De historie van Partinoples, grave van Bleys editie S.P. Uri logo_mnl__01 GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: S.Ned. 44 7866 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand is, met een aantal hierna te noemen aanpassingen, een diplomatische weergave van De historie van Partinoples, grave van Bleys in een editie van S.P. Uri uit 1962. De oorspronkelijke ridderroman wordt gedateerd rond het midden van de dertiende eeuw. De editie van S.P. Uri gaat terug op de druk van Otto Barentsz. Smient uit 1644. REDACTIONELE INGREPEN p. 1: er is een kop tussen vierkante haken toegevoegd. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. IV, VI, VIII, 66, 68 en 84) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [pagina ongenummerd (p. I)] DE HISTORIE VAN PARTINOPLES, GRAVE VAN BLEYS [pagina ongenummerd (p. II)] NEDERLANDSE VOLKSBOEKEN opnieuw uitgegeven vanwege de maatschappij der nederlandse letterkunde te leiden XIV DE HISTORIE VAN PARTINOPLES, GRAVE VAN BLEYS [vignet] LEIDEN E.J. BRILL 1962 [pagina ongenummerd (p. III)] DE HISTORIE VAN PARTINOPLES, GRAVE VAN BLEYS NAAR DE DRUK VAN OT BARENTZ. SMIENT TE AMSTERDAM IN HET JAAR 1644 uitgegeven door Dr. S.P. URI met 15 afbeeldingen [vignet] LEIDEN E.J. BRILL 1962 [pagina ongenummerd (p. V)] INHOUD Blz. Voorrede vii Herdruk van de tekst van de Historie van Partinoples 1 Bijlagen 67 I. Beschrijving van het enig bekende exemplaar van het Nederlandse volksboek 69 II. De herkomst van ons volksboek 71 III. Aantekeningen betreffende deze herdruk 83 IV. Lezingen van de oorspronkelijke druk die in deze uitgave zijn gewijzigd 83 2007 dbnl / erven S.P. Uri _par002part01_01 yes De historie van Partinoples, grave van Bleys (ed. S.P. Uri). E.J. Brill, Leiden 1962 DBNL-TEI 1 2007-04-12 MG colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De historie van Partinoples, grave van Bleys (ed. S.P. Uri). E.J. Brill, Leiden 1962 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_par002part01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorrede Sinds ik, nu meer dan dertig jaar geleden, op de Leidse collegebanken kennis maakte met de Middelnederlandse roman van Parthonopeus, is dit werk mij op een geheimzinnige wijze blijven fascineren. Toen ik dan ook, lang na mijn studietijd, in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag de 17de-eeuwse druk van de Historie van Partinoples in handen kreeg en ontdekte, dat dit het enig bekende exemplaar is van de Nederlandse prozabewerking van de stof van de Middeleeuwse, Parthonopeus-roman, kwam dadelijk het verlangen bij mij op dit volksboek opnieuw uit te geven. De tekst daarvan vormt namelijk een welkome aanvulling op de vroegere uitgaven van de fragmenten van de Middelnederlandse roman, die geen van alle een overzicht geven van het hele werk. Dit volksboek, dat via een buitenlandse bewerking teruggaat op een der fraaiste ridderromans van de Oudfranse letterkunde, is echter ook op zichzelf nog heden zeer goed leesbaar en zelfs, voor wie daar gevoel voor heeft, vermakelijk en boeiend. Ik ben dan ook verheugd de firma Brill bereid te vinden dit boekje op te nemen in haar bekende reeks heruitgaven van Nederlandse volksboeken vanwege de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden. Scheveningen, december 1959. S.P. Uri {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [De historie van Partinoples, grave van Bleys] Prologhe. Inden lande van Constantinopolen, reghneerde in voorleden tijden eenen Keyser gheheeten Juliaen, dewelcke gheen kinderen noch Erfghenamen en hadde dan een dochter Melior gheheeten, ende een Bastaerde die Uracla ghenoemdt was. Desen Keyser Juliaen ghevoelende, mits kranckheden, dat hy van deser Werelt scheyden moeste, dede versamen de seven Koninghen syns Rijcx, metten Hertogen, Princen, Baroenen, ende Edelmans des Landts, den welcken hy badt sy Melior syne dochter ontfanghen wilden tot een Keyserinne: de selve Heeren oock beveelende, dat syse houwelijcken souden ende stelde haer tot Momboors 1 den Koninck Corsel, ende den Koninck Clause, want die de machtichste ende de eerlijckste 2 van de seven Koninghen waren. Aldus waren sy een Jaer, na dat hun Heer den Keyser doodt was, datse niet en wisten wat sy doen wilden, ende versaemden de andere vijf Koninghen met de Hertoghen, Princen, Graven, Baroenen ende Edelmans des Landts, met de welcke sy raedt hielden, wat man sy hunder Vrouwen de Keyserinne gheven soude: Daer eendrachtelijcke besloten wert, dat Melior de Keyserinne binnen twee Jaer kiesen soude soodanighen Man alst haer beliefde: ende waert sake dat sy binnen de twee Jaren gheenen Man en vonde die haer aen stonde, soo souden haer de selve Heeren houwelijcken na hunder belieften: Van welcke Melior de Keyserinne seer blijde was, de Heere grootelijcks danckende. Hoe de Keyserinne Boden sandt alle de Werelt door, om te soecken den alderschoonsten Jonghelinck, om die te trouwen. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Capittel I. Melior de Keyserinne sandt terstont in alle Landen boden om te soecken den Edelsten, schoonsten ende wel gemaecktsten 1 Jongelinck van lighame diemen inder werelt vinden mochte, al en waer hy niet soo Rijcke als sy, bevelende op eenen bestemden tijdt weder te komen int kasteel gheheeten 't Gulden hooft. Ende alle de Boden quamen ten selven daghe wederom op 't voornoemde kasteel, daer sy de Keyserinne vertelden van veel Edellieden, Princen, Hertoghen, Graven, ende ander Baroenen die sy in diversche Landen ghesien hadden. Maer de boden die in Vranckrijck geweest hadden, sweghen tot dat alle de ander vertelt hadden, die sy gevonden hadden, ende doen spraken sy totter Keyserinne, seggende: Ghenadighe Vrouwe, alle 'tghene u dese vertellen, en is niet te ghelijcken, bij 't gene dat wy in Vrancrijck gesien hebben aen eenen Jonghelinck, des Konincx van Vranckrijcks Neve, wiens Edelheydt alle Edelheydt te boven gaet: Het is een Jongelinck van twaalf Jaren, also sterck ende vroom 2 van lichame, oft hy twintich Jaren oudt waer, een vroom man te peerde ende te voete, ende is seer vrolijck ende genoechlijck [A ij], sonder eenige melancolijck 3. De Keyserinne dese woorden hoorende, vraeghde den Boden wat dese Jongelinck maecte 4, ende waer hij waer. Voorwaer Vrouwe seyden de boden, hy en heeft niet meer dan een kasteel, 'twelck Bleys geheeten is. Als de Keyserinne dit wel hadde verstaen dede sy terstond gereet maken 'tschoonste Schip dat in haer Keyserrijcke was, ende dedet vercieren met alderley kostelijckheyt 5. Doen dede sy een wolcke neder dalen, die haer omvinck, ende 'tschip dede voortgaen mits de konst der Nigromancijen 6, daer sy seer expert in was. Ende als sy dat Schip alsoo tot neven de wildernisse Ardennen ghe- {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} bracht hadde, heeft sy dat daer betoovert, ende sy voer met de wolcke sijnde int kasteel van Bleys dat den Grave Partinoples toebehoorde, die sy vant spelende int verkeert-bert 1, metten Koninck van Vranckrijcke sijnen Oom. Daer daelde sy metter wolcken neder, ende besach den Grave seer wel na haerder belieften. Ende (a) hoe sy hem meer besach, hoe hy haer meer behaechden, soo dat sy met sijnder liefden seer ontsteken wert. Hoe de Koninck van Vranckrijck ende de Grave sijn Neve ter jacht reden: Ende hoe de Grave, na een wilt Swijn rijdende, verloren wert. Capittel II. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Als de Keyserinne een langhe wijle den Grave wel besien hadde, soo maecte sy met haer konste, dat de Koninck van Vranckrijck des Graven Oom ter jacht wilde rijden, ende seyde tot den Grave: Mijn Neve, ick wilde wel dat wy 't samen ter jacht reden, beliefdent u. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende de Grave antwoorde, dat hyt geerne doen wilde. De Koninck ontboot terstont sijn jaghers met alle sijn honden. De Grave dede enen leyren rock aen met kostelijcke pelterije ghevoedert 1, aen sijnen hals eenen schonen yvoren hooren hangende. Aldus reet de Koninck met sijne neve ter jacht ontrent twe mijlen van de wildernisse van Ardennen, daer sy een seer schoon swijn dooden (ende de Keyserinne was altijt in een wolcke boven hunlieden, de jagt aensiende). Als sy dit swijn gedoot hadden, gingen sy onder de boomen int groene sitten eten: Ende alst al geten 2 was, wilden de Koninck ende de Grave met hun geselschap wederom na huys keeren. Twelck de Keyserinne siende, was seer droeve om dat haer lief wech rijden wilde, midts den welcken 3 sy met haerder tooverijen een wolcke dede nederdalen daer sy waren, soo dat het heele Lant scheen vol nevels te wesen, ende dede met haerder konsten voor den Grave een schoon groot wildt Vercken loopen, het welck hy met grooter begheerten rasschelijcken nae reet tot in de wildernisse van Ardennen. Ende de Koninck van Vranckrijck reet hem na, met luyder stemmen tot hem roepende: Keert weder sonder meer te rijden nae 't Swijn, want ghy meucht verdoolen 4 inder wildernissen, ende oock sijn daer veelderhanden felle wilde Beesten die u mochten verslinden. Maer de Grave, mits den donckerheydt des nevels, en wist niet waer dat hy reet weder ter wildernisse waert; in oft uyt 5, noch hy en hoorde oock sijnen Oom niet roepen. Ende dit dede Melior de Keyserinne om dat sy hem leyden soude daer sy hem hebben wilde. Nu willen wij swijgen van den Koninck van Vranckrijc, die seer droeve was om den Grave sijnen Neve, niet anders peysende dan dat hem de wilde Beesten verbeten 6 hadden. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe de Grave Partinoples doolde, ende rijdende door de wildernissen aenden oever vander Zee een schoon schip vant, daer hy in ginck. Capittel III. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Aldus reet de Grave den gheheelen nacht door de wildernisse doolende, dien de wilde beesten verbeten souden hebben, maer de Keyserinne hadse soo besworen 1, dat sy hem niet schaden mochten. Ten lesten reedt de Grave Partinoples op een Rotzse om te sien oft hy eenich volk, huysen oft vyer vernemen mochte, maer hy en hoorde niet dan een groot gheruchte van water, mits den welcken hem wel dochte datter een Reviere ontrent was, daerom reet hy van der Rotzsen nae 't geruchte vanden water soo langhe dat hy aenden oever vander Zee quam, daer hy een seer groot schoon Schip sach liggen, maer hy en hoorde noch en sach niemandt daer binnen, ende riep met luyder stemmen tot die vanden Schepe 2: maer niemandt en antwoorde hem, want dat {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} was 't Schip dat de Keyserinne met haerder tooverijen besworen hadde ghelaten, ende sy sach hem seer wel. De Grave siende dat hem niemandt en antwoorde, en wist wat peysen vanden volcke des Schips, in hem selven denckende dat de lieden vanden schepe inder wildernissen gegaen waren, want op 't Schip lach een plancke tot aent lant. Doen leyde hy sijn peert over de plancke int Schip, daer hy 't metten toom aen eenen stijl bant [Aiij], ende ginck alle 't schip deur, maer hy en sach daer niemant binnen vant welcke hy seer verwondert was. Doen track hy de plancke int schip, om dat hem de wilde beesten niet verbijten en souden, ende ginck op een banck sitten slapen. Terstont als hij in slaepe was, gheboodt de Keyserinne de schippers 't seyl heymelijcken op te trecken ende soo soetelijck alst mogelijck ware te varen recht na 't kasteel, ende sy soude door reysen om alle dinck gereet maken tegen des Graven komste. De Keyserinne wech sijnde, haelden de schippers 't seyl op ende voeren al den nacht soetelijcken dattet de Grave gheensins ghewaer en werdt voor des anderen daeghs, dat hem de Sonne soo sterck int aensicht schijnende was dat hy seer verschrickende uyt den slaepe ontspronck, hem segenende 1, droevigh synde, om dat hy niet en sach dan water ende wolcken, ende en wist niet wie 't seyl opgetogen hadde, noch wie 't schip regierde want hy niemandt en sach dan sijn Peert dat van grooten hongher de plancken knaechde, mits den welcken hy bestondt te schreyen, segghende: O almachtich Godt weest mijn behoeder, want ick niet en weet hoe ick betoovert ben, of dat my Alven 2 oft eenige andere geesten verleyden. Aldus voer hy dry nachten ende dagen, dat hy noch sijn Peert en aten noch en droncken. Ende al so varende, sloech hy syn ooghen ten Hemel, seggende: Och waer ick op 't lant, ick mocht eenigen wech soecken te gane tot mynen Oom den Koninck van {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Vranckrijck, maer lacen 1 neen ick, want ick niet dan water ende wolcken en sie. Des derden daeghs, wert hy een seer schoon blinckende kasteel siende, des hy van blijschappen op sijn knyen viel, onsen lieven Heere biddende, dat hy hem daer aen brenghen wilde, want in dry daghen en hadde hy geenderhande dinck gesien, dat hem eenich confoort 2 was, dan de tapijten ende ander kostelijcke cieraten ende Juweelen van gout ende silver die int schip waren. Ende ontrent tertie tijt 3 is 't schip komen aen 't kasteel geheeten 't Gulden hooft, daer 't gangbert oft de plancke terstont op 't lant ginc. Als hy met 't peert op 't lant was, sat hy op 't peert om te rijden, want hy niet ghegaen en konde van flaute, mits dat hy in dry daghen niet gegeten en hadde. Ende 't peert bestont vastelijck al gaende te weyden, des de Grave niet voorts en konde gherijden, hoe seer dat hy met sporen sloegh 4, mits den welcken hy wederom vanden peerde sat, ende afgheseten synde, sach hy aen alle hoecken maer hij en sach man noch wijf, peert noch Ezel, offe noch gheenderhande vee: hy en hoorde hane kraeyen, hont bassen, noch geenderhande klocken luyen. Ende verwondert synde van so schoonen Stadt te siene, seghende hy hem: ende syn oogen opslaende ten Hemel, seyde hy: Almachtighe Godt staet my by, ben ic ontslapen, oft droome ick, dat ick dit lantschap dus alleene sie sonder eenigerhande creature 5? want alsmen slaept dan droomtmen dusdanige dingen: Maer ick geloof dat ick niet en slape want ic hebbe myn peert neven my. Ende siende ter Stadt waert, sach hy een schoon paleys met een hooge schouwe 6, uyt de welck rooc quam, ende seyde: Daert rooct is gemeynlijc vier, ende daer moet immer eenich mensche by sijn diet ghemaeckt heeft, oft mijn sinnen bedrieghen my. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe de Grave Partinoples int kasteel ginck, geheten 't Gulden hooft, ende hoe eerlijck 1 hy daer van alles ghedient wert. Capittel IIII. Hij liedt syn peert int groen staen eten, ende ginck door de Stadt int kasteel byden viere hem sitten wermen, maer hy en sach daer niemandt om teghen te spreecken. Ende als hy hem gewermt hadde, ginck hy aen een tafel sitten die de Keyserinne daer hadde doen stellen, opdat hy eten soude, waert dat hys begheerde. Hy nam een broodt welck hy seghende, denckende dat 2 eenich bedroch van geesten ware, ende hadde daer af wel willen eten, maer hy en dorste niet. Met dien wert hy opwaerts siende, daer sach hy een schoon Palleys, ende seyde tot hem selven: By mynder trouwen, ick wil in dat Palleys gaen, want ick hebbe liever daer boven te sterven (ist dat ick sterven moet) dan hier beneden. Aldus is hy int Palleys ghegaen, daer hy oock niemandt en vant om te vraghen nae de ghelegentheyt des Lants. Doen ginck hy boven op den Toren vanden Palleyse om 't lantschap te besien, ende sach nae sijn Peert, maer hy en sach dat nerghens, daer hy seer droeve om was, segghende: Nae dien ick myn peert verloren hebbe, soo ben ick gheschent 3, ten sy dat my Godt berade 4. Daer nae is hy ghegaen alomme doort Palleys vander eender plaetsen totter ander, soo langhe dat hy quam in een seer scoone sale daer hy vant een groot vier branden, maer hy en sach daer oock niemant, ende ginck hem sitten wermen, want hy hadde groote koude. Als hy hem aldus wermende was, wert hy siende een schoon gedecte tafel, daer enen zetel neven stondt die den Keyser toebehoort hadde, welcken zetel zilver vergult was, met kostelijcke gesteenten verciert. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Doen seyde hy tot hem selven: Weder ick sterve oft leve 1, ick sal inden zetel gaen sitten eten vanden broode dat op de tafel leyt want den honger dwingt my daertoe ende ist dat ick moet sterven, het sal eerlijc sterven sijn in soo rijcken zetel. Met dien sat hy inden zetel neven de tafel, daer hem terstont ghebracht wert eenen silveren waterpot met een silveren lampette 2, ende een kostelijcke gheborduerde hantdwale 3 maer hy en sach niemanden die dat daer ghebracht hadde. Hy nam een broot inde hant ende segende 't selfde, mits de groote vreese die hy hadde voor quade geesten of ghespuys, ende ten eersten bete dat hy int broot beet, sach hy komen een silveren schotel met gebraden Velthoenderen, vanden welcken hy hem seer verwonderde, want hy niemant en sach diese daer brochten, noch diese gesneden hadde, ende seyde: Nu ick bestaen 4 hebbe te eten, so sal ic mijnen buyck vol eten. Als hy aldus etende was, sach hy komen eenen seer kostelijcken 5 kop, daer boven op stont eenen kostelijcken steen, weert wesende een Stad. Hy stelde den kop aenden mont, ende dewijle dat hy dronck wert de schotel metten Patrijsen opghenomen, ende hy dat siende greep daer nae om de Patrijsen te nemen, want hy meende datmen niet meer ghebrocht en soude hebben: Maer terstondt wert daer een ander schotel met spijse ghestelt, van de welcke hy gheen thien montvollen en at, en den wijn wert hem ghedient, het welck alsoo ghedaan wert tot dat hy den buyck vol ghegheten ende ghedronken hadde. Als hy niet meer en at, wert hem hantwater ghegheven, daer nae diende men hem diversche manieren 6 van fruyte. De maeltijt ghedaen sijnde, viel hy al sittende een weynich in slape, mits dat hy vertravailleert 7 was. Ende als hy ontwaeckte stont hy op uyten zetel ende ginck neven 't vier sitten op een silveren banck, daer {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} hy wederom in slaep viel als hy wel werm was: ende alsoo slapende droomde hem, datter een deel 1 gheesten quamen die hem int vier worpen wilden, midts den welcken hy seer vervaert wesende, ontspranck 2, hem seghenende, sijn sweert inde hant nemende om hem te beschermen, ende alle de sale doorsiende, sach hy in eenen hoeck een bernende toortse 3 staen maer hy en sach daer niet dat hem erch 4 doen wilde, ende seyde: Ick sal gaen neven de toortse sien wie die houdt, oft wie daer is, ende derwaerts gaende ginc de toortse voorts 5, die hy nae volchde tot in een kamer daer niet en was dan gout, silver ende kostelijcke ghesteenten, de mueren waren behanghen met gouden laken, den vloer met fluweel bespreydt. In dese kamer stont een soo kostelijcken bedde dat niet (b) te vertellen en waer: op dit bedde lach eenen gouden Tapijt met sijde geschakiert 6, int midden vanden Tapijt eenen seer schoonen gouden schilt, over al met precieuse ghesteente verciert, rontom [Aiiij] op de boorden vanden kleedt stonden figueren van Koninghen, Princen, Edelmans van gout, silver ende kostelycke gesteenten ghewracht, elcke figuere eenen cubitus 7 lanck. Van dese groote rijckelijcheyt was de Grave verwondert, dit siende sonder yemandt daer ontrent te sien, noch niemandt siende wie de toortse daer droech oft hiel: maer dachte dat Godt, die hem een goet avontmael verleent hadde, oock desgelijcken een goet bedde verleenen soude. Met desen gepeyse trock hy den leyren roc uyt die hy aen hadde, ende leyde de trompette 8 op ten zetel die neven 't bedde stondt, daer nae dede hy sijn koussen uyt, sijn wambeys ende hemde, dat legghende achter den hooftpeulen 9, ende hem Gode bevelende, is hy naeckt te bedde gegaen. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe de Keyserinne haerder Suster Uracla vertelde, dat sy den Grave Partinoples gebracht hadde, en hoe sy by hem te bedde ginck. Capittel V. De Grave aldus te bedde sijnde, ginck de Keyserinne tot haer Suster Uracla die sy vertrock 1 wat haer geschiet was met den Grave Partinoples, sijn schoonheyt van lichaem, sijn edelheyt haer vertellende, ende hoe hy op haer bedde lach, haer biddende dat sy hem des ander daeghs besorghen wilde soodanighe kleederen als hem betaemde. Uracla antwoorde, dat sijt geerne doen wilde, der Keyserinnen biddende dat sy haer den Grave Partinoples wilde toonen. Maer de Keyserinne seyde, dat sy hem niet toonen noch laten sien en mochte, voor dat twee jaren gheleden 2 waren, oft haer tooverije soude al niet wesen, mits den welcken sy beschaemt soude sijn: daerom bid'ick u, mijn lieve Suster, dat ghy my gheenen ondanck en weet, dat ic u den edelen Grave op dees tijdt niet en laet sien, maer soo haest als de twee jaren gheleden sijn, suldy hem sien alsoo dickwijls alst u belieft. Na dese woorden is de Keyserinne van Uracla haerder Suster gescheyden, want het inder nacht was, ende sonder eenich licht, rasschelijcken seer luyde tredende 3 is so ghegaen totten bedde daer de Grave op lach, dewelcke seer vervaert was meynende dat het een gheest oft Alfs ghedrocht 4 hadde gheweest. De Keyserinne ontkleede haer, ende ginck naeckt neven hem onder 5, ende om dat de Grave hem niet vervaren en soude, noch meynen dat het eenich gheest oft Alfs gedrochte ware, seyde zy: Ick beveel my Godt den Vader den Sone, ende den Heylighen Gheest. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} De Grave lach van ancxte en beefde 1 sonder eenich woort te dorven spreken. Ende de Keyserinne strecte haer voeten neven sijn sijde, soo dat sy haer beenen teghen des Graven beenen stiet, vanden welcken hy seer vervaert was, segghende: Lieve God, wat mach dit zijn dat hier neven my int bedde leydt? ende zy antwoorde: Ick ben een Keyserinne, die altijd tot mijnen ghebode hebbe seven Koninghen, veel Hertogen ende Graven met menigen Edelman, ende noyt man en was so stout 2, die alleenlijck in mijn kamer dorste komen: daarom seght my wie ghy zyt die hier in mijn bedde light. De Grave antwoorde: Vrouwe uwerghenaden believe my hier af te excuseren, want ick hier by grooter avontuer 3 gekomen ben, ende vertelde haer alle de gheschiedenisse, haer biddende dat sy hem vergheven wilde 't ghene hy tegen haer misdaen hadde, hy soude terstondt alst dach waer van daer scheyden. Daer op sy hem seer straffelijcken 4 antwoorde, segghende: Staedt op ende gaet lichtelijck 5 van hier, oft ick sal sulcken gheschal 6 maken, dat u qualijck bekomen sal: dat ghy hier oyt quaemt. Vrouwe, seyde de Grave, den nacht is seer doncker, ende 't Palleys soo groot dat ick niet sou weten waer ick sou gaen. Gheeft my u handt, seyde de Keyserinne, ick sal u wel leyden. Ick ben soo moede ende ghetravailieert, antwoorde de Grave dat ick my niet verroeren en kan. Ten zy dat ghy van hier gaet, seyde de Keyserinne, ick sal op staen ende roepen mijn Ridders, die u hier dootslaen sullen. Vrouwe, seyde hy al schreyende, zijt mijnder ghenadich dat ick om u niet en sterve. Ende als sy hem hoorde schreyen, ontfermden haer des, ende bleef langhe stille ligghende sonder eenich woort te spreken, mits den welcken de Grave meynde dat sy gheslapen hadde, ende is haer allenskens {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} naerder ghekropen om te weten wat het sijn mochte, al hadde hy haer goede woorde hooren spreken, nochtans peysde hy dat eenich ghedrochte oft vijandts werck 1 ware, ende hy leyde sijn hant seer heymelijcken op haer borsten, meynende die te tasten, maer haer handen laghen daer op, met dewelck sy seer rasschelijck wech stierde de sijne sonder eenich woordt te spreeken, seer stille blijven ligghende. Ende de Grave merckende dat sy niet en sprack, meynende dat sy gheslapen hadde, taste wederom met sijn hant nae haer borsten, daer sy beyde haer handen op liggende hadde gelijck met den eersten, maer sy en verroerde die niet, mits den welcken hy meende dat sy sliep, ende ginc haer seer by ligghen, maer sy en sprack niet. Doe dachte hy in hem selven dat hy met tasten ondersoecken wilde oft een Man of een Vrouwe ware, oft gheest oft vyants ghedrochte 2: oft eenigerhande ander quaet ghespuys dat hem bedrieghen wilde, ende stack syn handen uyten bedde die liggende 3 boven op der Keyserinnen hooft, ende bestont 4 het hayr des hoofts te tasten, twelck hy wel gevoelde dat seer lanck was maer mits de duysterheydt en konde hy dat niet sien. Hy taste 't voorhooft, d'ooghen, den neuse, den mont, de kele, de borsten, de armen, ende telde de vingheren want hy meende oft ghesplitte 5 handen gheweest hadden, daer nae taste hy den buyck, de beenen, de schenen, de voeten, ende telde de teenen om te weten oft gesplette5 voeten waren: want in dien tijt vontmen een beeste die vander gordel-stadt 6 opwaerts was ghelijck een Vrouwe, ende neerwaerts gelijck eenen Leeuwe, hebbende voeten ghelijck een Hasewint, daer om taste hy haer over al soo wel, om te ondersoecken oft eenich van dien Beesten gheweest hadde. Ende doen hy haer over al wel ghetast hadde, dachte hy in hem selven dat {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} een de schoonste creatuere der Werelt was. Ende de Keyserinne sprack tot hem, segghende: Nu hebdy my met u tasten seer wel ondersocht, weet waerachtich dat ick ben een Keyserinne ende Vrouwe van seven Koninghen. Wildy mijn Heere ende hunlieden Heere sijn soo moet ghy houden 't gene dat ick u segghen sal, dat is, dat ghy niet begheeren en sult, noch eenighe maniere soecken mijnen lichame te ontdecken om dat te siene, niet eer voordat ghepasseert sijn twee jaren, maer ist sake dat ghy in eenigher manieren ter contrarie 1 van desen doet, soo weet sekerlijck dat ick u een schandelijcke doot sal doen sterven, 't welck hy haer seer getrouwelijck gheloofde alsoo te houden. Hoe de Keyserinne ende de Grave hunnen maechdom verloren, ende wat sy hem beval te onderhouden. Capittel VI. Dit aldus gheseyt sijnde, bestonden sy met malkanderen te spelen, zo (c) datse beyde hunne maechdommen verloren, ende dat gheschiet sijnde, seyde de Keyserinne totten Grave: Nu Jonckheere en denck niet, al hebdy uwen wille met my ghedaen, dat ghy my tot uwen ghebode hebt, daerom siet toe dat ghy wel hout 't ghene dat ghy my ghelooft 2 hebt, oft ist dat ghy mijnen lichame eenichsins ontdeckt om dat te siene, soo sal ick u oneerlijcken doen sterven, want ick gheenen mensche ter werelt en ontsie noch en vreese 3 dan Godt. Ghy meucht wel segghen dat ghy een lief hebt Melior gheheeten, maer wacht u wel mijnen lichame te ontdecken, soo sal u van my groote eere gheschien, u ghevende alle 't ghene dat ghy begeert, 't sy gout, silver, Juweelen, peerlen, kleederen, of watter [B] sy: daerom begheert van my al dat ghy wilt, 't sal u terstondt bereet sijn, ende u Peert dat {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} ghy hier ghebracht hebt, is wel bewaert van mijn suster Uracla die u seer gheerne sien soude, maer sy en mach u niet sien voor dat de twee jaren ghepasseert sijn. Nae dese woorden is de Keyserinne opgestaen gaende voor den daghe tot haer Suster Uracla die sy op haer bedde vant, totter welcker sy seyde: Suster staet op, gaet in mijn kamer en haelt des Jonckheers kleeren die hy daer gebracht heeft, ende draecht hem ander kostelijcke kleederen, d'welck sy also dede, die liggende op den zetel, die inde kamer stondt neven 't bedde daer de Grave op lach, ende Uracla sach over al, maer sy en konde hem niet ghesien. Hoe de Grave Partinoples wel een jaer op 't Casteel gheheeten 't Gulden hooft was seer wel ghedient. Capittel VII. Nu willen wy voort schrijven van den Grave, die met grooter blyschap op 't bedde lach tot ontrent tertie tijt dat hy opstond, meynende hem te kleeden met de kleederen, die hy daer ghebracht hadde, dewelcke hy nerghens en sach, maer vant daer andere veel kostelijcker die hy aen dede, ende als hy ghekleet was, kemde ende dwaeyde 1 hy hem, daer nae ginck hy ter selver plaetsen uyter kamer, daer hy nade toortse in gekomen was tot inde sale, daer hy in eenen kostelijcken setel neven een groot vier dat daer lach hem ginck sitten wermen. Als hy hem ghewermt hadde, ginck hy wandelen buyten int velt, daer hy seer kostelijcke ghenoechlijcke hoven 2 sach, daer hy alomme sonder eenighe vreese seer stoutelijcken ginck, want de Keyserinne hem wel versekert 3 hadde, ende al de ghelegentheydt vertelt. Ende alst etens tijdt was keerde hy weder int Palleys, {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} daer hy de sale ende de Tafel meer ende beter verciert vant dan hy die ghelaten hadde. Hy ginck inden setel sitten ghelijck hy eerst ghedaen hadde, ende terstondt sach hy een silveren lampet, waterpot, ende een rijcke hantdwale 1 komen om sijn handen te dwaeyen. Daer na wert hy van spijse, van dranck, van fruyt soo rijckelijck ghedient alst mogelijck was. Als hy gegeten hadde wert hem hantwater ghegheven, het Tafellaken wert opghenomen, ende daer na ginck hy doort Palleys wandelen. Des avonts ter behoorlijcker tijt vant hy de Tafel wederom wel bereet, ende terstondt als hy gegeten hadde, wert de Tafel opgedaen, ende de toortsen bestonden voore te gaen, die hy na volchde tot sy quamen inden kamer neven der Keyserinnen bedde, daer sy dan stille bleven staen, maer hy en sach niemant diese droech. De Grave ginck sitten in eenen zetel die neven der Keyserinne bedde stondt, daer wert hy ontkleet, ende ginck te bedde. Terstondt als de Grave te bedde was, ginghen de toortsen van daer sonder dat hy yemandt sach die de toortsen droech. Doen quam de Keyserinne (gelijck sy ghewoone was) sonder eenich licht neven haer, dewelcke hy met grooter blyschap in sijn armen nam. Ende ontrent der metten-tijdt 2 seyde de Keyserinne: Segt my nu hoemen u noemt? ende hy antwoorde: Men heet my Partinoples. Sy seyde: Partinoples vrient ick bid u voor alle dinc dat mijn Lichaem niet ondeckt en worde, op dat tusschen u ende my gheen onghenoechte en kome want alle dinck staet u van my te vergheven, sonder 3 dat alleen. Vrouwe, seyde de Grave, ick storve liever den doodt, dan dat ick yet doen soude dat u mishaechde. Ghy seght seer wel, seyde de Keyserinne, ist dat u belieft ter jacht te gane metten honden, oft vlieghen 4 metten voghelen, dat segt my stoutelijcken, want u dat terstont geschien sal, ende ghy {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} en doet my gheen vrientschap, ist dat ghy my uwen wille niet en segt: daerom bid ick u gaet morghen ter poorten van den Palleyse, daer suldy vinden een root 1 Peert ghesadelt, een lancie 2 ende Brack 3, volcht den selven Brack, hy sal u leyden daer ghy genoechte 4 sien sult, ende weest niet verwondert noch vervaert van 't ghene dat ghy siet want ick sal altijt neven u wesen, hoe wel dat ghy my niet sien en sult. Hoe de Grave met de Keyserinne ter jacht was, sonder haer oft yemant van haer gheselschap te siene. Capittel VIII. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Met dese woorden viel de Grave wederom in slape, ende inde dageraet, als hy uyten slape ontspranc, taste hy nae sijn liefste Keyserinne, maer hy en vant die niet, midts den welcken hy wel vermoede dat het by den daghe was, des hy op stont ende {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} vant sulcke klederen gelijck de Heeren gewoonlijck aen deden als sy ter Jacht reden: met dese (d) hy hem kleede, ende ginck ter poorten vanden Casteele, daer hy vant 't peert, Brack ende de lancie, gelijck hem de Keyserinne geseyt hadde. Hy sat op 't peert, de lancie in sijn hant nemende, ende volchde den Brack die hem leyde in een genoechlijck schoon bosch, daer hy veel trompetten hoorde blasen, ende terstondt sach hy veel groote honden met kostelijcke halsbanden, die snellijc liepen na een wonderlijck groot wilt Vercken, 't welck hy soo rasschelijcke vervolchde dat hyt stack 1. Terstont als hyt doot hadde, werden de honden wech gheleyt, ende 't Vercken wert op een peert geladen met grooter blyschap, met groot gheroep, met groot gheluyt van trompetten, maer hy en sag niemant, vanden welcken hy [hem] soude vervaert hebben 2 en haddet hem de Keyserinne niet te vooren gheseyt, want hy hoorde seer groot gherucht van menschen te peerde. Ende alst peert daer 't Vercken op lach voort ginck reedt hij oock voort, dat volgende tot de poorten vanden Casteele, daer hy terstont vanden peerde gheholpen wert, sijn sporen af ghedaen, sijn leersen uytghetoghen, ende 't peert wech geleyt sonder dat hy yemant sach. Doe ginck hy op 't Palleys inde zale inden gulden setel sitten, als hy ghewoone was, daer hy terstondt, nae dat hy hadde water genomen worde seer eerlijcken van allerhande spijse ende dranc gedient. Ende als hy geten hadde wert hem hantwater gegeven, de Tafelen werden opghedaen, ende de toortsen bestonden voort te gane, die hy nae volchde tot inder Keyserinnen kamer, daer hy inden setel ginc sitten gelijck hy gewoone was, met grooter ghenoechte aenhoorende de soete sanghen ende instrumenten die seer melodieuselijck speelden. Ende als hy een langhe wijle de [Bij] ghenoechte ghehoort hadde, wert hy seer eerlijcken te bedde ge- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} holpen, ende de toortsen gingen uyt de kamer, sonder dat hy yemandt sach. Terstondt als de toortsen wech waren is de Keyserinne (soo sy ghewoonlijck was) sonder eenich licht neven hem te bedde gekomen, die hy met grooter vreucht seer vriendelijck in sijn armen genomen heeft. Ende sy vertelde hem, hoe met hem inder Jacht waren twee Koninghen met veel Edelmans, die anders niet en wisten dan dat sy 't Vercken ghesteken hadden dat hy stack, want niemandt hem ghesien en had. Aldus waren sy een lange wijle met malkanderen koutende, ende bovenal was sy hem biddende, dat hy haer lichaem niet ontdecken en wilde, noch eenige maniere soecken om haer te sien. Hoe de Keyserinne den Grave seyde, dat Vranckrijck in grooten last was, midts 1 dry Koninghen der Mooren die daer in gekomen waren. Capittel IX. Met groote blijschap was de Grave opt voornoemde Casteel een heel jaer, binnen welcker tijdt in Vranckrijck quamen met grooter hayr kracht 2 dry Mooren, Heydensche Koninghen, daer af den Principalen 3 gheheeten was Somoguer, ende dander twee Cantion ende Ascon. Dese hadden den Koninck van Vranckrijck binnen Parijs belegert, 'twelck de Keyserinne wel wiste, maer sy en wilde dat den Grave Partinoples niet segghen, om dat hy mits dien 4 gheen onghenoechte noch verdriet hebben en soude: sy en begeerde oock niet dat hy den Koninck sijnen Oom te hulpe troc op dat hy van haer niet scheyden en soude, want sy hem seer beminde. Maer de Grave op een tijdt sijnde op eenen seer hooghen Tooren, aensiende de Velde ende de Zee, wert hy denckende op {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Vranckrijc op sijnder Moeder ende sijnen Oom, seer swaerlijck versuchtende. Ende den navolghenden nacht by der Keyserinnen liggende, wert hy desghelijcke swaerlijck suchtende: des de Keyserinne tot hem seyde: Partinoples Heere, waerom versucht gy dus swaerlijck, gebreeckt u yet des ghy behoeft? Neent voorwaer, seyde hy: Maer weerde Vrouwe, ick heb groot verlangen te sien mijn Moeder ende mijnen Oom. Dat is reden, sprack de Keyserinne: maer ghy sult weten dat Vranckrijck in grooten last van dry Mooren is, Heydense Koningen, die uwen Oom binnen Parijs hart belegert hebben: daerom bid ick u, dat ghy hem te hulpe reyst, ende denckt Ridderlijcke feyten 1 te doen op dat ick eerlijck van u hoore spreken, ic sal u een Sweert gheven dat ghy ter liefden van my met u dragen sult, op dat ghy 't elcken 2 als gy dat in u handt neemt om my peysen sout. Voort sal ick u geven thien Kemels, geladen met gout, met silver, met kostelijcke gesteenten met rijcke kleederen, ende van alles dat u van noode is, daer met vergadert Soudeniers 3, ende gaet uwen Oom den Koninck van Vranckrijcke te baten 4, want hy des grootlijcken van node heeft, midts den dry Heydensche Koninghen die hem sijn lant afgenomen hebben tot Parijs daer hy in belegert is. Noch sal ick u geven eenen ouden man die de Kemels leyden sal, ende alle 't ghene dat hy u segghen sal, dat doet, sonder dat in eenigher manieren te laten: daerom morghen seer vroech inden dagheraet gaet totter poorten vande Palleyse, want ghy sult daer den ouden man vinden met de gheladen Kemels alsoo ick u geseyt heb, dien volcht daer hy gaet, want hy u leyden sal den rechten wech ten Casteele van Bleys, dan seynt my den man wederom: maer laet hem daer niet eten noch drinken. Partinoples de Grave verblijde hem seer om dat hy synen Oom den Koninc van Vrancrijck soude gaen helpen, ende sijner Moeder {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} sien. De Keyserinne badt den Grave altijt seer neerstelijck 1, dat hy wel onthouden wilde 't ghene dat sy hem gebeden hadde, dat haren lichame in gheender manieren ontdeckt noch ghesien en worde door hem noch door niemandt anders, voor dat de twee Jaren volbracht waren, 't welck hy haer also beloofde. Na dese woorden ontrent der middernacht is de Keyserinne opgestaen, om 't ghene dat de Grave met hem nemen soude ghereedt te maken. Ende inden dagheraet is de Grave opgestaen, ende heeft gevonden den ouden Man die de Kemels bewaerde, metten welcken hy ghegaen is, sonder hem te sien Eten, drincken oft gaen, dan dat hy sijn sprake hoorde, ende als sy neven 't Kasteel van Bleys quamen, heeft de oude man de Kemels ontladen seer secretelijck 2 en sonder yemandts weten, ende is vanden Grave ghescheyden, hem Gode bevelende. Hoe de Grave int Kasteel van Bleys van syn Moeder ontfanghen wert, ende den Koninck der Mooren versloech: Ende hoe syn Moeder te Parijs quam. Capittel X. Aldus is de oude man van daer ghescheyden, ende de Grave Partinoples is op 't Kasteel van Bleys ghegaen, daer hy van syn moeder (die hem nimmermeer en meende te siene, want sy anders niet en wiste hy en waer doot) seer blijdelijcken ontfanghen wert. Na den blijden ontfanck ginck men Eten ende slapen tot des anderen daeghs: dat hy met grooter macht van volck seer neerstelijc 3 reysde te Parijs by den Koninck van Vranckrijcke, daer hy den Heydenschen Koninck Sornoguer in eenen kamp verwan, ende alsoo was gheheel Vranckrijck door den Grave Partinoples van den Heydenschen Mooren verlost. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Als Partinoples Moeder hoorde dat haer sone Vranckrijck van so grooten tribulatien 1 verlost hadde, is sy met grooter blijschap na Parijs ghereyst, daer sy van den Koninck ende van haren sone seer eerlijcken ontfanghen wert. Aldus t'samen synde, sprack des Graven Moeder totten Koninck aldus: Het ware seer goet dat men haren sone den Grave te houwelijck gave een jonge Maecht die in Vranckrijck woonde, vande welcke den Paus Oom {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} was, op dat hy mits dien de Vaudoyse 2 vergate, want een soodanighen Ridder den lande seer nut ware: maer ist datmen hem niet en houwelijckt, hy sal sulcke liefde aen dese Vaudoyse leggen, dat wy hem [Biij, afgesneden] nimmermeer sien en sullen. De Koninck antwoorde, dattet hem goet dochte, ende sy hebben dat den Grave te kennen ghegheven, maer om gheenderhande goet ter Werelt, noch door sijn Moeder oft Oom en wilde hy de Keyserinne Melior verlaten. Mits den welcken sijn Moeder ende Oom hem in een avondtmael droncken maeckten, ende als hy droncken was, brachten sy voor hem des Paus Nichte die hy troude sonder {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} eenighe wete, want hy droncken was. Daer nae deden sy een ghemeyn Vrouwe by hem te bedde gaen, die al den nacht niet en dede dan den Grave omhelsen ende kussen, maer hy sliep altijdt. Des morghens als hem de dronckenschap vergaen was, begheerden hy syn peerdt, want hy wilde tot Melior sijn lief reysen: ende de Vrouwe omhelsden hem, tot hem seggende, dat hy haer getroude Man was, ende niet der Vaudoysen! ende sy hiel hem seer vast, sonder hem te willen laten gaen. De Grave Partinoples wert des toornich, ende sloech haer met sijnder vuyst voor haer aensighte, soo dat haer het bloedt ten neuse ende ten monde uytspranck. Hoe de Grave al ghestoort nae de Haven reet daer hy 'tSchepe ginck. Capittel XI. De Grave reysde seer verstoort uyt Parijs nae de Haven rijdende, daer hy terstondt inde Galeye 1 is gegaen ende also haest als hy 'tschepe was, werden de zeylen op ghetrocken, ende de Anckers in ghehaelt, maer hy en sagh niemant, noch niemant en sagh hem. Als de Galeye neven der Keyserinnen Kasteel gekomen was, leyde hy sijn Paert voor de poorte, dat hy daer ghetoomt liet staen, ende ginck op 't Palleys in de sale ghelijck hy ghewoone was: Zoo haest als hy inde zale quam, sach hy de tafel al ghereet staen daer hy te sitten plach. Doen ginck hy inden zetel neven de Tafel sitten, daer hem terstondt handtwater ghegheven, ende van alderhande spijse, dranck ende fruyt seer eerlijcken ghedient werdt. Terstont als hy ghegheten hadde, wert hem handtwater ghegheven, de tafel afgherecht 2, de toortsen bestonden voren te {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} gaen, die hy nae volchde tot inder Keyserinnen kamer: doen hy nu te bedde was, gingen de toortsen uyter kamer. Doen quam de Keyserinne sonder eenich licht neven hem te bedde, die hy met blyschappen in sijn armen ontfinck, haer vertellende alle de maniere van oorlogen, hoe hy heel Vranckrijck vanden vyanden verlost hadde: des de Keyserinne onsen Heere danckte van dat hy hem so schoonen victorie verleent hadde. In deser manieren was de Keyserinne met den Grave wel twee maenden, meenighe ghenoechten ende blischap bedrijvende. Hoe de Grave oorlof 1 begeerde aen de Keyserinne om sijn Moeder ende sijnen Oom te besoecken. Capittel XII. Ten eynde van dese twee maenden begeerde Partinoples oorlof aen de Keyserinne om sijn Moeder te besoecken, ende den Koninck van Vranckrijck sijnen Oom, de welcke hem oorlof gaf, ende bereyden een kostelijcke Galeye, daer inne besorghen 2 alle 't ghene des hem tot sijnder reyse behoefde, hem oock met kostelijcke kleederen ende juwelen versiende. Als dan de Grave van als versien was, is hy met blyschap voorspoedelijck gereyst ten kasteele van Bleys, daer hem sijn Moeder blijdelijcken ontfinck, by de welcke hy dry daghen bleef in grooter ghenoechten, ende sijn Moeder vraechde hem, wat hy by der Vaudoysen maeckte te woonen. Moeder, ick bidde u, seyde de Grave, en noemtse niet Vaudoyse, want ten is geen, maer 't is een vande Edelsten Vrouwen der Werelt, ende wil Godt als de twee jaren vervult sijn, suldy sien dattet geen Vaudoyse is oft vyantsgedrochte, na dien dat ghy haer noch niemant sien en mochte. Sekerlijck Moeder, seyde de Grave, ist dat ghy my voort meer eenich quaet {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} seght vande ghene die ick meer dan my selve beminne, soo en sal ick nimmermeer voor uwe oogen komen na dat ick van u scheye. Ick bidde u, seyde de Moeder, dat ghy 't my vergheeft heb ic u yet misseyt, ende ick en salder niet meer af vermanen: maer believet u met ons den Koninck uwen Oom te Parijs gaen besoecken. Dat wil ik geerne doen, antwoorde de Grave. Hoe de Grave Partinoples met sijn Moeder te Parijs totten Koninck sijnen Oom reysde: ende hoe den Paus eenen Bisschop aenden Grave sandt, om hem de Keyserinne te doen verleeden 1. Capitel XVIII. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Des anderen daeghs reysde de Grave met sijnder Moeder nae Parijs totten Koninck van Vranckrijck die sijn Suster ende sijn Neve seer vriendelijck met grooter blijschap ontfinck. Dit {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} verstaende de Maghet die den Grave ghetrout hadde, sandt terstont aen den Paus haren Oom, hem ontbiedende 1 dat haer man gekomen was uyter Vaudoysen lant, en biddende dat hy haer ontbieden wilde, hoe sy inde sake soude handelen. De Paus verstaende, dat den Grave synder Nichten Man te Parijs gekomen was, en wist niet hoe hy de saken beleyden 2 soude, des hy seer swaerelijck fantaserende 3 wert, 'twelc een Bisschop merckte, tot hem segghende: Eerweerdighe Vader, wat is u dat ghy dus droeve sijt? Ende de Paus vertelde hem alle de geschiedenisse, daer op hem de Bisschop seyde: Heere believet uwer heylicheyt my te gheven een Aertsbisdom, ick sal maken dat de Grave de Vaudoyse sien sal, en hem die verleeden: 't welck de Paus hem beloofde. De Bisschop reysde terstont te Parijs byden Coninck, totten welcken hy seyde: Heer Coninck, hier is uwer Suster sone de Grave van Bleys die verlooren gaet, doet hem teghen my te biechten komen, dat ick sijn secreet weten mach, soo sal ick arbeyden om hem de Vaudoyse te verleeden, ende in Vranckrijc te doen keeren. Dit behaechde den Koninck ende des Graven Moeder seer wel, ende sijn aen den Grave ghegaen, tot hem seggende: Partinoples, wy bidden u [Biiij, afgesneden] dewijle 4 ghy een Kersten mensche sijt, dat ghy u biechten wilt, ende 't heylich Sacrament ontfanghen, dewijle 5 dat ghy hier zijt, want Godt sal u beter voorspoet verleenen. De Grave antwoorde dat hyt geerne doen wilde. Doen seyde hem sijn Moeder: Biecht u teghen den Bisschop die een heylich man is, seer deuchdelijck van leven, ende heeft vanden Paus volkomen macht. Dat wil ick gheerne doen, antwoorde de Grave. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe de Grave hem biechte teghen eenen Bisschop, die hem een lanteerne met een bernende keersse gaf, die altijdt bernende soo lange als de lanteerne geheel bleef. Capittel XIIII. Terstont nae desen is de Grave tot den Bisschop ghegaen, die so veele dede dat hy inde Biechte alle des Graven secreet vernam, tot hem segghende: Sone, hoe wel dat sy schijnt een Vrouwe int wesen, ten is niet dan vyandts ghedrochte, want de boose gheesten alsoo metten menschen wandelen 1, maer de menschen en sien die niet: daer om bid ick u, wilt doen 't gene dat ick u raden sal, dat is, ick sal u een lanteerne gheven, daer een bernende keersse in staet, die soo langhe bernen sal als de lanteerne gheheel blijvet. Dese lanteerne draecht met u, ende verbercht die op datse niemandt en siet. Als ghy inder kameren komt ende te bedde zijt, soo leght de Lanteern achter de hooft peulen vanden bedde, dat nae de toortsen uyter kameren zijn. Als dan de Keyserinne by u te bedde is, speelt soo langhe met haer tot dat sy wel vaste in slape is: dan neemt de keersse in u eene handt, der Keyserinnen borsten met u ander handt ontdeckende, soo suldy de bekoringhe uwer herten boeten; want ist Alf, gheest, ghespuys oft vyandts-ghedrochte, soo suldyt terstondt verliesen, sonder dat te mogen aenschouwen. Ende dit geloofde d'edel Grave also te doene. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe de Keyserinnen een druppel vander keerssen op haer borsten viel, ende van het groot misbaer dat sy daer om maekte. Capittel XV. Aldus is de Grave vanden Bisschop ghescheyden, na der Keyserinnen kasteel reysende, daer hy nae dat hy seer eerlijck ter tafelen gedient hadde geweest, inder Keyserinnen kamer te bedde ginck, ghelijck hy ghewoon was, de lanteerne achter den hooft peulen borghende. De Keyserinne hier af niet wetende, is terstondt als de toortsen uyter kamer waren, by hem te bedde ghekomen: die hy met omhelsen, kussen ende spelen so moede maeckte, dat sy vaste wert slapende. Doe nam hy de kaers mette lanteerne, de Keyserinne ontdeckende, wiens schoonheydt te aensien hy hem niet versaden en konde. Als hy haer schoon naeckt lichaem met vreuchden aensiende was, viel der Keyserinnen een heete druppel vander keerssen op haer borsten, mits den welcken sy uyten slape ontspranck, seer luyde krijsschende om dat sy haer naeckt ontdeckt vant, segghende: Almachtighe Godt staet my by, hoe ben ick dus valschelijck verraden, ende van drucke 1 vielse in onmacht. De Grave dat siende, werp den lanteerne tegens den kamervloer in stucken, vermaledijdende 2 hem selven, ende sijn Moeder, den Coninc sijnen Oom, den Bisschop, ende alle die hem tot deser saken gheraden hadden. Binnen desen middelen tijde is de Keyserinne tot haer selven ghecomen, die seer schreyende wert, totten Grave segghende: Hay verrader, ter droever tijdt hebdy dese saken oyt bestaen, want ick sal u doen dooden alst dach is, om dat ghy my soo valschelijcken onteert hebt. Dit en is niet dat ick u soo dikwils ghebeden heb, dat ghy gheen maniere soecken en soudt om my {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} te sien, maer ghy hebt my nu ghesien, ende alle die in mijn Rijck zijn, sullen van mijnder oneere weten. Met dien ginck sy vanden bedde haer lichtelijk kleedende, ende dewijle en dede de Grave anders niet dan ghenade bidden al schreyende, bekennende dat hy een verrader was die grootelijcx tegen haer misdaen hadde. Hay snoode katijf, seyde de Keyserinne, haddy u noch gheleden vijf maenden, ghy sout Heer gheweest hebben over my ende over myn Keyserrijck! maer nu hebdy dat al verloren, ende alst dagh is sal ick u doen dooden. Dit gheseydt zijnde, is de Keyserinne van daer ghescheyden, gaende in haerder Suster kamer, daer sy soo uytnemende groot misbaer maeckte, dat alle de gheene diet saghen ontfermde. Sy nam haer Suster Uracla secretelijck alleene, die syt int heymelijck vertelde al de gheschiedenisse, hoe haer de Grave ontdeckt hadde, inden welcken, seyde sy, een yeghelijck van mynder oneeren spreecken sal, daerom sal ick hem terstont doen dooden. Na dese woorden is sy van Uracla haer Suster ghescheyden, ende heeft inde principale sale 't seventich ghewapende Mannen doen komen, dien sy gheboot dat sy daer verbeyden 1 souden om doot te slaen eenen valschen Ridder die grootelijcken misdaen hadde. Dese ghewapende Mans hoorde (f) de Grave inder salen komen, mits den welcken hy seer vervaert was want hy nu anders niet dan de doodt verwachtende en was. Hoe Uracla voor des Graven bedde quam, ende met hem sprack, biddende der keyserinne voor hem om ghenade. Capittel XVI. Uracla heeft haer lichtelijcken ghekleet, want sy groot verlanghen hadde om den Grave te siene, maer niet in soodanigher manieren, want hy de doot verwachtende was: 't welck {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} haer hertelijcken leedt was. Alst dach was, is sy ghegaen met hare Jonckvrouwen in een kamer daer haer suster in was, die seer grooten druck maeckte 1, der welcke sy vertrooste, haer ootmoe- {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} delijck biddende voor de Grave, maer sy en gaf geen antwoorde. D'ander Vrouwen ende Maechden die stonden voor de kamer uyt vreesen van haerder Vrouwen de Keyserinne, want sy haer soo seer verstoort saghen, dat sy voor haer ooghen niet komen en dorsten. Uracla ginck recht deure inde kamer tot den bedde, den {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Grave aensiende, tot hem seggende: Heer broeder waerom hebdy der Keyserinnen mijn Suster so grooten leet ghedaen? Haddy u geleden noch een weynich tijts, soo souden wy met malkanderen in vreuchden geleeft hebben, ende ghy sout Keyser geweest hebben [C, afgesneden]. Den Grave verstaende dat sy der Keyserinne Suster was, heeft haer handen ghekust, seggende: Weet lieve suster ende Vrouwe dat ick bedrogen ben geweest van mijn Moeder, van mijnen Oom den Koninck van Vranckrijc, ende van eenen Bisschop. Uracla dat gehoort hebbende, ginc tot haer Suster de Keyserinne voor haer neder vallen haer voeten ende hande kussende, ende haer genade bidden, dat sy den Grave vergeven wilde om dat het sijn schult niet was. De Keyserinne seyde dat sijt hem geensins vergheven soude. Met deser antwoorde keerde Uracla wederom totten Grave die haer even neerstelijck bat, dat sy 't beste doen wilde dat sy konde, om sijnen peys 1 te verwerven. Uracla is wederom tot Melior de Keyserinne ghegaen, haer ootmoedelijck biddende, dat sy synder ontfermen wilde dat hy niet en storve, nae dien dat hyt uyt hem selven niet gedaen en had. Maer de Keyserinne en wildender niet na hooren. Uracla keerde weder te bedde totten Grave, seggende, dat hem de Keyserinne door haer geen genade doen en wilde. In deser manieren ginck Uracla seer dickwils vanden bedde tot der Keyserinne haer seer ootmoedelijck voor den Grave biddende. Maer Uracla siende dat haer bidden (g) niet en helpt, sprack ten leste totter Keyserinne: Beveelt doch datmen hem sijn Paert geve, en laet hem sijnder straten rijden 2, of alle menschen diet hooren sullen u des schande spreken, om dat ghy hem uyt sijn Lant gehaelt hebt, en als ghy houwet sal u dat u Man altijt verwijten. Suster sprack de Keyserinne, en spreeckt my niet meer van eenighe genade, want hy sal sterven. Vrouwe, seyde Uracla, als {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} hy immer 1 sterven moet, so bidd'ick u dat ick hem mach brenghen sijn kleederen, sijn sweert ende sijn trompet die hy hier ghebracht heeft, op dat hy niet naeckt en kome voor de ghene die hem dooden sullen; Haest u dan, sprack de Keyserinne, haeltse hem 't wert dach. Uracla desen oorlof hebbende ginck seer haestelijck tot de Haven vander eZe, daer sy terstont twe Schepen die neven 't Casteel lagen gereet dede maken: daer na droech sy de Grave sijn kleeren die hem al schreyende kleede, de trompet aen sijnen hals hanghende, ende sijn Swaert aen sijn zijde. Doe leyd hem Uracla metter hant voor de Keyserin, daer sy alle beyde met weenende ooghen op haer knien vielen, ende Uracla sprac totte Keyserinne: Vrouwe weest doch ghenadich over desen soo schoonen Jonckheere. Certeyn, sprack de Keyserinne, de verrader sal sterven. Moet hy sterven, sprack Uracla, soo wil ick hem eerlijck begraven, ghelijck ick mijnen Swager behoorde te doen. Hoe Uracla de Grave van der doot verloste. Capittel XVII. Uracla hinck den Grave een schip mans pije op sijn hooft, ende leyde hem door de sale daer de gewapende mans hem verwachten (h), die terstondt als sy hem vernamen, haer geweer 2 grepen om hem in stucken te kappen, en had Uracla gedaen, die tot hunlieden sprac: staet stille ghy Heeren, want dit en is den Ridder niet die mijn suster de Keyserinne bevolen heeft te dooden, maer zy zeynt desen Ridder op de Zee, als de ander komt die slaet doot. Met dese sprake ginck Uracla metten Grave ter poorten uyt, daer sy hem terstont int schip dede gaen, den Meester vanden Schepe bevelende, hem sonder eenich respijt te voeren den rechten wech na sijn Casteel van Bleys ende de Schipper zeylde terstont {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} uyter haven in het diepe der Zee. Doen zeylde Uracla terstont met een ander schip in een lant dat heur haer vader gelaten hadde, daer sy bleef uyt vrese van haer Suster de Keyserinne, want sy sorchde 1 dat sy haer soude dooden, dat sy den Grave verlost hadde. Hoe de Grave te Bleys quam, ende hoe hy uyt onghenoechten 2 in een wildernisse ginck. Capittel XVIII. De Grave is soo langhe met droever herten ghereyst dat hy int Casteel van Bleys ghekomen is als een ellendich mensch; daer hy van sijn Moeder ende van allen den gheenen die daer waren seer wel ontfanghen was maer met kleynder blijschap, midts den grooten rouwe die sy aen hem saghen, want terstont als hem sijn Moeder sach, liep sy hem aenden hals om hem te kussen, maer de Grave stiet haer fellijcken met sijn vuyst op haren boesem, met grammen moede seggende: En spreeckt my niet aen, en helst of en kust my niet, want ghy hebt my een verrader gemaeckt met der hulpen van mijnen Oom den Koninck, ende eenen Bisschop dien ick eenen gloeyenden helm op sijn hooft soude doen stellen, konne ick hem gekrijgen. De Moeder haers Soons woorden hoorende, wert seer bitterlijck schreyende, tot hem segghende dat sy des geen schult en had. En siet my niet meer aen, sprack hy, want ghy al te samen verraders zijt. Van dese woorden was des Graven Moeder seer verslagen. Als de Grave met groote onghenoechten eenen langhen tijt te Bleys gheweest had, sonder eenigherhande nootdruft 3 te nemen dan een weynich waters ende broot so wert hy seer kranck 4, ende dacht in hem selven dat hy dwaselijck dede daer soo langhe te blijven want 't was hem pijnlijck dat hy so lange levende bleef, {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} ende 'twaer mogelijc dat sijn lief de Keyserinne gehoulijckt ware: mits den welcken hy liever hadde te sterven om sijn melancolie 1 te korten, dan in ongenoechten te leven, daerom peynsde hy dattet beter ware van daer ghescheyden ende in een ander lant gegaen, opdat hy van armoeden sterven mochte. Ende is met desen al heymelijcken uyt der Slote ghereden inde wildernissen van Ardennen, daer hy met veel pijnen in groote mistroosticheyt ende desperatie leefde. Hoe alle de Heeren des Keyserrijcx van Constantinopolen in grooten twist waren, wie Keyser sijn soude, ende hoe de Keyserinne Melior aen Uracla haer Suster om Partinoples schreef. Capittel XIX. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Nadat de twe jaren vanden respijte over gestreken waren vergaderden de zeven Koningen des Rijcx metten Princen {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} ende ander groote Heeren seer dickwils om 'tlant van eenen Keyser te versiene, maer sy vielen altijdt tweedrachtich, want d'een wilde dusdanigen Keyser hebben, ende d'ander soodanigen: maer ten lesten overquamen sy eendrachtelijcken inder manieren hier navolgende, te weten. Sy ordineerden eenen Tornoye, seynden alle de Werelt door 1, dat den Ridder die de alder vroomste feyten van wapenen dede inden Tournoy die soude 't Keyserrijck met de Keyserinne te houwelijck hebben, so verre als hy Kersten ware die den Tornoy wonne, oft waer hy Heyden, hy Kersten werde: nu willen wy schrijven vande Keyserinne Melior, die van dese ordinantie 2 des Tornoys niet wel te vreden en was, sorgende waert sake dat sy houden 3 [Cij, afgesneden], dat men haer niet vinden en soude in soodanigen staet alsmen meende: maer want trespijt vanden twee jaren dat haer de Heren gegeven hadden om haer selven te houwelijcken, overstreken waren meer dan vijf maenden, soo moeste sy daer mede te vreden sijn al waert tegen haren danck, ende oock hadde sy vernomen dat de Grave Partinoples noch levende was, den welcke sy wel hadde willen te houwelijck hebben, daerom sy Uracla haer suster dicwils ontboot, op dat sy haer in deser saken raden soude. Maer Uracla sorgende dat sy haer dooden soude, om dat sy de Grave vander doot verlost hadde, en wilde tot der Keyserinnen niet komen, haer schrijvende dat haer verwonderde dat sy nu den Grave te houwelijck begheerde dien sy wilde doen dooden als sy hem tot haren wille hadde, haer oock schrijvende dat hy uyt onghenoechten sot 4 ware: daer op haer de Keyserinne schreef, dat sy secretelijck by haer soude komen metten Grave, want sy hoopte hem soo te troosten, dat hy wederom gesont soude worden. Maer Uracla sorgende dat sy haer uyt valsheden ontboden hadde, is met een Schip uyt haer lant op de Zee gevloden. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe Uracla den Grave gelijck een beeste vondt inde wildernisse van Ardennen penitentie doende, ende hem mede voerde na haer Casteel. Capittel XX. Uracla seylde soo langhe op de Zee dat sy metten Schepe arriveerde aende wildernisse van Ardennen daer sy met haer dienst Vrouwe Persies inde wlldernisse ginck tot neven een Fonteyn 1 om locht te rapen, want sy moede was ende de Schippers gingen een weynich dieper int wout sonder eenighe vrese vanden wilde beesten, want Uracla had die besworen dat sy hun niet schaden en mochten. Uracla aldus een weynig van Persjes zijnde, neven de fonteyne spacerende 2, sach sy een leelijc dier die eenen mensche geleeck, gaende op handen ende voeten, ende wantet 3 den mensche gelijck was, so vraegde Uracla: Wat zydy een mensche oft dier? Ick ben een verrader, antwoorde hy. Hoe is uwen naeme vraechden Uracla. Verrader is mijnen naem antwoorde hy. Uracla dese vreemde antwoort hoorende, bleef van verwondertheden een langhen wijl stom staende, ende dacht hoe sy de selve woorden haren Swager den Grave hoorde spreken doen sy hem in haers susters Hof vander doot verloste, ooc wert sy peynsende dat men haer gheseyt hadde, dat de Grave sot gheworden was, ende uyten Slote van Bleys verloren gegaen is, mits den welcke haer harte tuychde dat hy de selve Grave was, om 'twelc te weten, sy tot hem sprack, seggende: Vrient en schaemt u niet, seght my wie ghy sijt, dat 4 ghy wist wien ick waer ghy en soudt my uwen naem niet verswyghen, want ick en ben gheen vileyne 5, maer ick ben des Keysers dochter, die een Suster hebbe die Keyserinne is, ende ick ben Uracla {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} genaemt, die hier gekomen ben om eenen Grave die Partinoples heet te soecken, want mijn Suster hem vergeven wil dat hy tegen haer misdaen heeft. De Grave hoorende dat sy Uracla was, ende hem sijn Vrouwe de Keyserinne in gratien ontfanghen wilde, viel ter aerden in onmacht. Doen sach Uracla dat hy de Grave was, ende sy sat by hem neder, sijn hooft op haren schoot legghende, ende 't hayr dat seer lanck was uyt sijn aensichte strijckende. Als de Grave bekomen was, wert hy schreyende op haer siende ende seyde aldus: Mijn weerde suster, ist warachtich dat gy my segget, dat mijn vrouwe de Keyserinne my begeert ghenade te doen? ja, antwoorde Uracla, sonder twijfel. Uracla riep terstont haer dienst-jonckvrou, tot haer segghende aldus: Komt helpt my leyden desen man, die mijn vassael 1 is uyt een van mijn steden die hier mits Fortuynen der Zee 2 op een plancke te lande gekomen is, daer ick hem gevonden hebbe in seer krancken staet gelijck gy siet. Doen namen sy hem alle beyde met den armen, ende leyden hem int schip leggende op een sacht bedde, want hys wel van noode hadde. Als Uracla den Grave te bedt geholpen hadde, sprack sy tot Persies haer dienstmaghet: Besorght desen krancken mensche wel, wascht hem sijn hooft, ende kort hem sijn hayr uyt sijn aensicht, want ten heeft binnen een jaer niet gekort gheweest! dan geeft hem t'eten ende te drincken teere 3 spijsen tot dat de maghe tot haer selven gekomen is. Ende Uracla verboot den Grave, dat hy niemandt seggen soude wie hy was. Als de Schippers t' schepe quamen, vraechden sy wie de krancke man was, den welcken Uracla antwoorde dattet een van haer vassalen was, die sy in der wildernissen gevonden hadde, daer hy by fortuyne der Zee op een planc gekomen was. Uracla dede 'tseyl op trecken, ende voer met voorspoede tot op een Casteel Tenedon geheten, dat Uracla toebehoorde. Als sy in dit Casteel waren, {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} vertelden Uracla ende de Grave malcanderen hunne geschiedenisse. Ten lesten seyde Uracla tot den Grave: Maeckt u sterck met eten ende drincken, sijt vrolijck. Doet my mijn Vrouwe de Keyserinne sien, seide de Grave, so sal ick fraey ende vrolijck wesen. Als sy haer selfs was, seyd Uracla, so en hieldy haer niet te vriende: maer nu is sy haer selfs niet, want sy houwelijcken moet nae ordinantie van den Tornoy die de Koningen metten anderen Heeren huns rijcx geordineert hebben, vanden welcken sy den Grave alle de maniere der selver ordinantie vertelde, hem belovende dat hy haer korts 1 sien soude. Hoe de Keyserinne haer Suster Uracla ontboot: ende van den raet die sy 't samen hielden. Capittel XXI. Uracla aldus metten Grave op haer Casteel sijnde, sandt de Keyserinne eenen Bode tot haer, dat sy tot haer komen soude, haer schrijvende, hoe de Koningen alle de werelt door ontboden hadden alle de gene die ten Tornoy komen wilden. Dit was ontrent vastenavont 2, ende den Tornoy soude gheschien te beloken Paesschen 3. Desen brief en hadde Uracla nauwelijc wel gelesen, sy en ontfinck noch eenen andren, inden welcken de Keyserinne haer hertelijcken bat, dat sy rasschelijck sonder eenich beletsel haer sou raden, aengaende haer houwelijck, van dese brieven was Uracla seer blyde, ende nam aen den Grave oorlof, Persies haer dienstmaget bevelende hem met sorchvuldichheydt vriendelijcken te tracteren, ende is also terstondt gereden by haer Suster, dewelcke haer met groote blyschap ontfinck, haer seer vriendelijck kussende, ende alle saken vertellende om raet biddende: Uracla, om haer hert te beswaren ende haren moet {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} te bedroeven, seyde tot haer aldus: Och Keyserinne als ghy den Grave hadt gaf ick u den raet dat gyt hem vergeven sout, maer gy en wildet niet, nochtans wisty wat tusschen u beyden gheschiet was, ende nu begeerdy aen my raet: weet suster als ghy getrout sijt salt u altijt u man verwijten. De Keyserinne dese woorden hoorende, [wert] (i) bitterlijck schreyende; welck Uracla siende, sprac tot haer seggende: Ick dancke u dat ghy valsche tranen schreyt, want doen ick voor den edelen Joncheere bad, en wilde gy my noyt verhooren. Dese woorden maeckten de Keyserinne soo bedroeft van herten dat sy in onmacht ter aerde viel, gelijck of sy doot hadde geweest: ende vander onmacht bekomen sijnde, seyde sy: Uracla Suster, ick bid u, en spreect my niet meer so straffelijc aen of 'therte sal my van ongenoegte breken. Uracla siende dat de Keyserinne inden rechten gront haerder herten bedruct was, en wilde sy haer niet meer smadelijck toe spreken. Ende na veel woorden sey sy tot haer: Twaer goet dat ghy hondert nieu Ridders maeckte tegen dit toekomende steeckspel, want men souts u grootelijcken eere spreken. Dat ghy begeert dat wil ick doen, sprack de Keyserinne, want ick niemants raet volghen en sal dan den uwen. Suster, sprack Uracla, so ordenere 1 ick dat van heden over een maent, ende ick bidde U datmen de groote sale gereet make. Alsoot u belieft salt geschien, sprac de Keyserinne. Nae desen heeft Uracla aen de Keyserinne [Ciij, afgesneden] haer suster oorlof genomen om na Tenedon te reysen. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe Uracla wederom totten Grave quam in haer kasteel Tenedon. Capittel XXII. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Doen](j) Uracla van der Keyserinne oorlof ghenomen hadt, is sy terstont gereyst op haer Casteel Tenedon totten Grave, die haer vraechde oft sy eenige goede tijdinge bracht? daerop Uracla seyde: Jae, ende vertelde hem alle woorden die sy ende de Keyserinne onderlinge gehad hadde, vanden welcke de Grave seer blijde was. Ende Uracla siende dat de Grave heel welvarend gesont was, dede sy hem peert ende hernas gheven, ende een kostelijck sweert. De Grave soo wel versien wesende, sloech sijn oogen ten hemelwaert, onsen lieven Heer danckende der grooter weldaet die hy hem ghedaen hadde, ende boven al dat hem sijn liefste Keyserinne Ridder slaen soude, ende 't peert dat hem Uracla gaf was root, met witte oren, om dat 1 sy hem inden steeckspele kennen soude. Na sommige dagen is Uracla metten {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Grave ende met Persies haer dienstmaecht gereden tot de stadt ende Casteel geheten 't Gulden hooft, daer sy by nachte in quam, om dat niemant den Grave sien soude. Ende als sy int kasteel waren, beval Uracla haer dienstmaeghet, dat sy den Grave metter hant nemen soude, ende hem leyden inde kamer die neven den inganck vander salen staet, daer des Keysers setel staet, 't welck Persjes alsoo dede. Nae desen is Uracla byde Keyserinne gegaen, die haer seer vriedelijcken kussende met grooter blijdschap eerlijcken ontfinck, haer vragende wanneer sy de hondert Edelmans Ridder slaen soude? daer op de Keyserinne antwoorde: Nu op sondaghe. Ende als sy een langhe wijle met malkanderen gesproken hadde, is Uracla van haer suster gegaen inde kamer daer sy den Grave gelaten hadde, ende seyde tot hem: Partinoples broeder, des sondachs snachts te metten tijt suldy u wapenen ende gereet sijn teghen dat de andere Jonckers in komen, dat ghy met hun in gaet, daer gy uwe Amoureuse 1 de Keyserinne sien sult maer en spreeckt niet wat ghy hoort oft siet. Ende sy beval Persies den Grave wel te wapenen, ende hem dan te stellen achter de poorte vanden Palleyse, op dat hy als d'ander Ridders door de poorte passeerden met hunlieden in gaen soude, ende wedrom met hunlieden uyt komen. Hoe de Grave mette andere Ridder gheslaghen wert. Capittel XXIII. Partinoples is metten anderen al gewapent inde sale komen voor de Keyserinne, daer hy metten anderen van haer Ridder gheslaghen wert, maer de Keyserinne noch niemant en kende den Grave dan Uracla. Ende als de Grave wederom uyter salen quam, leyde hem Persjes metter hant wederom inde eerste kamere, {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} daer sy hem ontwapende. Dese feeste gedaen sijnde heeft Uracla aen haer suster de Keyserinne oorlof genomen, ende is metten Grave ende met haer dienstmaegt wedromme gereyst na 't Casteel Tenedon, daer sy ontrent acht daghen bleven, binnen dien tijt alle dinc rede maken[de] (k) dat hem totten Tornoye behulpig mochte sijn, ende seyde totten Grave: Broeder blijft ghy hier, ick sal reysen by myn suster de Keyserin, sal alle sake gereet maken die u daertoe noot sakelijck sijn mogen, ick sal een huys soecken daer gy logeren sult, daer om maect u kloeck ende gesont, op dat ghy inden Tornoy met eeren u lief verwerven meucht, ick sal acht dagen voor Paessche wederom by u keeren. God wil u bewaren, seyde de Grave, maer ick bid u keert so kort alst mogelijck is, want al mijnen troost aen u staet. Na desen oorlof heeft Uracla haer dienstmaecht Persjes bevolen dat sy de Grave wel tracteren soude op dat hy tot goede gesontheyt komen mochte, want sy sout haer wel vergelden, ende is gereyst tot haer suster de Keyserinne, daer sy met grooter eeren seer wel ontfangen was. Nu sullen wij een luttel swijgen vande Keyserinne ende Uracla, ende schrijven van Partinoples. Hoe Partinoples in een Bootken, spelende op de Zee, by fortse 1 van winde ghevoert wert int Mooren lant. Capittel XXIIII. Als Uracla wech geweest hadde ontrent tien daghen, ginck de Grave wandelen buyten den Casteele neven den oever der Zee daer hy een kleyn Schipken sach liggen, welck schipken hy siende, tot hem selven seyde: In dit schipken wil ick een luttel gaen roeyen opter Zee, om mijn armen wacker 2 te maken. Met desen is hy int schipken gegaen, ende de riemen in sijn hant {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} nemende, bestont te roeyen. Als hy een lange wijle gheroeyt hadt, wert hy om siende, ende sag dat hy verre inden zee was, ende had geerne wederom mettet schipken te lande gekeert, maer den wint waeyde so sterck, dat hy so langer so dieper inde Zee vlote mettet Schipken ende dat hem de baren de riemen uyt der handt sloegen, so dat hy mettet schipken vlieten moeste daer de baren dat dreven, alsoo dat hy in groote perijckel van verdrincken was. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ten lesten is hy ghekomen ontrent der Mooren lant, niet verre vander stad Damasco [Ciiij, afgesneden], daer Koninck Herman Heere af was, onder de heerlijckheyt 1 des Soudaens van Persen. Als de Mooren dit schipken sagen komen, sijn sy terstont met twee ander schipkens daer aen gevaren, ende hebben den Grave ghevangen gebracht voor den Koninck Herman, die hem terstont in eenen diepen donckeren kercker dede gevangen setten. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu keeren wij tot Urada, dewelcke als sy in haer kasteel Tenedon quam, terstont haer dienstmaecht na den Grave vraegde, die haer antwoorde: Genadige Vrouwe, ick en hebbe den Grave niet ghesien van dier tijt daer ghy hem den lesten brief sant, ick ducht dat hy hem inder Zee verdroncken heeft. Uracla dit hoorende, maeckte grooten rouwe, desgelijcx ooc Persjes. Ende na sommige dagen is Uracla met Persies totter Keyserinne gereyst: die haer feestelijck ontfinck, niet wetende vande ongheneuchte haers Susters. Hoe de Koninck Herman met sijnen Heere den Soudaen ten steeckspele reysde. Capittel XXV. Een weynich dagen na dat de Grave Partinoples gevangen was, passeerde voor Damasco den Soudaen van Persen met negentien Koningen met hem nemende Koninck Herman, ende reysde na 't Keyserrijck van Constantinopolen ten steeckspeele daer hy van de Koningen, Princen ende ander Heeren des Rijcx seer eerlijcken ontfangen was, dien hy eet dede, geloovende by sijnder wet 1, dat hy met sijn twintig Koningen Kersten soude worden, waert sake dat hy 't steeckspel won, vande welcke alle Heeren van Constantinopolen seer blyde waren. Hoe de Grave Partinoples ghevangen sijnde grooten druck maecte, om dat hy int steeckspel niet sijn en mocht. Capittel XXVI. De Grave inden voorgenoemden donkeren Kercker gevangen sijnde, vraegde de Mooren oft 'tsteeckspel gedaen was? die {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} hem seyden: Neent, maer dagelijcx reysen derwaarts veel Koningen, Princen ende groote Heeren. Dit vraegde de Grave om dat hy niet en wiste oft Paesschen geleden was, oft niet, want de kercker so doncker was dat hy niet en wiste oft het dach ofte nacht was. Ende daerom badt hy eenen Moor, dat hy eenige Kerste Pelgrims tot hem brenghen wilde, 'twelck den Moor de Coninginne Ansies Koninck Hermans wijf seyde, die terstont haer dienstmaecht eenen Pelgrim dede halen ende den selve leyden voor den mont des kerckers daer de Grave gevangen lach. De dienstmaecht [haelde] (1) de Pelgrim, dien sy terstont leyde voor den kercker totten Grave, die hem vraechde, van waer hy quam? De Pelgrim antwoorde: Van Jerusalem. Hoe langhe ist noch van beloken Paesschen? vraechde de Grave. Het is noch twaelf dagen, antwoort de Pelgrim. Ende de Grave hoorende dat niet langer en was, gaf hy eenen so grooten kreet dat den heelen kercker dommelde 1! Twelck de Pelgrim ende de Jonckvrouwe hoorende, terstondt totter Coninginne gingen, haer seggende, hoe hy soo grooten misbaer maeckte. De Koninginne ginck terstont met vijf van haer Jonckvrouwen tot den kercker, daer sy den Grave seer druckelijck hoorde klagen. Doe vraeghde hem de Koninginne, waerom dat hy soo grooten misbaer maeckt? Voorwaer mijn Vrouwe, antwoorde de Grave, d'oorsake mijnder droefheyt is, dat ick meende te sijne inden toekomende steecspele, maer lacen nu ben ick hier gevangen. De Coninginne dat hoorende, wert met compassien beroert 2, tot hem seggende: Wildy my eet doen, wederom ghevangen te komen terstont alst steeckspel ghedaen is, eer de Coninck mijn man komt, ick sal u uyter ghevanckenisse laten om ten steeckspel te reysen. Wat soude my baten, antwoorde de Grave, dat ghy my uyter ghevanckenisse liet, want ick en hebbe peert noch harnas. Ick sal u peert en harnas {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} geven sprack de Koninginne, want ick heb tharnas noch van den Koninck mijnen vader die so hoog 1 was als ghy, dewijle dat ghy het Harnas reedt maeckt, sal ick den wapenroc gereet maken. Ghenadighe Vrouwe, antwoorde de Grave, ick begere te doene al dat u belieft. Hoe de Koninginne den Grave uyten kercker verloste, ende hoe sy hem een Paert ende Harnas gaf, ende hoe hy een sweert verworf uyt eens dooden Ridders hant die langen tijt begraven hadde geweest. Capittel XXVII. Doen dede de Koninginne de Grave uyt den kercker laten, vanden welcken hy seer blyde was, ende geloofde haer by synder wet nae den steeckspele terstont wederom gevangen te komen. Ende de Koninginne dede hem terstont wapenen met haers vaders harnas, 'twelck hem soo wel paste als oft nae sijn lijf gemaeckt hadde geweest. Doen dede sy een wit peert voor hem soecken. Ende als sy hem dus Ridderlijck gewapent sag, sprack sy tot hem seggende: Waert uwe avonture 2 dat ghy mocht verwerven een sweert dat hier in deser stad is in een van onsen oversten Synagogen, dit sweert heeft een Kersten Ridder die daer begraven leyt welcke Ridder alle dit lant gewonnen hadde: om welck sweert te verwerven den Soudaen seer veel gedaen heeft, maer noyt Heydens Koninck noch Moor en konde hem dat uyt sijnder hant ghenemen met ghewelt noch andersins, want als sy aender Tomben komen, worden sy alsoo bevangen met hitte ende koude dat sy terstont ter aerden vallen, daerom en dorven sy totter Tomben niet gaen: maer want gy kersten sijt, laet ons daer toe gaen, op avonture oft 3 gy dat goede sweert {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} verwerven mocht. Aldus is de Grave metter Koninginnen totter [D] Tomben ghegaen daer de Grave op syn knien ter aerden viel, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} segghende: Heere ick bid u ootmoedelicken, dat ghy my door uwe genade dit sweert geven wilt, ende ick sweer u by mijn trouwe, dat ick daer mede nimmermeer rebel 1 wesen en sal. Dit geseyt sijnde, stont hy vander aerden op, ende sprac totter Koninginne: Vrou, uwe genade believe aen dat eynd des Serck te heffen, ick sal aen dit eynde heffen, ende ick hope byder goedertierenheyt Gods dat wy den serck wel afleggen sullen vander Tombe. Maer {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} de Coninginne en dorste de Tombe niet genaken, om dat sy gesien had de Heydenen ter aerde vallen, als sy dier Tombe eenigszins nakende (m) waren, ende sy sprack tot den Grave: Bestaet ghy eerst te heffen: ende soo ghy doet sal ick oock doen. Dat wil ick geerne doen antwoorde hy ende de Grave bestont te heffen. De Coninginne siende dat de Grave den Serck met beyde de handen aentaste sonder vallen, was seer verwondert ende nam het ander eynde vanden Serck met beyde haer handen, segghende tot den Grave aldus: Meendy dat wy den serck sonder meerder hulp sullen mogen af leggen, neen wy niet: want ick heb dickwils gesien soo veel Mooren die hen des pijnden met kracht ende met diversche instrumenten en mochtens sy noyt eens verroeren, maer ick wilt gheerne proeven. Met dien hieven sy den steen soetelijck vander Tomben, oft een houten Tafel hadde gheweest, dien opter aerden neven de Tombe leggende. De Grave kuste des doots mans hant die inder Tomben lach, door ghenaede dat Sweert van hem begeerende, terstont gaf hy hem dat, van den welcken de Coninginne seer verwondert was, ende de Grave seer blyde. Doen leyden sy den serck wederom op de Tombe. Hoe de Grave ten steeckspele rijdende, verselschapte met 1 eenen Moor. Capittel XXVIII. Na desen is de Grave int volle harnas gereden, ende is gereden dry dagen sonder anders te eten dan groen kruyt, want hy gheen volck en vant noch gheen gelt en hadde, midts den welcken hy soo machteloos 2 was dat hy den helm op sijn hooft niet dragen en konde, maer hinck dien voor aen den sadel met sijnder borst daer op rustende. Ende also rijdende sach hy komen {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} door eenen anderen wech eenen Ridder met dry knechten ende twee muylen 1, daer af den eenen sijn tente droeg, ende anderen victalie 2. Desen Ridder was een Moor Gaudijn de Reuse geheeten, die oock tenselven steeckspele reysde. Als sy by een {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} quamen groeten sy malkanderen, ende Gaudijn vraeghde den Grave, oft hy kersten of heyden ware: ick ben kersten antwoorde de Grave. Waer reysdy ende hoe is uwen naem? vraechde Gaudijn. Ick reyse ten steeckspele, antwoorde de Grave, ende Partinoples is mijnen naem. Is dat waerachtich, sprack Gaudijn, soo begheer ick met u te reysen, want ick van uwer vromicheyt ghehoort hebbe. Hoe soude ick u gheselle sijn, antwoorde de Grave, want ick niet meer en heb dan ghy hier siet, noch oock gheen teer ghelt 3. Ick heb ghenoech voor ons allen, sprack Gaudijn. Tis dry daghen gheleden dat ick uyt Damasco reysde seyde de Grave, ende binnen die dry dagen en heb ick niet dan kruyt gegeten, ende water ghedroncken. Gaudijn dat hoorende, dede terstondt {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} t'eten ende te drincken langen, ende maeckten onderlinge goede ciere 1. Als sy wel ghegeten ende gedroncken hadden sijn sy ghereden tot een groote Rotzse neven 't Casteel van 't Gulden hooft, daer stelden sy hun Tente, ende rusten dien naght met blyschap. Des anderen daechs sant Gaudijn eenen Pagie ter plaetsen daer dit steeckspel was, om te siene, hoemen dat ordineerde, 't welck de Pagie also dede: ende als hy daer geweest hadde, seyde hy tot sijnen Meester ende den Grave: Mijn Heren, men maect een groot hooch houten Tanneel 2, daer de Keyserinne met haer suster ende Joncvrouwe op sitten sullen, om het steecspel te sien, met oock de seven Koningen des Rijcx als rechters om tvonnisse vande selven steeckspele te geven. Hoe de Grave ende Gaudijn sijn mede-gheselle hun wapenden om te steken 3, d'ordeninge des steeckspels gestelt, ende het steeckspel den eersten dach aen ginck. Capittel XXIX. Des anderen daechs wel vroeg wapende Gaudijn den Grave, daer na wapende(n) de Pagie Gaudijn, ende te peerde geseten sijnde hoorden sy de Trompetten ende Claretten 4 slaen, want de Keyserinne uyter Stadt quam gaen ten Tannele metten seven Koningen, die haer suster ende Jonckvrouwen leyden opt Tanneel. Als de Keyserinne met de Vrouwen op haer Tanneel was, gingen de seven Coningen daer neven op een ander Tanneel sitten in seven setels, als Rechters vanden steeckspele. Doen deden de Koningen terstont uyt roepen een gebodt, te weten: Dat alle de gene die steken wilden, so wel Heydenen als Kerstenen, die {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} mochten steken sonder eenighe beternisse oft soeninghe 1 te doene, alwaert sake dat sy yemanden wonden oft doodt sloeghen oft staken, alwaert oock datter eenich groot Heere doot bleve: Ende dat die vanden eersten tot den lesten vechtende, sonder uyten velde te vlieden, ende lest int velt blijvende alle de dry daghen des steeckspels, die soude Keyser van Constantinopolen sijn (o). Terstont na dit ghebodt is de Grave ende Gaudijn te velde komen, daer sy de eerste waren: ende als d'ander te velde quamen, vraegde de Grave sijnen geselle, wie dese ende die waren, hy vraegde ooc wie de Heer was die onder der Keyserinnen Tanneel stont? Tis den Soudaen van Persen, antwoorde Gaudijn. Ter droever tijt logeerde hy daer, ist my mogelijck sprack de Grave, ick sal hem seer haest van kant helpen: ende terstont soo reet hy tegen over den Soudaen. De Soudaen hem siende, seyde hy totten Ridders die neven hem stonden: Hoe staet genen gewapenden Ridder soo hoochmoedich verwachtende om te steken: ick wil hem versoecken wat hy maken kan. Met dien sijn de Soudaen ende de Grave soo snellijcken als de peerden loopen mochten tegen malkanderen gereden, dat de stucken vande Lancien inde locht vlogen, maer de Ridders bleven soo stille in de sadel dat sy niet eens en verroerden. Doen trocken sy hun sweerden, ende sloeghen malkanderen op de helmetten datter 't vier uyt spranck, ende de Grave sloech soo rasschelijc slach op slach, dat hy den Soudaen wel vier slagen tegen eenen gaf, soo dat den Soudaen vlieden moeste, ende de Grave jaechde hem tot onder het Tanneel daer hy uyt gekomen was. De Coninc Corsel dat siende, seyde totten Coninck Clause: Siet hoe kloeckelijcken draecht hem den Ridder met de witte wapen. Tis nu den eersten dach, antwoorde de Coninc Clausa hy sal wel moede worden, want de Soudaen is een goet Ridder. Tewijle dat sy aldus spraken om- {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} ringhelden meer dan duysent van des Soudaens ridders den Grave, seer fellijck op hem slaende, maer de Grave weerde hem soo [Dij] Ridderlijck, dat hy al vanden peerde sloech dat hy raeckte, alsoo dat de gheene die sijn Sweert eens geproeft hadde, en wilde dat anderwerven niet verwachten. Gaudijn dit siende, reet so snellijck als 't peert loopen mocht metter lancien in den hoop der Mooren, soo dat hy by den Grave quam. Doen reden sy {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} totter plaetse van daer sy komen waren, sonder dat hun eenich Heyden na volgen dorste, ende terstont nam de Grave een ander Lancie, verwachtende den gheenen die eerst komen wilde. Doen sprack de Coninc Corsel met luyder stemmen, dattet alle de Koningen hoorden: Gy Heeren siet den vromen Ridder die so lichtelijck ontkomen is den grooten overlast der Heydenen, ende staet wederom gereet om te steken. Tis heden den eersten dach, seyde de Koninck Clausa. Dewijle dat de Coningen aldus onderlinge sprekende waren, sach de Grave hoe de Spaengiaerden op een hoochte gejaegt werden vanden Arragonoysen ende vanden Cecilianen, des hy tot Gaudijn sijnen geselle seyde: Broeder, {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} laet ons nu den Spangaerts te Hulpe rijden, want sy worden gejaagt. Met dien sloegen sy hun peerden met sporen, ende reden inde Cecilien 1 ende Arragonoysen. Ende de Spaengiaerts siende dat hun de twee Ridders so vromelijck holpen, waren sy van hunder vromicheyt seer verwondert: Ende boven al vande schoone feyten die den witten Ridder dede, want die hy eens raecte, die en begheerde anderwerf voor hem niet te comen, in sulker manieren, dat de Cecilianen ende Arragonoysen uyten velden vlien moesten, des de Capiteyn vande Spaengiaerden den witten Ridder hertelijcken dancte, dien biddende dat hy hem sijnen naem segghen wilde, den welcken Gaudijn antwoorde: En begeert sijnen naem niet te weten, noch van wat lande hy is, want ten is sijn beliefte niet dat ment wete. Sekerlijck, seyde de Capiteyn, al dat ick vermach is voor u, oft ick uwen name weet ofte niet. Dit sag Koninck Corsel al 't samen wel ende sprack totten anderen Koningen: Siet genen ridder met de witte wapenen, hoe vromelijck hy hem draecht. De Soudaen van Persen is een wonderlijck goet Ridder, antwoorde de Koninck Clausa. Doen scheyde de Grave ende sijn geselle vanden Capiteyn der Spaengiaerden dieper rijdende int perck, ende de witte Ridder bleef recht teghen over het Tanneel staende, want 't speet hem dat de Soudaen daer onder stont, in sijn hant nemende een lancie so groot dat de Coningen haer verwonderden. De Soudaen di siende nam oock [e]en groote Lancie in sijn hant, om tegen de witten Ridder te steken: sijn Ridders bevelende, waert sake dat hy den witten ridder vanden peerde stake, dat sy hem dan doot sloegen, om de oneere die hy hem des morgens gedaen hadde. Terstont als de Grave ende den Soudaen gereet waren deden sy malcanderen teecken ende reden so snellijcken met sulcker kracht tegen malkanderen, dat de Grave den Soudaen uyten sadel stack, so dat hy ter aerden viel. De {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Grave siende den Soudaen ter aerden liggen, stont vanden peerde, lopende na des Soudaens Peert, 't welck als hyt gevanghen hadde totten Soudaen leyde, hem te peerde helpende, 't welck Gaudijn sijnen geselle niet wel en genoechde 1, want hy sag dat hun des Soudaens Ridders met groter haesten gereet maeckten, om te komen tegen den Grave. Daerom sloech Gaudijn sijn peert met sporen totten Grave rijdende so rasschelijck alst peert rennen mochte, soo dat de Grave niet op gheseten en was doen Gaudijn by hem quam, want hy den Soudaen te peerde geholpen hadde, ende de Heydenen bestonden sterckelijcken op den Grave te slaen: maer Gaudijn weer stontse so vromelijck, als dat de Grave tegen hunder alder danck 2 wederom op sijn peert sat. Ende de Soudaen sloech metten sweerde seer fellijck op sijn selfs volck tot hun segghende: de Ridder en heeft geen quaet verdient, want hy my deucht ghedaen heeft 3). Mits desen reden de Heydenen al 'tsamen in hun tenten. Desgelijcx keerde de Grave met Gaudijn sijnen gheselle wederom ter plaetsen daer sy ten eersten stonden, ende de Grave nam terstont een ander lancie, verwachtende wie steken soude. De Koninck Corsel dit siende seyde totten anderen Koningen: Siet gheenen witten Ridder die so veel slaghen verdragen heeft als ghy gesien hebt, nochtans staet hy wederom gereet om te steken ghelijck of hy versch inde baene quam. Binnen die dat sy aldus sprekende waren, luydemen de Vesperen 4. Doen sloegen terstont de Trompetten, dat yegelijck de bane ruymen soude tot 'tsanderdaechs: want het by den Koningen alsoo gheordineert was dat men te dier ure ophouden soude. Ende terstont reet yegelijc in sijn tente, sonder de Grave die met Gaudijn sijn gheselle int perck bleef tot daer niemant meer int perc en was. Doen reden sy met hun knechten seer Ridderlijck in hun tenten, daer sy ontwapent werden. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Van 't steeckspel des tweeden daechs. Cap[ittel] XXX. Des anderen-daechs wel vroech was de Grave met Gaudijn sijn Gheselle wederom d'eerste inde bane, daer de Grave voet voor voet reet, van d'een sy tot de andere metter Lancien inde (p) hant, om te verwachten al die teghen hem steleen wilden. Dit siende de Soudaen, by hem hebbende wel vijfhondert Ridders, heeft hem gereet gemaeckt om te steken teghen den witten Ridder. Dit siende de Capiteyn vanden Spanjaerts, seyde tot sijn Ridders: Laet ons gaen sien steken, want den besten Ridder vande werelt wil nu steken tegen de Soudaen, ende heeft hyt van doen 1, wy sullen hem helpen met Gaudijn sijnen gheselle. Dat willen wy geerne doen, antwoorden sy. Ende dewijle dat sy aldus sprekende waren, quamen de Grave ende de Soudaen also snellijcken tegen malkanderen gereden als de peerde lopen mochten, ende de Grave stack den Soudaen uyten sadel, so dat des Soudaens lancie, daer een gouden vaenken aen hinc, over des Graven arm quam, de welcke de Grave den Soudaen ontnam ende droech die tot voor 't Tanneel daer de Keyserinne op stondt, die hy de Lancie metten eenen eynde van beneden inde hant gaf, tot haer seggende: Vrouwe ontfangt dese lancie uyt liefden van caritaten 2, want ick u lief qualijck te passe heb gesien. Dit geseyt sijnde, ende meenende weder van 't Tanneel te rijden, sijn hem na gereden wel vier hondert Heydenen, die seer fellijcken op hem sloegen, maer de Grave als een Leeu weder stontse seer vromelijcken: het welck Gaudijn ende de Spaengjaerden siende, quamen den Grave te hulpe, op de Heydenen soo fellijcken slaende, dat sy 't velt moesten ruymen. Met dien luydemen te Vesperen, ende de Coningen {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} geboden de Trompetten te slaen. Doen reet een yegelijc in sijn tente, sonder 1 de Grave met Gaudijn sijn geselle, die niet eer weg en reet voor dat alle d'ander uyten velde waren. Van 't steeckspel des derden daechs. Ca[pittel] XXXI. Des derden daechs wel vroech is de Grave met Gaudijn sijn gheselle wederom de eerste geweest te velde, daer hy verwachte alle de geene die steken wilden: het welck siende Koninc [Diij] Herman, is seer fellijcken tegen hem gereden, dien de Grave ridderlijck in onmacht uyten sadel wierp (q), des Koninckx peert sijnen geselle Gaudijn gevende. Doen seyde Koninck Corsel totten anderen Koningen: Siet hoe ridderlijck draecht hem den witten Ridder, hy is sekerlijc een vanden besten Ridders der werelt: binnen desen middele tijt is Koninck Herman vander onmacht bekomen, die seer toornich was om dat hem den witten Ridder afgesteken had, ende is byden Soudaen in sijn tente gegaen, tot hem seggende: Heere, als uwe Hoocheydt rijden sal om te steken den witten Ridder, dan sal ick als ghy by malkanderen sijt over dweers van de sijden metter lancien in sijn lijf rennen, dat hy ter aerden doodt vallen sal. Soo doet, seyde de Soudaen. Terstont sat de Soudaen op sijn peert de lancie in sijn hant nemende 't welc Gaudijn siende, totten Grave seyde: Siet ginder den Soudaen die hem bereyt om te steken: Dats 't gene dat ick begeere, seyde de Grave. Met dien lieten sy haer peerden loopen om te steken, ende also loopende sag Gaudijn sommige Ridders komen om den Grave te dooden, onder dewelcke Koninck Herman de eerste was, mits den welcken Gaudijn totten Grave riep, seggende: Och Heere, hier wacht u 2, want een Ridder komt dwers van besijden {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} om u te dooden. Ende de Grave omme siende, sach hem komen, segghende totten Soudaen: Doet als een eerlijck Ridder. Twelc de Soudaen hoorende hief sijn Lancie recht op ende wilde hem niet raken, rijdende voet voor voet na de plaetse van daer hy gecomen was, want hy en wilde sodanigen verradery niet doen dat yegelijck saghe. Doen reden de Grave ende de Koninck Herman met groote nijt, tegen malkanderen, so dat de Koninck sijn lancie opten Grave in veel stucken stac sonder hem te quetsen, maer de Grave stack den Koninck Herman de lancie meer dan twee voeten door sijn lijf, soo dat hy doodt ter aerden viel, vanden welcken de meestendeel van den genen diet sagen blyde waren principalijck de Keyserinne, Uracla haer suster, de Koninck Corsel, ende Gaudijn, mits de verradery die Coninck Herman inden wil hadde, maer den Koninck Clause ende de Soudaen waren seer droevich, hoe wel dat sijt niet en lieten blijcken. Binnen desen luydemen te Vesperen, 't welck de Grave hoorende, was droevigh om dat hy niet moghte steken, ende hy liet sijn peert loopen metter heelder kracht tegen den Soudaen, ende de Soudaen tegen hem, so dat hy den Soudaen ende sijn peert in d'asschen 1 stack, dien hy qualijck gehandelt soude hebben: maer de Koningin seynden terstont tusschen beyden 2, so dat de Grave den Soudaen laten moeste, ende alsoo eynde het steeckspel. Na desen is de Grave met Gaudijn sijnen geselle in hun tente gereden, daer sy ontwapent werden. Ende Gaudijn seyde totten Grave: Heere, Morghen moeten wy inder Keyserinnen Hof rijden, om de determinatie vanden steeckspeele te hooren. Dats waer seyde [de] Grave(r), maer ick moet tot een ander stad sijn, want ick hebbe der Coninginne Ansies eet ghedaen, gevanghen te komen eer Coninck Herman uyten steeckspele komt. Na dat ghy eet gedaen hebt, soo en bedriecht de Coninginne niet, sprack Gaudijn, maer laet ons {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} bidden om quijtscheldinge, ende en mach u dit niet gebeuren, soo wil ick voor u gevangen blyven tot dat ghy uwe saken beschickt hebt. Ick dancke u der grooter vrientschap die ghy my bewijst, sprack de Grave, ick zalt u loonen alst my mogelijck is. Hoe Partinoples wederom te Damasco reysde totter Coninginnen Ansies, de welcke hem vry stelde, ende van d'uytsprake des Tornoys. Capittel XXXII. Des anderen daechs is de Grave met Gaudijn naer de stad van Damasco ghereden tot de Coninghinne Ansies, voor dewelcke de Grave gevallen is op sijn knien, tot haer seggende: Ghenadige Vrouwe Coninginne, ick ben hier bereyt wederom u ghevangen te blyven, u danckende der deucht die gy my bewesen hebt. Vrient, antwoorde de Coninginne (s), gaet daert u belieft, dat u de Goden geleyden, want nu mijn man doot is, en behoeve ick uws niet, ick schelde u den eet quijt, ende alle 'tgene dat ghy van my hebt. De Grave kuste van blyschappen der Coninginnen voeten, aen haer oorlof nemende. Nu willen wy vanden Grave een luttel swijgen, ende schrijven van den Coningen die de uyt sprake vanden steeckspele doen souden. Als 't steeckspel voleynt was, gelijck gy hebt ghehoort, vergaderden des anderen daechs de Coningen, Hertogen, Princen, Graven ende andere Edelmans int Hof daer de Keyserinne was, om uyt te spreken wie de beste Ridder was, daer sy al 't samen met gemeynen accoorde eendrachtelijcken seyden, datter gheen beter Ridder en was dan den witten Ridder, ende daer nae den Soudaen, mits den welcken sy deden roepen den witten Ridder ende den Soudaen, ende men socht den witten Ridder, den eersten, den tweeden, ende den derden dach maer niemant en konde hem {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} vinden. Ende Clausa de Coninck riep altijdt datmen den Soudaen der Keyserinne te houwelijck gheven soude, want hy des wel betaemde 1. Daer op Coninck Corsel antwoorde, dat niet en behoorde, voor dat den witten ridder daer tegenwoordich ware, oft men soude hem ongelijck doen: want men hadde neghendertig dagen respijt geordineert om de uyt sprake te doen: maer dien tijt ghepasseert sijnde, mochtmen uyt sprake doen sonder eenige blamatie 2. Ende by dese opinie bleven de Heeren alle meestendeel. Hoe de Grave wederom van Damasco reysde om te hooren de uytsprake vanden steeckspeele, ende van die van Constantinopolen in gehaelt wert. Capittel XXXIII. Als de Grave oorlof genomen hadde aende Koninginne Ansies, is hy met Gaudijn sijnen gesellen so haestelijcken over den wech gereyst, dat sy ten eynde van acht dagen quamen ter plaetsen daer hun Tente stondt, dewijle dattet steeckspel duerende was, daer rusten sy hun dien nacht. Des anderen daechs stonden sy wel vroech op, ende als sy ontbeten hadden, vraechde Gaudijn den Grave oftse gewapent te Hove souden rijden? Jae wy antwoorde de Grave. Ende terstont werden sy gewapent, ende saten op hun peerden met de lancie in de hant. Heere, seyde Gaudijn, en draegt den helm op 't hooft niet als gy niet steken en sult. Vriendt, antwoorde de Grave ick en hebbe gheen goude noch sijden kleederen ende tis eerlijcker gewapent te rijden, dan soberlijck gekleet onghewapent. Ende aldus koutende rijdende op een hooch geberchte wertse den Koninck Corsel siende die terstont de Trompetten dede slaen: ende terstont werden sy met veel Edelmans inneghehaelt, ende geleyt inder Keyserinne Palleys, {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} daer de Koninghen, Princen, ende groote Heeren waren by den Koninck Corsel ende Koninck Clausa, welcke twee Koninghen der Keyserinne Momboors waren, ende hadden onderlinge grootten twist: Want den Koninck Corsel seyde dat den witten Ridder beter was dan den Soudaen: ende de Koninck Clausa seyde dat de Soudaen beter Ridder was, de witte ridder een onbekent ridder. Doen ginck de Koninck Corsel terstondt totten Grave, dien hy vraegde sijnen naem. Ende de Grave seyde hem wie ende van waer dat hy was. Twelck de Koninck Corsel hoorende, omhelsden 1, ende soude hem ghekust hebben en had den helm gedaen 2. Van hem liep de Coninc Corsel terstont tot de ander Koninghen, dien hy seyde hoe hy des Konincx van Vranckrijcx Suster sone was, Grave van Bleys, Partinoples geheeten. De Keyserinne horende Partinoples noemen, soude in onmacht gesoncken hebben, had Uracla haer Suster haer gheen kruyt 3 inden mont gesteken, mits den welcken sy wederom bequam. De Soudaen ginck vastelijcken wandelen met sijn neghentien Koningen die alle gekleet waren seer rijckelijcken, ende de Grave met sijn geselle gewapent [Diiij], dewijle dat de Koningen te rade waren, die onderlinge twist (t) hadden, want d'een seyde dat de Soudaen Keyser behoorde te sijn, ende d'ander de Grave. Hoe de Keyserinne verkoos den Grave Partinoples, ende hoe de Grave de Keyserinne troude. Capittel XXXIIII. Ten lesten overdroeghen de Koningen ende groote Heeren eendrachtelijck, datmen den witten Ridder ende den Soudaen beyde te samen soude doen komen voor de Keyserinne om dat {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} sy dan den eenen, diet haer beliefde van den twee kiesen soude haer man te wesen. Ende terstont wert de Soudaen ende de Grave voor de Keyserinne geleyt. Doen riep de Keyserinne den Koninck Corsel, hem vragende wie de witte Ridder waer, den Grave gebiedende dat hy sijnen helm af dede, den welcken Gaudijn hem terstondt afde 1. Ende soo haest als sy des Graven aen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} sight sagh, kende hem seer wel, dies sy van blyschappen soo seer bevende wert dat sy ter aerden gesoncken soude hebben, en had gedaen Uracla haer Suster ende de twe Koningen, die haer metten armen leyden totten twee Ridders, om te sien wie sy kiesen soude, ende daer sy aldus over de sale ginc, meende yeghelijck dat sy de Soudaen de hant gegeven soude hebben want hy stont veel {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} rijckelijcker dan de Grave ghekleet. Maer als sy by de Ridders quam, gaf sy den Grave de hant al bevende. Ende Gaudijn dat siende, liep terstondt des Graven handen ende voeten kussen, met luyder stemmen roepende: Wel moet varen mijn Heere de Keyser Partinoples. Doen wert hy terstont Keyser ghekroont vanden Koningen, die sijn handen kusten, hem al 'tsamen manschap doende 1. Daer na reysde een yegelijck tot sijnen lande, sonder de Koninck van Vranckrijck ende de Castilianen, die bleven om de Bruyloft van den Keyser Partinoples te houden, daer onsprekelijcke veel groote triumphen 2 seer rijckelijck met veel blyschappen gedaen worden. Ende de feeste der Bruyloft gedaen sijnde, reysde de Koninck van Vranckrijck ende de Castilianen nae hun lant ende al de Werelt door was genoech te seggen vande vromicheyt die Partinoples inden steeckspele ghedaen hadde: mits den welcken hy 't Keyserrijck gewonnen hadde. Hoe de Keyser Partinoples sijnen gheselle doopen dede, ende connestable 3 vanden Keyserrijcke maeckte. Capittel XXXV. Als alle dingen met blyschappen vergaen waren, gelijck gy gehoort hebt, is Gaudijn met sijn dry knechten voor den Keyser ghekomen, aen hem oorlof begeerende om na sijn lant te reysen, tot den Keyser seggende: Heere, ick bidde uwer genaden, dat uwe Hoocheyt gelieve my oorlof te geven, om met mijn dry knechten na mijn lant te reysen. De Keyser hoorende dat Gaudijn van hem scheyden wilde, was des seer droeve, hem biddende dat hy in sijn Rijck blijven wilde, ende Christen worden, hy soude hem eeren doen. Ende want Gaudijn den Keyser wonderlijcken {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} seer beminde, antwoorde hy, dat hy al doen soude dat hem beliefde, ende en begeerde niet dan in sijnder genaden te leven. Van deser antwoorde was de Keyser seer blyde, ende ginck terstondt totter Keyserinne, die hy vertelde de groote dienst en deucht die hem Gaudijn gedaen had, ende hoe hy ter liefden van hem Christen worden wilde. De Keyserinne hoorende dat Gaudijn haren Man den Keyser soo veel diensten ghedaen hadde, ende dat hy Christen worden wilde was seer blyde, begerende sijn [M]eter (u) 1 te wesen, ende de Keyser wert sijn Peter 2. Aldus wert Gaudijn terstont ter kercken geleyt, daer hy seer eerlijcken ghedoopt wert en Juliaen geheten. Terstont als hy Christen was, maeckte (v) hem de Keyser Connestable des Rijcx ende houlijckte hem seer hooglijcken, hem grote Renten ghevende om by te leven. Van den welcken Juliaen seer blyde was, des Keysers handen ende voeten kussende. De Keyser Partinoples met zijn Keyserinne Melior leefde langhe jaren in groote vrientschap, dickwijls verhalende haer voorgaende liefde, die door so veel troubelen 3 noch tot soo een groote ende een onuytspreeckelijcke eere vergadert 4 zijn gheworden. FINIS DIT BOECXKEN VAN PARTINOPLES, DIE GRAVE VAN BLEYS IS GEVISITEERT VANDEN EERWEERDIGHEN HEER JAN GOOSSENS, LICENCIAET (w) INDE GODHEYT 5, ENDE GEADMITTEERT VISITATEUR VANDE K.M. 6 ENDE IS TOEGELATEN TE MOGEN PRINTEN. GEGEVEN TOT BRUSSEL DEN XVI. DACH AUGUSTI ANNO. M.D.L.I. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Reproductie van het titelblad van de oudste Spaanse uitgave {== afbeelding Libro del muy noble y esforçado cauallero el Conde Partinoples. E delas grandis auēturas que passo: por alcançar el Ymperio de Co[n]stantinopla.==} {>>afbeelding<<} {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Reproductie laatste bladzijde van de oudste Spaanse uitgave {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlagen {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Beschrijving van het enig bekende exemplaar van het Nederlandse volksboek Het formaat van het exemplaar van de Historie van Partinoples, dat in het bezit is van de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage (no. 190 C 28), is klein in 4o. Het aantal bladzijden is 32. Deze zijn ongenummerd en gesigneerd: Aij-Diij. De bladzijden zijn bedrukt in twee kolommen, van normaal 48 regels. De bladzijden zijn sterk afgesneden, waardoor de signaturen gedeeltelijk zijn weggevallen, zoals in de tekst is aangegeven. Ook vertonen de bladen enkele wormgaatjes, waardoor echter geen tekstverlies is ontstaan. Verder is het boek in goede staat. Het exemplaar is nu gebonden in een moderne kartonnen band, met perkamenten rug en hoeken. De letter is gotisch, behalve van de woorden t'Amstelredam, op het titelblad. De beginletter I van de proloog is bewerkt als houtgravure. Er zijn custoden. Een drukkersmerk ontbreekt. De Illustratie De illustratie is, hoewel weinig toepasselijk, zeer verzorgd. De houtsnede op het titelblad, voorstellende hoe Partinoples een zwaard ontvangt ‘uyt eens dooden Ridders hant’, is herhaald op folio Ciiij verso (blz. 47 van deze uitgave). Deze gravure is waarschijnlijk oorspronkelijk voor dit volksboek vervaardigd (zie Bijlage II blz. 78). Hoe weinig toepasselijk de illustratie verder is, blijkt o.a. uit de houtsnede op folio Aij verso (blz. 5 van deze uitgave), voorstellende hoe Partinoples aan boord gaat van het toverschip. Daarop is ook het scheepsvolk afgebeeld, hoewel dit in de tekst als onzichtbaar wordt voorgesteld. De houtsnede op folio Dij recto (blz. 52 van deze uitgave), voorstellende het tweegevecht tussen Partinoples en de Sultan, komt ook voor op het titelblad van De Gheneuchlijcke Historie van den edelen ende vromen ridder Peter van Provencen, gedrukt {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} bij Jan van Waesberge, Antwerpen 1587 (gereproduceerd o.a. door Luc. Debaene, in De Ned. Volksboeken) en zal wel daaraan zijn ontleend. De houtsnede op folio Biij verso (blz. 25 van deze uitgave), voorstellende de begroeting van Partinoples en de Koning van Frankrijk voor de stadspoort, is door Boekenoogen vroeger gereproduceerd in zijn uitgave van De Historie van, Floris ende Blancefleur (no. 2 van deze serie, zie aldaar blz. 20 en de verantwoording daarvan op blz. 87). {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} II. De herkomst van ons volksboek Literatuuroverzicht A. Betreffende het Nederlandse volksboek G.D.J. Schotel, Vaderlandsche Volksboeken en Volkssprookjes, Haarlem 1873, II p. 54 vlg. G. Kalff, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde in de 16de Eeuw, Groningen 1899, II p. 94. E.H. van Heurck, De Vlaamse Volksboeken (heruitgave van Les livres populaires flamands, Antwerpen 1931, in het Nederlands vertaald door J. Truyts), Brussel 1944, p. 144. J. van Mierlo, Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden, 's-Hertogenbosch enz., 2de uitg. 1949, II p. 278. C. Kruyskamp, Nederlandsche Volksboeken, Leiden 1942, p. 16 en 46. Luc. Debaene, De Nederlandse Volksboeken (diss. Leuven), Antwerpen 1951, p. 227 vlg. B. Betreffende het Spaanse volksboek Couchu, Bibliothèque universelle des romans, mois de décembre 1779. Le Grand d'Aussy, Contes dévots, fables et romans anciens, Parijs 1781, IV p. 261 vlg. J.C. Dunlop, The History of Fiction, Londen 1814, II p. 88 vlg. J.C. Dunlop (en H. Wilson), History of Prose Fiction, herzien door H. Wilson, Londen 1888, I p. 406 vlg. P. de Gayangos, Libros de Caballeria, Biblioteca Autores Españoles 40, Madrid 1857, p. 81. J.C. Brunet, Manuel du libraire et de l'amateur de livres, Parijs 1863, IV kol. 390 vlg. P. Deschamps en G. Brunet, Manuel enz., Supplément, Parijs 1880, II kol. 163 vlg. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Schotel schreef in zijn voor die tijd zeer verdienstelijke werk over onze Vaderlandse Volksboeken (1873) dat Partenopex van Blois een roman was ‘van spaanschen oorsprong, in de 13de eeuw in het katalonisch dialekt opgesteld, in 1488 te Tarragona en in het kastilliaansch te Alcala in 1513 en later in 1547 gedrukt’. Hij voegde daar nog aan toe: ‘Waarschijnlijk is de onze naar eene fransche overzetting (sommigen beweren dat hij oorspronkelijk in die taal is geschreven) in de 16de eeuw bewerkt en uitgegeven’ 1. Dit was, zoals zo vaak bij Schotel het geval is, een mengsel van waarheid en fantasie. Schotel schreef hier waarschijnlijk Dunlop na, die in de eerste uitgave van zijn History of Fiction (1814) hetzelfde meedeelde 2. Deze had dit weer van Couchu, die hetzelfde beweerde in de inleiding op het vrij bewerkte uittreksel uit het Spaanse volksboek over Partinoples, dat hij publiceerde in de Bibliothèque universelle des romans (déc. 1779) 3. Couchu had zijn gegevens waarschijnlijk van de 18de-eeuwse Spaanse bibliograaf Antonio, die in zijn Biblioteca Nova (II 338, 2de kol.) het eerst dat hypothetische Catalaanse gedicht uit de 13de eeuw en die prozauitgave in druk te Tarragona in 1488 vermeldde 4. Reeds Le Grand d'Aussy bewees echter, door zijn prozabewerking van de Oudfranse versroman Partonopeus de Blois, die hij publiceerde in het 4de deel van zijn Contes dévots, fables et romans anciens (1781), dat deze roman van Franse oorsprong is 5. De Gayangos betwijfelde daarop ook die editie in 8o te Tarragona in 1488, in het uitvoerig overzicht van Spaanse ridderromans, dat hij aan zijn uitgave van Amadis de Gaula in de Biblioteca de Autores Españoles in 1857 liet voorafgaan. Hij noemde een octavodruk op zó vroege datum onwaarschijnlijk en sprak reeds het vermoeden uit, dat men in plaats van het jaartal 1488 het jaartal 1588 moest lezen 6. Brunet deelde deze twijfel, blijkens een aantekening in zijn Manuel du libraire 7 in de uitgave van {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} 1863. Maar pas in 1880 konden G. Brunet en P. Deschamps in het Supplément van het Manuel, bij de eerste vermelding van een Catalaanse vertaling van 1588 te Tarragona bij Felip Robert, triomfantelijk schrijven: ‘C'est évidemment là cette édition inconnue de 1488, qu'ont citée Antonio, et après lui Couchu, dans sa Biblioth. des Romans; il n'y a qu'une erreur d'un chiffre; il est vrai que le chiffre vaut un siècle, mais le doute n'est point possible’ 1. Daarmee scheen dit bibliografisch raadsel voorgoed opgelost. Maar de legende, dat de roman van Partenopeus oorspronkelijk een Catalaans gedicht was, dat in 1488 voor het eerst in Tarragona als prozavolksboek werd gedrukt, bleef nog lang nawerken, tot in de door Wilson herziene uitgave van Dunlops History of Prose Fiction (1888) toe 2. Evenals Schotel sprak ook Kalff in zijn Geschiedenis der Ned. letterkunde i.d. 16de eeuw (1889) het vermoeden uit, dat de Nederlandse Historie van Partinoples ‘eene vertaling van een Fransch of een Spaansch volksboek’ was en hij vervolgde: ‘Wel was ook deze sage hier in de Middeleeuwen bekend door het riddergedicht van Partonopeus en Melior, doch bij eene vergelijking blijkt, dat niet het gedicht het origineel was van ons volksboek. Ook wijst reeds de naam Partinoples eer op een Spaansch volksboek dan op het Middelnederlandsch gedicht’ 3. Kalff publiceerde deze vergelijking van ons volksboek met ons riddergedicht niet, maar het is duidelijk, dat het eerste geen directe omwerking van het tweede kan zijn. Allereerst is de compositie, vooral aan het begin en het slot, geheel anders. Het volksboek begint met de geschiedenis van Melior in Constantinopel en eindigt met het huwelijk van Partinoples en Melior; het gedicht begint met de afstamming van Parthonopeus en diens avonturen in Frankrijk, terwijl het werk ook nà het huwelijk van de hoofdpersoon met Melior nog verder wordt voortgezet. Ook verschilt niet alleen de naam Partinoples in ons volksboek van de naam Parthonopeus of Parthenopeus in ons gedicht en komt overeen met de naam Partinuples in het Spaanse volksboek; dit is het {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} geval met bijna alle namen, die natuurlijk afkomstig zijn uit het Oudfranse origineel. Dit moge blijken uit het volgende overzicht 1 Naam i.h. Ned. volksboek (in volgorde van optreden: Naam i.h. Middelned. gedicht: Naam i.h. Oudfranse gedicht: Naam i.h. Spaanse volksboek i.d. uitg. te Toledo 1526: Juliaen - - Julian Melior Melior, Melioer Melior Melior Uracla Urake, Vrake Ur(r)ake, Uracla(e) Uracla Corsel Cursout Corsol(t), Corsol(s) Corsol Clausa (1 × Clause) Clarijn, Clarin Clarin(s) Clausa 't Gulden hooft C(h)ief do(i)re, C(h)iefdeore Chiefdoire, Chief d'Oire Cabeça doyre Bleys Bloys, B(o)lois Blois Bles Sornogur (1 × Somoguer) Sornagur Sornegur Sornegur Sornaguer Persies, Persjes Parsijs, Parcijs Perse(w)is Persies Herman Herman Herman, Arman(s)(t) Herman Ansies - - Ansis Partinoples Part(h)onopeus Parthenopeus Part(h)onopeu(s) Part(h)enopeu(s) Part(h)onopex Part(h)enopex Partinuples Gaudijn Gaudijn, Gaudin Gaudin(s) Gaudin Van de Spaanse, d.w.z. de Castiliaanse en Catalaanse, volksboeken worden door P. de Gayangos, J.C. Brunet, P. Deschamps en G. Brunet op de in ons literatuuroverzicht aangegeven plaatsen de volgende 16de en 17de-eeuwse uitgaven in drukken vermeld (niet meer terug te vinden edities zijn met * gemerkt). {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} 1) *In 1513, te Alcala de Henares, bij Arnao Guillen de Brocar. Dit is waarschijnlijk de eerste uitgave, waarvan alle exemplaren verloren zijn gegaan. J.C. Brunet vermeldt een exemplaar, klein in 4o, gotische letter, 44 ongenummerde foliobladzijden, signatuur A-F, in leer gebonden, sterk afgesneden, als nog verkocht in de 19e eeuw. 2) In 1515, te Alcala de Henares, zonder vermelding van uitgever. Dit is waarschijnlijk een herdruk van de vorige uitgave. (Zie mijn betoog verderop). 3) In 1526, te Toledo, bij Miguel d'Eguia. Een exemplaar hiervan, klein in 4o, gotische letter, 48 ongenummerde foliobladzijden, signatuur A-Fiiij, houtsnede op titelblad, samengebonden met Lablance de Ricamonte en Roberto el Diablo, berust in de Bibliothèque Mazarine te Parijs. Dit is de oudste uitgave, die bewaard is gebleven. Een microfilm hiervan is in mijn bezit. Zie de reproducties van het titelblad en de laatste bladzijde van deze oudste bewaard gebleven druk op blz. 64 en blz. 65 van deze uitgave. 4) In 1547, te Burgos, bij Juan de Junta. Klein in 4o, gotische letter, 42 foliobladzijden, signatuur A-Fij. Dit is waarschijnlijk de uitgave door Schotel genoemd. Een exemplaar hiervan in de Bibliothèque Mazarine is verloren gegaan, volgens een recente mededeling van de conservator. 5) In 1547, te Alcala de Henares, zonder vermelding van uitgever. Zonder beschrijving. Dit is waarschijnlijk een herdruk van no. 1 en 2. 6) In 1548, te Sevilla, bij Domenico Robertis. Zonder beschrijving. Dit is waarschijnlijk een herdruk als no. 5. 7) In 1563, te Burgos, bij Felipe de Junta. Klein in 4o, gotische letter, 42 bladen, signatuur A-Fij. Een exemplaar hiervan berust in de Library of the British Museum te Londen, volgens een recente mededeling van de conservator. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} 8) *In 1588, te Tarragona, bij Felip Robert. In 8o, gotische letter, 94 ongenummerde bladzijden . Dit is waarschijnlijk de eerste uitgave in het Catalaans, waarvan geen exemplaar is bewaard gebleven. (Zie mijn betoog verderop). 9) In 1623, te Valladolid, zonder vermelding van uitgever. Zonder beschrijving. Dit is waarschijnlijk een herdruk als no. 2, 5 en 6. 10) In 1643, te Sevilla, zonder vermelding van uitgever. Zonder beschrijving. Dit is waarschijnlijk een herdruk als no. 2, 5, 6 en 9. 11) In ± 1700, te Barcelona, bij Rafel Figuero. Zonder jaartal. Klein in 8o. 184 bladzijden. Dit is waarschijnlijk een herdruk van de Catalaanse vertaling (zie no. 8). Verder worden door Gayangos, Brunet en Deschamps nog verscheidene uitgaven en herdrukken uit de 18de en 19de eeuw vermeld. Daartoe behoort de volgende merkwaardige terugvertaling uit het Catalaans in het Castiliaans: In 1842, te Barcelona, bij José Torner. De volledige titel luidt: Historia del esforçado Cavallero Partinobles Conde de Bles; y despues fue Emperador de Constantinopla, Ahora nuevamente traducida de la lengua Catalana en la nuestra Castellana y va adornada con muy gentiles estampas. [vignet] En Barcelona: por José Torner, Calle del Regomí No. 22. 1842. (In 8o, Latijnse letter, 221 genummerde bladzijden, met vele kopergravures geïllustreerd. Een exemplaar hiervan is in mijn bezit). De tekst van deze laatstgenoemde 19e-eeuwse uitgave is merkwaardigerwijze, behoudens natuurlijk modernisering in taal en spelling en vele kleine afwijkingen, vrijwel gelijk aan die van de oudste bewaard gebleven uitgave in 1526 te Toledo bij Miguel de Eguia (no. 3 van bovenstaand overzicht). Vooraf gaat een inleiding van de uitgevers, die handelt over de Spaanse ridderroman in het algemeen. Aan het slot daarvan delen zij mede, dat ze ‘de eerste uitgave in het Castiliaans te Alcala de Henares in 1515’ {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} tot hun spijt niet meer in handen konden krijgen. Zij gebruikten daarom een Catalaanse vertaling, die gedrukt is in Barcelona en Tarragona, in welke laatste stad dit werk nog in de vroegere openbare school als leesboek werd gebruikt. De oudste Catalaanse uitgave konden zij n.l. ook niet meer vinden, omdat die door de inquisitie geheel was uitgeroeid. Hier hebben wij dus de verklaring van de onzekerheid, die lange tijd heeft bestaan over dit Spaanse volksboek, een onzekerheid die, ondanks alles ook heden nog niet geheel is verdwenen. De oudste bewaard gebleven Castiliaanse uitgave immers, die van 1526 te Toledo bij Miguel d'Eguia, vertoont wel sterke overeenkomst met ons Nederlandse volksboek, maar ook één groot verschil. Ons volksboek bevat slechts een proloog en 35 hoofdstukken, die 32 bladzijden beslaan, versierd met 15 illustraties en in twee kolommen gedrukt. Het Spaanse volksboek van 1526 heeft echter een proloog en 48 niet genummerde hoofdstukken, verdeeld over 96 bladzijden, zonder illustraties en is niet in kolommen gedrukt. De Spaanse tekst is dus aanzienlijk omvangrijker dan de Nederlandse. Vele passages, die in het Spaans zeer uitvoerig zijn behandeld, zijn dan ook in het Nederlands sterk bekort of geheel weggelaten. Ik geef hiervan slechts twee voorbeelden. 1e) Het verhaal over de geboorte van Uracla. Hoe deze oudere zuster van Melior door bemiddeling van een Moorse tovenares door keizer Julian bij een Moorse vrouw wordt verwekt, wordt in de proloog van het Spaanse volksboek in geuren en kleuren verteld. In de proloog van het Nederlandse volksboek wordt Uracla alleen kort een ‘bastaerde’ van keizer Juliaen genoemd. 2e) Het verhaal over de oorlog tegen de Moren, waaraan Partinoples deelneemt, als hij voor de eerste keer naar Frankrijk is teruggekeerd. In het Spaans wordt deze episode zeer uitvoerig verteld (in hoofdst. XI t/m XX). In ons volksboek wordt alleen (in cap. X) kort medegedeeld, dat Partinoples de heidense koning Sornoguer ‘in eenen kamp verwan’ en heel Frankrijk van de heidense Moren verloste. In het Oudfrans, waar het de Noormannen zijn, die een inval in Frankrijk hebben gedaan, is deze zgn. Sornegur-episode ook zeer uitvoerig behandeld. De stof daarvoor heeft de {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Oudfranse dichter waarschijnlijk gedeeltelijk ontleend aan het chanson de geste van Ogier le Danois. Vreemd genoeg is echter het verhaal hoe Ansies, de vrouw van de Moorse koning Herman, aan Partinoples een zwaard verschafte ‘uit eens doden ridders hand’, in het Nederlandse volksboek bijna even uitvoerig behandeld als in het Spaanse volksboek (hoofdst. XXXIX). We zagen reeds hoe juist deze episode is afgebeeld op de titelpagina en op folio C 4 van ons volksboek en wijzen er hier op, dat deze passage bijna geheel ontbreekt in het Oudfranse origineel (in de Uitg. Crapelet zegt de vrouw van Armans (= Herman) tot Partonopeus alleen: ‘Et vos presterai une espée Qui fu en un sarqueu trovée,...’ (vs. 7719-20) Heeft de Spaanse bewerker deze episode misschien ook uit een andere roman overgenomen? De Nederlandse vertaler zal deze passage wel onverkort hebben behouden, omdat hij dit verhaal mooi vond. De overeenkomst tussen de Nederlandse tekst en de Spaanse is hier, zoals op vele andere plaatsen, bijna letterlijk, zoda we alleen daaruit m.i. al reeds mogen opmaken, dat ons volksboek inderdaad naar het Spaanse is bewerkt. Ik citeer hier als voorbeeld de woorden van Koningin Ansies over dit wonderzwaard, in ons volksboek en in de Spaanse druk van 1526: Doen dede sy een wit peert voor hem soecken. Ende als sy hem dus Ridderlijck gewapent sag, sprack sy tot hem seggende: ‘Waert uwe avonture dat ghy mocht verwerven een sweert dat hier in deser stad is in een van onsen oversten Synagogen, dit sweert heeft een Kersten Ridder die daer begraven leyt welcke Ridder alle dit lant gewonnen hadde: om welck sweert te verwerven den Soudaen seer veel gedaen heeft, maer noyt Heydens Ko- Luego la reyna mando buscar un cavallo que fuesse todo blanco. Y en esto todo se passaron ocho dias, desque la reyna lo vido armado cavallero dixole: ‘Si vuestra ventura fuesse de cobrar una espada, que esta aqui en esta ciudad en una nuestra mezquita mayor: Esta espada tiene un cavallero xristiano que alli esta enterrado: el qual avo ganado toda esta terra y despues los reyes moros no an podido cobrar la del: que mas ha {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} ninck noch Moor en konde hem dat uyt sijnder hant ghenemen met ghewelt noch andersins, want als sy aender Tomben komen, worden sy alsoo bevangen met hitte ende koude dat sy terstont ter aerden vallen, daerom dorven sy totter Tomben niet gaen: maer want gij kersten sijt, laet ons daer toe gaen, op avonture oft gy dat goede sweert verwerven mocht’ fecho el soldan por ella que nolo podriades pensar que assi como llegan a la tumba caen en el suelo, y les toma frio y calentura. Por esta razon no osan llegar a la tumba: y pues vos soys xristiano lleguemos vos y yo: y plega a dios que sea vuesra que es la mejor espada del mundo’ (Ned. Volksb. Cap. XXVII, folio Ciiij vo, blz. 46 vlg. van deze uitg. (Spaans Volksb. i.d. uitg. Toledo 1526, Cap. XXXIX, folio Eij. vo) Ik noem hier bovendien nog enkele plaatsen in ons volksboek, die de lezer mogelijk reeds bij de lectuur zullen zijn opgevallen en die alle overeenkomen met het Spaanse volksboek, maar afwijken van het Oudfranse en Middelnederlandse gedicht. 1e) In Cap. XV wordt verteld hoe Melior ontwaakte door een hete druppel kaarsvet, die op haar borsten viel, toen Partinoples haar belichtte. Dit detail ontbreekt in het Oudfrans, maar komt wel veel voor in vroegere en latere populaire redacties van dit verhaaltype. 2e) In Cap. XXVIII wordt Gaudijn een Moor genoemd, die kampeerde op een ‘rots’ bij de tournooiplaats. In het Oudfrans is Gaudin een tot het Christendom bekeerde Moor uit Spanje. 3e) In Cap. XXIX wordt verteld, hoe Partinoples en Gaudijn op de eerste dag van het toernooi de Spanjaarden hielpen tegen de Sicilianen en Aragonnezen, waarvoor de ‘Capiteyn’ der Spanjaarden hen hartelijk bedankte. Vooral die kapitein doet wel erg 16de-eeuws en Spaans aan! 4e) In Cap. XXX wordt verteld, hoe die kapitein met zijn Spanjaarden op de tweede dag van het toernooi Partinoples op hun beurt krachtig bijstonden, toen deze zich in gevaar bevond. 5e) In Cap. XXXIV wordt verteld, hoe alleen de koning van Frankrijk en de Castilianen achter bleven om de bruiloft van Par- {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} tinoples en Melior te helpen vieren. In het Spaanse volksboek waren het ook Spanjaarden die Partinoples met het geld van Melior huurde in de oorlog tegen Sornaguer en het was om dezen te betalen, dat Partinoples de tweede keer naar zijn vaderland terugkeerde. Deze laatste àl te Spaanse voorstelling van zaken, die niet voorkomt in het Oudfrans, is echter door de Nederlandse bewerker weggelaten. Dit alles bewijst m.i. toch wel overtuigend, dat ons Nederlandse volksboek direct is bewerkt naar het Spaanse. Waar en wanneer heeft echter die bekorting van de tekst plaats gehad? Bij gebrek aan gegevens valt hierover niets met zekerheid te zeggen. Men kan hoogstens vermoeden, dat die verkorting direct bij de bewerking naar een der Spaanse uitgaven tussen 1513 en 1547 in de Zuidelijke Nederlanden heeft plaats gevonden. Er komt in de tekst van ons volksboek slechts één woord voor, dat op een bewerking via het Frans kàn wijzen. Melior wordt n.l. herhaaldelijk door Partinoples' moeder een ‘Vaudoyse’ genoemd. In het Spaans staat ‘fada’; dat fee, tovenares betekent. De bewoners van Vaud of Waadtland, in Zwitserland, waar de Middeleeuwse ketterij der Waldenzen (genoemd naar de stichter Petrus Valdes uit Lyon ± 1185) sterk verbreid was, golden voor ketters en tovenaars. In 1459-60 vond ook in Atrecht (Arras) een berucht ketter- en heksenproces plaats, naar aanleiding van de z.g.n. Vauderie in die streken. Het Franse woord ‘vaudois(e)’ was echter in de 16de eeuw in de Zuidelijke Nederlanden stellig ook bekend 1. Het gebruik daarvan in ons volksboek behoeft dus niet noodzakelijk op een vertaling via het Frans te wijzen. Dat een Nederlands volksboek rechtstreeks uit het Spaans werd vertaald is niet gewoon, maar komt toch wel meer voor. Toen Lecoutere en De Vreese in 1904 de Historie van Turias ende Florete uitgaven in deze reeks, schreven ze, dat de veronderstelling van Kalff en Te Winkel, dat deze roman uit het Frans was vertaald, niet was bewezen 2. In 1951 maakte Debaene het echter waarschijnlijk, dat ook dit volksboek is bewerkt naar het Spaans 3. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} De Historie van den Ridder met het Kruyce is wèl uit het Frans vertaald, maer Debaene wees er terecht op, dat de Spaanse editie daarvan ouder is dan de Franse en dat de eerste mogelijk verscheen in Antwerpen 1. Zo komen we tenslotte tot de weinige gegevens, die ons ten dienste staan, om de ouderdom van ons Nederlandse volksboek nader te bepalen. Van Mierlo schreef in de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden, dat de approbatie door Jan Goossens, verleend te Brussel in Augustus 1551, die aan het slot van ons volksboek is afgedrukt, ‘misschien fictief of verkeerd gedateerd’ is 2. Dit is natuurlijk mogelijk, maar m.i. toch niet waarschijnlijk. We weten dat tijdens Karel V (K.M. in de approbatie betekent: Keizerlijke Majesteit) de censuur in de Nederlanden zeer actief was. Reeds 30 juni 1546 verscheen de eerste Index librorum prohibitorum. Met ingang van 29 april moesten ook alle volksboeken een goedkeuring bevatten van de wereldlijke overheid, die daarbij werd voorgelicht door een geestelijke censor. Jan Goossens of Gooswin, die als licentiaat in de theologie en officieel boekenkeurder van de regering bij de goedkeuring van Partinoples in 1551 wordt genoemd, was een bekende figuur op dit gebied. In 1580 keurde hij nog een druk van De seven wijse Mannen van Romen 4. Zonder tijdaanduiding gaf hij ook zijn approbatie aan een druk van Fortunatus Borse en van Helena van Constantinopel 5. De 16de-eeuwse censuur had namelijk alleen tot doel ketterij te weren en hield zich nog niet bezig met de morele waarde van een tekst en nog minder met de bruikbaarheid daarvan als schoolboek 6. Het Zuidnederlandse volksboek van Partinoples, dat zeker al vóór die datum bestond, kan dus heel goed, misschien na zuivering en bekorting, in 1551 door Jan Goossens goedgekeurd zijn. Na het bekende verscherpte censuuredict van de bisschop van Antwerpen, Joannes Malderus, van 16 april 1621, verscheen een nieuwe lijst van verboden boeken, eerst in het Nederlands, maar {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} in hetzelfde jaar ook in het Latijn 1. De volksboeken werden daarbij verdeeld in verschillende categorieën van gevaarlijkheid. ‘Partinoples’ prijkt op die lijst op de tweede plaats van boven, onder de boeken die niet alleen voor de scholen verboden zijn, maar ook ‘generalijk onder de ghemeynte’. In deftig Latijn luidt zijn vonnis: ‘Fabella in Hollandia impressa, confesio eo fine ut cognoscantur secreta; Praeterea frequens mentio inhonesti concubius’ 2). Men ziet dat de censuur in die tijd vooral de vermelding van de schending van het biechtgeheim en de ongeoorloofde bijslaap in dit volksboek vond te gispen. Voor ons is echter belangrijker, dat uit deze kerkelijke veroordeling in 1621 blijkt, dat ons volksboek in het begin van de 17de eeuw nog slechts in de Noordelijke Nederlanden werd gedrukt. In de Zuidelijke Nederlanden was dit werk toen al uitgeroeid, zoals reeds een eeuw te voren in Catalonië was gebeurd. Waarschijnlijk heeft dus Ot Barentz. Smient, toen hij in 1644 de Historie van Partinoples in Amsterdam op de pers legde, de approbatie uit 1551, die het door hem gebruikte Zuidnederlandse exemplaar bevatte, met het oog op de ook in Noord-Nederland toen nog talrijke Katholieken, eenvoudig onveranderd afgedrukt. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Aantekeningen betreffende deze herdruk Voor deze uitgave zijn in principe de regels gevolgd, die door Dr. Boekenoogen destijds in het eerste deel van deze serie zijn toegepast. De tekst is hier echter vrijwel zonder veranderingen afgedrukt; slechts zijn alle afkortingen opgelost, enkele komma's stilzwijgend hersteld en een paar zinstorende druk- en taalfouten verbeterd. Alleen van deze laatste wijzigingen is hierna op de gebruikelijke wijze rekenschap gegeven. IV. Lezingen van de oorspronkelijke druk, die in deze uitgave zijn gewijzigd a belieften. ende b niets c zy datse d met dese de hij hem kleede e [hem] ontbreekt f hoorden g bidde h verwachte i [wert] ontbreekt j [Doen] ontbreekt k maken l [haelde] ontbreekt m makende n wapenden o sijn, terstont p ende hant q werp r [de] ontbreekt s Coningine t 't wist u Peter v maeckten w Licencitaet N.B. Alle wijzigingen in de oorspronkelijke tekst en de signatuur van het volksboek zijn in deze uitgave tussen [ ] geplaatst. 1 voogden. 2 meest geëerde. 1 knapste, best gebouwde. 2 flink. 3 zwaarmoedigheid, zwaartillendheid. 4 deed, uitvoerde. 5 kostbaarheden. 6 zwarte kunst, toverkunst. 1 verkeerbord, bord voor een soort triktrakspel. 1 met kostbaar bontwerk gevoerd. 2 opgegeten. 3 weshalve, om welke reden 4 verdwalen. 5 de wildernis in, of uit 6 doodgebeten, verslonden. 1 betoverd. 2 het scheepsvolk, de bemanning. 1 het teken des kruises slaande. 2 elfen, boze geesten. 1 helaas. 2 troost. 3 omstreeks 9 uur v.m. 4 de sporen gaf. 5 schepsel, levend wezen. 6 schoorsteen. 1 eervol. 2 dat 't (nog vaak voorkomend). 3 verloren. 4 helpt. 1 Of ik sterf of leef, ik zal... 2 waskom. 3 handdoek 4 gewaagd. 5 kostbare. 6 soorten. 7 vermoeid. 1 verscheidene. 2 ontwaakte. 3 een brandende fakkel. 4 kwaad. 5 vooruit, voorop. 6 geruit, als de vlakken van een schaakbord. 7 een el. 8 jachthoorn. 9 hoofdkussen. 1 vertelde. 2 voorbijgegaan. 3 snel en zeer luid stappende. 4 boze geest, spook. 5 onder het dek liggen. 1 lag van angst te beven. 2 moedig. 3 toeval. 4 streng, bestraffend. 5 zachtjes. 6 geluid, lawaai. 1 spook of werk van de duivel. 2 duivelse geest. 3 leggende (nog vaak voorkomend). 4 waagde 't. 5 gespleten. 6 de gordelstreek, het middel. 1 in tegenspraak hiermee. 2 beloofd. 3 ducht, noch vrees. 1 waste. 2 tuinen. 3 beveiligd. 1 handdoek. 2 omstreeks 3 uur 's nachts. 3 behalve. 4 jagen. 1 roodbruin (een ‘vos’). 2 lans, speer. 3 jachthond om het wild op te sporen. 4 vermaak, iets prettigs. 1 doodstak. 2 waardoor hij bevreesd zou zijn geworden. 1 door toedoen van, wegens. 2 heyrkracht = legermacht. 3 voornaamste, aanvoerder. 4 daardoor. 1 daden. 2 telkens. 3 soldeniers, huursoldaten. 4 te hulp. 1 ijverig, nadrukkelijk. 2 heimelijk. 3 ijverig, zonder ophouden. 1 tegenspoeden, gevaren. 2 ketterse, tovenares (zie Bijlage ii). 1 galei, roeischip. 2 afgenomen. 1 verlof om te vertrekken. 2 waarschijnlijk te lezen: besorghende. 1 een afkeer in te boezemen van, tegen maken. 1 mededelende. 2 regelen, aanpakken. 3 zwaarmoedig, tobbende. 4 omdat. 5 terwijl. 1 omgaan. 1 verdriet. 2 vervloekende. 1 wachten. 1 hevig uiting gaf aan haar verdriet. 1 vrede, verzoening. 2 ongehinderd wegrijden. 1 dan toch. 2 hun wapens. 1 vreesde. 2 verdriet, ellende. 3 voedsel. 4 zwak. 1 zwaarmoedigheid, verdriet. 1 maakten in de hele wereld bekend. 2 regeling, inrichting. 3 vrezende, dat àls zij huwde... 4 gek, krankzinnig. 1 bron. 2 wandelende. 3 en omdat het. 4 indien, als. 5 vrouw van nederige afkomst, van lage stand. 1 leenman, onderdaan. 2 door een zeeramp. 3 licht verteerbare. 1 binnenkort. 2 avond vóór de grote vasten, 40 dagen voor Pasen. 3 eerste zondag nà Pasen. 1 stel ik dat vast 1 opdat (nog vaak voorkomend). 1 geliefde. 1 kracht. 2 sterk. 1 het oppergezag. 1 godsdienst, geloof. 1 dreunde, weergalmde. 2 kreeg medelijden. 1 groot, lang. 2 als u het gelukt had, dat... 3 om te proberen of... 1 opstandig. 1 zich aansloot bij. 2 krachteloos, zwak. 1 muildieren, of muilezels. 2 reisgeld, zakgeld. 3 mondvoorraad. 1 namen 't er van. 2 stellage, tribune. 3 strijden met de lans. 4 trompetten met heldere klank. 1 zonder enig herstel- of zoengeld te betalen. 1 Sicilianen. 1 beviel. 2 ondanks hen allen. 3 want hij heeft mij edelmoedig behandeld. 4 middaggebed, middagdienst, omstreeks 3 of 4 uur n.m. 1 nodig. 2 christelijke liefde, naastenliefde. 1 behalve. 2 wees op uw hoede. 1 in het stof, op de grond. 2 kwamen terstond tussenbeide. 1 want dit kwam hem wel toe. 2 blamage, schande. 1 omhelsde hem. 2 als de helm dit niet belet had. 3 kruid, plantaardig geneesmiddel. 1 afdeed. 1 leenhulde brengende. 2 optochten, feesten. 3 oppermaarschalk. 1 doopmoeder. 2 doopvader. 3 moeilijkheden, tegenspoeden. 4 verenigd. 5 licenciaat (academische titel) in de godgeleerdheid. 6 officieel censor van de Keizerlijke Majesteit (= Karel V). 1 Schotel, Vad. Volksb. II, p. 54. 2 Dunlop, Hist. of Fiction II, p. 88. 3 Couchu, Bibl. u.d. romans, p. 51. vlg. 4 Brunet, Manuel IV kol. 391; Deschamps, Supplément II kol. 163. 5 Le Grand d'Aussy, Contes dévots IV, p. 261. 6 Gayangos, Libr. de Cab., p. 81. 7 Brunet, Manuel IV kol. 163. 1 Deschamps, Supplément II kol. 163. 2 Dunlop-Wilson, Hist. of Prose Fiction I p. 406. 3 Kalff, Gesch. N.L. 16de eeuw II, p. 94. 1 Ik citeer het Middelned. gedicht naar: J.H. Bormans, Ouddietsche fragmenten van den Parthonopeus van Bloys, Brussel 1871: en A. van Berkum, Parthonopeus van Bloys, opnieuw uitgegeven i.d. Bibl. v. Middelned. Letterk. (onvoltooid) Leiden 1898; het Oudfranse gedicht naar: G.A. Crapelet, Partonopéus de Blois, publié pour la première fois d'après le manuscrit de la Bibliothèque de l'Arsenal, 2dln, Parijs 1834; het Spaanse volksboek naar de uitgave te Toledo in 1526, naar de microfilm in mijn bezit. 1 Zie Kiliaen, Etymologicum Teutonicae linguae, Antwerpen 1599, in de herdruk van v. Hasselt, deel II, p. 694; vgl. W.N.T. XVIII, art vandoose. 2 Debaene, Ned. Volksb. p. 85. 3 Debaene, Ned. Volksb. p. 177. 1 Debaene, Ned. Volksb. p. 122. 2 Van Mierlo, Gesch. L.N. II p. 278. 4 Debaene, Ned. Volksb. p. 205. 5 Debaene, Ned. Volksb. p. 216 en 221. 6 Kruyskamp, Ned. Volksb. p. 39. 1 Debaene, Ned. Volksb. p. 323 vlg. 2 Van Heurck, VI. Volksb. p. 199.