaatschappij en moet begrepen worden vanuit de structuur van de slavenmaatschappij. De houding vanuit de dominante structuur, weerspiegeld in het woordgebruik, is hiermee in tegenspraak. Marrons werden over het algemeen aangeduid als ‘weglopers’. Marronage werd niet alleen bij wet beschouwd, als crimineel gedrag dat strafrechtelijk werd vervolgd. In de gehele dominante cultuur van de slaven- {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Tabel 1: Verdeling van de bevolking van Saint Domingue in 1780 Franse Europeanen 40.000 Afrikanen 452.000 affranchis, mulatten 28.000 ratio zwarte slaven/blanken 113: 10 blanken/mulatten 7: 10 slaven/mulatten 16: 1 Bron: Desmangles 1990. maatschappij werd het ook als deviant gedrag beschouwd. Dit hangt samen met de opvatting dat de slaaf van nature behoorde te worden ingezet bij de slavenproduktie, wat op zijn beurt deel is van het racisme in de dominante visie van die tijd. Ik ben het daarom eens met de uitspraak van Fouchard, die zegt: ‘In feite is deze vorm van ontwijken (van het slavenbestaan), de marronage van nieuw-gearriveerde zwarten, verre van waar een bepaalde school het voor houdt een soort spijbelen, het bewijs van werkelijke marronage: vijandigheid tegenover het systeem van de slavernij’. Door Fouchard wordt naar voren gebracht dat steeds vaker in advertentie teksten bij te koop aangeboden plantages de vermelding werd aangetroffen ‘veilig voor onverwachte aanvallen en plundering door zwarte Marrons’, een indicatie van de voortdurende tegenstelling die zijn weerslag vond in een ‘kleine oorlog’, de guerrilla. De visie waarin de marronage een structureel verschijnsel is, biedt de mogelijkheid dit verschijnsel te bezien vanuit de totaliteit van het verzet. Het bevoorraden van piraten en andere staatsgevaarlijke elementen kan als ondermijning van de staat worden beschouwd, een activiteit met politieke implicaties. In hoeverre sprake is van het stichten van een staat met eigen politieke organen, zoals in Palmares in Brazilie is vooralsnog niet duidelijk. Mogelijk zal verder historisch onderzoek daarin licht brengen. Vrouwen en marronage Over de demografie van marronage in het Caraïbisch gebied is, zoals eerder opgemerkt, weinig bekend. De oorzaak van deze lacune in onze kennis, een interessante wetenschapsfilosofische thematiek, wordt hier buiten beschouwing gelaten. Iets meer in detail ingaande op Fouchard (1972): als voornaamste informatiebron heeft hij gebruik gemaakt van advertenties in dagbladen verschenen over vermiste slaven en slaven die regelmatig weer gevangen werden genomen. Op basis van de ‘Affiches Américaines’ en de bijhorende supplementen heeft de onderzoeker een overzicht van het aantal ‘signalements de marrons’ tussen 1764 en 1791 opgesteld (zie tabel 2). Fouchard komt tot een totale aantal van circa 48.075 ‘signalements’ in de periode 1764 - 1791, een gemiddelde van 1716 per jaar. De advertenties hadden zowel betrekking op het aantal gevluchte {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} slaven, als het aantal dat was gevangen genomen. Fouchard heeft het aantal Marrons berekend, uitgaande van een geschatte verhouding tussen deze categorieën van 1 (gevluchte) op 3 (gevangen genomen). Er moet worden gewezen op het gevaar van dubbeltellingen doordat Fouchard meerdere dagbladen heeft gebruikt als bronnen van informatie. Daardoor zou het aantal door hem berekende Marrons te hoog liggen. Daar staat echter tegenover dat niet alle gevallen van vermiste slaven in de dagbladen werden vermeld. Van zijn schattingen wordt daarom hier, ondanks de kritiek op zijn methode, uitgegaan. De zo verkregen informatie over het aantal marrons biedt de mogelijkheid om bepaalde aspecten van het verschijnsel marronage vanuit een demografische gezichtspunt verder te analyseren. Een van deze aspecten is de sekseratio. In alle ons bekende slavenmaatschappijen was het aantal vrouwen onder de Marrons veel kleiner dan het aantal mannen. Voor Saint Domingue wordt het gemiddelde aantal vrouwen dat jaarlijks ontvluchtte geschat op 15 procent van het aantal Marrons (Fouchard 1972: 289; Geggus 1986: 115-117). Over de oorzaken van de ondervertegenwoordiging van vrouwen in Saint Domingue lopen de meningen uiteen. De verklaring die verschillende auteurs hiervoor geven, het geringe aantal vrouwen onder de slavenbevolking, gaat echter niet op. Blijkens de census van 1790 lag de sekse-ratio onder de slavenbevolking tussen 130 in Noord-Haïti en 115 in het Westen en Zuiden van het land. Deze aantal verhoudingen zijn veel te laag om de sterke ondervertegenwoordiging van de vrouwen onder de Marrons te kunnen verklaren. Geggus (1986: 117-118) noemt een andere oorzaak van het geringe aantal vrouwen onder de Marrons, te weten de geografische ligging van de plantages. In bergachtige gebieden en in streken in de nabijheid van het oerwoud waar veel plantages lagen zou de kans op ontvluchten voor vrouwen kleiner zijn. Ook deze verklaring valt niet te rijmen met het feit dat bijvoorbeeld in 1790, het percentage vrouwen onder de marrons in het Zuiden/Westen (14) en in het Noorden (13) vrijwel gelijk waren. Het bezwaar tegen de beide verklaringen is de eenzijdige nadruk op ‘objectieve’ omstandigheden als oorzaken van de ongelijke aantalsverhoudingen tussen mannen en vrouwen onder de marrons. De genoemde factoren bieden geen voldoende verklaring voor het geconstateerde verschijnsel. Bij het zoeken naar een verklaring voor de ondervertegenwoordiging van vrouwen onder de Marrons dient eerst te worden gesteld dat de drang naar vrijheid in combinatie met het verzet tegen onderdrukking de voornaamste drijfveer was voor marronage, zowel bij mannen als bij vrouwen. Dit motief gold voor mannen en vrouwen. Daarnaast hebben ook andere sociale factoren een rol gespeeld. De hypothese hier is dat het aantal ontvluchtingen, d.w.z. de omvang van marronage samenhangt met het krachtenveld binnen de relatie tussen de planters en de slavenbevolking. Ter verduidelijking van deze bewering kan het geval worden genoemd van de Surinaamse plantage Vossenburg. In de loop der jaren zijn er veel conflicten voorgekomen tussen planters en slaven. In veel gevallen is escalatie van de conflicten voorkomen doordat beide partijen bereid bleken tot een compromis. Dit is een voorbeeld van het dynamische proces van accomodatie, waarbij historisch gegroeide gewoonterechten werden gerespecteerd. Het lijkt ons een beter uitgangspunt om te verklaren waarom het aantal onvluchtingen van Vossenburg niet groter is geweest. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Tabel 2: Enkele demografische gegevens m.b.t. de slavenbevolking van Saint Domingue Jaar Geïmporteerd Aantal slaven Aantal ‘geadverteerde’ 1764 405 1765 600 1766 800 1767 1095 1768 1100 1769 1250 1770 1300 1771 950 1772 1000 1773 1000 1774 1600 1775 1300 1776 2100 1777 297.000 2000 1778 1700 1779 1300 1780 1250 1781 1900 1782 1000 1783 1386 1784 19.252 1489 1785 21.652 305.812 2400 1786 27.648 332.247 2600 1787 30.839 337.023 2500 1788 29.506 2800 1789 3150 1790 3500 1791 455.000 4600 Bron: Fouchard 1972: 125, 197-220. De demografische data over Saint Domingue lijken aan te sluiten bij onze hypothese. Uit het census-materiaal voor het jaar 1790 blijkt dat het aantal ontvluchtingen onder slavinnen van de categorie ‘local black creole females’ lager was dan bij de categorie ‘African females’, ondanks het veel grotere aantal ‘local black creole females’ onder de slavenbevolking (vgl o.a. Geggus 1986: 120-121). Daarmee is de vraag nog niet beantwoord waarom het aantal vrouwen onder de Marrons kleiner was dan het aantal mannen. Hoewel wij nog geen bevredigende verklaring voor dit verschijnsel hebben, zijn de volgende opmerkingen wel van {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} belang. De eerder omschreven factor klasseverhoudingen en de daarmee samenhangende manouvreerruimte voor de slavenbevolking verklaart immers niet het verschil in marronage tussen mannen en vrouwen. Een andere factor die zich hier opdringt is de mate van bewegingsvrijheid. De controle op de bewegingsvrijheid van de man was veel geringer dan voor vrouwen. Dit hangt onder meer samen met het gebruik van interplantage man/vrouw verhoudingen en met de plaats van de man in het produktieproces. De beroependifferentiatie van de mannelijke slaven bevolking was groter dan in het geval van de vrouwen. In verband hiermee was de bewegingsvrijheid van de mannen groter. Ook het stelsel van interplantage man/vrouw verhouding dat weleens voorkwam bood de mannen meer bewegingsvrijheid. Hierdoor hadden zij ruimere mogelijkheden voor marronage (vlgl o.a. Gautier 1985: 234-238). Zo geeft een summiere opsomming van enkele concrete verschillen in het bestaan op de plantages aan, op welke wijze de marronage onder invloed staat van objectieve en subjectieve factoren onder welks invloed het evenwicht van de accomodatie zich kon manifesteren. Samenvatting en conclusie Marronage was een structureel verschijnsel in de slavenmaatschappij. Zij werd beinvloed door bepaalde voorwaarden die onderwerping of oppositie tegenover het dominante systeem van de slavenstaat bevorderden. De reconstructie van specifieke situaties kan bijdragen aan een beeld van deze beïnvloeding. De betekenis van deze voorwaarden blijkt in het geval van Haïti, waar een samenstel van gunstige voorwaarden omvang en betekenis van de marronage in de oppositie met de dominante structuur, hebben verhoogd. In deze bijdrage is naar voren gekomen dat de tegenstelling tussen onderwerping en verzet in het toen Saint Domingue geheten Haïti waarschijnlijk in een geringe accomodatie resulteerde. De kans op succesvolle vlucht en de mogelijkheden de herwonnen of nieuw verworven vrijheid in stand te houden, werden versterkt door de aanwezigheid van zich uitbreidende alternatieve samenlevingen van Marrons en van een buurland waar minder stringente vormen van gedwongen arbeid bestonden. Een van de specifieke trekken in het geval van Saint Domingue was de minder onevenwichtige sekseratio in vergelijking met de meeste Marron samenlevingen. Deze onevenwichtigheid die niet kan worden toegeschreven aan geringere aantallen vrouwen onder de slaven alleen, maar waarschijnlijk nog meer aan de seksuele arbeidsdeling in de slavenmaatschappij, blijkt te worden verbroken aan de vooravond van de Haïtiaanse Revolutie. Dan keren vele vrouwen, voornamelijk onder de juist ingevoerde slaven de plantage de rug toe. Een samenspel van subjectieve en objectieve factoren blijft binnen het dynamisch proces van accomodatie en verzet centraal: objectieve factoren ondersteunden naar is aan te nemen de afwegingen die slaven op subjectieve basis maakten binnen het raam van de eigen onderwerping en verzet. Marronage komt naar voren als een nieuwe vorm van evenwicht in de grotere structuur van de slavenmaatschappij. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Literatuur Desmangles, D.G., 1990 ‘The Maroon Republics and Religious Diversity in Haïti’, Anthropos 85 4/6. Elkins, Stanley M., 1959 Slavery: a Problem in American Institutional and Intellectual Life. Chicago: University of Chicago Press. Fouchard, J. 1972 Les Marrons de la Liberté!. Paris: Editions de l'Ecole. Gautier, A., 1985 Les soeurs de Solitude. Paris: Editions Caribéennes. Geggus, D., 1986 ‘On the Eve of the Haitian Revolution: Slave Runaways in Saint Domingue in the year 1790’, in Gad Heuman (ed.), Out of the House of Bondage. Runaways, Resistance and Marronage in Africa and the New World. London: Frank Cass. Genovese, E., 1976 Roll Jordan Roll: The World the Slaves made. New York: Pantheon Books. Hall, G.M., 1972 ‘Saint Domingue’, in: D.W. Cohen and J.P. Greene (Eds.), Neither Slave Nor Free. Baltimore: The Johns Hopkins University Press. Heilbron, Waldo, 1992 End of an Era. The Decomposition of Dutch Plantation Slavery in Suriname. Amsterdam, Kingston, Caribbean Culture Studies, in print. James, C.L.R., 1938 The Black Jacobins. Toussaint L'Ouverture and the Santo Domingo Revolution. New York: Vintage Book (1963). Lane, A.J. (ed.), 1971 The Debate over Slavery; Stanley Elkins and his Critics. Chicago: University of Illinois Press. Patterson, O., 1967 The Sociology of Slavery. London: McGibbon and Kee. Price, Richard (ed.), 1973 Maroon Societies: Rebel Slave communities in the Americas. New York: Anchor Books. Williams, Eric, 1970 From Columbus to Castro. The History of the Caribbean, 1492-1969. New York: Harper and Row. 1 Met dank aan Humphrey Lamur voor zijn bijdrage aan de laatste paragraaf over de betekenis van de seksuele arbeidsdeling onder de slaven voor de sekseratio's van de Marrons. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Chris de Beet Een staat in een staat Een vergelijking tussen de Surinaamse en Jamaicaanse Marrons¹ Een van de onderwerpen waarmee de Culturele Antropologie zich bezig houdt, is de vraag hoe de eigen samenleving beter te kunnen begrijpen door deze met andere samenlevingen te vergelijken. Clyde Kluckhohn heeft deze visie uitgewerkt in zijn klassieke boek Mirror for Man (1949). Mijn uitgangspunt in dit artikel is dat een vergelijking met ‘andere Marrons’ een middel is om een beter inzicht te krijgen in de positie van de Surinaamse Bosnegers of Marrons. In studies over Surinaamse en Jamaicaanse Marrons overheerst het thema van de spanning tussen autonomie en afhankelijkheid. Kopytoff (1973) spreekt van ‘Incomplete policies’, Köbben (1976) van ‘In Vrijheid en Gebondenheid’ en Thoden van Velzen (1966) van een ‘onvolledige machtsoverwicht’. De Beet en Sterman (1981) kozen ‘People in Between’ als titel voor hun dissertatie en de Groot (1963) tenslotte benadrukt de ontwikkeling als een van ‘isolatie naar integratie’. In deze bijdrage wil ik vanuit een vergelijkend perspectief ingaan op de vraag wat de betekenis is van het idee dat een Marronsamenleving ‘een staat binnen een staat’ vormt. De vergelijking richt zich vooral op twee samenlevingen waar ik onderzoek verrichtte: de Matawai in Suriname en de Accompong Marrons in Jamaica. Historische hoogtepunten In de geschiedenis van de Marrons van Suriname en Jamaica zijn veel overeenkomsten aan te treffen zoals terecht is opgemerkt door Silvia de Groot (1986). In Jamaica vonden belangrijke keerpunten in de geschiedenis, zoals het eerste vredesverdrag en het tijdstip van emancipatie, ongeveer een kwart eeuw eerder plaats dan in Suriname. In Jamaica kwam de vrede met de Marrons tot stand in 1739, in Suriname werden de vredesverdragen met de Saramaka en Djuka getekend in 1760 en 1762. In Jamaica werd de slavernij in 1834 afgeschaft, in Suriname pas bijna 30 jaar later in 1863. De geschiedenis van de Jamaicaanse Marrons begint met de Britse verovering van het eiland in 1655. In het kader van een groots plan om de invloed van de Spanjaarden in het Caraïbisch gebied te beperken, de zogenaamde Western Design, waren de Britten een offensief begonnen (Taylor 1965). De Britse kolonisten troffen in de bergen ex-slaven aan die gevlucht waren of door de Spanjaarden vrijgelaten bij de dreiging van een invasie. Sommigen van hen vochten mee aan de zijde van de Spaanse leider Cristoval Ysasi (Hart 1985: 4). Toen deze groepjes nieuwe weglopers onder hun hoede namen, vormden zij een ernstige bedreiging voor de plantages die snel in aantal en omvang toenamen. Omdat de Britse troepen geen kans zagen de Marrons op een effectieve wijze militair te bestrijden, kwam er in 1739 een vredesverdrag tot stand. Voor bijzonderheden over deze vredesverdragen zie de bijdrage van Hoogbergen. Deze vrede kwam tot stand in de buurt van het huidige dorp Accompong. Er waren twee groepen bij betrokken: de eerder genoemde Accompong Maroons en de Trelawny Town Maroons. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze laatste groep raakte later in 1795 in een nieuw conflikt gewikkeld dat leidde tot de tweede Marronoorlog. Hoewel men bang was dat de Accompong Marrons en plantageslaven uit de omgeving zich zouden aansluiten bij de rebellerende Trelawny Town Maroons, hielden zij zich aan de regels van het vredesverdrag. Zij streden mee aan de zijde van de Britten. Vijf maanden na het begin van de oorlog kwant er een eind aan doordat de Trelawny Town Marrons in de val werden gelokt en naar Nova Scotia werden overgebracht.² In Suriname was van marronage sprake vanaf het ontstaan van de plantagekolonie. Dit verschijnsel werd niet geheel beëindigd na de vredesverdragen, maar bleef een gevaar voor de kolonie tot het moment van emancipatie. Over den geschiedenis van de Surinaamse Marrons is de laatste jaren veel bekend geworden, ondere andere door het werk van Richard Price over de Saramaka (1983), Sylvia de Groot over de Boni en Ndjuka (1975) en Wim Hoogbergen (1990) over de Boni. Geografische verschillen Een factor die ertoe heeft bijgedragen dat nu nog Marrongemeenschappen bestaan, is de gunstige geografische vestiging. In Jamaica en in Suriname werden de lokaties van de Marrondorpen bepaald door de strategische betekenis. Deze plaatsen waren moeilijk toegankelijk voor eventuele achtervolgers. In Jamaica was het moeilijk voor de koloniale troepen om zich in de Cockpit Country of in de Blue Mountains op een doelmatige wijze te verplaatsen. De ligging van de Marrondorpen hoog in de bergen gaf de Marrons de gelegenheid posten uit te zetten in de lager gelegen gebieden. Bij nadering van de troepen werd alarm geslagen door het blazen van de abeng, (een uit Afrika afkomstige signaalhoorn) (Campbell 1988). Na de beëindiging van de Marronoorlogen werden steeds meer dorpen van kleine boeren gevestigd in de omgeving van de Marrondorpen. In Suriname hadden de Marrons meer mogelijkheden zich verder terug te trekken in het binnenland. Het uitgestrekte land bedekt met tropisch oerwoud bood hun een unieke mogelijkheid zich schuil te houden. Voor achtervolgende troepen werd de toegang over de rivieren bemoeilijkt door barrières, zoals watervallen in het regenseizoen en drooggevallen zandbanken in de droge tijd. Deze geografische omstandigheden brachten de achtervolgers sterk in het nadeel, omdat zij in veel gevallen slaven als lastdragers meenamen om de proviand langs de vallen te vervoeren. Dit verhoogde niet alleen de kosten van de expedities, maar maakte deze omvangrijk en daardoor voorspelbaar in hun acties. Tot op de dag van vandaag zijn veel Marrondorpen gevestigd in de buurt van de oorspronkelijke vestigingsplaatsen. De relatieve isolatie van de Marrongebieden heeft ertoe bijgedragen dat deze afzonderlijke, en relatief onafhankelijke gemeenschappen tot op de dag van vandaag bestaan. Zowel in Jamaica als in Suriname hebben de nationale overheden druk uitgeoefend om de Marron-samenlevingen meer te integreren in de nationale staat. Lokale politiek en de invloed van de overheid In Suriname is de indirecte invloed van de overheid op het bestuur betrekkelijk groot. Ik ben het eens met Pakosie (1990: 877) die stelt dat de vredesverdragen het gezag van de Marrons negatief heeft beïnvloed. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Kopytoff benadrukt in haar analyse van de politieke verhoudingen voor en na het vredesverdrag hetzelfde punt voor de Jamaicaanse situatie. Hier werd het gezag van de leiders ondermijnd doordat hen de mogelijkheid doodstraffen uit te voeren werd ontnomen. In Suriname heeft de overheid met name door het toekennen van toelagen aan granmans (grootopperhoofden), kapiteins en basya's (dorpsnotabelen), een afhankelijksheidsrelatie geschapen. De granmans en hoofdkapiteins onderhouden regelmatig contacten met de bestuursambtenaren van de verschillende ministeries. Ze logeren in een gebouw in de stad dat hen door de overheid ter beschikking is gesteld. Tot op zekere hoogte is het dorpsbestuur in handen van de dorpsnotabelen. Krutu's of dorpsvergaderingen waarin allerlei aangelegenheden besproken worden - vaak kwesties die slechts van intern belang zijn, maar ook zaken waarin de verhouding met het bestuur aan de orde komt - vinden regelmatig plaats. De meeste interne aangelegenheden worden binnen het dorp opgelost zonder dat daar politie of justitie aan te past komt. Is er sprake van diefstal van goederen die aan een buitenstaander behoren, of is ernstige mishandeling of doodslag aan de orde, dan is men verplicht de bestuursopzichter te waarschuwen, die in zo'n geval besluit de politie in te schakelen. In alle gevallen waarin dat bij mij weten gebeurde, ging dat in tegen de wil van de granman die zo min mogelijk bemoeienis van buiten wilde toestaan. Case 1 Tijdens mijn veldwerk in 1973 bij de Matawai werd een vat benzine uit de voorraad van de Medische Zending ontvreemd. Via een radiotelefonische verbinding werd dit in de stad bekend. Enkele dagen later stuurde men een vliegtuig met een twaalftal politieagenten om de zaak te onderzoeken. Zij verbleven enkele dagen in het gebied om verhoren af te nemen. Later, zo was de bedoeling zou een deel van de rechtelijke macht overgevlogen worden om de zaak ter plaatse te berechten. Ik kreeg sterk de indruk dat dit machtsvertoon de bedoeling had om indruk te maken om ook in het binnenland duidelijk te maken hoe de werkelijke machtsverhoudingen lagen. In Accompong is de situatie anders. Hoewel de uiterlijke verschillen tussen Accompong en de dorpen in de buurt veel geringer zijn, neemt het dorpsbestuur van Accompong een wat onafhankelijker positie in ten aanzien van de overheid. Aan de functie van kolonel zijn geen financiële gunsten verbonden en de overheidsbemoeienis met het dorp is geringer. De kolonel, de leider van de Accompong Marrons wordt om de vier jaar gekozen. Deze stelt een dorpsraad samen die regelmatig bijeenkomt. Nationale politieke verhoudingen speelden bij deze verkiezingen altijd een rol. Het is echter een opmerkelijk feit dat een onafhankelijke kandidaat, een propagandist van het idee van een Marronstaat, Melvin Currie, bij de laatste verkiezingen in Accompong een meerderheid aan stemmen kon verwerven. Stemmen van buiten het dorp gaven echter de doorslag voor de verkiezing van zijn enige opponent Kolonel Wright. De abeng, die vroeger gebruikt werd in de strijd tegen de koloniale troepen, geldt nog steeds als symbool die de eigen identiteit als Maroon benadrukt. Tot de huidige dag gaat het verhaal dat het medium van de Townmaster (volgens sommigen de geest van Kodjo, volgens anderen van Accompong) opdracht geeft om de abeng te blazen als de politie het dorp nadert. Het idee dat de Marrons over bijzondere gaven beschikken die hen beschermt tegen {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} krachten van buiten is vrij algemeen. Townmaster, het vredesverdrag, en de landrechten die daarin zijn opgenomen vormen andere etnische symbolen van de Marrons. Case 2 Het volgende geval is ontleend aan de veldwerknotities van Archibald Cooper³ uit 1939. Uit die notities blijkt dat de bekende obiaman Charles Reid in staat was, uit hoofde van zijn reputatie als befaamd obiaman een ogenschijnlijk benarde situatie naar zijn hand kon zetten. De politie van Maggotty was het dorp binnengekomen op zoek naar Charles Reid, die volgens de beschuldiging illegale mm zou stoken. Toen zij hem thuis niet aantroffen, werd een van zijn dochters vastgehouden. De andere dochter stuurde men met een politieagent naar de kostgrond om Reid te zoeken. Ondertussen hadden de politieagenten de deur geforceerd en een destilleerapparaat dat gebruikt werd bij de productie van rum, plus toebehoren in beslag genomen. Bij terugkomst werd de politie door Reid beschuldigd onrechtmatig zijn huis te zijn binnen gedrongen. Vervolgens verklaarde hij het apparaat slechts in bewaring te hebben voor ene J.B., waarop deze J.B. gearresteerd werd. Onder het oog van de politie riep Reid Cooper binnen om wat rum te drinken, de rum die in feite nog ontbrak aan het wettige bewijs tegen Reid. Ondertussen onderwees Reid de agenten, hoe het vizier te gebruiken van de legergeweren die zij bij zich droegen. Dronken van de mm betaalde Reid tenslotte een borgsom om J.B. vrij te krijgen. Het is duidelijk dat Reid de situatie geheel meester was. Een dag daarna verklaarde Reid aan Cooper die zijn bewondering voor dit handelen aan Reid liet blijken, dat hij in het bezit was van een magisch middel genaamd rumpilstilkin dat ervoor zorgde dat de agenten de rum niet hadden kunnen zien. Hij vertelde Cooper verder dat zij geen kip, geen gekookte rijst en geen pop hadden gevonden. Dit waren attributen die Reid bij zijn obia praktijken gebruikte. Een andere traditionele bron van conflicten tussen de bewoners van Accompong en het Jamaicaanse bestuur is de teelt van ganja (marihuana). In de aantekeningen die Cooper naliet, vinden we tal van vermeldingen over het ‘weed of wisdom’. Ook toen al maakte de politie niet alleen jacht op illegale rum, maar ook op ganja. Nu vormt de ganjateelt een onzekere vorm van inkomen voor veel jongeren. Ondanks het risico van in beslagname en gevangenisstraf geven zij de voorkeur aan deze snelle manier van geld verdienen boven het verbouwen van voedselproducten voor de markt in South Elizabeth. Door inschakeling van helicopters is de bestrijding van de ganjateelt de laatste jaren steeds effectiever geworden. In de zomermaanden, kort voor de oogst wordt druk gepatrouilleerd met legerhelicopters en worden de veldjes met hennip-planten in brand gestoken. De leden van het dorpsbestuur van Accompong zijn zich ervan bewust dat zij deel uitmaken van de Jamaicaanse samenleving, maar zij propageren niettemin het idee van een Marronstaat die zelfstandig contacten onderhoudt met buitenlandse ontwikkelingsorganisaties en buitenlandse staten. De geringe aandacht die het dorp krijgt van de overheid draagt ertoe bij dat men voor allerlei voorzieningen afhankelijk wordt van deze contacten. Het probleem daarbij is echter dat deze hulp zelden een structureel karakter heeft. Om enkele voorbeelden te noemen: een Nederlands Kleine-Ambassade-Project voorzag het dorp van een kleuterschool, maar geld voor het benodigde schoolmeubilair ont- {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} brak, waardoor de opening van de school moest worden uitgesteld. Met steun van een Canadese ontwikkelingsorganisatie konden de fundamenten worden gelegd van een gemeenschapscentrum, maar middelen het te voltooien ontbraken. Het vormde een twistpunt op de vergaderingen van de dorpsraad. Sindsdien siert het het centrum van het dorp als een onvoltooid monument. De Kodjo-kliniek is wel voltooid, maar bleef jaren leeg staan, omdat geen medisch personeel beschikbaar was. Kontakten van het dorpsbestuur met een drugsbaron aan de noordkust leverden een landbouwproject op. De landingsstrip die in dit verband werd aangelegd, werd echter kort na zijn voltooing opgeblazen door militairen als voorzorgsmaatregel tegen drugssmokkel. Dit laatste is natuurlijk een voorbeeld van overheidsbemoeienis. Maar dit geval toont ook hoe daadwerkelijk gepoogd wordt iets te ondernemen, onafhankelijk van de regels van de Jamaicaanse overheid. Tot slot rapporteer ik in dit artikel een voorval dat plaatsvond in het voorjaar van 1989, kort voor mijn tweede verblijf in Accompong. Case 3. Toen ik kort na aankomst in Kingston een collega opzocht, toonde zij mij een krantebericht in the Daily Gleaner waarin melding werd gemaakt van een incident in Accompong. Een politieagent uit de stad, die om op illegale wijze zijn salaris aan te vullen naar Accompong was getrokken, om daar ganja in beslag te nemen, was volgens het krantebericht omsingeld door de woedende menigte en onthoofd. In Accompong vernam ik dat de man de fout had gemaakt op klaarlichte dag te komen op een moment dat veel mannen in het dorp aanwezig waren en dat hij een tweede fout had gemaakt door in het nauw gekomen met zijn pistool in de lucht te vuren. Dit had de volkswoede opgewekt. Hij was vervolgens op de vlucht geslagen en gestruikeld met het noodlottige gevolg. Hoewel in dit geval de daders bekend waren, is nooit iemand aangehouden of berecht. Verwantschap en de demografische situatie Het verwantschapstelsel als basis voor groepsvorming kan belangrijk zijn voor het handhaven of benadrukken van verschillen tussen verschillende groepen. Wat dit betreft bestaan belangrijke verschillen tussen de Surinaamse en Jamaicaanse Marrons. Het matrilineaire verwantschapstelsel van de Surinaamse Bosnegers is bepalend voor de positie die een individu in de samenleving inneemt. In geval van een huwelijk met een lid van een andere clan, behoor je in de regel tot de groep van je moeder. Dit wil overigens niet zeggen dat andere familierelaties geen rol spelen. De afstammingslijn via vader en vaders vader is van belang bij de overerving van een voedseltaboe, de zgn. tatakina. Ook kan de familie van de vader een belangrijke rol spelen in crisissituaties. Voor het handhaven van een identiteit als Marron, of als lid van een tribale groep, heeft dit stelsel voordelen boven een bilateraal systeem zoals de Jamaicaanse Marrons dat kennen. Dit geldt in het bijzonder voor de mogelijkheid sociale controle uit te kunnen oefenen. In Accompong bestaat het gevaar dat de grenzen vervagen en dat het onderscheid gemaakt wordt tussen zuivere Marrons (Royal Maroons) en minder zuivere (Bastard Maroons). Accompong Marrons onderhouden regelmatige contacten met de bewoners van dorpen in de omgeving. Kopytoff (1986) toont aan de het Christendom in de 19de eeuw een {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} belangrijke invloed verwierf. De schattingen van het aantal Marrons in Jamaica lopen sterk uiteen. Coopers schatting van 750 Accompong Marrons in 1938-39 lijkt mij aannemelijk. Nu zal het aantal ongeveer verdubbeld zijn. De combinatie van migratie en huwelijken met niet-Marrons hebben geleid tot het ontstaan van een categorie mensen van wie één van de voorouders een Marron was, maar die zich nu niet of nauwelijks identificeert met de Marrons. Anderzijds zijn er ook mensen die menen dat zij afkomstig zijn uit Accompong, maar die in de dorpen niet als zodanig bekend zijn. Dit alles heeft ertoe bijgedragen dat Marron een rekbaar begrip is, met gevolgen voor de betrouwbaarheid van bevolkingsaantallen. Wel is duidelijk dat het aantal ‘erkende’ Marrons dat buiten Accompong woont, groter is dan het inwonertal van Accompong. Vanaf het eind van de vorige eeuw zijn veel Marrons gemigreerd. Tijdens het graven van het Panama-kanaal trokken Marrons naar Midden-Amerika. In dezelfde tijd verhuisden zij naar Cuba. Later werden Engeland, Canada en de VS belangrijke migratielanden. Een cohort-analyse van de bestemmingen van schoolverlaters bevestigt het idee dat een grote meederheid van Accompong Marrons om dit moment elders woonachtig is. Zoals eerder gesteld is het op den duur moeilijk aan te geven wie wel en wie niet tot de groep van Marrons kan worden gerekend. De demografische situatie van de Matawai en van andere Marrongroepen is overzichtelijker, vanwege de mogelijkheid om de grenzen van de groep te definiëren. Zo kon ik tijdens mijn onderzoek bij de Matawai vrij nauwkeurig vaststellen wie er wel en wie er niet in het tribale gebied woonachtig waren (de Beet en Sterman 1981). Concluderende opmerkingen De bemoeienis van de Surinaamse overheid met de Marrons is groter dan die van de Jamaicaanse overheid. Dit ondanks de meer geïsoleerde ligging van de Marronvestigingen in Suriname. In beide gevallen leggen de Marrons een sterke nadruk op hun etnische identiteit. Soms, zoals overduidelijk bleek uit de gepresenteerde case van de diefstal van een vat benzine, worden kosten noch moeite gespaard om de overmacht van de overheid te tonen. Dit geval staat in scherp contrast met de Jamaicaanse situatie waar soms sprake is van een machtsvacuüm, blijkend uit het genoemde geval van doodslag dat onberecht bleef. Het dorpsbestuur beschouwde het niet als zijn taak om een schuldige aan te wijzen, terwijl de Jamaicaanse overheid duidelijk in verlegenheid was gebracht door de privé-actie van een agent van politie en de zaak liet rusten. Ik beschouw dit geval als exemplarisch voor de relatie tussen het locale dorpsbestuur van Accompong en de overheid. Een verklaring voor dit verschil lijkt mij het grote verschil in geo-politieke belangen in beide gebieden. Het Surinaamse binnenland is een gebied met potentieel rijke hulpbronnen in de vorm van waterkracht, hout en mineralen. In tegenstelling hiermee is het gebied waar de Accompong Marrons gemeenschappelijke gebruiksrechten hebben slechts van kleine omvang (ongeveer 1500 hectaren) en landbouwkundig van geringe betekenis. Tot ergenis van opeenvolgende regeringen kon men de Marrons niet zover krijgen hun speciale status op te geven door afstand te doen van het privilege van het vrije grondgebruik. De druk was groot om de privileges te laten vervallen en de Marrons de status te geven van Jamaicanen met dezelfde rechten en plichten als andere Jamaicanen {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} zoals de land allotment act van 1842 beoogde. De Marrons van Accompong bleven echter vasthouden aan de rechten die zij verkregen bij het sluiten van de vrede. Het gevolg is dat ook een migrant die al jaren in het buitenland woont bij terugkeer aanspraak kan maken op deze landrechten. Zij leven met het idee na pensionering in Engeland of elders terug te keren naar Accompong om daar een akker te gaan verbouwen. De viering van de Dag van de Vrede op 6 januari is voor veel migranten een gelegenheid om de banden met het geboortedorp aan te halen. Zij ontmoeten bij die gelegenheid niet alleen de huidige bewoners van Accompong maar ook verwanten die in Canada of de VS hun woonplaats hebben. Jean Besson (1979) benadrukt in haar werk de symbolische betekenis van land voor de Jamaicaanse peasants. Bij de Marrons krijgt deze nog een extra betekenis omdat het communale landbezit een historische betekenis heeft die terug gaat naar de tijd van het vredesverdrag. In het collectieve geheugen zijn kwesties over landrechten in het verleden, aanwijzingen dat men op dit punt op de hoede moet blijven voor de overheid die er weinig belang bij heeft een enclave van Marrons te handhaven. Literatuur Beet, Chris de & Miriam Sterman, 1980 People in Between: The Matawai Maroons of Suriname. Meppel: Krips Repro. Besson, Jean, 1979 ‘Symbolic Aspects of Land in the Caribbean: The Tenure and Transmission of Land Rights among Caribbean Peasantries’. In Malcolm Cross and Arnaud Marks (eds.), Peasants, Plantations and Rural Communities in the Caribbean. Guildford: University of Surrey, and Leiden: Royal Institute of Linguistics and Anthropology. Campbell, Mavis C., 1988 The Maroons of Jamaica, 1655-1756; a History of Resistance, Collaboration & Betrayal. Grandby, Ma.: Bergin & Garvey Publishers, Inc. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Cooper, Archibald, 1938/39 Unpublished Fieldnotes. Library University of the West Indies. Groot, Silvia W. de, 1963 Van Isolatie naar Integratie: De Surinaamse Marrons en hun afstammelingen. Leiden: Verhandelingen KITLV 4. Groot, Silvia W. de, 1975 ‘The Boni Maroon war 1765-1793, Surinam and French Guyana’. Boletin de Estudios Latinoamericanos y del Caribe 18: 30-48. Groot, Silvia W. de, 1986 ‘A Comparison between the History of Maroon Communities in Surinam and Jamaica’. In Gad Heuman (ed.), Out of the House of Bondage: Runaways, Resistance and Marronage in Africa and the New World. London: Frank Cass. Hart, Richard Cullen, 1980 Slaves who Abolished Slavery. Volume I: Blacks in Bondage. Mona (Jamaica): Institute of Social and Economie Research, University of the West Indies. Hart, Richard Cullen, 1985 Slaves who Abolished Slavery. Volume 2: Blacks in Rebellion. Mona (Jamaica): Institute of Social and Economic Research, University of the West Indies. Hoogbergen, Wim S.M., 1990 The Boni-Maroon Wars in Suriname. Leiden: E.J. Brill. Kluckhohn, Clyde, 1949 Mirror for Man. A Survey of Human Behavior and Social Attitudes. New York: Mc Graw-Hill Book Company. Köbben, A.J.F., 1979 In vrijheid en gebondenheid. Samenleving en cultuur van de Djoeka aan de Cottica. Bronnen voor de studie van Bosnegersamenlevingen, deel 4. Universiteit Utrecht: Centrum voor Caraïbische Studies. Kopytoff, Barbara Klamon, 1973 The Maroons of Jamaica. An Ethnohistorical Study of Incomplete Politics 1655-1905. Ph.D. Dissertation, University of Philadelphia. Kopytoff, Barbara Klamon, 1986 ‘Religious Change among the Jamaican Maroons: The Ascendance of the Christian God within a Traditional Cosmology’. Journal of Social History 20: 463-84. Pakosie, André R.M., 1990 ‘Arrogantie versus traditie: Paramaribo en het binnenlands gezag’. De Gids 153 (10-11): 873-878. Price, Richard, 1983 First-Time. The Historical Vision of an Afro-American People. Baltimore: The Johns Hopkins University Press. Taylor, S.A.G., 1965 The Western Design. An Account of Cromwell's Expedition to the Caribbean. Kingston: Institute of Jamaica and the Jamaican Historical Society. Chris de Beet, geboren te Bunnik in 1944, is cultureel antropoloog. Hij promoveerde in 1981, samen met Mirjam Sterman op een proefschrift over de Matawai Marrons van Suriname. De auteur werkt thans aan het Antropologisch-Sociologisch Centrum van de Universiteit van Amsterdam. 1 Als in dit artikel verwezen wordt naar de positie van de Surinaamse Marrons dan betreft dit de situatie zoals ik die aantrof tijdens mijn veldwerk in 1973-74 en later in 1978 en 1985. Ik ben me ervan bewust dat de situatie zoals die ontstaan is als gevolg van de Brunswijk revolte aanzienlijk verschilt met het beeld dat ik hier schets. 2 De Trelawny Marrons werden naar Nova Scotia verscheept waar ze moeilijk konden aarden vanwege de strenge winters. Ze verzochten de Engelse koning George om bemiddeling. Dit leidde er toe dat zij in 1800 naar Freetown, Sierra Leone vertrokken. In Free-twown zijn slechts weinig sporen te vinden van de Marrongemeenschap van weleer. In het oude centrum van de stad staat nog een Maroon Church die nog herinnert aan de vestiging van de Marrons. De Marrons zelf zijn voor een deel opgegaan in de Krio populatie en een aantal van hen is in het midden van de 19e eeuw teruggekeerd naar Jamaica. 3 Archibald Cooper was een Amerikaanse antropoloog die in de periode 1938-39 een jaar veldwerk verrichtte in Accompong. Zijn veldwerk aantekeningen en brieven van zijn vrouw Peaches worden bewaard in de bibliotheek van de University of the West Indies. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Gert Oostindie ‘Cimarrón’ Een Spaans-Caraïbisch contrast met Suriname In zijn ‘autobiografie’ merkt de Cubaanse Marron Esteban Montejo tot tweemaal op dat zijn verhaal ‘no es triste porque es la verdad’: het is niet triest, want het is de waarheid.¹ Dat commentaar van een 105-jarige heeft mij altijd geïntrigeerd. Waarom ‘niet triest’, dat Montejo als jochie al werd verkocht naar een andere plantage en zijn ouders - beiden slaaf - nooit heeft gekend? Waarom ‘niet triest’ dat hij leerde de mensen nooit te vertrouwen? De formulering dat het niet triest is, omdat het de waarheid is verwijst mogelijk naar Montejo's eigen berusting na een lang leven, en zijn tevredenheid dat zijn levensverhaal nu op papier zal verschijnen. Het staat te boek, de mensen zullen weten hoe het was een slaaf te zijn, weg te lopen, een cimarrón te zijn en ook lang nadat de slavernij is afgeschaft op de bres te hebben gestaan voor de eigen vrijheid, en die van de andere Afro-Cubanen... Misschien. Misschien moeten we Montejo's verzuchting zo lezen. Maar misschien ook niet. Is dit écht zijn verhaal?² Is er veel voor te zeggen om hem juist déze gevoelens toe te denken? En zo ja, waren die ook maar enigermate representatief voor die andere Marrons, in Cuba, elders in de Spaanse Caraïben? Dat is voornamelijk speculatie, waarvan ik mij zal onthouden. Als onderzoeker van het Surinaamse slavenleven zag ik mij veroordeeld tot de frustrerende paradox van een poging tot de ‘reconstructie van het onherroepelijk verlorene’ (Oostindie 1988). Hoezeer ik ook trachtte dit slavenleven te doorgronden, zelden achterhaalde ik meer dan fragmenten van de buitenkant. Sprekend over marronage in de Spaanse Caraïben kies ik bewust voor die buitenkant. Een specialist in marronage ben ik absoluut niet, en zeker niet ten aanzien van de Spaanse Caraïben. Zelfs een poging om ‘diep’ te gaan zou daarom futiel zijn. Reden om voor een bescheiden drieluik te kiezen. Allereerst een beknopt, vooral impressionistisch overzicht van de Marrongeschiedenis in de Spaanse Caraïben. Vervolgens iets over het belang van deze marronage, vergeleken met Suriname. Tenslotte een enkele opmerking over de hedendaagse ideologie van het begrip marronage. Grepen uit een historie Het is inmiddels een cliché: waar slavernij was, was slavenverzet, en marronage was een van de meest verregaande vormen van dit verzet. Het is dan ook slechts logisch dat de geschiedenis van de marronage in de Spaanse Caraïben begint: daar begon tenslotte ook de Caraïbische slavernij. Mogelijk is het tijdstip zelfs exact te bepalen. In 1502 landden, in het gevolg van een Spaans gouverneur, enkele zwarte slaven in Española.³ Een van hen slaagde erin te vluchten ‘naar de Indianen’ in de binnenlanden van het nog nauwelijks gepacificeerde eiland. Deze anonymus, van wiens verdere leven wij niets weten, is de eerst gedocumenteerde Afro-amerikaanse Marron.⁴ Het is overigens onwaarschijnlijk dat hij bij zijn vlucht als {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} cimarrón werd aangemerkt. Die term kwam pas enkele decennia later in gebruik.⁵ Marronage kent verschillende vormen, die tot op zekere hoogte als opeenvolgende stadia kunnen worden gezien: het voor korte tijd van de werkplek ‘absenteren’; het langdurig ‘schuilen’ in de vertrouwde buurt, bijvoorbeeld in het achterland van de ‘eigen’ plantage; het wegvluchten naar afgelegen streken; en tenslotte de poging daar aansluiting te zoeken bij bestaande Marrongroepen, dan wel met andere individuele Marrons zo'n gemeenschap te stichten. Met het tijdelijk ‘absenteren’ van slaven - de zogenaamde petit marronage - leerden de slavenhouders allengs te leven; het hoorde er nu eenmaal bij. Wanneer slaven echter trachtten hun meesters voorgoed de rug toe te keren volgde de reactie direct. Het verlies van een slaaf⁶ betekende op zich al kapitaalverlies. De organisatie van Marrons in eigen gemeenschappen (palenques, in de Spaanstalige wereld) was de meesters een regelrechte nachtmerrie. Marrongroepen vormden immers zowel militair als ideologisch een bedreiging voor een maatschappij waarvan slavernij de hoeksteen was. In een Surinaamse context denken wij bij marronage aan het oerwoud - men denke slechts aan het begrip ‘boschneger’, of thans ‘boslandcreool’. Elders in de regio waren andere vormen meer levensvatbaar. Interessant zijn bijvoorbeeld aanwijzingen over intereilandelijke marronage. Sommige Marrons namen na hun vlucht dienst als zeelieden of piraten (Price 1979: 14). Anderen zochten hun toevlucht in kolonies van vreemde mogenheden, in de hoop daar vrijheid te vinden: zo ontstond bijvoorbeeld in het nu Venezolaanse Coro een gemeenschap van uit Curaçao gevluchte slaven. Voorts bestond er stedelijke marronage, althans daar waar de koloniale stad groot genoeg was om de weggelopen slaaf te laten ‘verdwijnen’ in de stadsbevolking. In de Spaans-Amerikaanse geschiedenis kwamen alle genoemde vormen van marronage voor. Als gezegd: geen wonder, want ook dit slavenverzet was inherent aan slavernij. De ruime documentatie over marronage in het tierra firme, het Spaans-Amerikaanse vasteland, moet ik hier buiten beschouwing laten.⁷ Wel zal ik wat meer vertellen over de marronage op Cuba, Puerto Rico en Santo Domingo, de ‘grote Antillen’, waar de Spaanse suprematie tot het einde van de negentiende eeuw voortduurde.⁸ Santo Domingo Española's ‘eerste Marron’ (1502) stond aan het begin van een lange geschiedenis. Een jaar later waren weggelopen slaven betrokken bij een Indianenopstand (Diaz Soler 1974: 36). In een reactie dwong de Spaanse commandant Nicolás de Ovando er zelfs op aan de aanvoer van slaven te stoppen, ‘omdat zij wegvluchten naar de Indianen, dezen slechte manieren leren, en zelf niet meer gepakt kunnen worden’.⁹ De aanbeveling werd niet overgenomen. De lucratieve aanleg en exploitatie van suikerplantages - de eerste in de Caraïben - was slechts mogelijk met slaven. Spoedig was de slavernij een wezenlijk element in de koloniale wereld van Española, en slavenverzet evenzeer. In archiefstukken daterend uit de jaren 1520-1550 is marronage regelmatig aan de orde. De Spanjaarden trachtten de bedreiging in te dammen, onder meer door Indianen als ‘jagers’ in te schakelen, een taktiek die school zou maken (Moya Pons 1978: 35-37). In hoeverre de indamming succesvol was is moeilijk vast te stellen. Enerzijds bleef de suikerproduktie in deze periode groeien. Anderzijds suggereerden tijdgenoten dat de marronage verontrustende proporties had aangenomen. In de grootste palenque (Baoruco) woonden naar {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} schatting zo'n 300 Marrons (Moya Pons 1978: 35-37). Tabel 1: Bevolkingscijfers Spaanse Caraïben, slavernijperiode. * totale bevolking aandeel slaven Santo Domingo 1546 17.000 71% 1740 30.000 ? 1791 125.000 12 1819 63.000 ? Puerto Rico 1530 3.000 50% 1765 45.000 11 1802 163.000 8 1830 334.000 11 1872 617.000 5 Cuba 1600 20.000 ? 1650 30.000 17% 1755 170.000 17 1791 272.001 24 1827 704.000 41 1862 1.396.000 27 1879 1.385.000 12 Schattingen uit de jaren 1540 liepen uiteen van 2000 tot zelfs 7000 marrons, op een totale slavenbevolking van hooguit 30.000 (Franco 1979: 38-39). Deze cijfers lijken echter al te hoog, en vooral een indicatie van de angst die de koloniale wereld koesterde voor de rebellen. In de verdere geschiedenis van Santo Domingo speelden Marrons een beperkte rol. Dit hing direct samen met het afnemend belang van de kolonie in het Spaans-Amerikaanse rijk, het inzakken van de plantagesector en daarmee van de slavernij zelf (tabel 1). De Fransen verkregen aan het {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} eind van de zeventiende eeuw het westelijk deel van het eiland. Zij maakten hun Saint-Domingue tot een model-plantagekolonie - en zouden er uiteindelijk met massaal slavenverzet te maken krijgen. Santo Domingo, de oostelijke helft, zakte weg in vergetelheid. De meest hardnekkige vorm van marronage was in feite een Frans probleem. In het grensgebied van Le Maniel, al in de zestiende eeuw een toevluchtsoord voor slaven uit de Spaanse kolonie (Moya Pons 1978: 100), handhaafde zich een marrongemeenschap. In de achttiende eeuw bestond deze bijna volledig uit Franse slaven, die voor handelsdoeleinden en wanneer de Fransen expedities tegen hen ondernamen zonder grote problemen naar Santo Domingo konden trekken (Moreau de Saint-Méry 1979: 135-147). Puerto Rico Ook in Puerto Rico werd kolonisatie gevolgd door de aanvoer van slaven, en slavernij door slavenverzet. Het eiland vormde in 1514 het decor van de eerste gedocumenteerde slavenopstand in de Caraïbische geschiedenis (Sued Badillo & López Cantos 1986: 175-181). Blijkens een reeks tussen 1540 en 1800 afgekondigde overheidsmaatregelen kwam marronage ook in deze kolonie veelvuldig voor. Opvallend is daarbij dat er onderscheid werd gemaakt tussen tijdelijke weglopers en ‘echte’ Marrons. Eerstgenoemden ‘mochten’ ongestraft terugkeren naar hun eigenaars, terwijl laatstgenoemden wel op zware straffen moesten rekenen, evenals degenen die hen hadden geholpen (Diaz Soler 1974: 67-68, 205-209). Marronage was in Puerto Rico vooral een zaak van individuen of kleine groepjes. Er zijn geen aanwijzingen voor het bestaan van palenques (Diaz Soler 1974: 208, Baralt 1981: 158-159). Het kwantitatieve hoogtepunt van de Puertoricaanse slavernij viel pas in de eerste helft van de negentiende eeuw (tabel 1). Prompt werden de slavenhouders toen weer geconfronteerd met zeer frequente individuele wegloperij. Baralt (1981: 155-158) komt tot de conclusie dat individuele marronage in deze periode de belangrijkste vorm van slavenverzet was. Interessant zijn aanwijzingen betreffende marronage over zee, zowel vanuit Puerto Rico als omgekeerd, vooral vanuit Jamaica, de Franse en de Deense Antillen. Kennelijk was de frequentie hiervan niet te verwaarlozen. Spanje sloot uitleveringsverdragen met Frankrijk (1752) en Denemarken (1767), en besliste uiteindelijk (1790) zelfs om alle buitenlandse Marrons uit te leveren (Sued Badillo & López Costa 1986: 301-309). In de negentiende eeuw, na de geslaagde Haitiaanse revolutie, leefde onder Puertoricaanse slavenhouders in het bijzonder de angst voor collectieve vluchtpogingen naar deze eerste vrije republiek van de Caraïben (Baralt 1981: 159-160). Cuba De vroege Marrongeschiedenis van Cuba komt overeen met die van haar zustereilanden Española en Puerto Rico. Marronage leidde tot koloniale repressie, maar tevens tot akkoorden met niet te overweldigen Marrongroepen. Individuele, tijdelijke weglopers konden betrekkelijk ongemoeid terugkeren naar hun meesters; hiertoe diende een padrino systeem, waarin een vrije ‘derde’ als bemiddelaar optrad. Een klein deel van de Marrons zocht de vrijheid buiten Cuba, als zeeman, smokkelaar of piraat (Klein 1967: 69-70, 155-157, Mintz 1974: 237, Duharte Jiménez 1986: 40). Van niet onaanzienlijk belang was ook de stedelijke marronage. Uitvoerige documentatie hierover dateert van de negentiende {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Titelblad van de eerste druk van Fernando Ortiz, Les Negros Esclavos (1916). ==} {>>afbeelding<<} {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuw. Dagelijks waren in de Diario de la Habana advertenties te lezen ter opsporing van weggelopen slaven van wie men vermoedde dat zij zich in de stad schuilhielden (Deschamps Chapeaux 1983). Wisten zij in die eerste tijd uit handen van de autoriteiten te blijven, dan hadden deze stedelijke Marrons goede kans te ‘verdwijnen’ in de omvangrijke ambachtssector van de hoofdstad, waar zwarten en kleurlingen een essentiële rol speelden. Men bedenke daarbij dat Havana rond 1790 al zo'n 40.000 inwoners had. De Cubaanse ‘suikerrevolutie’ ontvouwde zich vanaf de jaren 1760. Grootscheepse invoer van slaven droeg bij aan een enorme bevolkingsgroei (tabel 1) en maakte een explosieve groei van de plantagelandbouw mogelijk, maar leidde tevens tot een sterke toename van de marronage. Individuele wegloperij werd bestreden door de slavenhouders zelf en door Marronjagers met honden (rancherías, zie Philalethes 1979). Dit leverde kennelijk onvoldoende succes op. Aan het einde van de achttiende eeuw ging de koloniale staat zich intensiever met het probleem bezighouden. Het nieuw opgerichte Oficina de Capturas van de regio Havana rekende tussen 1796 en 1815 jaarlijks bijna 750 weggelopen slaven in. Rond 1830 lag dit aantal zelfs op ca. 2350 (Klein 1967: 157, Deschamps Chapeaux 1983: 20, Duharte Jiménez 1986: 37). Anderzijds moet worden vastgesteld dat het belang van echte palenques beperkt was. Het totale aantal waarover in de eerste helft van de negentiende eeuw wordt gesproken bedroeg 62 (Duharte Jiménez 1986: 38). De omvang van zelfs de paar grootste palenques was echter bescheiden. Franco (1979: 42) spreekt van ruim 200 hutten, wat relatief groot zou zijn. Anderen schatten echter de omvang van de grootste palenques op 200 tot 300 inwoners (Bergad 1990: 83, Duharte Jiménez 1989: 95). De belangrijkste palenques, zoals El Frijol bij Santiago, waren gelokaliseerd in Oost-Cuba, waar de plantagelandbouw nog in de kinderschoenen stond en onder meer de Sierra Maestre uitstekende bases bood (Knight 1970: 80, Franco 1979: 48, Pérez de la Riva 1979: 51-55, 60, Pérez 1988: 12, 64-65, 91). Daarentegen konden de palenques zich niet of slechts op zeer kleine schaal handhaven in de regio's waar de suikerplantages zich langzamerhand alle beschikbare grond toeëigenden. Zo leidde in de provincie Matanzas de sterke groei van plantagelandbouw en slavernij (1770s-1840s) weliswaar in eerste instantie tot een toename van marronage en de stichting van palenques, maar werd deze laatste ontwikkeling vervolgens teniet gedaan. De voortgaande expansie van het plantageareaal liet de Marrons nauwelijks ruimte. De planters wilden geen enkel risico meer nemen, en waren nu bovendien met steun van de koloniale overheid machtig genoeg om de palenques te ontmantelen (Bergad 1990: 83-84, 239). Aan de late afschaffing van de slavernij in Cuba (1886) ging een eerste, mislukte onafhankelijkheidsoorlog tegen Spanje vooraf (1868-1878). Tienduizenden slaven vochten in deze oorlog, en de meesten van hen wonnen hiermee hun vrijheid. Zo werd in de jaren 1870 een nieuwe generatie ‘Marrons’ geboren. Zij figureren in de literatuur als vrijheidsstrijders, boeren, bandieten (soms in bendes met Chinese contractarbeiders) en als proto-loonarbeiders (Pérez de la Riva 1979: 57-59, Scott 1985: 117-118, Pérez 1988: 126, Bergad 1990: 184-185, 239-244). In de laatste decennia van de negentiende eeuw verloren de weinige overgebleven Cubaanse palenques hun oorspronkelijke karakter. Langzamerhand werden het ‘gewone’ boerendorpen, waar nieuwkomers gingen domineren en waar vandaag, althans voor de oppervlakkige toeschouwer, slechts de naam van een oorspronkelijk Marrondorp nog {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} naar dat heroïsche verleden verwijst (Pérez de la Riva 1979: 58-59). De Spaanse Caraïben en Suriname vergeleken Individuele marronage, het zal duidelijk zijn, was een riskante zaak voor de betrokken slaaf of slavin. Voor de slaveneigenaar was het verlies van zo'n slaaf een bron van ergernis. Voor de koloniale maatschappij als geheel was echter het individuele weglopen, mits dit niet ál te veelvuldig gebeurde, geen zaak van leven of dood. Anders werd het, wanneer Marrons zich aaneensloten en een directe bedreiging gingen vormen voor de koloniale maatschappij. Dan sloeg de koloniale maatschappij, zo mogelijk, hard terug. Het belang van georganiseerde, ‘systeembedreigende’ marronage was in de Spaanse Antillen veel minder groot dan in andere Caraïbische kolonies. Waarom? Waarom heeft in het bijzonder Suriname zo'n dramatische Marrongeschiedenis, en een land als Puerto Rico niet? De belangrijkste verklaring is simpel: omdat de slavernij zelf in die Spaanse Caraïben van veel minder belang was dan zij elders in de regio was. Ter verduidelijking een vogelvlucht over de Caraïbische geschiedenis. Na de ‘ontdekking’ en oppervlakkige kolonisering van de Caraïben konden de Spanjaarden de Caraibische zee gedurende een eeuw beschouwen als mare clausum, een gesloten Spaanse zee. Zij vestigden zich op de grote Antillen, waar zij Indianen en edele metalen hadden aangetroffen. Beide waren, om het maar cynisch te zeggen, spoedig ‘verdwenen’. Als alternatief legden de Spanjaarden suikerplantages aan, waar het werk grotendeels werd verricht door Afrikaanse slaven. Het model van deze slavenplantages was niet nieuw; nieuw zou slechts de schaal zijn waarop dit model in de volgende eeuwen een regionale geschiedenis ging bepalen.¹⁰ Vanaf het einde van de zestiende eeuw ontnamen nieuwkomers uit Noordwest-Europa Spanje haar monopolie. Engeland, Frankrijk en Nederland veroverden delen van de regio en transformeerden deze in betrekkelijk korte tijd tot plantagekolonies. Vanaf het einde van de zeventiende eeuw lag de economische dynamiek van de Caraïben in deze nieuwe kolonies, zoals Barbados, Saint-Domingue en Suriname. Het zwaartepunt van het Spaans-Amerikaanse inperium verschoof naar het continent. Zelfs de plantagesector van de Spaanse Caraïben zakte ineen. Van de late zestiende tot ver in de achttiende eeuw was het belang van deze eilanden voor Spanje marginaal. Hun tweede, nu echte, ‘plantagerevoluties’ kwamen laat: vanaf 1760 in Cuba, rond 1800 in Puerto Rico, in het laatste kwart van de negentiende eeuw in de inmiddels al onafhankelijk geworden Dominicaanse Republiek. Het patroon van de Spaans-Caraïbische geschiedenis week sterk af van de ontwikkeling in de rest van de regio. Elders resulteerde de dominantie van de slavenplantage aanvankelijk in een tweedeling van de maatschappij, waar tegenover een kleine, nagenoeg witte elite een slavenbevolking stond die 80 tot zelfs 95% van het totale inwonertal omvatte.¹¹ In de Spaanse Caraïben was van dergelijke verhoudingen geen sprake. In Cuba maakten slaven nooit meer dan 43% (1841) van de totale bevolking uit. In Puerto Rico en Santo Domingo lag dit aandeel, met uitzondering van de eerste fase van de kolonisatie, zelfs lager dan 15% (tabel 1). De Spaanse Caraïben waren, met andere woorden, geen ‘typische’ Caraïbische slavenkolonies’.¹² De consequentie van dit elementaire cijferwerk is duidelijk. In kolonies als Suriname (tabel 2), Jamaica of Guadeloupe betekende iedere verstoring van de ‘rust’ onder de slavenbevolking een directe be- {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} dreiging van de maatschappelijke status quo. Marronage werd daar, met recht, door de koloniale elite als levensgevaarlijk gezien. Het ging immers niet alleen om het kapitaalverlies van een weggelopen slaaf. Het ging bovendien om het feit dat Marrons zich verenigden, plantages beroofden, vredesver dragen wisten af te dwingen - en altijd maar ‘daar’ waren, een levend bewijs dat slaven niet altijd slaven hoefden te zijn. Juist dat besef maakte dat de koloniale elites zo verbeten trachtten af te rekenen met de Marrons. De Surinaamse geschiedenis geeft daarvan huiveringwekkende staaltjes te zien. Tabel 2: Bevolkingscijfers Suriname, slavernijperiode. (1) totale bevolking (2) aandeel slaven Marrons aandeel in bevolking (3) 1684 4.000 84% ? ? 1705 10.500 93 1000 9% 1754 35.000 96 3000 8 1774 63.000 95 ? ? 1795 53.000 91 6000 10 1813 50.000 88 [6000] [11] 1854 50.000 73 7500 13 1862 53.000 69 8000 13 In een kolonie als Puerto Rico was iedere weggelopen slaaf weliswaar een bron van zorg voor zijn meester, maar veel meer dan dat ook niet. Marronage werd niet gezien als een wenkend perspectief dat de slavenbevolking zou kunnen verleiden tot een frontale aanval op de planterswereld. Het wás ook geen reëel perspectief; daarvoor waren de slaven te weinig talrijk, en de Marrons te marginaal. De ‘politieke’ betekenis van marronage was daarom veel geringer. Niet Marrons, maar kleine boeren waren de tegenhangers van de koloniale orde, de ‘counter-plantation societies’ (Quintero Rivera 1987). Van Santo Domingo kan hetzelfde worden gezegd. De Marrons van {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Saint Domingue die zich hadden verschanst in Le Maniel vormden, ook als zij zich in Santo Domingo ophielden, veeleer een bedreiging voor de Franse kolonisten dan voor de Spaanse kolonie waarheen zij nu en dan hun toevlucht zochten. Het geval van Cuba is gecompliceerder. Uit de literatuur wordt wel duidelijk dat, naarmate de ‘plantagerevolutie’ aan kracht won en de slavenbevolking in omvang toenam, ook het openlijke slavenverzet groeide. Individuele wegloperij kwam er nog steeds frequent voor, maar de vervolging werd heftiger. De dagen van de palenques waren geteld. De voortdurende expansie van de suiker resulteerde in een closing frontier. De ‘wildernis’ werd in cultuur gebracht, verloor haar ontoegankelijkheid en daarmee haar geschiktheid als woonplaats voor grotere Marrongroepen. Alleen kleinere, mobiele groepen weglopers wisten zich te handhaven; soms organiseerden zij zich met andere marginalen tot struikrovers. Zo bezien verwijzen de vele slavenopstanden die in de jaren 1840 in de centrale, suikerproducerende regio's plaatsvonden - en slechts met grote moeite en ten koste van vele mensenlevens konden worden neergeslagen - niet alleen naar een toenemend slavenverzet, maar evenzeer naar de onmogelijkheid van succesvolle marronage. Slechts in ‘achtergebleven’ regio's als Oriente was de frontier nog open en bleef weglopers de ‘keuze’ zich te organiseren, dan wel als individuen op te gaan in de lokale bevolking. Een tweede uniek kenmerk van marronage in de Spaanse Caraïben werd in het bovenstaande al impliciet aangegeven. In de niet-Spaanse Caraïben was het weglopers nauwelijks mogelijk om op te gaan in de vrije maatschappij, die immers grotendeels wit was en bovendien geconcentreerd in enkele kleine steden, waar een zwarte nieuwkomer ogenblikkelijk betrapt zou worden. In de Spaanse Caraïben daarentegen was de mogelijkheid tot absorptie groot. Slaven vormden een minderheid. Tot ver in de negentiende eeuw - met andere woorden, gedurende bijna de gehele periode van de slavernij - vormden boeren het grootste deel van de bevolking. Dit was allerminst een raciaal uniforme groep. Ontstaan in de marge van de koloniale economie had de boerenbevolking van Cuba, Puerto Rico en Santo Domingo diverse wortels: arme Spaanse kolonisten, Marrons, gedroste zeelieden, gemanumitteerde slaven, enkele overgebleven Indianen. Langzamerhand ontstond uit deze bronnen een ‘creoolse’ boerenbevolking, die raciaal gemengd was en relatief openstond voor nieuwkomers (Mintz 1974: 146-156). Weliswaar was het voor weggelopen slaven in ieder individueel geval nooit zeker of zij een veilig plekje onder deze vrije boerenbevolking zouden kunnen vinden (Barnet 1982: 44-45). In algemene zin kan echter worden gezegd dat de mogelijkheid om als individuele Marron te ‘verdwijnen’ in de boerenbevolking in de Spaanse Caraïben reëel was, zeker in de eerste drie eeuwen van de kolonisatie. Hetzelfde geldt, zoals reeds is aangegeven, voor stedelijke marronage. Suriname was en is een dunbevolkt land. Ook in de koloniale tijd was het inwonertal vergelijkenderwijs gering (tabel 2). Niet alleen het aandeel van de slavenbevolking was zeer hoog, maar ook dat van de Marrons was aanzienlijk (tabel 2).¹³ Bij de Emancipatie (1863) werd hun aantal op 8000 gesteld, en vandaag op zo'n 40.000 personen.¹⁴ In de koloniale periode was de Marronbevolking van Suriname al opmerkelijk groot; thans is zij de omvangrijkste van de Amerika's. Daarbij komt, dat de Surinaamse Marrons zich van meet af aan organiseerden in hechte ‘naties’. Waarom dit opmerkelijke succes? Een vergelijking van de grand marronage in de Spaanse Caraïben {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} met die in Suriname leidt tot de volgende conclusies: In beide gevallen was marronage een proces, waarvan de tijdelijke vormen (petit marronage) door de slavenhouders als onvermijdelijk werden gedoogd. Verdergaande vormen (de definitieve breuk met de slavernij) riepen in beide gevallen direct reacties op. De commandotochten in Suriname zijn op een lijn te stellen met de rancherías in de Spaanse Caraïben. Het ging er de slavenhouders steeds om, het kapitaalverlies teniet te doen en een voorbeeld tegen verzet te stellen. De overlevingskansen van individuele Marrons waren in Suriname gering; absorptie in de vrije bevolking was nagenoeg onmogelijk, en het alternatief, het tropisch oerwoud van de binnenlanden, was een uitermate riskant toevluchtsoord. In de Spaanse Caraïben waren de succeskansen voor individuele Marrons groter. ‘Verdwijning’ in de rurale of urbane bevolking was een reële optie. Ook de kansen op succesvolle overleving als illegaal - hetzij individueel, hetzij in kleine groepen - waren groter dan in Suriname. Het niet door plantages bezette areaal van de eilanden was relatief groot en bood meer dan de Surinaamse binnenlanden gelegenheid voor een nomadisch bestaan, dan wel voor het opzetten van tijdelijke onderkomens. Zolang er sprake was van een beperkt plantage-areaal en geringe bevolkingsdichtheid, en dus van een open frontier, bestond de mogelijkheid van een zekere terugtrekking uit de koloniale wereld van plantages en slavernij. Het feit dat succesvolle individuele Marronage in Suriname nauwelijks mogelijk was, gekoppeld aan de specifieke natuurlijke omstandigheden, verklaart dat juist in deze kolonie de belangrijkste Marrongroepen van de regio ontstonden. Voor deze Marrons was het alles of niets. De koloniale staat moest erin berusten dat zij niet in staat was de enig levensvatbare vorm van marronage te onderdrukken: de vorming van een aantal relatief grootschalige Marronvolken in de onherbergzame binnenlanden, ver weg van de koloniale kuststrook. Door middel van vredesverdragen werd vervolgens een modus vivendi gecreëerd. In grote lijnen leidde deze tot bestendiging van de Marrongemeenschap en tegelijkertijd tot een scheiding tussen de wereld van de Marrons en die van de koloniale plantagemaatschappij. Als primair antagonistische, en slechts in beperkte mate complementaire frontier societies handhaafden zij zich naast elkaar. Het eeuwenlange - relatieve - isolement van de Surinaamse Marrongroeperingen droeg vervolgens bij tot de creatie van unieke culturen. Elders - en dit geldt ook voor de Spaans-Caraïbische palenques - hielden Marrondorpen korter stand. In de sporadische gevallen dat Marrondorpen zich wisten te handhaven leidde uiteindelijk erkenning door de autoriteiten, in vredesverdragen, of na de afschaffing van de slavernij alsnog tot incorporatie in de koloniale maatschappij (Knight 1990: 96). In Jamaica en Colombia zijn nog uit de tijd van de marronage stammende dorpen te vinden. Ook in Brazilië, Cuba en zelfs de Verenigde Staten bestaan nog geïsoleerde groepjes wier geschiedenis teruggaat naar Marrons uit de tijden van slavernij. Nergens echter ontwikkelden zich zulke grote en unieke Marronvolken als juist in Suriname. De heroïsche ‘Cimarrón’ Zozeer als Marrons door planters en koloniale autoriteiten werden gehaat en bestreden, zozeer worden zij in de retoriek van het moderne Caraïbische nationalisme verheerlijkt. Dit gaat echter vaak gepaard met vervlakking of verwatering. En het Surinaamse geval ligt nog ingewikkelder. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} De ‘vervlakking’ van het begrip is het sterkst zodra men marronage voor hedendaagse politieke oogmerken gebruikt. Waar de Marrons in feite zijn verdwenen als aparte sociale categorie is het gemakkelijker om hun verleden opnieuw in te kleuren en te modelleren naar de noden van een hedendaags nationalistisch of revolutionair discours. In de Spaanstalige Caraïben zijn het vooral Cubaanse historici geweest die de Marrongeschiedenis ‘annexeren’. Een aartsvader van de revolutionaire historiografie, José Luciano Franco, mocht graag de Marronage roemen als ‘lange tijd het enige teken van verzet tegen het kolonialisme’ en een ‘mannelijk [sic] protest tegen de schandalige slavernij’ (Franco 1979: 42). Duharte Jiménez (1986: 40, 47) postuleert een continuïteit van het Marronverzet via de onafhankelijkheidsoorlogen tegen Spanje naar de tijden van het communistische Cuba. Hij kan daarbij Fidel Castro zelf citeren, die de Marrons voorlopers van de revolutionaire arbeiders van zijn tijd noemde. Eén van de problemen van dit politieke gebruik van marronage is dat iedere nuancering onmogelijk blijkt. Zo stelt Duharte Jiménez (1986: 43) dat de slaven de Marrons zeer bewonderden. De Cubaanse Marron Esteban Montejo herinnerde zich, in zijn ‘geautoriseerde’ biografie, juist de slechte reputatie die de Marrons hadden, ook onder de arme boerenbevolking van Cuba (Barnet 1982: 66, 81). Bovendien spoort een sterke benadrukking van het bewust revolutionaire karakter van de Cubaanse Marrons niet altijd met het uitgesproken individualisme waarmee een Marron als Montejo zich door het leven sloeg (Barnet 1982: 41, 44-45, 52). ‘Verwatering’: een interessanter ‘vertaling’ van het begrip cimarronaría is te vinden in een recent artikel van de Puertoricaan Quintero Rivera (1987). In de context van zíjn eiland is het weinig relevant de Marron als symbool van het Puertoricaanse eigene te beschouwen. Quintero verruimt echter het begrip cimarronería zodanig dat alle groepen die niets met de koloniale staat en de plantagewereld te maken wilden hebben er deel van uitmaken: behalve weggelopen slaven omvat het ook kleine boeren en Indianen. In deze zin doorredenerend spreekt hij bijvoorbeeld ook van ‘maroon commerce’ (smokkelhandel): het begrip ‘Marron’ wordt synoniem met illegaal, met ‘counter-plantation society’, met het op een afstand houden van de koloniale wereld (Quintera Rivera 1987: 129-31). Van zo'n ‘verwaterd’ gebruik van de term marronage zijn meer voorbeelden te geven; ook deze zijn echter weinig zinvol bulten de context van de Spaanse Caraïben.¹⁵ Juist de opmerkelijke overlevingskracht van de Surinaamse Marrons maakt hen enerzijds tot een uitgesproken object van heroïsering, anderzijds levensechter, een identificeerbare groep in verleden en heden, en daarom ook politiek gevoeliger. Wat dit laatste betreft denke men slechts aan de conjunctuur van de verhoudingen tussen het regime-Bouterse en de Marrons. Aanvankelijk schoven de militairen de Marrons naar voren als proto-nationalisten, maar dat veranderde drastisch toen Marrons zich gewapenderhand tegen Bouta c.s. gingen verzetten. En uiteraard, in een plurale maatschappij als de Surinaamse zal een bij uitstek Afro-Caraïbische heroïek haast per definitie niet alle bevolkingsgroepen kunnen aanspreken. Nog steeds regeren vooroordelen de beeldvorming over de Surinaamse Marron. Wellicht zou verdere integratie hieraan iets ten goede veranderen. Maar zelfs dan zal hun verleden nooit de geschiedenis van ‘de Surinamer’ (wie is dat?) gaan symboliseren. En daarmee zijn wij toch weer terug bij de ‘reconstructie’ van het verleden. Hoe het leven van de Spaans-Caraïbische Marrons werkelijk was is nauwelijks te achterhalen. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} De levensherinneringen van de oude Marron Montejo bieden een al te geïsoleerde kijk in die verloren wereld. De Spaanse en Spaans-Caraïbische archieven bieden ongetwijfeld nog veel materiaal dat tot basis kan dienen voor een ‘levensechter’ geschiedschrijving van de Marrons van Cuba, Puerto Rico en Santo Domingo. Het is echter niet te verwachten dat deze Marrons uit een verleden tijd zozeer tot leven kunnen worden gebracht, ook voor verre lezers, als dat in de laatste decennia door en met de Surinaamse Marrons gebeurde. Daarvoor mist de basis, een nog steeds als zodanig identificeerbare - en zichzelf als zodanig beschouwende - groep afstammelingen die, in eigen taal en eigen culturele vormen, blijven overleveren en interpreteren hoe hun eigen geschiedenis werd gemaakt. En die de vervlakte en verwaterde versies kunnen blijven corrigeren. Daarin is Suriname toch echt uniek. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Literatuur Arrom, José Juan, 1986 ‘Cimarrón: Apuntes sobre sus primeras documentaciones y su probable origen’, in José Juan Arrom y Manuel A. García Arévalo, Cimarrón. Santo Domingo: Fundación García-Arévalo, pp. 13-30. Baralt, Guillermo A., 1981 Esclavos rebeldes, conspiraciones y sublevaciones de esclavos en Puerto Rico (1795-1873). Puerto Rico: Ediciones Huracán. Barnet, Miguel, 1968 Biografía de un cimarron. Barcelona, Ediciones Ariel. [1982: Cimarrón: Het verhaal van een weggelopen slaaf. Haarlem: In de Knipscheer.] Benjamins, H.D. en Joh. F. Snelleman (red.), 1917 Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië. 's-Gravenhage, Nijhoff, Leiden: Brill. Bergad, Laird W., 1990 Cuban Rural Society in the Nineteenth Century: The Social and Economic History of Monoculture in Matanzas. Princeton: Princeton University Press. Curtin, Philip D., 1990 The Rise and Fall of the Plantation Complex: Essays in Atlantic History. Cambridge [etc.]: Cambridge University Press. Davidson, David M., 1966 ‘Negro Slave Control and Resistance in Colonial Mexico, 1519-1650’, Hispanic American Historical Review 46(3): 235-253. Deschamps Chapeaux, Pedro, 1983 Los cimarrones urbanos. Cuba: Editorial de Ciencias Sociales. Diaz Soler, Luis M., 1974 Historia de la esclavitud negra en Puerto Rico. San Juan. Editorial Universitaria. Dietz, James L., 1986 Economic History of Puerto Rico: Institutional Change and Capitalist Development. Princeton: Princeton University Press. Duharte Jiménez, Rafael, 1986 ‘Palenque: Economy and Society’, Cimarrón 1(2): 37-48. Duharte Jiménez, Rafael, 1989 ‘La rebeldía esclava en el Caribe y América Latina’, Del Caribe 6(5): 89-96. Franco, José L., 1979 ‘Maroons and Slave Rebellions in the Spanish Territories’, in Richard Price (ed.), Maroon Societies. Baltimore and London: The Johns Hopkins University Press, pp. 35-48. Friedemann, Nina S. de, 1988 ‘Cabildos negros: refugios de Africanía en Colombia’, Montalban 20: 121-134. Goor, van, 1969 Spaans handwoordenboek. Amsterdam: {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Goor Zonen. Hoetink, H., 1982 The Dominican People 1850-1900: Notes for a Historical Sociology. Baltimore and London: The Johns Hopkins University Press. Kiple, Kenneth F., 1976 Blacks in Colonial Cuba 1774-1899. Gainesville: University Presses of Florida. Klein, Herbert S., 1967 Slavery in the Americas: A Comparative Study of Virginia and Cuba. London: Oxford University Press. Knight, Franklin W., 1970 Slave Society in Cuba during the Nineteenth Century. Madison: University of Wisconsin Press. Knight, Franklin W., 1990 The Caribbean: The Genesis of a Fragmented Nationalism. New York: Oxford University Press. 2nd ed. McFarlane, Anthony, 1986 ‘“Cimarrones” and “palenques”: Runaways and Resistance in Colonial Colombia’, in Gad Heuman (ed.), Out of the House of Bondage. London: Frank Cass, pp. 131-151. Mintz, Sidney W., 1974 Caribbean Transformations. Baltimore and London: The Johns Hopkins University Press. Moreau de Saint-Méry, M.L.E., 1973 ‘The Border Maroons of Saint-Domingue: Le Maniel’, in Richard Price (ed.), Maroon Societies. Baltimore and London: The Johns Hopkins University Press, pp. 135-142. Moreno Fraginals, Manuel, 1978 El ingenio: Complejo económico social cubano del azúcar. La Habana: Editorial de Ciencias Sociales. 3 delen. Moya Pons, Frank, 1978 Manual de historia dominicana. Santiago: Universidad Católica Madre y Maestre. 4a ed. Oostindie, Gert, 1988 ‘Slaaf van de bronnen: De reconstructie van het onherroepelijk verlorene’, OSO: Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde en Geschiedenis 7: 135-146. Pérez, Louis A., 1988 Cuba: Between Reform and Revolution. New York [etc.]: Oxford University Press. Pérez de la Riva, Francisco, 1978 El barracón: Esclavitud y capitalismo en Cuba. Barcelona: Editorial Crítica. Pérez de la Riva, Francisco, 1979 ‘Cuban palenques’, in Richard Price (ed.), Maroon Societies. Baltimore and London: The Johns Hopkins University Press, pp. 49-59. Philalethes, Demoticus, 1979 ‘Hunting the Maroons with Dogs in Cuba’, in Richard Price (ed.), Maroon Societies. Baltimore and London: The Johns Hopkins University Press, pp. 60-63. Postma, Johannes Menne, 1990 The Dutch in the Atlantic Slave Trade 1600-1815. Cambridge: Cambridge University Press. Price, Richard (ed.), 1979 Maroon Societies. Baltimore and London: The Johns Hopkins University Press. 2nd ed. Quintero Rivera, Angel G., 1987 ‘The Rural-Urban Dichotomy in the Formation of Puerto Rico's Cultural Identity’. Nieuwe West-Indische Gids/New West Indian Guide 61(3/4): 127-144. Scott, Rebecca J., 1985 Slave Emancipation in Cuba: The Transition to Free Labor, 1860-1899. Princeton: Princeton University Press. Stipriaan, Alex van, 1992 Surinaams contrast: Roofbouw en overleven in een Caraïbische plantage-economie, 1750-1863. Leiden: KITLV-Press. Sued Badillo, Jalil & A. Lopez Cantos, 1986 Puerto Rico negro. Puerto Rico: Editorial Cultural. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Wentzlaff-Eggebert, Harald, f.p. ‘Characteristics and Functions of the Slave Hero in Miguel Barnet's Biografía de un cimarrón’, in Wolfgang Binder (ed.), Slavery in the Americas. Würzburg: Köningshausen und Neumann, [in druk]. 1 Barnet 1968: 15, 170; of, in een goede vertaling, Barnet 1982: 17, 168. 2 Recentelijk wordt dit in twijfel getrokken, althans wordt Montejo's ‘vertolker’ Barnet een manipulatie van zijn bron verweten (Wentzlaff-Eggebert f.p.). 3 De westelijke helft van Española werd in 1697 de Franse kolonie Saint-Domingue, het huidige Haïti. De oostelijke helft, Spaans Santo Domingo, is thans de Dominicaanse Republiek. 4 Price 1979: 1. Price's Maroon Societies biedt een goede inleiding in marronage in de Amerika's. Veel van de informatie in deze paragraaf is hieraan ontleend. Zie ook Knight 1990: 90-96. 5 Het woord heeft waarschijnlijk een Indiaanse oorsprong. In 1530 werd het in koloniale documenten gebruikt voor weggevluchte Indianen (‘yndios cimarrones’), in 1544 voor gevluchte slaven (‘negros cimarrones’). Het woord raakte tevens in gebruik voor weggelopen en verwilderd vee (Arrom 1986: 16, 21, 25, 28). Van Goor's Spaans Handwoordenboek geeft voor cimarrón, -ona als bijv. nw. ‘slaven en huisdieren die vluchten en verwilderen’, ‘wild, in het wild groeiend (planten)’ en ‘lui, arbeidsschuw (zeeman)’; als zelfs. nw. tevens het indertijd ten aanzien van Suriname nog algemeen gebruikte ‘bosneger, -in’ (Van Goor 1969: 240). 6 Hier en verder denke men achter woorden als ‘Marron’ en ‘slaaf’ ‘m/v’. 7 Met name in het huidige Mexico, Panama, Venezuela, Colombia, Ecuador en Peru. Zie Price 1979; voorts Davidson 1966, McFarlane 1986, De Friedemann 1988. 8 Santo Domingo werd, na allerlei verwikkelingen gerelateerd aan de Haitiaanse Revolutie, in 1865 definitief onafhankelijk als de Dominicaanse Republiek. Cuba werd, na verschillende onafhankelijkheidsoorlogen en een Amerikaanse interventie, in 1902 een republiek. Als gevolg van dezelfde interventie (de ‘Spaans-Amerikaanse Oorlog’) werd Puerto Rico in 1900 een Amerikaanse protectoraat. 9 Mijn vertaling, naar Sued Badillo & López Cantos 1986: 173. 10 Zie hierover Curtin 1990, die de term ‘plantation complex’ introduceert. Overigens heeft dit ‘complex’ van suiker en slavernij in de Nieuwe Wereld twee wortels: behalve in de Spaanse Antillen ook in Noordoost-Brazilië. 11 Het ontstaan van een middengroep van vrije zwarten en kleurlingen ondergroef gaandeweg deze tweedeling. Voor de ontwikkeling van de raciale verhoudingen zou dit belangrijke consequenties-hebben; voor een analyse van de plaats van Marrons in deze maatschappijen is dit gegeven echter niet wezenlijk. 12 Uiteraard dwingt dit tot herbezinning op de vraag of de slavenplantage wel als centraal begrip in de regionale geschiedenis mag worden aanvaard. Het antwoord luidt m.i. ontkennend. Feit is echter dat ook gezaghebbende studies over het negentiende-eeuwse Cuba sterke nadruk leggen op de centraliteit van slavernij en plantage (Knight 1970, Moreno Fraginals 1978). 13 Contemporaine schattingen van het aantal Marrons lagen vaak aanzienlijk hoger. Die cijfers zeggen echter meer over de angst voor Marrons dan dat zij reële indicaties geven. 14 Hierbij inbegrepen de vluchtelingen in Frans Guiana. 15 Vergelijk bij voorbeeld Mintz 1974: 247-248 (jíbaro/cimarrón) en Pérez de la Riva 1978: 78 (marronaje van Chinese contractarbeiders). {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Peter Meel J. van de Walle in Suriname: Een naschrift Mijn artikel ‘J. van de Walle in Suriname; Herinneringen aan de oorlogsjaren’ (OSO 10/2) heeft aanleiding gegeven tot een aantal misverstanden. Ik bad deze niet voorzien en was dan ook onaangenaam verrast toen ik met reacties werd geconfronteerd waarin ik weinig van mijn oorspronkelijke bedoelingen terugvond. Mensen die mij op het stuk hebben aangesproken, heb ik kunnen uitleggen waarop deze misverstanden berusten en op welke wijze ze zijn ontstaan. Uit het artikel Herinneringen aan de oorlogsjaren; Fort Zeelandia, november 1942 van Paul A.M. van Philips (OSO 11/1) blijkt evenwel dat bepaalde misvattingen reeds een eigen leven leiden en een ondeugdelijke rol spelen in de beeldvorming omtrent Van de Walle en ondergetekende. Om te voorkomen dat deze vertekeningen een lang leven beschoren zijn, wil ik in onderstaande bijdrage de belangrijkste misvattingen signaleren, bespreken en rechtzetten. Ik dank de redactie van OSO dat zij mij hiertoe de gelegenheid bood. De verwarring die ontstaan is, ligt besloten in de ondoorzichtige opbouw van het stuk. In de oorspronkelijke (en als zodanig aan de redactie van OSO verstrekte) kopij viel de tekst in twee duidelijk onderscheiden blokken uiteen. Het eerste deel - de twee alinea's waarmee het artikel opent - was in een gecursiveerde letter aangeleverd en bevatte een korte introductie tot het leven en werk van Van de Walle. De betreffende zinsneden weerspiegelden míjn opvattingen over de auteur en zijn plaats binnen de Surinamistiek. Het tweede deel - de resterende tekst - was in een gewone letter gedrukt en gaf in monoloogvorm de herinneringen weer van Van de Walle zoals door mij opgetekend en naderhand door de spreker geautoriseerd. Er kon geen twijfel over bestaan dat déze woorden aan Van de Walle toebehoorden. Door onoplettendheid aan de kant van de OSO-redactie is in de eindversie van het artikel alleen de eerste alinea in een gecursiveerde letter gezet. Met betrekking tot de tweede alinea heeft de redactie verzuimd zulks te doen. Waren mij tevoren drukproeven gestuurd, dan had ik dit typografisch euvel kunnen wegnemen. Ik ontving echter geen drukproeven, waardoor ik de fout eerst na ontvangst van het bewuste OSO-nummer ontdekte. De gevolgen lieten zich in een drietal vragen samenvatten. Welke lezer kon nog in redelijkheid nagaan aan wie het artikel feitelijk moest worden toegeschreven? Wie was in staat te achterhalen welke uitspraken van Van de Walle waren en welke van Meel? Wie realiseerde zich dat sprake was geweest van een interview van Meel mèt Van de Walle? Ik zal niemand lastig vallen met verhalen over lezers die mij uitspraken van Van de Walle in de mond hebben gelegd en hieraan conclusies verbonden die voor mij op zijn zachtst gezegd weinig flatteus waren. Aan de gevallen waarin mij op grond van Van de Walle's uitlatingen een gebrek aan historisch besef is verweten, een afwezigheid van fatsoensnormen of - om de overtreffende trap te gebruiken - een pre- {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} occupatie met bepaalde raciale groepen in Suriname zal ik stilzwijgend voorbijgaan. Ik wil in dit verband volstaan met de opmerking dat Van de Walle en ondergetekende in het gewraakte artikel gezegd hebben wat zij meenden te moeten zeggen en dat tot beider ongenoegen een redactionele onzorgvuldigheid er de oorzaak van is geweest dat de in OSO gepubliceerde versie onvoldoende tot uitdrukking laat komen wie er voor welke beweringen verantwoordelijk is. Zoals gezegd is ‘J. van de Walle in Suriname; Herinneringen aan de oorlogsjaren’ de uitgeschreven tekst van een interview dat ik Van de Walle heb afgenomen. Ik kwam op het idee om Van de Walle over de Surinaamse oorlogsjaren aan het woord te laten, aangezien hij één van de weinigen is geweest die deze periode uit eigen ervaring heeft beschreven. Een oog boven Paramaribo zou ik het meest markante van zijn geschriften over dit tijdsgewricht willen noemen¹. Het intrigeert door - wat ik heb genoemd - de fijnzinnige vermenging van het autobiografische met het documentaire. In het boek figureert een verteller die zijn weemoed en verlangen projecteert op een samenleving die hij liefheeft en bewondert, maar die hij niet doorgronden kan. Van de Walle is journalist èn literato, maar zijn beste momenten beleeft hij wanneer hij zich aan beide hoedanigheden onttrekt en zijn stem zich naar het timbre van de dichter plooit. Hoewel Een oog boven Paramaribo in meerdere opzichten bijzonder is, werd het door de kritiek nauwelijks opgemerkt. Het duurde niet lang of de memoires verhuisden van de planken van de boekverkoper naar de schappen van Ba Ramsj. Het lot van de schrijver leek hiermee bezegeld. Door Van de Walle te interviewen hoopte ik de auteur en zijn werk bij een nieuwe lezersgroep te introduceren. Hij scheen mij een daad van gerechtigheid toe de schrijver uit de coulissen te leiden en alsnog in de schijnwerpers van de Surinamistiek te plaatsen. In bredere zin meende ik te kunnen aanhaken bij een toenemende interesse voor de Surinaamse oorlogsjaren in historische kring. Als belangrijkste uitingen van deze wetenschappelijke belangstelling golden mijns inziens het werk van Ben Scholtens en Hans Ramsoedh². Om mij onbekende redenen is het proefschrift van de laatste in OSO nog altijd niet besproken. Het interview met Van de Walle komt dus enerzijds voort uit een literaire, anderzijds uit een historische belangstelling. Het heeft echter geenszins de pretentie méér te zijn dan een interview. De wetenschappelijke oorsprong van het artikel verandert niets aan het feit dat het naar genre een journalistiek produkt is. Wanneer Van Philips suggereert dat ik beoogd zou hebben een geschiedkundige publikatie op mijn naam te schrijven, dan moet ik dit weerspreken. Evenmin heb ik de intentie gehad het definitieve oordeel over de Surinaamse oorlogsjaren te vellen. Ongeacht de vraag of het mogelijk is een claim als deze in een interview te laten gelden, moet het mij van het hart dat ik een dergelijke doelstelling strijdig acht met het wezen van journalistiek en wetenschap: de immer prikkelende maar nooit eindigende discussie. Dat het artikel nu reeds reacties heeft uitgelokt, kan ik daarentegen alleen maar toejuichen. Hoewel Van Philips zijn gehele artikel ophangt aan één uitspraak van Van de Walle (niet van mij) valt er inhoudelijk weinig op aan te merken. De analyse van de auteur is helder en getuigt van kennis van zaken. Wat hij niet weet - en wat hij ook niet weten kàn - is dat in de oorspronkelijke kopij Van de Walle iets anders opmerkt dan in de tekst die de lezers {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} van OSO onder ogen is gekomen. Van de beschuldigingen dat kolonel Meijer opdracht heeft gegeven een viertal vermeende NSB-ers dood te schieten zegt de geinterviewde dat men die nooit helemaal hard heeft kunnen maken. Dit subtiele verschil - van redactiewege weggesneden - geeft aan dat het oordeel van Van de Walle over de kwestie-Meijer minder uitgesproken is dan uit het artikel kan worden opgemaakt. Overigens zij vastgesteld dat dit de kern van Van Philips' uiteenzetting onaangetast laat. Een andere kanttekening wil ik plaatsen bij de bibliografie die de auteur aan zijn artikel heeft toegevoegd. Het is opvallend dat hierin de eerder aangehaalde werken van Scholtens en Ramsoedh ontbreken en dat ook een ooggetuigeverslag van één van de hoofdrolspelers in het drama niet wordt opgevoerd³. De relevante artikelen over de Surinaamse oorlogsjaren die in de West-Indische Gids, Vox Guyana en OSO verschenen alsmede de diverse doctoraalscripties over het onderwerp lijken eveneens aan de aandacht van de schrijver ontsnapt. Van de laatste categorie onderzoeksresultaten moet het werkstuk van P.W. Jansen toch welhaast als verplichte kost worden aangemerkt⁴. Kennisneming van deze werken zou Van Philips mogelijk hebben geïnspireerd tot aanscherping van zijn conclusies over de oorzaken van de Fort Zeelandia-moorden. Om deze uitsluitend aan de arrogantie van de toenmalige machthebbers toe te schrijven lijkt mij een simplificatie van de werkelijkheid. Feitelijk verkondigt Van Philips in zijn bijdrage weinig nieuws. Het is de bijna Van de Walle-achtige mengeling van historische beschouwing en persoonlijke reflectie die het artikel zijn meerwaarde geeft. Van Philips komt welbeschouwd met een complementair getuigenis over de Surinaamse oorlogsjaren. Mocht blijken dat de getuigenissen van Van de Walle en Van Philips nog andere getuigenissen uitlokken, dan lijkt publikatie van beide stukken in OSO mij meer dan legitiem te zijn geweest⁵. Het vraaggesprek met Van de Walle vond plaats in januari 1990. Sindsdien lijkt sprake van een opleving in de belangstelling voor de journalist/letterkundige. De publikatie van Klein Venetië - een geïllustreerde uitgave van de briefwisseling tussen Van de Walle en Chris Engels - verdient in dit verband bijzondere vermelding. Beneden de wind was een eerste uitvloeisel en gecondenseerde bewerking van deze brieven. In hun oorspronkelijke vorm typeren de epistels echter nog duidelijker de schrijver Van de Walle en zijn romantisch-nostalgische kijk op de verhoudingen in de toenmalige Nederlandse Caraïben⁶. Recentelijk heeft Michiel van Kempen een aantal artikelen gewijd aan het letterkundig werk van Van de Walle. Ook deze bijdragen waren grotendeels ingegeven door de behoefte de thans bejaarde schrijver aan de vergetelheid te ontrukken⁷. In een vergelijkbaar licht moeten de pogingen worden gezien om het letterkundig oeuvre van Van de Walle in één verzamelband uit te geven. Wanneer de datum van publikatie dáár is, lijkt het me niet overdreven dat ook OSO op gepaste wijze aandacht besteedt aan deze gebeurtenis. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} 1 Een oog boven Paramaribo; Herinneringen verscheen in 1975 bij uitgeverij Querido in Amsterdam. Een gecomprimeerde versie werd in 1983 uitgegeven onder de titel ‘Suriname in oorlogstijd’ in: Glenn Willemsen (red.), Suriname, de schele onafhankelijkheid, pp. 111-132. Amsterdam: Arbeiderspers. 2 Ik doel hier op Ben Scholtens, Suriname tijdens de Tweede Wereldoorlog. Paramaribo: Anton de Kom Universiteit van Suriname, 1985 en Hans Ramsoedh, Suriname 1933-1944; Koloniale politiek en beleid onder Gouverneur Kielstra. Delft: Eburon, 1990. 3 Het betreft J.E. Stulemeijer, Kamptoestanden in Nederlands Oost-Indië en Suriname 1940-1946; Getuigenissen en commentaren bijeengebracht door J.E. Stulemeijer. Amsterdam: De Pauw, 1978. 4 P.W. Jansen, Suriname: land in oorlog; Een verkennend onderzoek naar het veiligheidsbeleid van Suriname tijdens de Tweede Wereldoorlog. Utrecht: s.n., 1986 (Ongepubliceerde doctoraalscriptie). 5 Een bijzonder getuigenis over Suriname tijdens de Tweede Wereldoorlog is terug te vinden in Hugo Pos en Jos de Roo, Oost en West en Nederland. Episodes uit het leven van Hugo Pos opgetekend door Jos de Roo. Haarlem: In de Knipscheer, 1986. 6 Chris J. Engels en J. van de Walle, Klein Venetië: Curaçao in vroeger dagen: een briefwisseling tussen Chris J. Engels en J. van de Walle en een beeldverhaal. 's-Hertogenbosch: Aldus, 1990. Beneden de wind; Herinneringen aan Curaçao werd in 1974 gepubliceerd bij uitgeverij Querido in Amsterdam. 7 De vier artikelen verschenen in Weekkrant Suriname van 2 t/m 8 januari, 27 maart t/m 4 april, 30 april t/m 7 mei en 18 t/m 24 juni 1992. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Recensies Carlo Hoop, Verdronken Land, Verdwenen Dorpen. De transmigratie van Saramaccaners in Suriname 1958-1964. Alkmaar: Uitgeverij Bewustzijn, 1991. 172 p., f 32,50. ‘Sinds de transmigratie kunnen we niet meer leven zoals we gewoon waren, We kunnen hier niets aan doen, niet vrij jagen en niet gemakkelijk gaan vissen. Er heerst grote armoede in het dorp, onze gemeenschap valt nu nog verder uit elkaar. Men moet tegenwoordig een modern leven gaan leiden, zoals in de stad, terwijl men niet over de vereiste middelen beschikt. De mensen kunnen hun traditionele gewoonten niet meer voortzetten en ook niet leven zoals in de stad.’ Bovenstaand citaat is een van de vele die Hoop (Kabel, 1958) eind 1988, begin 1989 tijdens zijn veldwerk heeft opgetekend uit de mond van Saamaka, die door de bouw van de Brokopondodam begin jaren zestig gedwongen hun dorpen moesten verlaten. Het onderzoek (interviews, literatuur- en archiefonderzoek in Suriname en Nederland) had plaats in het kader van zijn studie Maatschappijgeschiedenis en leidde tot de doctoraalscriptie: ‘Het water komt, de gedwongen volksverhuizing van Saramaccaners in Suriname in de jaren 1958-1964’, waarop hij in 1989 afstudeerde aan de Erasmusuniversiteit te Rotterdam. Van deze scriptie is nu de hier besproken lezenswaardige handelseditie verschenen, die rijkelijk is geïllustreerd met redelijk fotomateriaal, krantenberichten en kaarten. In deze studie wordt vooral ingegaan op de transmigratie van de Ganzeeërs en niet op die van andere Saamaka en een relatief kleine groep Ndjuka's. In de eerste twee hoofdstukken wordt het vanaf 1945 gevoerde ontwikkelingsbeleid behandeld en in de resterende vijf de Saamaka, de transmigratie en de gevolgen daarvan. De Saamaka hebben nooit in een totaal isolement geleefd en onderhouden reeds lang relaties met de overheid, de Evangelische relatie met de (koloniale) overheid dateert van 1762. Het jaar waarin de elkaar bestrijdende partijen een vredesverdrag sloten. Hoop plaatst deze gebeurtenis ten onrechte in het jaar 1776 (p. 29, 31, 59, 67, 107) of 1769 (p. 120). De relatie met de EBG stamt van 1765. De eerste gekerstende Saamaka (1771) was de latere Gaama (1783-1821) Arabi of Arabini. De aanvaarding van het christendom werd hem door veel Saamaka kwalijk genomen en hij ondervond zoveel tegenwerking, dat hij en zijn volgelingen de Sentheakreek verlieten. Na veel omzwervingen stichtte in 1848 nakomelingen van hun Ganzee. Op economisch gebied hebben de Saamaka door de tijd onder andere activiteiten ontplooit in de exploitatie van hout en balata en als vrachtvaarders en gidsen in de goudindustrie. Deze relaties hebben volgens Hoop (p. 96, 134) geen fundamentele veranderingen bij de Saamaka tot gevolg gehad, omdat de invloeden ervan in de gemeenschap werden geïncorporeerd. De auteur gaat hierbij echter voorbij aan de invloed die de vrachtvaart (1880-1930) op de Saamaka heeft gehad: een nieuwe bestuurlijke indeling van hun stamgebied, regelmatig optredende hongersnood en permanente vestiging van duizenden van hen in Frans-Guyana. Desondanks stelt Hoop terecht, dat de invloed van de overheid bij de Saamaka voor 1960 minimaal is geweest. Na 1960 nam de invloed van de overheid, als uitvloeisel van de na 1945 door haar gestarte planmatige aanpak van de economie, toe. Deze aanpak heeft onder andere geresulteerd in de Brokopondo- {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} overeenkomst (1958), tussen Alcoa en de Surinaamse overheid. Tot deze overeenkomst was men in Suriname min of meer gedwongen, nadat Nederland, uit vrees voor een grotere Verenigde Staten invloed, weigerde garant te staan voor een lening bij de Wereldbank. Met andere woorden de houding van Nederland had juist tot gevolg, dat Suriname in de houdgreep kwam van de Verenigde Staten multinational Alcoa, die wel bereid was de bouw van de stuwdam te financieren. Het nadeel van dit project was het ontstaan van een stuwmeer, waardoor rond 6000 Bosnegers gedwongen werden te verhuizen. Aan dit sociale aspect, in tegenstelling tot de technische en economische aspecten, werd gedurende de uitwerking van het Brokopondoplan amper aandacht besteed. De Saamaka werden ook niet bij de besluitvorming betrokken. Sterker nog ze werden pas in 1959 officieel op de hoogte gesteld van de plannen door een regeringsdelegatie. Hierbij werden de Saamaka volgens Hoop benaderd als: ‘primitief en kinderlijk. Er werden zoete beloftes gedaan; een kinderhand is immers gauw gevuld’ (p. 65). Men werd aldus voor een voldongen feit geplaatst en kreeg voorgehouden, dat het project ook hun ten goede zou komen (vereenvoudiging houttransport, vrijkomen nieuwe houtrijke gebieden, werkgelegenheid). Bij de voorgenomen transmigratie was de richting ervan een hot item. De Gaama en de overheid besloten, dat de verhuizing naar het zuiden zou plaatshebben. De Ganzeeërs negeerden de beslissing van de Gaama en kwamen met de overheid overeen, dat ze nar het noorden zouden verhuizen. Dit besluit heeft alles te maken met de controverse tussen wel en niet-gekerstende Saamaka. Tussen beide groepen bestaan er verschillen op religieus en cultureel gebied en komen regelmatig conflicten voor. Verhuizing naar het zuiden zou voor de Ganzeeërs betekend hebben ‘nog dieper in het toch al “vijandige” milieu’ (p. 105). De Ganzeeërs konden het onderling wel niet eens worden over de nieuwe woonplaats. Volgens hun traditie heeft de groep die tot de stichters van een dorp (in Ganzee en Agbo-Lo) gerekend wordt de meeste zeggenschap in veel zaken, dus ook naar waar men zou verhuizen. Dit stuitte evenwel op weerstand van vooruitstrevende jongeren van andere Lo's. Deze onenigheid resulteerde in een opsplitsing. Een deel nam zijn intrek in Brownsweg (Nieuw-Ganzee) en ander deel in Klaaskreek. Dit deed de spanningen tussen beide partijen echter niet afnemen en in 1965 liepen die zo hoog op, dat het tot onlusten kwam, waarbij leger en politie tussen beide moesten komen. Deze onlusten schrijft Hoop terecht niet enkel toe aan interne spanningen, maar ook aan de frustraties van de transmigratie (p. 120). Deze frustraties vonden hun voedingsbodem in de transmigratiedorpen zelf, die amper beantwoordden aan hetgeen werd beloofd en niet waren afgestemd op hun leefgewoonten. Maar ook met een aantal problemen waarmee men daar werd geconfronteerd: onvoldoende vruchtbare gronden, werkgelegenheid en mogelijkheden om te jagen en te vissen; slechte watervoorziening. Men voelde zich behoorlijk bedrogen door de overheid en ging in 1965 over tot protestacties. Hierbij verscheen een pamflet, dat duidelijk maakt over hoe ze dachten hun positie te verbeteren: ‘Onze revolutie is nu aangebroken, de Bosnegers eisen een volledige afscheiding... De bevolking is bewapend en de politie zal met de wapens bestreden worden en indien de bestuursopzichter zich weer in het dorp vertoont, zal er bloed vloeien’ (p. 122). Zover is het toen niet gekomen, want nog voor de jaarwisseling kwamen partijen tot een schikking en luwde het protest. Recent heeft er wel {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} bloed gevloeid in het conflict tussen het nationale leger en de Bosnegers en waarschijnlijk hebben daarbij de naweeën van de transmigratie ook een rol gespeeld. Naast de directe gevolgen van de transmigratie gaat Hoop ook in op enkele indirecte gevolgen daarvan. Zo werd door de bouw van het stuwmeer het Saamaka stamgebied opgesplitst in het boven- en benedenstuwmeergebied, die bij de nieuwe districtindeling in 1983 (Hoop vermeldt 1981, p. 127) respectievelijk behoren tot de districten Sipaliwini en Brokopondo. Hierdoor is een scheiding ontstaan tussen de Saamaka, de rol van de Saama in het transmigratiegebied afgenomen en de invloed van de transmigratie is, dat de voorheen tijdelijke migratie naar het kustgebied, door de uitzichtloze situatie in de transmigratiedorpen, een permanenter karakter heeft gekregen. In het kustgebied leiden echter ook veel Bosnegers, evenals leden van andere etnische groepen, een marginaal bestaan. Dit is het gevolg van de slechte sociaal-economische situatie (grote werkeloosheid, stjging kosten levensonderhoud, daling in het per capita inkomen en levensstandaard) waarin veel Surinamers terecht zijn gekomen. Het gevoerde ontwikkelingsbeleid heeft dus niet geleid tot voldoende werkgelegenheid en een bestaansbasis voor vele Surinamers. Helaas gaat Hoop niet in op deze gevolgen van het niet-realiseren van de ontwikkelingsdoelen, waardoor een beeld ontstaat alsof enkel de transmigranten/Bosnegers het kind van de rekening zijn geworden van het beleid. Met deze opmerking wil ik de situatie en problemen van de transmigranten niet bagatelliseren. Integendeel, door de gedwongen verhuizing zijn ze, zoals Hoop overtuigend beschrijft, grotendeels beroofd van hun traditionele bestaansmiddelen en is men mede daardoor gedwongen permanent te migreren naar Paramaribo. Dat deze veranderingen hun invloed hebben op onder andere hun politieke structuur en sociale organisatie spreekt voor zich. Met zijn studie ‘Verdronken Land, Verdwenen Dorpen’ heeft Hoop waardevolle informatie verschaft over een stuk geschiedenis, waarover nog relatief weinig bekend is bij het grote publiek. Daarnaast weet hij een indringend beeld te schetsen van de transmigratiedorpen, hoe men de transmigratie heeft ondergaan en van de gevoelens die men daarvan heeft overgehouden. George Möllering Martin Ros, Vuurnacht. Toussaint Louverture en de slavenopstand op Haïti. Amsterdam: Uitgeverij De Arbeiderspers, 1991. 248 p. met 2 krt. en ill., prijs f 32,90. De Franse kolonie St. Domingue was in 1789, het jaar van de Franse revolutie, de grootste Europese kolonie in het Caraibisch gebied. De bevolking bestond uit zo'n 40.000 blanken, 28.000 vrije negers en mulatten, en 452.000 zwarten die op 7.000 plantages in slavernij werkten. De kolonie was ook 's werelds leider in suikerproductie. In 1791 produceerde St. Domingue 177 miljoen pond suiker en 74 miljoen pond koffie. De helft van alle slaven in het Caraibisch gebied werkte op St. Domingue. Een derde deel van de totale Franse handelsverkeer betrof negotie met deze kolonie. 1282 schepen waren erbij betrokken, werk biedend aan zo'n 15.000 zeelieden. In deze bloeiende kolonie, de parel van de Antillen, brak op 22 augustus 1791 een slavenopstand uit, de Vuurnacht in Martin Ros' boek, die uiteindelijk zou leiden tot de totale teloorgang van de kolonie voor de Fransen, de dood van zo'n 350.000 mensen, en de stichting van de onafhankelijke staat Haïti in 1804. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} De opstand van 1791 was beraamd door de voodoo-priester Boukman. Gedurende de Vuurnacht, eigenlijk de periode van 22 augustus tot 3 september 1791, werden 180 suikerplantages en 900 koffieplantages verwoest. Ongeveer 50.000 slaven participeerden in de opstand. Circa 2.000 blanken werden gedood. Toen de opstand uitbrak, bevond Toussaint Louverture, de man die later de leider van de opstandige slaven zou worden, zich op zijn plantage Bréda, eigendom van de Baron Noé, een absentist die in Frankrijk woonde. Het bewind over de plantage was in handen van Bayon de Libertad. De plantage Bréda was voor St. Domingue een uitzonderlijke plantage, waarop de eigenaar en bewindvoerders een tolerant en humaan bewind voerden. Toussaint Louverture, geboren op deze plantage op 20 mei 1743, was op deze al redelijke uitzonderlijke plantage ook nog eens een exceptionele slaaf. Hij had in zijn jeugd leren lezen en schrijven en was een begeesterd lezer geworden in de bibliotheek van Bayon de Libertad. Naast de slaventaal kende hij Frans, Spaans en Latijn. In zijn jeugd ontwikkelde Toussaint Louverture zich verder tot een groot kenner van geneeskrachtige kruiden. Op zijn twintigste gold de tengere en kromlopende Toussaint al als een volleerd medicijnman. Later zou hij altijd een trommel op zijn rug dragen met geneeskrachtige kruiden, hetgeen hem niet weinig hielp bij het verkrijgen van aanhang. Toussaint Louverture trouwde (ook al een uitzondering voor een slaaf) met Suzanne Simon. Tijdens de Vuurnacht stuurde Toussaint zijn broer Paul met Suzanne en haar kinderen naar het aangrenzende Spaanse San Domingo. Zelf hielp hij Bayon de Libertad en diens vrouw vluchten naar Amerika. Daarna sloot hij zich bij de opstand aan. Begin september 1791 was de opstand grotendeels bloedig neergeslagen, maar lang niet alle slaven waren op de plantages teruggekeerd. Overal in het bergachtige gebied bevonden zich kleine groepen opstandelingen die een guerrilla-oorlog voerden, van wapens voorzien vanuit San Domingo. In het najaar van 1791 deed Boukman een mislukte aanval op Cap Français, met 18.000 inwoners de grootste ‘stad’ van St. Domingue. De attaque mislukte. Boukman werd daarbij gevangen genomen en later onthoofd. In de maanden daarna zou Toussaint Louverture, niet na veel interne machtsstrijd, aanvoerder van de opstandige slaven in het noordelijke gedeelte van St. Domingue worden. Onrust in de kolonie ontstond in deze periode niet alleen door opstandige slaven. De Franse revolutie sloeg de bodem weg onder de hiërarchische structuur op het eiland. Arme blanken namen de leuzen van de revolutie over en de wapens op tegen de rijke planters. De vrije mulatten revolteerden herhaaldelijk om hun recht op gelijkheid, vrijheid en broederschap te halen. De politiek vanuit het moederland droeg niet weinig tot de chaos bij. Voor- en tegenstanders van de revolutie, Jacobijnse en Girondijnse bevelvoerders werden in afwisseling en in snel opeenvolgend tempo naar St. Domingue gestuurd om daar de orde te herstellen. In augustus 1793 had de Jacobijnse gouverneur Sonthonax de hulp van slaven nodig om een contra-revolutionaire opstand neer te slaan. De slaven lieten zich voor die steun goed betalen. Sonthonax schafte voor het noorden - over het zuiden had hij geen gezag - van de kolonie de slavernij af. De voormalige slaven moesten wel op de plantages blijven; als betaling voor hun arbeid zouden zij een kwart van de opbrengsten krijgen. Overigens werd in 1793 door de aanhoudende chaos al de helft van de plantages in St. Domingue niet meer geëxploiteerd. Intussen internationaliseerde het conflict. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} De Spanjaarden steunden nu openlijk de opstandige slaven, die de volledige vrijheid en burgerrechten kregen als zij in dienst traden van het Spaanse leger. In San Raphael werd Toussaint gedecoreerd in de orde van koningin Isabella. Namens de Spanjaarden veroverde Toussaint het noordoosten van St. Domingue. De Engelsen kwamen de rijke planters en mulatten te hulp die in het zuiden van St. Domingue de macht hadden overgenomen. Zowel voor Spanjaarden als Engelsen werd de inmenging in de strijd op St. Domingue een groot fiasco. Toussaint Louverture liep, toen hem duidelijk werd dat op St. Domingue de slavernij was afgeschaft, over naar de Fransen om de revolutie te steunen. De Engelsen slaagden er niet in de kolonie te veroveren en de slavernij opnieuw in te voeren. In 1798 moesten zij hun nederlaag erkennen. Bijna 30.000 Engelse soldaten lieten gedurende deze vijfjarige interventie het leven, de meesten als gevolg van de gele koorts. Zoals Napoleon in Europa zijn macht verkreeg door militaire overwinningen, zo kwam Toussaint aan de macht door de strijd tegen de Engelsen. In de tweede helft van de jaren negentig beruste de macht over het eiland allang niet meer bij de door Parijs naar de kolonie gezonden bewindvoerders, maar bij Toussaint, de aanvoerder van het succesvolle zwarte leger. Mededingers om de macht werden, als het om rivalen uit eigen gelederen ging meedogenloos uit de weg geruimd, als het Franse bestuurders betrof naar Parijs teruggezonden. In 1801 waren alle interne en externe vijanden verslagen. Toussaint Louverture was alleenheerser, steunend op een leger van 35.000 soldaten. Hij stelde een grondwet op waarin de absolute, uitvoerende macht aan hem gegeven werd. De zeer katholieke Toussaint verbood voodoo, prostitutie en echtscheiding. De inwoners van St. Domingue, nu allen vrije Fransen, kregen een arbiedsplicht, waarbij de voormalige slaven op de plantages moesten blijven. Toussaint was ervan overtuigd dat de totaal aan de grond geraakte kolonie er enkel boven op kon komen als de plantage-economie hersteld werd. Hij was een fel tegenstander van de kleine landbouw. De plantages mochten niet opgedeeld worden, zijn officieren namen het bewind over de plantages over. In naam was St. Domingue nog steeds Frans en Toussaint Louverture een generaal in het Franse leger, maar Toussaint gedroeg zich niet als aan iemand (behalve aan God), of iets onderdanig. Zijn grondwet was opgesteld buiten raadpleging van Frankrijk, waar intussen Napoleon alleenheerser was geworden. Tegen de zin van Napoleon in besloot Toussaint San Domingo te veroveren. De 15.000 slaven van deze Spaanse kolonie kregen de vrijheid en de plantages werden genaast en verdeeld onder de officieren van de krijgstocht. Napoleon was tevens een voorstander van een herinvoering van de slavernij in de Franse kolonies en tamelijk racistisch. Hij besloot een groot leger naar St. Domingue te sturen om een einde te maken aan de heerschappij van de zwarte generaals over dat eiland. Eind 1801 zond hij een invasievlool van 86 schepen, bevolkt met 35.000 soldaten onder leiding van generaal Leclerc, die getrouwd was met Napoleons lievelingszuster Pauline, naar West-Indië. Leclerc moest eerst zoete broodjes bakken met de zwarte generaals, hen tegen elkaar opzetten, daarna inrekenen, de macht overnemen en de slavernij herinvoeren. In februari 1802 gingen de Franse troepen aan land. Onmiddellijk braken gevechten uit. Toussaint en zijn onderaanvoerders trokken zich terug, daarbij de tactiek van de verschroeide aarde toepassend. Zo werd Cap Français in brand gestoken. De ver- {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} warring onder de zwarte officieren was groot, immers St. Domigue was een Franse kolonie en Leclerc was gezonden door Napoleon, die als staatshoofd in de kolonie erkend werd. Leclerc zocht contact met verschillende generaals en wist hen te overtuigen van zijn ‘goede’ bedoelingen. Op St. Domingue zou niets veranderen, enkel zijn oppergezag als vertegenwoordiger van Napoleon moest erkend worden. Hij had ook een brief van Napoleon voor Toussaint bij zich, vol loftuigingen maar met de eis dat Toussaint zich onder Leclerc stelde. Onderhandelingen leidden tot resultaat. De vrijheid van alle zwarten bleef gehandhaafd, alle officieren en soldaten van Toussaint werden opgenomen in het Franse leger. Toussaint werd door Leclerc en Pauline Bonaparte feestelijk ontvangen. Het Franse optreden werd een succes. De nu onder Frans bevel opererende officieren zoals Christophe en Dessalines maakten jacht op de op eigen houtje opererende vrije bendes. Meer dan 30.000 geweren werden bij de Fransen ingeleverd. In juni 1802 was de rust en het Franse gezag in de kolonie hersteld. Declerc besloot fase twee van Napoleons plannen in werking te stellen. Tijdens een bespreking tussen de generaals Brunet en Toussaint werd de laatste onverhoeds gearresteerd. Zonder dat er enige ruchtbaarheid aan werd gegeven, bracht men Toussaint naar Frankrijk over. Zonder vorm van proces werd de man die nog steeds generaal in het Franse leger was, opgesloten in een vochtige kelder van fort Joux in de Jura. Daar werd hij langzaam uitgehongerd. Op het eind van de winter van 1803 overleed de grote leider van de revolutie. Toussaints kidnapping bleef in St. Domingue natuurlijk niet geheim. Het bleek een foutieve politieke zet. Veel zwarte officieren verlieten met hun soldaten het Franse leger om opnieuw een guerrilla te beginnen. In oktober en november hadden alle belangrijke zwarte (Maurepas, Clervaux, Christophe en Dessalines) en mulatten leiders (Pétion) de kant van de opstand gekozen. Twee jaar zou de strijd nog duren. Net als de Engelse soldaten een aantal jaren tevoren, stierven nu de Fransen bij bosjes aan de gele koorts. Ook Leclerc bezweek aan de ziekte. Eind 1803 waren er van het trotse Franse invasieleger nog maar 4.000 mensen in leven. Zij gaven zich over aan de Engelsen die met hun schepen de havens blokkeerden. Op 1 januari 1804 riepen Dessalines en zijn generaals de vrije republiek Haïti uit. Al heel lang wordt Martin Ros gefascineerd door de persoon van Toussaint Louverture, getuige zijn columns in NRC en Boekblad. Jaren heeft hij gewerkt aan materiaalverzameling voor Vuurnacht, waarvan de uitgave, met diverse prenten verluchtigd, tot stand kwam precies 200 jaar na het begin van de Haïtiaanse revolutie. Ik vind het jammer dat Ros de stap naar het ‘echte’ wetenschappelijke werk, een boek met een gedegen noten-apparaat, niet heeft willen maken. De zeer boeiende en goed geschreven tekst ontbeert voor mij - maar ik ben mij ervan bewust dat velen daar anders over zullen denken - doorverwijzingen naar de bronnen waar de schrijver zich op baseerde. Het zeer nuttige slothoofdstuk, waarin de belangrijkste publicaties over Toussaint Louverture worden aangehaald en van commentaar voorzien, brengt evenwel een pleister op deze wonde aan. De afgelopen jaren is een vloed van publicaties verschenen naar aanleiding van 200 jaar Franse revolutie. Opvallend daarin is de geringe belangstelling voor Haïti, de afschaffing van de slavernij en de persoon van Toussaint Louverture. De bicentenaire van het begin van de Haïtiaanse revolutie is echter vrijwel geruisloos voorbij gegaan. Misschien wordt de belangrijkste wetenschappelijk-literaire bijdrage daaraan wel {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} geleverd door dit Nederlandse boek. Een uitgebreide bespreking ervan in dit Oso-nummer leek mij goed aan te sluiten bij het thema van dit nummer: de andere Marrons. Wim Hoogbergen Hans Ramsoedh, 1990, Suriname 1933-1944: Koloniale politiek en beleid onder gouverneur Kielstra. Delft: Eburon. 255 blz. ISBN 905166 1436, prijs f 49,50. De dissertatie waarop Hans Ramsoedh in juni 1990 promoveerde behandelt een van de woeligste perioden uit de (moderne) koloniale geschiedenis van Suriname. Zoals de titel al aangeeft, staat het beleid van de eigenzinnige gouverneur Kielstra (1933-1944) in dit werk centraal. De meningen over Kielstra zijn in het algemeen niet-positief. De literatuur karakteriseert hem als conservatief en autoritair. Autoritair was de man zeker, het ene conflict na het andere met de Creoolse elite werd uitgevochten, maar of Kielstra nu wel zo conservatief was, is omstreden. Zijn beleid betekende namelijk een breuk met de sinds de afschaffing van de slavernij gevoerde assimilatiepolitiek, die beoogde de totale Surinaamse samenleving om te vormen tot één Nederlandstalige cultuurgemeenschap. Daarom was in Suriname, eerder dan in Nederland, de leerplicht ingevoerd. Daarom was de taal van het onderwijs Nederlands geworden, en daarom ‘stroomde de Rijn bij Lobith ons land binnen.’ De oud-Indisch ambtenaar en oud-hoogleraar in de Koloniale Staatshuishoudkunde, Kielstra week van de assimilatie-politiek af. Hij erkende dat Suriname - om maar eens een huidige term te gebruiken - een multi-etnische samenleving was geworden. Hij gaf de verschillende culturele groepen kans op hun eigen, van de anderen gescheiden, ontwikkelingen. Een van de belangrijkste wetten in dit verband, was zijn huwelijksverordering van 1937, aanleiding tot het eerste grote conflict met de Koloniale Staten, die vonden dat de eenheid van huwelijksrecht werd verbroken. Kernpunt van Kielstra's wetsvoorstel was de erkenning van de Hindostaanse en Javaanse huwelijken, zoals deze werden voltrokken door respectievelijk de pandit of de maulvi. De Koloniale Staten wilden hier niet aan en verwierpen het voorstel eenstemmig. Een paar maanden later probeerde de gouverneur het nog eens, nu waren de meningen verdeeld, maar opnieuw haalde Kielstra's ‘wetje’ het niet. Bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog stelde de gouverneur eigenmachtig de ‘Huwelijksbesluiten Hindoes en Mohammedanen’ vast. Kielstra's ‘Indische’ huwelijkswetgeving en zijn voorkeur voor Oostindische bestuursambtenaren boven Creolen, waren de belangrijkste geschilpunten met de Surinaamse elite, in deze periode nog voornamelijk Creools. Daarbij kwam nog dat Kielstra ijdel en eigengereid was, zeer gesteld op protocol, hiërarchie en gezag. Het geschil legde de kiem voor het Creoolse nationalisme na de Tweede Wereldoorlog. Los van alle onaangename kenmerken van 's mans karakter, toonde Kielstra zich toch in de eerste plaats pragmaticus. In een tijd van economische recessie voerde hij een verstandige politiek van overheidsbezuinigingen. Hij had eerder dan de Surinaamse elite in de gaten dat de grote tijden van de plantage-landbouw voorbij waren en voerde een actieve politiek ter ondersteuning van de kleinlandbouw. In 1939 overwoog Kielstra ontslag te nemen, maar daar hem (naar zijn mening) geen acceptabele functie in Nederland werd aangeboden, besloot hij te blijven. De oorlog in Europa en de bezetting van het moederland scheepten Suriname nog {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} vijf jaar met de eigenzinnige gouverneur op. Van de veranderde politieke situatie maakte Kielstra gebruik om zijn zin door te zetten. Er werd grootscheeps bezuinigd (overigens noodzakelijk omdat de bijdrage uit Nederland kwam te vervallen), afgekeurde wetten werden alsnog door de Staten gedrukt, terwijl de gouverneur zich daarnaast nog speciale volmachten toekende, waaronder het recht op censuur. Ook verbood hij vergaderingen van verenigingen en vakbonden. Protesten van de Staten bij de Minister van Koloniën (in London) vonden aanvankelijk geen gehoor. In economisch opzicht profiteerde Suriname van de Tweede Wereldoorlog, vooral door de toegenomen vraag naar bauxiet. Om de Amerikaanse belangen in deze industrie veilig te stellen, werden in het land Amerikaanse soldaten gelegerd, opnieuw een economische impuls. Nieuwe conflicten met de Staten, waarbij Kielstra zo ver ging dat hij een Statenlid liet interneren, betekende het einde van zijn politieke carrière. Op aandringen van de Amerikanen verving de regering in Londen deze koloniale gouverneur. Ramsoedh heeft een degelijk en goed leesbaar standaardwerk geschreven over de eigenzinnige Kielstra. Zijn oordeel over deze gouverneur-in- crisistijd is afgewogen. Hij toont aan dat de beeldvorming over Kielstra's bestuursperiode in sterke mate gekleurd is door het verzet van de gekozen Statenleden, die heilig geloofden in de assimilatie-politiek waarvan zij zelf het product waren. Het verzet der lichtgekleurde Creoolse elite tegen Kielstra's ‘verindisching’ van Suriname werd door ideologische, economische en politieke motieven ingegeven. De groep zag Suriname in de eerste plaats als een Christelijk land en vreesde, door de erkenning van de eigen adat der Aziatische bevolkingsgroepen, een verlies van haar monopoliepositie. Doordat de bestaande literatuur voornamelijk aandacht besteedde aan het politieke conflict met de Staten, kreeg Kielstra's sociaal-economisch beleid nauwelijks aandacht. Hans Ramsoedh zette dit recht. Wim Hoogbergen Wim Hoogbergen, ‘De Bosnegers zijn gekomen!’ Slavernij en rebellie in Suriname. Amsterdam: Prometheus, 1992. 340 p., f 34,90. In Suriname verwachtten de planters door de vredesverdragen met de Ndyuka, de Saramaka en de Matawai, in de jaren 1760, het probleem van de rebellerende slaven te hebben opgelost. Dit idee bleek een grote misvatting. Marrons die in de moerassen ten oosten van de kolonie hun toevlucht gezocht hadden, de Boni's of Aluku 's - genoemd naar hun aanvoerders Boni en Aluku - brachten Suriname zo'n tien jaar later in ernstige problemen. De planters, bang voor een algemene slavenopstand als in het aangrenzende Berbice in 1763 was voorgekomen, poogden de Boni-Marrons met wortel en tak uit te roeien. Dat lukte niet, maar na veel kosten en moeizame militaire expedities slaagden zij er in 1777 wel in hen uit de kolonie te jagen. De periode 1768-1777 is het meest turbulente tijdvak uit de geschiedenis van de Boni's. In 1768 ontdekten de planters in het Cotticagebied verschillende Marrondorpen, waarbij uitgebreide akkers lagen. Ten oosten van de plantages bleek een levensvatbare gemeenschap te zijn ontstaan die een bedreiging voor het voortbestaan van de kolonie zou kunnen vormen. Militaire expedities, die de dorpen in brand staken en de gewassen op de akkers verwoestten, was de reactie van de planters op deze ontdekking. Het antwoord van de Marrons bleef niet {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} uit. Plantages werden overvallen uit wraak, maar ook om aan voedsel, goederen en wapens te komen. Zeker in de beginperiode boekten de Boni's enige sensationele successen, waardoor zij wapens in bezit kregen en veel slaven naar hen overliepen. Boni bleek een groot strateeg, die spectaculaire acties niet schuwde. In 1772 belegerden koloniale troepen bijna een jaar lang het versterkte Boni-dorp Buku, voordat zij het konden innemen. Doordat de Boni's daarna poogden in het Cotticagebied te blijven wonen, was een jarenlange strijd met Redimusu's (zwarte soldaten) en Europese huurtroepen het gevolg. In augustus 1776 gaven de Boni's de strijd op en weken uit naar Frans Guyana. Vanuit hun nieuwe woongebied hervatten de Boni's in 1789 de strijd met een overval op de plantage Clarenbeek, in september gevolgd door aanvallen op vier plantages in Boven-Suriname. Als antwoord op de hernieuwde aanvallen van de Boni's vestigden de Nederlanders een militaire post aan de Marowijne bij de Arminavallen, van waaruit de Boni's bestreden werden. Een grote troepenmacht gelukte het in 1790 de Bonidorpen aan de Marowijne in te nemen. In de daarop volgende jaren werden de Boni's steeds verder naar het zuiden gedreven. In 1792 overleed Aluku. In hetzelfde jaar braken schermutselingen uit tussen de Ndyuka en de Boni's, waarna de Ndyuka besloten hun neutraliteit te laten varen, en de zijde van de Nederlanders te kiezen. In februari 1793 deden zij een aanval op de Boni-dorpen, waarbij Boni in zijn slaap doodgeschoten werd. Twintig andere Boni's sneuvelden, terwijl 38 Marrons gevangen genomen werden. Na 1793 was het aantal Boni's tot 100 à 150 geslonken. De overgebleven Marrons vestigden zich onder Boni's zoon Agosu rond 1810 weer aan de Lawa, waar hun nazaten, momenteel ongeveer 1500 personen nog steeds wonen. Op een uitgebreide beschrijving van de geschiedenis van de Boni's, gebaseerd op orale tradities, maar vooral op archiefmateriaal opgeslagen in het Algemeen Rijksarchief te Utrecht, promoveerde Wim Hoogbergen in 1985. Zijn dissertatie bleek snel uitverkocht. In 1990 verscheen bij Brill Uitgevers te Leiden een ingekorte, Engelse versie. Het nadeel van de Brill-uitgave is dat zij nogal duur is (f 110,-). Op verzoek van de Uitgeverij Prometheus heeft Wim Hoogbergen zijn materiaal nu voor de derde keer bewerkt. Wederom gaat het over de Boni's, maar opnieuw was een ander soort boek het gevolg. De jongste uitgave is duidelijk voor een groter publiek geschreven, spannende verhalen laten het soms als een jongensboek lezen, zonder dat het werk overigens veel aan wetenschappelijke waarde heeft ingeboet. Het bevat nog steeds noten die naar de bronnen verwijzen en een uitgebreide bibliografie. Het werk is verluchtigd met duidelijke kaarten en ook zijn erin enige prenten afgedrukt. Het boek is gezien de omvang, en de waarschijnlijk toch niet al te grote oplage, niet duur (f 34,90), dankzij een flinke subsidie van het Prins-Bernhard-Fonds. Het boek is niet alleen het standaardwerk over de Boni's geworden, het geeft ook een prachtige kijk op het leven in Suriname in de tweede helft van de achttiende eeuw. Gauw kopen voor het uitverkocht is, want herdrukken in de Surinamistiek zijn zeldzaam. Okke ten Hove {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Irene Rolfes Recente Publikaties Bundels & Artikelen Hilary Beckles & Verene Stephard (eds.) Caribbean Slave Society and Economy: a student reader. Kingston: IRP; London: James Currey, 1991. Santos Lima, Nestor dos (ed.) Mutirão para o Suriname: 1976-1982 Paramaribo. Nestor dos Santos Lima (ed.). Brasília: [s.n.], 1991, p. 173. Algemeen Bureau voor de Statistiek Vijfde algemene volks- en woningtelling 1980: (definitieve resultaten). Paramaribo: Algemeen Bureau voor de Statistiek, 1992, 168 p. (Suriname in cijfers; no. 171/92-02). Arévalo, Suzana Maria M. ‘Breve nota sobre Anton de Kom’. In: Mutirão para o Suriname: 1976-1982, p. 67-71. Barata, Mário ‘Um Diário de viagem ao Suriname em 1798’. In: Mutirão para o Suriname: 1976-1982, p. 25-40. Bilby, Kenneth M. ‘The emergence of an ethnic enclave: the Aluku’. SWI Forum 8(2), 1991, p. 48-55. Bissessur, T. Zelfdoding onder Hindostanen, Span'noe 19(1), 1992, p. 15-16. Bommels, Bert ‘Ef ala sani boeng’: gevluchte Surinaamse bosnegers moeten weg uit Frans Guyana, Elsevier 48(18), 1992, p. 28-29; 31-32. Borsboom, Jos Surinam: volk in profiel, Tribaal Nieuws 12(3), 1992, p. 16-17. Brouwer, Lenie; Bea Lalmahomed; Henna Josias Andere tijden, andere meiden: een onderzoek naar het weglopen van Marokkaanse, Turkse, Hindostaanse en Creoolse meisjes. Utrecht: Van Arkel, 1992, 363 p. Uitgave i.s.m. LISWO-COMT, Rijksuniversiteit Leiden. Burg, C.J.G. van der ‘The structural conditioning of identity formation: Surinamese Hindus and religious policy in The Netherlands’. In: The integration of Islam and Hinduism in Western Europe. W.A.R. Shadid & P.S. van Koningsveld (eds.). Kampen: Kok, 1991, p. 213-226. Choenni, Ramkisoor Leven in harmonie: inzichten uit de Vedische leer en filosofie. Den Haag: Warray, 1992, 128 p. Country Report ‘Venezuela, Suriname, Netherlands Antilles’, Country Report, 1992, p. 21-33. Cremer, Rein ‘Nederland en de overzeese rijksdelen: getand en gekarteld’, Tribaal Nieuws, 12 (1), 1992, p. 18-19. Cruden, Ramon ‘Movimento sindical no Suriname’. In: Mutirão para o Suriname: 1976-1982, p. 77-85. Dekeyzer, R.A. ‘Desenvolvimento musical no Suriname’. In: Mutirão para o Suriname: 1976-1982. Paramaribo. Doorne, Kees van ‘Nederlands in marrontalen’, Onze Taal 61(5), 1992, p. 108-109. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Doorne, Kees van ‘Nederlandse leenwoorden in het Sranan Tongo’, Onze Taal 61(5), 1992, p. 107-108. Eersel, Hein & Herman Wekker ‘Creolistiek en de creolentalen van Suriname’, Black Flash 2(1), 1992, p. 15-22. Full Color ‘Kan een Surinaams meisje margarine verkopen? Over Benetton, bananen en racisme in de reclame’, Full Color 1(8), 1992, p. 41-44. Gangaram-Panday, S. ‘Het concubinaat in het Surinaams recht’, Surinaams Juristenblad, 1992, Sept., p. 5-16. Goedhart, Ronald R. SBMB: continuing story: een interview met Celsius Hendrison, Span'noe 19(1), 1992, p. 5-8. Goedschalk, H.O. Nieuwjaarstoespraak Drs. H.O. Goedschalk, president van de Centrale Bank van Suriname, ter gelegenheid van de jaarlijkse ontvangst op woensdag 29 januari 1992, Het Bedrijfsleven 1(8), 1992, p. 16-23. Heilbron, Waldo ‘Nieuwe en oude slavernijstudies, een kritiek op Oostindie’. SWI Forum 8(2), 1991, p. 56-64. Henry III, William A. ‘Big splash small pond: he hates to make waves, but butterfly champion Anthony Nesty is the superstar of Suriname’, Time 139(27), 1992, p. 28-29. Hoogbergen, Wim De bosnegers zijn gekomen!’: slavernij en rebellie in Suriname. Amsterdam: Prometheus, 1992, 349 p. Hoogstraten, Monique van Wat hebben Indonesië en Suriname toch met die Hollanders?: Een scriptie over de manier waarop het koloniale verleden de huidige houding van Indonesië en Suriname ten opzichte van Nederland bepaalt. 20 p. Scriptie Academie voor Journalistiek en Voorlichting, Tilburg. International Bible Society Gadu Buku: het Nieuwe Testament in het Saramaccaans. Colorado Springs, CO: International Bible Society, 1991. 769 p. Instituut voor Taalwetenschap Brifi san Jakobus skrifi: een brief uit het Nieuwe Testament in het Sranan Tongo. Paramaribo: Instituut voor Taalwetenschap, 1991, 14 p. Instituut voor Taalwetenschap Wakama buku: een reisboekje in: Saramaccaans, Sranan Tongo, Nederlands, Engels, Frans. Paramaribo: Instituut voor Taalwetenschap, 1992, 126 p. (4de herz. dr.). Jadoenandansing, Satya & Geert Koefoed ‘Surinamers’. In: Talen in Nederland: een beschrijving van de taalsituatie van negen etnische groepen. Jan Jaap de Ruiter (red.). Groningen: Wolters-Noordhoff, 1991, p. 157-205. Jong, Joop T.V.M. ‘Vreemde gezinnen? Systeemtherapie met Marokkaanse, Turkse en Surinaamse migranten’, MGV: Maandblad Geestelijke Volksgezondheid, 46(9), 1991, p. 924-937. Kagie, Rudie ‘De bazen van de drugskoeriers blijven één slag voor’, Vrij Nederland 53(17), 1992, p. 8-12. Kalloe, R.B. ‘Investeringsproblematiek in Suriname: rede uitgesproken door Ir. R.B. Kalloe op het kongres “De Investeringsproblematiek in Suriname” op 7 december 1991 in Den Haag’, Het Bedrijfsleven 1(8), 1992, p. 24-27. Kempen, Michiel van ‘Al die jaren hebben ze me als werkezel voor het Sranantongo gebruikt’, De Gids 155(5), 1992, p. 365-372. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Kempen, Michiel van ‘Seismograaf van de cultuurschok’, Deus ex Machina 15(60), 1991, p. 41-48. Kom, Antoine A.R. de Tropen. Amsterdam: Querido, 1991, 48 p. Kroon, Harriët ‘De markt van gezondheid en welbehagen: Nederland valt voor niet-westerse genezers’, Onze Wereld 35(5), 1992, p. 6-13. Kruisland, F. ‘De grondwettelijkheid van de machtsovername van 24 december 1990’, Surinaams Juristenblad, Sept. 1991, p. 33-41. Kruisland, F. ‘De voorgestelde grondwetswijziging: een kritische beschouwing’, Het Bedrijfsleven 1(7), 1991, p. 30-33. Lamur, Humphrey E. ‘Demographic performance of two slave populations of the Dutch speaking Caribbean’. In: Caribbean Slave Society and Economy: a student reader. p. 209-220. Lamur, Humphrey E. ‘Slave religion on the Vossenburg Plantation (Suriname) and missionaries' reaction’. In: Caribbean slave society and economy: a student reader. p. 287-294. Langbroek, Joke; Peter van Eekert; Erna Hooghiemstra De Surinaamse beroepsbevolking in Nederland: resultaten van een secundair bronnenonderzoek. Den Haag: VUGA, 1991, 141 p. Malmberg, H.R.A. ‘Anton de Kom, o grande lutador pela liberadade do Suriname’. In: Mutirão para o Suriname: 1976-1982, p. 73-74. Marlee, Paul ‘Testament: de nachtelijke tocht’, De Gids 155(5), 1992, p. 378-386. Menke, Jack ‘NGO's en niet-formele educatie in Suriname’. SWI Forum 8(1), 1991, p. 26-34. Ministerie van Buitenlandse Zaken Post uit Suriname: lespakket. Den Haag: Ministerie van Buitenlandse Zaken, 1992. Möllering, George ‘De landbouwbedrijven, economische situatie en sociale aspecten van part-time landbouwhuishoudens rond Paramaribo’. SWI Forum 8(2), 1991, p. 19-47. Möllering, George ‘De macro economische omgeving en de landbouwkundige situatie van de part-time landbouwhuishoudens rond Paramaribo’. SWI Forum 8(1), 1991, p. 35-51. Narain, Jit Agni yad, yad ke rakhi = Ter herinnering aan Agni, de as van de herinnering. Den Haag/Paramaribo: SSN, 1991, 51 p. Niemel, Paul, L.A. ‘Artes plásticas no Suriname’. In: Mutirão para o Suriname: 1976-1982, p. 99-111. Olifant, de De Olifant: kwartaalblad van de Vereniging VHP-SN. Den Haag: Vereniging VHP-SN, jrg. 1(0), 1991. Ooft, Cornelius ‘Evolução política do Suriname até Dezembre de 1981’. In: Mutirão para o Suriname: 1976-1982, p. 129-140. Oostindie, Gert ‘Slavernijstudies en de kleren van de keizer’. SWI Forum 8(2), 1991, p. 65-73. Pos, Hugo Van het een. Amsterdam: In de Knipscheer, 1992, 102 p. Quintos Bosz, A.J.A. ‘Formação de um povo’. In: Mutirão para o Suriname: 1976-1982, p. 15-18. Quintos Bosz, A.J.A. ‘O desenvolvimento do estatuto legal dos escravos de plantações na hístoria do Suriname’. In: Mutirão para o Suriname: 1976-1982, p. 161-173. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Quintos Bosz, A.J.A. ‘O sistema da grande fazenda agrícola (plantation) no Suriname’. In: Mutirão para o Suriname: 1976-1982, p. 149-154. Ramdin, A.R. ‘Bonaire overleg tussen Suriname en Nederland’. De Olifant 1(0), 1991, p. 6-9. Ramdin, A.R. ‘Economisch herstel- en aanpassingsplan voor Suriname’, De Olifant 1(0), 1991, p. 19-22. Ravales, N. ‘International women's day 1992: Suriname’, Cafra News 6(1), 1992, p. 20-21. Rijsewijk, K. van ‘Malcolm X in Nederland’, Black Flash 2(1), 1992, p. 3-12. Roemer, Astrid ‘My father was a rolling stone: de eenzame situatie van veel Surinaamse moeders’, Opzij 20(7/8), 1992, p. 96-97. Roest, B. (Koörd.)... [et al.] Van krisis naar Kairos: voor het eeuwfeest van de RK. Gemeente Nickerie 1992. Paramaribo: Katechetisch Centrum Bisdom, 1992, 94 p. (Panda Cahier; nr. 29). Sanches, Peter ‘Het no-nonsense beleid van de regering Venetiaan’, De Olifant 2(1), 1992, p. 34-41. Santos Lima, Clélia C. dos ‘A Savana dos Judeus, um lugar histórico na floresta do Suriname’. In: Mutirão para o Suriname: 1976-1982, p. 93-98. Santos, Lima, Nestor dos ‘Anton de Kom e o amanhecer da consciência crítica no Suriname’. In: Mutirã, o para o Suriname: 1976-1982, p. 65-66. Santos Lima, Nestor dos ‘Caras, cores e religiões no Suriname, hoje’. In: Mutirão para o Suriname: 1976-1982, p. 41-44. Santos Lima, Nestor dos ‘Dobru e a poesia engajado no Suriname’. In: Mutirão para o Suriname: 1976-1982, p. 117-125. Santos Lima, Nestor dos ‘O conceito de “meto-raça” no Suriname’. In: Mutirão para o Suriname: 1976-1982, p. 87-90. Santos Lima, Nestor dos ‘Política indigenista no Suriname’. In: Mutirão para o Suriname: 1976-1982, p. 113-115. Santos Lima, Nestor dos ‘Sobre as relações inter-raciais no Suriname como introdução a um trabalho do professor Quintus Bosz’. In: Mutirão para o Suriname: 1976-1982, p. 155-159. Santos Lima, Nestor dos ‘Sranantongo’: uma língua para um povo’. In: Mutirão para o Suriname: 1976-1982, p. 45-46. Santos Lima, Nestor dos ‘Stedman: um clássico sobre o Suriname’. In: Mutirão para o Suriname: 1976-1982, p. 141-148. Schaaijk, M. van ‘Waarom een Suriname-model’? Het Bedrijfsleven 1(7), 1991, p. 37-40. Schaaijk, Marein van Achter de wolken schijnt de zon: twaalf essays over Suriname's economie, grotendeels eerder verschenen in de Weekkrant Suriname. Den Haag: Stuseco, 1991. 60 p. Schalkwijk, Marten ‘De situatie van de plantages in 1830’. SWI Forum 8(2), 1991, p. 5-18. Schoenmakers, M.M. De slakkelijn van de revolutie: roman: stroomafwaarts en stroomopwaarts deel 2. Amsterdam: De Bezige Bij, 1992, 241 p. Sedney, Jules; Jack Menke; Jerry Egger In veilige haven: twintig jaar N.V. Havenbeheer 1971-1991. S.l.s.n., 1991, 52 p. Slory, Michaël Vijf gedichten, De Gids 155(5), 1992, p. 373-377. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Stein, P.A. ‘Eigendomsoverdracht tot zekerheid’. Surinaams Juristenblad, 1991, Sept. 16-32. Thakoerdin, R. ‘Onstaansgeschiedenis VHP Sympathisanten Nederland’, De Olifant 1(0), 1991, p. 38-42. Thompson, Alvin O. ‘Amerindian-European relations in Dutch Guyana’, Caribbean slave society and economy: a student reader, p. 13-27. Tjon-A-Ten, Varina ‘Onderzoek: behoeften, beschikbaarheid en gebruik van voorzieningen bij begraven of cremeren en begrafenisrituelen’. Span'noe 19(1), 1992, p. 18-20 Velgersdijk, Jolande ‘Huiselijke omstandigheden in een wrakke economie: gezinsinterventie in Suriname’, Vernieuwing: Tijdschrift voor Onderwijs en Opvoeding 51(3), 1992, p. 31-33. Vicente Lesa, José ‘Suriname: aspectos físicos e demográficos’. In: Mutirão para o Suriname: 1976-1982, p. 13-14. Voorhoeve, Jan ‘“Sranantongo” em algumas lições’. In: Mutirão para o Suriname: 1976-1982, p. 47-58. Voorlichtingsdienst Ontwikkelingssamenwerking van het Ministerie van Buitenlands Zaken ‘Brief van de ministers van den Broek en Pronk aan de kamer over de betrekkingen met Suriname’, Informatie Ontwikkelingssamenwerking, 1992, p. 231-5. Voorlichtingsdienst Ontwikkelingssamenwerking van het Ministerie van Buitenlands Zaken ‘Slotcommunique Nederlands-Surinaamse samenwerking’, Informatie Ontwikkelingssamenwerking, 1992, p. 291-3. Vrij, A; F.W. Winkel ‘Frequentie en omvang van verschillen in non-verbale gedragspatronen’. Gedrag en Organisatie 4(1), 1991, p. 1-20. Wekker, Gloria & Herman Wekker ‘Kitchen en families: linguistische en socio-culturele aspecten van de vertaling van zwart Amerikaanse literaire teksten in het Surinaams Nederlands’. SWI Forum 8(1), 1991, p. 5-25. Wekker, Justus ‘Geografische naamgeving (toponymie), een complexe aangelegenheid’. SWI Forum 8(1), 1991, p. 52-66. Whitten, Norman E.; Arlene Torres ‘Blackness in the Americas’, NACLA, Report on the Americas 25(4), 1992, p. 16-22. Wijnaendts Francken-Dyserinck, W. ‘In Hollands-Guyana. In: De muze in het bagagerek: Nederlandse schrijfsters in den vreemde. Anne Kuiper (samenst.).Amsterdam [etc.], Veen, 1991, p. 71-77. Wind, Henk ‘Zelfdoding en poging tot zelfdoding’, Lalla Rookh 17(1), 1992, p. 22-31. Wit, Bernadette de ‘De Bijlmer is prachtig, NRC Handelsblad (Zaterdags bijvoegsel), 1992, 20 Juni, p. 4. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Berichten Kees van Doorne & Michiel van Kempen Suriname-project UBA Sinds 1 november 1991 loopt bij de Bibliotheek van de Universiteit van Amsterdam een Suriname-project. Het project is een direct uitvloeisel van het verzoek dat de redactie van Oso naar de Universiteitsbibliotheek deed uitgaan om een overzicht te krijgen van haar bezit aan Surinamica. Dit resulteerde in een inventarisatie vervaardigd door Kees van Doorne en Tjebbe van Tijen en - ingekort - gepubliceerd in het vierde deel van de reeks ‘Overzicht van Suriname-collecties’ (Oso, Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde, Cultuur en Geschiedenis 10-1). De inventarisatie geeft al enig idee van het uitgebreide - en deels unieke - bezit aan Surinamica in de diverse collecties van de Universiteits Bibliotheek Amsterdam. Het ligt in de bedoeling dat de Surinamica beleidsmatig tot een kerncollectie van deze bibliotheek wordt uitgebouwd. Het Suriname-project beoogt derhalve: -het inventariseren en voor publiek toegankelijk maken van het gehele bezit aan Surinamica van de Universiteits Bibliotheek Amsterdam, zowel op titel als - in een later stadium - op onderwerpsdescriptoren (trefwoorden); -de retro-invoer van oude titels in het geautomatiseerde bestand (de OPC - Openbare Publiekscatalogus); -het inventariseren van het beleid van de achttien faculteitsbibliotheken en van enkele kleinere instituutsbibliotheken met betrekking tot de aanschaf van Surinamica; -het op peil brengen van de bestaande collectie en het opzetten van een beleid om de collectie systematisch uit te bouwen; -het aangaan, respectievelijk versterken van relaties met instellingen in Suriname en het onderzoeken van de mogelijkheden om te komen tot beschikbaarstelling van het aanwezige materiaal aan instellingen in Suriname en het komen tot uitwisseling van materiaal; -het waar mogelijk ondersteunen van Surinamistisch onderzoek. Over andere door de Universiteits Bibliotheek Amsterdam te organiseren activiteiten, gerelateerd aan Suriname en Surinamistisch onderzoek, wordt gedacht. Concrete mededelingen zijn daarover op dit moment nog niet te doen. De projectmedewerkers zijn bereikbaar in het hoofdgebouw van de Universiteitsbibliotheek, Singel 425, 1012 WP Amsterdam. Telefoon: 020- 5252296. Geert Koefoed 25 jaar Stichting Monumentenzorg Suriname De Stichting Monumentenzorg Suriname is op 21 april 1967 opgericht. Ter gelegenheid van haar vijfentwintigjarig bestaan heeft zij een Beleidsplan 1992-1997 opgesteld. Monumentenzorg, het instandhouden en restaureren van historische gebouwen, wordt in Suriname door een aantal factoren bemoeilijkt. Het wettelijk kader èn de middelen zijn ontoereikend. Hoewel zowel in 1962, als in 1967 - respectievelijk door Prof. Ozinga en Prof. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Temminck Groll - lijsten van monumenten zijn opgesteld, is er pas in 1987 een beschikking van de minister van onderwijs, wetenschappen en cultuur gekomen (Staatsblad 1987, nr. 117), waarin de wettelijke bescherming van een aantal monumenten gedeeltelijk is geregeld. Het gaat hierbij alleen om monumenten die zich bevinden in het gebied Waterkant, Saramaccastraat, Zwartenhovenbrugstraat, Gravenstraat, Stoelmanstraat, Prinsessestraat, Mahonielaan, Cormelis-Jongbawstraat, Kleine Combéweg en het Onafhankelijkheidsplein. De overige wijken uit de negentiende eeuw en de districten dienen nog te worden geïnventariseerd. Een welstandscommissie, waarin de Stichting Monumentenzorg is vertegenwoordigd, beoordeelt nieuwbouw- en verbouwingsplannen, echter uitsluitend binnen de bekende stadsdriehoek Watermolenstraat-Gravenstraat-Surinamerivier. Maar zelfs binnen dit beperkte gebied konden aantastingen door niet-aangepaste bebouwing niet worden voorkomen. Buiten Paramaribo worden momenteel authentieke dorpsgezichten (zoals de kernen van Onverwacht, Vierklederen, Totness) door slechte nieuwbouw aangetast. Het onderhoud van aangewezen monumenten kan door diverse praktische problemen worden belemmerd. De onderhoudskosten van het monument kunnen voor de eigenaar te hoog zijn en er zijn geen subsidieregelingen, noch belastingfaciliteiten. In sommige gevallen is de eigendom van het monument buitengewoon complex of zelfs niet goed bekend (bij ongedeelde boedels). Maar er bestaat ook verwaarlozing uit boos opzet. Indien een eigenaar erop uit is aan het monument een commercieel aantrekkelijkere bestemming te geven, kan hij het laten vervallen tot het punt dat sloop onvermijdelijk is. De Verordening historische monumenten uit 1963 (Gouvernementsblad 1963, nr. 23) regelt weliswaar een wettelijke onderhoudsverplichting, maar deze wordt niet nageleefd. In haar Beleidsplan 1992-1997 ontwikkelt de Stichting Monumentenzorg Suriname haar visie op wat in de eerstkomende vijf jaren op het gebied van monmentenzorg dient te gebeuren. Naast initiatieven die moeten leiden tot een betere inventarisatie van de monumenten en verder-strekkende wettelijke regelingen om monumenten te kunnen behouden, wordt in het beleidsplan veel aandacht gegeven aan voorlichting en educatie. Voor 1992 staan de volgende voorlichtingsactiviteiten op het programma: een brochure, TV-spots, een tentoonstelling over Monumentenzorg in het Surinaams Museum en de uitgave van bouwplaten van historische huizen. Ook zal een ereprijs ingesteld worden voor ‘voorbeeldig onderhoud van monumenten’. Op deze wijze wil de stichting bereiken dat een groter besef ontstaat van de waarde van monumenten. Met betrekking tot de educatie pleit de stichting ervoor dat op pedagogische academies en opleidingen voor LO/MO-geschiedenis en andere vakken kennis over de monumenten van Suriname in het curriculum wordt opgenomen; op de vakscholen (LTS, de Vakschool voor Volwassenen, het NATIN en diverse MBO-opleidingen) zouden speciale cursussen gegeven moeten worden die de ambachtelijke kennis ten aanzien van het onderhoud en de restauratie van historische gebouwen overdragen; deze kennis, die in de afgelopen vijftien jaar al aanzienlijk achteruitgegaan is, dreigt verloren te gaan. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Just Wekker Vereniging van vrienden van het Surinaams Museum Velen van U hebben tijdens onderzoek of vakantie het Surinaams Museum bezocht en gebruik gemaakt van de bibliotheek die een unieke verzameling Surinamica bevat. Voor het in stand houden en uitbreiden van de collectie van onder meer artefacten, textiel, foto's, schilderijen, boeken en handschriften is veel geld nodig en dikwijls materiaal dat op het ogenblik in Suriname niet of slechts tegen exorbitant hoge prijzen te koop is. Om het Surinaams Museum financieel en anderszins te steunen bestaat er een VERENIGING VAN VRIENDEN VAN HET SURINAAMS MUSEUM met afdelingen in Suriname en in Nederland. U kunt lid worden van de Nederlandse afdeling door U op te geven bij de heer H.A. Enser, Willem-Alexanderplantsoen 200, 2991 NJ Barendrecht, tel. 01806-17628, en door jaarlijks een minimumcontributie van Nf 50,- (grotere bedragen zijn zeer welkom) te storten op gironummer 511.517 ten name van de ‘Vereniging Vrienden Surinaams Museum’ te Leiden. Als vriend van het Surinaams Museum ontvangt U tweemaal per jaar een exemplaar van de Mededelingen van het Surinaamse Museum, waarin behalve verslagen van de museale activiteiten ook interessante artikelen over Suriname worden gepubliceerd. Behalve de heer Enser zijn ook andere bestuursleden van de afdeling Nederland gaarne bereid nadere inlichtingen te geven en wel: Ir.L.N.A. Gielen, Diamantdijk 125, 4706 HB Roosendaal, tel. 01650-66874, en H.E. Niehof, Newtonplein 12, 2562 GT Den Haag, tel. 070-345.6514 Van deze gelegenheid maken wij ook gaarne gebruik om allen die publicaties over Surinaamse of Caraïbische onderwerpen het licht doen zien, te verzoeken een exemplaar van hun publicatie te zenden naar het Surinaams Museum Commewijnestraat 18 Postbus 2306, Zorg en Hoop Paramaribo Op deze wijze kunnen ook geïnteresseerden in Suriname hiervan kennis nemen. Cécile de Rijk Informatie over de expositie ‘Sranan. Cultuur in Suriname’: De expositie getiteld ‘Sranan. Cultuur in Suriname’ te zien vanaf 12 December 1992 in het ‘Museum voor Volkenkunde Rotterdam’, wordt geopend door de vrouw van de president van Suriname, mevrouw Venetiaan. Het is voor het eerst sinds de onafhankelijkheid van Suriname dat een tentoonstelling wordt gemaakt over cultuur in het huidige Suriname. De expositie werd onder andere gemaakt om in positieve zin een aanvulling te geven op de bestaande beelden van Suriname. Het museum hoopt een inspirerende kennismaking te verschaffen met een land van ongekende culturele rijkdom. Centraal staan de culturele verscheidenheid in Suriname en daarnaast de gezamenlijkheid in Suriname, {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} dit in cultureel opzicht. In het eerste en grootste deel van de expositie worden de belangrijkste bevolkingsgroepen van Suriname getoond in hun meest uitgesproken uitingsvormen. Van elke groep wordt een samenkomst gekozen waarin de eigen identiteit geprononceerd naar voren treedt. De Wayana-indianen, de Bosnegers, de Hindostanen, de Creolen en de Javanen hebben elk hun kenmerkende tradities en bijbehorende ceremonie: -De Wayana indianen: initiatieritueel, -De Bosnegers: begrafenis en rouwopheffing, -De Javanen: besnijdenis van Javaanse jongen, -De Hindostanen: een huwelijksfeest, en -De Creolen: De Bigi Yari, de viering van een kroonverjaardag In het tweede deel van de expositie wordt als tegenhanger een beeld opgeroepen van de stad (Paramaribo), als lokatie van de onderlinge interactie van de verschillende groepen, waarin verschillende cultuurelementen samengaan en worden uitgewisseld, en de Surinaamse identiteit (en niet de etnische identiteit) centraal staat. Voor dit tweede deel is speciaal op lokatie in Paramaribo een film gemaakt voor de expositie waarin het stadsleven en bovengenoemde aspecten tot uitdrukking komen. Zowel deel een als deel twee worden vanuit een historisch perspectief ingeleid. De expositie zal sterk een sfeer oproepen, passend bij het Suriname van nu. Er is veel muziek en audiovisueel materiaal gebruikt om het geheel zo beeldend mogelijk te maken. De expositie duurt tot medio augustus 1993. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Auteurs Aan dit nummer hebben de volgende auteurs meegewerkt: Chris de Beet Jupiterlaan 22 3721 SJ Bilthoven Hein Eersel Kikkenstein 111 1104 AD Amsterdam Silvia W. de Groot Brouwersgracht 204 C 1013 HD Amsterdam Waldo Heilbron Hoogte Kadijk 163 II 1018 BJ Amsterdam Wim Hoogbergen Koperslagershoek 13 3981 SB Bunnik Okke ten Hove Dommeringdreef 83 3562 AM Utrecht Frank van Kanten Koningshoef 29 1104 CD Amsterdam Geert Koefoed Valkstraat 36 3514 TK Utrecht Peter Meel Sperwerhorst 94 2317 ZP Leiden George Möllering Pilasterpad 20 6543 MB Nijmegen Gert Oostindie Mimi Boesnachstraat 27 2331 JM Leiden Irene Rolfes Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde Caraïbische Afdeling Postbus 9515 2300 RA Leiden Alex van Stipriaan Tugelaweg 114A 1091 VT Amsterdam {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Richtlijnen voor auteurs Bijdragen voor Oso zende men in tweevoud getypt aan de hoofdredacteur. Een omvang van niet meer dan 45.000 tekens (ongeveer 700 regels van 64 tekens) verdient de voorkeur. De taal van publikatie is in de regel het Nederlands, maar een enkele maal worden ook artikelen in het Engels opgenomen. Bijdragen mogen niet reeds elders zijn gepubliceerd of aangeboden. Voor literatuurverwijzingen en bronvermeldingen gebruike men geen noten; deze moeten in de tekst worden opgenomen en wel als volgt: de achternaam van de auteur(s), gevolgd door tussen haakjes het jaar van publikatie, bijvoorbeeld: ‘hierover meldt Van Lier (1977)...; of achternaam plus jaar van publikatie beide tussen haakjes: ‘... (Van Lier 1977)...’. Indien mogelijk dient men niet slechts naar het boek of artikel, maar ook naar de pagina's waarop de bedoelde informatie is te vinden, te verwijzen, en wel als volgt: ‘hierover meldt Van Lier (1977: 231)...’ of ‘... (Van Lier 1977: 231)...’. De literatuurlijst aan het eind van het artikel wordt alfabetisch gerangschikt op de wijze zoals in dit tijdschrift gebruikelijk is. Het wordt op prijs gesteld als auteurs bij hun artikelen een of twee illustraties voegen of suggesties over mogelijke illustraties doen. Gaarne ook een suggestie voor de kopregel. Het adres van de auteurs wordt in Oso opgenomen. Indien een auteur dat op prijs stelt, worden na de bijdrage enkele biografische gegevens over hem/haar vermeld. Deze dienen dan tegelijk met de kopij te worden opgestuurd. De redactie ontvangt de te plaatsen artikelen bij voorkeur zowel in print- of type-schrift als op diskette. Het tekstverwerkingsprogramma waarmee gewerkt wordt, is Wordperfect (4.2, 5.0 of 5.1). Men wordt verzocht in de aangeleverde tekst geen afbrekingen te gebruiken en zo weinig mogelijk codes met betrekking tot de opmaak op te nemen; alleen de alineamarkering en de indeling in paragrafen met behulp van tussenkopjes moeten worden aangegeven. Eventuele andere aanwijzingen kan men op de afdruk aangeven. Ingekomen bijdragen worden door de redactie beoordeeld. Over kleine (stilistische) wijzigingen wordt in de regel geen overleg gevoerd met de auteur. Grotere, inhoudelijke wijzigingen worden steeds aan de auteur(s) voorgelegd. In geval van afwijzing van een artikel, ontvangt de auteur steeds een toelichting op de afwijzing. {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Doel van de Stichting IBS De Stichting ter Bevordering van de Surinamistiek stelt zich ten doel: 1. a.het initiëren, bevorderen en instandhouden van de studie op het gebied van de taal, de letterkunde, de cultuur en de geschiedenis van Suriname, en b.het (doen) verzorgen en (doen) uitgeven van publikaties op vorengemeld gebied. 2.Alles wat met het bovenstaande verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn. (Artikel 2 oprichtingsakte Stichting I.B.S., gevestigd te Nijmegen, 13 maart 1980) Bestuur van de Stichting IBS Frank Dragtenstein Wim Hoogbergen (penningmeester) Gert Oostindie (secretaris) Hans Ramsoedh (voorzitter) Roline Redmond An Sastromedjo Sigi W. Wolf Secretariaat van de Stichting IBS Vakgroep Culturele Antropologie, RUU Heidelberglaan 2 3584 CS Utrecht telefoon: 030-532111 {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} * Zowel de absolute getallen als de percentages zijn afgerond; in verschillende gevallen betreft het ruwe schattingen. De afschaffing van de slavernij vond plaats op Santo Domingo in 1822, op Puerto Rico in 1873 en op Cuba in 1886. Bij de samenstelling van deze tabel werd gebruik gemaakt van de volgende bronnen: Santo Domingo (Hoetink 1982: 19; Knight 1990: 367 en Pons 1978: 34, 155), Puerto Rico (Dietz 1986: 7, 31, 36) en Cuba (Kiple 1976: 4, 8 en Pérez 1988: 45-46, 63, 83). (1) Afgeronde getallen en percentages. Vooral de cijfers betreffende Marrons in de achttiende eeuw zijn tentatief; de cijfers voor 1813 zijn geëxtrapoleerd. Deze cijfers zijn gebaseerd op Postma 1990: 185 (voor de periode 1684-1754), Van Stipriaan 1991: 327, 329 (voor de periode 1774-1862) en Benjamins en Snelleman 1914-1917: 156 (voor de periode 1795-1862). (2) Exclusief Indianen, Marrons en (tijdelijk aanwezige) militairen. Het aantal van die laatste categorie bedroeg ca. 720 in 1752, 1950 in 1774, 1780 in 1813 en 800 in 1854 (Van Stipriaan 1991: 329). (3) Gerekend als de som van de ‘totale bevolking’ uit de eerste kolom, vermeerderd met de schatting van het aantal Marrons. De cijfers voor 1795-1862 zijn waarschijnlijk te hoog; in 1911 werd het totaal op 7100-7600 geschat, in 1913 op 8047 (Benjamins en Snelleman 1914-1917: 156-157).