Het Roode Zeil. Jaargang 1 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Het Roode Zeil. Jaargang 1 uit 1920. Aan het begin van elk nummer is tussen vierkante haken een kop toegevoegd. _roo003192001_01 DBNL-TEI 1 2021 dbnl exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: 1076 D 1 Het Roode Zeil. Jaargang 1. Het Roode Zeil / Valkhoff & Co, Brussel / Amersfoort 1920 Wijze van coderen: standaard Nederlands Het Roode Zeil. Jaargang 1 Het Roode Zeil. Jaargang 1 2021-03-03 AB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Het Roode Zeil. Jaargang 1. Het Roode Zeil / Valkhoff & Co, Brussel / Amersfoort 1920 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_roo003192001_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1e JAARGANG, Nr. 1 15 MAART 1920 Het Roode ZEIL KUNST - LETTEREN - LEVEN IN DIT NUMMER: Arthur Cornette - Victor De Meyere - Andrê de Ridder Johan Meylander - Fabrice Polderman - Ramah - Firmin van Hecke - Karel van de Woestyne. Uitgaven ‘HET ROODE ZEIL’ 46, Kardinaalstraat, Brussel Voor Holland: VALKHOFF & Co, AMERSFOORT {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD Ie Jaargang - Nr 1 - 15 Maart 1920 Verzen Karel van de Woestyne Karel van de Woestyne Ramah Fashion Johan Meylander Verzen Victor de Meyere Verzen Firmin van Hecke De Romantiek in Vlaanderen I André de Ridder Op den Rand Arthur Cornette KANTTEEKENINGEN Fransche Letteren: Marcel Proust Johan Meylander Engelsche Letteren: Bernard Shaw Fabrice Polderman Schilderkunst: Salon d'Automne Johan Meylander Nota's {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 1] Verzen⁽*⁾ Ik ben u moe. Gij hebt mijn traagste hoop vermoeid. Waarom in mijnen mond het bittre woord verhelen? Te laat is me uwe liefde en te aarzelend ontbloeid dat nog begeerte ontblake en schrave door mijn kele. Thans is het úwe lip die, open, beeft en smeekt; 't ontberen van úw blik die wendt naar weiger treuren; - ach gij, die smeekeend dees verzegelde urne breekt en vindt van balsmen nog alleen wat draal'ge geuren. Gij zijt, die staat, wier schroom het biedend woord weêrhoudt, maar huivrend van uw lende'-al slaakt de sluike banden. Helaas, 'k zal in het licht, dat lenkend is, en oud, alleen de weeke bleekheid zien van uwe handen; want weet: ik kon op andre borst, die niet wêerstiet, eenzelfde wanen en dezelfde moeheid vinden... - Waarom uw oog nog, dat me een late liefde biedt? Ik laat den tragen draad van mijne dage' ontwinden, {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} want ik ben moe: gij hebt mijn treurig-traagsten waan ter laatste hoop, ten laagsten ootmoed leeren deinzen.... - Wie zijt gij, vrouw, die draalt en niet voorbij wilt gaan? Ik leef, die 't vréémde-beeld der eigen min zie staan ten kalmen einder der herdenkende gepeinzen... Gij hebt te zeer van blijde logen dit liefde-hongrend hart gevuld, dat ik u niet, in mededoogen, zou zeegnen om uw schoone schuld. Ik heb om u te veel geleden, - sieraad ter pije van mijn rouw, - dat ik u niet in mijn gebeden, en dankbaar haast, gedenken zou. En zoo, waar 'k u mijn vreugde noeme, niet steeds een vreugd ter lip mij bloeit, vergeef: 't is dat het zelf-verdoemen dan al te zeer mijn harte schroeit. Gij spreekt geen woord, o vrouw, maar weent aan mijne zijde onder 't ontgoochlen dat uw tengre schouders boog. En 'k weet uw leed: ik woog de keten van uw lijden; - maar sluit afkeerig 't werend oog. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik sluit mijn oog, gevallig voel 'k het bar verstarren, in harde plooien, van een spot-lach om mijn mond; ik die me eens voelde een zelfde nêerlaag tegen-sarren, en eendere onmacht ondervond.... Waarom?... Wreed gemoed, dat zocht om 't eigen lijden het trage sussen van hààr haeprend-vroom beklag.... - Gij spreekt geen woord, mijn kind, en weent aan mijne zijde. Ik sluit mijn oog. Helaas, ik lach.... Thans is het al voorbij: de sluiers zijn gezonken, en 'k heb uw naaktheid graauw als mijne vrees gezien, Toch heeft mijn weigren aan me-zelf te valsch geklonken dat gij voortaan vergeefs me uw teederheid zoudt biên. Ook gij voelt in u-zelf het licht der hope duistren; maar 'k zie te zeer de onpeilb're diepte van uw spijt, om in mijn binnenst niet groothartiglijk te luist-ren naar 't schuchtre stemken van mijn haperend verwijt. Kom wêer dan aan mijn borst: gij zult er ademhalen tot gij moogt slapen, in uw naaktheid, loom en vaal, - terwijl ik-zelve waak en om me-zelven smale wen 'k weder naar de maat uws harten ademhaal. Karel Van de Woestijne. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (*) (Uit de ‘Modderen Man’, een in het voorjaar bij de Uitgeversmaatschappij ‘Het Roode Zeil’ te verschijnen bundel nieuwe verzen. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Fashion I Pleidooi ‘Quand j'étais un beau aux cheveux bouclés......’ Byron. In ons land is alle dandysme immoreel. Alle dandysme is uit den booze. Dandysme is een sierlijke bloem van oververfijning, van kultuur, van uiterste beschaving. Dandysme is een middel ook. Een middel tot individueel en sociaal bevestigen van raswaarde. In zijn mooie boekje ‘Du Dandysme et de Georges Brummel’ schrijft Jules A. Barbey d'Aurevilly: ‘Le Dandysme est toute une manière d'être, et l'on n'est pas que par le côté matériellement visible. C'est une manière d'être, entièrement composée de nuances, comme il arrive toujours dans les sociétés très vieilles et très civilisées, où la comédie devient si rare et où la convenance triomphe à peine de l'ennui.’ Tot zoolang we zullen blijven een ras van {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} plebejers in massa, strijdende demokraten, wat geisoleerde dichters en een hoogere stand van advokaten, kooplie en fabrikanten, zal alle dandysme hier een elegante vloek blijven. Terwijl mijn hand, de bruin- en-rood-gevlamde vulpen houdend dit schrijft, bewonder ik het parlemoeren lichtspel in mijn gepoetste nagelen, ochtendroze, roosroze, zilverwater. Ik wou dat ik een fat was, met zúlke disposities. Ik ben heelemaal geen ‘type dans le genre du beau Brummel’. Ik schrijf van uit een standpunt, een veroordeelbaar standpunt. Alle standpunten zijn veroordeelbaar. Zij sluiten het eerlijke leven uit. Zij beletten ook een fat te zijn, een groote fat, als getuigenis van de schoonheidsvermogens van een ras. Was ik een groote fat, ik zou op mezelf een voorbeeld van verfijning genoeg zijn om niet ten voordeele van mijn standpunt hoeven te spreken. In dit geval, product van mijn verfijnde ras, zouden mijn genooten overigens in 't minst mijn pleidooi voor fashion niet noodig hebben. Ik moet pleiten voor fashion. En fashion is nog maar de nuchtere éérste gedaante van het dandysme. Brummel lééfde het dandysme. Ik heb alleen met dezen vleeschgeworden fat gemeens, dat ik niet als een parvenu op vijftig-jarigen ouderdom, met luidruchtige ijdelheid de geneuchten der badkamer en de weldaden van den tandborstel ontdekte. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook nog dit: de wetenschap dat men een dandy zijn kan onder een versleten jas. Brummel en de zijnen hebben wel eens een mode van het ‘habit rapé’, dat met glas tot op den draad was afgeschrapt, in leven geroepen en gehouden. Ik was eens zeer arm en droeg versleten kleeren. Het duurde maanden en mijn moraal ging er aan. En met mijn moraal mijn werkkracht, mijn geest en mijn begrip van 't goede en 't schoone. Toen bemachtigde ik een paar prachtige bottines. En dat gaf me al de noodige aisance en zekerheid om er weer boven op te komen. - O, over het welzijn, het fijne genot, de hooge zekerheid die nieuwe, mooie bottines geven, moet nog gezongen worden. En dat lied zal een lof zijn niet ter eere der sierlijkheid van den vorm alleen: schoone voeten, maar om de psyche ervan: de bewustheid, de vastheid, de zwier en de durf die elken stap begeleiden. - Wat later kon ik me wat fijn linnen en een half dozijn dasjes koopen, van die dasjes in neutere pastel-tinten: watteau-blauw, pruim-mauve, tête de nègre, ieder dasje in één grondtoon en wat maanschijn er doorheen geweven. - O, het behaaglijke van zuiver, sneeuwig, gladde linnen en stemmig-kleurige, gracieus-geknoopte dassen, en de ingetogen blijdschap, de discreete fierheid die zij schenken. - Toen werd ik weer meester over het leven. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Van toen af ook begon mijn kamp tegen de redingote. Ik gaf me rekenschap dat de logge, lompe, lange, zwarte redingote, plomp en zonder snit als een doodslaken over het lijf hangend, zooals die in Vlaanderen van 's morgens bij het opstaan tot 's avonds bij het slapengaan fungeert, het symbool onzer achterlijkheid vertegenwoordigt. Niet in den zin alsof men er, zooals de faam voor de exportatie onzer eigenaardigheden wel beweert, op eeuwigdurende trouwpartijen, banketten, doopen en congressen is genood, maar als beteekenis van gemis aan sierlijkheid, dus aan beschaving. Na al het smartelijk-romantische en opstandige over het armoeleven dat Jehan Rictus in zijn ‘Soliloques du Pauvre’ uitstort, is hij dan toch tot de ontdekking gekomen dat de proletariërs aller landen zich hoeven te wasschen en te reinigen, alvorens aanspraak te maken op ontvoogding en welstand. Dat geldt ook voor Vlaanderen, waar het niet gaat voor burgerrecht, verheffing en kultuur te staan, als er de voorstanders met bot, grof en leelijk te leven, bewijzen: niet steeds dat hooger en fijner maatschappelijk vlak waardig te zijn. Wie kleedt zich daar fatsoenlijk en aanschouwelijk? Om niet te spreken van modieuzen snit, en zwierige dracht: de ochtendveston met twéé pinces aan de zijden en één in den rug, en drie knoopen waarvan slechts steeds ééne, de middenste {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} dichtgemaakt; de jaquette voor 's namiddags en officieuze bezoeken, één knoop slechts in de maagstreek, steeds dicht, en de vleugels lang gesneden als van den rok; donkere dassen, geen kant-en-klaar om den hals gegespte, maar zelf-geknoopte, met een klein kopje, en versierd met één enkele witte of grijze parel; een los en opzettelijk lichtjes genegligeerd zelf-geknoopt zwart-strikje, als een papillon zittend, met de smoking voor den schouwburg, het restaurant en de kleine officieele gelegenheden; een zelfde wit met den rok, voor plechtigheden en voorname officieele gebeurtenissen. O, de hel mijner geheugenis, waar staan: De vette redingote van dien dichter met ongeknipt haar en onder den reuzenbaard steeds verborgen, maar bestendig aanwezig, de vuilheid van het halfhemdeken. Het één centimeter-hooge rechtstaande boordje waarrond gesnoerd een platte groene das, van dien student in de natuurlijke wetenschappen. Alsof het geen vanzelf sprekende wetenschap was, dat hij dat leelijks nog niet monsterlijker maken mocht door het dragen: rond het hoofd van dien das, zoo groot als een kattekop, van een koperen ring met roode steenen en... een redingote. Het te korte veston en de te lange op schuitschoenen in duizend plooien staande broek van dien professor. De groene broek, het wit gilet, het bruine veston en de roode das van dien mooien {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaamschen jonker. De regimenten ongekamde baarden onder de regimenten kleine bolhoedjes à la Rodenbach. De regimenten artisten-flambards groen-grijs verschoten in de Vlaamsche zon. De regimenten nooit geperste, aan de knieën vetbollig uitstaande te lange of te korte broeken. De regimenten korte en lange flapperende redingoten, redingoten, redingoten. En dáárop van af acht uur 's morgens op zon- en feestdagen een hooge hoed en een mispelaren wandelstok. Frivoliteit, ijdelheid, lichtzinnigheid, flierefluiterij, heet alle weerstreven aan deze nationale modes. Ik heb ergens een ‘Vlaamsch Huis’ gekend, waar de baarden de glad-geschorenen voor ontrouwe Vlamingen en week gebroed scholden. Ik heb een schilder mijner vrienden wier schoonheidsgevoel gemarteld werd door een chronisch roodblinkenden neus, nadat ik hem geleerd had dien neus met poeder wit te houden, voor laffe zuiderling hooren schelden. Ik ken een vuurvol fanatiek voor Vlaanderen ijverend jong-wachterken dat met zijne nog jonge mama, die uit de verte en beschroomd de mode volgt, niet over straat wil gaan omdat zij er uitziet als een ‘fransquillone’. Er was een tijd dat een in 't midden gescheiden haartooi, ondanks het ideaal der bestuurlijke scheiding, voor ontaarding gehouden werd. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Men zit vast aan het achterlijk idee dat een zorgvol uiterlijk waaraan smaak is besteed, geen innerlijkheid omhullen kan, dat fyzieke verfijning innerlijke verslapping beduidt of onzedelijkheid. Alsof smaak in kleedij en dracht en houding er steeds op uit is op anderer zinnen effekt te maken, en er integendeel niet meestal is als een betoog van gevoel voor harmonie, soberheid en schoonheid. Uiterlijke verwaarloozing, woeste baarden, helmboswuivende haartooisels, slordige kleedij zijn maar al te dikwijls gewild en aldus: pose en affectatie in hún aard, van dwaze, ijdele en belachelijk-mislukte fatterigheid, van gemis aan karakter en vervuilde cabotinage getuigend. Een geaffecteerd miskennen en negeeren van alle sier en smaak naar heerschende modes en élégances, sluit al evenmin vastheid van karakter in, als het kultiveeren ervan hersenweekheid zou beduiden. Wat drijft den man die in plaats van een zwarte das te kiezen er steeds een steenroode draagt? Wie daar zoo leelijk blinkend-nieuw aangestooten met flapperende redingote door de straten wandelt, heeft die leelijkheid verkozen. Waarom dan zou dat van dieper en vaster gevoel en levenskracht getuigen? Wie aan modieus gekleed gaan gewicht hecht en met de verwezenlijking daarvan gelukt, doet niet meer dan leefbare schoonheid scheppen. Wat {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} aan een interieur, een meubel, een schilderij, een voorwerp schoon is, kan ook schoon zijn aan den levenden mensch: het is toepassing van vorm en kleur. En waar we ons met zwijmende oogen en verteederde zuchten zatdrinken aan den geur van bloemen, doen we niet wuft en verwijfd dien geur over onze zakdoeken te sproeien. In Vlaanderen is men anders nogal op ‘attitudes’ uit. Men houdt er van gebaar en beweging. Des te meer is het er een mangel aan fijnheid waar de theatrale gebaren en bewegingen der jaren dertig, het er nog behalen op den verfijnden eenvoud der moderne houding, al is deze ook naar de laatste mode. Moreel aanzien en zekerheid brengt, in deze tegenstelling, het waarnemen en in acht nemen van den uiterlijken vorm mede. Of heeft dat lid der zooeven in de Belgische Kamer binnengetreden frontpartij, dat om drie uur 's namiddags en te voet in rok en witgedast een politiek bezoek wou brengen aan den secretaris der vredesconferentie, niet half zijn zaak bedorven door zoo komisch-plechtig en on-élégant dien stap te wagen. Was hij gegaan met in- en óp- zich de teekenen van het dandysme, dan had hij zich voorgedaan als een Bolingbroke: ‘la hardiesse dans la conduite, l'impertinence somptueuse, la préoccupation de l'effet extérieur, et la vanité incessamment {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} présente.’ Aldus, had men hem wel moeten ontvangen en naar hem hooren. Eens te meer heeft hij het Vlaamsche type gepaard aan een belachelijk uiterlijk. Leefbare schoonheid is leefbaar aanzien daarstellen. En al waarvoor en waarrond ik pleit is nog maar wat fatsoen. Is fashion de eerste stap naar verfijning en voert verfijning tot decadentie, voor we zoover zijn kunnen er heel wat redingoten afgelegd worden en schoone kleeren versleten. Een decadent Vlaanderen. Hoeverre we er ook nog afstaan, reeds lacht het idee me toe. Mourir en beauté en de geslachten en nageslachten tot een eeuwig voorbeeld kunnen zijn. De heele wereld ligt immers nog aan de tepels van Romeinsche en Grieksche decadentie! Of we dat schoone einde benaderen zullen met ons alle ochtenden met Houbigant-crême te scheren; tweemaal daags onze tanden te wasschen; een manucure aan onze handen en een pedicure aan onze voeten te hebben; onze hemden en dassen en hoeden en chaussettes onopzichtelijk aan onze costumes te kunnen paren; te weten in welke omstandigheden bottines mét of zónder guêtres en bruine of zwarte molières te schoeien; het onderscheid te kunnen maken tusschen een Fransche, een Engelsche en een Italiaansche deukhoed; een regenjas niet boven een smoking {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} aan te trekken; mannelijke parfum te gebruiken en vrouwelijke aan de gastvrouw waar we dineeren aan te bieden; niet met het mes te eten noch te laat te komen waar we geinviteerd zijn; de kleine restaurants der fijnproevers te weten ontdekken en er een licht menu saam te stellen; de beste jaren der Bourgogne en Bordeauxwijnen te kennen; de bon ton eener dame aan den naam vanharen couturier te meten; bij het aanbieden aan deze dame eener authentieke Delftsche vaas niet vergeten bloemen in deze vaas te doen; de fox-trott te trippelen en de tango kunnen verzwijmelen; de merken der automobielen aan 't geronk van den motor te erkennen; de stoffeering voor een boudoir en de inrichting van een fumoir uit elkaar te weten houden; een gesigneerde Bergère aan een clubzetel te verkiezen en versche havanas aan Hollandsche sigaren; het jaar der fine champagne te gissen aan zijn bouquet; een blonde cigarette te weten parfumeeren, niet aan den tabak, maar aan het papier... De decadentie is wel eens anders geboren geworden dan uit deze overdadige raffinementen, deze fatterige bekommernissen. Er zijn ook wel boerenlummels gek geworden of aan overdaad en smullen gebarsten. Toch is de wereld wel reeds veroverd geworden met minder vertoon en minder aanzien van uiterlijke uiterlijkheden. Ik durf nu wel niet blind vertrouwen noch {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} hopen dat Vlaanderen door een André de Fouquières of een Jean Cocteau in de rol van Artevelde, aan de leelijkheid ontroofd en aan den glans der schoonheid, zooals er was in Rubens' tijd, teruggeschonken kan worden, mede dus ook een tijdperk van geestelijken luister kan terugvinden; maar toch twijfel ik er niet aan dat een anti-redingoten-actie én ons fyziek én ons verstandelijk aanzien hier en elders zou doen rijzen. Aan mijn oranje-met-zwart-belegd kamerkleed, waarin ik me voor het bedenken en schrijven van deze pleidooi voor fashion heb gehuld, meet ik de overtuiging en de zekerheid van mijn betoogen. Smaak in vorm en kleur aan mij, maken deel van de inspiratie, houden haar vrij van de wuftheid en de ijdelheid, waarmee een smaakloos aangekleed man aan 't preken zou hebben geslagen. Goede smaak geeft dat air van fantazie en speelschheid waardoor het doen van de gewichtigste levensdaden natuurlijk en sterk-menschelijk schijnt, en eindelijk dat zwaarwichtige en aanstellerige ontwijkt, waarmee men het eenvoudigst bedrijf vervormt tot: somber-middeleeuwsch gebarenspel, lawaaierig-ridicuul en dramatisch-rumoerig gedoe of lankmoedig-theatrale valschheid en levensverkrachting... Johan Meylander. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn kamer De boeken Mijn kamer met haar boeken in den avond, zij obsedeert mij als een kwaden droom, waaraan men wil ontkomen, maar niet kan... En niet meer roepen kunnen, voelen, altijd maar voelen hoe 't woord dat hulp gaat brengen in de keele stikt; en machtloos nederliggen, als een die, ver van 't leven, in 't eeuwig duister ondergaat. En al die boeken vol verwaande wijsheid, zij staan dáár met versteende aangezichten, als weergekeerden uit voorbije tijden en kunnen niets meer bieden voor mijn dorst. o Niets meer weten, niets meer willen weten en 't al vergeten wat zij mij eens gaven aan waan en ijdelheid! En weer gelijk een kind zijn, gelukkig als de wind ruischt door de blaren, een wattig wolkje stil vergaat in 't diepe blauw der lucht of 't zonnelicht in zijne wimpers hangt. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn kamer Weten? Kennen? 't Zijn al ijdel woorden en geen die nog wat vreugde brengt... En 't is alleen wat vreugd, wat vreugd en ook wat liefde, die ik van 't leven nog verwacht! In de schemering Nu ligt mijn kamer in het aarzlend duister der eerste schemeringen... En lijk de zon die, dalend, van den horizont heel de aarde nog eens overziet, herpeins ik wat ik deed en heb volbracht in dezen afgeloopen dag. Ik sta hier in mijn kamer, voór den nacht, in 't schoone goud van onvervulde droomen. Wat heeft de dag die ging mij meegebracht? En was hij waard te zijn geleefd? Zoó vraag 'k mijzelven af en 'k schouw, met mijn gepeinzen, in 't diepst van geest en harte. En 't is zooals het gistren was, zooals het al te dikwijls is geweest: een ijdel zanger ging weer door een leegen dag... Wie zal ze tellen mijn ontgoochelingen? {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik kan niet meer! Het is toch alles ijdelheid, onmacht of zwakheid, keer op keer, Mijn hoofd, mijn handen deden wat zij konden, maar elke dag bracht mee een nieuwe pijn. En toch, wat in mij was heb ik met vroom gebaar gegeven... Is het mijn fout dat ik zóo ijdel ben, en elke dag blijft leeg aan nieuw geloof en nieuwe hoop en nieuwe liefde? Veroordeel niet! Beklaag hem die niet meer kon geven, schoon aan zijn droom zoovele schoonheid was beloofd! De dag die komt zal wis wel schooner zijn! Zóo sta ik hoopvol in mijn kamer. En droomen gaan voorbij, als adems van verjongde dingen, en even voel ik om mij 't leven der stilte, die meteen een stemme krijgt! 5 Maart 1919. Victor de Meyere. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen November Novemberwind, voer mede al de gedachten en droomen, die, verzaad van zelfbespiegeling, moe hangen van de zware regenvlagen die boven de moerassen van den twijfel de stoutstbegonnen vluchten nederdrukken; gij, die zijt losgebroken uit de kooi van 't wankelende jaar, en uwe vrijheid voortviert door de grenzelooze ruimten, mateloos uitgierend uw herwonnen jeugd, en uwen lust om de verwelkte rozen in de paleizen van den zomer opgehoopt, ter eeuwigheid te drijven, en te ontruimen de wachtende akkers voor de komende oogsten; Novemberwinden, rukt meedoogenloos de doode blaêren weg, die traag verrotten ter boomen van het davrend menschenwoud; waait al de takken vrij onder de lage en grauwe misten van den korten herfstdag; schift, ongetemd, uit verre wereldeinders de stormen en de starren van den herfstnacht door de verwarde en dorrende gestalten {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} van het veroude en dichte menschenwoud; winden, zweept op de groote vuren ter haarden van de winteravonden, waarrond de mannen en de vrije vrouwen des nieuwen tijds hun harten zullen oopnen, en aan de gretig-luisterende jeugd vertellen van de wonderbare toekomst, die jongste hoop der dapperen die vielen toen het geweldigste tempeest der eeuwen de werelden en zeeën zweepte ineen, en al de zeilen scheurde en masten brak der logenschepen van den ouden wereld. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} In memoriam Eratris Philiberti Mijn hand is zeker, doch mijn slapen slaan, Nu mijn gevoel en mijn gedachten gaan, Als jongens en als meisjes hand in hand Dansend en zingend door het zonnig land, En ik den vollen beker van het leven hef Hoog in begeestering en klaar besef Der pracht in lief en leed van deze dagen; 'k Sta op 't verhoog van het verleden, blij, Dat alles wat geweest is ging voorbij, En vol vertrouwen in den vrijen tijd Die rechten zal waar gij gevallen zijt, Omdat uw daad ons rustloosheid zal schragen. De stille plant, het smetloos zonnelicht, De zachtheid van een droomend aangezicht, Het heimwee dat men op een bergtop vindt, De mannenpassie, de onschuld van een kind, De snelle vliet, de zee waar stormen gieren: Dat alles is 't waarvoor ik hoopvol pleng Den wijn der ziel en offerande breng Van 't brood der alvergiffenis, de bloem Van 't leven zelf, en zonder tranen noem Den wreeden naam van een der schoonste dieren. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} O leven, die onze eenge waarheid zijt, Die wij misleid, miskenden, daar de tijd Een muur was tusschen ons, wij zijn gelijk Wij van de Toekomst; ons toekome uw rijk Der aarde, en volge er elk zijn God, Een mensch bij menschen, zoodat geen gebod Tenzij voor menschelijk geluk kan groeien; Nu beeft mijn hand, doch helder ziet mijn geest; De nacht is lang, angstvol de droom geweest; Doch hoopvol, en met 't uitzicht onbeperkt, Waar, vrij van hand en geest, de schoonheid werkt, Treedt nu de nieuwe mensch in 't morgengloeien. 1918 {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} In vanum Ik wou dat ik u eens nog zag Als toen, dien nooit vergeten dag, Het heelal voor ons openlag; 'k Zag u niet enkel met mijne oogen: Als eene roos stondt ge ingetogen, Het hoofd in 't stille licht gebogen; Alles was u, wat rondom ons Als een zoo schuchter heilgegons, Trilde over 't smetlos bloemendons Waar balsemend, de geur om waarde Van 't teêrste bloeien dezer aarde: De liefderoos ter zielegaarde. Doch op dien dag, die moest vergaan, Viel er in de eeuwigheid een traan Uit oogen die, steeds droog voortaan, Nu nooit meer zien zooals ze zagen, Hoewel zij soms zoo troostloos vragen Naar het gelaat dier reine dagen; Ik wou dat ik u eens nog zag Als toen de dauw der ziele lag Op de uchtend van den liefdedag. Firmin Van Hecke. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} De Romantiek in Vlaanderen Er is over heel het Romantisme wel zeer verschillend geoordeeld geworden, uit de twee uiterste standpunten van kritiek en wijsbegeerte: door de eenen, lang met geestdriftige bewondering als een der bijzonderste bewegingen van het menschelijk gevoel gehuldigd, welke de heroïsche en smartelijk-schoone boodschap van een nieuwen tijd vermocht te brengen, de verruiming en vrijwording der menschelijke personnaliteit, de verdieping en verheftiging van het levensgevoel; door de anderen, als Pierre Lasserre en de neo-klassicisten bijv., met burgertjes-logica veroordeeld, welke koel-redeneerend zijn opgekomen tegen de geestelijke anarchie en de gevoelswanorde door deze alles ontredderende Sturm-und-Drang-periode aangericht. En het is heel moeilijk onbevooroordeeld, en met voor alle schoonheden en zwakheden open zin, zich wijzelijk rekenschap te geven van deze bedrieglijke periode, die is als een veelbewogen droom en een kleurige fantazie. Niet slechts een letterkundige strooming van tijdelijken aard, aan de oppervlakte van de aarde, een variant van den literairen smaak en een voorkeur des gevoels, maar een dieper strekkende, alle lagen van het individu en van de maatschappij omwoelende beweging - in de schilderkunst en de muziek bijv., even belangrijk als in de {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} woordkunst - welke van 1780 tot plus minus 1850, en later zelfs, heel Europa heeft doorkoortsigd en beroesd, en welke thans door ons kan worden aangevoeld en overzien als een zeer verrassende en vernuftige eenheid, als één groot streven naar zelfstandigheid en vrijheid, naar levensvolheid. Het volstaat niet op de soms conventioneele poses of de dwaas-ingebeelde gebaren of de dubbelzinnige houdingen van zekere romantische dichters te wijzen, of op al wat er aan heethoofdige overdrijving in de tijdstemming lag, om de Romantiek te veroordeelen. Noch zelfs genoegt het op den ondermijnenden socialen invloed van deze crisisperiode koel-kritisch de aandacht te vestigen. Dr Prinsen, de uitmuntende literatuurkenner, die ons in zijn ‘Multatuli en de Romantiek’ zoo'n voortreffelijk samenbeeld van dezen aan tegenstrijdigheden rijken tijd heeft geschonken, heeft slechts geringe waardeering voor een Lasserre, wanneer deze medelijdend en verachtend de schouders ophaalt voor de ongerijmdheden van de roode jeugd: ‘Voelt zoo'n meneer niet, dat deze jonge kunstenaars gevoed zijn met de reuzendroomen eener wereldrevolutie, dat ze, gelijk Brandès zegt, geboren zijn tusschen twee veldslagen en door kanongebulder in den wereld zijn begroet; dat ze zoeken naar een kunst van bloed en purper, van beweging en koenheid, dat ze haten moeten in het diepst van hun ziel al het correcte en kleurlooze, dat ze haken naar geweldige contrasten, dat men het hun niet kwalijk nemen mag, als ze zich soms tevreden hebben moeten stellen met grove, grillige tooneeldecoraties en klatergoud, als ze overdreven en aan het doorslaan raakten, als ze in hun geestelijke dronkenschap de {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} verhoudingen soms minder juist hebben gezien’. (1) Die heftige en ongebreidelde passie, dat vermetel en als baldadig vertrappen van leer en traditie, moraal en orderegelen, heel die overmoedigheid als van losgelaten kinderen, die het leven willen veroveren, omverwerpen en herscheppen naar hun willekeur, dat met te breed en wild gebaar en te luidruchtig gekletter open werpen van alle vensters, om uit hun huis, hun stad, hun land den muffen reuk te verjagen welke hun te fijnvoeligen en niesachtigen neus kittelt en den frisschen wind en den geurigen bloei van het leven binnen te laten stroomen, dat alles voorzeker neemt bij de romantici vaak een overstelpenden schijn aan, als van een te theatraal en te grootsch op het effect berekend schouwspel. Maar men kijke dieper, door hun masker en achter hun acteurspak, en men trachte zich even te vergewissen van de echte, tergendbittere onrust welke schuilt achter al deze poses van onbegrepen-miskende of wereldbestormende dichters, van de tragiek van hun trotsche vereenzaming, van hun zorgvolle pijn, van hun geen blijf weten met hun wenschen en verzuchtingen, voor hun burgerwereldje te bovenmatig, voor de wrange ontnuchtering van hun kermend sarcasme of hun nijdige ontevredenheid. Het was een schoone, onevenwichtige tijd, maar vol van menschelijke veelzijdigheid, vol afwisseling en spanning, met vreemde hoogten en even vreemde laagten, die het leven overal aan 't gisten en broeien bracht en als een spoorslag voor alle kunstenaars en levensgenieters werkte. We kunnen de Romantiek beschouwen als een onweer dat over geheel West-Europa heeft gewoed, bijna een {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} halve eeuw lang; de zware koorts die ze in de hoofden en harten van de geweldigsten onzer voorgangers heeft ontstoken huivert ons nog over onze eigen huid na. Er zijn vele snikheete middagen, loome avonden en onrustige nachten geweest, met schokkende of doove rommelingen van passie, met groen- bleeke of roodhartstochtelijke weerlichten, met verblindende bliksemflitsen, met zware, plotse buien plasregen of lange striemnetten mist, als in de verziekelijkte gevoeligheden van de gepassionneerde zielen, uit dezen wel zeer smartelijken tijd. We hebben in het buitenland enkele der diepste snikken gehoord, en een paar der ongebondenste juichkreten, welke ooit uit een menscheborst zijn geweld; uit deze periode zullen we verschillende der belangrijkste namen der literatuurgeschiedenis blijven noemen. In Holland heeft één felle donderslag nageklonken, door een fantastisch vuurwerk vergezeld, toen Multatuli er, door de Europeesche ziekte aangetast, ons arm Nederlandsch gevoel te verruimen wist tot Europeesche grootheid en wereldsmart. Zelfs in den veel plomperen en dikhuidigen Bilderdijk heeft deze koorts, op de beste oogenblikken, een scherper-voelende, dieper-rillende, fijnere gevoelshuivering gewekt, welke hem tot enkele zeer innige en waarachtige belijdenissen heeft genoopt. Maar buiten die twee groote dichters werden in Nederland slechts weinigen tot in de onderlaag van hun wezen beroerd door de Romantiek, en in Vlaanderen nog minder. Eenige zeer vertroebelde weerlichten schijnen als verloren te spoken over onze ingedompelde huisjes, met al hunne luiken en deuren dicht, met wat dunnen rook boven hunne vreedzame schouwen, als ijle pluimpjes, en {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} even kwamen ze met hun rossen schijn en groenen gloed de avondlucht van een grijs dagje storen, in het goede, rustige Vlaamsche land, waar de ordelievende burgers met genoegelijken appetijt rond hun avonddisch zaten of reeds, met de slaapmuts op, de nachtrust hadden gezocht. Het aanratelend onweer joeg den eenen een beetje schrik op 't lijf, wekte bij de anderen een geestdrift die eer uit hun overtuiging en uit een instinctieve navolgingszucht sproot dan uit hun innigste gemoed. De Romantiek was voor hen geen noodzaak, voor geen enkelen van hen, want een Multatuli hebben we niet, en zelfs seen Bilderdijk, hoogstens een Ledeganck en een van Duyse. Het onweer vermocht dus geen frissche kracht te verwekken, geen nieuw leven te blazen, noch geen verademing te brengen in de warmgestookte lucht van hun saai, burgerlijk fatsoen. Herlees de verzen waarin ze hun jammerklachten, hun liefdeverzuchtingen, hun heimwee om hun onbegrepen zijn, en hun weltschmerz hebben uitgesust: men voelt dadelijk dat dit alles maar een flauw nakakelen is, van oubollige praatvaars, een slap en schoolsch herhalen van wat ze in het buitenland hebben vernomen, een onbeholpen parodieeren van vaak sublieme poses welke bij hun talent van kleine provincie-acteurtjes en borrel- en pijp-revolutionnairs niet passen: ze gelijken aan de kikvorsch uit de fabel, die zich zoo dik wilde opblazen als de os, en die barstte. Het zijn allemaal leerlingen, vol ijver en vlijt, en als ze eens een behoorlijk versje geschreven hebben, dan zien ze zelven op om er zich van te vergewissen of de schoolmeester zich nog niet klaarmaakt hun een goed punt te geven, of een prijsboekje met vergulde snede. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar gaan aan onze grenzen de grooten ons voor, op het stijgend steil pad dat over de bergen leidt, naar de donkere nacht, en zij, ze komen hinkend achterna, hijgend en met jicht en krampen in hun beentjes, die aan zulke avontuurlijke oefeningen niet zijn gewend; vadsig en lamlendig, vaak dom en pretentieus komen ze achterna gestommeld. Er bruischt en schuimt geen levensvolheid in hun bleekzuchtig bloed - geen levensfelheid die getuigt van hun hoop, hun geestdrift, hun angst, hun vertwijfeling, hun strijd. Ze hebben alleen de poëtische dichttaal, en alle overgeleverde vormen van de Romantiek, van buiten geleerd en rammelen er al die beeldspraak, hals over kop, uit. Wat kennen ze van 't leven, van de bohème, van de passie, van het avontuur, van de wereld, zij die opgesloten zitten in hun landje, in hun stadje of dorpje, in hun huisje of kroegje? Impotent teren ze op anderen, als parasieten op de bladeren van een boom die door den storm wordt geschud, terwijl ze zelven zich vastklampen heel voorzichtig, met al hun worteltjes aan het dunste schorsje, aan ieder vezeltje. Ze maken zich tot dichters; ze zijn het niet, uit innerlijke noodzaak, uit behoefte. Multatuli zelve karakteriseerde als ooggetuige heel streng en onpartijdig al hun gezeur:’ Al zulke schrijverij, 't product van middelmatig talent, veel nabootsing en niet de minste studie, is leeg. Dat is geen grijpen in 't volle menschenleven, dat is grabbelen in een muffe leesbibliotheek. Dit is geen zielkundige ontleding van wat ons de wereld te aanschouwen geeft, dat is 'n marionetten-repetitie’. Alles wat tot de kentrekken van de Romantieke {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘psyche’ behoort: de rammeiende kracht, de revolutionnaire overtuiging, de luidruchtige levensroes, de hemel en aarde bestormende stoutmoedigheid, de overtuiging of de waan van den profeet te zijn van een nieuwere wereldorde en een ruimere levensaanschouwing, de hartstochtelijke passie, de met de bonte opgetogenheid van een jongen god afwisselende neerslachtigheid van een door een wrang besef van onrust en angst, droefheid en wanhoop geteisterde ontreddering: van al die sterk-opgejaagde en naar alle uitersten overhellende gevoelens, vinden we bijna niets terug. Alles is en blijft hier klein, binnen en buiten, stil, knusjes. Men verwijte mij niet van de Romantiek alleen 't excessief-geweldige en buitensporig-hartstochtelijke te gevoelen: niet alleen in Multatuli en Bilderdijk, welke ik beiden weet te waardeeren in het Europeesche samenspel, ontdek ik de vaak ontroerende schoonheid en de soms laksche comedianterigheid van de Romantiek; ook in Potgieter en Beets, die zoo intiemgezellig, bescheiden en redelijk kunnen zijn, maar toch mede een gevoel van grooten, zuiveren en diepen ernst uiten, vind ik een ander, rustiger alhoewel toch onbetwistbaar interessant uitzicht er van terug. Maar zelfs dat stille, gemoedelijke, naar eigen kracht gemeten en aangepaste, naar eigen zin gestemde van een klare, gevoelige en diep-eenvoudige levensvizie schiet ons in Vlaanderen tekort, tenzij we 't later vinden bij een De Cort of een Loveling. Maar wie zullen we in Vlaanderen naast Multatuli zetten, en naast Bilderlijk, toch niet Ledeganck, en naast Beets, toch niet Tony, en naast Potgieter, toch niet Conscience? En van de vreemde dichters zullen we liever niet gewagen, want dan wordt ook voor Holland {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} het deficit groot. Men mag er niet aan denken dat terwijl Duitschland Goethe en Heine aanhoorde, Engeland, Byron en Scott, Frankrijk, Balzac en Hugo, Musset en de Vigny, wij - buiten Multatuli, die iets heel schoon en pijnlijk algemeen-menschelijks van groote waarde in zich droeg en in zijn stem de vele accenten van het Europeesch lied mengde - slechts vermochten te luisteren naar Da Costa en Tollens, Ten Kate en Helmers, De Genestet en Schaepman en bij ons in Vlaanderen naar Ledeganck en Van Duyse, Van Beers en Van Droogenbroeck. De Romantiek is voor Nederland geen voorspoedige tijd geweest. Meerdere verschilpunten tusschen de Vlaamsche en de Hollandsche Romantiek mogen hier worden aangestipt. Onze eerste romantiekers, verder nog van het internationaal verkeer verwijderd dan de Hollandsche, verder ook van het groote en ruime leven, missen gelijktijdig én het knusgezellige, simpel-genoeglijke van een werk als dat van Betje Wolff en Aagje Deken eerst, als van Beets en Koetsveld later, of van Piet Paaltjens en Potgieter, en tevens het vreemd-decoratieve, grillig-burleske van den rillerigenen in het maanlicht, op de graven, tusschen rotsen en schuimende stortvloeden, zijn ziel uitjammerenden Feith. Onze nuchter-gezonde Vlamingen zijn nooit bezonder aangetrokken geworden door het romantische decor, zooals dat na Ossian en Joung, Scott en de Duitschers overal op de scene van de literatuur werd opgetimmerd; de maanlicht-effecten op griezelige kerkhoven of onder woeste kloosterbogen lokken hen niet gemakkelijk uit de warmte en klaarte van hun studeervertrek. We zijn niet {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} fantastisch van aard en aanleg of op het onbekende en onberekenbaar avontuur gezind. Het element dat de Vlamingen in de Romantiek het meest getroffen en aangelokt heeft is het romantisch-vaderlandsche, omdat dit toch het best overeenstemde, op dat oogenblik van nationalistische zelfverdediging, met hun eigen verzuchtingen; de geschiedenis van Vlaanderen zou hen bijna allen als een fata morgana begoochelen. En daarom schijnt Albert Verwey door het Vlaamsche voorbeeld gelijk te krijgen, die de Romantiek omschreef: ‘De romantiek is een Europeesche beweging die in elk land naar verheerlijking van het nationale verleden streeft’. Maar door het eenzijdige van deze definitie mogen we ons niet laten bedriegen: ze is te veel naar de schaal gekozen, te weinig naar den kern. De middeleeuwsch-bonte romantiek van Walter Scott's historische verhalen of van Victor Hugo's ‘Notre Dame de Paris’ laat slechts een der facetten spiegelen van die groote beweging, die steunde op een heel wat meer omvattende en stoutere begeerte naar een nieuwe maatschappelijke orde en een nieuwe moraal. Dan was de Romantiek, als meer beperkte literaire strooming, een sterk-willend streven naar een nieuwe kunst in 't algemeen; de romantici gingen hun eigen historisch verleden ontdekken, omdat het nog daar lag als een onbekende streek, in de woestijn, ver en onbetreden, vermits de klassieke literatuur alleen de helden, goden en half-goden van de oudheid had weten te ontdekken in hun Olympos. Daarbij werd de essentieele lust van de romantiekers voor het fantastische en exotische, het buitengewone wel zeer gestreeld door het middeleeuwsch schouwspel; het {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Gothieke ideaal diende na het Hellenische en Romeinsche als een geheel vernieuwde decorkamer en kostumeerzaal, waar ze allerlei andere sieraden en tooisels vonden om hunne verbeeldings-tafereelen mee op te smukken. Vroeger zeilde de fantazie van den schrijver, die uit zijn eigen omgeving ontsnappen wou, met den stroom mede, naar het Zuiden; thans richtte ze koers naar het hooge Noorden, naar de grotten van Scandinavië, de meren van Scotland, de bergen en bosschen van Duitschland, naar al die plaatsen waar geen mythologische goden meer zetelen, waar alleen geesten en spoken huizen, waar geheimzinnige spelonken liggen en ongenaakbare kasteelen. Men denke aan de bekoring welke dit min of meer demonisch-angstwekkend decor van de neo-middeleeuwsche legende op al onze dichters en romanciers heeft uitgeoefend. Een Roman als Graaf Hugo van Craenhove van Conscience, met zijn geloof aan weerwolven en stallichtjes en spoken, met zijn liefde voor de verlaten heide, de sombere wouden, de spookachtige slottorens is zeer kenschetsend voor deze bezondere richting van de Vlaamsche romantiek; men denke gelijktijdig aan Janssens' Reginald van Valkenburg; aan Ecrevisse's Bokkenrijders enz. Het historische schimbeeld is als een spiegel waar deze romantiekers, één voor één, een illusie willen gaan putten voor hun leeg leventje; wat hun het heden niet biedt aan afwisseling, bewogenheid en decoratieve schoonheid of geweld, zullen ze in 't verleden zoeken, met veel gewillige verbeelding, in een verleden dat ze naar eigen gevoeligheid en fantazie zullen romantiseeren, zooals het waarschijnlijk nooit geweest is. Na de middeleeuwen te hebben uitgezocht, welke hen speciaal {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} boeiden door al het oersterke, krachtpasserige, geweldige dat ze erin zochten, hebben ze daarna ook de andere tijdvakken van onze geschiedenis doorsnuffeld: met Hlodwig en Clotildes van Hendrik Conscience en Hilperik en Fredegonde van Lodewijk Janssens verhuizen we naar het Merovingisch tijdvak, somber-baldadig en oerbarbaarsch. Andere historische romans van Conscience laten ons toe bijna onze geheele nationale geschiedenis met zijn romantische prentjes te illustreeren en wie hem nakwamen zetten deze reeks van ‘Flandria illustrata’ met verkrachtheid voort. Weinige landen zijn zoo rijk aan historisch-nationalistische romans als Vlaanderen rond 1850. (Vervolgt). André De Ridder. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den rand Piranesi De eenige heroïsche vizioenair der xviiie eeuw. De Carceri, arsenalen der hel, salpeter-geur, woud van zuilen en arcaden, labyrinthen van droomtrappen uit bodemlooze kelders naar siderale hoogten, wentelend rond de as der eewigheid. De Vedute van Rome, de apotheose van het ontzaglijke, van de magnificenza, de diep weemoedige luxus van het graf der Plautii, en de Cloaca maxima, en de Thermen van Caracalla - o heart-shaking sound! - en het Mausoleum van Hadrianus, dat gestapel van cyclopische blokken, een graftombe als een Gaurisankar. Invloed op de Quincey, op Coleridge. Het on-aardsche der Carceri herinnert het koraal der geharnaste mannen in de Tooverfluit, en van de pompeuze pracht der Romeinsche monumenten moet Schumann vizioen gehad hebben in zijne Fantazie in C dur, waarboven hij overigens schreef Ruinen, Triumphbogen, Sternenkranz. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} L'Atlantide Eindelijk weer een groot verteller. Een verteller van het geslacht van De Foe, Poe, Villiers en Stevenson. Een boek waar je ademloos dóor holt zonder aan literatuur te denken. Een krankzinnig weefsel van wetenschap en verbeelding. Nu eens Humboldt, dan Poe, of Jules Verne. De tocht naar den waterput in Tanezrouft en het bereiken van de bron die uitgedroogd is, een der verschrikkelijkste episoden in de literatuur. En wat een condensatie! Alleen het verhaal van den Hetman van Jitomir zou Romain Rolland uitgesponnen hebben in tien protestantsche deelen. De sterkste avontuurroman sedert The narrative of Arthur Gordon Pym. Cultuur Ik heb lieden zien glimlachen met La Norma. Zij gaf het spleen aan consul Beyle... ‘Het is niet meer van onze tijd’ Geef hun vruchten van den dag, geef hun Le Sacre du Printemps, - zij vinden den appel te zuur. Zij houden wel van Les Contes d'Hoffmaan, - zonder er de Shakespeariaansche dwaasheid van te snappen. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Nacht Sombere schoonheid der straten van Londen bij nacht. Piccadilly b. v. en de hooge electrische manen, en het glanzend asphalt, en de ionische portieken der clubs. De kunst van wit-en-zwart daar geboren. Denk aan de Messaline en aan lady Gold van Beardsley. Nergens de angst van de Londensche nachtstraten zoo sterk weergeven als in Dr Jekyll and Mr Hyde... street after street, and all the folks asleep, - street after street, all lighted up as if for a procession and all as empty as a church. Dan, zoo'n avond van fog, naar Marylebone Road. Daar staat het brikken blok. Het ziet er uit als een spoorhalle of een electrische centrale. Binnen ben je in het slot van prins Prospero, tusschen de maskers die ijzen als, in de zevende zaal, de klank galmt uit de bronzen longen der klok. Zalen vol slaapwandelaars die staren met schitterende doode oogen. Al de gasten van de schoone slaapster verstijfd in hun gebaren, de hoveling in zijn strijkage, de bottelier toen hij aan den wijn zat, de keukenpiet aan 't spit; admiraals met hun verrekijker, dichters met Elisabethaansche {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} gezichten, poolreizigers lijk ijsbeeren, our Nel met z'n houten been, Queen Bess met haar sperwerskop, Tennyson en Fred Archer, de jockey, Ben Johnson en Dan Leno. En in de voorhalle die prachtige donkere wachters van Khalif Haroun-al-Raschid! Ach, Londen! All those antique possibilities... Arthur Cornette. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Kantteekeningen Fransche letteren Marcel Proust: Prix de Goncourt. Nachten met Proust; hebben de twaalf van de Académie Goncourt die geleefd; zijn die door de lange onbewogen nachturen met hem meegegaan over de lanen, door de tuinen, langs de wegeltjes, door de straten, door de zalen zijner mijmerij, zijner overwegingen, zijner verbeeldingen, zijner herinneringen en al dat aan deze herinneringen met pastel-blauwe strikjes of gouden kettingen geknoopte menschendoordiepen, menschenuitdiepen, menschenverdiepen, menschenwegdiepen; mee op zoek naar den verloren tijd met het enkel doel den tegenwoordigen tijd, den harden tijd, te verliezen; nachten en dagen met Proust... zalige luxe dien te genieten en te bekronen. Maar de tocht die met het volle Du côté de chez Swann begon, en ons door het vollere A l'ombre des Jeunes Filles en Fleurs na een omdraai, die we voor het einde van den weg hielden, op een nog onafzienbaarder baan van fijnproeven meelokt, hoevele jaren met Goncourt-prijzen zal hij niet verslinden, wandeling na wandeling, den verren kant van Guermantes op... tot we den tijd en den adem terugvinden, en - als we met Sodome en Gomorrhe niet tot gruis vergaan zijn, - wellicht een laatsten tocht, dezen in de toekomst, aanvangen zullen. Marcel Proust had wel de eeuwige kandidaat en laureaat van den Goncourt-prijs kunnen zijn, met dit zijn levenswerk zonder einde. In hun paradoxale tegenstelling met een ‘livre de chevet’, zijn {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Swann en A l'Ombre des Jeunes Filles en Fleurs de ideale boeken om slapen mee te gaan. Rust in slaap zoeken, slaap in rust vinden zijn oude, vergeten bourgeois-zeden, vervangen door de opium-pijp, het spel der sexueele ontaardingen of de dichterlijke slapeloosheid. De moderne wake, genot in marteling, marteling in genot, kan in Marcel Proust's boeken - ter uitzondering van zijn Pastiches et Mélanges, een boek voor heldere, geestelijk-belangstellende uren -, een bétere narcotieke uitweg vinden. Schik het vuur, het licht en de kussens zóó dat stemming heerscht, kus uw vrouw goeden nacht als ze zich voor ditmaal daarmee gelukkig voelt of, zoo zij ook leeslustig is en geschikt tot wegdrijven in de werelden van een boek, laat haar gaan met Les Liaisons Dangereuses of Stendhal; maar schep in elk geval een groote rustige stilte. Adieu dan leven van den postdatum, en brutale theorie van tijd is ‘money’. Tijd verloren met Proust en Swann, de Verdurins, Odette, Gilberte, Mad. de Guermantes, le marquis de Norpois, Bergotte, M. de Charlus en Robert de Saint-Loup, is winst aan zielerijkdom. Dat emotieve, flaneerende gaan door den verloren tijd van een alkleurig en toch zoo eenvoudig verleden, met het luieren en fantazeeren en beroeren en opwekken en kozen omheen de herinnering, die zich telkens en telkens weer ontspint en geeft in een eenige beschrijfkunst van menschen en dingen, is het drinken van verdovingsdrank, waarbij noch slaap noch wake beinvloeden, die de schoonheidsontvankelijkheid van hart en geest oproepen tot in den nacht alléén-bestaande elementen, hoogere béatitude... En de uitgestrektheid van Proust's boeken: vijf-honderd bladzijden Swann, vijf-honderd bladzijden A l'Ombre des Jeunes Filles en Fleurs, de honderde bladzijden der aangekondigde vervolg-boeken, staan er voor in dat die heerlijkheid van helder-genietend wegdroomen, van van-het-leven-af-en-dan-weeringlijden, duren kan méér dan duizend-en-één nacht. A la recherche du temps perdu is een eindelooze suite en marge van het leven, door scherpheid en fijnheid van geest en ontledingsvermogen niet abstract, maar domineerend. Dat werk van kalm, zuiver, dichterlijk-filozofisch benaderen, wikken, wegen en beelden van menschen en leven, binnen, boven, buiten den tijd, is, in dezen tijd van geweldige wereldschokken, het {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} ons bieden van een toevlucht, een oasis. De bekroning ervan door de twaalf van de Académie de Goncourt is een daad. Het is ook een daad met een tikje tendenz. Na de bekroning van Le Feu in 1916, het met wee, smart, verbijstering en onrust om zoo veel onmenschelijkheid slaande, de bekroning van déze rustige tegenstelling. Na al dat bloed, die modder en dat hellebranden deze uitstap in precieus geestes- en zielebestaan, dat rooskleurig en stemmig, niet valsch is. Er is anders véél goede Fransche oorlogsliteratuur. Zij is over de gansche lijn anti-oorlogs en naar menschelijkheid strevend. Men noemde dat ‘défaitistisch’ in onzalige tijden. Maar Barbusse brak de baan naar dat licht te meesterlijk-geweldig open, opdat men, wien er met hem meegingen of wien er hem volgden, Romain Rolland, Georges Duhamel, Roland Dorgelès, Léon Werth, Alexandre Arnoux, P.J. Jouve, René Arcos, Marcel Martinet, Louis Delluc en vele anderen, het gaan kon beletten. Al deze boeken, het weze ter geruststelling van de minnaars van literatuur en schoon proza bevestigd, staan in goeden vorm. Noch de inhoud, noch de strekking, waar die er al is, bedierven er de litteraire schoonheid. Het zeer goede Les Croix de Bois van Roland Dorgelès bleek daarom een geducht mededinger naar den Goncourt-prijs en behaalde de twééde plaats. De geldelijke belooning kwam er voor hem dan toch door toekenning van den prijs van La Vie Heureuse. Het gelukkig leven... en Les Croix de Bois... Toch is dat beteekenisvol. Het jonge Fransche kunstenaarsgeslacht heeft het kraken en barsten van den ouden wereldbol gehoord. Zij stáán in hunnen tijd en zijn er de volle, zuivere, menschelijke spiegels van. Voor een deel kwam deze literatuur uit overweging, voor een deel uit ondervinding aan den lijve, uit lijden. Roland Dorgelès was voor den oorlog iemand die in het lichtere humoristische genre uitmuntte. Hij kwam uit de loopgraven met Les Croix de Bois en nog andere zware schatten terug. In Vlaanderen wordt voortgetrokken langs de lijn die van het particularisme loopt over het neo-mysticisme tot het exhibitionisme. In Vlaanderen houdt men nog steeds van ismen. Als men er sociaal wordt is men er op zijn best politisch. Dat deed de strijd om de taal en de opvoeding in de woordkunst die men er nog steeds niet te {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} bóven is. Dat deed ook het leven in de ivoren torens, dat zeker de Zuid-Nederlandsche literatuur gedurende een tijdperk zeer ten goede kwam. Waarin men nu echter te lang is opgesloten gebleven, zoolang, dat het wel schijnt alsof de poorten ervan van buiten gegrendeld zijn. Joh. Meylander. Engelsche letteren Bernard Shaw. - Heartbreak House. De oorlogsperiode heeft de dramatische kunst zeer laag zien vallen. Het publiek, gedompeld in angst en rouw, keerde zich van alle ernstige stukken af. Men haatte ze, instinctmatig, in zelfverweer. De soldaten met verlof zochten den verdoovenden roes van felle kleur, van koortsige muziek of van schuinschen lach. Men kon niet meer denken. De geest scheen verlamd, door algemeene schuld en wroeging. Wel beweert Diderot dat beroerlijke tijden gunstig zijn voor de kunst. Maar de branding der volkeren verwekt nooit een onmiddellijken bloei van dichtersdroomen. Een schipbreukeling kijkt eerst uit naar redding, en mijmert slechts over 't gebeurde, wanneer hij vasten grond voelt. De oorlog heeft steeds de kunstenaars met bitterheid vervuld. Zij scheppen, hij vernietigt. Gedurende vijf jaar is het Engelsche tooneel vervallen tot de diepten der winstgevende farces, der Parijsche vaudevilles en der Amerikaansche idyllen waarin sentimenteele conversatie een ranke brug vormt tusschen mechanische wonderen of prairie-brutaalheden. Sinds den wapenstilstand echter heeft een merkelijke verbetering te Londen plaats gegrepen. Weer komt Shakespeare in zijn recht; weer heeft men Tolstoï en A. Bennett zien verbroederen; John Drinkwaters Abraham Lincoln werd maanden lang te Hammersmith voor volle zalen gespeeld; en in de laatste maanden zijn belangrijke en schitterende nieuwe stukken opgevoerd geworden: van Somerset Maugham, Lennox Robinson en Gladys Unger. Het verschijnen van Shaws jongsten bundel is een bewijs te meer dat het tooneelleven zijn gewonen gang herneemt. In de voorrede, die, zooals gewoonlijk, over alles en nog wat, op de levendigste manier, handelt, valt Shaw de gedweeheid en de {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} nalatigheid van het publiek aan, dat zich, geblinddoekt, laat leiden en verleiden; hij betreurt de vlaag van oerbrutaliteit die de besten besmette, hun gevoel verstompte, en hen tot allerlei onmenschelijkheid aandreef. Hij eindigt met een hymne aan de eeuwige glorie der kunst, die troont hoog boven de duistere vergetelheid waarin koningen en legerbevelhebbers elkaar opvolgen, een lofzang die mij deed denken aan Renans hymne aan de wetenschap, in l'Avenir de la Science, toen de gebeurtenissen van 1871 dreigden hem uit zijn bibliotheek te rukken, en toen hij, vol misprijzen, op het bloedstorten en het politiek gewoel van zijn tijd neerzag. Heartbreak House is een ontleding van een typische Engelsche familie ‘een goed specimen van 't beste dat er in onze Engelsche kultuur is... zeer bekoorlijke menschen, erg geavanceerd, onbevooroordeeld, openhartig, menschlievend, onconventioneel, democratisch, vrij-denkend, en alles dat verstandige lui graag hebben.’ Zoo oordeelt een onder hen. Wat zijn de gevolgen dier kultuur? Iedereen heeft hartzeer in de lieve buitenwoonst. Elegante boosheid schijnt er natuurlijk. Een cynische openhartigheid vervangt de cynische veinzerij. De zielen zijn naakt - en terugstootend. Men verbeuzelt zijn tijd in flirt en 't ontdekken van elkaars zwakheden. Schaduwen van menschen komen en gaan, botsen tegen elkaar - juist eventjes - loopen uiteen, vinden zich steeds terug en weerspiegelen elkaars grijze treurigheid. Gelach weerklinkt overal, maar niemand is blij. Niemand is wat hij zich voordoet. De kapitalist heeft geen fortuin, hij bestuurt slechts het fortuin der anderen; de inbreker doet zijn best om geknipt te worden ten einde een almoes van het gezelschap af te bedelen. Een pessimistische zeekapitein die in rhum den ‘zevenden graad der concentratie’ zoekt, tracht het middel uit te vinden om de aard stuk te doen springen (een onschuldig tijdverdrijf waarover Villiers de l'Isle Adam schitterende variaties heeft geschreven). Een oogenblik schijnt het alsof de wraak des Hemels op het dak zou neervallen. - De Duitsche Zeppelins ronken over het huis. Kapitalist en dief zoeken een schuilplaats voor de bommen in een kiezelkuil waar zij broederlijk in de lucht vliegen, terwijl de leden van het huisgezin, kalm pratend, piano spelend, aan het gevaar ontsnappen. (Te vergeefs waren al de lichten van het huis aangestoken!) Wellicht zullen de Zeppelins, den volgenden keer, hun werk beter verrichten? Intusschen zal iedereen, in Heartbreak {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} House, met kleine teugjes de champagne van 't bekoorlijke salonleven opslurpen. De ziel wordt hier versmacht onder het geld en het genot. (Geld is het uiterlijke teeken der kultuur, de sleutel van den tempel...) ‘Menschen van den ouden trant, zegt Ellie, denken dat men een ziel kan hebben zonder geld. Zij denken hoe minder geld, hoe meer ziel men heeft. Jonge menschen van heden zijn wijzer. Een ziel is een kostelijk ding om er op na te houden - veel kostelijker dan een motor-car. Een ziel eet muziek, en schilderijen en boeken en bergen en meren en schoone dingen om aan te doen en aangename lui om mee om te gaan. In ons land kan men dit al niet hebben zonder hoopen geld: dit is waarom onze zielen zoo vreeselijk uitgehongerd zijn.’ Maar zij die geld hebben en vrijen tijd, zij zijn noch wijzer, noch gelukkiger; het lezen van boeken, het bewonderen van schilderijen baat hun niet; zij leven zonder doel, in een moreele leegheid, worden zelfzuchtig en drogen op in hun schijnbare levenssuperioriteit. Shaw valt hier opnieuw de maatschappij aan, en herneemt tegen de moderne kultuur het pleidooi dat hij in Pygmalion reeds had ontwikkeld. De moderne maatschappij geeft aan allen nieuwe begeerten, sterk en duurzaam, alsof zij zintuigen der ziel waren; iederen morgen zoeken zij hun uitdrukking, hun dagelijksch werk en hun dagelijksche moeheid - de rust van 't volbrachte, 't geluk van 't bereikte; en die rust, dit geluk vinden zij niet. Daaruit spruit de algemeene misnoegdheid voort, de onrust die trilt door geheel de XIXe eeuw. Een Chateaubriand tracht de wereld te redden door een terugkeer tot het christendom; en aan het andere einde der eeuw houdt Tolstoï op zijne beurt het kruis hoog op. Maar de zieken die in hun hospitaalatmosfeer hun vage droomen vervolgen zijn onverschillig geworden. ‘Ik zeg u, dreigt een der personages in Heartbreak House, dat er een of twee dingen moeten gebeuren: ofwel zal er uit de duisterheid ergens een nieuwe schepping ontstaan die ons zal vervangen, zooals wij de dieren vervangen hebben, ofwel zullen de hemelen donderend neerstorten en ons vernietigen... Er is geen beteekenis in ons. Wij zijn nutteloos, gevaarlijk, en moeten afgeschaft worden.’ Maar de wolken spelen hun fantastisch spel onbekommerd voort, en zelfs uit de smart van millioenen wordt geen nieuwe maatschappij geboren. ‘Ieder jaar, zegt een ander personage, heb ik een revolutie {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} verwacht, of een vreeselijke instorting; het scheen onmogelijk dat wij nog langer konden knoeien en ploeteren. Maar niets gebeurde - uitgezonderd, natuurlijk, de gewone armoede en misdaad en dronkenschap. - Er gebeurt nooit iets. Het is wonderbaar hoe goed wij voortdoen, alles wel ingezien.’ Hoe talrijker, hoe mooier de kultuur haar aanlokkelijke koopwaren achter het raam ten toon stelt, hoe sterker de drift in den armen dompelaar moet opbruisen de rechten van zijn honger in te roepen en het venster stuk te slaan. Maar er gebeurt nooit iets; of beter al 't geen gebeurt heeft weinig belang. Alle geloof aan hoogere gedachten, alle gevoel voor een ideaal, alle besef zelfs van iets bovenmenschelijks, schijnt uit de maatschappij die Shaw schildert te zijn verdwenen. Noch aan een Noodlot, noch aan een Voorzienigheid wordt eenig crediet toegekend. Het begrip van het Noodlot maakte den mensch groot; zijn strijden kreeg het primitieve aanschijn der elementen; zijn lijden was een verrijzenis; zijn ondergang verhief hem tot een God. Men heeft het Noodlot gebannen - en slechts de nietigheid van den mensch is overgebleven, zijn kleingeestig gedoe, zijn doelloos streven, zijn nutteloos lijden. Zijn gezichteinder wordt niet meer plots gescheurd door onzichtbare machten die in hijgenden droom hooge gewelven van licht en duisternis opbouwen. Een grijze, strakke schemering hangt onmeedoogend, in logge zwaarte, over zijn dagen. De lust tot handelen heeft plaats gemaakt voor de genotzucht. De kapitein drinkt in de kajuit, en laat het schip voor den storm loopen, recht naar de riffen - in stee van 't roer met forsche hand te sturen. Dit is de pessimistische les die Shaw ons voorhoudt. *** Heartbreak House is karakteristiek voor de kunst van Shaw. Geen fel gekleurde voorstellingen blijven zich in een globalen indruk opdringen. Men herinnert zich slechts details, kleine hoeken en kanten der handeling - of beter, der ontleding - korte oogenblikken in een grillig spel, dat noch begin noch einde heeft, en het leven zelf is. Maar de levensbeschouwing van het werk geeft een dieper inzicht in den rythmus van Shaws taal. Het is een rythmus {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} van den geest - niet van het gevoel - die bestaat uit snelle zenuwachtige, grillige rukken, zooals de grafische voorstelling der polsslagen van een zieke die aan hartkwaal lijdt. De personages van Shaw uiten zich in kernachtige, meestal bijtende gezegdens; zelden zijn zij pathetisch; daar hebben zij geen kracht meer voor over; pathos is steeds belachelijk in dit midden; het schijnt een oud kleedingstuk van een vorige generatie dat in een salon verdwaald geraakt is. Het disharmonieert dadelijk - en de verstrooide droomer die het bij vergissing aangetrokken had, verontschuldigt zich en haast zich het af te werpen. Die taal behoort tot een over-geraffineerd, intellectueel midden. De maatschappij die Shaw zoo vaak heefd gehekeld, teekent zich hier scherper af dan in vorige werken, omdat geen bijkomend thema de schildering er van verzwakt. Het is een nieuw ‘fin de siècle’, beroofd van romantischen glans, Weltschmerz, grootheidswaan, passie. Men is verder dan het goede en het kwade. Men begrijpt alles. Men tracht bekoorlijk te leven, en de tijd glijdt voorbij in onsamenhangende bezigheidjes, eentonig zooals de diverse sprongen van het zand dat in een uurglas valt, nu eens traag, dan eens snel, korrel na korrel... Heartbreak House zegt Shaw, is het beeld van het moderne Europa, ‘ontwikkeld en over vrijen tijd beschikkend.’ De schipper ligt te drinken in de kajuit - er gebeurt nooit iets - en indien er iets gebeurde zou het zonder belang zijn. Fabrice Polderman. Salon d'Automne te Parijs. In de inleiding van zijn zeer degelijke studie over ‘Le Fauconnier’, waarin hij met buitengewoon welslagen voor het eerst in de kunstgeschiedenis juiste en scherpe definities brengt omtrent het cubisme en het expressionisme dat er het gelukkig gevolg van is, schrijft André de Ridder: ‘Le cubisme théorique a passé et les peintres cubistes sont restés. Je n'oserais conclure de ceci que le cubisme mène à tout, à condition d'en sortir, car on pourrait me reprocher de traiter irrespectueusement un mouvement que j'aime et que j'admire, malgré qu'il {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} ne fut qu'une transition, et dont je sais qu'il engendrera tout l'art décoratif de l'avenir.’ Het Salon d'Automne te Parijs geeft André de Ridder dubbel gelijk: - De schilders van het heden en van de toekomst groeiden uit het cubisme en meteen uit het Salon d'Automne. - De verpletterende meerderheid der tentoonstellers in dit salon, dat toch voor het eerst na de oorlogsjaren wéér wou betoogen de kracht, het vermogen en het streven van gansch de jong-Fransche schildersgeneratie, geraakte niet verder dan de theorie of..., ánder uiterste dat het Salon d'Automne als welkom vulsel moest aanvaarden, is waard onopgemerkt te worden voorbijgeloopen, als zoovele gelijken aan wat we sedert lang voor braafheid ter dood veroordeeld hebben in de driejaarlijksche tentoonstellingen ten onzent. Hier en daar is ook wel een puériel streven naar geomerisch begrijpen van het gevoel, waar tusschen gespannen en gebogen lijnen en radderwerk, de opschriften staan van wat het ding zal beduiden. Met het veroordeelen daarvan kan de voorzichtige hoop wachten. Matisse, Segonzac, Luc Moreau-Vlaminck, Modigliani e.a. doen, nog wel mee voor den vorm als oude-trouwen. Zoo wat als een van tooneelliefhebber beroemd acteur geworden oud lid eener amateursmaatschappij, na jaren succes in den vreemde eens welwillend gastreeren komt in 't lokaal van weleer. Van Dongen staat met drie portretten te schitteren, als een beroemd ‘invité’. Gleizes op zijn ééntje vertegenwoordigt het bij het cubisme gebleven cubisme. Lhote streeft naar weelde met twee droge schilderijen en leert ons eens te meer, wat een afstand er ligt tusschen de praktijk en de theorie, zijn theorieën in de ‘Nouvelle Revue Française’ en elders. Waar André de Ridder spreekt van een beweging die ‘engendrera tout l'art plastique de l'avenir’ krijgt hij ten andere niet alleen van mij gelijk. Jacques-Emile Blanche vraagt daar juist in zijn derde feuilleton in ‘Comoedia’, aan het Salon d'Automne gewijd, al onze speurende belangstelling voor de ‘Ballets Russes’ waarbij voor het eerst de jong-Fransche schilderkunst als ‘art décoratif’ haar toepassing vindt: André Derain ontwierp décors en costumes voor het ballet ‘Boutique Fantasque’. - Picasso voor het ballet ‘Le Tricorne’. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} - Matisse voor het ballet ‘Le Rossignol’............ Schoone verwezenlijkingen. - De afdeeling meubelen van het Salon d'Automne ontsnapt, in het zoeken naar van den ouden stijl afwijkende vormen voor onze intérieurs, niet gansch aan de vereenvoudiging tot het vierkantmassale, waarmee de münchener-stijl verblufte wat zij juist wou ontwijken en ten doode doemen. Wel zijn er nieuwe en schoone kleuren-harmonies met tapijten, behangen, kussens en lampen bereikt. En een symbool van ‘deugd’ met op twintig centimeter hoogte van den plankenvloer gestrekte bedden............ L'encouragement à la chute légère. Joh. Meylander. Nota's - In den loop van dezen jaargang zal het beschouwen der jonge internationale bewegingen op het gebied der beeldende kunsten door de medewerkers van Het Roode Zeil meermaal breedvoerig tot uiting komen in besprekingen van 't werk van: Le Fauconnier, Gustave de Smet, Constant Permeke, Ramah, Matisse, Van Dongen, Derain, Picasso, Kandinsky, Gauguin, Piet Mondriaan, Jan Sluytens, Franz Marc, enz. - Vreemde letterkunde zal een ruime plaats in ons tijdschrift innemen. Onder de jongere schrijvers waaraan studien zullen gewijd worden, melden wij: Jules Romains, Jean Giraudoux, Guillaume Apollinaire, Jean Cocteau, Blaise Cendrars, Klabund, Edschmidt, Wyndham Lewis, Ezra Pound, John Drinkwater, Frank Wedekind, Flint, Heinrich Mann. - Verschillende Hollandsche jongeren zullen onze lezers inlichten over de modernste kunstbewegingen in Noord-Nederland. - Aan de nieuwere muziek zullen insgelijks belangrijke bijdragen gewijd worden. - Het vignet van Het Roode Zeil is geteekend door Gustaaf De Smet. drukkerij sinte katharina, sint pieterskaai, brugge. {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1e JAARGANG, Nr 2 en 3 15 APRIL 1920 Het Roode ZEIL KUNST - LETTEREN - LEVEN IN DIT NUMMER: Arthur Cornette - André de Ridder - Léon de Smet - Paul Kenis - Johan Meylander - Gabriel Opdebeek - Firmin van Hecke - Edmond van Offel - Karel van de Woestyne. Uitgaven ‘HET ROODE ZEIL’ 46, Kardinaalstraat, Brussel Voor Holland: VALKHOFF & Co, AMERSFOORT Dit nummer, bij uitzondering dubbel, wordt tegen 5 fr. verkocht. Voor Holland: fl. 2.50 {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD Ie Jaargang - Nr 2 & 3 - 15 April 1920 Fashion II: Decadentie Johan Meylander Johan Meylander Léon de Smet Verzen uit ‘De Modderen Man’ Karel van de Woestyne De Romantiek in Vlaanderen (slot) André de Ridder Betoovering Edmond van Offel De Jonge Vlaamsche Dichters Paul Kenis In het Lakeland Firmin van Hecke Op den Rand: Pastiche en Parodie - Romantiek - Zingende Torens - Bij Marcel Schwob Arthur Cornette KANTTEEKENINGEN Gebeurtenis Johan Meylander Nederlandsche Letterenden: Een terugblik; ‘De Idealisten’ door Lode Baekelmans Paul Kenis Fransche Letteren: ‘Les Mains de Jeanne Marie’ par Arthur Rimbaud Firmin van Hecke Over ‘Les Feuillets d'Art’ Gabriel Opdebeek Duitsche Letteren: Overzicht Paul Kenis Schilderkunst: Moderne Kunstkring te Antwerpen; Steinlen; Guy Arnoux André de Ridder Muziek: Bij ‘Pelléas en Mélisande’ in de Vlaamsche Opera te Antwerpen Johan Meylander Tooneel: Gémier in het Cirque d'Hiver te Parijs André de Ridder {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 2-3] {== afbeelding JOHAN MEYLANDER door léon de smet ==} {>>afbeelding<<} {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Fashion II Decadentie In het ‘deftige dorp’ Vlaanderen, waar de geesten tragere zijn, o dichter vergeef me deze bij de stijve haren getrokken variante, in mijn ‘deftige dorp’ Vlaanderen, groeit de gezondheid als rapen zoo weeldrig. Zooals de waterige raap, tot een doodskop uitgesneden, grijnst tegen een eenzaam in 't rapenveld verloren bloem, zoo spookt rondom belichaamde verfijning groteske en bollige gezondheid, sarrend en uitdagend. Uiterlijke verfijning is er overbodige en verkwistende uitspatting of ziekelijkheid, innerlijke verfijning staat er gebrandmerkt als schandaal-scheppende ontaarding. Ik denk aan al de grijze, droeve, hard-steenen stadjes, aan de enge, strenge dorpjes, waar oudeverkleurde historische schoonheid alleenig droomt over de kleine burgers en hun ideaal van rentenieren in begrensdheid. Aan de verloren zonen die het gewaagd hebben de rustige traditie en den familiegeest te verstoren door het rooken van {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} simili-havanas op weekdagen, tot plichtbesef, toegeven aan ouderlijk verdriet of zuiver inzicht in de lokale belangen, hen terug dreef naar de goede oude pijp. Verfijning, leven naar de woorden van ontvoogding waar al de maatschappelijke fonografen van neusgalmen, leven naar de daden van verheffingsdrang waar de demagogen van alle kleur en onkleur over tieren; opleven met geest en uiterlijk naar dat fameuze andere, bétere, hóógere leven, waarom het al staat en slaat, draait en waait; het beeld worden, de type van het schoonere voor morgen aangekondigd: is te vroeg en naakt opstaan en loopen door koude straten vol nog slapende, of grimmige in-slaap-gestoorde, of inslaaploosheid-grijnzende onmachtige rapenkoppen. Is dan het beeld van den man die naar de bestreefde schoone begrippen leeft, voor den in engheid wroetenden, zoo afzichtelijk, als het beeld van den bezitter voor den naar bezit worstelende proleet? Misschien geeft dit de maat van de betrekkelijke-eerlijkheid van het streven in massa, en van het onbegrip waarmee deze massa gaapt naar het uit de collectiviteit-gegroeide en toch door de collectiviteit begeerde en bestreefde individualisme. De verfijnde, aan de algemeene niet-verfijning ontkomen, is de onbegrepen enkeling, en als dusdanig een vreemde. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit het voelen der onbegrijpende vijandelijkheid van het midden, groeit voor den enkeling het behagen scheppen in één te zijn tegen allen. En uit dit behaaglijke, zelfkoesterende ‘splendide isolement’ dan eens uit minachting, dan weer uit verguizingslust, springt soms, als de duivel uit het doosje: de zucht tot verbluffen en excentriciteit, ‘épater le bourgeois’. Zoo wordt wel eens het aanzien der waarachtige verfijning gecompromitteerd, zoo ontloopt verfijning zichzelve soms, ontaardend in cabotinage. Hier is de verfijning naar het uiterlijk aanstellerig-vulgariseerend, naar den geest droogcerebraal of eenigzins in den wind. De meeste studentengrappen en artistenblagues, het leven in ‘vrije liefde’ tot één-en-twintig-jarigen ouderdom, het dragen van fietsbroeken en een Engelsche pet, het zich niet wasschen op Zon- en Feestdagen, het dragen van tot den hals dichtgeknoopte fluweelen vestons, de afschuw voor operetten-muziek en blijspelen, het afzweren van ouderliefde en broederliefde en verkeerd voorwenden van egoïsme, het declameeren van Het Gebed van den Onwetende als argument tegen de pastoors, tellen onder de voornaamste eerste verschijnselen waarmee versch ontpopte anti-burgerlijkheid manifesteert, onder voorwendsel van hooger en verfijnder leven. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is de tijd waarop de nieuwe verfijnde ‘propaganda’ maakt, door in de koffiehuizen te smalen, ‘pour la galerie’, op al wat deze galerie als geijkt, geheiligd en geburgerd liefheeft. De nieuwe verfijnde gaat te keer met zijn ontdekking van een ander leven en is de m'as-tu-vu, meteen de Don Quichotte, van zijn ideaal, dat verwordt algauw tot een uitstalling van pronkerige houdingen, doeningen en beweringen. Zoo soms wordt de leelijkheid der samenleving rond hem, een kankerende aandrift tot doen en praten, draait hij opzichzelf rond, tot hij voldoening schept in de dwaze of grammige verbijstering van zijn publiek van rapenhoofden, dit succes tot een behoefte zwelt, hij tot clown en cabotin vervalt die ten slotte voor wat laffe aanhalerigheid te koopen is, verbroedert, keert tot van waar hij gekomen is en jaren later met zijn fijne jeugd nog wat smalend uitpakt, hoofdschuddend, bij gelegenheid eener waarschuwing of berisping den jongeren toegericht. Soms ook geraakt hij het cirkel der piste nooit weer uit, noch naar de ware verheffende verfijning, noch terug naar de duffe bekrompenheid, blijft hij eeuwige clown. Dan wordt het geduldig-woekerende enge burgersbestaan hem weer baas, als een nijdige ziekendienster over een grillige, doch onmachtige zieke. In kleine stad is hij de anarchist, de opstandige, de artist, de fat, de vreemde, {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} berucht om wat fratsen; de onmachtige gek die de burgers in hun koffiehuizen lokken, om hem door drank en sigaren aan den zottepraat te krijgen; de sul die de deftige ingezetenen elkaar aanduiden door beteekenisvol den wijsvinger tegen 't voorhoofd te brengen; de onverantwoordelijke die door stille, geheime en nijdige afspraak arm wordt gehouden of arm wordt gemaakt en waarvan men zegt dat zijn ‘ideeën’ hem er onder hielpen; de curiositeit of de risée der gemeente..... Maar soms geraakt hij deze aanstellerigheid, door 't vuur der geestdrift om losgekomen leven gewekt, door wilde zucht naar schoonheid onbeteugeld, te boven. Alleen wat wranger misprijzen om het smalend onbegrijpen zijner omgeving zinkt tot gal hem in de ziel, waar hij zich hoogmoedig isoleeren gaat en leven voor zichzelf. Dan is hij schepper van verfijning om zich zelf, en wordt het stilaan een afgesloten spel van schoonheidskoestering die, waar zij niet tot verwaande, ijdele of ziekelijke zelfvergoding vergroeit, uitweg zoekt in het dichterschap, in de liefde of in hooghartige, soms misprijzende meesterschap over het leven. Hoe sterker en machtiger de dichter voelt zijn individueele grootheid als onaantastbare, boven alle maatschappelijke nederigheid en slaafsheid, uittorende menschelijkheid: - hoor, naar Kloos': {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten En zit in 't binnenst van mijzelf ten troon Over mijzelf en 't al... - hoe antimaatschappelijker zijn kunst is. En alle tegen de maatschappij gekante en gescherpte individualiteit, al is zij dan ook de quintessence, het uitgeperste hart dier maatschappij, is zich losscheuren als lid van een geheel en in den ban gaan. Aldus decadent worden. Herman Gorter zingt in Mei: Mannen zijn zoo die men de dichters heet. Een jong man zoo, die 't slaafsch leven vergeet Een uur, een dag lang, en zich zelven hoort En naar zich luistert, wat geboren wordt Aan leven in zich en de wondre daden Die 't dieper zelf bedrijft, en naar beladen Winden met klanke' en woorden ongehoord. Zoo zit hij wel een uur, daardoor bekoord. En Boutens verklaart stoutmoedig in zijn inleiding tot Oscar Wilde's ‘De Profundis’: ‘Alleen de kunstenaar bezit het geloof dat het hoogste altruïsme bereiken kan waardoor alleen het te bereiken is: door het zuiver individualisme heen. Zoo een heeft met maatschappelijke wetten weinig te maken. Zij bestrijken een gebied dat niet reikt tot zijn grenzen. Zedelijkheidswetten begrijpt hij niet, maar hij heeft haar niet noodig, zijn eigen moraal is hem genoeg......’. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo voelen de dichters, en waar dan andere elementen hen drijven, als daar soms zijn noodlottige en verderfelijke, geboren uit hun gestel, of hun ziel, of hun geest onderworpen aan 's levens wisselspel en omstandigheden, komen zij in zulke botsing met de samenleving dat deze het bedurft hen in naam der moraal uit te stooten. Dan rijzen zij tot glories van door bloed en modder gereinigde kunst-schoonheid, die slechts nog gemeens heeft met het zuivere en eenledige leven, het leven als bestaan van een gedachte, en niets meer te doen heeft met de geordende troep menschen die men maatschappij heet. Zoo waren eens de dichters Verlaine, Baudelaire en Oscar Wilde, voor hun samenleving een dronken bohème en twee ontaarde dandys, nu, voor al de schoonheids- en levenwaarheidsdorstigen, de in geniale zuiverheid uitgedrukte blijvende geest van hun tijd en, wat Baudelaire betreft, van nog komende tijden. De schoonheidszieners hebben geen oog voor de banden die de menschen aan wetten snoeren, waar deze wetten de schendende daad bedoelen over de ziel, het geweten en het gevoel te richten. Waar deze wetten wringen en striemen vecht de dichter om zijn vrijheid. De vrijheid van blij of weemoedig te zijn; een ander ideaal te voeden dan het burgerlijke, dat alleen stoffelijke welgedaanheid bedoelt; te droomen en te vergeten; een ander leven te vieren dan het alledaagsche aan {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} vormen en schijnheiligheid gebondene; te fantazeeren en te verbeelden tot het oproepen van Godzalige of demonische uren. Waar de maatschappelijke banden knellen en spannen, zoekt het opgejaagde hart naar een uitweg op vrij en schooner leven. En waar de harde kommernissen van het bestaan soms, ondanks de rijkste verbeelding niet weg te jagen zijn, drinkt bijwijlen de dichter, of rookt opium, of neemt morfine, of zoekt in wellust en orgie zijn duizend-en-één-nacht in den nacht van het steenharde aardsche. Des dichters nieuwsgierige fantazie, zijn behoefte aan 't nieuwe vreemde, zijn zoeken naar andere sfeer, zijn afkeer van de werkelijkheid, laten hem soms roepen met Baudelaire: ‘Il est l'heure de s'enivrer!. Pour n'être pas les esclaves martyrisés du temps, enivrez vous sans cesse!. De vin, de poésie ou de vertu, à votre guise.’... En waar deze zieners blind zijn, blind als de liefde, zien zij alleen de verbéélde schoonheid. Daarom kan de koele wereld niet begrijpen waarom een dichter zich vergooit; noch hoe hij in de ergste branding om zijn lenden draagt geloof aan zichzelf als een reddingsboei; noch hoe hij mint in 't rauwste beeld het beeld steeds zijner verbeelding; noch hoe hij wentelt in modder om zijn cynische walg te toetsen aan zijn verborgen en onaantastbare zuiverheid. De wereld duldt de poeët als een zonderling en {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} als een amuseur. Zij ziet gaarne in hem iemand met eigenaardige manieren, zoowat de manieren van de Rodolphes en Marcels uit Puccini's ‘Vie de Bohème’, niet eens die van Murger, die hem niet steeds romantisch genoeg zijn!. De wereld kijkt verbluft-vermaakt naar de zonderlingheden der artisten en verbeeldt zich wel eens, kosteloos, dat deze zonderlingheden er om zijn vermaak zijn. Maar de wereld begrijpt niet en vervloekt, waar deze zonderlingheden openbaren het eeuwig verlangen van den kunstenaar naar schoone schijn, het nooit rustende zoeken van een hart naar een weerklank. Terecht zegt Felix-François Gautier in zijn ‘La vie Amoureuse de Baudelaire’: ‘Baudelaire n'aima ses maîtresses que pour l'éternel désir de mieux contempler son âme dans leurs prunelles, lacs où son âme tremble et s'y voit à l'envers...’. Wat geeft het hierbij dat de vrouw die genood werd in dat onvergankelijke gedicht ‘L'invitation au Voyage’, mee te gaan naar het land waar alles is: ‘ordre et beauté, luxe calme et volupté’, er eene was van de straat door Baudelaire jaren lang verinnigd als ‘mon enfant, ma soeur’ en jaren lang verafschuwd als een ‘charogne’. Wie zal benaderen het gevoel dat den dichter bindt aan het beeld van schijnbaar verderf, anders dan met het vrome inzicht te willen weten, of aan dit verderf de dichterziel zich niet louterde tot {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} een in smart en lijden gestaalde levenszang. En gaat de zingende onder, of keert hij al terug tot het vroomste leven, de verklanking van zijn ondergang of van zijn heropkomst, de zang van zijn brandende hellen of zijn teruggevonden hemelen, blijft een sieraad ter luistering van zijn tijd. Want onbewust heeft de uitgestootene, de buiten zijn samenleving staande, de decadent, het leed en de doemenis voor állen geleden. Het goede en het slechte, het goddelijke en het vervallene, het hooge en het lage van zijn tijd, al de deugden en de ondeugden zijn in hem vleesch geworden. Hij heeft als een verdoemde en toch verkorene gevoeld en geleden, begaan en ondergaan in naam van alle onwetenden en onbegrijpenden rond hem. In hem verklonken, verwoekerden of verschrijnden al de passies van zijn tijd. Hoe universeeler en dieper hij droeg in zich de driften en de smarten, het geluk en het ongeluk, den zegen en den vloek die zijn bestaan en het oogenblik van zijn bestaan kenmerkten, hoe grootscher, en, waar hij dat geniaal uitdrukt, hoe blijvend menschelijker wordt deze paria het onvergankelijke beeld van zijn tijd. En later, als alle kortzichtigheid der tijdgenooten, alle botte onbegrip, alle dwaze en al te vergankelijke conventioneele burgerlijkheid die dat omringde, met den gang der tijden versleten is, wordt, o schoone wraak van het eeuwig genie, dit bééld juist de {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} van en voor zijn tijd betuigende schoonheid en glans. Wat blijft er over van al het wreede, droeve, bange, pijnlijke en tragische dat, naar waarheid of legende, de doode dichters bij hun leven tot bespotte of geschuwde zonderlingen maakte?. Wat leeft er na den dood der zieners die 't leven ondergingen in zijn menigvuldigheid van hoog tot laag, van laag tot hoog?. Wat anders dan de uitdrukking van hun verbeelden van hun tijd, tot bepaling van het wezen en den inhoud van dien tijd zelve. Zij zijn de schrijvers der geschiedenis van het menschenleven, anders dan met oppervlakkige datums en gebeurtenissen, maar bij middel van de ondergane en doorleefde reflectie der drijfveeren en roerselen waaruit de datums en gebeurtenissen werden geboren. De decadenten zijn de fijnvoelers. Hoe dieper zij zinken naar den bodem toe waar het groote geheim van hun tijd ligt; hoe feller en geweldiger zij ondergaan en doorleven alles wat aan karakter en zeden stormt en wankelt in hun tijd; hoe voller zij voelen aan de hersens en den lijve wat hun tijd aan nieuws, vreemds, grootsch en ontroerends biedt; hoe genialer en algemeener, waar genie hen bezielt, zullen zij vestigen en bestendigen in duurzame welluidendheid de beteekenis van dien tijd. Misschien is de nijdige samenleving, met dien last van lessen en voorbeelden uit vele verledens {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} op het geweten, er op uit, nu en dan eens te beproeven het verleden te beschamen door decadenten zonder genie, of enkel-verfijnden, aan de schandklok op te knoopen, of, geniepige weerwraak, het decadent-genie op den mond te timmeren voor er uit welfde een schoon geluid. Hoe onverklaarbaar anders toch, het publiek uitbaten als schandaaltjes van alle pogingen waarmee zeldzame menschen zich verwijderen willen van het grove, leelijke, lage en nuchtere bestaan, dat ons huidig gezeldschapsleven kenmerkt. Des te onverbiddelijker laag en ploertig is het officieele gemeenschapsleven, of het lichaam dat met aanstellerige-domme eigenwaan dit gemeenschapsleven vertegenwoordigt, tegenover alle naar individualiteit strekkend willen, waar het leven is beperkt tot kleine stam. In Vlaanderen, waar de boeren meester zijn, knotst men aldus ongenadig naar al wat roert in den geest van ontwrichting aan 't achterlijke en enge burgerleven. Maar daar is een nijpender en schroeiender conflict in het hart van dien kleinen stam zelve, tusschen diegene die meenen de stambelangen te dienen langs en met strijdende politiek en de dichters van het ras, van wien zij eischen dat zij dadig zullen meestaan in die politiek, naar beneden zullen komen en zich mengen in de massa...... De granieten, monumentale en onverdelgbare {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} bevestiging onzer raseigenschappen, de bevestiging van het leven van ons ras en zijn beteekenis in het verleden, in het heden en in de toekomst, is nochtans alleen en uitsluitend bewezen door deze weigerige, decadente dichters. Naar binnen en naar buiten getuigt hun leven en hun bedrijf van de eigenschappen, de vermogens en de krachten van het Vlaamsche ras. En de bittere tegenstelling die gaapt tusschen hun verfijning en dat andere uiterste: het doode volk, maakt van hen, als een levende getuigenis, de fiere en eenzame standaarddragers, ten aanschijn van wie hen binnen de eigen muren miskennen, zoo als ten aanschijn van wie hen van dicht of wijd met onverschilligheid, onbegrip of moedwil bejegenen. Hier is de decadentie een in afzondering, tusschen vijandschap of kwaadwilligheid van anders-denkende nijdige broeders-gekweekte kultuur op kleine schaal, en hierom juist te zuiverder en onaantastbaarder. De Vlaamsche dichterziel bouwde, los van de gemeenschap, maar met al de rijke elementen die de beschaafde en verfijnde man van dit ras uit de psyche van zijn ras maar putten kon, - mede met zijn aanvoelen en in zich opnemen van al de openbaringen der wereldziel, - het bewijs zijner verfijning en de gerechtigde aanspraak op zijn plaats in de wereld. Deze decadentie is de voorbode, - wellicht van {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} wege de door sociale en politieke omstandigheden bewezen achterlijkheid des volks, buitengewoon ver vooruit geschoten en met weinig zichtbare verbindingslijnen ver voorwaarts geschreden voorbode, - van onze opstanding. En moest het lot beslissen dat onze opstanding worde gesmoord, of anders gekanaliseerd dan wij 't hopen, dan zou juist door deze decadente- en van het volk losstaande enkelingen-kultuur, voor goed aan de wereld worden bewezen wat een schandelijke en moordende ongerechtigheid werd gepleegd. Dan zou ook deze enkelingen-kultuur de overlevende getuigenis worden van onze raswaarde. Maar, verre en schoone hoop, beleven wij eens een Vlaamsche renaissance, dan willen de decadente lichtdragers voorop gaarne voor ontaarden gejouwd en genageld worden. Johan Meylander. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen uit ‘De Modderen Man’ De dag is moede en stil, en de uren gaan verbleeken. Waarom dan zijt gij niet als de andren heen-gegaan? Ik zal niet meer tot u de wankle woorden spreken dan 'k tot de hope van uw zustren heb gedaan... - Gij blijft; gij legt uw witte hand op mijnen schouder... Helaas, de dag is blank omdat hij duistren moet; en mijn gelaat is schoon misschien, dewijl het ouder, dewijl het hooploos-ouder weet mijn wrang gemoed... Ga heen, voor mijn gesmeek gaat schroeien aan uw smeeken; voor mijn ervaren vaalt ten schroom van uw gelaat... - De dag is moede en stil, en de uren gaan verbleeken, en mijn gelaat verbleekt 'wijl gij noei heen en gaat. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij ligt te bedde 'lijk ik lig te bedde; ze is wachtend, trage en vragend, 'lijk ik wacht; - o naakte wake aan ongenaakb're wedden! - en tusschen bei de blinde en doove nacht. Tusschen ons bei, misschien, de wijdste zeeën in 't wijlen van een wijdingloozen tijd; - al breekt door ons de branding van de weeën die beide' ons binden in der eeuwigheid. 't Verbod van God, misschien, tusschen ons beiden, of, morgen reeds, in beider harte rouw. - Maar wéten, zat van liefde of ziek van beiden, dat ik de Man ben, vrouwe, en gij de Vrouw. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik wete dat ge ontwaken zult, dewijl ik wake; ik weet dat van mijn kommeren gij vreezen zult, en dat gij van de bitterheden die ik smake u-zelf met tranen vult. Ik weet dat, waar mijn vreugde 't eischte, gij zoudt lijden, en gij zult buigen, zelfs waar 'k niet uw meester ben; en dat ge in uwe duistre schamelheid zult beiden tot ik uw schoonheid schen. Aldus zult ge in uw eêlst bezit de ellende boeten dat ik van u alleen mijn innigst zijn ontvang, en 'k u mijns wezens vollen bloei zal vragen moeten, mijn trots uw smaad ten dank. Maar, waar 'k in u alleen de vruchten van mijn leven, mijn nobel dyëment alleen aan u mag zien: daar zult ge in smarten slechts me uw maagden-schoonheid biên en, slechts vernietigd, vreugde geven... Karel van de Woestyne. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} De Romantiek in Vlaanderen (Vervolg) Ook onze dichters hebben zonder aarzeling of achterdocht de helden van het verleden bezongen in verzen luid van klank en heftig van gebaar, en van Ledeganck af, die met de drakerige geheimzinnigheid van zijn Slot van Somerghem zijn goed geloovige tijdgenooten het kippevel op het lichaam joeg, tot Nolet de Brauwere van Steenland, die met zijn schor rederijkersstemmetje het ‘Moedig Germanje, te wapen!’ riep, zelf omgord met het reuzenrapier der Menapiërs of der Eburonen, tot Rodenbach welke de heldhaftige en legendarische beelden van Sneyssens en Breijdel en De Coninck tot stoere plastiek bewoog, hebben de meesten onzer poëten van voor 1880-90 in het heldengeslacht der echt Vlaamsche voorvaders tamelijk goedkoope inspiratie voor minstens één episch gedicht gezocht. De Romantiek stemt tevens overeen met de eerste overwinningen van de democratie. In het revolutionnaire Europa van 1830 tot 1870 wonen we de geleidelijke bewustwording van de volksmacht bij, het groeien van het proletariaat, het naar boven komen van den derden stand. Ook in deze richting hebben we, in Vlaanderen bij uitzondering en meer dan in Holland, de internationale strooming bijgehouden. De reden van deze {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} belangstelling ligt bij de hand: was de Vlaamsche beweging immers, uit den aard der zaak, niet zeer o democratisch; was ze niet een strijd van bevrijding en een streven tot ontwikkeling in het volk voor het volk? De hoogere standen, de bevoorrechte klassen lieten zich in geenen deelen met deze plebeïsche politiek in, hadden er slechts spot of smaad of onverschilligheid voor over, maar zij die er hun leven aan wijdden - met een zóó heilige overtuiging dat hunne propagande, dan zelfs wanneer ze zich vergissen in de te gebruiken middelen, er door geheiligd wordt - namen zij niet allen, met des te meer voldoening, dit thema over, hun door de nieuwe literatuur aan de hand gedaan: het democratische huldigingslied? En met de tranen in hun oogen en den snik in hun keel, met de dweeperigheid van gevoel en de sentimentaliteit welke hun eigen is, zullen ze om ter meest den held en den martelaar, het arme slachtoffer van den nieuwen tijd, den werkman, den boer, den arme, den zwakke, den miskende, den verdrukte gaan verheerlijken. Hugo's ‘Misérables’ zullen school maken in Vlaanderen, zooals zijn ‘Notre Dame de Paris’ in een andere richting: Conscience zelf zal ons, met die genegenheid die zoo hartelijk-roerend is, het leven beschrijven van onze kleinburgertjes, onze landslieden, onze werkmanskinderen, als engelen van deugd, geduld en moed geschilderd: huilerige prentjes van wat een moeder lijden kan in een leeg zolderkamertje, van wat een deugdzame vader voor vrouw en kroost verricht, enz. en zoo goed van harte is de auteur zelve, zoo licht-geroerd, maar zonder haat of wrok, dat het tragische van deze plaatjes ons ontgaat, en het noodlottige van hun {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} voorstelling, om ons alleen te overstelpen met een vaaghumanitairen weemoed en een gevoel van waardeering en bewondering, dat eilaas! zeer platonisch blijft. De meer realistisch-gezinden, die na hem komen, Zetternam, bitterder en satirischer, meer een woeste aanklager dan een aangedane beschrijver, Sleeckx, Van Kerckhoven, Edmond de Geest en anderen, zullen met heel wat meer practischen zin de wonden des volks bloot leggen; terwijl de later gekomenen Teirlinck-Stijns in ‘Arm Vlaanderen’ en Reimond Stijns in ‘Hard Labeur’ en Cyriel Buysse in zijn eerste, nog romantiekerige romans dit werk van sociale propaganda, maatschappelijke hekeling en proletarische verheerlijking zullen voortzetten. Nu nog is onze literatuur door de keuze van hare onderwerpen, door oorsprong en aard van wie ze beoefenen, voor het grootste gedeelte een volksliteratuur. Wat de oud-Vlamingen van de Romantiek niet overgenomen hebben, dat zijn hare gepassionneerde accenten en hare vrije liefde-theorieën. Terwijl het leven van bijna al de groote geesten uit deze periode zich kenmerkt door het toepassen van heel ruime begrippen op het gebied van huwelijk en geslachtelijken omgang - men denke aan Multatuli of aan Hugo, St Beuve, Goethe, enz. en leze de anecdotische geschiedenis van het Romantisme over, zooals Séché en anderen deze uit de minnebriefjes van de beroemdste literatoren samenknutselden - bleven onze landgenooten vol afschrik voor de ontucht en de losbandigheid. In deze weigerige houding werden ze niet alleen gediend door hun kuischheid en koelbloedigheid, maar ook door hun katholieke beginselen en door hun antifranskiljonistische bezielingen. Parijs was voor hen {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} niet alleen de zetel van een voor hunnen landaard zoo gevaarlijke beschaving en politiek maar tevens een midden van heel wufte, decadenterige en zondige stemming, dat ze grondig verfoeiden, én uit Vlaamschgezinde én uit streng-kristelijke princiepenvastheid. Bij ons werd geen vagabondeeren van de sexueele lust, geen bohême du coeur geduld. Het huwelijk was en bleef geheiligd, de familie onaantastelijk, terwijl de liefde tot een gereglementeerd gevoel werd ingedijkt binnen de palen en perken van de normale maatschappelijke verhoudingen. Onze brave Hendrikken schikten zich zonder opstandigheid in den leiband van de burgerlijke moraal en draafden makjes, zonder te steigeren of buitensprongen te wagen, langs het pad van eer en deugd. De verliefden in hun boeken waren om ter zedigst en gematigdst, pleegden niet gemakkelijk een misstap en lieten zich niet blindelings tot zondige lusten verleiden, zoodat hun liefde-romans bijna alle idyllen zijn, blanke verhaaltjes in boter-en-melkkleur, met rozen-en-lelies kransjes. Zelfs een Busken-Huet, die een Lidewijde dierf schrijven, of een Bilderdijk, die in zekere zijner erotische verzen een zoo blakende gloed legde in de omarming en den zoen, dat ze van waar begeeren en schokkend genieten getuigen, zullen we niet te toonen hebben; de schaamteblos zal zelden of nooit onze wangen kleuren, wanneer we onze stichtelijke poëzie en romankunst herlezen. Alleen in zekere meer libertijnsche bladzijden van Frans van Kerckhoven, als zijn Liefde, brandt de hartstocht van een verlangensvollen en wellustigen man; Zetternam, in een roman als Mijnheer Luchtervelde, is voorwaar een uitzondering, die zich aan de in de tijdsatmosfeer loomende ver- {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} teedering voor de gevallen vrouw overgeeft en haar met medelijden de hand toesteekt, in plaats van haar te helpen steenigen. De anderen zijn meest allen zoetzinnige idealisten die voor den ‘Kanker der Steden’ bang zijn en het gezonde, argelooze dorpsleven of het simpel en welvarend familiebestaan der ongestoorde kleinburgerij boven alle andere bestaansvormen stellen. Ook het sociaal-revolutionnaire van de Romantiek bleef meestal aan Vlaanderen vreemd, die muitende opstandigheid van het individu, dat vrij eigen lot en bestemming wil uitleven en regeeren en tegen de dringende, belemmerende maatschappij in opstand komt. Er is een schoone heftigheid van strijd en protest in de Romantiek, iets ontstuimig en soms dwaas-ridderlijk in haar kamplust tegen het gekunstelde en schijnheilige in zeden en moraal, het valsche en verfanatiseerende in de politiek, het leugenachtige in den godsdienst, het conventioneele in de kunst, in haar aanranden van al wat onoprecht en onrechtvaardig is in het leven. Alleen bij een realist als Zetternam vindt men, in den beginne, iets van deze opruiïge tendenz, iets dat als een aanklacht klinkt of als een wraakkreet. Bij Conscience en de meesten zijner discipelen is alles integendeel tevredenheid en berusting, een genoegelijk, eenigszins gemakzuchtig en laf aanvaarden van wat het leven biedt, een verheerlijken van de iets of wat dom-platonische deugd, de eenigzins achterlijke braafheid, de fatalistische gelatenheid: wordt men niet op aarde beloond dan troost men zich met de aanstaande heerlijkheid hiernamaals, en 't is een reden om alles blindelings te aanvaarden, zonder morren en zonder tegenstribbelen; een hervormer was Conscience zeker {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} niet. En ook de Sniedersen bijv. zullen geen andere personnaliteiten toonen dan gemoedelijke menschen in een gemoedelijk leven, de met alles tevredenen, de in alles zich schikkenden, van wie geen weerstandsvermogen en geen verzet, geen krachtsinspanning en geen scheppingsenergie uitgaat; aan daden zijn deze menschen arm, zelfs aan eigen besluiten en inzichten; ze zijn geknipt naar het doorsnee-model van den braven burger, den vreedzamen mensch, die noch de liefde tot het grootsche en wonderbare kent, noch eenige kwaadheid of arglist. Nog een element meer van de Romantiek dat hier steeds door zijn afwezigheid schitterde, dat is het fantastische. De romantici hadden voorwaar het fantastische lief, het geestig-lachlustige, het schalksch-satirische, de speelsche ironie van de verachting of de mokerende satire van den haat. Hoe konden ze spotten met de makke burgertjes, schelden op de Philistijnen, de brave Hendrikken tergen en door hun pochen en fanfaroneeren alle ‘slavenzielen’ tot protest drijven; er was soms zooveel gekke en leuk-kwajongensachtige dwaasheid in hun doen: het roode vest van Theophile Gautier en de flanbard van Murger zijn meer dan anecdoten, bijna symbolen. En wel weten we dat al dit buitensporige niet veel meer dan bijzaak was, een decoratieve schijn, een theatrale houding, maar toch ook beseffen we hoeveel kranige rondborstigheid er achter deze dartelheid school, hoe dit alles was een uiterlijke slechts poseerende en overdrijvende uiting van hun met de verbeelding grijpen naar het uiterste, het fantastische, het gloedvolle. Vrije Bohemiens zijn onze romantiekers niet, noch spotvogels, noch comedianten des gemeenen levens. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} In plaats van met brallende vermetelheid of uitdagende ironie te pirouetteeren in het aanschijn des publieks, laten ze zich liever geleiden door hun sentimenteele grootdoenerij; ze hebben neiging om zwaar op de handsch en pedant te zijn, mede ook door hun didactischen aanleg, en om volplechtig te leeraren en te betoogen en te stichten. Het vuurwerk van hun literatuur knalt dofjes, laag bij de vlakte, knettert niet in joelende fuseën van droom en hoogmoed op, brandt niet los in daverende zevenslagers van furie en hoon of geest. Bij een paar hunner slechts - als voornamelijk bij Theodoor Van Rijswijck - treffen we een losseren cabaret-geest, een wakkerder besef van humor, een poging om ook eens te spotten, te hekelen, te amuseeren. Hunne medemenschen verbluffen willen ze niet en ze te ontstichten boezemt hun heilige afschrik in; zelven zijn ze zoet als al hunne medeburgers, amper onafhankelijker van zin en levenswijzer, schalkser of losbandiger, en op hun werk drukt de stempel der burgerlijkheid zwaar. En mocht er al een onder hen geweest zijn die - naar den geest des tijds, waardoor bij de stoutmoedigsten de behoefte was gewekt om de beginselen die ze in hun werk uitspeelden ook in praktijk te brengen in hun eigen leven - aan het vertoon van de vermetele passie, aan het coquetteeren met de liefde, aan het oneerbiedig en cynisch gekscheeren met de bestaande en gerespecteerde inrichtingen, aan al wat slechts als buitensporigheid zou zijn gekenmerkt geworden, had durven deel nemen, van dicht bij of van verre, hij zou als een verdoemde zich hebben gevoeld in den ban van al de anderen, als den melaatsche dien men schuwt of den dwaas dien men be- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} klaagt. Daarom is er weinig scherts en humor in onze literatuur te vinden, terwijl er in de Nederlandsche letterkunde enkele auteurs toch te noemen zijn, rond denzelfden tijd, die heel wat vermakelijker, losser van tong en pittiger van vinding zijn. De graag glimlachende en pretmakende maar toch zuur kijkende Sleeckx is reeds een uitzondering in onze in 't algemeen ernstig-gestemde literatuur. Tot de meer lachlustige en puntiger gebekte vogels op den duur niets anders meer floten dan straatdeuntjes, welke men nog nauwelijks tot de literatuur kan rekenen, zooals Jozef Staes bijv. in zijn humoristische minnegedichtjes en liefderomancetjes voor studenten en naaistertjes. Tusschen dat eene uiterste: een alles met heiligen ernst opnemende en pathetische hoogdraverij, en dat andere uiterste: een zich in moppen en woordspelingen verlustigende, kermisachtige rederijkerskunst, misten we die literatuur van degelijke luimigheid en vermakelijke aanschouwelijkheid welke Holland nochtans bezat, met het werk van de vele naneefjes en nanichtjes van de zoo gemoedelijk-vroolijke vriendinnetjes, welke heel in den beginne van de Romantiek Sarah Burgerhart lieten stoeien en lachen door de kleinsteedsche straatjes. Onder de buitenlandsche bestanddeelen van de romantiek werd hier dus een zeer eigenaardige doch rechtstreeks met onzen landaard strookende selectie aangericht. Al het heftige en bitsige, hartstochtelijke en overmoedige werd angstvol vermeden terwijl het sentimenteel-idyllische verhaal, met ettelijke aandoenlijke tafereeltjes en stichtelijke beschouwingen, en de historische roman met vele schilderachtige beschrijvingen van middens en personen, volgens de Jacob van Lennep-formule, de meeste {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} aanhangers vonden. 't Waren dus de twee schrijfvormen die op dat oogenblik het best met onze vaderlandsche toestanden en onzen volksgeest overeenstemden. Veel werd hier dus niet binnengevoerd van den buitenlandschen rijkdom. Terwijl alles in Europa gistte en broeide en de tij in felle baren opsloeg, met schuim en wier, schelpen en parelen al ondereen, zaten ten onzent in hunne herbergjes waar alle geluid van buiten bescheidenlijk uitstierf, en zonder innig-geestelijk contact te houden met het vooruitstrevendst gedeelte van hun tijd, al die warmvoelende, goedgezinde, oprechte kerels, geestdriftig te kouten onder elkaar, met het stokpaardje van hun flamingantische overtuiging steeds reisvaardig tusschen hun knieën en hun eenigzins ouderwetsch gestemde lier altijd onder het bereik hunner gewillige vingeren, zaten ze daar gezellig na te rederijken, alsof er niets veranderd was in de groote wereld, in het groote leven. Stemmig was 't er, ja, en genoegelijk in dat Antwerpsch ‘Zwarte Paard’ onder de dofbruin-gepatineerde balken van de doorrookte zoldering of in ettelijke andere Vlaamsche kroegen van Brussel, Mechelen of Gent, maar of er ruimte was om ruim mede te voelen? licht genoeg om zelfs te zien, in heel zijn schittering, het tafereel der wereld? geluid genoeg om niet geleidelijk in te dutten? Ze zaten er knusjes, als een eerbaar cenakeltje van goede en eerlijke jongens en fatsoenlijke menschen, met hun zachtmoedig gewouwel over Vlaanderen en de Kunst, met de spielerei van hun versjes en vertelseltjes, veilig beschut tegen den regen in den Winter, beschermd tegen de te brandende zon in den Zomer. Om een groot dichter te worden moet men gewoon- {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk beginnen met een groot mensch te zijn, een ruimvoelend, een fijn-mijmerend, een diep-denkend, een veelzijdig-levend. En niemand hadden we, onder al deze amateur-letterkundigen, die aan dat ideaal beantwoordde en uit zichzelven groot was, voor altoos en allen. Beste, brave vaderlandsche dichters en aardige huiselijke poëten allen - maar geen wereldmenschen. In Holland was 't, rond denzelfden tijd, wel niet veel beter, dat weten we, maar beter toch. Geen Multatuli althans bezitten wij, die het internationale en universeele in onze literatuur heeft binnengeleid. Wat van de verschillende bestanddeelen van de romantiek door de Vlamingen het gretigst werd ontvangen en het onbedingst overgenomen, blijken thans alle idealistische elementen te zijn geweest, de nationalistische, de democratische enz. omdat hun Vlaamsche bewustzijn zelf dóór en dóór idealistisch was: het opbouwende gedeelte van de romantische leer en hare nobelste en traditioneelste hoofdpunten waren hier welkom, niet hare sloopende en ondermijnende krachten, niet hare vooruitstrevende, wijsgeerige inzichten, noch hare gevoelsexcessen. Op één punt slechts raken ze den kern van de ‘groote’ Romantiek: in hun dweepen met Vlaanderen; die liefde staat op één lijn met Byron's geestdrift voor de Grieksche onafhankelijkheid, met Selvio Pellico's vrijheidszin, met Multatuli's ijveren en strijden voor den Javaan, met Hugo's geestdriftige menschenliefde; het is hun grootheid en hun schoonheid, hun bizonderste titel op onze blijvende bewondering ook. Al dienen ze vaak een heilige zaak met ledig-rammelende gedichtjes, ter- {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} wijl ze deze zooveel beter zouden hebben vooruit geholpen door economische onderzoekingen of sociologische studiën bijv. en door haar rechtstreeks op haar wezenlijke grondlagen te hebben gezet en naar hare ware verhoudingen bepaald. Ook op wetenschappelijk taalkundig gebied of in cultureel-vulgariseerende en propagandeerende richting zouden ze nuttiger werk hebben kunnen verrichten dan als literatoren. Ze lieten zich vaak verleiden en misleiden door hun would-be dichtertjesspelen, door de quasi-romantische stemmingen van hunne tegen de eischen van den tijd niet opgewassen, te zelftevredene, te suffe, te futlooze zieltjes. Met trots kunnen we in 't algemeen niet neerblikken op hunne prestaties, op wat ze werkelijk nalieten als scheppend werk, wanneer we gelijktijdig denken aan wat er elders op dat eigenste oogenblik in 't leven werd geroepen, gevoeld, gedaan en gezegd; dan beseffen we en zien we al de belemmeringen en tekortkomingen van hunne provinciaalsche leventjes en kleinburgerlijke wezentjes als een dijk, die ons van het wereld gebeuren scheidt, in een dorp waar we te gerust en te vreedzaam zitten, terwijl de wateren daar buiten bruischen en schuimen en licht zijn van nakenden zonnegloed. We schrijven thans 1920, en nog hebben we de Romantiek niet geheel en al in ons overwonnen: als een koorts, die in het diepste van het bloed zit, loomt ze in ons na; en daar de meesten onzer het nog altijd met Jan Frans Willems' aandoenlijk maar kleinzielig spreukje eens zijn en blijven: ‘Mijn landeken is me nooit te klein’, heeft geen internationale kuur in de louterende badsteden van het buitenland de totale genezing kunnen {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} brengen, van wat bijna een familiekwaal is geworden. Slechts enkelen onder ons beginnen, eindelijk, te meenen dat ons landeken ons altijd te klein is - niet alleen omdat we tot een aardrijkskundig klein en cultureel klein landeken behooren (we hopen dat we dezelfde verzuchtingen naar internationalistische gemeenschap zouden koesteren, ook indien we van grootere en sterkere landen burgers zouden zijn) - en dat we langs andere wegen dan de romantische onze eigen uiting van onze nieuwe gevoeligheid in een nieuwen tijd moeten zoeken. En waar men, in zekere kringen, zooveel gepraat heeft laatstelijk over de noodzakelijkheid van een Vlaamsche ‘traditie’, van een terugsmeden van den zoogezegd door ‘Van Nu en Straks’ verbroken schakel, welke onze hedendaagsche geschiedenis met de legende van onze voorvaders der Romantiek verbindt, en waar met bijna blinde piëteit over onze goede Romantiekers als over groote kunstenaars is geschreven geworden, met buitensporige geestdrift, die niet anders doet dan verwarring stichten tusschen natiolistische beteekenis en literaire waarde, mogen de meer bewusten onder ons, nu en dan, wel eens een gewetensonderzoek plegen, om tot duidelijker besef van de werkelijke toestanden te komen. Ik vind Conscience heel liefelijk, geloof me, maar terwijl hij, rond de jaren 1855-60, De arme Edelman en Het ijzeren Graf schreef, laat ons niet uit het oog verliezen dat Balzac aan de Comédie Humaine wrocht en dat Stendhal ons Le rouge et le noir had gegeven, Musset La Confession d'un enfant du siècle, Flaubert Madame Bovary. In 1842 verscheen alhier Van Duyse's Natalia, maar in Frankrijk Les Nuits van Musset en Les rayons et les ombres van Hugo. Uit 1846 {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} dagteekenen onze Drie Zustersteden en ook Emaux et Camées van Théophile Gautier; Baudelaire's Fleurs du mal doemen op in 1857 en rond denzelfden tijd is bij ons Jan van Beers de leidende figuur in de dichterenwereld. Zoo'n vergelijking stemt tot deemoed en bescheidenheid, waar ons geestdriftig flamingantisme licht ons hoofd op hol brengt. Heel ons Vlaamsch literatuur verleden is romantisch... en van de Romantiek, die al onheil genoeg heeft gesticht, wil de jeugd genezen zijn. En onze piëteit ten spijte, die voorzeker weet hoog te schatten wat onze achtbare voorgangers tot stand wisten te brengen in een absoluut van alle oorspronkelijke cultuur gespeend landeken, waar alles van den beginne af moest worden klaar gemaakt en opgeleid, als voor de onwetendste kinderen in de lagere school, die nog leeren spellen en hun eerste letters schrijven. - Conscience leerde zijn volk lezen, t' is waar, in den volstreksten zin des woords - zullen we niet achteruit kijken, naar wat in Vlaanderen als kunst werd voortgebracht, honderd of vijtig jaar ver, maar vooruit, naar alle landen van de wereld, die voor onze weetzucht open staan. We moeten nieuwe wegen op, wegen die leiden tot een moderneren smaak en een verfijnder levensbeschouwing, met een hoogere levenskunst tot einddoel van heel ons streven. André de Ridder. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Betoovering Zwarte vlamme die danst om me, al vleiend kronkelen, al vonkelen van zwarte diamanten. Eén roode vuurtulp de mondkarbonkel die glimt en dwijnt in de lange vliegende vlammen. Ambervlamme, gordel om me, zoenzoete gloed mijn vleesch langs; warme wijkende glijdende zijde vol reuk van fruit en kruiderij; koortsige vlamme, vlammende wingerd me omprangend en vlijmende dringend tot de geheimste vreezige vezels van 't zwijmende vleesch. Mijn hart, een zwarte kool in 't vuur tot uit zijn doove dood het wonder barst, het barnend leven {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} het leven van zijn leven; puur vuur in 't vuur, een brokkel smeltend glorend goud in aureool van gensterend licht; verteerd, vergaande 't kent zijn opperst' heerlijkheid. Weeldevlamme, levensvlamme waar 'k in zie totdat mijn oogen verdrogen... - mijn zinnen als brave kindren komen en stille zijn en luistren naar 't schoonste vertelsel dat er is... Maar achter mij, van heel, héel ver is hij genaderd. En 'k weet niet wie ik 't meest beminne thans: hem, hij die me schenkt de goddelijkste ervaring of u, gij die geroepen hebt en wekt. edmond van offel. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} De jonge Vlaamsche dichters Goddank! daar komt ruimte in onze poëzie; en daar zal nu weldra ook ruimte komen in ons proza, gelijk dat reeds gebeurd is voor het Hollandsche proza waar de historische, de fantastische en de satyrische roman sedert lang buiten de enge perken zijn gegroeid waarmee de bekende ‘tranches de vie’ zich tot dusverre hadden moeten vergenoegen. Het gaat haast een gemeenplaats worden, ginder nog op het failliet der Nieuwe Gidsers, hier op dat van de Van Nu en Straksers terug te komen. De tijden zijn ver, toen de jeugd dweepte met Kloos, en geen ander heil zag dan in zijn definitie van het gedicht: de allerindividueelste.... Willem Kloos zelf behoort tot de oude garde nu, terwijl de jongere poëzie alles behalve individualistisch wil heeten; een breede stroom van gemeenschapsgevoelen vaart door alle jonge dichters, die van Nieuwe Gids en Van Nu en Straks-beweging slechts het blijvend schoone willen behouden dat de enkele scheppende kunstenaars geschonken hebben, doch alle individualistische theorieën door nieuwe vervangen hebben tot deze ook op hunne beurt, eenmaal baan voor nieuwere stelsels zullen ruimen. Dit verdringen van de individualistische door een {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} ruimer, breed menschelijke kunst, zonder daarom in humanitair tendenz-werk te vervallen, is wellicht een der eerste gevolgen van de wereldramp, die wij tot heden kunnen vast stellen. Nog blijven de kenteekenen daarvan sporadisch en fragmentair; vijf jaar is immers een al te kort tijdsbestek om een evolutie af te bakenen, zelfs op het gebied van zuiver lyrische poëzie. De jeugd die de geweldige indrukken van de wereldramp ontving, is nog niet in zooverre aan het woord gekomen dat wij ook maar bij benadering kunnen schatten wat zij eenmaal bieden zal. Maar het nieuwe leven kiemt. Wat wij er van te zien kregen is geschikt om de schoonste hoop te rechtvaardigen; het is meer dan eene belofte reeds, en meer dan genoeg om van het nieuwe geslacht ook een totale vernieuwing van de poëzie te verwachten. Natuurlijk valt het even moeilijk hier de scheidslijn tusschen het oudere en het jongere geslacht te trekken als de verschillende stroomingen en richtingen na te gaan die wij bij de nieuwe generatie meenen te onderscheiden. Minder dus om de jonge dichters in een reeks mooi afgesloten en wel bepaalde vakjes in te deelen dan om dit overzicht eenigszins te vergemakkelijken, meenen wij ze in ongeveer drie groepeeringen te kunnen rangschikken, waarbij het echter van zelf sprekend is dat deze groepen in elkander loopen, terwijl deze of gene dichter, nu eens om dit en dan weer om dat gedicht, zoowel tot de eerste als tot de tweede of zelfs tot alle drie groepen zou kunnen gerekend worden. Daar zijn eerst zij die, èn door hun vorm èn door hun onderwerp, rechtstreeks aansluiten bij het vorige geslacht; zij die er de voortzetters van zijn, die de zangers blijven van hun individueele gewaarwordingen, ongeveer in dezelfde rythmen en vormen door hun onmiddellijke {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} voorgangers nagelaten; terwijl de diepte, de ernst, de eerlijkheid van hun dichterlijke overtuiging ze nochtans voor het verwijt behoedt niet meer dan epigonen te zijn. De invloed van Karel Van de Woestijne weegt zwaar op dit jonger geslacht. Deze dichter schijnt thans voor de poëzie te zijn wat Streuvels enkele jaren geleden voor het proza was, toen 't al ‘streuvelde’ wat een penne roeren kon en men een tijdje lang moest vreezen in de boerennovellen te verdrinken. Wij vinden zijn rythme en verzenbouw, zijn beelden, zijn gedachtengang, de breede golving en de zwoele weelde van zijn vers in een menigte gedichten van zijn jongeren terug. Karel Leroux gaf in 1917 een bundel uit ‘Van het Beginsel des Levens’ opgedragen aan Van de Woestijne, waarin hij zich slechts moeilijk aan den invloed des meesters ontworstelt. Toch voelen wij soms wel met een echt dichter-temperament te doen te hebben: het is de gemoeds-zware poëzie van het innerlijk leven dat schoonheid schept uit eigen vreugde en eigen leed, met de ietwat wrange moderne zelfontleding en vroegrijpe ontgoocheling - wellicht een tintje levensmoeheid ook. Merkwaardig is het dat deze dichter, juist in zijn kortere en eenvoudige verzen, waarin hij dus blijkbaar aan den invloed van Van de Woestijne's hexameter is ontkomen, niet slechts oorspronkelijk, maar ook wel het allerbeste lijkt: Komt nu de tijd dat al de wanen zijn opgegaan, en 's levens bitterheid in tranen al is vergaan? Zijn nu de droomen diep begraven; met hen het leed: {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} draag ik der smarten die zij gaven het laatste kleed? Is deze lente en deze vrede geen verschen waan; verzink ik niet in stede van op te staan? De meest beloovende van deze groep is wellicht Maurice Roelants; niet slechts als dichter, ook als prozaschrijver. Een zeer dunne bundel, slechts drie schetsten bevattend: ‘De driedubbele Verrassing,’ bracht het sterkste, het gaafste proza dat een jong schrijver nog sedert lang heeft geschonken, met een ingehouden kracht, een gedegenheid van vorm die slechts zelden door een beginnend schrijver worden bereikt. Ook toonen zijn verzen niet zoozeer den overmachtigen indruk van Van de Woestijne als die van Leroux. Een eerste bundeltje, Eros, in 1914 uitgegeven in medewerking met Raym. Herreman, geeft nog niet meer dan enkele mooie beloften, die echter reeds tot rijper ontwikkeling komen in de ruim vier jaar jongere ‘Kom der Loutering’. Titel, aanhef en indeeling van dezen bundel lijken wel erg Van de Woestijniaansch. Maar ook hier, als de schrijver terugkeert tot den reinen eenvoud en alle navolging vergeet, hooren wij dezelfde stem die in het dichterlijk schoone proza der ‘Driedubbele Verrassing’ klonk. Hoe mooi klinkt bij voorbeeld deze aanhef: Ik denk zoo vaak aan Perk en Rodenbach, Twee jonge dichters en twee jonge dooden; En hoe jammer dat dit gedicht, verder weer teloor {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} loopt in allerlei beelden, die van Van de Woestijne zijn afgekeken. Teer precieus en licht ironisch, met een verren ‘Anklang’ aan Heine, maar een geraffineerden, modernen Heine, klinken ook hier de eenvoudiger gedichten, veel oorspronkelijker: Gij gingt des avonds vaak voorbij met bloemen op uw borst, en 'k dacht gij droegt een roos voor mij die gij niet geven dorst. Toen heb ik maand op maand gewacht op bloemen van uw hart, en 't hopen bleef me een lichte dracht want 'k werd door pijn gehard. Hoe wild verlangen kon vergaan in avond-vagen treur! Uw bloemen liggen eens, te laat, te welken voor mijn deur... En dit gedicht dat, ofschoon nog niet geheel vrij van allen invloed, zoo intens warm van leven, in één opwelling medevoert tot een climax, het slot: Ik voel de pijn aan 't lijf weer knagen en 'k laad u met den looden last van steeds met mij het leed te dragen, waar slechts uw rijpe liefde wast... Gij smaakt aldus maar zure vruchten, aan uwen zoeten mond het wrangst, doch zucht alleen om mijne zuchten en vreest alleen om mijnen angst. Zoo ziet gij mijne tranen zwellen {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} en vraagt mij naar hun droeven zin: ‘- Deed ik het leed ter wimpers wellen? Ach weet hoezeer ik u bemin.’ ‘- Ik ken geen woord van u dat griefde maar ken ook geen waarom 'k niet lijd, want 'k ween om uw oneindge liefde en al uw milde teederheid.’ Daar zijn er meer die we bij dezelfde groep zouden kunnen indeelen: Lucien de Coster, die nog slechts één dun boekje, doch niet onverdienstelijke verzen uitgaf, ‘In gouden Zonnelicht’, A.W. Grauls, die er reeds een drietal publiceerde: ‘Uit stille Dagen’ (1916), ‘In Nieuwe Dageraad’ (1918) en nu onlangs weer een nieuwen bundel ‘Oostersche lyriek.’ Grauls staat minder onder vreemden invloed; zijn vers is eenvoudiger, gemoedelijk bijna, maar mist ook den beeldenrijkdom dien wij bij Roelants aantreffen. Zijn eerste verzen klinken bijna al te sober; van bundel tot bundel wordt het vers kunstiger en meer geslepen. Vooral enkele der kwatrijnen van Omar Khajam, in dien laatsten bundel, zijn bijzonder mooi vertaald. Ook Maria Delannoy, van wie er nog geen bundel het licht zag, publiceerde hier en daar, een mooi, teergevoeld gedicht, opmerkelijk door zijn rythme en niet minder door z'n echt vrouwelijke bijna naief onbevangen gevoelerigheid. Heel de kleine groep jongeren die zich rond het tijdschrift ‘Regenboog’ schaarde, dat helaas slechts een enkel al weze het dan ook veelbelovend nummer beleven mocht, schijnt wel tot deze individualistische richting te behooren die, nog geheel en al zich op het vroeger geslacht aanpast. Een tweede groep zoekt alleen aansluiting voor {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} wat den vorm betreft; men zou ze bijna onze oorlogsdichters willen noemen zoo we hier niet vreesden hen daardoor ook eenigszins de minderwaardigheid aan te wrijven die nu eenmaal het kenmerk van alle oorlogsprodukten schijnt te zijn. In 1916 verscheen er te Port-Villez ‘drukkerij van het militair gesticht van vak-heropleiding voor zwaar gekwetsten van den oorlog’ een onooglijke bloemlezing ‘Oorlogspoëzie’, die het beste trachtte te bundelen van wat er op dat gebied verschenen was. Veel zal er van het daarin verzamelde wel niet overblijven; de overgroote meerderheid zijn inderdaad niet meer dan oorlogsprodukten, al heeft dat boekje dan toch ook wel tot in een zeker opzicht een historische waarde. Maar daarentegen zijn er oorlogsdichters wier werk meer dan gelegenheidspoëzie is: de wereldschokkende oorlogsgebeurtenissen maakten diepen indruk op hun gemoed en, zoo zij ze niet rechtstreeks tot ‘zingen praamden’ brachten ze toch een totale ommekeer in hen te weeg. Zij vermochten het niet een nieuwen vorm, voor deze nieuwe gevoelens te scheppen doch het individualisme van het vorig geslacht vond bij hen geen genade meer. Ik trok het leerken op Van mijn ivoren toren, zoo zingt Fritz Francken, dien wij als karakteristiek voor deze groep kunnen aanzien. Fritz Francken is wel de oorlogsdichter bij uitnemendheid. Zijn verzen zijn frisch en spontaan, opborrelend als uit een levende bron, los en vol zwier; maar de dichter schudt ze veel te gemakkelijk uit de mouw. Vreemde invloeden doorkruisen elkander: hier is Gezelle, en hier René de Clercq, en {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} hier Van de Woestijne aan het woord. Wij mogen zeggen dat Francken, ondanks de verschillende bundels die hij reeds uitgaf, nog niet datgene geschonken heeft wat voorzeker van zijn buitengewoon talent te verwachten valt. De liederen van ‘Droom en Daad’ van August Van Cauwelaert vonden bij de kritiek een buitengewoon gunstig onthaal. Inderdaad, wij hebben hier met een zeer sympathiek dichter-temperament te doen. Sommige gedichten kunnen tot de schoonste oorlogsverzen gerekend worden; zij geven het beeld van een verfijnde ontvankelijke natuur die zich onder den drang der omstandigheden ontwikkelt tot man van de daad. Doch niet alle gedichten staan even hoog; ook Van Cauwelaert kan zich niet steeds van Van de Woestijne's invloed los maken; en, wat met een verheven stijl haast onvermijdelijk is, niet altijd weet hij de klippen te vermijden van een ijdele rethoriek. De oorlogsgedichten van Daan Boens zijn pijnlijk cerebraal; men bemerkt het aan den moeilijken, soms verwrongen vorm, aan de valsche en vaak onschoone beelden; toch ontroeren die verzen door hun zoo warme menschelijkheid, door de sympathieke zoekersnatuur die overal doorstraalt, hun eerlijkheid en oprechtheid, door de levenswarmte die ze bezielt. Het ontbreekt dezen dichter slechts aan rust, aan kalmte en bezonkenheid om blijvend werk te leveren. Ook Marc Romeo Breyne schonk een bundel ‘Uit mijn Ballingschap’ vol eenvoudige maar wel innig gevoelde gedichten, die heel wat van hem laten verwachten. Dan hebben wij ten slotte een derde groep, die geheel met de voorgangers heeft afgebroken; die totaal {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwe banen zoekt, een geheel nieuwen vorm om nieuwe stroomingen, nieuwe gedachten van dezen modernen tijd uit te beelden. Paul Van Ostayen stelde zich vooruit als de theoretikus van die groep; zijn opstellen over expressionisme en dynamisme die sterk onder duitschen invloed staan en niet steeds door klaarheid uitmunten zijn nochtans in meer dan een opzicht interessant voor de ontwikkeling van de jongste poëzie. Maar theoriën, al zijn ze ook nog zoo interessant, gaan gewoonlijk den weg op van de ‘roses d'antan.’ Slechts mooie verzen blijven; die van Van Ostayen zijn ongetwijfeld, zooniet de mooiste dan toch de merkwaardigste van heel het jonger dichtergeslacht; hij is de dichter van de gemeenschap of beter nog van de kollektiviteit, van de menschen in groep en als geheel genomen. Daarin ligt de beteekenis van den titel van zijn eersten bundel ‘Music-Hall’. De music-hall is voor hem als het beeld van de geheele stadsziel; het is die gemeenschaps-ziel waarvan hij den indruk wil weergeven. Victor J. Brunclair, die in een paar opstellen in ‘L'Art Libre’ een flinke studie over Van Ostayen's werk schreef, geeft dit op uitstekende wijze weer: ‘Vol liefde voor het moderne stadsleven, voor de kollektieve ziel die uit de menigten opstijgt, voelt de schrijver zijn hart eenparig met het hart der massa kloppen. Des avonds trekt het leven saam, hoopt het zich op in de music-hall. Allerlei typen komen daar: rastas, métèques, burgers, deernen, nachtfuivers, zwartkijkers, oude snoepers, die allen het hunne bijdragen tot het samenstellen der universeele ziel, waarvan zij een deeltje uitmaken, bezwangerd van het gemeenschappelijk fluidum’: {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Er is niet meer de ziel van deze of geen man Niet meer de ziel van deze vrouw Of gene, die haar man ontrouw Werd. In de music-hall is slechts één hart En eene ziel. Een kloppend hart, Een levende ziel. Elk mens is 'n ander mens En al de anderen zijn weer dees één mens. Als de music-hall leegt loopt verbrokkelt de ziel: De ziel des Music-Halls leeft langs de straten Duizendvoudig in gebroken praten. De ziel is aan flarden gescheurd En heeft haar eenheid verbeurd. Toen de ziel even buiten de zaal was Is zij stuk gevallen als zeer broos glas. Zooals wij zien heeft de schrijver er naar gestreefd om een nieuwen vorm, geheel aangepast bij deze nieuwe gewaarwordingen te vinden. Zoo heelemaal nieuw is die poezie daarom toch wel niet; wij voelen er den invloed van Richard Dehmel, Arno Holz, van de kosmische poezie van Alfred Mombert, van het vrij golvende vers van Whitman en ook van den jongen Franschen dichter Jules Romains. Van Ostayen is jong en heeft nog veel te leeren: het rythme blijft soms loom; de verzen zijn slordig neergepend, onder den onstuimigen aandrang van gedachten en beelden die niet immer tot klaarheid kwamen; de zucht naar oorspronkelijkheid verleidt hem wel eens tot valsche gewilde effekten. Doch niemand kan den gloed en den hartstocht, de ware begeestering ontkennen die den schrijver voortdrijft. Pakkend, van totaal nieuwe uitbeelding en volkomen {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} echt gegrepen uit het innigste menschen-wezen en bijna van volkomen rustigen vorm ook, is b. v. een gedicht als: Twist met Grete: Hoe zo'n twist ontstaat weet niemand, Zij weet het niet, Marguerite, En ik ook, ik weet het niet. Plots voel je zijn bestaan en zonder weerstand Word je meegevoerd. Om welke reden Zoo'n twist ontstaat kan niemand weten. Enkel is hij daar, Tusschen mij en haar, Als 'n metselaar, Die plots een muur begint te bouwen In een tuin, waar elke kleur Van elke bloem, die zich ontvouwen Wil, in zachte schijn van dageraad Een nieuwe, ongekende kleur Verraadt. De muur, zo opgebouwd, Hij breekt de één-wijde verte Van kleuren, die rillen in d'adem Der geurende herten; Hij is als een man die, stram en oud, Leeft te midden van een heel frisch woud. In zijn tweeden bundel ‘Het Sienjaal’ is het rythme reeds veel losser geworden; de beelden zijn minder gezocht maar soms van overweldigende frissche kleur en kracht. De vreemde invloed is niet meer zoo scherp merkbaar; alleen die van Walt Whitman schijnt toegenomen; vooral dezes breede menschelijkheid, zijn ontvankelijkheid voor alle indrukken en zijn machtig {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} golvend vers, dat daar aan komt rennen als een woeste kudde jonge paarden over een zonnige heuvelhelling, zijn ook bij Van Ostayen te vinden. Daar is in dit boek een beschrijving van den reinigenden indruk van een zomerregen, een stadsavond, naast andere stadsindrukken, die tot de mooiste beschrijvingen behooren welke wij in onze litteratuur kennen. De aanhef van het gedicht Zaaitijd borstelt in enkele breede trekken een landschap met een expressieve kracht, een moderne kleurvisie die men bij geen onzer jongere schrijvers kan vinden. Uit Limburg! Land van mijn moeder, land gevallen uit 'n Sint Niklaas droom! Langs de oostelike oevers van zijn stroom lopen de hollandsche dorpen en kasteeltorentjes topwaarts en begroeten hun vlaamsche broertjes van d'overzij. Wonder dat langs d'ene zij, geen herder met een schalmei zijn kudde verlustigt, en hij zelfs zijn spelewijs volgt in de glooiïng van de heuvels. Maar de dorpen langs de overzijde liggen nog te rusten. Eens zal er nochtans van al die daltorentjes klinken meer dan het pastoralen van een schalmei. Eens zullen zij beter begroeten dan met een zwak goededag: Broer, sta op, klep de metten, klep de metten, want er waait een wijde wind van opstanding. Gaston Burssens gaf tijdens den oorlog eveneens een bundel verzen uit, die zich nauw bij deze van Van Ostayen aansluiten; hij heeft niet dezes overweldigende lyrische kracht noch zijn breed golvend alles medeslepend rythme, noch de forsche plastiek van zijn vaak geheel {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwe beeldenpracht; maar hij is teerder en inniger, er ligt meer warmte en stemming in zijn poëzie; hij vervalt niet in gedachtenlyriek zooals dat bij van Ostayen wel eens het geval is noch staat hij zoo sterk onder den invloed van Walt Whitman. Een tweede bundel, de ‘Yade-fluit’, bracht een keurige vertaling van Chineesche gedichten; daarin weet de dichter zijn vorm volkomen te beheerschen terwijl hij tevens een open blik heeft voor lijn en kleur, een geoefend oor voor rythme en klank. Ook Paul Verbruggen gaf een bundel verzen uit waardoor hij, om zijn streven naar een nieuwen oorspronkelijken vorm, zich bij deze groep schijnt aan te sluiten; het zijn heel zachte, heel teere stemmings gedichten van uiterst verfijnd gevoel, soms met een tintje peciositeit; de enkele gedichten verraden reeds een bedreven kunstenaar ofschoon de beperkte inhoud van het zeer bescheiden bundeltje nog geen beslissend oordeel toelaat. Bij deze drie groepen zouden wij er misschien nog een vierde kunnen voegen van... Vlaamschgezinde strijddichters. De machtige golf Vlaamsche herleving die over den lande vaart heeft ook de jonge dichters meegesleept. Zij hebben daarin slecht den draad opgeraapt van de Vlaamsche traditie, die de Van Nu en Straksers moedwillig verbroken hadden. Inderdaad, onder de mooiste gedichten van Door Van Ryswyck, van Van Duyse, Ledeganck, Dautzenberg en andere bevinden zich heel wat mooie Vlaamsche strijdlieden. Uit de diepte hunner overtuiging hebben Burssens en Van Ostayen enkele zeer schoone strijdgedichten geschreven; ook Raymond Herreman schreef enkele flaminganten-gedichten die verre boven de middelmaat der tendenzpoëzie uitreiken. Zelfs oudere dichters von- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} den in hun Vlaamsche overtuiging een vernieuwing van hun kunst. Buiten groote dingen lijk ‘Tamar’ en ander Bijbelsch tuig, waar we nu minder goed over te spreken zijn, heeft René de Clercq Vlaamsche strijdliederen gedicht die later wellicht als de schoonste onder zijn werk zullen aanzien worden. En zoo er dan een om derven moet Zijn donker brood; En zoo er dan een om sterven moet Een vrijen dood, Eer hem zijn kracht begeven zal, Die slagen weert en slagen slaat, Hij weet dat Vlaanderen leven zal Zoolang de wereld staat Of dat forsche, klassiek schoon gedicht aan Gent: Gent Vol klinkt uw naam Vast als 't cement Van Vlaandrens grootheid en zijn faam. Vechtstad Door heel de wereld staat Voor goed en kwaad Geen burcht van stoere koppigheid opeen Als in uw oud stout steen. Eeuwen zijn neergeperst In iedren muur In elk gewelf; Als eens die oude veste berst Sterft Vlaandren zelf. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Ward Herremans heeft van den strijddichter René de Clercq veel geleerd; en wat, in dergelijke poezie zoo zelden te vermijden is, ook bij hem struikelen wij wel eens over hol klinkend pathos en ijdele rethoriek. Maar hier ook hebben wij met een echt dichter te doen, vol warme geestdrift en gloedvolle overtuiging; zijn verzen zijn gedragen door hartstocht en begeestering. Ook hem zal de toekomst waarschijnlijk een mooie plaats aanwijzen in onze jonge letterkunde. Paul Kenis. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} In het Lake District In den laatzomer van 1917, vermoeid naar ziel en lichaam, zag ik uit naar eene dier bevoorrechte plaatsen waar menschen met een geestelijk leven een weinig honing hebben gelezen en getracht te vergeten dat het meestal alsem is welke bovendrijft in den beker diergenen die nu juist niet alle uren van den dag ‘een god in 't diepst van hun gedachten’ zijn. Met genoegen schudde ik het stof af der nijverheidsstad Birmingham, die in die zomerdagen te zwoegen en te hijgen lag in haar geweldige krachtmeting met Essen, en trok naar 't Noorden op, naar de grenzen van Schotland, naar de streek der Engelsche meren, waar die geestelijke reuzen Wordsworth, Coleridge en Thomas de Quincey hun leven grootendeels hadden doorgebracht en ook die rustelooze Shelley een tijdje zijn kommer in de bergen en aan de oevers dier meestal rustige wateren trachtte te sussen. Toen was het de tijd der Fransche Omwenteling wanneer ál de vrijzinnige en vrijheidslievende geesten van Europa angstvallig dien geweldigen aanslag op eene rotte, door het zwaard gestichtte, beschaving volgden, om weldra te ondervinden dat de hand van Napoleon het gesmolten metaal in de vormen eener middelmatige burgerlijkheid zou gieten. Iemand met een speculatieven geest en een greintje twijfelzucht kon zich toen evengoed afvragen waarheen het menschdom op dat oogenblik heenstevende en waar de vaste grond lag om een durenden wereldvrede op te {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} vestigen: bij de bolchevisten of bij de kozakken, want dat zijn de twee kampen waarin, tot den muur gedreven, de massa zich eindelijk zal moeten verdeelen. Ik besloot echter alle staatkundige bekommeringen buiten mijn reistasch te laten en met de zuivere berglucht wat verderen moed te gaan inademen tegen de onuitsprekelijke dwaasheid en het zelfbedrog, als een bloedige damp over de wereld neergekomen.... Toen ik, in den vooravond en afgemat van een nogal lange reis, te Windermere aankwam, deed ik spoedig de verrassende ervaring op dat er in geen enkel hotel van het kokette steedje plaats beschikbaar was. Eindelijk werd mij door een chauffeur, met een achterdochtigen blik op mijn reisplunje waar Brummel zeker geen vrede zoude mede gehad hebben, verklaard dat er op een uur afstand van het station een kamer verkrijgbaar was in Storr's Hall, een eerste rangs huis met weidsch park aan den oever van 't meer. En een uur nadien zat ik opgeknapt de avondlucht te genieten voor een der heerlijkste en rustigste landschappen ter wereld. Ik dacht aan een vriend, in 't bezette Vlaanderen gebleven, en met wien ik, in de dagen van weleer, het brood der reizigers heb gebroken aan menigen prachtigen oever in vreemde landen, en die steeds beweerde het meer boven de zee te verkiezen, omdat, naar hij beweerde, het meer menschelijker is, daar de zee steeds op een der hoeken van de wereld is aan 't tempeesten. Nu zooals tusschen de menschen, is er ook tusschen de meren zichtbaar verschil. Zonder de grootsche omgeving en de heldere kleuren der Zwitsersche meren, zonder de bedwelmende bloemen- en geurenweelde der Italiaansche, noch zelfs de romantische schnsucht welke rondom de Duitsche meren zweeft, hebben de Engelsche meren een eigen karakter dat voor geen enkel ander moet toegeven. Zij zijn minder schel van kleur, zachter van lijn en van geringer afmetingen dan de gekende meren van 't vasteland, doch in het riet hunner oevers ruischt ook meer rust, en als men er zich {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} bij nedervlijt, krijgt men niet den indruk van tusschen de bergen en het water te moeten kiezen, zóó schijnen hun beide schoonheden uit elkander te spruiten, en zich daar uit te strekken niet om zich te laten bewonderen, doch om een zoekend oog en een zwerversgemoed eene welgemeende rust te verschaffen. Terwijl ik daar mijne eerste indrukken zat op te doen, of liever, mij daar 't leven welgevallen liet, en voor de zooveelste maal mijzelf afvroeg wat een mensch die zulke streek bewoont kan verleiden om een anderen mensch te gaan dooden, die er eene even vredige bewoont onder een zelfde zon en dezelfde sterren, verschrok ik opeens: twee handen, die ik echter onmiddelijk vrouwenhanden gevoelde, hielden mijn oogen dicht en eene welluidende doch onbekende stem sprak in die Engelsche taal die mij werkelijk lief geworden was: ‘Wie ben ik?’ Had ik het maar geweten, doch in mijn hoofd was 't muziek zonder woorden, ik herinnerde mij die stem bepaald niet. - ‘Ondankbare Charles, herkent gij mij niet meer?’ Het begon mij te spijten voor 't oogenblik in de schoenen van dien ondankbaren Charles niet te zitten, doch moest nu wel met zijn eenzelvigheid voor den dag komen. In ons land zou in dergelijk geval een meisje giechelend zijn weggeloopen. Echter, bij de ontdekking harer misgreep bleef de blonde miss, met een verrukkelijken blos op de frissche wangen, staan en bood mij haar verontschuldiging aan, die ik aannam met de verklaring dat het mij hoegenaamd niet zou misvallen zijn had zij mij een oogenblik langer voor Charles genomen. Doch toen ik later in avond in de hall van het hotel kwam zat de miss daar met haar familie, waaraan zij klaarblijkelijk haar geval had verteld, want ik bespeurde half verbeten lachjes, en hoorde stilaan zeggen: ‘'t is de Belgische soldaat’. Nu eerzuchtig ben ik wel, doch aan Caesar wat aan Caesar toekomt. Ik had wel op mijn inlichtingsbulletijn moeten zetten dat ik tot het Belgisch leger behoorde, doch op mijn verlofpas luidde het: in verlof {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder soldij. 't Venijn zat in den staart. Ik maakte dus van de eerste gelegenheid de beste gebruik om die goede lieden, na voorgesteld te zijn geworden, te ontgoochelen en hun te verengelschen dat ik mij tot dan toe, hoewel tot het leger behoorend, in geen khaki noch koperen knopen had mogen verheugen. Ik kreeg een-onverdiend-compliment over mijn Engelsch en de bemerking dat ik waarschijnlijk een Vlaming was. - Juist gegist, doch wat deed u zulks vermoeden? - Uw taalgemak. Bovendien ik ben vijf jaar in Antwerpen aan de Academie geweest, en heb nog al mijn Vlaamsch niet vergeten’ zei de witgebaarde Engelschman, die de vader bleek te zijn van Miss Gladys, de vriendin van den afwezigen Charles. ‘En het doet mij genoegen een Vlaming te ontmoeten. Zoo mijn familie die allen geheelonthouders zijn er niets tegen inbrengen’ ging hij lachend voort, zou ik graag eens met u tikken.’ Zoo gezeid, zoo gedaan. Er werd een flesch Bordeaux besteld, die, tot mijn ergernis, in het ijs werd opgediend. Tot mijn voldoening vond ik uit dat dit niet zoo barbaarsch is als 't er op 't eerste zicht uitziet, hoewel ik mij beslist voor de methode van 't chambreeren uitsprak. Nu het ander ijs was spoedig gebroken; de Engelschen hadden gedurende den oorlog veel van hun stijfheid weggeborgen en lieten weinig gelegenheid voorbijgaan om met een vastelander een praatje te slaan. Ik weet niet hoe het kwam, in den loop van het gesprek had ik toch laten vermoeden dat ik mij nog aan letteren had bezondigd en had Miss Gladys haar album voor den dag gehaald met een onweerstaanbaar verzoek er een vers in te pennen. Daar zij mij nogal geplaagd hadden over de voorliefde der Belgen voor het edele nat, nam ik mijn weerwraak en pende in haar boek: Horatius heeft zelf verteld, En laat het ons gerust gelooven, Dat hij den druivendrank ver boven Het klaarste water heeft gesteld. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Het doet mij deugd van de klassieken Thans de eer te staan en het ontzag Geweigerd toen ik ‘schole lag’ En zij mijn jeugd één ‘pensum’ mieken. En als ik nu taveernen zing Waar ik met vrienden heb geklonken, Of 't glas der eenzaamheid gedronken, Voel ik mij in klassieken kring. En 'k zeg, om 't antwoord te gebruiken, Van Rabelais, die er mocht zijn: Dat verzen beter naar den wijn Dan naar de lamp en olie ruiken. Natuurlijk had het meisje zich aan iets meer sentimenteels verwacht. Doch haar vader vertaalde het ding in zulk plezierig Engelsch dat ik mij in den aangenaamsten bijval mijner dichterloopbaan mocht verheugen en Miss Gladys de toelating kreeg om mij een der volgende dagen naar Grassmere te vergezellen, op voorwaarde dat ik haar een ernstiger gedicht schreef. Storr's Hall, het prachtig gelegen gasthof waar ik door een gelukkig toeval was aangeland, is een oud domein, thans tot een hotel herschapen. En zoo vernam ik 's anderdaags dat de toenmalige heer des huizes destijds een vriend was der lakisten of dichters die hun woonplaats bij de meren hadden gevestigd, en dat het volle seizoen den eigenaar genoodzaakt had mij te laten vernachten in de plaats zelf waar Wordsworth met Shelley, die toen te Keswick woonde, een dorpje een eindje verder gelegen, en met den opium-eter Thomas de Quincey, voor den haard had gezeten. Het deed mij genoegen zulks te vernemen. Aan hem welke niet door de muzen gewiegd werd, zal het wellicht niets medebrengen voor eenigen tijd te verblijven in die plaatsen waar genie heeft vertoefd. Voor hem die tot de dichtersbent behoort komt het mij voor dat het slechts heilzamen invloed kan uit- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} oefenen in de streek te verblijven waar krachtige geesten het met den engel des levens hebben uitgevochten. Ik besloot dan ook den volgenden dag te wijden aan een pelgrimstocht naar de plaats waar Wordsworth met zijne vrouw en zijn zuster Dorothy zoo lang had gewoond, in een kleine bergcottage, nadien door Thomas de Quincey betrokken. Mijne afspraak van daags te voor met Miss Gladys stak mij eerst wel een weinig tegen, doch het viel mij spoedig op dat de geest der dichters het mij niet kwalijk nemen zou zoo ik in hun woon door jeugd en gratie werd binnengeleid. De vleugelen van den zomer huiverden in de heerlijke berglucht, het meisje was lief, en in die dagen kon men anders niet dan denken dat het leven kort is. Beeld ik mij dat in of is het werkelijk zoo, doch ik heb meenen te bemerken dat gedurende tijden van groote beroering de vrouwen schooner zijn dan ooit: gevoelen zij zich steeds de eeuwige Helena voor wien de eene helft der wereld den anderen tracht in den afgrond te storten? De weg van Windermere langs het meer naar Ambleside en dan voort naar Grassmere waar de beroemdste der Lakisten voor zooveel gansch zijn leven heeft doorgebracht, is ongemeen prachtig. Het eigenaardige der valleien in het Lake-land bestaat hierin dat tusschen de heuvelen de grond plat blijft. Het is echter aan te raden in die heerlijke streek nooit den regenmantel achter te laten, want de buien komen er op als men zich er 't minst aan verwacht. De natuur is er echter niet koppig en de zonneschijn is er steeds op de hielen van den regen. De atmospheer geeft er op zekere oogenblikken een zeer smartelijk gelaat aan de bergen. Deze bereiken ongeveer de hoogte van het Zwarte Woud doch het uitzicht is zeer verschillend, en het Zwarte Woud laat een merkelijk lichteren indruk na dan het Engelsch landschap. Wij trokken voorbij Rydal Hall, het heerengedoe dat Wordsworth betrok nadat hij Poet Laureate geworden was, eene waardigheid welke hij slechts had aanvaard op voor- {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} waarde in die hoedanigheid nooit een regel op 't papier te moeten zetten. En zoo bereikten wij het huisje waar twee der grootste geesten der vorige eeuw hunne levensvreugde en lijden voor een langen tijd in de eenzaamheid der bergen tegen het gewoel der buitenwereld hadden beschut. Daar, onder dat nederig dak in het stille schilderachtige dorp, dichtbij de smidse, heeft Wordsworth eenige der heerlijkste verzen gedicht die er bestaan. Daar heeft na hem het smartelijke, schoone gemoed van de Quincey troost gezocht in de betoovering der opium-droomerijen - hij nam de bedwelmende stof echter meestal onder vorm van laudanum - hetgeen hem niet belet heeft van het allerschoonste proza te geven dat er in de Engelsche letteren te genieten valt. Die Engelsche schrijvers zijn mij zeer lief geworden. Behalve dat de dichters met geene andere kunnen vergeleken worden, hadden zij zulke edele levensopvatting, dat men meestal niet laten kan achter den kunstenaar ook de mensch te achten en lief te hebben. En men eindigt met het zelfs Shelley niet kwalijk te nemen dat zijne eerste vrouw, uit liefde voor hem, die haar verlaten had, eene moedwillige Ophelia werd. In de schamele bergwoon troffen wij een stokoud moedertje aan dat de Wordsworth's goed had gekend: de ietwat teruggetrokken dichter die gansche dagen op wandeltocht was, zijne vrouw de zwijgzame Mary met de nobele gelaatstrekken, zijne zuster, de geestige Dorothy. Men wordt gewaar dat er vrede heerschte in die eenvoudige kamers, en dat het alledaagsche leven rond den haard, waar nu de tijd de assche voor goed aan het tassen was, iets gewijds en iets zeer schoons was. Eenige oogenblikken nadien stonden wij op het kleine kerkhof waar het stoffelijk overschot der drie onder eenvoudige grijzen steenen rust, waarop enkel de naam van den doode gegrift staat. Het is goed en heilzaam zich met de dooden te onderhouden. Op die oogenblikken spreekt men tot het diepste van zijn eigen ziel, want de {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} doode leeft waarschijnlijk nog enkel in die sprank van zijn geest die door zijn nakomers wordt opgevangen. Dan ook schept men omdat men bij het overgeërfde, iets van zijn eigen gemoed voegt dat later deel zal worden van anderer innerlijk leven. Daar, aan den voet van het vreedzame kerkje, onder den boom die een groot graf overschaduwt, is voor mij het beeld van den grootsten dichter opgerezen. En welke ook mijn eerbied en bewondering voor Wordsworth, Coleridge, Shelley en Keats weze, het was de schaduw van den man van Stratford-on-Avon, van Shakespeare, die als oorbeeld des dichters voor mijn geest opdaagd. Hier te Grassmere wierd het mij klaar dat die grooten, hoe hoog zij ook soms geklommen zijn, in den grond eenvoudige wezens waren, die een eenvoudig leven leidden, meestal omgeven door onverschillige of onbegrijpende lieden. De aanblik op de alledaagsche toebehoorten die de stille getuigen waren hunner dagelijksche bezigheid, de schapraai waar zij het soms zuur gewonnen brood in borgen, het ledikant waarop zij rustten en op wier rand zij soms de bittere tranen der eenzaamheid met moeite verkropten, al die huiselijkheid die trilde rond hun vreugde en hun verdriet, hun grootheid en hun kleine geheime gebreken en zwakheden, leeren ons dat het leven voor hen hetzelfde was als voor ons en dat het licht en de sterkte en de schoonheid van een levensdoel in de eigen ziel moeten gekweekt worden. Als wij ons oog openen en het gedrag beoordeelen der grooten die ons zijn voorgegaan zullen wij spoedig beter verstaan dat wij allen bijna dezelfde levensgebaren doen, doch op verschillende vlakken. Gewonnen en geboren in het hart van het land, groeit de mensch op die een dichter zal zijn, midden in de natuurlijke omgeving van een rijken en gezonden grond en de dagelijksche schoonheid van het buitenleven met zijn ernstige werkdagen en de plechtige stilte zijner ongeschonden nachten. Daar is het vriendelijk verkeer met de ambachtslieden {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} en de onvervalschte buitenmenschen, daar liggen de zwerftochten van een opgroeienden man in de begeesterende afzondering der velden waar de jeugdige levenswil zijn eigen kracht begint te meten en bewust wordt van de heerlijkheid van het leven; en de wereld van levende doch onuitgesproken wezens geeft een diepen grondtoon aan de opwekkende droomen van zijn onverdorven hart. Niets rijpt de geest zooals de kalme, zekere gang der jaargetijden en de gemoedsafwisselingen der eeuwige natuur, welke, buiten de steden en het ijdele gewoel dergenen die nooit hun eigen ziel zullen vinden, zichzelf levert in haar volle betoovering en zuiverende innigheid. Daar groeit de dichter op als een natuurkracht; in communie met elementen en menschen begint zijn droom een gestalte te krijgen, de beelden zijner onbewuste en geheimste gedachten worden tot rythme en klank in zijn borrelend gemoed. En gedurende al zijne dagen, wanneer hij op mannenleeftijd de wijde wereld is ingegaan en zich onder de menschen heeft begeven, blijven de groene vlakten en de frissche lucht zijner geboorteplaats in de bijlanen zijner herinnering leven. Hij lijdt en strijdt en bemint met de menschen, aangemoedigd als hij ziet hoe diep zijn ploeg de levensaarde opent. En later als de herfsttijd zal aangebroken zijn, zal hij, bescheiden doch vertrouwend, naar den ouden haard terugkeeren, om als een waardig lid te worden opgenomen in de dorpsgemeenschap, bij zijne oude makkers, die in een nederiger kring hun levensloop hebben volbracht. Het leven beamend in zijn gang, eerst der jeugd met haar spelen en haar voorbereiding en het opbloeien der liefde, dan den middenleeftijd met zijn werk en zijn zorgen, en eindelijk de oude jaren met hun ernstigen terugblik, is hij gelukkig te bestatigen dat hij met al zijn dwalingen, toch zijn talent niet begraven heeft. Wel zal hij weemoed in zich dragen wegens teleur- {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} gestelde hoop en onafgewerkte ontwerpen; doch welk genot de ondervinding dat zijn eigen volk de woorden zijner zangen op de lippen heeft als troost in den nood, als vreugdekreet in 't geluk, of als strijdkreet en jubelzang na de overwinning. En eindelijk, tevreden met zijn lot en bewust het zijne te hebben bijgedragen tot de geestelijke weelde zijner medemenschen, legt hij zijn hoofd ter rust in zijn geboortegrond, midden in zijn eigen volk, onder denzelfden hemel die zijne einders uitspande over de plannen zijner jeugd. Zóó had Wordsworth niet geleefd; hij is zijn leven lang in zijn bergen gebleven, en heeft minder beproevingen gekend dan de groote William, die alle menschelijke wederwaardigheden in zijn gemoed heeft geproefd en in zijn kunst uitgebeeld. Ik weet niet of Wordsworth's graf aan mijn lieve gezellin andere beschouwingen had ingegeven; zij stelde mij voor, daar het nog vroeg was over de Troutbeck-Vallei naar Windermere terug te keeren. Zoo gezeid, zoo gedaan. Die Troutbeck-Vallei zal ik nooit vergeten. De hooge heuvelen, met hun aandoenlijke zuivere lijnen, lagen gelaten in het blonde licht, en schapen graasden op hun onbeboschte geduldige hellingen. Hier was er rust, vertrouwen en vrede. Op vreemden bodem gevoelde ik mij werkelijk thuis, en wist op dat oogenblik dat het woord vijand uit het boek der menschheid moet. En later, toen wij in den avond in een beroemde oude herberg zaten waar de vermoeide dichters die langs daar voorbijgingen als zij het nabye wilde Kirkstone Pass overtrokken, zeker wel dikwijls hun pijp hadden gerookt, gaf het eigenaardige uithangbord ‘The Mortal Man’ mij volgende regels in: Eens, als mijn reis ten eind zal zijn Zal ik ter herberg komen, {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar Dood ons schenkt den laatsten wijn Der eindelooze droomen. En de oude waard zal mij verstaan, En zeggen ‘laat ons tikken’, En ik zal rustig slapen gaan: Hij zal mijn peluw schikken. En 't leven, als het trekt voorbij, Zal een versch graf bemerken, En schrijven, in het zand, voor mij, Dees woorden voor mijn werken: Gij die nog reist, en vurig leeft, Hij die hier rust dronk diep van 't leven: Ledigt den kelk dien 't lot u geeft, Aan wien veel neemt, wordt veel gegeven. FIRMIN van HECKE. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den rand Pastiche en parodie. Marcel Proust heeft in zijn studie over Flaubert terloops heel de philosophie van het pastiche saamgevat. Het vrijwillig pastiche is de uitbeelding van den klank dien een werk in ons nalaat. Is dus alleen denkbaar het pastiche van werken die klank kunnen nalaten, die als door den druk der groote pedaal een tijdje in ons blijven zingen. De pasticheur is zóo meegesleept door het rhythmus van den stijl dat hij de golvingen nog een poos in hem voelt deinen. Type: de Pastiches van M. Proust op Saint-Simon, Flaubert, Renan, Michelet. Ik stel mij voor dat in een fijn georganiseerd oor Van de Woestyne's zwoele orkest of de oude melancolieke piano van Loveling nog lang muziek kunnen maken. Het pastiche is een hooge literaire functie. De parodie daarentegen is een grap, waartoe joodsche handigheid en een dosis mindersoortige spotgeest noodig zijn. De parodist bootst na zonder eenige beweging uit te drukken. Hij caricatuureert omdat niet de hartslag hem ontroert, maar de tic. Hij kiest niet; hij grist zonder onderscheid: Balzac en Gyp, Shakespeare en Conan Doyle. Je moet maar durven. Men gaat er op den duur nog mee glimlachen en voelt zich ook een beetje ploertig worden: Type: de farcen van Reboux et Muller: A la manière de... {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Romantiek. Gij kent natuurlijk het Vaarwel van Moritz von Schwind. Zomerdageraad. De koer van een oud gasthof. Van een oud gasthof, waar gister avond de gasten geluisterd hebben aan den haard, naar de legende van den Hertsgulden, of die van den Glaskoning of de historie van den bultenaar van Bassora. Nu gaat het weer dag worden. Achter het muurtje van de koer, het donkere woud, en daarboven in de boomen, de bleeke maansikkel. Op den drempel van het poortje staat een jonge man. Breede vilten hoed, reiszak op den rug, den espenstok in de vuist. Hij ziet er uit als een Hegeliaansch student die nu verder reizen zal; hij keert misschien nooit terug; misschien ontdekt hij toch het blauwe bloempje. Hij blikt lang omhoog naar het dichte venster van een kamerken. Herinnert gij U de Gesänge der Frühe? Zóo klinkt dit Vaarwel. Zoo rustig, zoo kuisch, zoo droef, en met een toetsken van die goeie, oude wereldsmart... Zingende torens. Eens kwam ik in een oud stadje in het land van Artois. Het was marktdag. En onder haar witte en blauwe tenten schetterden de wijven, en wat verder stonden de goede lieden rond een liedjeszanger met éen oog, en het rook er naar versche groenten, en kaas, en saucijzen. En een bruine man wandelde rond met een dansende beer. Op de markt staat een klein belfort, en boven hangen aan den buitenkant vele klokken van diverse grootte en een geheel regiem kleine bellen. Daar klonk opeens een klok, een kwint {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} sprong bij, de bellen begonnen te rinkelen, al de zotte klanken werden zoo maar door elkaar geklutst, en zij preludeerden al te saam een tijdeken alsof ze niets anders te doen hadden. Toen ging er een deurken open, tusschen de klokken in. En er stapte een manneken naar buiten dat een pruik droeg, en een steek en een speeldegentje, en het had fraaie kuiten. Het had een lang gezicht en keek zeer verbaasd. Hij begon de maat te slaan met houterige schokskens, lijk de poppen op de moord-orgels in de kroegen der oude havenbuurten. En toen begon er een oud dwaas vooisken, uit den tijd dat er nog reuskens waren die glimlachend statige sarabanden dansten. Het was een liedje zonder de minste beteekenis, en zoo onvergetelijk als dat wijsje uit de speeldoos van weleer, die altijd te vroeg weggesloten werd. Het dansje sloot op een vastberaden accoord, en het manneken keerde zich om en stapte zijn deurken in. En al de menschen schoten in een lach. Het is lang geleden, het was zoo'n klein stadje. Nu zingt de toren niet meer. De beiaard wordt er bespeeld. Het zijn heusche recitals, en men kan er de wijs noot voor noot volgen, de Treurmarsch van Chopin, en Anges purs, anges radieux. Bij Marcel Schwob. Het voorwoord van Coeur double dagteekent van 1891. Het bevat de geheele kunstphilosophie van Schwob en eenige merkwaardige voorspellingen, zooals deze wonderbare ziener er vermocht te'doen. Dit kleine boek is gebouwd op de idee dat de polen van het hart in het Ik en in de Menschheid liggen, dat de ziel gaande is van genen naar dezen pool, van de ontwikkeling van haar eigen leven naar die van het leven van allen. Het {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} is een lange, langzame weg dien de ziel volgt van den angst naar de erbarming; van den angst, - die de vreeze is van het levensegoïsme, naar de erbarming, - die eerst los komt door het concreet-maken van den angst bij de arme lijdende schepselen. En toch, - in dit zeer zeldzame boekje, supérieur als vertel-kunst, wordt Schwob door zijn scherpe analytische faculteit verschalkt. Uit die te theoretisch, te a-prioristisch geconstrueerde bladzijden blijkt eens te meer hoe groot en ongeëvenaard de kunst is van Edgar Poe. Bij Schwob zien wij door de mazen heen het letterkundig procédé. Maar Poe alleen weet u ongemerkt in zijn mazen te vangen. In l'Homme voilé, in Le train 081 merkt gij toch dadelijk waar het mysterie moet aanvangen, terwijl gij langzaam en stellig door het mysterie omsponnen wordt in The gold bug, tot gij in uw kamer begint rond te kijken of er ook iemand is, al weet gij dat er niemand is. Poe is als een heer in het zwart die een fait-divers begint te vertellen lijk een reporter zou doen; hij vertelt een banaliteit uit de annalen der misdaad; en gij luistert beleefd toe tot gij u eensklaps niet veilig meer voelt en niet meer weet of gij dien reporter voor u hebt, of een gek, of een moordenaar. Het grijze mysterie dat ligt in The murders in the rue Morgue, in The facts in the case of M. Valdemar, heeft Schwob niet bereikt. De studie der modaliteiten van den angst door de eeuwen heen, van den moord op de amber-vrouw in het vóorhistorisch paal-huis, tot in het avontuur van den jongen apache die zoo'n scherpe visie van zijn lot heeft in de loods der guillotine, dat chronologisch procédé stamt uit de Hugo-romantiek, uit de Légende des siècles, uit Michelet, uit Paul de St-Victor. Natuurlijk zijn de meest aangrijpende bladzijden precies diegene die het minst opzet vertoonen, Les Moissons sabines b. v. waaruit zulk een zaligheid en {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} zulk een weemoed gaat, als uit René Ménard's Rêve antique of Age pastoral. *** Gekweekt in de school der hooge romans die de crisis van lichaam en ziel het sterkst gezegd hebben, wist Schwob in de dagen van het nog zeer fel laaiend naturalisme, de onmacht te bewijzen om de synthese in de kunst te bereiken zoolang zij zich richten blijft op de wetenschap. Gevoed met het merg van het Sumposion, het Satyricon, Don Quijotte en Tom Jones, heeft hij gezien dat de wetenschap gaat naar de inductie en de literatuur naar de deductie, en dat synthese niet hetzelfde is als de opsomming der bijzonderheden. Niet moeilijk is het algemeene ideeën te trekken uit de gelijkenissen van verschillige momenten, en stellig is het gemakkelijker banale abstracties te scheppen zooals Le Ventre de Paris, dan de zeer diverse avonturen te leven van de gasten van Trimalchion. Het wordt met den dag duidelijker dat wij minder belang stellen in de psycho- of physiologische redeneeringen der letterkundige geneesheeren, dan in de alleenspraken van een piraat in het roef van zijn schip, of in de taal der naaktridders langs de heirbanen van Picardië. La vie n'est pas dans le général mais dans le particulier; l'art consiste à donner au particulier l'illusion du général. De zwakheid van den zg. modernen psychologischen roman is, dat hij zich beroept op de wetenschappelijke methode en dat mathematische en natuurlijke wetten herleid worden tot literaire formules. De gedachte dat de kunst het algemeen zoekt door het betrekkelijke, beheerscht ook de biographische kunst van Schwob. Nooit werd de kunst der levensstudie zoo sterk gefor- {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} muleerd en de meest classieke models, zooals Boswell's Life of Johnson zijn maar gelatine-achtig naast de gouden korrels der Vies imaginaires. De kunst beschrijft alleen het individueele. Niet de algemeene denkbeelden hebben belang, maar de bijzonderheden van het lichaam en van de ziel: dat Erasmus geen visch lustte, dat Spenser een kleine man was met kort haar, en een klein kraagje en kleine manchetten droeg. De Levens van Schwob zijn toepassingen van die theorie en men kent zijn historische en onbekende duistere figuren: Cyriel Tourneur en Katherine la Dentellière, Erostratos en Captain Kid. In éen enkel trek zet hij zijn menschen vóor ons: Pétrone était petit, noir et louchait d'un oeil. *** Als de kunst licht en helder zal zijn, als wij ons zullen ontlast hebben van de natuurkundige experimenten, dan zal de avontuur-roman weer in eere komen, in den hoogen zin des woords, le roman des crises du monde intérieur et du monde extérieur. Het is bijna zeker dat Schwob, wiens geest zoo zeer in het teeken stond van De Foe, de supérieure avontuur-roman zou gewaagd hebben dien hij nu meegenomen heeft in zijn graf op Montparnasse. Schwob heeft de herleving van den avontuur-roman voorspeld; hij die te midden van het symbolisme gestaan heeft met Le Livre de Monelle, heeft zeer helder gezien dat de dingen hun werkelijkheid zouden herwinnen en dat de wereld weer iets anders worden zou als een tapijt bestikt met een mooie legende. Anderen hebben er op gewezen wat er voor hem weggelegd was, niemand minder dan Robert-Louis Stevenson die hem schreef in zijn Vailima-letters: ‘Vous avez encore à nous donner - et je l'attends avec impa- {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} tience - quelque chose d'une plus large ouverture; quelque chose où règne la lumière du jour, non celle du crépuscule; quelque chose où se voient les couleurs de la vie, non les teintes plates d'une enluminure d'église; quelque chose qui sera dit avec toutes les clartés, toutes les trivialités du langage, et non chanté ainsi qu'une berceuse à peine articulée. Cela, quand vous en serez à nous l'offrir, ne vous causera pas à vous-même autant de plaisir, mais satisfera les autres davantage. Cela sera plus sain, plus terrestre, plus nourri, plus ordinaire - et d'une moindre grâce, et peut-être même d'une moindre beauté. Nul mieux que moi ne sait qu'il nous faut, à mesure que nous avançons dans la vie, laisser là agréments et gentillesse. Nous acquérons des qualités, ce n'est que pour les perdre; la vie est une série d'adieux, même en art; et même nos progrès sont éphémères et caducs.’ Er is thans een stelligheid en een geestelijke voldoening die, over de romantiek heen, zich vastknoopt aan de Méditations van Descartes. Geen droomen meer, maar elementen in volle werking. De avontuurroman zooals Jacques Rivière hem gedefinieerd heeft, le récit d'événements qui ne sont pas contenus les uns dans les autres, le roman qui s'avance à coups de nouveauté, - wij bezitten hem; le roman, gros comme Monte Christo, zwart van kleine tekst, met allerlei onvoorziene en on-logische gebeurtenissen zooals het leven zelf. Van voor jaren reeds, kleine symptomen zooals l'Escale à Tripoli van V.M. Llona, dan Alain-Fournier met Le Grand Meaulnes, en eindelijk de psychologische avontuurroman van Marcel Proust, A la recherche du temps per du. Cultus van Schwob voor de grootmeesters van den avontuurroman: De Foe en Stevenson. Aan den schrijver van de New Arabian Nights heeft hij Coeur double {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} opgedragen, en een mooi essay over hem geschreven, opgenomen in zijn Spicilège die nu zoo onsmakelijk herdrukt is. Van de Foe zou hij Royal-Gin vertalen, zooals hij Moll Flandres vertaald had. Maar de dood is zoo vroeg gekomen. *** In 1907 heb ik met Jean de Bosschère zijn graf opgezocht, op Montparnasse. Hij ligt niet zeer ver van Baudelaire. Op den zerk staan twee namen: David Léon Cahun, conservateur adjoint à la Bibliothèque Mazarine, professeur libre à la Sorbonne, né le 23 juin 1841, † 30 mars 1900, en daar onder: Marcel Schwob, né à Chaville 23 août 1867, mort à Paris le 26 février 1905. Ik denk nog aan de laatste woorden van de ontroerende studie van Paul Léautaud: Ce qui vécut, ce qui pensa, ce qui aima, là, pour jamais... Arthur Cornette. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Kantteekeningen Gebeurtenis. Het tentoonstellen, te Brussel, van James Ensor, schilder en teekenaar, en George Minne, beeldhouwer en teekenaar, elk met een volle zaal levenswerk, is, met nog een zware steen op het monumentale graf van het impressionnisme, de bevestiging, vol beteekenis, van ons hedendaagsch kunstvermogen. Wij deden niet mee, noch aan het cubisme, noch aan het futurisme, noch aan het expressionnisme. Ten minste niet als verklarende en vulgariseerende bewegingen. Maar déze mannen zijn geworden mét en doorhéén dertig jaren arbeid in geniale afzondering, elk in zijn sterke-ongenaakbare burcht, de uitdrukking in volle zuiverheid en kracht, van het hoogste en schoonste dat beeldende kunst in onze tijden zijn kan, naar vorm en inhoud, naar dynamiek en strekking, naar kleur en essence: De uitdrukking van het wezen en de ziel van het léven in zijn nieuwe, naar onzen geest, onze zenuwen, onze maat en ons hart, gebeelde gedaanten. Dat ze nu naar voren getreden zijn is de Gebeurtenis: Ensor met de volledigheid en de evoluties van zijn persoon- {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} lijkheid; Minne, zich gansch toonend voor het eerst in zijn eigen land, als een late, maar des te rijper, voller en grootscher openbaring. En dadelijk spinnen zich voor ons oog, van hun werk uit: de lijnen van evenwicht met de meest beteekenisvolle, nieuwste en opstandigste internationale kunstbevestigingen en verschijnselen; - mede de lijnen van hen uit naar gansch ons jong schilderschap in zijn beteekenis van heden en morgen. Niet als ‘chefs d'école’ staan zij daar, omringd van droge aanbidding en onvruchtbare naaperij; maar als de wekkers en wenkers, als de verkondiging van het bloed zelve dier eenige kunst, die aan onze jonge kunstenaarsgeneratie tot lavenis en begeestering dient. Zij zijn de brug die welft uit het verleden naar de toekomst, de natuurlijke revolutie, de fakkeldragers. Zij zijn de begeesterende geest. In het teeken van Ensor, virtuoos in 't schilderen en teekenen, maar bovenal openbarend element van het spiritueele, in de hoogere beduidenis van geest, van den humor, in de wijdsche en klassische beteekenis van het tragi-comische, en van de lachende, bijtende, schreiende of brandende levensuitspatting; - in het teeken van Minne, virtuoos in 't snijden, houwen en Goddelijk-bezeten trekken van lijnen, maar bovenal pueriel-menschelijke verklaring van de piëteit, de nieuwe mystiek waarmee het dieper-zelfbewust aanvoelt: de vroomheid, de heiligheid der schoonste en smartelijkste levensroerselen -, staan het voelen en het vermogen van gansch een geslacht, dat, de fakkels overnemend en verderdragend, aan 't uitgroeien is tot de individueelste schoonheid en toch humaanste grootheid in kunst, die wellicht ons bestaan blijvend zal kenmerken. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo hebben de véle schilders en beeldhouwers gevoeld die hier, huldigend geschaard rond Ensor en Minne, gedurende deze heuglijke tentoonstellingsdagen, de zegevierende gebeurtenis hebben meegeleefd. Joh. Meylander. Nederlandsche letteren Een terugblik De Nederlandsche Boekhandel heeft het dus aangedurfd, ook onder de huidige omstandigheden, met een groote uitgave van Stijn Streuvels' verzamelde werken voor den dag te komen, wat wel het meest verheugende teeken is dat we, na vijf jaar machtsaanbidding en verheerlijking van bruut geweld, toch ook weer een beetje belangstelling voor de dingen des geestes beginnen te koesteren. Dat juist de Nederlandsche Boekhandel die blijde boodschap brengt, ligt slechts in de lijn van het pionierswerk nu een kwart eeuw geleden ondernomen om hier een eigen kultuurleven te vestigen, waarvan wij thans de eerste vruchten pas mogen zien blozen. Het is immers ruim twintig jaar geleden sinds Victor Delille in zijn Duimpjes-uitgave het bescheiden novellen-bundeltje Lenteleven publiceerde, dat nu voor de zevende maal wordt herdrukt, terwijl de lezers van Van Nu en Straks reeds eenigen tijd vroeger, onder dezes stemmig groenen omslag, de verrassing genoten hadden van het heerlijk frissche proza dat als een lentewind door onze letterwereld voer. Met hoeveel voldoening mag Streuvels niet op dat afgeloopen termijn terug zien; als wij die lange reeks hier aangekondigde werken overschouwen waarin enkele grootere: Dorpslucht, Reinaard de Vos, 't Oorlogsdagboek en nu weer Genoveva van Brabant, en een menigte kleinere: De Beroerde Maandag, De Werkman, De Landsche Woning in Vlaanderen, zelfs niet begrepen zijn, zonder een paar degelijke vertalingen te tellen, kan geen mensch wei- {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} geren den tol zijner bewondering te betalen aan den schoonen, vruchtbaren, eerlijken werker, die zoo'n kostbaren schat aan zijn volk geschonken heeft. Er is reeds veel over Stijn Streuvels geschreven; zijn kunst werd tallooze malen in al hare bijzonderheden ontleed, zoodat het moeilijk zou vallen daar nog veel over te zeggen; doch over de beteekenis van een dergelijk kunstenaar voor zijn volk, over zijn rol en den invloed die er van hem eenvoudig door de kracht van zijn scheppend werk is uitgegaan, over de plaats die hij bekleedt in zijn geslacht, zal het slechts mogelijk zijn te oordeelen met de objektiveering die alleen tijd en afstand daartoe schenken, al is het dan ook dat het overzicht dezer reeks werken daarvoor reeds enkele eerste gegevens aan de hand kan doen. In heel die reeks is er niets minderwaardigs of middelmatigs; overal voelen wij de hand van den meester, overal vinden wij die hel klinkende zinnen, gegoten uit het reine metaal van onzen taalschat, die onwillekeurig Van Deyssel's verheerlijking van het proza voor den geest roepen. ‘Een kolossaal talent, maar een beperkt talent’, zoo heeft André De Ridder van Streuvels getuigd. Doch die beperking moet daarom niet als eenzijdigheid uitgelegd worden; liever nog zag ik hier het woord zelfbeheersching gebruikt, nu wij alweer zooveel meer van die litteraire loopbaan overblikken kunnen. Zij ligt daar als een kalme, prachtige stroom die steeds verbreedt en verdiept naarmate hij verder vloeit; hij waagt zich niet buiten zijn bedding, buiten de perken die hij zich zelf heeft gesteld, maar zijn wateren loopen over geen dorre zandvlakte of in geen drassigen moerasgrond te loor. Hij biedt geen plotse verrassingen, geen voortdurend goochelspel der gedaanteverwisselingen van een bonten geest, maar wat hij biedt is steeds rijper, steeds rijker en ruimer ook. In den beginne hiet het dat Stijn Streuvels slechts een realistische schildering van het West-Vlaamsche boerenleven leveren kon, juist zooals het heeten moest dat zijn stijl slechts aan het West-Vlaamsche dialekt zijn eigenaardige kleur ontleende. Och! en in zijn tweede boek, in Zomerland reeds geeft hij die vizioenaire tafereelen van een leven in volle natuur dat noch aan tijd noch aan plaats gebonden schijnt, en waarvan wij het landschap even vruchteloos zouden trachten in Vlaanderen te situeeren als wij zouden trachten Streuvels' taal in den mond van een Zuid-Vlaamschen boer te vinden. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat moet die Streuvels toch een hartstochtelijke duivenliefhebber zijn! zoo dacht de naïeve lezer die zoo pas den Zondagnamiddag op Stafke's zolder had mee doorleefd; en heeft Streuvels ons niet bekend dat hij, toen hij dat meesterwerkje schreef, nooit aan duivensport had meegedaan doch alleen door zijn scheppende fantazie die hoogere werkelijkheid zoo tastbaar had uitgebeeld. Volgen wij zoo niet, op een afstand van twintig jaar, de lijn die langs Dorpsgeheimen en Reinaard de Vos, Lenteleven en Zomerland met Genoveva van Brabant verbindt; en blijkt het niet interessant dat uitgangspunt met het thans bereikte te vergelijken? Nog veel duidelijker wordt Streuvels' beteekenis als wij eerst zijn werk gaan vergelijken met wat er dan eigenlijk gepresteerd werd door heel de jongere generatie die zich eens rond dat geestdriftig revolutionnaire tijdschrift Van Nu en Straks schaarde. Ze waren zoo jong, ze waren zoo geestdriftig, en vooral, ze waren zoo heerlijk oprecht! En ja, ze hebben ook wel een goeden invloed uitgeoefend al kunnen wij hun moeilijk vergeven dat zij ons op het doode pad hunner individualistische ‘l'art pour l'art’ hebben geleid, al hadden ze geen oog voor het goede en het werkelijk schoone dat hun voorgangers hadden gebracht, en al hebben ze ook moedwillig den draad onzer Vlaamsche traditie verbroken dien wij nu zoo moeizaam trachten weer vast te knoopen. Is dus hun theorie in zooverre reeds te kort geschoten, wat het zuiver scheppend werk betreft blijkt het thans dat Streuvels de eenige is van heel de groep, die de verwachtingen welke er in hem gesteld werden niet heeft beschaamd. Inderdaad, de beste van onze huidige schrijvers behoorden niet tot de eigenlijke Van Nu en Straksers; Van de Woestijne is met één enkel gedicht in den laatsten jaargang vertegenwoordigd; Herman Teirlinck en René de Clercq werkten er zelfs niet aan mêe, geloof ik; die behooren reeds tot de groep die de traditie van Van Nu en Straks weliswaar tot in zekeren zin voortzette. Maar Baekelmans, Sabbe, De Meyere, Buysse, en tot in een zekeren zin ook Gustaaf Vermeersch, stonden reeds afzijdig van Vlaanderen terwijl verder het nog jongere geslacht er geheel buiten bleef. Maar de eigenlijke Van Nu en Straksers zelve dan, wat hebben zij ons wel gegeven als blijvend werk? Een dozijn goede gedichten van Prosper Van Langendonck, waar wij hem dankbaar voor blijven doch die toch wel wat lichtjes wegen bij den Mathilde- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} cyklus van den nochtans zoo vroeg gestorven Perk; een middelmatig tooneelstuk van Hegenscheidt dat zonder de offervaardigheid van een groep enthousiaste spelers al lang zou vergeten zijn; een goeden roman van Emmanuel De Bom, die eveneens al zou vergeten zijn zonder zijn uitstekend journalistiek werk. En dan, ja, dan is er nog het werk van Vermeylen... Vermeylen! hoeveel onder de jongeren zijn er thans die bij dien naam een bittere ontgoocheling niet voelen opwellen? De besten onder ons danken aan hem wat ze zijn; zijn Kritiek der Vlaamsche Beweging was eenmaal de catechismus van elk bewust wordend flamingant; zijn opstellen hebben het opkomende geslacht gevormd en doordrenkt. Hij heeft de Vlaamsche intellektueele jeugd gemaakt wat zij thans is, en ach, hij heeft den moed niet gehad logisch te zijn met zich zelf, logisch te zijn met zijn eigen gedachten en de volle verantwoordelijkheid van hun logische gevolgen op zich te nemen. Hij is te zwak gebleven voor de rol die hem nochtans toekwam; hij heeft den moed niet gehad op te treden als leider van hen die door hem zijn gevormd. Wij willen den heer Vermeylen het ongenoegen niet aandoen hier een kleine bloemlezing samente-stellen, die hem zelf niet weinig ergeren zou in de bezadigde gemoedelijheid die zijn intellektueel anarchisme en zijn radikalisme van vroeger vervangen hebben. Wij willen hem de plaats niet aanwijzen waar hij thans had moeten staan, had hij den moed gehad zijn overtuiging vol te houden, tot het einde toe. Zoo het, voor een scheppend kunstenaar nog opgaat een onderscheid tusschen den mensch en het werk te maken, dan valt dit reeds oneindig moeilijker voor hen die eenmaal een leidende en opvoedende rol hebben gespeeld, voor hen die in waarheid gedachtenzaaiers zijn geweest. Vermeylen zelf trouwens zou het niet kwalijk kunnen nemen dat wij nu ook de kritische methodes toepassen die hij ons eenmaal heeft geleerd. Zijn gedachten blijven ons dierbaar, en wij zijn er hem dankbaar voor, ook nadat hij zelf die te vergeten schijnt. Maar toch, toen wij vijftien en twintig jaar geleden, in volle geestdrift onzer jeugd die opstellen in ons opnamen, waren wij er verre van te vermoeden dat die stem en die steun ons eenmaal, en zoo vroeg nog, ontvallen zouden. Na zijn Wandelende Jood heeft Vermeylen nagenoeg niets meer gepresteerd; hij zelf is het slachtoffer geworden van zijn kritischen {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} geest, die ofschoon niet uitsluitelijk afbrekend - daarvoor heeft hij te veel degelijke grondslagen gelegd en te veel nieuwe wegen afgebakend - toch de groote scheppende kracht mist. Deze leemte wordt des te meer opvallend als wij thans zijn werk naast dat van Streuvels plaatsen. Hoe bescheiden stond die boerenjongen, die nauwelijks zijn schoolbanken had afgedaan, daar in dien kring intellektueelen van Van Nu en Straks. Streuvels zelf, als hij ons vertelt hoe hij schrijver werd, teekent daar dat leuke tafereeltje van zijn eerste bezoek aan Vermeylen en De Bom, en beider grappige verwondering als hij hen bekende dat hij... bakkersgast was. De oorlog heeft geen goed gedaan aan onze intellektueelen; hoeveel onder hen zijn er die hun idealen hebben hoog gehouden in den strijd, hoeveel die de reine Gedachte niet ontrouw zijn geworden. Het Oorlogsdagboek heeft reeds een eerste maal getoond welk een standpunt die ‘eenvoudige boerenjongen’ innemen kon, terwijl de meeste intellektueelen zich haastten hun mooie theoriën van weleer in steek te laten, zoo ze zelfs niet met pak en zak overliepen naar den anderen kant. Nu de oorlogsverdwazing toch bij velen reeds begint op te klaren, vindt de hooge objektieve waarde van dit dagboek thans ook de waardeering van velen die zich daaraan bij het verschijnen hebben geërgerd wat, laat het mij maar zonder valsche schaamte bekennen, ook voor mij zelve zoodanig het geval was dat ik mij toen niet weerhouden kon een paar spijtige opmerkingen over die objektiviteit neer te schrijven. Genoveva van Brabant brengt thans een verdere verklaring van des schrijvers houding tijdens den oorlog. ‘Het geheel is eigenlijk tot stand gekomen en afgewerkt in de weemoedsvolle oorlogsjaren, en wel om de leelijkheden van dien schromelijken tijd te ontvlieden en door ingespannen aandacht en neerstig zoeken in de dingen van het verre verleden stand te hebben voor den geest en niet meegesleurd te worden in den maalstroom van algemeenen waanzin waardoor zooveel edels, groots en goeds bij de menschen is ten onder gegaan.’ ‘... om stand te hebben voor den geest en niet meegesleept te worden in den maalstroom van algemeenen waanzin!’ Wat de intellektueelen niet hebben vermocht, dat deed de eenvoudige boerenjongen, de gewezen bakkersgast van vóór twintig jaar. Dat onze intellektueele dilettanten en salon-anarchisten niet dierven {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘stand houden voor den geest’, we zouden het hun nog vergeven, want het vleesch is zwak. Maar dat zij het noodig gevonden hebben, diegenen te verloochenen, die wel den moed daartoe hadden ... wij zullen ze daarom niet veroordeelen, omdat wij hen nog te veel verschuldigd zijn, doch daar nadert reeds een jonger geslacht dat hun strenge rekenschap vragen zal, een geslacht dat van zijn voorgangers meer vergen zal dan een artistieke poze of een dilettantische flirt met vooruitstrevende theoriëen; omdat het iets hooger stelt dan ‘l'art pour l'art’: de eerlijkheid, de oprechtheid, den ernst, de hartstochtelijke overgave aan het leven, of het bescheiden deeltje daarvan dat men als zijn plicht, of dan ook maar als zijn dagtaak, op zich genomen heeft. Zoo heel ver als men wel zou denken, deed deze retrospektieve beschouwing ons nog niet afwijken van Streuvels jongste werk Genoveva van Brabant, dat ongeveer gelijktijdig met de uitgave zijner verzamelde werken verscheen. Wij vinden hierin terug den Streuvels uit Zomerland reeds, in zijn schier pantheistisch vizioenaire kracht, als hij de verschrikkingen van den Germaanschen Fimbulwinter in het Woud zonder Genade beschrijft; wij vinden den Streuvels uit den Reinaard, met zijn liefde voor het oude volksverhaal dat hij, gezien door eigen temperament, tot een nieuw modern kunstwerk weet om te scheppen; wij vinden er natuurlijk ook den karakteristerieken Streuvels uit heel zijn vroeger werk, den machtigen schilder van het land en zijn menschen, die hier den hertog van Brabant uitbeeldt als den patriarkalen landheer op zijne ‘have-zate’ met heel zijn aartsvaderlijk gedoe. Maar bij al deze reeds gekende elementen - zegde ik niet dat de stroom zich steeds verbreedt en verdiept - is er nog een nieuwe Streuvels gekomen: een minnaar van de historie en haar romantiek. Wie had er enkele jaren geleden gedacht dat Stijn Streuvels nog ooit een historischen roman zou schrijven? De twee begrippen schenen met elkander te vloeken; en toch, hij is er in geslaagd ons in den geest des tijds te doen inleven en heeft aldus een grootsch tafereel opgehangen dat een geheel nieuwen kant van zijn talent laat zien, terwijl wij toch overal de hand van den ouden Streuvels herkennen. Tot heden verscheen nog slechts het eerste deel van dit breed opgezette werk, zoodat een beslissend oordeel uitgesloten blijft, maar wel blijkt het reeds een der merkwaardigste boeken van {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} dezen tijd, dat slechts naast een ander hedendaagsch werk kan gesteld, en daarmee ook in meer dan een opzicht kan vergeleken worden, nl. met Koningen van Israel Querido. De idealisten, door Lode Baekelmans. Het is maar goed dat Lode Baekelmans, ons na Mijnheer Snepvangers, en vooral na Het gemoedelijk Leven, ook deze Idealisten geschonken heeft. Gemoedelijkheid en humor kunnen allicht verdachte waar dekken, terwijl zij eigenlijk toch veel te kostbaar zijn om er zoo maar lichtvaardig mee om te gaan. De humor en de gemoedelijkheid die wij in de twee eerste werken aantreffen, zijn misschien wel van denzelfden aard als in de Idealisten, maar niet van hetzelfde gehalte, van hetzelfde allooi; ze zijn verwaterd en uitgelengd, met allerlei onzuivere elementen gemengd, zoodanig dat er soms zelfs niet veel meer van te bespeuren blijft. Maar in de Idealisten hebben wij Baekelmans weer op zijn best, op zijn allerbest zelfs; met Tille is dit het beste dat hij nog uitgegeven heeft; beide boeken vormen een hoogtepunt in zijn werk. Eerlijkheid en oprechtheid, zoo schreven wij hooger, zijn de eerste eischen die het jonger geslacht aan ieder kunstwerk stellen zal. Wij begrijpen dat Baekelmans er plezier in vond zijn snulligen Snepvangers in zijn stil renteniersbaantje na te speuren, en wij voelen ook hoe hij de meeste dier verdere schetsen zonder veel overtuiging, maar ook zonder pretentie heeft neergepend. Maar hoeveel warmer liefde ligt er in de portretten van al die dertig idealisten; en het is minder nog die ‘verkapte trek’, dat gedroomd paardenrijden naar een rijk der verbeelding, dat al deze vaak zoo schamele helden zoo sympathiek maakt, dan wel Baekelmans eigen humor, die als een zonnetje in zijn binnenste leeft om al de dingen die het beschijnt in zoo'n warme, kleurrijke tint te hullen. Schier elk dezer portretjes is een meesterstukje op zich zelf: innig, sober, zonder de schelle kleuren of de overdrijvingen die wij in minder verzorgd werk van Baekelmans wel eens aantreffen. Niet alle staan natuurlijk even hoog, doch daar zijn er, die door hun nuchtere en toch zoo goedmoedige ironie, tot het allerbeste behooren wat Nederlandsche humoristen ooit geleverd hebben. Onze litteratuur is, jammer genoeg, niet zoo bijzonder rijk aan humor {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} dat wij dit boek niet met een extra-gevoel van dankbaarheid ter zijde zouden leggen om, telkens als het past, weer een dier portretjes te genieten, en dan telkens weer met een warmer kijk op de dingen tot het dagelijksch leven terug te keeren. Paul Kenis. Fransche letteren Les mains de Jeanne-Marie, door Arthur Rimbaud. Behalve den voorafgaanden strijd brengt de dood niets verschrikkelijks mede; en daar de doodsangst van den aard van den stervende afhangt en niet van diens ouderdom, schuilt er een groot deel gevoelerigheid in den eigenaardigen rouw welke het afsterven van jonge menschen, vooral van jonge dichters, omgeeft. Zij konden hun beloften niet vervullen, heet het. Het schijnt mij wanklank, van beloften te spreken, eens dat het lot uitspraak heeft gedaan. Er vallen geen leemten in het leven en hoe vroeg men ook geroepen worde om den mantel van het bewuste leven in het doodsportaal te laten, niemand hoeft te vreezen dat hem ooit in de zalen der eeuwigheid rekenschap zal gevraagd worden over de menigvuldigheid van zijn werk. Een kunstwerk vooral, als het gaaf brood is, wordt in schoonheid vermenigvuldigd in verhouding tot den nood van hem die er zijn schoonheidszin begeert aan te voldoen. Zelfs vraag ik mij soms af of die schoonheid welke eens bij een dichter tot vleesch werd en tot uiting kwam en daarna verloren ging, geene voor de menigte onzichtbare stralen uitzendt welke door de fijnere zintuigen des uitverkoren kunstenaars worden opgevangen. Anders, ware 't verlies van zooveel werk van Sappho, Aeschylos en anderen eene ramp waarvan de gevolgen op de wereldgebeurtenissen, die meer en meer naar het teeken van den geest komen, eenvoudig onafzienbaar zijn. Wij kunnen ons rekenschap geven over 't gehalte van sommige verloren gegane meesterwerken nu Paterne Berrichon de hand heeft kunnen leggen op een van Rimbaud's verdwenen gedichten waarover Verlaine dien indrukwekkenden oproep richtte tot de oude kennissen van den woeligen dichter. Het handschrift werd door den heer Raoul Bonnet, naar aanleiding van een literaire {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} discussie in den Mercure de France, aan Berrichon overhandigd, en verscheen in prachtuitgave bij de uitgeverij Au Sans Pareil. Het is een der geweldigste uitingen van den smartelijken ziener Rimbaud, wier visie en zeggingskracht bijna ongeëvenaard blijven in de moderne letteren. Eens te meer staat men hier verrukt voor het vleeschgeworden woord, de ziel van 't leven in rythme en klank bestendigd tot blijvend genot en verrijking der bevoorrechten die met dien grooten dichter meevoelen. De menschelijke hand, het duidelijkste zinnebeeld van 't leven dat onophoudelijk geeft en neemt, is voor veel dichters een dankbaar thema geweest. Doch zelfs Verlaine's ‘Mains’ staat niet zoo hoog als dat gedicht van Rimbaud wier ietwat hortende verzen de lijnen en de aura benaderen der handen der oorlogsmaagd Jeanne-Marie. Rimbaud heeft die geheimzinnige handen, waarin, zooals in elke menschenhand, de beteekenis van een leven gegrift stond, in zijn fijngevoelige dichterhanden genomen, en gedurende die geestelijke bezitting zijn er woorden gepreveld geworden en kreten geuit, die te dicht bij de onbezoedelde natuur staan om niet voor altoos bij te dragen om het hart aller minnaars der schoonheid onstuimiger te doen kloppen, en om gedurig de kracht te helpen verjongen welke de eene helf der wereld naar de handen van den anderen helft doet grijpen, om te scheppen of om te dooden. Firmin van Hecke. Over ‘Feuillets d'art’, Vlaamsche beweging, Latijnsche beschaving en nog wat. In de heroïeke tijden van het Vlaamsch romantisme, heeft men het vaak over de verdorvenheid en de dekadentie van het ‘wufte Zuiden’ gehad. Eigen zeden werden geprezen als voorbeeld van gezond, natuurlijk leven. In Vlaanderen bleven de voorvaderlijke deugden als een kostbaar erfdeel bewaard en deze traditie ging getrouw van vader op zoon over. Wij vonden er een eer in sinds de Middeleeuwen dezelfde te zijn gebleven en broederlijke sympathieën te koesteren voor de pootige kerels, die wisten wat leven was en waarvan Jordaens al het sappige en malsche, Memlinc en van Eyck heel de roerende devotie schilderden. En wij namen er geen {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} aanstoot aan, toen een der grootste dichters van onzen stam - zij het dan ook in vreemde taal - van onze boeren dichtte: ‘Les voici noirs, grossiers, bestiaux’. Wij waren er fier op te behooren tot een ras van sterke mannen, die ons bestaan schoorden op hun machtige schouders. Een Vlaming scheen zich dan ook zooveel meer thuis te gevoelen op zijn landen, bij zijn koeien en in zijn stal, dan in de salons der lichtzinnige steden. De sentimenteele jaren, waarin de Vlaamsche beweging ten doopvont werd gehouden, zijn voorbij en er is sindsdien heel wat in ons omgegaan. En wat vaak, ja, wat altijd gebeurt; geschiedde ook met ons. Zoolang was de Latijnsche kultuur ons als een schrikbeeld voorgehouden, zoo vaak waren wij er tegen gewaarschuwd dat we op een goeden dag de verleiding van het verbodene niet langer konden weerstaan en we - schoon aarzelend nog en niet geheel op ons gemak in onze smoking - haar betraden en ons gewonnen gaven - ‘verloren’, zullen de vroede voorvaderen u zeggen; ‘ingepalmd door de charmes van den Leliaart’, klinkt het uit de Groeninger graven... Wat zullen wij u van onze tochten in het beloofde land vertellen? Niet meer dan dat ze verrukkelijk, betooverend, en ach, zoo charmant waren, met één woord al de heerlijkheden en de extasen van een huwelijksreis bezaten... En we vinden het, na onzen terugkeer, niet zoo heel plezierig meer dat Verhaeren ons als zoo donker, grof en dierlijk vereeuwigde. Vermeylen, van de Woestyne, Teirlinck, de Ridder, en gij, al mijne vrienden, bewonderaars en verheerlijkers van ‘la doulce France’, wat denkt ge ervan? Er is dringend eerherstel noodig. ‘Tout homme a deux patries, la sienne et puis la France.’ Geen franskiljon zou het met meer enthousiasme dan wij kunnen belijden. *** Voor een inleiding is bovenstaande wel wat lang. Maar het lijkt {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} ons niet overbodig met eenigen nadruk daarop te wijzen. In al te veel kringen is Vlaming nog steeds sinoniem van pummel of vlegel. En wij wilden u in deze regelen slechts melding maken van een tijdschrift dat u zeker wel eenig belang zal inboezemen. Het komt uit Parijs, het is typisch Parijs, en het is een model van wat Parijs kan, als Parijs wil. Nergens is men immers zoo natuurlijk tot het schoone geneigd. Een bewijs daarvan ligt hier voor ons; een tijdschrift, dat een prachtuitgave is, een juweel van boekdrukkunst en een model van verluchting; een tijdschrift waaraan de besten der natie meewerken en dat u in enkele bladzijden een overzicht geeft van al hetgeen u interesseeren kan. De ‘Feuillets d'Art’ is een gelukkige verschijning in de wereld der literatuur. Wij zijn er blijde om, en wij zouden u allen er even verheugd om willen zien. Typisch Parijs hebben wij deze revue genoemd. En dit is ze. Wij zijn hier verre van alle zwaarwichtigheid, van alle hoofdpijn-filosofie, van alle hutsepot-degelijkheid, van alle ‘ruimte’-scheppende pretentie. En hoe beminnelijk, hoe aanbiddelijk-charmant, juist door dit gemis, een tijdschrift, als dit. Ge zult onmiddellijk denken aan een vrouw, een bloem, een parfum van Poiret, een lichte champagne, die het bloed doet zingen... Ah, vous êtes bien le peuple de l'élégance. Geen volk heeft het ooit beter begrepen dan het Fransche wat elegantie, charme, bekoorlijkheid, levensvreugde en levensgeluk beteekent. Dat de ‘Feuillets d'art’ een uiting zijn van modernisme, zouden wij erom treuren? Dat wij leven in een tijdperk dat al de fijnste schakeeringen van het gevoel tot uiting poogt te brengen, en waarin de intellektueele behoeften van den beschaafden mensch zich niet langer tevreden stellen met de al te simplistische ontroeringen van de boeren-lyriek, zouden wij daarom slechter zijn en minderwaardiger dan een natuurmensch? Is alle beschaving dan noodzakelijk dekadentie en zouden wij ons in de woestijn moeten terugtrekken en sprinkhanen eten om werkelijk mensch te zijn? Is mensch-zijn, mensch-worden niet zooveel meer zake van kultuur dan van instinkt; kan men ‘Pal- {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} lieter’ nu werkelijk als de prototype van de menschheid voorstellen? En is de kreet ‘keert naar de natuur terug’, feitelijk geen verzoek om maar weer tot den koe- of varkensstand af te dalen, in plaats van naar hoogere menschelijkheid te streven? Hoe men over deze vragen ook moge denken; zij zullen ons niet beletten de ‘Feuillets d'art’ tot een der merkwaardige uitingen van het moderne, Fransche leven te rekenen. En zoo wij met u even een paar afleveringen mogen doorloopen, willen wij u citeeren: proza van Anatole France, la comtesse de Noailles en Duhamel; verzen van de Regnier, Paul Claudel, comtesse de Noailles, Gustave Rouger en Adolphe Lacuzon; chronique littéraire van Jean Giraudoux; in de ‘feuillets du théâtre’: chronique van Henri Duvernois en - in vervolgen - het tooneelwerk: l'Etonnant bonheur van J.H. Rosny aîné; bibliophilie van de Bersaucourt; in de ‘feuillets des arts du dessin’: studies over Goya, Toulouse-Lautrec, Bourdelle, Courbet, Joseph Bernard, Lepape; in de ‘feuillets de la musique’: kronieken van Mauclair en muziek-partituren van Ravel, Duboscq, Ropartz; verder ‘feuillets de la mode’; te veel om hier op te noemen in al te drooge opsomming; dit alles prachtig gedrukt op kostelijk papier en verlucht met magnifieke ‘bois originaux’ van Llano Florez en Daragnès. De illustratie is een kunstwerk op zich zelf. De bijlagen zijn voorbeelden van reproduktie-kunst. Elke aflevering brengt een schat van platen en teekeningen, die tot de meest interessante uitingen van het modern kunstleven behooren, zonder daarom in onmogelijk kubisme of futurisme te vervallen. De schoonste kwaliteit van deze kunstenaars is wel hun los zijn van alle theorieën, hun volkomen gemis aan pretentie. En hun werk is er des te beminnelijker en precieuzer om. En zoo wij het algemeen karakter van deze uitgave willen samenvatten, dan blijkt wel dat het precieuze er de overheerschende deugd van is. Wij kunnen de verschillende plaat-bijdragen niet één voor één ontleden, maar u slechts wijzen op enkelen er uit. Van Léon Bakst is er een aquarel, afbeeldend het kostuum voor den Markies in het ballet ‘Le Donne di bon Umore’; van Toulouse-Lautrec een prachtige Yvette Guilbert in kleur en enkele afbeeldingen uit het werk van dezen uitnemenden kunste- {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} naar, waarin de wreede droefheid door een zachte, medelijdende menschelijkheid wordt verzoet; van den beeldhouwer Bourdelle, enkele reprodukties uit zijn episch-grootsch werk; forsch en geweldig als een natuurkracht; zoo struisch en kloek dat het in dit milieu haast misstaat, lijk een herkuul in een boudoir; horstextes van Lepape, den schilder van het moderne, elegante en luxueuse leven, vastleggend in zijn werk ‘le souvenir des usages et des moeurs, des goûts et des modes d'une société futile, peut-être, mais la plus extérieurement harmonieuse de son temps’, van Martin, Florès (o, zijn ‘Pervenche’), Benito, Georges Barbïer (delicieus zijn ‘Laissez-moi seule’); beeldhouwwerk van Bernard, waarin de gracie zich zoo teeder in de kracht weet uit te spreken; een portretschets door Hélène Dufau van de comtesse de Noailles, wier perverse schoonheid tot een der ‘tentations d'Antoine’ moet behooren... En zooveel, zooveel meer... Luchtige, plezierige mode-kronieken van Suzanne Davène, met heel suggestieve krabbels en - lieve lezeres, die zoo graag op een ‘petite femme moderne’ wil gelijken -, een gevat lesje over uwe al te lage décolletés en al te korte rokken, ja, een zedelijkheidslesje in dit blad van dekadent modernisme, alhoewel we vreezen dat de bedoeling van de schrijfster zooverre niet reikt, en zij van oordeel is dat uwe eenigszins gevoileerde charmes meer... verleiding bieden en voluptueuzer zijn dan de al te brutale openbaring ervan. ‘Vous garderez pour un seul des trésors que les autres révèlent à tous. Vous n'en serez entourée que de plus d'amour’. Welk een kostelijke raad, ma chère. En er is slechts één zwakke kant in deze ‘Feuillets d'art’: de meubels. Zij misstaan in dit zoo akuut-moderne milieu en we gelooven niet dat ‘la femme au miroir rouge’ van Lepape in dergelijk empire, Louis XV, XVI en andere stijl-imitaties-ameublement een haar passend dekor zal vinden... Ten besluite nog dezen raad: abonneer u op de ‘Feuillets d'art’. Zij kosten slechts 100 fr. per jaar. Een koopje voor zooveel verrukkelijke en lichtzinnige schoonheid... Gabriël Opdebeek. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Duitsche letteren Terwijl een bende huilende zedelijkheids-apostelen, de eerste opvoering van Frank Wedekind's ‘Schloss Wetterstein’ door de Münchener Kammerspiele onmogelijk maakte, werd in dezelfde stad op het stille Waldfriedhof, het kleine kerkhof aan den zoom van de oude dennebosschen, een gedenkteeken op het graf van den dichter ingehuldigd. Het sierlijke, slanke monument, dat zeer oorspronkelijk van opvatting is, heeft niets van de officieele gedenkstukken waaronder men zoo vaak een hinderlijke nagedachtenis tracht te bedelven; misschien zou het zelfs genade gevonden hehben in het oog van den dichter, die eens zoo'n hartstochtelijke kampersnatuur en zoo'n vlijmend scherpe ironie bezat. Het bestaat uit een zuil van geel doorschijnend marmer met gulden bol; daarboven zweeft een gevleugeld paard van donker brons, half Pegazus en half cirkuspaard, een zinnebeeld van Wedekind's tweeslachtig talent. Op het voetstuk draagt een eenvoudige bronzen plaat het scherpe profiel van den grooten modernen tooneeldichter en speler. Het gedenkteeken werd in de aanwezigheid van enkele vrienden van den schrijver, en van diens weduwe ingehuldigd. - De Heinrich-von-Kleist-prijs, toegekend aan het beste dichtwerk, werd verleend aan een jong dichter, Kurt Heynicke; deze onderscheiding wordt des te meer gewaardeerd daar zij ditmaal werd toegekend aan een schrijver met oprecht en oorspronkelijk talent, die steeds afzijdig van alle litteraire kringen heeft geleefd en volstrekt op geen beschermers kon rekenen. Heynicke is een werkjongen; uit een arbeidersgezin gesproten bezocht hij slechts de lagere school en is thans een eenvoudig handelsbediende. - Een der Duitsche schrijvers die in den laatsten tijd de aandacht van het groot publiek op zijn werk wist te vestigen is Hermann Stehr. Naar aanleiding van dezes jongste werken, deed een Duitsch kritieker opmerken dat de Fransche roman zich uit de novelle en het gedenkschrift, de Duitsche roman daarentegen zich uit de autobiografie ontwikkeld heeft; zoo schildert de Fransche roman veelal maatschappelijke toestanden, zedentafereelen, beelden {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} uit het politiek of uit het gemeenschapsleven; de Duitsche roman stelt een evolutie voor, de zedelijke, wijsgeerige, geestelijke of godsdienstige ontwikkeling van een individu. Hermann Stehr is een typisch vertegenwoordiger van deze laatste richting; elk zijner romans schildert den innerliken ziels- en gemoedsstrijd van een zijner helden; ieder boek is een louteringsstrijd die ten slotte innerlijken rijkdom brengt. Zijn laatste roman, ‘Der Heiligenhof’ behandelt weer een geval van zedelijke volmaking na zwaren zelfstrijd; het fijnste psychologische ontleedvermogen gaat gepaard met een verteederde en vaak zwoele romantiek. - De jonge schrijver Kasimir Edschmidt, behandelde onlangs in een paar feuilletons de Duitsche vertelkunst en ook de Duitsche vertalingen. Na op scherpe wijze de jongste richtingen op gebied van roman en novellenlitteratuur te hebben gekarakterizeerd, wees hij op de talrijke vertalingen van vreemde schrijvers die er op de Duitsche boekenmacht verschijnen. Duitschland is inderdaad, na Nederland, het land waar het meeste aandacht aan vreemde kultuur geschonken wordt, waar er meest vertalingen verschijnen. Veel groote schrijvers, afkomstig uit een klein spraakgebied, hebben hun wereldnaam vooral aan hun Duitsche vertalingen te danken, daar waren zij reeds beroemd vóór dat de aandacht van gansch de wereld op hun werk gevestigd werd; dit is onder andere het geval voor Ibsen, Strindberg, Selma Lagerlöf, Knut Hamsun en zooveel anderen. Sommige vreemde schrijvers, zooals Björnson, d'Annnuzio, Oscar Wilde, Verlaine en Rimbaud, zijn wel door een half dozijn verschillende auteurs in het Duitsch vertaald. Nog dient daarbij opgemerkt te worden dat deze vertalingen niet het werk van eenvoudige beroepsvertalers zijn, doch vaak van de beste dichters en schrijvers. Zoo werd Anatole France door Heinrich Mann vertaald; Balzac door René Schickele; Robert Browning door Rainer Maria Rilke; Baudelaire door Stefan George; Verlaine door Richard Dehmel; Francis Jammes door Stadler, Claudel door Carl Bley, d'Annunzio door Vollmöller, Verhaeren door Stefan Zweig. Vertalingen van de beste moderne Fransche schrijvers: Gide, Claudel, Suarés zijn voor enkele Pfennige in de Insel-uitgave te {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} verkrijgen, terwijl de oorspronkelijke Fransche uitgave nog slechts in dure editie verschenen is. Paul Kenis. Schilderkunst Moderne kunstkring, Antwerpen Een tentoonstelling meer nog van inzichten dan van reeds tot stand gebracht werk, maar waarover zich allen moeten verblijden die het moderne standpunt hebben gekozen. Er is voor dezen onder ons, die zoo vaak geklaagd hebben over het feit dat we met onze kunst altijd een tiental jaren te laat kwamen en een paar stroomingen achteruit bleven met onze nieuwigheden, die er zoo dikwijls over hebben gejammerd dat we niet anders konden dan het buitenland volgen, in wat het stichtte en schiep - zelfs al tegenstribbelend nog, en met veel aarzeling, schuchterheid en voorzichtigheid - maar het nooit vóórgingen, nooit zelven eerst nieuwe wegen op, als baanbrekers voor de anderen, voor al deze mistroostige modernisten dus, die zich vaag niet prettig te huis voelden in een land waar het revolutionnaire in de kunst zeker niet tot den levensregel behoorde, is er eindelijk toch aanleiding om zich te verheugen, ook op dit late uur, over wat er sedert korten tijd in België, en laten we 't bekennen: in de Vlaamsche schilderkunst vooral gebeurende is. Bij het uitbreken van den oorlog stond de Belgische kunst onbetwistbaar nog schier geheel en al in het teeken van het impressionnisme; de impressionnisten dat waren nog altijd onze modernen toen; om niet te gewagen van dezen onder onze schilders die gewoon weg de klassieke traditie waren toegedaan en hun heil in het zalig en zeker academisme zochten, en daarin nog voortgingen te werken en te oogsten met regelmaat. We stonden, wij zelfs die ‘Kunst van Heden’ menschen waren, in het teeken van Claus of Courtens en, de vooruitstrevendsten alleen, in dat van Van Rysselberghe. Een paar geïsoleerden waren er, die de roeping van een nieuwe kunst op tijd en stond hadden gekoesterd en nog altijd den schijn en naam hadden van zeer onafhankelijk en baldadig modernistisch te zijn: zoo schilderden in hun hoekje, met onze {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} vereering omtogen, om hunne kunst en hunne vermetelheid, James Ensor en William Degouve de Nuncques bijv. en ze wrochten, veel of weinig, en brachten zelfs meesterwerken voort, maar amper werd de draagkracht van hun leering door enkele jongeren begrepen. Daarbij had de tijd niet stil gestaan, en bijaldien hun werk zeer modern voor België was, nog altijd de daad van voorgangers en voorlichters, elders in het buitenland had de evolutie reeds tot heel andere uitslagen geleid. Een paar jongeren waren er, die het waagden het neo-impressionnisme tot zijn verste consequenties door te drijven. Ik denk aan Oleffe voornamelijk, aan Willem Paerels en Jefferys ook - maar tot een beslissende daad in de richting van een met den stiel en de opvatting, met den stoffelijken vorm en de psychische bezieling van het impressionnisme brekende kunst kwam het niet. Tenzij bij eenen, die in Holland sterven ging en dan eerst werd gekend: Rik Wouters. Vergeten we niet dat toen in Frankrijk de cubistische strijd al in vollen gang was, dat rond Henri Matisse en Maurice De Vlaminck de ‘fauves’ werkzaam waren, die zooveel deden voor de liberatie van den vorm, in Italië de stormklok van het futurisme luidde, in Duitschland en Rusland het expressionnisme vastgroeide tot een zekerheid in het revolutionneerend werk van Franz Marc, Kandinsky en zoovele anderen. Maar in België dommelden we voort in onze routine, gekoesterd door het blanke, roze en klare licht van onze zon, gehuld in den fijn schemerenden nevel van onze natte luchten, bleven we of anecdotische schilderijtjes of impressionistische indrukdoekjes penseelen en wisten we ongeveer niets af van het groote drijven dat elders de kunst tot in haar onderlagen aan 't omwoelen was en een nieuwe esthetiek in het leven aan 't roepen. De futuristen verwierven te Brussel - in 1913 - niets anders dan een ‘succes de scandale.’ Toen is de oorlog gekomen. In het binnenland zijn verschillende onzer artisten in aanraking met de Duitschers geweest, niet zonder er een zekeren invloed van te ondergaan. In het buitenland hebben vele uitgewekenen ook den indruk van een andere wereld opgedaan, den cosmopolitischen doop ontvangen, de eenen om te verzoetelijken en nog wat makker en onderworpener te worden - zooals het meestal is gebeurd met de Belgische schilders, welke in Engeland hun toevlucht zochten (o treurig wederzien van zeker ballingenwerk!) - de anderen om er de veropenbaring van het werkelijke modernisme te ontvangen; dit geluk viel vooral de naar {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Holland uitgeweken schilders te beurt. Niet allen lieten zich door de ontdekte waarheden begeesteren: de meesten blind en doof voor alle nieuwigheid, de anderen half-tegemoetkomend, terwijl een paar slechts met geestdrift de nieuwe tijding vernamen en hardnekkig zich aan 't werk zetten om den verloren tijd in te winnen. Zoo is daar in Holland gegroeid, met hoeveel moeite en hardnekkigheid, het sublieme werk van den allergrootsten der Belgische modernisten: Gustaaf Desmet, terwijl naast het zijne ontstaan is het werk van zekere zeer jeugdige maar durvende en begaafde kunstschilders als Edgar Van Uytvanck, De Geetere, Van Dyck, Van Tongerloo, enz. Ondertusschen had de dood van Jules Schmalzigaug een andere uiting van Belgische modernisme, daar hij was onze eenige futurist, aan het daglicht gebracht. Wat er ondertusschen hier werd gepresteerd wisten we niet. Wel hadden we, in 1918, eenige dozijnen doeken van min of meer modernistische strekking uit België gekregen en in het Amsterdamsche Museum tentoongesteld gezien (alleen werk van Brusselaren edoch, waaronder ik Ramah met de meeste vreugde aantrof), maar naast het echt modernistische dat we in Holland hadden mogen leeren kennen, zoowel van de jonge Hollanders zelf (ik denk met diepe ontroering terug aan al de emoties en genietingen welke ik ontving uit het werk van een Jan Sluyters, een Math. Wiegman, een Piet van Wyngaert, een Leo Gestel, een Piet Mondriaen, een Lodewijk Schelfhout, een Charley Toorop, enz. enz.) als van uitgeweken jonge Franschen als Le Fauconnier, als van oudere modernisten, Gauguin, Van Gogh, Cézanne, Van Dongen enz, de grootmeesters van de beweging, zoo talrijk vertegenwoordigd in de musea en kunstcollecties van dit modernistische land bij uitstek. En toen ben ik terug gekomen. Ik heb hooren vertellen en enkele proeven gezien van het werk dat een eenzame als Constant Permeke heeft uitgezwoegd, in het lichten van den nieuwen morgen. Ik heb het bestaan vernomen van Jespers en Joostens te Antwerpen, om slechts een paar namen te noemen van schilders welke niet vertegenwoordigd zijn op deze tentoonstelling van den Antwerpschen ‘Modernen Kunstkring’; en van vele Jong-Brusselaren. Ik heb eindelijk nu ook de opening van deze tentoonstelling mogen meemaken, terwijl nog andere teekenen wijzen op de kentering die langzaam is gebeurd. Ik heb thans niet de ruimte om in te gaan op het werk van de tien schilders met wie ik hier heb kennis gemaakt; andere tentoonstellingen zullen me wel de gele- {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} genheid bieden om uit te wijden over hun opzet en werk. Het moge volstaan dat deze enkele regelen uiting geven aan mijn voldoening, omdat we eindelijk toch ook uit den slaap wakker zijn geschud en tot de ontdekking gekomen dat een nieuwe tijd in de schilderkunst is begonnen. Eens daarvan doordrongen zullen we rasscher vooruitgang maken, dan vroeger 't geval was, daar we niet wisten. Werk was er op deze tentoonstelling, van Peeters, Cockx, (de artistiekste personnaliteit van deze groep), Van Tongerloo, den schilder, Edm. van Dooren, Van Overmeire, Marchant, Roty, Leonard en Van Tongerloo, den beeldhouwer. Nog veel tasten en nog veel zoeken bij hen allen, nog veel een niet overtuigd genoeg van eigen willen en van eigen kracht links en rechts reiken naar alle uitersten, omdat het uitersten zijn, niet omdat het niet anders kán; vaak den indruk wekkend, dat men modernist is uit convictie, uit besluit, niet uit noodzaak, uit organischen dwang en onoverkomelijk besef. Maar deze jonge menschen die zoekers zijn - en onder hen treffen we er een paar, aan die reeds heel gebonden brokken wisten te composeeren - komen er wel, als ze maar geduld hebben en als wij ze willen begrijpen en helpen, niet doodsteenigen zooals alreeds wordt geprobeerd door de onbevoegden van onze officieele kritiek. Steinlen (Parijs, Galerie la Boétie). Steinlen - wat wekt die naam al blije en ernstige klanken van jeugd, toen we, als beginnelingen in het leven, in zijn werk opgingen met hoeveel overtuiging en liefde; toen we allen een zijner sober in twee kleuren getinte litho's hadden hangen in onze studeerkamer, een zijner smartelijke en toch het leven tot in zijn diepste vernederingen, tot in zijn felste ontaardingen verglorierijkende tafereeltjes uit de volksbuurten van Parijs, zoo ontroerendsimpel, zoo prangend-echt. Vele jaren zijn sindsdien verstreken, en hij die eerst slechts was een meester voor enkele liefhebbers van moderne en democratische, voor de ellende en de tragiek niet terugschrikkende kunst, is thans geworden een der gevierdste schilders van de Fransche wereld. Zonder concessies te hebben ingewilligd nochtans, zonder afstand te hebben gedaan van een zijner overtuigingen. Tegen de rijkgestoffeerde muren van de coquette La Boétie-zaal schemeren nog steeds de even waarachtige en bittere aangezichten van werklieden, soldaten, straatdeernen, {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} volksmeisjes, enz. en protesteert de geweldige en brutale kreet van een de huidige kapitalistische maatschappij aanklagend en verpletterend werk als ‘La libératrice’, dat voor de vroegere ‘Révolution’ niet moet onderdoen, aan heftigheid en hartstochtelijken durf. En 't was een heel bezondere vreugde voor me deze tentoonstelling te hebben mogen bezichtigen - 101 schilderijen, 272 teekeningen -, van heel het werk der laatste jaren de volledige uiting, in overzichtelijke veelvuldigheid, en er geen deceptie te hebben opgedaan - zooals vaak, bijna altijd gebeurt, wanneer men jeugd-enthousiasmen te toetsen heeft aan de wijzigingen van den tijd en van het eigen wezen, aan de schier altijd ter decadentie verzakkende, meestal in dalende lijn zich voltrekkende evolutie van een groot en zeer vereerd en bemind artiest. De atelier-meisjes waren er, zooals weleer, in de matte atmosfeer van een grijze straat en een lijdzaam bestaan, met den glimlach toch van hare roode lippen en de kleurigheid van een gele vrucht... de straatschoonen ook, met haren moeden blik en heel het angstig raadsel van haar somber leven... de zwoegmoeders en de mijnbeesten, als schilderijen van Degas schrijnend en sterk van lijn... Voorts vele landschappen, zeer vereenvoudigd, met grootsche perspectieven... enkele portretten van broeders-naar-den geest als van Anatole France, Jehan Rictus, Jean Grave, direct-menschelijk, tastend naar het diepere leven van het model, met hunne buitengewone welsprekendheid van de oogen... talrijke dierstudies van visschen, apen en vooral katten, de lievelingen van Steinlen sinds lang, van den tijd nog dat hij voor den ‘Chat noir’ zijn poezenpoëmas teekende... Daar waren ook - en dit soort werk kenden we nog niet - eenige schilderijen en nog al vele teekeningen van den oorlog: de eerste, vrij van alle opgeschroefde romantiek van het soldatenleven en van de operetachtige poilus-sentimentaliteit, onverbiddelijk-waar en sober en van een zoo oprechte menschelijkheid en een zoo mannelijke ontroering als het literair werk van Barbusse of Duhamel of Werth; in deze werken is 't leven van den soldaat van 1914-18 het Leven, met al zijn leed, al zijn angst, al zijn schoonheid, ondanks alles; niet beeldde Steinlen de krijgers af in het brutaal geweld der gevechten, maar in hun weemoedige vereenzaming, in hijn pijnvol en gelaten wachten en lijden, in de vreugde ook van het verlof of de verrukking van het weerzien; gevend voornamelijk alles wat er menschelijk was in de beproeving der menschen, teer en broederlijk van gevoel... Eindelijk troffen {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} we drie heel mooie decoratieve panneelen uit het Oostersche leven aan, en de geest van Gauguin was aan dit werk van een oudere van jaren, die toch met zijn tijd meegaat, niet vreemd: o, nuttige leering voor onze onveranderlijke penseelers! Maar altijd is Steinlen in de voorwacht geweest, niet alleen ter wille van zijn ruim en intens levensgevoel of door de keuze van zijn uit den aard der zaak moderne onderwerpen. Ook en vooral door zijn wijze van schilderen welke nooit fijntjes-kleintjes was, maar altoos ‘malerisch’; - om eens een Duitsche uitdrukking te gebruiken, welke men moeilijk kan vertalen - breed en massief. Om het dynanisme nog van zijn levende en het leven in volle roering omvattende scheppingsdaad, welke steeds heeft uitgemunt in het voorstellen van de massa-in-beweging, van het verkeer der grootstad, het dringen der menigten, - bij feestgelegenheid, werkstaking, oproer, enz. - het woelen der menschen bijeen. ‘Dans la vie’ zoo heet een zijner beste schetsenbundels: Steinlen heeft altijd ïn het leven gestaan, in de volle werkelijkheid, met helderen blik, met aangedaan hart, episch van ziening, vol medelijden en liefde. Tentoonstelling Guy Arnoux (Parijs, Devambez). Zelfs wie tegenover de modernste uitingen van de plastische kunst vijandig staat, onbegrijpend en ongevoelig, daarom niet moedwillig-versuft, zal moeten toegeven dat overal een nieuwe drang in de geesten en zielen van wie voor eigen levensvertolking scheppen, aan 't mokken is, of aan 't juichen; al naar gelang hun gezindheid en natuur: met wrang en moe, een gevoel van beuheid voor wat sedert twintig of dertig jaar allen tijd heeft gehad om tot op den naad te slijten, van gewaarwording en uittrekkingswijze; een verlangen om te ontsnappen aan een methode van schilderen welke zich niet meer aan de nieuwste eischen en vorderingen aanpassen kan, en welke voor ons doode letter is geworden na eens voor heel oprechte voorgangers de meest natuurlijke en organische wijze van zich uit te drukken en uit te leven te zijn geweest. Het impressionnisme is veroordeeld; daar is niets meer aan te veranderen. Wat niet beteekent dat al wie van dit ‘de profundis’ overtuigd zijn, ten volle naar den geest of enkel naar het instinct, voor het expressionnisme, dat wel de kunst van morgen schijnt te {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} willen worden, reeds nu zich gewonnen geven. Weinigen nochtans ontsnappen aan wat de eerste en schuchterste voorteekenen van het expressionnisme zijn, en wie zien kan en wil, zal overal - wel laat! - den invloed van Cézanne en Gauguin, Van Gogh en Rousseau, van Matisse zelfs, in kleur en teekening, compositie en doekvulling van schier alle jongeren opsporen. Maar ook bij dit - reeds bij voorbaat ouderwetsch en (hoe paradoxaal het ook klinken mogen!) reactionnair-modernisme kan het niet blijven. Een andere invloed heeft ondertusschen gezegepraald, en misschien een andere mode: de Ballets Russes, zoo belangrijk als uiting van moderne decoratieve kunst. Wie zal ons de nawerking van Bakst en de zijnen op de hedendaagsche Fransche kunst wijzen, waar deze nog weigert geheel expressionnistisch te worden en uit behaagzucht nog niet geheel aan een zekere mondaine romantiek durft te verzaken? Hoevelen zijn er, als Georges Lepape, Barbier, Bonfils, Brissaud, enz., die bewust styliseerend en vooral naar de eenvoudig-decoratieve lijn en het dissonantisch-coloristisch effect van schilderij en teekening strevend, mede den dood van het impressionnisme bevestigen, zonder de uiterste consequenties van hun evolutie te durven erkennen! Ik geloof ook dat er bij vele jonge Franschen een soort instinctief verzet is tegen een kunst als het expressionnisme, omdat deze uit haar aard wel zeer internationalistisch is. En waar we opnieuw het leven als synthese willen weergeven, met den kern van de dingen, en dus terug moeten gaan naar primitiever en algemeener uitingen als die het impressionnisme ons te geven vermocht, kunnen we bij enkelen een terugkeer opmerken naar de eigen volkskunst van weleer. Er zijn moderne schilderijen die naïef folkloristisch zijn, en van teekening scherp-omlijnd en van kleur versoberd en toch frappant, als vroegere uithangborden of prentjesbladen. Boutet de Monvel en Charles Guérin hebben eerst van allen, na Maurice Denis, deze melankolie van het vroeger leven doorvoeld en in werkjes, die van gevoel zeer actueel waren, iets beleden van deze bekoring. Ook Guy Arnoux behoort tot hunne groep, en waar ik reeds vroeger een reeks zijner oorlogsalbums mocht inzien, verheugde 't me zeer te Parijs eene volledige verzameling zijner teekeningen en gravures in oogenschouw te mogen nemen: de ‘images d'Epinal’, de gravures van den Revolutie-tijd, de Engelsche spotprenten {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} van het begin der 19e eeuw, ze hebben alle hem geinspireerd, zonder dat zijn eigen werk er onder lijdt, vermits we niets hebben aan ‘pastiches’. Ik zal later wel gelegenheid hebben, hoop ik, nadruk te leggen op den invloed die van de Beiersche muurtegels en de Russische volksprenten is uitgegaan op het werk van de expressionnisten; bij Arnoux vinden we iets van dezelfde folkloristische bronnen - maar dan van Franschen oorsprong - terug. Hij teekent zijn mondains en zijn wereldsche dames, zijn soldaatjes en zijn midinetjes als poppetjes duidelijk en frisch, met enkele trekken en enkele kleuren - uit een magische speelgoeddoos te voorschijn gewipt, levendig en in volle fleur. Hij is modernist door den grooten eenvoud van zijn voorstelling en zijn naar 't essentieele van gang en beweging tastende vormelijkheid. Maar 't bevallige, 't geestige van 't Fransche genre, durft hij nog niet op te geven, zoodat zijn kunst - die slechts als kleinkunst is bedoeld, als van de vroegere verluchters en illustratief is eer dan decoratief - het dynamische mist van het wezenlijk-moderne werk, en het groote gevoel ervan. Bij hem, als bij Lepape, blijft alles nog te tweeslachtig - tusschen twee tijden in... André de Ridder. Muziek Bij ‘Pelléas en Mélisande’ in de Vlaamsche opera, te Antwerpen. Ik zal me wel wachten. Ik ken de brandletters die op de Vlaamsche kunsttempels waarschuwend te gloeien staan: ‘hier wordt gepoogd’, ontmoedigend of bemoedigend naar gelange het gehalte van den aanstappenden toeschouwer. Ik zal me wel wachten. En dan, deze vertooning ging als Gala der Antwerpsche pers. En de Antwerpsche pers is een macht. Toen ik, jaren geleden, de eer genoot van deze pers deel te maken, heb ik, door een paar artikeltjes in mijn blad, een fabriekschouw die 't zicht op de Kathedraal schond, doen afbreken en uit den weg bouwen. Ge ziet wel, wat een macht! Ik voel er nog wat geinteresseerde fierheid en verwelkte liefde om. Waar zulke pers nu boven alles uit verkiest tot vertoonen {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} op haar galafeest: een stuk als Pelléas en Mélisande, als macht alle afbrekerij werend, als macht alle Antwerpsche muziekgenieters en de deftige Antwerpsche wereld in een avond saambrengend, is dit al dáád genoeg. 't Is ook om der Antwerpsche pers wille dat dit publiek zijn verveling tot koel-blijven (blijven en meelijden) herleidde. Twintig, neen tien jaren geleden, niet meer dan tien jaren, zou de Antwerpsche burgerij tusschen het vierde en vijfde tafereel de zaal hebben verlaten, of midden in het zesde met kuchen, hoesten, gesis en gemompel hebben geprotesteerd, tegen wat ze te Antwerpen wel noemen zullen: muzikale langdradigheid, onafgewerkte harmonie, oppervlakkige kunstgrepen, onaangename dissonances, leve de bazuinen van Peter Benoit en, om te toonen dat we toch wel modern zijn, de trommen van Richard Strauss! En ik zie onze jongere bent al opstaan en vechten tegen dat onbegrip en die valsche en achterlijke gevoelens, en Schrey in geweld en bewondering juichend ten tooneele voeren. Want heeft Maeterlinck in Arthur Cornette een vertaler gevonden die zelfs in welluidend Vlaamsch, de taal waarin dit stuk ‘gedacht’ is, de leegheid van dezen tekst niet redden kon, en al die koordekens en trukjes met Shakespeare en Vlaamsche Mysteriespelen en Rynlegenden niet mocht doorhakken; de groote, zuivere en diepe Debussy heeft in Schrey getroffen de begrijpende en beheerschende vertolker. Ik zal naar de Vlaamsche Opera terugkeeren, mocht wat snobisme van 't publiek en nog wat meer dolle opofferingsgeest van dit schouwburgbestuur, een reeks van een half dozijn vertooningen met Pelléas en Mélisande uitlokken. Ik zal een plaats zoeken om éénig te hooren en vanwaar ik niet zien zal de romantisch Duitsche chromolithografiëen naar dewelke de decors, de costumes, de tooneelen en de standen als 't ware geinspireerd en geregeld zijn, noch het stijlloos weemoedig-opera-comique-achtig spel der spelers. Ik wil trachten te vergeten sommig gemangel aan expressieve voordracht en Gentsche en Antwerpsche klanken in de uitspraak der zangers (staving van juist Maeterlinck's zeuren over de dialektische lasten van den Vlaamschen stam). Ik wil Schrey zien en zijn orkest hooren, want dat is van het allerbeste dat met Debussy's muziek kan gedaan worden, niet in de Vlaamsche Opera te Antwerpen, maar overal en om 't even waar ook! Arkel zegt van Golaud ergens in het stuk dat hij niet weet wat een ziel is. Er is maar één ziel in Pelléas en Mélisande: de ziel van Debussy's muziek. En deze ziel heeft de orkestleider Schrey in zich laten {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} klaren, in zich gebonden en verinnigd, naar de muzikale en de geestelijke essence saamgevat, en beheerschend en toch volkrachtig uitgedrukt. Geen ongebondenheid en ook geen weekheid, geen roeren en beroeren met den maatstok van deze muziek tot ze er troebel bij worden zou en ons bieden de vage, grijze en zich zelf in onmacht martelende Debussy, die verkeerde interpretaties ervan zoo gaarne voor de echte doen doorgaan; o, ziekelijke Hoornblazers! Maar de juiste en volle inhoud dezer muziek van hart en zenuwen, de Debussy als meesterlijk-ingetogen, en toch tot het uiterst-uiterste van het klankenleven uitgediepte en uitgedeinde zuivere muzikale uitdrukking van een geniale persoonlijkheid, die haar genie heeft gemeten aan haar sensitieve tijd. Joh. Meylander. Tooneel Gemier in het Cirque d'Hiver (Parijs). Ik ben zeer gelukkig geweest om de zeer interessante poging van Gémier, tot hervorming van de Fransche tooneelspeelkunst: wie nog met al de vezeltjes van zijn na-romantisch gevoel vasthecht aan het traditioneel tooneel, met zijn van bedrijf tot bedrijf afwisselende schermen, met zijn eenheid van speelplan en zijn min of meer realistische of poëtische aanspraken zal begrijpelijkerwijze veel aanstoot hebben gevonden in de nog al durvende daad van Gémier, die zich verstout heeft een paar door de ordelievende zielen nauwkeurig uit elkaar gehouden ‘genres’ te vermengen: cirkus en tooneel, plastiek en mimiek. Maar wie reeds dergelijke pogingen van wege Max Reinhardt in Duitschland - hij heeft onlangs speciaal een reusachtig circus doen bouwen, voor zijn grooter werk, terwijl zijn ‘Klein-Bühne’ daarnaast voortfonctionneert - en Willem Royaards of Eduard Verkade in Nederland zal heel wat minder verbaasd van dit eindelijk ook in Frankrijk tot uiting gekomen en noodzakelijk modernisme kennis hebben genomen. Eerst heeft Gémier het aangedurfd met de vertooning van Porché's te sprookjesachtig-sentimenteel en in een nog al goedkoop symbolisme verwaterd stukje ‘Les Butors et la Finette’, om daarna breeder en hoogere eischen stellend werk aan te durven, {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De Koopman van Venetië’ van Shakespeare - ik kon tot mijn spijt deze vertooning niet bijwonen - en ‘OEdipe-Roi’ in de nieuwste bewerking van St Georges de Bouhélier. Ik zal niet van het stuk zelve gewagen: ik houd niet van die moderne toebereidingen van klassieke stukken, door eeuwige schoonheid gewijd, en welke men min of meer vernuftig en met min of meer aanspraak op oorspronkelijkheid van vorm en vernieuwing van de nochtans onvergankelijke psychologie aanpast aan nieuwe tijden en gevoel, verlangens, wanneer er nog zooveel werk uit ons eigen leven tot klassieke grootheid om te scheppen valt. Maar wel wil ik me verheugen over het werk dat door Gémier als regisseur bij deze is ten beste gegeven. Gémier is gaan begrijpen wat Reinhardt en Royaards al zoo lang voor hem begrepen hadden: dat ieder stuk een speciale aankleeding verdient, niet de realistische, stipt aan de onmiddellijke werkelijkheid gebondene - de tijd van het Théatre libre is voor goed voorbij - maar de meest synthetische, die mede het karakter van het werk beter naar voren brengt en het echtst-thematische van de dramatiek - door heel de uiterlijke aanschouwelijkheid van het tooneelgebeuren even goed als door heel de wording en verwording van het spel en van de woorden-rythmiek - in het bereik van den toeschouwer helpt brengen. Maar tevens ook de meest plastische, waardoor van alle decoratieve mogelijkheden wordt gebruik gemaakt. Het tooneel zal dus zijn, als alle werk van kunst, een zoo volledig mogelijke uiting van schoonheid: schoonheid van het Woord en het Spel, maar tevens schoonheid van het midden waarin het drama zich voltrekt, van de costumes waarmede de personen worden gekenschetst, schoonheid van deze vertolkers zelf, van de figuratie wel het meest, aan dewelke een zoo belangrijke plastische rol in den samenhang van het drama is opgedragen. Misschien is Gémier in deze richting wel wat ver gegaan, waar hij in het verloop van ‘OEdipe’ de Grieksche speerwerpers, worstelaars, hoog-en ver-springers een te aanzienlijke plaats inruimt; te meer daar hij voor deze sportieve demonstraties enkele der bekendste kampioenen van Frankrijk had geëngageerd, welke al te veel de aandacht op hun athletisme vestigden en daardoor de concentratie van het dramatisch verloop te zeer verbrokkelden. Deze oefeningen hadden meer intermezzo's moeten blijven. In princiep is 't wel een zeer moderne en uitstekende opvatting het sportieve element mede te doen bijdragen tot de volledigheid van een levens- {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} tafereel, maar hier geldt een heel kiesche kwestie van mate: staat men maar lichtelijk te veel plaats en tijd af aan deze athleeten, dan komt spoedig het literaire en menschelijke van het drama, hoofdzaak toch, in den drang. Gémier heeft tevens het drama willen vrij maken van de enge ruimte der Bühne-kast, van de alle groote en uiteenloopende àctie belemmerende grenzen van het tooneelraam en den scherm-hoek. Meer voeling tusschen publiek en spelers, meer bewogenheid in het verloop, ziedaar wat hij ons daardoor heeft willen schenken: uit de zaal springen de acteurs naar voren, van het proscenium schrijden de acteurs door de zaal. De circusbouw van zijn nieuwe tooneelzaal heeft hem daarbij veel geholpen, waardoor het in de vroegere circusgangen op en af gaan en komen der medespelers mogelijk wordt gemaakt. Hier waren werkelijke optochten van soldaten, echte golvingen van volksmenigten op ruimere schaal dan binnen de geslotenheid van een gewoon tooneel. Hij heeft zich trouwens uitstekend gekweten van al wat massa-regie betrof, wonderbaar resultaat, dat ons doordrong van de schoonste illusie die men in den schouwburg kan bereiken: de waarschijnlijkheid des levens. Het decor was vast en veranderde geen oogenblik; er bestond dus continuïteit, iets wat men nooit zal verkrijgen in onze aan het beweegbare schermen-systeem nog verknochte schouwburgen, waar zooveel tijd en spanning of innigheid van indruk verloren gaat, bij het gedurig wisselen der schermen en het te vaak zakken van den doek en het daardoor ontstaand verstooren van de stemming. Werkt deze versnippering al zeer hinderlijk bij gewone stukken, uit 3,4 of 5 bedrijven bestaande, wat dan te verrichten met Shakespearewerken of een stuk als ‘Faust’ waar 20 tooneelverwisselingen van noode zijn? Reinhardt en Royaards hadden het vraagstuk al opgelost met op een vaststaand onderstuk en een permanent zijraam enkele losse bouwstukken en verwisselbare onderdeelen te schakelen; bij Reinhardt gebeuren daarbij de meeste tooneelverschuivingen bij open doek, in een duisternis, welke slechts enkele seconden duurt, en welke ons althans het open en toe spoken van het doek spaart. Gémier - maar deze oplossing is natuurlijk niet voor alle stukken toepasselijk - heeft één eenig en absoluut ongewijzigd decor verkozen, maar dat verschillende speelplannen biedt, om de noodige verscheidenheid van omgeving te scheppen. Zijn decor bestond uit een grootschen paleisgevel met voorpleintje, {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} waarvan twee reeksen trappen afdaalden, zoodat drie op verschillende hoogten aangelegde speelvlakken beschikbaar waren, zonder te gewagen van de zijdeelen onder en langs de kolonnades van het gebouw; een donkere voorhang in den gevel sloot de buitenwereld af van het binnengedeelte van des konings woonst. Achter het gordijn werden de huiselijke tooneelen gespeeld, terwijl op het voorplein van het paleis, op de trappen, voor de twee kolonnades, onder de bogen enz. de andere episoden van het drama beurtelings tot hun recht kwamen, in afwisselende omgevingen, aan de noodwendigheden der actie aangepast. Vooral met de trappen bereikte Gémier veel. Wanneer Oedipos, verlaten en geschonden, in smartelijke eenzaamheid te treuren zit op een der treden, gaf deze schikking werkelijk iets grootsch, iets kosmisch buiten en boven het kleine menschelijke individu, dat daar lag, als een gebroken nietsje. Mooie momenten waren het ook, wanneer de struische, zorgvuldig-gekozen lijfwachten van den vorst, in hun zwart-gouden gewaad, en met hun negerhoofdman voorop, rythmisch van de trappen kwamen gestapt, hunne schilden en speeren blinkend. Ook wanneer de onschuldige kindertjes van den koning met aarzelende voetjes van de hooge trappen kwamen gedarteld, lichte vlekjes van kleur, brooze vlekjes van leven. Deze vertooning was geen einde, voorzeker. Maar voor Frankrijk, een merkwaardig begin... Ondertusschen wordt er in Vlaanderen niets gedaan en gaan onze directeuren voort hunne zijldoeken-decors te laten schilderen, zonder het minste begrip van wat ruimte en massa in den tooneelbouw te beteekenen hebben, en putten zelfvoldaan maar voort uit de kisten met maskaradenpakken van hunne costumiers, en vertwijfelen niet het leven dwazelijk na te bootsen! André de Ridder. drukkerij sinte katharina, sint pieterskaai, brugge {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1e JAARGANG, Nr 4 15 MEI 1920 Het Roode ZEIL KUNST - LETTEREN - LEVEN IN DIT NUMMER: Arthur Cornette - Leo van Goethem - Paul Kenis Henny Marsman - Johan Meylander - Gabriel Opdebeek - André De Ridder. - Herman Teirlinck F.V. Toussaint van Boelaere. Uitgaven ‘HET ROODE ZEIL’ 46, Kardinaalstraat, Brussel Voor Holland: VALKHOFF & Co, AMERSFOORT {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD Ie Jaargang - Nr 4 - 15 Mei 1920 Thyl Uylenspiegel in Londen Herman Teirlinck Verzen Leo Van Goethem De Zwerver Henny Marsman Een Literaire Avond Edmond van Offel Fashion Johan Meylander Op den Rand Arthur Cornette KANTTEEKENINGEN Duitsche Letteren Paul Kenis Jules Vermeire André de Ridder Les Annales d'Anvers Gabriel Opdebeek CORRESPONDENTIE: Naar aanleiding van Een Terugblik door Paul Kenis. Brieven van Gabriel Opdebeek en F. Toussaint van Boelaere. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 4] Thyl Uilenspiegel in Londen In Londen stak Thijl Uilenspiegel verwonderd zijne oogen open. Alles wat hij voelde en zag wekte bij hem verbazing en ongemak. Reeds aan boord van den stalen torpedojager, die hem in de Noordzee had opgevischt, had hij die onverkwikkelijke vervreemding ondergaan. Hij kon nochtans de Engelschen goed verdragen en verstond heel gauw hunne taal. Ze miauwen als katten, meende hij, en hij deed zijn devooren om mee te miauwen, hetgeen dra bleek niet zoo moeilijk te zijn. Maar in London dacht hij waarlijk dat hij van 't lawaai en 't gedrang oorendul zou worden (dat is zeven graden boven zot). Hij verzweeg zijne ongerustheid en volgde oplettend zijne drie nieuwe vrienden, John, Jack en Jim. Piccadilly en Oxfordstreet verhoogden zijnen angst, die eigenlijk geen angst was, - eerder eene pijnlijke verlegenheid die hem om de onmacht van zijn aanpassingsvermogen kwelde. Honderden cabs en trams en automobielen krioelden langs de gonzende straten naar de wetten van een helsche orde, die hem troebel en dreigend voorkwam. Hoe vond iedereen daarbinnen zijn eigen weg? De menschen schenen haastig, maar kommerloos. Elk wist zijn doel in 't algemeen gewoel te ontwarren. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Kerels met witte kluppels regelden zwijgend en ernstig den gang. - ‘Dat 's de politie,’ zei Jim. Juist was er een die den heelen rommel deed stilstaan om een min met haar kindje door te laten. Het was een kolos. De orde was kolossaal. Thijl kreeg er dorst van. Ze gingen in een bar en dronken bier aan een tinnen toog. Thijl smakte en had deugd. - ‘Uw zwarte bloed blijft aan de ribben hangen,’ sprak hij. Hij zag nergens een mensch zitten. Hij aanvaardde zonder meer die onverwachtsche opvatting van het leven en erkende gaarne dat de Londenaars er het lijf niet naar hadden om stoelen te gebruiken. Hij giste: - ‘'t Zijn allemaal opgeschoten steltloopers: ze moeten pikkelen of zetelen, zitten kunnen ze niet.’ - ‘Ja!’ beaamde Jack; ‘in de gansche wereld is er geen komfortabeler volk dan wij.’ - ‘Waart gij ook zoo vóór den oorlog?’ vroeg Thijl. Jim verklaarde deftig: - ‘Tienmaal deze oorlog zal hier het nationaal komfort niet storen. Wat wij waren, zullen wij altijd zijn. Wat zegt gij, John?’ - ‘All right!’ zei John. Jack toonde al gaande een groot huis met granieten gevel. - ‘Weeral een geldbank,’ meende Thijl. - ‘Neen’ weerlegde Jack, ‘het is een onbewoond hotel en behoort aan Lord Hazelpine, den koning van de pickels. Hij heeft het van ondere tot boven volgestoken met de fijnste sigaren. Ja. Maar hij rookt niet. Het is {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} voor zijne vrienden, zegt hij. Maar hij heeft geen vrienden. Hij is te rijk.’ Ze liepen. Ontzaglijke plakkaten weerhielden brutaal Uilenspiegel's aandacht. Het waren korte lapidaire uitnoodigingen om op oorlogsleeningen in te schrijven, om vrijwilligers te werven, om Rood-Kruiswerken te steunen. Maar daartusschen-in prezen geweldiger advertentiën de voortreffelijkheid van zekere waterproef-mantels, levertraan, zelfscheerders, zeep en chocolade. De ontzaglijkste lokten naar music-halls. Het was voor de music-hall dat ze gekomen waren. Te vesperure viel de mist, een mist als een muur. Ge zoudt er met een houten sabel vette schellen in gesneden hebben. Ze liepen met gapenden mond. Thijl kraste en spuwde. - ‘Sakkerdoeme!’ reutelde hij, ‘dat is niet meer ademen, 't is bijten en stikken; 'k blijf met mijne tanden aan den dampklont haperen!’ De elektrische lampen hingen gelijk melkbollen binnen den smoor. Thijl niesde en hoestte. Ze kwamen in een restauratiehuis. Het docht hem een oasis van klaarte. Hij at zonder goesting en proefde voortdurig den zuren nevelsmaak. Maar Jack bestelde whisky en al drinkend spoelde alles weg. Dan oordeelde Jim dat het oogenblik gunstig was om over te gaan tot de keuze van een music-hall. Zulks gebeurde op waardige wijze en alle kansen werden zorgvuldig beschouwd. Na eene nauwkeurige eliminatie bleef men voor twee mogelijkheden staan, het Coliseum en de Eldorado. - ‘De Eldorado kost een schelling minder, opperde Jack. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Mogelijk’ weerlegde Jim, ‘maar er zijn kontinentale Eldorado's genoeg, terwijl er over den aardbol, zoo groot als die is, éen enkel Coliseum bestaat: het Engelsche. Wat zegt gij, John?’ - ‘All right!’ zei John. Het Coliseum was een onmetelijke circus. En wanneer Thijl over menschen en menschen zijne plaats veroverd had, werd hij duizelig van de schrikkelijke ruimte die rond en ijdel vóór hem te gapen lag. Ommendom ringden honderd rijen menschenkoppen die aan den overkant heel klein waren geworden, klein als blekkende paternosterkorrels. Een gouden poort rees te midden, gesloten met een vuurrood gordijn. - ‘Jongens,’ sprak Thijl, ‘'k ben kurieus te zien hoe men hier tegelijk zooveel volk tevreden kan stellen. Dat zou bij ons een waagstuk zijn.’ - ‘Wij wagen nooit iets,’ antwoordde Jim, ‘eenieder van ons weet wat hij krijgen zal, evengoed als de manager zeker is dat hij van eenieder vier schellingen heeft gekregen. Het is nog nooit gebeurd dat een music-hall zijn bezoekers heeft gefopt. Hoe het er op het vastenland toegaat, hoef ik niet te weten. Wat zegt gij, John?’ - ‘All right!’ zei John. Het spektakel staafde volkomen deze bewering. Er waren muziekale clowns die de Traviata op flesschen en kallebassen speelden. Er waren goochelaars die tortelduiven in veldkanonnen veranderden. Er was een Amerikaansche neger die zichzelf ontelbare en authentieke muilpeeren toediende, en hij hield niet op voor het publiek er misselijk bij werd. Er was de eeuwig-jonge Sarah Bernhardt, die ‘with her band’ en met een houten {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} been het derde bedrijf van Rostand's Samaritaine opvoerde. Er waren zeven kortgerokte girls die onder 't ringen van den Tipperary op de onmogelijkste wijze hare beenen gebruikten. Er was een Japaansche professor die twintig meters hoog op een lossen bamboe klauterde, en zonder zich om iemand te bekommeren daarboven een havana aanstak en in verheven stijl champagne dronk. Er was een danser in slodderbroek, die een razend zolengeklingel aanving en ondertusschen zijne danstafel opfrisschte met een kindersproeierken. Er was een dikke dame in toreadorkostuum: zij had kalkoenen getemd en deed ze aardig marcheeren in 't gelid, achter de Engelsche vlag... Thijl kon niet anders dan vaststellen dat het volk tevreden was. Hij deed het gewillig. Buiten had de mist, voor zoover dat mogelijk was, zijne massa's nog aangedikt. Doof en blind ronkte de stad. Met zijne drie kameraden drong Uilenspiegel binnen de ingewanden van Londen. Zij stegen daar in de metro en stonden te middernacht vóór het lieve cottage, waar ze woonden en dat nu bedolven lag in papgele stroop. De hospita van het kosthuis, waar Thijl zijn intrek had genomen, heette Mistress Allenby. Het was de minzaamste vrouw van de wereld. Ze droeg een blauwbelint kapje en schikte aan weerskanten eene gepoeierde haarkrul die fraai haar roze gelaat omhing. Ze was klein en mollig. Ze zat steeds in de bow-window te breiden en gebruikte daarbij een schilpadschelpen bril die bijna op het topje van haar poezeneusje zat. Een wollen kapeliene lag over hare schouders en hare handen die zeer blank {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} waren, staken steeds in fijngeborduurde halfwanten. Een pelsen kussen lag vóór haar, waar hare voeten rustten. Mistress Allenby had eene mooie dochter, vereerd en aanbeden door al de kommensalen. Mabel was haar naam. Miss Mabel, na langdurig aarzelen, had zich verwaardigd, bijzonderlijk in 't openbaar, de hulde van master John met welgevallen te aanvaarden. Een duidelijk teeken daarvan was dat John aan tafel door haar eigen handen werd gediend. Een duidelijker nog, afdoende in iedereen's oogen, was dat John's schoenen, na het poetsen, nooit met andere werden verward en steeds getweeën, de linksche en de rechtsche, op de mat van zijn kamerdeur stonden. Mistress Allenby had deze belangrijke onderscheidingen, zooals eenieder, opgemerkt. Zij drong niet in een geheim dat men voor haar gesloten hield. Maar hare oogjes wisten wel wanneer zij met gespannen aandacht langsover hare brilglazen loeren moesten... Eens, op een avond, keerde Thijl Uilenspiegel met zijn vrienden van de ammunitiefabriek, waar zij allen werkten. Hij stapte droomend aan. Hij had vandaag een verre beeld gezien en een verloren stem vernomen. Dat was in den vroegen nanoen gebeurd, daar hij aan zijn draaibank stond en obussen regelde. De obus wentelde en blonk. De groote hallen daverden, en alom slingerden de kabels en de riemen. Thijl voelde rond hem de werkzame, ziedende, stampende ruimte. Maar zijn blik stak vast op de glanzen en ringen van den obus, die tusschen de beide asnaalden hing als een spoel van licht. Dat licht vloeide nu uit. Het zwol tot wijde kristalbokalen. Het ontwikkelde trillende bundels, sloeg eindelijk vrijelijk {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} open en gaapte plots vierkantig in Thijl's aangezicht, gelijk een raam dat barst op zonnige landouwen. 't En was geen land, dat Uilenspiegel zag. Het was een witten gevel met een deurken en twee vensterkens, en een laag euzie van stroo. Een vrouwtje zat in de schaduw van een okerboom. Om haar speelden drie kinderen. Er liepen hennen langs 't plankier. Het vrouwtje zat over haar kantkussen gebogen. Zij stikte en spon een huwelijksvool met broze rolschelpen en opgevouwen rozen. Het was een vool die het hoofd van een prinses zou sieren. Ja wel. Thijl wilde dat vrouwtje iets toeroepen, want hij kende haar. Hoe heette zij ook weer? Het vrouwtje keek op naar hem. ‘God!’ zuchtte Thijl, u zijt gij het? Ik zie geen naam meer op uw gelaat...’ Het vrouwtje keek uit twee donkere gaten. Haar kaakbeenderen hoekten wassig eronder. De mond lag blauw op een gebed gesloten. Toen gingen hare magere handen streelen over een kinderkop. De kinderen beten in korsten roggebrood. De hennen pikten. De gevel blonk. Het vrouwtje boog zich weer over het kantkussen en speldde, om de rilde floroenen, de laatste vezels van haar leven.. ‘Laat los! Laat los’ riep Thijl, ‘de Dood zit op uwen rug te lachen!’ Het vrouwtje liet de klosjes niet los, die zacht door elkander rammelden, net droge ribbekens van boorlingen... Het groote raam vloog dicht; maar eer Uilenspiegel's oogen zich aan de duisternis hadden gepast, brak een nieuw licht en lag daar een weg in stikheet zomerland. Daar trok een bende oogstmannen voorbij. Zij kwamen van Frankrijk. Ze hadden een hoogen rug. Hun zeisen blikkerden. Ze gingen. De zon had bruine groeven in {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} hunnen nek gebeten. Ze gingen.. En lang na hen, sukkelde een oudere oogstman aan. Hij bezweek onder zijn bezaadze. Zijn alaam sleepte over de baan. Hij zakte stillekens thoope. Thijl schreeuwde: ‘Hola! lamzakken, ziet ge, verdorie! niet dat er een broer achtergebleven is?’ De bende was al te verre. De gevallen man bleef liggen. Zijne vingeren scharrelden in 't zand. Zijn mond begon te geeuwen. Maar 't en was geen geeuwen: 't was een zwart hol maken om zijn ziel uit te blazen... - ‘Is 't nu haast gedaan met uwen cinema?’ vroeg Uilenspiegel, en hij bekeek den obus toornig, als ware hij zinnens hem met draaibank en ál in zijn botten te spelen. De obus lachte. Of was hij een spiegel en lachte het menschenhoofd dat in dien spiegel stond? Het hoofd gichelde: - ‘'t Ziet er lief uit met het volk van Artevelde!’ - ‘Artevelde, Artevelde!’ pruttelde Thijl. ‘En waarom niet? Waarom niet, verdomd?’ Het menschenhoofd schokte weg tusschen de glanzen. De obus draaide onschuldig. De enorme fabriek ronkte met al hare motors, de blokriemen zoefden, de raderen kraakten, en Thijl keek naar zijn handschroeven gelijk een kalf naar een gaaipers. Toen kreeg hij heel scherp den indruk van 't schoone machinale geweld, dat rondom hem bedrijvig was. Hij voelde de nieuwe gemeenschap, de inrichting van morgen, de flinke uitbating der natuurlijke krachten, de wetgeving der arbeiders, de overmacht der syndikaten. Hij zag Europa opstaan in zijn herschapen orde. Ketels kookten, schoorsteenen dampten, elektrische lampen bliksemden, sirenen floten... en aan alle kimmen, rezen de nieuwe {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} paleizen, met hunne duizenden vensters en vlammende torens, en hun wilden reuk van olie en koolgas. Maar Vlaanderen lag als een mediëvale relikwiekorf. Het vertoonde in den schoot der beschaving de wondere getuigen van zijn roemrijk verleden, zijne hallen en belforten, zijne kerken en stadhuizen, zijn eiken walpoorten en vergulde gildegevels. Het spreidde zijne rustige velden, zijne lieve dorpen als hoopjes schamelheid, zijne arme Breugelboeren en zijn middeleeuwsch geloof. - ‘En Artevelde, Artevelde?’ herhaalde Uilenspiegel suf. Hij lachte zelf bij de gedachte van een opgevulden ruwaard, die ergens in een glazen antikwariskast te pronken stond, - terwijl het land der Edwards donderde van vruchtbaar geweld. En in den avond van dien dag keerde dus Thijl met zijn vrienden naar het kosthuis terug. John kwam zijne hand vertrouwelijk onder Thijl's arm steken, hetgeen op zichzelf al een ongemeen teeken was van mededeelzaamheid. En stil vroeg hij: - ‘Weet gij, old fellow, waarom Miss Mabel mijn aanzoek, boven alle ander, heeft willen bejegenen? Maar misschien hebt gij ook dat nog niet eens opgemerkt?’ - ‘Ik heb het opgemerkt,’ zei Thijl, ‘en ik feliciteer u, de keuze is gegrond.’ - ‘Inderdaad, de keuze is gegrond. Kent gij de gronden?’ - ‘Welhoe! Verwacht ge dat ik uwen lof zal zingen?’ - ‘God beware me? Gij zijt niet ingelicht. De gronden van miss Mabel zijn van tweeërlei aard. In de {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste plaats, beval ik haar wegens mijne stilzwijgendheid.’ - ‘Ik moet bekennen dat ik u nog nooit zooveel woorden heb hooren gebruiken.’ - ‘In de tweede plaats, bevalt haar mijne stilzwijgendheid, omdat zij u liefheeft.’ - ‘Dat is klaar als pompwater.’ - ‘All right!’ Thijl bleef staan. Moest hij den kerel eens duchtig bij den kraag schudden, of moest hij hem uitlachen, zonder meer? John werd gewaar dat hij een overwachten uitslag had bereikt. Hij wilde nog iets zeggen ter opheldering: - ‘Dat is vrouwelijke psychè,’ begon hij ‘en ik heb geen hekel aan u.’ Thijl vloog los. Hij riep: - ‘Heb ik van mijn leven?... Neen, zoo iets is mij nog nooit gebeurd. Ha! Ge noemt het vrouwelijke psychè? Heewel, ik zal u wat vertellen: ik heb meer dan eene meid om mijnen vinger gedraaid, en ik geloof zelfs dat zij er niet over geklaagd hebben (onder ons gezegd), maar dat een enkele mij met haar zoogenaamd.. psychè in haar net zou kunnen vangen, neen, manneke, dat is bij ons niet mogelijk, daar zou ik een zevenoog van gekregen hebben.’ John verklaarde: - ‘Kontinentale vrouwen zijn ook zoo.. heel andere dan de Engelsche, vrees ik.’ - ‘Ge hoeft niets te vreezen. Uwe Mabel heeft een psychè als een uitwas. Ik zal er geen echel aan wagen. Trouw gerust, John, en doe gelijk de beerput van Koning Kebbenikske: zwijg!’ {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij had nauwelijks uitgesproken: daar schoot een groene sisser door de lucht, onmiddellijk door een tweede en een derde gevolgd. Jim schreeuwde: - ‘Een vliegeraanval!’ Ze liepen zoo hard mogelijk naar huis. Nieuwe sissers stegen en maakten een sierlijken boog en stierven uit. Een kanonschot knalde. De lucht beefde en zette een langen, donkeren nagalm uit. En seffens barstte de eene bom na de andere. Jack, al loopende, vroeg: - ‘Ziet iemand ergens damp? Of vlammen?’ Jim wilde de andere doen staan. Hij hoorde het geronk van een motor, beweerde hij. - ‘Blijf stil! Het geronk komt uit het Westen!’ Ze bleven een tijdje luisteren. Het was waarlijk alsof een hommel in de wolken zat. De hommel zoefde en bromde. Roode sissers ontstaken tenden rilde stengels sprankelende bloemen aan den hemel. Dan barstten de kartetsen met al haar rappe starrekens. Een lichte pluim ontvouwde zich om elke star. - ‘Het beste wat we doen kunnen,’ meende Thijl, is in een kelder kruipen.’ Ze zetten het weer op een loopen. Reeds zagen ze de squares en 't fijne loover waarlangs de roode daken kleurden. Plots scheen John naar voren te springen als een die naar een meikever stekt. Hij stortte neer. Jim en Jack hadden gestruikeld. Een stamp van den wind had Uilenspiegel in den gracht gegooid. Een hooge zandhoos warrelde op tot een grauwen toren. De donderslag loeide wijd open. Thijl's oortrommels bleven trillen en 't docht hem dat men hem onder water had geduwd. Hij dook gauw op uit den daver. Hij zag John rechtstaan. Ze {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} lachten gevieren malkander toe, een lach om er kippenvel van te krijgen. - ‘Hee!’ gilde Jack ‘wat is dat?’ Jim voelde een rammeling in zijne darmen. Hij riep woedend: - ‘De jakhalzen! Het dorp staat in brand!’ Thijl had een plezier van alle duivels. Zijne huid tingelde van wilde gretigheid. 't Zou er gaan stuiven. De wereld danste! - ‘Nu zullen we lachen!’ doch hij. Hij wist niet waarom. Hij gunde zichzelf den tijd niet om te weten. Hij stond met sidderende zinnen in den rooden galm... Achtereenvolgens stortten vijf bommen neder. Thijl riep: - ‘Muziek! Muziek!’ De anderen staarden hem angstig aan. Hunne gezichten waren groen. De dag waggelde in logge schaduwen. Dan opende de aarde haren huilenden muil en sloeg naar de wolken hare laaie tongen. Thijl stak zijne armen omhoog. - ‘Wij zijn van de feeste! 't Is bal in 't paradijs! Kijkt! Kijkt! Ons-Heer hangt een kermispens aan zijnen gevel!’ Buiten de rookkolommen, binnen den gloed van het vuur, gleed majestatisch een Zeppelin voorbij. Hij stevende naar 't Noorden. Hij kwam in het bleeke avondlicht en werd er blauw-doorzichtig. Hij verwasemde. Hij kleurde weg... En Thijl bekwam van zijne betoovering. Hij schaamde zich. Hij vroeg: {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Jongens, jongens, wat doen wij hier? Hoort ge de vrouwen en kinderen niet jammeren?’ Er ging een vaag koraal op. De lucht was vol orgelpijpen van menschenstemmen. De lucht zong eindeloos. Toen renden de kommensalen van Mistress Allenby naar 't brandende dorp. Maar ze vonden het lieve kosthuis niet. Mabel en hare moeder lagen reeds in 't voorportaal van 't kerkje, twee zwarte, uitgedoofde stompen, - voor alle eeuwigheid uitgedoofd. Herman Teirlinck. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Rendez-vous Kom: nu de valavond zijn violette vôôlen weer weefde rond den tuin van het ‘Palais Royal’, kan ik voor onze liefde, in halven rouw verholen, geen beter kader vinde', al zocht ik overal..... C'est l'heure du dîner. Heen zijn de kindermeiden en d'hinkende ‘poilus’, die rond den waterplas heel den namiddag door, verkeerde' en spelemeiden; heen is ‘Monsieur l'Agent’, die hun bewaker was. Over de winkels met de luxe-fantaisieën’ en de ‘romans risqués’ vielen de luiken neer. De marmeren persone' uit de mythologieën, Hugo en Desmoulins bespieden ons niet meer. De vierdubbele rij van olmen en van linden, met golvend goud getooid, laat u de keuze vrij van uwen weg... Maar kom... ik wil u wedervinden en 'k moet... Ontvang, intussche', een teedren kus van mij. Post-Scriptum. - Tout cela n'est que littérature, want ge zijt mijlen ver van dit ‘Palais Royal’, waar d'anemieke maan komt door de boomen ture' of die daar eenzaam droomt zich niet verhouwen zal... LEO VAN GOETHEM. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} De zwerver I Van rondom aangrijnsde hem het ik. Want de bergen, die in vermetelen sprong stormliepen op de ruimte, om die met beurtlings roekelooze en schroomvallige figuren te beelden tot dag en tot nacht; de bergen, die de lichtlansen braken van zon en maan en ze smeedden tot vloeiend pantserstaal over hun gore huid; de bergen, ruig en verbitterd, omdat ze nooit gansch zouden vermogen hun gierige heerschappij te voeren over dien dag, die wel broos, maar zeer wéérspannig en over dien nacht, die soepel en veerkrachtig als elastiek, zich telkens aan hun woekerenden greep wisten te ontwringen, die bergen was hij gaan zien als de verstarde echo van zijn eigen oude, groof-weerbarstige ziel. Taai en pezig groeide deze overtuiging tot onverdraaglijkheid, maar tevens wist hij zich bestendigd, onsterflijk. Hij kon gaan, maar ontelbare malen nog zou de maan zich slijpen tot volle munt, rijp en rond in giftige spelonk van wolken, éer hij het laatste huis aan den kronkelweg, de bonte herberg, voor goed achter zich liet. Ten slotte gebeurde dat; de avond walmde, een pad worstelde, de man klom. En als goedkeuring ondervond hij de woorden, die een knaap, slenterend langs een loerende steilte, luidde door de fijne kalmte: {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zwerver, zeeën ademen achter dit norsch gebied.’ Brokkelig waagde zijn oude stem: ‘De stad?’... Toen stortte de jongen, een zwaluwend kruis, vóoròver. - De stad! De zwerver trok voort, prevelde zijn gedachten na, een rozenkrans. II Zòò was het einde van den dag: 't wanklen van een rooden danser; de avond rijpte, werd wit en rond; duister wies uit avondlijke nissen tot een enormen blauwen bal; waarover nachts gestrakte schedel wentelde en gréép. Vruchtbaarheid tierde: sappen, barstend van teelkracht, slopen uit alle vliezen en drenkten het beluste lijf der nacht. Heiligend zegel hechtte zich aan lucht: gedreven-zilver-stempel van de maan. De zwerver sliep, sterk en droomloos. Eindeloos was den volgenden dag zijn tocht, nadat hij van een laatsten, feilen top zijn bergen, wapprend in den jongen mistmorgen, gegroet had... Bergen, die luide vesten bouwt uit zon en steen; zijn dagen sneedt uit goud, zijn nachten uit zwart fluweel! Maar tegen avond, plots en verrassend, zag hij de stad, waarboven in een gelen lichtmist hing, als een gedeukte lampion, het perkamenten doodshoofd van de maan. III De stad was het andere, het niet-ik. Eén duizelend tumult van leven, wentelend. Hij dook onder, spoelde mêe, stroom-óp, stroom-àf. Menschen, lichten, kleuren, menschen... Henny Marsman. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Een ‘literaire’ avond... Ik zag de Dood. Ze was kamenierster geworden bij een overoude tooneelspeelster. Die twee jokten en stoeiden te saam, malkander van terzij beloerend lijk de temmer en 't wild beest. Het beest hier had waarempel al een been, een heel been van de meesteresse opgepeuzeld. - Maar nu wachtte 't weer wat; al koketteerend wachtte 't op de rest. In een helverlichte zaal vol gala-volk, op een tooneel vol-bloeiende planten zag ik de Dood verscholen zitten tusschen de roode azalea's. - Bloemen, éen berg roode bloemen gloeide heel de breedte langs van de scène, en daarboven en-om tuilden hooge palmpleureuzen. Daarmidden-in, op een verhoog tronend, de meesteresse, het overschot van de groote tragedienne. Een Afgod. Ervoor een tafel met schitterzijden draperieën en rozenristen. Als achtergrond een simili-byzantijnsch gordijn en, hier en daar, in ‘sierlijke wanorde’ een stuk of wat theatermeubels... - 't Leek een bordeel en ook een rouwkapel. De Afgod droeg een hoedje met bloedroze rozen (ook nog!), fel blonde krulharen en een dubbele rij sparkelende tanden. Toen sprak hij. Een veertje sprong af, een bibberend geratel weifelde wat, toen werd het een stemme toch. De stemme van een sprookjes grootmoe. En die vertelde over een grooten Franschen dichter, op den Parnasse naast Hugo, Goethe en Shakespeare thans gezeten, zei ze. - De Afgod moest om de vijf minuten telkens zijn neus snuiten, en, voorzichtig, zich de tranende oogen doppen... Maar de stem! o, de stem die eens ‘de Gouden stem’ was! Afgrijselijke bijzonderheid: - de oude treurspeelster maquilleerde hare stem! - In 't seniel gebibber wist ze een toontje te mengen van een eerste-kommuniekanten-onnoozelheid! En 't ging soms tot {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} het echt geluid over van een foor-wonder, een van die verklaren: ‘Dames en Heeren, ik ben vijf-en-zestig centimeters hoog, weeg vijftig pond en ben achtien jaar en drie maanden!’ Zoo zei ze de precieuse verzen van de ‘Rozige verkskens’. Toen ze de tweespraak voordroeg van den Messias met de Samaritaansche, sprak de Heer met een zware stem als een droefsaaien Bijbel-voorlezer, terwijl de Heidensche vrouw, 't soubretteken speelde, het kind uithing, een pruilmondeken trekkend en haar achterste schuddend. - O Bijbelsche grootheid! Doch bij het heldendicht - ook dit nog, wreede goden! - brak de stem los tot het prachtigste onweer in een blikwerkwinkel, dat ik ooit hoorde. Met een zorgvuldig behandschoenden arm het gebaar van de ‘Marseillaise’ van Rude. 't Is gedaan. Neen, 't is 't signaal om 't applaus van 't gehoorzame publiek. Apotheoze! - Harpgetokkel, of ge 't gelooft of niet. Achter de schermen zingt een tenor een loflied ter eere der goddelijke vrouw. - Een jong-mensch vliegt in vervoering het tooneel op: - verzen-uitgalming. Hij kust de hand vol ringen van den Afgod. Het tenorken dat daarzooeven misbruik maakte van zijn fraai gegorgel, verschijnt eveneens, valt op de kniën en kust, hij ook de hand. - Ik heb een smaak van aarde aan mijn lippen. De Marseillaise! en, goddank ook, de Brabançonne! De Dood begeleidt met de castagnetten van twee paar kletterende ribben. E. van Offel {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Fashion III Ondeugd O, het leed des afscheids van vele strijdgenooten van heden, als eens de maatschappelijke ontvoogding van het volk van mijn land, geestelijk en economisch, zal voltrokken zijn. Adieu dan gij allen, die daar zetelen zult in de banken van uw democratisch ideaal. Ik zie niet in waarom ik u niet haten zal en tergen met mijn spot, of, moe daarvan, hooghartig en koud-gevoelloos zal negeeren. Ik wil het wegend fatum, dat me dwong tot kommerende daden ten bate van dat dan eindelijk geemancipeerde volk, afschudden. Ik zal de banden breken die tusschen ons waren, als tusschen de voor Keizer Karel gestropte Gentsche burgers, gij, mijn vrienden van heden, dan geworden mét en dóór het Recht levende vlaamsche ingezetenen. Mijn aanvoelen van zulken tijd, waarin de professoren, de demagogen en de propagandisten heilzaam zullen waken over hun vrije, ontknechte {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} en geleerde volk, huivert en krimpt. Want waar 't zuivere recht op eigen kultuur aan een volk door zijn leiders wordt voltrokken, begint door de leiders en de in één toon blatende kudde het onrecht tegenover den enkeling. In een samenleving, onder zooveel vaandels en banieren waarop vlamden de woorden: ‘vrijheid’, ‘ontwikkeling’ en ‘kultuur’, bevochten en verwezenlijkt, moet dan toch eindelijk geluks-eenheid heerschen, zullen de enkelingen de ontevredene gelukstoorders worden. En droever wordt mijn huiveren, bitterder wordt mijn gal, waar ik, het gehalte van nu metend aan het gehalte van straks, voorvoel wát de eischen van die gemeenschap zullen zijn. Ik treed uit het cirkel der oude aandoeningen en maak me op tot verdediging van mijn Ik. Ik zal niet alleen zijn. Maar ik weet dat dán de beschaafde massa onverbiddelijk zal áf staan van de overbeschaafde enkelingen, mede met haar aan gisteren ontgroeid. Het burgerschap van morgen heeft zich doodgekeken op een gesloten vlaamschen horizon. Het levensvlak, ook onder de beste geestelijke en stoffelijke omstandigheden, kan er niet dan door nieuw lijden en vechten mede universeel worden. Politische en atavieke eigenschappen en kwalen zullen bevorderen het leven als gemeentekudden, die kloeken vlaamschen wetenschappelijken, doch {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} sectairen, fanatieken en schijnheiligen geest, zuiveren zullen van het onkruid der wereldgedachte en het wereldleven. De beste en voornaamste ontvoogders spreken toch nog van ‘uitheemsche invloeden die hoeven geweerd te worden’ en preken nog over het ‘stamleven’. Dan wordt het de tijd waarop gekkenden nijd om de redingoten, als vechten tegen windmolens, en precieuze gevoelens om cubistisch-gekleurde pyjamas, als slechts nog dilettantisch tijdverdrijf, kunnen gelden. Ten andere, vergankelijke vergankelijkheden, misschien is de redingote dan wel weer door de mode in een nieuw glanstijdperk gevoerd en in triomfantelijke eere hersteld, en liggen zulke pyjamas bij den antiquaar ten toon. Sier en bon ton, zwierig vertoon, verfijnde elegancie, goede smaak worden geheime en toch natuurlijke factoren, bijdragend tot het samenstellen van een uiterlijk geheel, waarom het binnenste zich, als om gewoonte-dingen, geen moeite van bepeinzen noch uitvinden meer moet geven. Het binnenste geheel streeft naar een soort geestelijke en zedelijke vrijbuiterij. Het aast met pijnlijk gespannen zenuwen op een abstract leven, waarin het treedt met primitieve naaktheid en toch belast met al de oude deugden en zonden uit het verleden. Nu worstelt de vrije man zich niet alleen los uit zijn omgeving, maar ook uit zijn eigen dierbaar-kleverig verleden. Hij wil de {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} diepere wereld smaken van geheime geneuchten, het tooverspel oproepen van ook door het dichterschap niet te scheppen wellusten. Hij werpt van zich af de verworven schoonheids-deugden, uit reactie tegen de algemeene deugdelijkheid tot publieken eigendom verlaagd en toestst het begrip van 't schoone en leelijke, 't goede en slechte aan den wijdschen waan, die verraderlijk op den bodem van elk hart zijn tijd af te wachten ligt. Hij wordt genieter of begint een spel met het leven, waarbij de inzet is de Deugd. Hij gaat tot de Ondeugd... Tevergeefs noodt van Deyssel hem tot het zoeken naar de trekken van Caesar op zijn in den Broth-spiegel bekeken profiel. Het driedubbele spiegelbeeld lokt hem tot genoeglijk bespeuren en nagaan van de rimpels der moeheid, de eerste grijze haren, de kruin-winnende kaalheid en of dit alles hem niet aantrekkelijker maakt dan Coesar en superieur aan dezes tweede-rangs acteurskop. Zijn overwinningen op het leven en het bezitten van 's levens volheden, liggen hem te wegend en hij keert tot genot, dat eenvoudig-gezond zou zijn, ware hij er niet toe gekomen met zooveel versleten hoop en wanhoop. Nu is het te laat; het genot wordt ondeugd waar het begeerd en bedreven wordt, met zooveel warsheid om nutteloos verloren deugd. En van het standpunt der zwijnen beoordeeld, zijn parelen er noodig tot {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} herstel eener maag van veel zwaren kost wee. En dan het leven opzichzelf, het leven om het leven, het leven als eenig doel is toch ook wel een zét waard. Het te bedrijven om de enkele voldoening der beweging, na het voor zich zelf en anderen, en voor allerhande mooie doeleinden te hebben uitgeput en uitgediept, al vorschend of het ook wel de moeite waard is, wordt ontdekking van een nieuwe, dynamische wereld. Het wordt ook heerschen over al de onnoozele zwaarwichtigheden die het bestaan vullen met vruchtelooze drukte. Daar ontploffen in het binnenste zeer oude gevoelens die, zich mengend aan dat gedesabuseerde begrip der dingen, een sterkte van wil en onwil, van lust en moeheid, van kinderlijke nuchterheid en cynische wreedheid worden. Het gevaar rijst dat alle geloof aan de universeele waarde van het leven er zich zelf bij vernietigt, terwijl de zelfzuchtige en integrale bestanddeelen van het gevoel hier tegenover, woekerend opschieten. De heiligheid der algemeen-aanbeden schoonheidsvormen gaat erbij verloren en het begrip der onafhankelijkheid drijft tot neertrappen en moorden. Zooveel geijkt schoons bleek gebouwen op modder, zooveel heiligs kwam als bedrog uit, zooveel waarheid was verbeelding, om nu niet, met de bittere herinnering hierom, een gang te gaan naar de ontaarding. Alles wankelt, maatschappelijk en geestelijk. De moreele samen- {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} levingen stortten ineen omdat zij op immoraliteit gegrondvest bleken, het verstand evolueerde tot krankzinnigheid of kindschheid. Waarom nog gelooven aan wat anders dan aan de kloppende, sidderende, kokende wereld van het eigen Ik. En waarom het eigen Ik niet botgevierd naar eigen wil en onwil, nu alles bleek te zijn slechts wat het is en zoolang het maar is... Het leven wordt een rol. En deze rol wordt middel en doel. Feestvierende genotjagers en beulen, die onbarmhartig hun medemenschen kerven en uitpersen tot bloed dat zij dierlijk zwelgen, als daar zijn Casanova, de Sade, Julien Sorel, Monsieur de Courpière, Blauwbaard, Landru en welke primitief-ontaarde ‘jouisseur de la grande vie’ al meer, zijn niet zoozeer uitzonderingen als men algemeen gaarne aanneemt. Daargelaten de Lombrosiaansche elementen die hen stuwden, kozen zij in het spel van het leven een rol. Zij deden afstand van al de kleine bekommernissen, zooals van al de gevierde sociale idealen, waardoor het leven een school vol eenvormige verveling wordt. Daar riep en wenkte hen een doel. Hoe wreed en laag het naar de begrippen van 't hedendaagsche goed en kwaad ook deed, zij gingen in de vervulling van een rol die een schepping van eigen leven en een eigen wereld werd. Zij gingen in het omhulsel van een personnage, die boven de omringende we- {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} reld stond en er moedig mee brak. Hoezeer het echte, fameuze leven er minderwaardig bij was, blijkt uit de sullerige en nederige wijze waarop het zich telkens en telkens liet pakken, sleuren en slaan door elk dezer beroemdheden en hun navolgers. De bewerkers eener toekomstmaatschappij hebben ongelijk niet rekenschap te houden met onze natuurlijke ontaarding, gevolg van een erfelijk belast verleden zich openbarend met de hulp onzer en doorheen onze moderne overbeschaving. Zij zullen af te rekenen hebben met duizenden en duizenden exemplaren van hooger ontwikkelde misdadigers, voor wien alle begrip der grondslagen eener menschelijke samenleving: arbeid, liefde, moederschap, voorhistorische wet is, uitgevonden om de menschen braaf te houden, die nu allang niet meer braaf zijn. De neo-mystieker hangt om zijn driften het gebod Gods en in schijnheilige bralheid verwekt kinderen bij de vleet; de malthusianist vervangt het vaderschap door het botvieren van al de driften; Sapho is moeder van een dochter waarvan ze 't jonge vleesch begeert; Romeo en Julia twisten over geld na elke nachtegalenzang; de trouwe echtgenoot bemint zijn vrouw slechts dan in teedere jaloerschheid wanneer ze 't bedrog pleegt in zijn tegenwoordigheid; de arbeider wint zijn brood in 't zweet des aanschijns van het wezen {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} zijns broeders; de werkgever is een vader voor zijn arbeiders naar het alom verheerlijkt begrip van het vaderschap met kastijding, tyranie en slavernij tot opstand gedreven; het recht langs gene zijde is onrecht aan den overkant; de alkohol is het water der waarheidsdorstigen en voorwendsel tot armoede; en armoede is een weelde die slechts de uitverkorenen werkelijk kunnen genieten... Waarom die menschen van morgen anders gezien, waar zij van de huidigen slechts hierin verschillen: de leugen fantazie te heeten, wijl zij vandaag nog bedrog heet. De verhoudingen veranderen met het uitzicht der samenleving, de menschenharten niet. Maar nu zijn zij zichtbaar naakt en er valt niet meer te loochenen dat zij leelijk en laag zijn. Het gaat niet meer eerlijkheid, zedelijkheid, schoonheid te verkoopen voor zorg om het leven. Wat baat spijt en wroeging aan een aan zichzelf overgelaten geweten. De parade met officieele Deugd en met de uithangborden der goede zeden, drijven dit geweten naar vereenzaming. De vereenzaamde genieter doet de blinden dicht van het huis zijner lusten, capitonneert vensters en deuren, steekt de mat-gouden lampen aan over de zwarte en groene kussens, waarop de ondeugd geluidloos en glimlachend te wachten ligt. Ma chair est triste hèlas, et j'ai lu tous les {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} livres. En van de ongenadige ontgoochelingen zooals van de vergane vruchtelooze energieën werd een pakje gemaakt, dat nu op den grauwen rauwen zolder vergeten ligt. Niet eens sidderen nog de stil-feestende geesten bij het aanroeren van geschilspunten, die verglijden als vlugge schaduwen over een oppervlakte van warm marmer. Alle botsingen zijn doodgeboren. Een moe-onverschillig, licht-wuivend gebaar van een witte hand breekt het hooghartig-woordloos oordeel, over zoovele zwaarwichtige beroeringen, waarom daarbuiten honderden in doodstrijd vechten. Hier wordt de geest zich uitvierend vleesch, leeft hij zich met en doorheen de van alle sociaal-noodige of sociaal-overbodige zedenconventies en moraliteits-begrippen ontvoogde zinnen. De zinnen door klaren, op genot buitenden en gescherpten geest gevoerd, zijn vrij van al de antieke gevoelens van schroom, angst, vroomheid, jaloerschheid, eerbied. Toch zijn ná de orgie der driften, de zuivere geestelijke elementen weer meester over gedachten en zenuwen, over denken en daden. Het wordt de levensregeling door de anarchie, de verzuivering door de losbandigheid, de verzekering van het levensbehoud door het spelen met de dood, de heiligheid doorheen het lijden met en door de driften. En waar het de ondergang wordt voor zwelgende zwakken of al te moeden die raken aan den bodem der verveling, of zinken tot {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} de diepten der verbijstering, staat rustig wachtend in een hoek der groene kamer het recht op zelfmoord, uitkomst en bekroning van een vrijgevochten leven... Wat is een ivoren toren een onschuldige schuilplaats vergeleken bij de helsche paradijzen der feestvierende ondeugden. Maar toch zal mijn braaf, eerlijk en achterlijk land eens leeren moeten dat kultuur en beschaving, hoe algemeener en dieper wordend, mede brengen en bevorderen het leven in zulke paradijzen. Dat deze zijn uitvloeisel en noodzaak der overbeschaving. En dat zij de beteekenis zijn van hoogere en op zichzelfstaande raseigenschappen; verderf als behoud eener samenleving. De hypocrisie werd uitgevonden en gekweekt als kostbaar, en soms wel nationaal middel van zuiver, streng en mooi vertoon over veel rottends. Enkele van de onze landelijke achterlijkheid ver vooruitzijnde omringende landen, waar de gewone doorsneemensch zooveel geldt als een intellektueel ten onzent, toonen ons juist hoe het vertoon eener zedelijksheidsfaçade, niet alleen met best gevolg ten aanzien van de wereld de ‘pikantste’ of ‘fijnste’ schandaaltjes dekt, maar ook hoe uit deze het bewijs wordt getrokken van de verfijning van het ras. Een sterke en ontzag-inboezemende man is hij toch: wiens gelaat en houding bij dag de sporen niet verraden van de dolste nachten. Bij hem en zijn {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd vergeleken staat het naïeve Vlaanderen, als een koewachterken, waarvan het pittoreske niet redden kan het onnoozele en achterlijke dat het doemt tot blijven wat het is... Kom, deze avond weer steken we de matgouden lampen aan over de zwarte en groene kussens. Maar we laten één venster openstaan op den blauwen nacht, lokkend de moedigen die hun passies willen bouwen tot den brandstapel van hun vruchteloos voorbeeldig leven. Johan Meylander. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den rand De machinist. Leunend over de reeling van deze hooge brug, staar ik in den dieperik, waar iederen avond gespeeld wordt het kostelijk spel des levens. Liefde en haat zijn de groote plechtige stormen die de spelers naar elkaar toe stuwen, onverbiddelijk, hoe zij ook scharrelen om een houvast. Zie, hoe zij zoeken achter de waarheid! Zie eens hoe de gepoederde Almaviva hijgend door zijn kamers jaagt! Zie Golaud achter de dikke muren luisteren naar de trouwelooze gesprekken die fezelen in zijn kranke hersens! En hulpeloos woelt de steunende Amfortas op de draagbaar, zachtjes wiegend als op den rug van een kameel. En aldoor stijgen uit den kolk, waarvan ik zien kan een sikkel, de klachten der vertwijfelde violen, het gegil der kromgebekte fluiten, de zilveren zang der edele trompetten. Heer ben ik van zon en maan, gebieder der elementen, wisselaar der jaargetijden, en ik ga met gezag over deze smalle duizelende brug van den oostkant naar den westkant der aarde. Sla de hand aan dien hefboom, en {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} uit de nachtkoepel dalen geruischloos de zalige velden waar de bleeke zielen zullen dwalen langs de roerlooze beek. Draai dezen kaapstander, en de gothische cel verzwindt voor de zonbegloeide mark met de kakelende deernen en de moedige lansknechten. Laat mij den donder nog eens doen rammelen voor dien bangen Papageno daar! Hier met die zijden trommel, dat ik de wind laat schuifelen als de woudgeesten beginnen te joelen in de zoevende lorken! Meester der begoocheling en vriend der minnaars, help ik hun waanzin kweeken. Voorzichtig vat ik den schijnwerper, die zacht wentelt om zijn goed geoliede as, en plof schielijk een zonnebalk dwars door de palmen en de tamarinden en kittel de vrouw die nu zingen gaat van Arabië, voor den sidderenden jongen dwaas. Intusschen gaat mijn hart op den golfslag der wateren in den kolk. Druk op dit klinket en koele klaarte straalt op hooge weide waar ik hoor het gemurmel der bronnen in het bergland, en snuif de harslucht van dat boschken ginds. Mild van nature ben ik, en ween met de deerlijke kwellingen der doolaars daar beneen. Afkeerig ben ik van den dag, evenals de hulplooze lieven daar beneen. Ziet gij wuiven den bleeken sluier van Ierlands dochter? Hoor de verre jachtfanfare in 't diepe dal... {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu laat ik stralen de blauwe maan. Nu draalt de arme Melisande in de nachtelijke warande. Luister: het rammelen der groote ketens der ophaalbrug... Het is laat. Nu wentel ik de maan weg. Nu kunnen zij niet meer zien hoe gelukkig zij zijn. Mijn hart klopt in mijn keel. Ik hou mij goed vast aan de reeling van deze hooge brug. Westward, ho! Weet gij nog, Christiaan, dien keer dat wij wandelden langs Grosvenor road, - ik geloof dat wij in een vlaag van tourisme op weg waren naar het huis van Carlyle, - en kwamen op die werf met oude scheepsbeelden niet ver van Vauxhall Bridge? Ziet gij nog die onthoofde rompen geleund tegen roestige stoomketels, die rompen in witte gewaden zoo goed gedrapeerd als die der karyatiden uit de Elgin rooms, en dien huzarenkop, zeg, van H.M.S. Crescent, behangen met kettingtrossen lijk druiven langs de wangen van Dionysos? En het hijgen van die sleepboot met zijn sliert lichters, en het schurken van de scholven der Thames langs de molmige steigers, en het kwakken tegen de dukdalven, hé? En die verrukkelijke geur lijk de stallen van het circus. Ik moet er weer aan denken, Christiaan, {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} nu ik dat logge zeemonster daar zie met zijn sonore stalen flanken en zijn stugge schouwpijpen. Er is een tijd geweest, jongen, dat hier geen schip de haven binnenliep, of het droeg onder den boogspriet een mooi droomerig beeld. Het was de tijd der groote fregatten en vijfmastbarken met hoog tuigage, en alle zeilen uit was het als een kudde wolken aanglijdend over het watervlak. Er kwamen slanke tea-cursers met fijngeurige vrachten uit China. Er waren klippers, zoo smal en zoo vlug dat men ze sea hounds noemde, - denk eens, Christiaan: de hazewinden van den Oceaan! Er waren moedige brikken die den walvisch gingen jagen, tot in de Behring-zee, tot in de Baffinbaai. Nu die beelden. Zij waren geen zin-loos ornament. Dat denkt gij maar, Christiaan, omdat gij niet in een haven geboren zijt, omdat gij niet hebt leeren luisteren naar den zang der sirenen en der harmonika des Zondagnamiddags op het eenzame dek. Daar waren schepen uit het Zuiden, de Napelsche goëletten met hoogen voorsteven, en Portugeesche brigantijnen die vaarden onder de hoede van Onze-Lieve-Vrouw, van Sint Pieter en Sint Christofel, of Franciscus a Paula wandelend over de golven. Maar de Franschen, al die snelle kleine bodems, {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} kleine garnaal uit het gat van Gasconje, die droegen een zachte naakte sirene, de armen boven 't hoofd gekruist. De Engelschen en die van Amerika hadden heidensche patroons: de witte libesty's met éen ster op 't voorhoofd of éen aan elke slaap, en de veelkleurige matroos met zijn pint grog en zijn eeuwigen glimlach tusschen zijn bazuinwangen, alsof hij zoo net het liedje gezongen had van The drunken Sailor: die was de beschermer der Calefornische houtklippers. Al die goede geesten liepen onze oude haven binnen. Weken, maanden, hadden zij gedeind over de hooge zee, waren gevaren langs Tristan d'Acunha, door de Koraalzee, hadden de Zuidster zien branden in tropischen nacht. Bij de landing waren zij bevuild met den drek der stormvogels, pok dalig van de hageltempeesten, geschroeid door het schrikkelijk vuur der linie, gekwetst door de splinters van het pakijs. Maar zij waren ziek van rusteloos verlangen en hunne witte oogballen staarden wijd-open altijd weer naar andere stranden. Ach, Christiaan, waarom zijt gij niet in een haven geboren? Wat zoudt gij luisteren aan dezen koelen gladden kinkhoren! Kom, schenk mij nog een glas capsicum, dan speel ik u een sea-song van Mac Dowell. Arthur Cornette. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Kantteekeningen Duitsche letteren Het Insel-Verlag bereidt den litteratuur-liefhebbers een bijzonder aangename verrassing voor: de brieven van Diotima aan den dichter Hölderlin zullen eerlang uitgegeven worden. Het talent van Hölderlin wiens 15osten geboortedag binnen kort gaat gevierd worden, vond deze laatste jaren steeds meer waardeering en bewondering. Van de nieuwe belangstelling die zijn werk thans nog vindt, is deze uitgave weer een bewijs. De levensbeschrijvers van Hölderlin hebben al heel gauw de ware persoonlijkheid ontdekt die zich verborg achter den naam Diotima, waaraan de dichter zijn mooiste verzen heeft opgedragen en die tevens zoo'n aanzienlijken rol in zijn roman Hyperion speelt. In December 1795 bekwam de jonge dichter, na reeds enkele moeilijke jaren te hebben doorgemaakt, een plaats van huisleeraar bij een groothandelaar uit Frankfort Jakob Friedrich Goutard. De zeven en twintigjarige echtgenoote van den koopman, die steeds groote belangstelling voor kunst en litteratuur getoond had, geraakte onder de bekoring van den jongen huisleeraar en zoo ontstond een geestverwantschap die spoedig in liefde veranderde. De drie jaar die Hölderlin daar doorbracht behooren tot de zonnigste uit zijn leven: de talrijke gedichten aan Diotyma en het eerste deel van den roman Hyperion doen dat voldoende blijken. Dan kwam er een einde aan de verhouding daar de oogen van den echtgenoot waren open gegaan. Een tijd lang bleef er tusschen de gescheiden minnaars een verborgen briefwisseling bestaan die men, tot voor korten tijd, geheel verloren waande. Tot nu onlangs eene erfgename van Höl- {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} derlin een zeker getal brieven van Diotima terug gevonden heeft, die door Dr Vietor zullen uitgegeven worden. Deze brieven, die een duidelijk beeld geven van den strijd die er in het hart der arme vrouw tusschen het verlangen naar den geliefde en het plichtsbesef jegens haar gezin geleverd werd, moeten een der mooiste bijdragen tot de liefdelitteratuur vormen. Paul Kenis. Jules Vermeire. Een Belg. Maar een Belg dien men in België niet kent. En hij is nochtans onder al onze sierkunstenaars de modernste en de evenwichtigste, en een onzer allerbeste beeldhouwers. Aan Holland danken we ook zijne bekendmaking, toen vijf jaar geleden, kort na den grooten uittocht, de kunsthandel d'Audretsch uit den Haag zijn zeldzaam-mooie gebruiksvoorwerpen, benevens zijn grooter werk, wist te introduceeren. Nog verblijft hij in Holland, ergens in een visschersdorp langs den oever van de Zuiderzee, zwijgzaam en nederig. Hij is een stille werker, beschroomd en stug; geen cultuurmensch en geen artist met pretenties en theoriëen; in den waren zin van 't woord: een werkman (voor den oorlog was hij gewoon steenhouwer), van 't geslacht der vroegere ambachtslieden die van de kunst een dagelijksche en organische levensuiting maakten en beitelden en schilderden uit innerlijke noodwendigheid en omdat zulks de door hen gekozen, de hun best passende levenstaak was en die waren zoo zeker van techniek en zoo zuiver van stijl, dat hun eenvoudig en argeloos werk nog meest alles overtreft van wat in onzen ‘artistieken’ tijd wordt geschapen. Een bloeiende fantazie dartelt door het sereene hoofd van dezen jongen man en bezielt zijn trouwe handen met een wonderbare vaardigheid om uit steen en hoorn leven en droom, werkelijkheid en spel te doen opleven. Hij snijdt allerlei siervoorwerpen als armbanden, gespen, haarkammen, lepeltjes, vouwbeenen, papiersnijders enz. uit hoorn en ivoor, een enkele maal uit hout, en 't zijn onder de fijn-gestyleerde vormen van een in haren kapmantel gedoken {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouwtje of van een uit de materie opschuimende waternimf of liefst nog onder de gestalte van een visch of ander beest, de decoratieve en mymervolle uitingen van zijnen ingetogen en rustigen geest. Men voelt al dadelijk, wanneer men zoo'n voorwerp bekijkt en met de vingeren streelt, hoe een hoorn of een brok ivoor iets geheiligd voor hem is, een stuk edele en kostbare stof, om niet mee te knoeien, om lang in droom te bezien, om daarna met vroome handen te bewerken. 't Zijn enkele lijnen slechts, eenige sobere, meer aangeduide dan breedvoerig uitgekorven vormen, als schaduwen bijna, en de gelijkenis is er, allerexpressiefst. Soms laat hij den hoorn zijn natuurlijk voorkomen, hem sierend met een grillig ornament, en 't is toch een waardig voorwerp van kunst geworden, irreëel en gelijkend. Onder de aanraking van zijn eerbiedvolle vingeren vergeestelijkt de stof en wordt nochtans het leven gevat onder zijn decoratiefste gedaanten. Dit is in alle waarheid toegepaste kunst, gebruikskunst welke sierkunst is, gehoorzamend eenerzijds aan een innig en subtiel gevoel van vormgeving en anderzijds van alle noodwendige eischen; hij vindt de elegantste en de meest practische oplossing tevens. Elk van deze voorwerpen is af, volmaakt, van een verbazende soepelheid van lijn en voornaamheid van snit. Ook zijn plastiek van grooteren omvang is zeer merkwaardig; bustes van vrouwen vooral, die engelen zijn of feëen, uit hardsteen gehouwen, maar zoo fijn van kontoer, zoo innig en slank en eenvoudig dat ze zijn als rimpelingen van den steen, als golvingen van een nauwelijks gematerialiseerd gevoelsrythmus, als natuurlijke vormen van het arduin of het marmer. Er zijn verre invloeden van de oud-Oostersche kunst, en meer nabij eenige verwantschap met Hildo Crop's of H.A. Van den Eynde's expressionnistisch beeldhouwwerk, maar het werk van Vermeire is zooveel minder stroef, zooveel speelscher van verbeelding en teerder van aandoening, zooveel charmanter ook - met iets van die Fransche gracie welke men zelfs in het strengste en pathetiekste werk van Rodin, Bourdelle of Bernard niet mist - dat zijn oorspronkelijkheid niet kan worden betwist. Geen beeldhouwer van ons land heeft met minder middelen méér bereikt; op eerste zicht schijnt zoo'n steen van Vermeire nauwelijks ontbolsterd, meer een architecturale blok dan een {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} gebeeldhouwd plastisch stuk. De vormen worden amper aangeduid en toch leeft elke dezer scheppingen door de dynamische waarachtigheid van de beweging; wat een gladheid en vlugheid in zoo'n zwarten, als een somberen edelsteen wegkronkelenden aal, met heel de volheid van zijn levenskracht en van zijn rythmiek vastgelegd in de buiging van zoo'n stuk hoorn; wat een lyriek en wat een stijl ook in zoo'n als een golfslag uit de zee, gaaf en bewogen uit de ruwe massa van den steen opwentelend vrouwenlichaam of in zoo'n denkend, rouwend, droomend vrouwenhoofd opschemerend uit de vouwen van het arduin, uit de structuur en uit elk van de pukkeltjes van het graniet; deze figuren bezitten de edelheid en droomvolle werkelijkheid van antieke maskers. Niemand beter dan hij, miskennend het kleingeestig realisme van den vorm, heeft voller gegeven de lijn en de ruimte van het leven en beter doen spreken uit de onbewogen stof de bewogenheid van het menschelijke, van de werkelijkheid als van den droom. Wanneer zal men deze heel bezondere kunst van Vermeire in het geboorteland van den schoonen kunstenaar leeren waardeeren? André de Ridder. Les Annales d'Anvers. lasciate ogni speranza, voi che'ntrate... Lijk een welvarende handelsonderneming, kan de Parijsche ‘Annales’ zich de weelde van vele bijhuizen veroorloven, ook in het buitenland, langs welke filialen zij ‘Latijnsche kultuur’ ‘en gros et en détail’ exporteert. Haar catalogus is rijk met allerlei illustere namen voorzien; een selektie, lijk alleen groote huizen die u kunnen bieden. De heer Adolphe Brisson presideert dit voorname gezelschap met het gezag van een goedmoedigen Olympischen afgod, terwijl ‘la cousinne Yvonne’ er voor waakt dat de leden van dit uitgelezen korps de blijheid des levens in hart en geest bewaren. Zij zingt hare {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} recepten in dichterlijke maten en wie zou zijne vriendin niet willen verheugen met een bundel van deze stichtelijke verzen ‘pour vivre heureux’... De ‘Annales’ verheugt zich in een orgaan, waarop alle jonge dames zijn geabonneerd en houdt receptie in ‘la petite salle bonbonnière de la rue St. Georges’. Zij is dus een voorbeeldige vereeniging; iets, waarmede ge kunt dweepen; een milieu, waarin ge uw dochters kunt brengen, zonder u - in hare plaats - te moeten schamen. Gij zijt er in goed gezelschap, de spreker houdt u aangenaam bezig, ge leert er allicht nog wel iets bij, en vooral: 't stut uw idealisme, ge voelt u vergroot, verbeterd, gelouterd zelfs, na zoo'n matinée of soirée door het kontakt met verheven geesten, ‘semeurs de beauté’, die door de eeuwen heen, de gulden granen der schoonheid hebben gestrooid. Antwerpen is een stad, waarvan wij den lof niet moeten zingen. ‘l'Eloge d'Anvers’ is reeds meermalen gemaakt, zoodat wij u naar deze enthousiaste bladzijden kunnen verwijzen. De Sinjoren hebben zin voor kunst; men kan het hun niet ontzeggen. De Antwerpsche burgerij is er een van den ‘mooien, ouden stempel’, gelijk Louis Franck het ons verzekert. Zij is de voorvaderlijke deugden trouw gebleven: het eert haar ten zeerste. Voor haar moest een zoo soliede vereeniging als de ‘Annales’ groote aantrekkingskracht bezitten. Een eerste winterseizoen hebben de ‘Annales d'Anvers’ triomfantelijk doorgemaakt. Is het immers geen voorrecht een aantal eminente ‘conférenciers’ te hooren over onderwerpen, die zij meestal slecht of weinig kennen? Hetgeen zij u meenden te moeten vertellen, kondt gij met welwillende verduldigheid voor lief nemen, lijk de praatjes waarmede uwe buurdame u op een soirée hoopt te charmeeren. En 't is voorgekomen, dat andere sprekers, die hun onderwerp heel wat beter meester bleken te zijn, nochtans nog een tikje vervelender dan hun minder deugdelijk gedokumenteerde konfraters waren. Over een gebrek aan geestdrift mag geen hunner evenwel klagen. De Antwerpenaren zijn genereus met hun toejuichingen, zelfs voor {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} een ‘conférencier’, die de halve zaal in slaap weet te zeuren. Monsieur Adolphe Brisson was de eenige, die van hun lankmoedig geduld misbruik heeft gemaakt... De ‘Annales d'Anvers’ bezitten dus, summa summarum, al de voortreffelijkheden der volmaaktheid... Maar deze keurigheid, waaraan niets ontbreekt; deze verzameling van welgedane handelslui, met hun respektabele familie, is zoo weinig boeiend, zoo arm aan kunstzinnigheid, zoo braaf-fatsoenlijk, zoo ontstellend weinig in harmonie met het would-be Fransche cachet, dat men zich met angst gaat afvragen wat er na zoo'n heel seizoen van wekelijksche conférences, gala's en matinées van Fransche kultuur terecht is gekomen. ‘Les Annales’ houden zorgvuldig hunne salons voor de jeugd van Frankrijk gesloten. Slechts de ‘pères nobles’ en een anachronistisch romantisch akteur hebben toegang tot het ‘bonbon’ zaaltje, waar alles even lief en snoeperig is... En zoo toch de naam van een der jongeren wordt genoemd, dan is het niet met een ontroerde klank van sympathie en liefde, maar met een soort dédain, gelijk Maurice Gauchez, die - schoon hij jeugdige ‘levenshymnen’ zingt met het enthousiasme van Hugo in zijn vurigste jaren - het noodig achtte een man als Duhamel met wat goedkoope frases neer te halen. Wij bewonderen het publiek niet dat zulke inepties meende te moeten toejuichen. Het heeft er zichzelf een brevet mede gegeven, dat het teekent en tevens een vereeniging als ‘Les Annales’, die in den grond niets anders dan een reaktionnair en konservatief streven is, waar het woord van dezen tijd niet alleen niet wordt geduld, maar stelselmatig geweerd en zelfs gehoond. Moeten wij er ten overvloede bijvoegen dat elke uiting van Vlaamsch leven streng uit deze ‘Annales’ is gebannen? Eenmaal heeft er een Vlaamsch woord geklonken, toen Van de Woestyne over Verhaeren sprak. Daarmee was het afgeloopen. Waar men voor Maurice Gauchez een ‘grand gala’ organiseert en te zijner intentie een paar uitnemende actrices uit Parijs doet overkomen, laat het zich begrijpen dat er voor een der onzen geen plaats noch gelegenheid is. Wij zijn er haast blij om, ten slotte... En 't verwondert ons een Jan van Menten en een Edmond van {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Offel in het ‘Comité d'Art et Lettres’ der ‘Annales d'Anvers’ een plaats te zien innemen. Que font-ils dans cette galère?... Gabriel Opdebeek. Terechtwijzing. De heer Paul Kenis stuurt ons de volgende nota: ‘In het artikel Een terugblik (nummer 2-3 van Het Roode Zeil) schreef ik dat, naar ik mij meende te herinneren, Karel Van De Woestijne slechts aan den laatsten jaargang, en Herman Teirlinck of René de Clercq heelemaal niet aan Van Nu en Straks hebben medegewerkt. Toen ik die regels schreef had ik geen volledige reeks van dit tijdschrift tot mijne beschikking, zoodat ik slechts op mijn geheugen kon afgaan. Dit heeft mij echter in steek gelaten, want bij nader onderzoek bemerk ik dat Van de Woestijne wel, en reeds van af de eerste nummers heeft medegewerkt; later werkten ook Teirlinck en de Clercq, doch in geringer mate, mede. Deze terechtwijzing doet echter niets af aan mijne bewering dat deze drie schrijvers veeleer tot de groep van het tijdschrift Vlaanderen, dan tot die van het oudere Van Nu en Straks behooren.’ Paul Kenis. Naar aanleiding van ‘Een Terugblik’ door Paul Kenis Wij ontvingen het volgende schrijven: Aan Het Roode Zeil te Brussel. Hooggeachte Redaktie, Engheid of bekrompenheid kan men aan de redaktie van Het Roode Zeil zeker niet verwijten. Aan een enkel, duidelijk afgeteekend programma is zij niet gebonden, zoodat zij aan hare medewerkers een zeer ruime meeningsvrijheid laat. Wel streeft zij er naar de modernistische {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} stroomingen in Vlaanderen te groepeeren, maar niet elk passagier, die onder het geklapper van hare roode zeilen uitvaart, voert in zijn koffers dezelfde bagage met zich mede. Dit legt uit hoe in een en hetzelfde nummer bijdragen verschijnen, waarvan de geest en de strekking nu niet bepaald als tweelingbroeders samengaan. Eenerzijds lezen we, hoe onze ‘raseigenschappen... alleen en uitsluitend’ bewezen worden door onze ‘weigerige, decadente dichters’, en niet zonder bitterheid merkt Meylander op hoezeer in Vlaanderen ‘de boeren meester zijn’. Paul Kenis daarentegen houdt er aan de beteekenis van een dezer ‘boerenjongens’ in het licht te stellen en zijn enthousiasme leidt hem er zelfs toe het jongste werk van dezen man ‘van ten lande’ met het Koningen-epos van Querido te vergelijken. Wij zouden op dit alles niet terugkomen en ons eerder verheugen zoo diverse en uiteenloopende meeningen in een zelfde aflevering verzameld te zien, want ‘de gustibus’ niet waar?...; zoo Kenis, in zijn ijver om den ‘bakkersgast’ aan een voetstuk te helpen - dat hij trouwens al heel lang reeds bezit en dat niemand hem zoekt te betwisten - en in onze salons te introduceeren - waar hij hartelijk welkom zal zijn, zij het dan ook in linnen kiel en met den parfum der pas-gemeste velden in zijn streuvelige haren-; zoo Kenis dus het niet noodig hadde geoordeeld Vermeylen daarbij lijk een kwajongen aan te spreken. Men moge denken over Vermeylen wat en hoe men wil; maar men betuige hem in de eerste plaats den eerbied, waarop hij recht heeft, meer dan een ander en men schrijve niet over hem in doodgraversstijl als over een gestorvene, avant la lettre, wiens steun ons ‘zoo vroeg nog ontvallen’ is. Het is merkwaardig na te gaan hoe dit gebrek aan eerbied voor wezenlijk hoogstaande kunstenaars in Vlaanderen, zooals in Nederland, een aantal jongeren heeft geïnfekteerd. Wat Kloos, van Deyssel, van Eeden, Verwey e. a. en ten onzent o. m. Vermeylen hebben gepresteerd, wordt met één pennetrek te niet gedaan. Wij begrijpen dat de jeugd van heden niet in alles akkoord kan gaan met de jeugd van '80 en van '90; de gedachten evolueeren snel en onze jongeren hebben onbetwistbaar evenveel recht om van hun tijd te zijn als men het voor een kwart eeuw was. Moet dit echter gepaard gaan met een soort literair kannibalisme, een koppensnellerij uit de ergste dagen van de Indianen avonturen? {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Moeten wij de verdediging van Vermeylen op ons nemen? Wij denken er zelfs niet aan, en wij laten het dus gerust aan Kenis over te weeklagen over de beweerde ontrouw van Vermeylen aan zijn eigen gedachten. Wat de jongeren ook van Vermeylen moge scheiden in opvatting en in inzicht, men blijve in hem liefhebben den prachtigen mensch, die ons gegeven heeft deze sterke bundels opstellen, in wier geest wij allen - en Kenis zelf moet zulks toegeven - zijn opgegroeid en die van ons gemaakt hebben, wat we nu zijn: menschen met ruimen blik en breede opvattingen, open voor alle stroomingen van het leven en die onze horizonten tot ver over de grenzen van ons kleine landje hebben verwijd. Hij heeft ons het parool gegeven, naar wiens verwezenlijking wij streven met al onze beste krachten: Vlamingen willen we immers zijn, zonder ons in die raspersoonlijkheid op te sluiten en om ons heen een Chineeschen muur op te trekken. Wij willen deelnemen aan de Europeesche beschaving; loskomen uit den kleverigen grond der Polders om naar verre landen te treden. Vermeylen heeft in ons dit verlangen naar verruiming en verdieping opgeroepen; zijn kritisch eclectisme heeft in ons den zin voor modern kultuurleven geprikkeld, versterkt en veredeld. En zoo hij, volgens Kenis, ‘de groote scheppende kracht mist’ zijn ‘Wandelende Jood’ blijft desondanks een werk van groote schoonheid en van groote beteekenis, waarin we niet alleen onszelf terugvinden naar den aard van ons ras, maar waarin eene geheele menschelijkheid naar doel en zekerheid strijdt. Alles wat wij bezitten, hebben wij grootendeels aan Vermeylen te danken. Zonder hem zouden wij nog steeds ploeteren in onze zandgronden lijk dompelaars, voor wie de wereld buiten den kring van hun landouwen een afschrikwekkende geheimenis is. En wij zijn hem daarvoor meer dan dank, meer dan eerbied verschuldigd... Er zijn er enkelen in Vlaanderen, die het aan Vermeylen niet vergeven kunnen dat hij zich niet in de dwaze avonturen van het extremistisch flamingantisme heeft geworpen. Reeds in de aktivistische pers werden hem en ook van de Woestyne en Teirlinck de ‘ivoren-toren’ verwijten niet gespaard. Het eert den meester des te meer. En wij houden er aan hem voor die trouw aan de eerlijkheid, die altijd van de Vlaamsche beweging de stevigste grondslag is geweest, openlijk en zeer dankbaar hulde te brengen. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} En 't spijt ons dat Kenis er voor te vinden is geweest Vermeylen's oprechtheid ook maar één oogenblik in twijfel te trekken. Met de meeste hoogachting. Gabriël Opdebeek. De Heer F.V. Toussaint van Boelaere teekent eveneens protest aan tegen de opinies van P. Kenis: Waarde Redactie, De heer Paul Kenis... va un peu fort! Hij maakt er Vermeylen een bizonder scherp verwijt van, dat, op een gegeven oogenblik, hij niet heeft gehandeld in overeenstemming met den inhoud van een geschrift, hetwelk al een twintig jaar vroeger van de pers was gekomen. Met andere woorden: de heer Paul Kenis ontzegt aan Vermeylen het recht te evolueeren - wanneer die evolutie niet in des heeren Kenis'kraam te pas komt. Want had hij er niet dit belang bij, dan had hij er zich bij bepaald vast te stellen, dat Vermeylen van meening heeft veranderd. Een constatatie die wis en zeker haar nut kan hebben. Maar een verwijt zou de heer Paul Kenis er Vermeylen niet hebben van gemaakt. Een verwijt zóó scherp dan nog, dat men zich overtuigd gaat houden dat de heer Kenis er minder bezwaar zou hebben tegen gehad, indien Vermeylen er tweeërlei overtuiging had op nagehouden, om er, naar omstandigheden, nu eens links dan weêr rechts meê uit te pakken. Vast en zeker zou zóó'n secuur broekje het verwijt niet hebben moeten hooren dat thans Vermeylen te beurt valt: ‘te zwak te zijn gebleven voor den hem toekomenden rol.’ Wie echter de zaak, die door den heer Paul Kenis in het tijdschrift Hel Roode Zeil te berde wordt gebracht, kent, moet evenwel schouder-ophalend glimlachen als hij den heer Paul Kenis zich zoo boos ziet maken. Want de heer Paul Kenis heeft het glad mis. Vermeylen heeft niet op het oogenblik waarop de heer Kenis doelt, zijn oude overtuiging plotseling den rug toegekeerd: sinds jaar en dag was toen die evolutie in Vermeylens's meening immers voltrokken! Zoodat de heer Paul Kenis feitelijk Vermeylen van lage palinodie en van karakterloosheid-onder-den-oorlog beschuldigd, juist omdat hij, onder dien oorlog, eerlijk en openlijk getrouw is gebleven aan zijn overtuiging. Misschien kan het geen kwaad dit eenigzins nader toe te lichten. In zijn Kritiek der Vlaamsche Beweging heeft Vermeylen de meening {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} vastgelegd die een aanzienlijke groep Vlamingen er toenmaals in zake hunne houding tegenover de Vlaamsche beweging en tegenover de heerschende Belgische toestanden op nahielden. Toen de Kritiek tien jaar later, in 1905, op verzoek der Gentsche studenten, als brochure werd herdrukt, liet echter Vermeylen den ouden tekst voorafgaan van een mededeeling, waaruit bleek dat hij wel toestemming tot den herdruk had gegeven, doch er eerlijkheidshalve moest op wijzen, dat hij niet meer akkoord ging met al de denkbeelden die in zijn werk waren gehuldigd. Lang nadien breekt de oorlog uit. Na korten tijd gaat het er op lijken, of de Duitschers hebben zich, althans wat het uitoefenen van invloed betreft, haast voorgoed in Vlaanderen genesteld. Geleidelijk treedt dan ook het activisme naar voren - de activisten op den hiel volgende. Want hier hebben wij weêr te doen met het zonderlinge doch welbekende verschijnsel: dat naderhand uit allerlei theorie een pak wordt aaneengeflanst om de naaktheid te dekken van beschaamde eigenbelangen. Ook Vermeylen's Kritiek werd er eindelijk bij gesleurd, ten deele ook met de bijgedachte, een tegenstander leelijk in het nauw te brengen. Dat recht hadden de activisten. Want wat geschreven is blijft geschreven. Doch eerlijkheidshalve hadden die heeren dienen tevens bekend te maken, dat Vermeylen zelf met het werk, waaruit zij hunne argumenten zorgvuldig puurden, sedert lang niet meer akkoord ging. Niet alleen lieten zij het na en maakten zij zich dus, in zekeren zin, schuldig aan moreele schriftvervalsching; zij stelden het bovendien voor, alsof Vermeylen nog aan zijn oude meening vast hield, doch er niet durfde voor uit te komen en naar te handelen, omdat hij te laf was om uit zijn eigen geschriften de noodige consequenties te trekken, wanneer hem dit in een lastig parket kon brengen. Niet enkel dus moreele schriftvervalsching om het nastreven van eigenbelangen te bemantelen, doch bovendien: gebruik maken van die schriftvervalsching om een tegenstander te kleineeren en anderzins te benadeelen. Een misselijk gedoe. En hoe potsierlijk: want wat van Vermeylen in feite dus was geëischt, was: dat hij afstand zou doen van zijn oogenblikkelijke, dus eenig eerlijke overtuiging, om, - nu de zaken zoo'n keer namen, als het activisme zich wijsmaakte, - in allerijl terug te keeren tot een vorige, jaren geleden afgedankte overtuiging en om, op den koop toe, uit die oude meening bepaalde conclusiën te trekken. Voor welke gevolgtrekkingen die heeren trouwens reeds zelf hadden gezorgd! Want zij maakten het {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Vermeylen bizonder makkelijk. Vermeylen hoefde niet eens meer zijn vóór jaren geschreven werk te herlezen; hij hoefde niet eens bij zijn geweten te rade te gaan; hij hoefde enkel zijn naam te zetten onder conclusien, welke ja God weet wie uit zijn verzameld werk had getrokken: en klaar was Kees. En Vermeylen een groot man: omdat hij zou hebben getoond dat hij wel degelijk, naar eisch van den heer Paul Kenis, den moed had zijn overtuiging vol te houden, tot het einde toe!. Tot die palinodie, tot dit keeren met den wind, heeft Vermeylen zich niet geleend. *** Ik voor mij betreur het, dat Vermeylen niet standvastig is gebleven bij het hechte standpunt, dat hij in zijn Kritiek der Vlaamsche beweging had ingenomen. Dit echter daargelaten: wie zoowat op de hoogte is van de meeningen, die de zoogenaamde Van Nu en Straksers in zich voelden woelen, en die dan ook Vermeylen's Kritiek ten grondslag liggen, weet héél goed dat eigenlijk één enkele grootere gedachte de denkbeelden en de houding der toenmalige jongeren in zake den Vlaamschen Strijd beheerschte: de vrijheid van het individu. Men voelde er toen niets voor, Vlaanderen door dwang van boven-of van buitenaf weêr Vlaamsch te maken. Innerlijke overtuiging zou den Vlaming brengen tot het besef, dat hij Vlaming diende te worden wilde hij eenmaal Europeeër zijn. Geen gesmeek, geen gebrul; geen wetten om dit of dat verplichtend te maken; doch opbeuring van den Vlaamschen volksaard, opwekking van den Vlaamschen volkswil; verspreiding en versterking van het Vlaamsche saâmhoorigheidsgevoel: zich ontwikkelen; bladeren, bloemen, vruchten voortbrengen en lommer verstrekken door de kracht van eigen schoonen groei. Aldus dachten, algemeen gesproken, de jonge Vlamingen er toenmaals over. En ik meen niet dat zij, op dat punt, thans een andere meening zijn toegedaan. Wat dacht echter het Activisme van die verhouding van volk tot gezag, om het zoo nu maar eens héél protocolair uit te drukken? Precies het tegenovergestelde! Van zijn besten kant beschouwd, beoogde het activisme taaldwang in Vlaanderen in te voeren. Des vijands steun werd daartoe gaarne aanvaard. Verordnung op Verordnung kwam daarin voorzien. De dwang, die financieel en economisch op de Vlaamsche bevolking rustte; de dwang, waaraan de arbeiders zich hadden te onderwerpen; - ik spreek niet eens {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} van de beperking der vrijheid op elk ander gebied - diezelfde dwang zou ook worden uitgebreid tot de taal. In tal van geschriften hebben de activisten een theorie verdedigt, die op het invoeren van taaldwang neêrkomt. Een theorie die, behalve om de onmiddellijke voordeelen, ongetwijfeld in den smaak der Duitschers moest vallen, daar zij ze al een tijdje lang, o. m. in Polen en in Sleeswijk-Holstein, toepasten. Niet de vrije wil dus van het volk, doch louter dwang van bovenaf, en zelfs van buitenaf. En dan nog dwang door middel van den vijand. Het activisme is dan ook de antipode en de negatie der Van Nu en Straks beweging. Het is een terugkeer tot de oude Vlaamsche beweging, waarmeê men meende afgerekend te hebben. Het was weêr de legendarische strijd tegen Fransche uithangborden. Over Vermeylen en de Raet heên, reikte Auguste Borms, de idealist, van ver de hand aan Frans Reinhard. Behalve dan een verschil in geluid, waren hunne redevoeringen trouwens kwalitatief elkander evenwaardig. In de beste gevallen, diep eerlijk, vast en zeker; doch verder de zelfde holle romantiek met, op een haar na, dezelfde pathos, in nagenoeg dezelfde beelden uitgedrukt. Een beeld genoot zelfs bij beiden bijzondere sympathie. Telkens en telkens kreeg men het te hooren: want het te zien kreeg men niet: De Vlaamsche Maagd verkracht. Niet eens pornographisch voorgesteld. Wat hadje er dan aan? Een terugkeer tot de Vlaamsche strijd-methode van vóór Van Nu en Straks - natuurlijk eenigszins ‘arrangée au goût du jour’, dit is: gestoken op de braadspil der Pruisische lijf-en-geest knellende staatsmachts-idee en buitendien overgoten met de Al-Duitsche saus van vele wetenschappelijke staathuishoudkundige slagwoorden; - ziedaar wat onder meer het activisme, of althans wat men met dien naam onder den oorlog heeft bestempeld beteekent. Dus wel de antipode, de negatie van de hechte grondgedachte, het diepere gevoel waarop Vermeylen en de Raet hebben gebouwd, in overeenstemming met Vlaamschen aard en dieperen vrijheidszin. Kortom, het verwijt van den heer Paul Kenis, als zou Vermeylen op een gegeven oogenblik, laffelijk zijn vroegere houding den rug hebben toegekeerd, omdat hij de daaruit te maken gevolgtrekkingen niet aandurfde, houdt dus allerminst steek. De bloote feiten spreken de bewering des heeren Kenis tegen. En op den koop toe: zelfs indien Vermeylen niet had doen weten, dat hij niet meer op het {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} standpunt stond dat tot zijn Kritiek der Vlaamsche beweging aanleiding heeft gegeven, nog zou hij, wilde hij met zich zelf akkoord blijven, niet de rol hebben kunnen spelen, welke de heer Paul Kenis hem toebedenkt. Want tusschen het activisme en de Van Nu en Straks-beweging ligt een afgrond, zooals ik, naar ik hoop, hierboven heb aangetoond. Over dien afgrond zou Vermeylen, die streed voor vrijer en schooner menschelijkheid, niet heên hebben kunnen stappen. Gelukkig echter heeft zich de heer Paul Kenis over Vermeylen bijtijds ontfermd. Hij heeft hem niet ‘aangewezen’ waar hij, op grond van zijn eigen denkbeelden, thans had moeten staan. Is dit niet heel braaf van hem? Hij dacht er ook aan, uit de volledige werken van Vermeylen vijftien bloemen te lezen, om den auteur daarmeê te geeselen. Dat ook heeft hij nagelaten. Wat eveneens als bijzonder braaf van hem mag worden beschouwd. Met dat al is het toch maar jammer, dat de heer Paul Kenis niet genoegzaam het duin kent, waar hij hoopte te grazen. Want ook grasduinen is een kunst. En wie zich aan welke kunst dan ook waagt, zou er eerst moeten voor zorgen d'allumer sa lanterne. Dit heeft de heer Paul Kenis verzuimd te doen, net als le singe de la fable...... Hoe men de zaak ook beschouwt, hij heeft het glad mis. F.V. Toussaint van Boelaere. Nota der redactie. Bij de beschouwingen rond Aug. Vermeylen. Op de binnenzijde van het omslag van dit tijdschrift is vanaf het eerste nummer aangekondigd: ‘De schrijvers alleen zijn verantwoordelijk voor hunne bijdragen’ en ‘De opname van een artikel beteekent geenszins dat de Redactie met den inhoud instemt’ Op deze waarschuwing wenschen wij hier uitdrukkelijk te wijzen. De opname van een strijdend artikel zooals Een terugblik ons slechts tot... het nooden van een antwoord, zooals er twee in dit nummer verschijnen. Wij weten wel dat het in Vlaanderen beroering geven moet, waar er gebroken wordt, als door ons wordt gedaan, met de tradities van eenzijdigheid. De lijst onzer medewerkers wijst er op hoe we wenschen de meest uiteenloopende opinies uit de Vlaamsche kunstwereld aan 't woord te laten. Met de opname van Kenis' opstel en het daartegen ingaand antwoord bewijzen wij hoe het ons hiermede ernst is. Wij verzekeren hiermee eens en voor altijd, dat ons tijdschrift onafhankelijk is en de tolk van geheel Vlaanderen. Het is een gelukkig teeken des tijds dat kunstenaars die het onder elkaar over deze of gene opinie niet eens zijn, toch saam ijveren en streven om in het Roode Zeil eindelijk aan Vlaanderen een breed modern tijdschrift te schenken. HET ROODE ZEIL. {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1e JAARGANG, Nr 5 15 JUNI 1920 Het Roode ZEIL KUNST - LETTEREN - LEVEN IN DIT NUMMER: Gaston Burssens - Leo van Goethem - Firmin van Hecke - Johan Meylander - Gabriel Opdebeek Ramah - André de Ridder - Maurice Roelants F.V. Toussaint van Boelaere - Gabriële Violanti Uitgaven ‘HET ROODE ZEIL’ 46, Kardinaalstraat, Brussel Voor Holland: VALKHOFF & Co, AMERSFOORT {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD Ie Jaargang - Nr 5 - 15 Juni 1920 André de Ridder Ramah Dada Johan Meylander Nieuwjaar in de Sel Gaston Burssens Verzen Leo Van Goethem Ontferming Maurice Roelants V.A. Dela Montagne F.V. Toussaint van Boelaere De Nachtegalen Gabriële Violanti Verzen Firmin van Hecke KANTTEEKENINGEN Vlaamsche Letteren: Een Tooneelspel voor Vlaanderen Gabriel Opdebeek Schilderkunst: Hollandsche Kunstenaarskring André de Ridder Een paar aanteekeningen bij de ‘Driejaarlijksche Tentoonstelling’ te Antwerpen Gabriel Opdebeek Gustave de Smet, Constant Permeke en de jongste Brusselsche schilders Johan Meylander {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 5] {== afbeelding ANDRÉ DE RIDDER, door Ramah==} {>>afbeelding<<} {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Dada Voor mijn vriend Gustave de Smet. Het is niet onze schuld zoo we niet de voorloopers geweest zijn van het dadaïsme. Eerst maande ons Hegenscheidt: ‘Kind, spot niet met 't geen Starkadd zei. Het is het staamlen slechts van 't eenge dat hij voelt, En dat geen mensch begrijpt zoolang hij 't voelt, En ook niet als 't sinds lang voorbij is......’ Later zong waarschuwend en wanhopig Firmin van Hecke: ‘... een wereld wacht, naar nieuwe woorden voor onze oude zielen.’ Tevergeefsch. Ook de herinnering aan onze kinderjaren, en hoe we door ons met chocolade of stroop bestreken mondje welkom of vaarwel juichten, kon ons dat juiste woord, dat alles en niets is, niet doen vinden en tot beweging voeren...... Wat is dadaïsme of de beweging Dada: ‘Plus de peintres, plus de littérateurs, plus de musiciens, plus de sculpteurs, plus de religions, plus de républicains, plus de royalistes, plus d'impérialistes, plus d'anarchistes, plus de socialistes, plus de bolcheviques, {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} plus de politiques, plus de prolétaires, plus de démocrates, plus de bourgeois, plus d'aristocrates, plus d'armées, plus de police, plus de patries, enfin assez de toutes ces imbécilités, plus rien, plus rien, rien, rien, rien, rien...’ Niets, niets, niets... Misschien dan wel met het vogelpik spelen na een dag vol arbeid, de geest open voor kinderlijk-plezierige verdwazing en vol minachting voor alle hoogere verrichtingen. Misschien het liggen in zonnegras en het uitdampen, met toegenepen oogen vol goudvuur, van al de zorgvolle moeheid die het leven tast op het leven. Misschien verkleedertje en clown spelen, ‘bonsoar’-‘bonsoar’, besmeurd en besmukt met al het te kleins, te groots en te felkleurigs dat de verborgenheden der vrouwenkleedkamer ons bieden kunnen, en het uitstooten van onsamenhangende kreten, onmogelijke lachjes, koeachtig gegrinnik, ezelgefluit... Misschien het neerhurken in een kinderbankje en zich voor onnoozel houden als de huisbaas om zijn huur komt... Misschien het joelen op schildersateliers onder zorglooze genieën, operas zingend op het thema ‘Cies’ zijnen hond heeft ‘nen muilband aan...’, Maeterlincksche dramas brouwend op het gegeven van het dure leven... Misschien het smijten van zware bouwsteenen in de Leie, al roepend de geheimste en geweldigste tooverwoorden die zelfs Brahma niet zou verteeren kunnen... In elk geval toch: het willen afschudden van al wat de tradities ons als beweging hebben doen aanvaarden, van al wat ons als geijkten vorm werd voorgeschreven. En het zoeken naar nieuwe spiegels die het beeld zullen {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn van onze nieuwe wezens, het diepen naar reflecties die weerkaatsen zullen de aandoeningen aan lichaam en geest van al wat als leven geboren werd naderhand, ná het vastleggen aan vormen van wat ten tijde dier vormen eens was... ‘Rien, rien, rien’ is maar de afbrekerskreet. Want dadelijk daarop verklaart het Manifeste du mouvement Dada immers: ‘De cette façon, nous espérons que la nouveauté qui sera la même chose que ce que nous ne voulons plus, s'imposera moins pourrie, moins égoïste, moins mercantile, moins obtuse, moins immensément grotesque.’ Zou Dada, aldus ontdaan van al het lawaaierige en fumistische, waarmee alle jonge manifestaties die niet dóór maar óm de kunst spreken te keer gaan, aldus oorsprong nemend bij Marinetti's futuristische verkondigingen, ook al niet zoo zeer nieuw meer zijn? Poogt Dada niet de rumoerige en, omwille der onverklaarbaarheid van alle sensitivisme, - grondslag van futurisme, cubisme, expressionnisme, - overdrijvende beweging te zijn tot verscherpen, verdiepen en verduidelijken van het abstracte, dat alle kunst van heden kenmerkt. Van Marinetti doorheen Apollinaire naar Franz Marc, om drie beteekenisvolle en respectieve voorstanders van futurisme, cubisme en expressionnisme te noemen, loopt een lijn waarbij bedenken der theorieën rond deze drie groote moderne kunstbeweging ontstaan, het aflegt voor een gevoel van noodzakelijkheid. Hoe deze bewegingen ook pogen aan de ethische of psychische behoeften van het wezen, tot reageeren gelokt door nieuwe levensbeelden, ongekende gestalte te geven, zij {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn alle wars van tot ontoereikendheid en ongevoeligheid vergroeide vormen, die zich uitdienden ten behoefte van gedachten en gevoelens die niet langer meer de onze zijn. Of dit al betrekking heeft tot de sensaties die het moderne bestaan, de mekaniek, de snelheidsverhooging, de electriciteit, de nijverheidsarchitectuur ons aandoen; of tot de atavieke versletenheid onzer moe zinnen getoetst aan de scherper ontwikkeling van wetenschappelijken geest, bevorderend het aanvoelen der dingen eenerzijds met de zenuwen, anderzijds met de hersens, sensitivisme en cerebraliteit; of tot het oog, dat het karakter der natuur en wat er in leeft slechts nog verhoogen kan door aanzetten en deformeeren: het is breken en bouwen uit moreele noodwendigheid. ‘Ik houd van proza’ was de lyrische lijkzang over het woord om het woord, zooals het ‘schoonzien’ der impressionisten het doodverwen beduidde van de kleur om de kleur. Gezelle's klanknabootsing, Gorter's sensitivisme en aan het dynamische leven ontleende beelden, Ary Prins' taal-impressionisme, zouden, waar we ze proefnemend paren aan Apollinaire's typografische en mathematische, omwille der onmiddelijkheid van mee te deelen levensbeweging gebruikte middelen, dadelijk tot dadaïstische demonstraties verworden. De taalmiddels dezer dichters gehoorzamen immers aan een ingeving van snelheid en dadelijkheid, die haar juiste uitdrukking vinden moet in een vorm ontdaan van alle belemmeringen, in de eerste plaats grammaticale, in de tweede plaats, waar we er Apollinaire bijhalen, van al de banden en beperkingen die letterteekens en drukvormen {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} ons opleggen. Vandaar dan ook dat betoog vol fantazie en speelsche bizarrerie, waar met ongeschoolde verbeelding een dichter rameiend zijn gang gaat doorheen deze letterteekens en drukvormen, gebruik makend op anarchistisch-revolutionnaire wijze van een materiaal, dat, uit zijn geijkt verband gerukt, naar de grilligheid der dichterlijke ingeving mee moet helpen nieuwen vorm te geven aan nieuwe vizioenen. De moderne geestelijke ontwikkeling en haar aanvoelen van den tijdsinhoud, nieuw naar oorzaak en gevolg, laat niet langer de visie der dingen vrij van cerebraliteit. Deze vormt een wereld van individu tot individu, want het streven in massa sluit uit, althans op dit oogenblik, het denken in massa. Wel kan er sociaal-economisch door menschengroepen eensgezind naar éénzelfde maatschappelijke hervorming gestreefd worden; maar alle nu meer dan ooit heerschende mangel aan dieper Geloof, aan een moreelen maatschappelijken spiegel, bevordert in schijnbaar paradoxale tegenstelling de verbrokkeling, van mensch tot mensch, van het innerlijk gevoel. Waar de cerebraliteit dan dit gevoel, strevend naar uitdrukking in een aan zijn inhoud passenden nieuwen vorm, versterken wil, beleven we het wonder dat de een den anderen niet zoo gemakkelijk meer of heelemaal niet meer begrijpt. Aldus zal wellicht in nu door de revolutionnair-snelle sociale levensplan-verplaatsingen gauw komende tijden, de massageest van welgevoede en goedgeleerde, maar daarom niet gelijk-voelende menschen, de tyrannische vijand zijn der individueeler wordende en naar inhoud en vorm meer en meer van ziel tot ziel, en gedachte tot gedachte verschillende kunst. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Men spreekt bij de groote moderne kunstbewegingen die het dadaïsme voorafgaan en waaruit dit als een woekerplant welig opschoot, van overgangsperiode. Maar wat aan futurisme, cubisme en expressionnisme voorafging, was veeleer slechts een tusschenweg van de klassieken naar dezen tijd toe. Waren aldus naturalisme en symbolisme in literatuur, als bewegingen niet de overgangen van het groote romantisme tot wat nu uit het nieuw mysticisme en de hyper-fantazie, die aan de hedendaagsche literatuur ten grondslag liggen, als iets grootsch, kenmerkends en blijvends groeien zal?... Was het impressionisme in de schilderkunst niet ook een soort academisme, gebonden aan strengen natuurvorm, waarbij alleen de kleur de schijnbaar nieuwe openbaring inluidde, vorm waarmee het expressionnisme breken moest om te komen tot de uitdrukking van het karakter en de beweging die het karakter voert?... Juist deze deformatie, dit tragi-comisch aanzetten of verengen van den vorm, hebben de nieuwe literatuur zooals de nieuwe schilderkunst gemeens met hun voorgangers: de geweldige romantiekers, de pueriele primitieven, die eveneens stonden boven de natuur. Als vergrooters, verkleiners, vervormers dezer natuur, drukten zij ervan uit niet het uiterlijke wezen, maar doorheen de deformatie van de karakteristiek der wezens: hun innerlijkheid, hun ziel en... wat meer nog, dat de goddelijke essence vormt van alle groote kunst, iets grooters dan het voelbare of zichtbare leven zelf. Meer nog dan het dadaïsme zijn kan, zijn de dadaïsten de bewegingmakers rond wat uit deze hedendaagsche kunststroomen geboren wordt. Zij staan op het verhoog {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} vóór de tent en doen luidruchtig en clownesk over de wondere en vreemde dingen die binnen te zien zijn. Zij blazen opzettelijk valsche trompetten, rinken dol met paardenbellen, roeren oorverscheurende trommen, krijten onsamenhangende kreten, en bonken en bonzen al maar door op de schijf en het vlies van een reuzentrom. Wat binnen te zien is, is lang zoo wanstaltig niet. Hier, achter het zeildoek, in het mulle zand der piste, is het zeer menschelijk spel, het levend vertoon der evenwichten op het paard en den ijzerdraad; de logische redeneeringen en wijze antwoorden van den pikeur op de kinderlijkdiepe of nuchter-tragische vragen der clowns; het masker van den lach en de mime der vreugde; het bewijs der overbodigheid van alle drukte bij de nederige pieten die doen alsof zij meehelpen aan het haastig bedrijf der circusknechten; de goochelaar die zichzelf wegtoovert; de man met de reuzenmaag die een aquarium verzwelgt en weer levend uitsproeit; de met menschen opgevulde olifant, die veel komischer en veel geleerder doet dan welke levende ook; de hond in stier verkleed die kwispelstaartend inbeukt op het roode doek; het scherpe oog van den tonnenspringer; en het meeleven van het groote publiek dat genood wordt in de piste te treden tot waarborgend nazien dat niets met valschheid of verboden preparaat te werk gaat. Waarom zou het hier niet mogelijk zijn dat de man zich 't hoofd afneemt en het met blinde handen te drinken schenkt? Hier wordt bewezen de logiek der onmogelijkheden, de waarheid der logen...... Het onmogelijke en de logen, beelden van een uit het leven opspiralenden kunstenaarsgeest, zijn nu doeleinden {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} der kunst, zooals het nooit zijn konden de inspiratie en de realiteit aan kunde en stijl gebonden, bij begaafde teekenaars en schrijvers kunst verlagend tot bloote vaardigheid, handigheid, talent. Dat fameuze talent waartegen nu menig knap artist te worstelen heeft als tegen een element dat hem te ver voert in anatomische, academische, taalkundige, wetenschappelijke ontleding, tot het doode punt toe der reeele uiterlijke reflectie. De scheppende instincten kunnen minder dan ooit onderworpen zijn aan werkelijke vormen. De slaaf der natuur kan geen nieuw leven beeldend kunstenaar zijn. Dada dient nu niet steeds rechtstreeks deze begrippen, vooral niet in de propagandeerende manifestaties der dadaïsten, verbluffende, fumistische, aanstellerige, gekkende, ontstellende farces soms. Binnen in de tent pogen zij heel dikwijls gewooneerlijk en open naar zuivere sensitieve uitdrukking, hebben zij wat te zeggen dat we voelen kunnen, hetzij onmiddellijk op ons eigen sensitivisme inslaand, hetzij redeneerend, hetzij dat we onze ontvankelijkheid voorbereiden door deze uitdrukking te ontdoen van het er soms gewild en naiëf-tendenzieus bijgehaalde... dadaïsme. Hier dan is het dadaïsme ‘le déluge, après quoi tout recommence’, naar de specifieering van André Gide die er bijvoegt: ‘Dans ce seul mot “Dada”, ils auront d'un coup exprimé tout ce qu'ils avaient à dire, en tant que groupe; et comme il n'y a pas moyen de trouver mieux dans l'absurde, il faut bien à présent, ou piétiner sur place, comme les médiocres continueront à faire, ou s'évader’. Maar ook deze strenge chef d'école, dien men niet van dadaïstische medeplichtigheid zal verdenken, oordeelt dat {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} elke nieuwe behoefte zijn nieuwen vorm moet scheppen en dat het heden zwoegt onder het kleed van het verleden...... Wie dezer jonge manifestanten, die wat in heeft, zal het dan ook wel geven en niet blijven rondloopen als een homme-sandwich, met het plakkaat Dada op borst en rug. Reeds kunnen we zulke sprekende persoonlijkheden hooren tot in de Vingt-trois manifestes du mouvement Dada, die er anders toch zijn omwille van propageerend betoog. Aldus Louis Aragon uitleggend: ‘Le langage quoiqu'il en paraisse se réduit au seul Je et si je répète un mot quelconque, celui-ci se dépouille de tout ce qui n'est pas moi jusqu'à devenir un bruit organique par lequel ma vie se manifeste. Il n'y a que moi au monde et si j'ai de temps en temps la faiblesse de croire à l'existence d'une femme, il me suffit de me pencher sur son sein pour entendre le bruit de mon coeur et me reconnaître. Les sentiments ne sont que des langages pour faciliter l'exercice de quelques fonctions...’ Aldus Francis Picabia, de hersens propvol van al wat het verleden en het heden op ons opblokte en dat geen mensch, van voelen en peinzen wars, nog verwerken kan: ‘La philosophie de Dada est triste et gaie, indulgente et large. Les cristaux vénitiens, les bijoux, les soupapes, les bibliophiles, les voyages, les romans poétiques, les brasseries, les maladies mentales, Louis XIII, le dilettantisme, la dernière opérette, l'étoile resplendissante, le paysan, un bock qui s'égoutte petit à petit, un nouveau spécimen de rosée, voilà une physionomie de Dada!...’ En waar hij verder roept: {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Mais je deviens idiot!’ s'écria Dada. Le désir de s'endormir. D'avoir un valet de chambre. Un valet de chambre idiot, à l'autre bout de la chambre’, ontmoet hij in Philippe Soupault's manifest dat gevoel van moeheid om de menigvuldigheid en oneindigheid van het opgestapelde leven, noodend tot afschudden en te zijn als een kind, met wat hoon voor al dat obsedeerend geleerde en zwaarwichtige uit de te volle wereld: ‘Vous tous qui êtes gonflés d'idées et de principes comme des oies et qui me ressemblez comme des frères, allez-vous promener dans les champs et rappelez-vous que le blé qui lève est un roman de Monsieur René Bazin. Mais moi, qui suis ici tout seul devant ces murs de plâtre, j'ai compris que tous mes amis, assassins ou littérateurs, sont aussi bêtes que moi. Les plus capables sont ceux qui s'amusent à se prendre au sérieux.’.......... Moest dan Dada, ontdaan van zijn Parijsche exhibities, wel gaan bedoelen het simpel-schoone pogen naar een nieuw leven, waar we, vergetend al wat het oude aan ons bedorven heeft, weer primitief-eenvoudig en menschelijkzuiver de dingen in ons opnemen, hoe welkom ware het ons. Zou Dada pogen te zijn het eerste modderbad van de vele baden waarin we ons noodig hoeven te dompelen, om ons lichaam weer vrij en rein te hebben van al het kleverigs, dat een al te lang bestaan en verrotten der zelfde levensbestanddeelen ons aandeed?. We leven in een tijd: waarin ons oog het zonnelicht en de maneschijn vergelijkt met het effekt van tooneelschijnwerpers; waarin een bloem ons 't vers van een befaamd dichter te binnen roept; waarin natuurschoon achteruit wordt gesteld bij theater- {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} schermen; waarin we de schoonheid van een vrouw, niet aan haar naaktheid, maar aan de kunst van haar maquillage en kleedij meten; waarin de liefde onderhevig is aan het begrip van trouwen; waarin we, gezeten in een kerseboom, de kersen eten met behulp van een lepeltje en een bord; waarin de schoonste of geweldigste levensgebeurtenissen ons schijnen te zijn fragmenten uit gekende romans; waarin het reizen overbodig wordt met behulp der geillustreerde postkaarten...... Laat Dada dan maar woelen en rumoeren. Laat ná Dada, in komende jaren, nog dozijnen zulke roezende bewegingen, naar verzuivering door verguizing en overdrijving, streven. De X beweging, de I-A beweging, de BOE-BOE beweging, de 2 × 2 = 5 beweging, de PST beweging. Toch groeit daaruit en uit de noodzaak zelve, de beweging zonder meer die op het oude het nieuwe torent hoog in zuiver licht en open winden, en weer oer-menschelijk. Johan Meylander. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwjaar in de sel (Uit: Liederen uit de Stad en uit de Sel.) Zo is mijn nieuwjaarsdag geweest: Als ik door het tralievenster kijk (trots de reglementsverboden) zie ik boven: heldere lucht. Onder: achter tralies in gevangenismode op de wandelkoertjes de gevangenen, als leeuwen in de cirkus van Hagenbeck. Terwijl de klokken van nabijgelegen kerken het nieuwe jaar inluiden, staan ze met ogen en gedachten van een gek de lucht in te staren. Is dat het nieuwe jaar? Zou de wind uit het zuiden komen, of uit het noorden? De lucht betrekt. Was dat een watervlek? Ze spreken niet. Ze denken de woorden. Zo zijn ze allen. Ook ik. De herinneringen die ik wek uit mijn kinderjaren hangen bij honderdtallen in de schemerlucht van de sel en treden uit de duistere hoeken in het klare, voortgeduwd door 't joelen van kinderen in de straat en door het rinkelen der etensschel, die denken doet aan schoolgaan. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} En als met de avend de wind opsteekt woedend als 't ronken van een elektriese tram, en het koperen gaslichtje wordt suizend aangestoken dan is de dag weer geweest gelijk elke dag. En voor elke dag, en voor ieder uur heb ik niets dan een schimpende lach. En dan hoor ik weer de pathetiese stem van mijn ex-leraar in franse rhetorika: Ne riez pas, monsieur, car il y a des choses dont on rit pour ne pas en pleurer. Zo is mijn nieuwejaarsdag geweest, Zo heb ik mijn oudejaarsdag gefeest. En al dees dagen zullen oudejaarsdagen wezen in 't nieuwe jaar. GASTON BURSSENS. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Pointillisme I Weet ge onze ontroering nog vóór een Le Sidaner, in ‘dertien’ Marileen, dien we tezamen zagen? Een tuin in volle bloem; een disch voor thee, en, ver, als ‘fond’ de roerloosheid van kalme namiddagen. Van dichtbij was geen tuin te merken noch te ontdekken, geen licht, geen lucht, geen bloem, geen disch met theegerei. Slechts stippels wit en blauw, naast grijze en grauwe vlekken, en ruitjes roze en rood...... Was dat een schilderij? - Een wisslend tintenspel, niets minder en niets meer. Onze verwondring zag het wonder dan gebeuren op afstand: vorm te loor in nieuwen vorm; het grijs en 't grauw, het wit en 't blauw, het roze en rood tot kleuren nog onvermoed vergaan...... Wij vonden voor de peis en de ingetogenheid van 't tafereel geen woorden, maar uw gedachte zei met mijn gedachte mêê: - In dezen tuin, wiens weelde en lokking ons bekoorden gelijk een Paradijs, was er maar plaats voor twee... II Vóór Gods wil, Marileen, mij van u had gescheiden, kon ik ons beider liefde alleen zien van nabij: elk met zijn eigen kleur en eigen vorm, verscheiden, schikten ons dagen zich in 's levens schilderij. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Was gister, wit en blauw, verwant met grijsgrauw heden? Kwam martlend morgen, rood van passie en van pijn, uit rozen lach en uit verleden lieflijkheden? Mocht dát een leven heete' en kon dát liefde zijn? - Een wisslend zielenspel, niets minder en niets meer. Maar wonder werd gewrocht door d' afstand en de scheiding. 't Veelvormige verlêên vervaagde in tafereel verrassend, onbevroed, geschape' uit wee en wijding, uit leed en lust tot één harmonieus geheel, dat liefde is en waarheen we ontroerd en zwijgend staren, geen woorden wetend om de zekerheid en vrêê te prijzen, die, voor ons, dees heiige liefde baren, in wier beloken tuin maar plaats is voor ons twee... {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Zult gij dan nimmer komen? Een vrouw, die u geleek, is mij voorbijgegaan: ik voel mijn polsen kloppe' en mijne slapen slaan. Is dat die oude hartstocht, die weer wakker wordt en mijne lenden met een band van vuur omgordt? Ik had mij voorgesteld dat bij mijn wederkeeren ons liefde een ideëel gevoel zou zijn, een teer en een onstoflijk iets, omdat mijn mond verleerde den zoen van uwen mond, omdat al d'eens begeerde genieting van uw lijf mij vreemd geworden is. Een vrouw, die u geleek, is mij voorbijgegaan: ik voel mijn polsen kloppe' en mijne slapen slaan; mijn lippen lengen weer naar de geheimenis van uwen kus; naar een herinnring, die 'k verbannen uit mijn gedachten dacht, staat als een boog gespannen mijn heimelijkst verlange' en 'k ben zoolang alleen... Een vrouw, die u geleek, is mij voorbijgegaan: ik voel mijn polsen kloppe' en mijne slapen slaan. Zult gij dan nimmer kome', ô mijne Marileen? {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweeluik I Gelijk een trouwe duif eertijds d'anachoreten bezocht en, elken dag, in hunne wildernis het ongebroken brood voor 't sober morgeneten bezorgde en weer verdween in ver geheimenis... Zoo, in dees eenzaamheid, waar zich mijn ziel vergeten van God en menschen meende, is de gedachtenis van uwe liefde, stââg, langs wegen ongeweten mij voedsel komen biên voor mijn behoudenis. Al moest ik 't liefdebrood met mijne tranen drenken en zouten met hun zout, een zegen is de gift door Gods genade, keer op keer, mij toegezonden ter donkere spelonk, waar mijne ziel zich wonden, waarlangs verloren bloedt haar onvoldane drift, met d'harde geesels sloeg van 't spijt en van 't gedenken. II Gelijk een forsche zwaan in d'antieke legende den eedlen doolaar, door de mere' en zeeën leidt - al schijnt de poolstar niet, al neemt de storm geen ende - naar 't Brabant van zijn droom, waar hem een bruid verbeidt... Zoo, de gedachtenis van uwe liefde mende meermalen mijne ziel, die doolde in d'eenzaamheid - waar ik geen richtend licht en geene kalmte kende - naar 't Vlaanderen van mijn hart, waar gij mijn heil bereidt. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Al werd de tooverkracht ook telkens weer gebroken en moest ik van u scheide' en keeren waar het Lot mij voorging, naar dit dor en liefdelooze strand, ik heb mijn dankbaarheid in woorden ongesproken voor eeuwig vastgelegd en opgedrage' aan God, die wat de mensch verdeelt vereenigt in zijn hand. LEO VAN GOETHEM. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontferming. Verscheidene maanden na elkaar heb ik in dezelfde straat eene onbekende vrouw ontmoet. Nu eerst geef ik er mij rekenschap van hoe zij dagelijksch voorbijging, met lichte, rappe stappen, steeds op hetzelfde uur. Zij kwam en telkens herkende ik haar tusschen de boomen der verre kruisbaan. Gedurende de stonden waarop zij den afstand kortte, maakte zij deel uit van den peiselijken uchtend. De gevels stonden dof in schemerend purper, of grijs in donkeren regen, of geel in ieverige zon: de vrouw naderde purper, of grijs, of zonnegeel. Altijd verscheen zij blij en jong; nochtans rijp bloeide de leeftijd in hare tamelijke hooge gestalte, waarvan gracielijke lijnen de gevulde vormen vereenigden tot een ietwat zwaren zwier; eens trof het mij dat fijne rimpelkens in een halven kring onder hare oogen lagen en zijwaarts openstraalden naar hare slapen; op een anderen dag stelde ik vast dat noch haar voorhoofd, noch haar wangen eenige groeve droegen en dat haar kin niet in het minst dubbel gezonken was; de vonk in haar oogen en haar veerkrachtige stap - zij wiegde een weinig de heupen - schenen haar echter het meest een tintelende jeugd {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} bewaard te hebben. Dikwijls liep zij voorbij in vroolijke gedachten bezig, want haar lippen bleven half open op haar schitterende tanden, gelijk de lach van een roode bloem. Te midden der witte rei fonkelde een gouden tand. Het gebeurde mij gedurende een gansche week niets anders te zien dan het zuiver reepje ivoor in den frischkleurigen mond, met dat luttele plakje goud. Maar dan viel mijne aandacht soms weer op hare kleedij, die nooit tot een verregaande modeuitbundigheid oversloeg. Haar bloezen vooral een donkere wijnroode, droeg zij echter laag uitgesneden om den roomigen hals, waarboven haar breed gelaat een klaarte als van Rijnschen meidrank hield. Een hand was met perelgrijs zeemvel geschoeid, en zwaaide zij lichtjes, terwijl zij de andere vlak onder haar hart droeg. Het dunkt mij dat ze daar iets omknelde. Met een melkboer, - die immer zijn kannen laat kletsen op een arduinen drempel, - met een meid, - die koper kuischt aan een massieve poort, - en met een paar aardenwerkers, - die zwijgend gaan onder hun wegend alaam, - vormde de vrouw de ziel van den groeienden morgen. Mijne blikken keerden van den een naar de andere: nu eens bemerkte ik hoe de vloeren broek van een der aardewerkers gelapt en herlapt was, dan eens herlas ik voor de honderste maal ‘Sidol’ op het fleschje koperglans, dat de meid naast haar groote voeten staan had, of ik zag al eens een roos aan de borst der vrouw. Maar verder ging ik onoplettend voorbij, keek soms weer in eens naar den hemel, die klaarde, sluimerde of gulden werd. Het was de morgen die zich eenvoudig in al zijne verscheidenheid voltrok. Zoo waait {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} de wind ook aan: hij zwelt en wappert en flapt over het hoofd en eenmaal weg is alle herinnering aan hem uitgewist en in de aandacht komt de zon, of een kindergezichtje, of een lawaaierige tram, of een verstuivend blad uit de laan aan het einde der straat. Aldus ging het mij dag aan dag. Verleden Woensdag is de vrouw weggebleven. Het regende met trage eentonigheid en waterige lichtspegelingen hielden mij derwijze bezig, dat ik nauwelijks aan haar eens dacht. Den volgenden dag moet ik een boek gelezen hebben, want ik herinner mij niet in het minst of de straat een ander kleur of een ander wezen vertoonde. Zoo is de levenslustige verschijning, die mij steeds voorbij trad met een vagen lach, - licht en bescheiden als de goede geur die even naast u walmt, - weggebleven in een rustigen overgang, welke mij geen verwondering en geen nieuwsgierigheid baart. De straat leeft de teederheid van den morgend uit zonder hare harmonieuse aanwezigheid. Een effen blauw waait over de huizen en een zwakke klaarte groeit aan den hemel. - Achter mij gaan de aardewerkers, waarvan een zijn benagelde schoenen op de steenen doet kletsen; zij stappen een gelijke maat. - Het geronk van een tram loopt langs den zoemenden draad. Ik verdiep mij moeilijk in het herrekenen van oude schulden. Opeens herken ik aan het einde der straat, den gang van de vrouw. Zij treedt wat trager dan naar gewoonte, maar het licht gewieg deint over hare gestalte. Haar aangezicht schijnt niet de halve-schemering van wit gelijk altijd. Ik zie haar heel en al duister alsof voor mijn oogen plotselings zwarte nevels werrelen en nochtans {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} bemerk ik duidelijk hoe, waar zij langs gaat, de blauwe tinten verklaren en het licht verheldert. - De tram snort voorbij en verbergt mij de levensblije vrouw. Deze stonden vallen mij lang. Het valt mij op hoe zij nu komende is buiten den kring der dagelijksche morgenharmonie. Achter den tram, die stilstaat, beweegt zij: 't is me of buiten de sereene gebeurloosheid der uchtenden een vreemde gebeurtenis in aantocht is. Zij verschijnt weer, nu dicht bij mij. Zij draagt wel een zeer gewoon kleed. Het kan dit van alle dagen zijn. Zij gaat zeer recht. Alleen haar hoofd nijgt wat. Maar is er een ongeluk op haar toegeschoten of ben ik het die plotselings door een onbestemd verdriet bezocht word? Ik voel mijn hart leven in gansch mijn lijf. Mijn oogen branden van de tranen die niet willen komen. Het is wel deze vrouw die ervoer wat het beteekent mensch te zijn. Een hand is tegen hare zijde gedrukt, bijna aan haar hart. Die hand is een donkere vuist. Haar andere hangt moe langs haar dij. Haar aangezicht blekt als een groen gelaat. Onder haar oogen, tot op haar slapen bijna, duistert een zwarte schaduw, gelijk een put. Haar wangen staan op stijve rimpels gespannen, haar mond geperts. Iets verschrikkelijks is over dat wezen gegaan. De lach van maandag is uitgewischt. Zij schijnt klein geworden, nedirig rechtop en moedig in eindeloozen deemoed. Nu nadert zij heel dicht. Zij gaat aan de overzij bijna geruischloos voorbij. Zij verkleint nog. Terzelfdertijd schijnt zij mij zeer dicht en ver..., om iets van haar schouders te nemen, en onbereikbaar. Ik keer mij om. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Al de ontferming van mijn machteloos hart roept haar aan. Men bemint niemand zoo goed als een ongekende bekende, die met een raadselachtig leed beladen is. Maar zij keert zich niet om. Zij gaat, lijk alle dagen bijna, maar met oneindig droeve berusting. Zij verwijdert zich meer en meer, nauw zichtbaar bewegend. Dan wordt zij stilaan blauw in den morgen. Ongekend leed, mijn hart is met u. Maurice Roelants. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} V.A. Dela Montagne Overleden te Havre in Augustus 1915 Zijn beeld: kort en saêmgedrongen, met vaal-grove gelaatstrekken en lichtloos grijze oogen. Want schoon was hij niet, en ook had hij geen allures. Wanneer, veerend en druilend, hij u zocht te vervoegen, vóór hij één woord zei - een groet of een woord - keek hij eerst aan en omtrent u, met zichtbare opmerkelijke verlegenheid. Had hij iets bizonders u te vragen: hij kwam er niet dadelijk voor uit, doch sprak van zeer onverschillige zaken, tot gij zelf gewaar werdt dat hij wat anders in den zin had, en zelf het gesprek dan bracht op het terrein waar hij 't zoo graag hebben wilde: en hij was u innig dankbaar dat gij hem die wroeging hadt gespaard: misschien onbescheiden te zijn geweest. Doch gauw, reeds bij de eerste conversatie, kondt ge bemerken, hoe fijn zijn geest was, met een zacht-ironischen glimp; hoe edel zijn hart. Wat hem aantrok: het was niet het grootsche, het geweldige, het monumentale, maar het subtiele, het gracelijke, het typische. Ja zeker, als ge met hem een museum bezocht, bleef hij vol begrijpende bewondering staan vóór een Rubens: maar als hij er een Jan Steen, een Brouwer of een Teniers, al was 't voor den zoóveelsten keer, ontdekte, dan kwam hij 't doek van {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} dichtbij beschouwen, - met de hand zijn pince-nez vóór de oogen houdend, - om elk detail te proeven en stil er van te genieten. Sophokles, Shakespeare, Vondel: hij kende ze, en met een verrassend vaardige kennis van nuances kon hij van hun werk spreken; doch sappiger, genotvoller, meer uit het hart ging het, als hij 't hebben mocht over den leutigen inhoud van een oude klucht, over een mooi oud-Vlaamsch lied, of, onder de modernen, soms over Heine, Musset of Theodore de Banville. En wanneer hij, veelbereisd, u bijvoorbeeld in een Vlaamsche of Hollandsche stad rond mocht leiden: de kerken en kunstgebouwen toonde hij u en liet hij u waardeeren van op de beste plek, u vooral op elke bizonderheid opmerkzaam makend; doch zoodra dit in orde, troonde hij u vlug en blij meê langs oude kronkelige wegen, naar plaatsen waar de fraaiste gevels of aardigste opschriften waren te genieten, of van waar uit het oog onverwachts de zonbeschenen stad kon overschouwen in haar meest eigene pracht. Aanvankelijk was hij geheel met zijn tijd meègegaan. En zelfs heeft hij zich verder altijd voor zijn tijdgenooten vol belangstelling en goeden wil getoond: bij bewonderde Peter Benoit, en met eene cordate vreugde volgde hij 't werk van Stobbaerts, Hens, Luyten en Door Verstraete. Voor de Vlaamsche letterkunde heeft hij echter niet immer zooveel geestdrift aan den dag gelegd. Fijnvoelend en fijnproevend zooals hij was, kon zij hem op den duur niet altijd voldoen. Zoo ging hij al meer en meer van haar vervreemden. Later kwam hij wel met de nieuw-levenbrengende jongeren in kennis, - en hij waardeerde meestentijds hun pogen - doch 't oude had toen reeds zijn speurderszin heel en al in beslag genomen. Ja, een {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} typisch mooi vers van een haast onbekenden dichter, in een niet te vinden boek ontdekt, en dat hij bezat; een gevoelig liedje, in een oud ongebruikt liedtboeck; een kostelijk snaaksch tafereelken in een vergeten boerde: liefst sprak hij daar opgetogen van, en copieërde 't stuk, of, na een tijdje, liet het copieëren met zorg. En hij bleef intusschen toekijken, om er zich nog onder 't copieëren deugd aan te doen. Want hij droomde er ernstig van, binnen niet al te verren tijd, een bloemlezing uit te kunnen geven, keurig en aardig saêmgesteld uit de werken van onze kleindichters en tooneelschrijvers der XVe en XVIe eeuw, een boek dat Bouttats, van Sichem of Romein de Hooghe versierd hadden kunnen hebben. Maar dat zou ook geweèst zijn een daad van eenvoudige rechtvaardigheid. Inmiddels verzamelde hij, met een vuur en een doorgezette kracht hem anders niet eigen, alle mogelijke of onmogelijke produkten onzer oude Nederlandsche drukkunst tot een zeldzaam mooie bibliotheek: hetzij om de literaire waarde van 't werk, zijn zeldzaamheid, of de aardigheid van den druk; hetzij om de daarin voorkomende prenten, of om het merk of den naam van een nog onbekenden drukker; of somtemets ook al omdat het Vlaamsche boek buitenslands, te Parijs, Rijsel of Douai van de pers was gekomen: en over zulke en andere vondsten schreef hij dan ten behoeve van het ‘Tijdschrift voor Boek en Bibliotheekwezen’ af en toe een kort, weinig opvallend, doch raak berichtje. Intusschen: wiegedruk, Vertroostinghe of Liedtboecksken, mocht hun toestand te wenschen overlaten, deed hij, opdat zij bewaard zouden blijven, dan door Weckesser of Desamblanx weêr schoonmaken en voorzien van een gepasten, bij voorkeur monastieken, {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} kalfs- of zwijnslederen band, - waarop, zelfs niet in blinddruk, des eigenaars naam mocht worden gezet. Maar niettemin verkoos hij desnoods toch, boven een Grolierus of een Le Maçon, een Magnus-band, want Hollandsch... Aldus was hij bescheiden en, waar geen bescheidenheid hulp kon bieden, Vlaamsch-en-Hollandsch gezind: omdat hij, in subtiele oprechtheid, bewust en soms onbewust, Vlaamsch-en-Hollandsch voelde. Een naar binnen levende, een stille in den lande, levend en zingend voor stillen alleen: zoo was hij inderdaad. Niet lang nochtans, en niet veel, heeft hij gezongen: een paar verzenbundels heeft hij slechts tusschen '80 en '85 voortgebracht. Dadelijk verviel hij tot zwijgen. Naar den vorm Parnassiaansch - een fijne, teêrgevoelige, kieskeurige ziel komt in zijn verzen tot uiting, met af en toe wat lichte, zonnige ironie. Want zoo de man, zoo het werk. Het schoone geluid, dat wij aldus van hem hooren, is zacht en ingetogen: het is geen klank, die u bedwelmd meêvoert; het is een teeder en innig verzoek, en soms een stilschalksche bede die tot u worden gericht, en aan welker verleiding het u, zoo ge wat hart hebt, onmogelijk is te weérstaan. Den broozen, kieschen, welluidenden zang, 't fijne, aardige liedeken blijven u ook voor altijd bij; en zelfs neurt gij ze bij momenten onbewust, want diep in u, na; en dan meent ge plots, tot uw vreugde, den dralenden, naderenden stap te vernemen van dien eenzamen, bescheiden, maar in schoonheid genieten en geven vernuftigen en gullen, tegenover het leven waarlijk edeldenkenden en innig groothartigen mensch, die Victor Dela Montagne is geweest. F.V. Toussaint van Boelaere. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} De nachtegalen Dien avond en die rooze... ‘Dees avond is koel en hoe geurt hij van al de rozen. Laten wij, lijk in een tooverfilter, mengen de aromen der bloeiende aarde met den blauw-ijlen rook onzer cigarette, waarin buigende en soepele rythmen dansen. Schoon is deze kunst van rooken, die om ons henen, weliger dan poëzie en penetranter nog dan muziek, de sfeer der wonderdroomen oproept, en waaruit de visioenen nevelen met de zwoele parfums en de gelukzalige bedwelmingen van een harem-boudoir. Is er iets ontroerender van schoonheid, dan een lieve vrouw die rookt? Wij mogen ons gelukkig achten te leven in een eeuw, waarin de vrouw tot bewustzijn komt van hare rechten; en kunnen wij den gezegenden invloed der emancipatie beter toetsen dan aan het rooken, dat zij heeft geleerd, sinds hare verzuchtingen naar wijder einders dan deze van hare huishouding uitgaan? Eéne lijn, ééne houding hebben wij tot op heden aan het beeld harer volmaaktheid gemist. Zij heeft dit gebaar nu gevonden. Van hare diviene gracie hebben de verleden eeuwen in verwen en in marber suggestieve voorstellingen bewaard. Maar noch Phidias, noch Praxiteles, noch de vrome Angelico, noch Leonardo zelve vermochten het {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} absolute te verwezenlijken. Zal het onze eeuw gegeven zijn? Zal onder ons een machtig kunstenaar opstaan, die ons Aphrodite zal schilderen of beitelen met de nog schuchtere en weifelende beweging der hand, die de cigarette - gold-tipped - aan de lippen brengt? Nooit zal ik eene vrouw beminnen die van deze schoonheid de initiatie niet kent. Onze blijde gezellinnen zijn den cultus ervan danig genegen. Wat toeven zij lang van avond’... ‘Het is nog vroeg. Allicht hebben zij zich verlaat bij den opschik van hun toilet, bekommerd als zij zijn dubbel ons te behagen met aanwending van al de verfijningen, door vaardige parfumeurs en lingerie-artisten bedacht.... Luisteren wij aandachtig. Misschien roept daar reeds de sirene, die om 't snelle naderen van de auto luid zal jubelen.’ ‘Wat is het stil. Roerloos beuren de rozen hun roode lippen. Een rankt er naar ons op. Van ochtend heeft ze mijne hand gekust. Elk geluid ligt in de avondrust bestorven. Het is een nacht van wonderen. Wat moet de aarde gelukkig zijn, en heerlijk hare droomen, wier teedere gestalten uit fulpen bloemen en rozen-geur hun ijle contoeren boetseeren. Ten uchtend zullen wij in elken bloeme-beker een klaren drop van kristallen dauw vinden. Welk vreemd geluk doet de aarde weenen in haar droom al deze vele, vele tranen?... Deze nacht is wel schoon. Maar zou hij niet veel schooner zijn nog, zoo daar niet de maan heure melkwitte stralen smeurde over de zwart-vloeren pracht van 't wijde land en zoo niet, ginds heel verre, een enkele {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} vogel den heiligen slaap der droomende aarde door zijne rumoerige verliefdheid ontwijdde? Verfoeilijk toch zijn al die vogelen met hun schrille, hysterische stemmekens. Zij bederven heel de wijdsche schoonheid van de rust door hun brutale amouretten: of zij enkel gretig zijn naar paren en lichamelijke lusten. O, dat die ellendige vogels het toch altijd moeten uitschreeuwen, wanneer zij den “Moulin Rouge” betreden. Eens hebben zij het gewaagd het dichte loover der statige boomen van dit park tot hunne stam-kroeg te verkiezen. Tot laat, zeer laat in den nacht klonk hun dronken getier en stoorden de troebele visioenen van hun uitgelaten pret den lichten sluimer, waarin wij rustten. Het waren nachtegalen, heeft men mij gezegd, de hatelijkste incarnatie van al het romantische, van al het holle, vooze, sentimenteele en valsche der lente-avonden, die slechts zingen kunnen één enkel lied, altijd herhaald, altijd hernomen met dezelfde trillingen van klank en begeerte. O, ik verafschuw ze en we hebben ze dan ook gejaagd, dagen en dagen onze strikken gezet en geduldig op loer gelegen. Vier hebben wij er gevangen en gezet in een guldene kooi; een, lacy, is als slachtoffer gevallen... Rustig kunnen wij weer genieten van den nacht der wonderen, als de aarde droomt en beeldt heure visioenen uit fulpen bloemen en rozen-geur... Maar machteloos staan wij, arme menschen, tegenover de eeuwige krachten van de natuur, en zoo wij wel vingen de nachtegalen in guldene kooi, toch blijft daar hoog in den hemel het doode lijf der maan, die smeurt heur bleeke stralen over het zwarte vloer van den nacht. O, vreeselijk, dat wegterend hoofd in de starre-lichte {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} ruimte. Zal dit afschuwelijk lijk dan nooit vergaan, nimmer zich oplossen in ijle verpulvering; zullen de winden, die stormen door den hemel, nimmer de witte asch verstrooien in hun razende vaart? Te vergeefs heb ik gepoogd heel dit wijdsche land te overkoepelen met een dak van schaduw-donkerende stof, dat toe zou dekken dit droomend paradijs. Vergeef me zoo het rottend lijk, van wat eens was een bloeiende heerlijkheid van leven, nog steeds verwijlt in der starren lichte rij. De Heere heeft deze verongelukte lang reeds vergeten; geen engel zond hij om te kisten 't doode hemelskind en het te dragen naar de plaats der laatste ruste. En in onze kogelende vaart door de ruimte, sleepen wij het mee, draait en tolt het om ons heen, klampen zijn liviede handen zich vast aan ons; aan ons en aan ons heerlijke leven.’... ‘Nooit zullen wij geheel gelukkig zijn, zoolange er vogelen smachten van wulpsche liefde, zoolange er een doode in den hemel rust... En de nachtegalen; zingen zij in hun guldene kooi? Of treuren zij, of zijn zij gestorven, misschien?’... ‘Wel zijn zij gestorven, alle vier. Eeuwig waren ook zij niet, maar verre van hier hebben zij den doodstrijd geleden. Drie dagen en drie nachten genoten zij de gastvrijheid van mijn home, dat ik had ontvlucht, omdat het mij walgde getuige te zijn van het schaamteloos liefdespel dier amoureuze vogelen. Toen vernam ik ten vierden dage, dat een mijner vrienden huwen ging. Ik heb hem de nachtegalen gezonden in hun guldene kooi, opdat zij zingen zouden voor hem het hymne der heilige feeste... Dankbaar werd mijn geschenk aanvaard. En telkenmale {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn vriend ter liefde ingaat, tjoksmacht der nachtegalen lied en stroomt er een blauwende straal van liefelijk mane-licht door de kamer...’ ‘Zingen die vogelen dan naar zijn gril, blauwt er de mane een gulp van licht op zijn bevelen? Dresseerde hij uw geschenk, dresseerde hij zelfs het spel der mane-stralen opdat zij hem als met een zilveren mantel dekken zouden?’... ‘Noch de nachtegalen, noch de stralen der maan gehoorzaamden aan het bevel van mijn getrouwden vriend. Hij had toen wel wat anders te doen dan vogelen af te richten of als een magieër de hemelsche krachten te bevelen en te schikken naar zijn grilligen wil. De nachtegalen - de armen! - zij zijn alle vier gestorven. Zij konden niet aarden in hun kooi, al waren de staven van goud en al prijkte er een bordpapieren boompje te midden in. Mijn vriend heeft hun vier kleine, droeve lijfjes in zijn tuin begraven. Nu bloeien er bloemen op hun graf. Zij moeten heel mooi zijn, die bloemen; of de vogels zoo hun laatste schoon tot geurende kleur hebben verdroomd... Het was alles heel simpel, toch wel vernuftig uitgedacht door mijn vriend, wiens gelukkig huwelijk zijn ziel zoo hopeloos romantiseerde. In de supreme stonde der liefdesdaad, drukte zijn bevende hand een knopje en daar zongen de nachtegalen, daar stroomde het zilveren licht... De zang der vogelen tjokte uit den koperen hoorn van een fonograaf en het licht straalklaarde uit een blauwschijnigen reflector... Alles is toch maar illusie, niet waar? En waarom zou in het valsch-snerpend gejank van een fonograaf het smachtend lied der liefde niet weerklinken?’ {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ofschoon ik verkiezen zou den zang van een verre viool, heel, heel zacht en als schreiend van een oneindig verlangen, want kostelijker toch dan de liefde zelve, is het dekor en de stemming, waarin wij haar genieten... Maar waarom uwe verbolgenheid op deze lentevogelen? Zij leeren soms onvergetelijke lessen. Zie ginds bij de baan dien vader, welke huiswaarts toegaat in den zoeten avond. Zijn dochterken schrijdt naast hem voort en beiden stappen zij trage, als wilden zij langer nog genieten van de delicieuse stonde. Opeens staan zij stil, luisteren toe, ademloos. Het meisje zwijmelt van intense verrukking; o, hoe gelukkig zijn zij, die twee stille menschen; hoe zegenen zij deze ure van lente, geurend van al de bloemen... De nachtegaal zingt, de nachtegaal jubelt van liefde... Gevonden heeft hij de bruid; hoor toch hoe zijn hartstochtelijk verlangen opentrilt van immense begeerte... Ongekende vreugde, een diepe zaligheid, als wellend uit de heimelijkste gronden van haar wezen, ontroeren het luisterend dochterken. Zij weent, de schuldelooze, zij schreit van louter geluk en weet niet waarom van zóó groote aandoening... En beiden hooren zij toe, de vader en het kind, hoe het mannetje lokt het wijfje, hooren zij zijn laatsten, smachtenden kreet, donker en verstikkend in het moordend genot der verzadiging... En is het niet of zij luisteren zouden aan de deur eener kamer, waar kreunt de zalige kreet der vrouwe, als de man haar neemt, als zijn vleesch het hare beroert en diep de wreed-heerlijke wonde scheurt?... Zoo leert die vader zijn dochterken het leven... Hoor, hoor. Ginds klatert de zilver-klare schater onzer {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} vriendinnen. Zij vullen den nacht met hun lichte geluiden’... ‘Wij zullen ze beminnen dezen nacht als wij nooit nog beminden... Het is de lente... De rozen geuren en kussen den nacht met bloed-roode monden. En daar verre, zoo waar, triomfeert de jubel van den nachtegaal, verdwaasd en van liefde uitzinnig.’... Gabriële Violanti. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Sappho Wat levensdrang liet mij zoolang De wrange vreugd verduren Van lust naar lippen en naar zang Gestrengeld als twee vuren? Als een fontein aanhoudend ruischt Van eigen heerlijkheden, Spruit voort de zucht die in mij huist Naar lied en vrouwe-leden. En een vrouw alleen weet welke zeeën van leed En van wellust mijn hart doorstormen, Als in scheppingsmacht van den liefdenacht Mijn kussen tot zangen zich vormen. Ik ben de rozelaar en de roos En de hand die de roos zal plukken Met de dòòrnen der liefde, die ik verkoos Op mijn bevende borst te drukken. Firmin van Hecke. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Kantteekeningen Vlaamsche letteren Een tooneelspel voor Vlaanderen. Er zijn boeken, die geen ander belang hebben, dan dat zij een geestestoestand weergeven, uiting zijn van een gevoel of van een zielegesteltenis, welke een groep in haar eigen sfeer kenschetst en afbakent van het overige der menschheid. Literair staan deze produkten gemeenlijk zoo goed als onder nul, en toch hebben zij hunne beteekenis, juist om wille van het milieu dat zich zelf daarin en daaruit verklaart. Het zijn treffende ‘documents humains’, des te meer, daar hun auteurs de opene eerlijkheid van hun naïeve - en ach, daarom wel beminnelijke - spontaniëteit bezitten. En we moeten niet al te streng, noch te hooghartig over dergelijke stamelingen van de ziel oordeelen. En er niet te zeer om spotten, maar er eerder goedmoedig om glimlachen. Allicht zal het ons daarbij geheugen dat ook wij in onze heel jonge jaren tot zulke gewrochten in staat zouden zijn geweest. Waarom zouden wij dan ook in ‘Het Roode Zeil’ niet gewagen van een tooneelspel voor Vlaanderen in vier bedrijven, gedrukt en uitgegeven bij de gebroeders Salens te Heule in den jare 1920. De naam van den auteur hebben wij tevergeefs gezocht; een bescheidenheid, die wij in Vlaanderen van jongeren vooral, niet bepaald gewoon zijn. Toch leeren wij den schrijver eenigszins kennen uit de persoonsbeschrijving, die de inleider F.S. van hem geeft. Het blijkt dan een ‘jonge, veelbelovende schrijver’ te zijn, die tot het ras der ‘wilde blauwvoeten’ behoort. Karel van de Woestijne heeft indertijd bij een duivenmelker naar dit soort vogels geïnformeerd, maar de kenner van 't vliegend gediert is hem het antwoord schuldig gebleven. Blauwvoeten, die bij storm uitvliegen, moeten {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘felle charels’ zijn, meende de goede man. Wat zou hij wel van dezen ‘wilden blauwvoet’ moeten denken?... Verder deelt de schrijver zelf ons mede dat zijn Vader een wiking en zijn Moeder een... meervrouw is. Het tooneelspel zelf, noemt de inleider ‘kunst van degelijk gehalte’ en hoopt dat het Vlaamsch tooneel door ‘vele stukken als dit hooger opklimmen mag en ons volk gezonde kost opdisschen zal’. Dit loffelijk oordeel van F.S. moge ons bij voorbaat verheugen. Tooneelliteratuur is nooit onze ‘fort’ geweest. Waarom zouden wij dan niet gastvrij de nog ongeopenbaarde schepper van dit werk onthalen? En zoo wij dan met dit treurspel nader kennis maken, vinden wij er een grond van diepe, sterke, innige liefde in; een ‘wilde’ liefde, maar die, helaas, gelijk steeds in dergelijke akute gevallen, daarvan dan ook al de uiterlijke kenteekenen draagt, d. i. tot geen enkel verstandig woord in staat is, zoohaast de geliefden hun heete gevoelens gaan verklanken. Het is pathos, holle, leege, zinlooze pathos van het begin tot het einde, zoo dwaas en gebrekkig gezegd dat zelfs het sympathieke onderwerp er ongenietbaar en onmogelijk door wordt. Het konflikt gaat hier niet om een vrouw, of toch wel om een vrouw en niemand minder dan de maagd van Vlaanderen, die er zoo triomfantelijk in geslaagd is alle eerlooze aanzoeken van het ‘wufte Zuiden’ tot op heden krachtig af te slaan. De hoofdpersoon is een ‘vierge forte’, een Vlaamsche vrouw van zuiver ras, een echte Klauwaardinne; haar verloofde een niet minder ‘pur sang’ Vlaming, slachtoffer van het franskiljonisme. En daarom heen groepeeren zich de andere ‘dramatis personae’ tot vollediging van dit beeld uit het Vlaanderen van dezen tijd, gelijk de anonieme ‘wilde blauwvoet’ dat voor zijn geestesoog heeft zien rijzen. Dat de franskiljons natuurlijk allen ‘geile’ kerels zijn en de Vlamingen zoo kuisch als aspiranten der Rein-Leven-Beweging; dat de eersten keurig gekleed gaan in tegenstelling met de kloeke, oergezonde Vlaamsche jongens, die dergelijke verwijfdheden aan de fatten en de snobs overlaten; dat echt flamingantische studenten in een ‘heerlijk gasthuis’ (bedoeld is allicht ‘koffiehuis’ en niet ‘ziekenhuis’!) plus een leeraar - twee franskiljons tot zwijgen brengen en er dan een flinke pint op zetten, omdat het ‘eraan {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} verdiend’ is; al deze bizonderheden teekenen ons zeer naar waarheid een groepje uit het rumoerige leven der Vlaamsche beweging, waar er nog steeds ‘van een romantisch-flamingantisine’ wordt geleefd. Gelukkige jeugd! Wij gelooven dat dit stuk tot reuzentriomfen geroepen is. En we hoeven ons daaraan niet te ergeren. Maar misschien dat er eenige onder u zijn, wie een stuk als dit zal doen nadenken en aan 't filosofeeren brengen. En 't zal u dan - en met pijn in 't harte - treffen hoeveel, hoeveel toch er nog te doen is. alvorens het Vlaamsche Volk aan zichzelf zal zijn teruggegeven. We moeten niet juichen en misschien zelfs niet glimlachen om werken als deze, des te meer omdat de daarin aangeklaagde misstanden maar al te diep in ons kankeren. Zij bewijzen zoo duidelijk, zoo striemend onze geestelijke armoede, onze onmacht, onze verzonkenheid. En dat intellektueelen - laten we immers maar aannemen dat de inleider F.S. daartoe behoort - zich aan zulke dingen laten vangen, omdat het flamingantisch is en dus a priori niet slecht kan zijn, is des te treffender voor die verstandelijke misère. Men leze slechts de ontboezemingen van Gaby, die - in alle onschuld, o, ce coeur virginal! - ‘de kracht van een te lang ingehouden liefde’ belijdt en die snakt naar ‘de heete kussen’ van haar verloofde ‘op haar kouden mond’ en ten slotte in een woeste dithirambe zichzelf en alle Vlaamschgezinde meisjes met een soort hysterische ‘gekke’ liefde behept verklaard; of de replieken van haar broer die trouwens ‘de welvoegelijkheid op zijn manier’ verstaat en o. a. aldus een jonge vrouw typeert: ‘En die arme sloore is ook zoo rijp dat ze niet te rap kan geplukt worden’! En wat te denken van... geestigheden als deze: ‘(G)ezel Anseele’ of het citeeren van een aantal politieke personen - die daar trouwens dol op zijn - waarbij - o toppunt! - de uitgever het geraden heeft geoordeeld na het afdrukken er een paar heel zorgvuldig uit te schrabben. Is het niet charmant? En belooft het geen meesterwerken? En wij - mijn beste Meylander - die het wagen te droomen van een... decadent Vlaanderen! Zijn wij, ten slotte, niet de grootste idealisten in dit land?... Gabriel Opdebeek. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Schilderkunst Hollandsche Kunstenaarskring (Stedelijk Museum-Amsterdam) Terwijl we in ons eigen land nog voorttrappelen in de sinds jaren begane wegen van het impressionnisme en het néo-impressionnisme, die ons naar geene nieuwe indrukken meer kunnen leiden, is er in Holland een prachtige modernistische beweging in vollen fleur, zoowel op 't gebied der schilder- als op dat der beeldhouwen der bouwkunst. Een heele generatie van jonge kunstenaars zoekt er, in verschillende richtingen, dat spreekt van zelf (en 't is een geluk voor wie alle verstarring in één enkele, te absoluut-overheerschende formule vreest, gelijk het luminisme bijv. voor onze nationale schilderkunst is geweest), verwezenlijking van een nieuwe uiting voor haar modernistische expressie en gevoel. Van Toorop en Willem Van Konijnenburg uitgaande, kan men een heel geslacht jongeren noemen, van wie er geen enkele zonder waarde of beteekenis is: Jan Sluyters aan 't hoofd, Leo Gestel, Mathieu en Piet Wiegman, Colnot, Maks, Schwarz, Piet Van Wijngaerdt, Elza Berg, Lodewijk Schelfhout, Graus, Petrus Alma, Eckman, Charley Toorop, Huidekoper e. a., om niet te gewagen van de stylistische school van Piet Mondriaan, Van der Leek, Theo Van Doesburg enz. Belangrijke tentoonstellingen verzamelen ieder jaar het nieuwste werk van deze hedendaagsche schilders; doch onder de leidende kringen welke regelmatig exposeeren moet de ‘Hollandsche Kunstenaarskring’ onder de allereersten worden vermeld. In Februari en Maart is in het Stedelijk Museum van Amsterdam de 1920- tentoonstelling van dezen kring toegankelijk geweest, met werk van Alma, Berg, Breitenstein, Colnot, Eckman, Pepper, Van den Eynde, Filarski, Kuyt, Maks, Mondriaan, Remiens, Schuhmacher, Schwarz, Sluyters, Charley Toorop, Matth. Wiegman, Piet Wiegman en Wolter. Deze namenlijst is nogal bont, te eclectisch misschien, wanneer men zich den grijs en stroef Breitneriaanschen Maks of den braven, frisschen impressionnist Wolter indenkt naast den kaleidoscoop-vierkantjes schilderenden Mondriaan of den zijn schilderijen tot uithangborden simplificeerenden Alma. Maar de meesten dezer tentoonstellers zijn wezenlijk {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} modernen. 't Is heel moeilijk modern te zijn, daar niets dan kan ontleend worden aan den luister van de overlevering, aan de habiele bevalligheid van de geconsacreerde vormen.... moeilijk en edel, en altijd waardeerbaar, ook wanneer de inzichten nog niet tot wezenlijke resultaten leiden, als de drang naar modernisme maar echt is. Edoch, modernisme mag geen sensatie zijn, geen gewilde excentriciteit die de onmacht van het kunnen moet helpen wegmoffelen: in zake kunst, dekt de vlag de lading niet. Bij vele zoogezegd ‘modernistische’ kunstenaars is niets echt: noch het onderscheid tusschen het gezochte en natuurlijke, tusschen het gewilde en overgenomene en het uit hun wezen gewelde, noch hun technische middelen. Bij anderen is alleen hun afkeer voor het impressionnisme waarachtig; beu van het versletene en het verouderde, hoe gaaf van natuur ook, zoeken ze iets anders, grillig, onevenwichtig, hun stijl niet beheerschend, van hun gevoel niet zeker. De meer en meer deformeerende en daarom toch niet expressiever makende vormen van Elsa Berg en S.L. Schwarz bijv. geven weinig zekerheid en geruststelling. Mooi en innig is de stille, edoch door Le Fauconnier, sterk beinvloede kleurenweelde van A. Colnot. Eckmans' decoratieve voorstellingen uit het arbeidersleven zijn tragisch-zwaar, iets of wat onklaar maar sterk van aksent. Van Charley Toorop, dochter van den grooten katholieken schilder, die zeer onhandig is maar vaak heerlijk-primitief van gevoel en uitbundig van fantasie, mooie portretten van kinderen en een vurig bloemstuk. Ze doet zich haar soms wat roekeloos omspringen met de vormen vergeven door hare levendige verbeelding en hare warme, spontane ontroering; hare kinderkopjes vooral zijn zoo doordringend, hare stillevens zoo schoon en klaar van kleurenspel, dat men van haar moet houden, wil men zich een beetje in haar werk verdiepen. Van Matthijs Wiegman een paar zooals altijd goed samengestelde en ernstig-gekleurde doeken. Mondriaan herhaalt, met eenige variatie in kleur en schikking, zijn onveranderlijke vierkantjes, matter thans, niets zeggend en geen fantazie gedoogend, toch tot innige geestelijke rust stemmend, het oog fascineerend binnen de strenge omlijsting van het kader, dat het karig, streng mozaiëk-tapijt afsluit en binnen de grenzen van een geometrisch intellectualiteits-problema houdt. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar onze aandacht wordt vooral gevestigd op Jan Sluyters en Petrus Alma. Van Sluyters verschillende naakten, pervers en brutaal zinnelijk, met de hem eigen, gewaagde kleuren en zijn hartstochtelijke en breede bewogenheid, en een paar bloemenfantaziëen van laaienden rijkdom, in bonte veelvuldigheid van opschik. Petrus Alma behoort, gelijk Mondriaan - maar zonder de wezenlijke vorm-verhoudingen uit te sluiten - tot de schaar van jonge kunstenaars die hun werk willen zuiveren van alle elementen die niet tot het wezen der schilderkunst behooren: ze haten de ‘belle peinture’ en het tableau de chevalet dat als een smakelijk tapijt of een kleurige lap aandoet; zij hebben een afkeer voor de anedocte en de literatuur. Zij willen alleen de structuur van de werkelijkheid benaderen in verbindingen - zoo zuiver, zoo sober, zoo streng mogelijk - van lijnen, massa's, kleuren. Ze willen terugkeeren tot de simpelheid. Enkele jaren her, leerde ik van hem doeken kennen waar op een effen wit fond enkele eenvoudige voorwerpen in hunne elementairste vormen werden weergegeven: een hamer, een bijl, een zaag, gelijk op zekere primitieve, volksche uithangborden of gelijk in kinderteekenboeken, vlak maar met scherpe intelligentie gezien. De dingen staan natuurlijk heel los en vereenzaamd op zoo'n doek, bijna abstract-geestelijk; maar gebonden en op hun eenigjuiste plaats, met iets absoluuts. Thans weer een doek ‘De Zang’ met een schaar zingende mannen en een ander ‘Arbeiders’ met een reeks ingetogen hoofden in gedempte verhouding op een wit geplammuurd vlak. Koel is die kunst, calvinistisch, zonder heerlijkheid of weelde, zonder levensgloed. Klaar en gezond als frisch water maar kleur- en smakeloos. Ze kan voortreffelijk zijn als reactie tegen het ‘pittoreske’ en het te zinnelijk armoedige-naar-binnen van zoovele dronken genieters, en als streven naar zuiverheid en oprechtheid. Maar een eindpunt kan ze niet zijn: Kunst moet uiting blijven van levensvolheid, omzetting van realiteit en waarheid, in compleete veelzijdigheid. Zoekers zijn hier velen, en 't is een eer voor Holland rijk te zijn aan zoekenden, onrustigen, sporenden, die niet indutten in de hopelooze laksheid van traditie en routine of in de zelfvoldaan heid van een aangeleerd stieltje en een eeuwig-herhaald motiefje. André de Ridder. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Een paar aanteekeningen bij de ‘Driejaarlijksche tentoonstelling’ te Antwerpen. Men kon met eenige verwachting de ‘Driejaarlijksche’ tegemoet zien Des te meer daar, ter gelegenheid van de ‘feesten van Antwerpen’ ter eere der Olympiade, deze tentoonstelling een goede gelegenheid bood om niet alleen den stad- en landgenoot, maar tevens den vreemdeling een overzicht van het werk onzer hedendaagsche schilders en beeldhouwers te geven. Allicht is het inrichtend comiteit van een tegenovergesteld standpunt uitgegaan en heeft het gemeend dat het heusch de moeite niet loonen zou zich om wille der internationale atleten en sportliefhebbers bizondere inspanningen te moeten getroosten en men vooral deze minnaars van fisieke krachtpatserijen niet diende af te schrikken door de buitensporigheden van het jonge geslacht. Wat er van zij: Eene teleurstelling is deze tentoonstelling, des te pijnlijker omdat zelfs de goede schilders over het algemeen slechts met minderwaardig, althans middelmatig werk vertegenwoordigd zijn. André de Ridder zal meer in het bizonder het werk der verschillende exposanten beschouwen, zoodat wij met deze eenvoudige opmerking kunnen volstaan. Wat biedt deze samenlezing van 304 doeken en 94 beeldhouwwerken? Op welk standpunt heeft de jury zich gesteld, toen zij aan het schiften is gegaan? Een synthetisch beeld van een tijd of van een periode geeft zij allerminst. Of moeten wij in dit chaotisch samenbrengen van allerlei tendensen en stroomingen waar de braafste, aartsvaderlijkste werken broederlijk samengaan met stukken, waarin we reeds een teeken, een signaal van het modernstische streven herkennen; moeten wij daarin juist het beeld van onzen tijd terugvinden? Het ontbreekt ons immers aan richting; vastheid is er nergens, doelbewust streven evenmin. Men zoekt nieuwe uitdrukkingsvormen, maar de geest zweeft nog over de wateren, zonder dat zijn scheppingswil tot een daad is gekristalliseerd. Men raadplege de literatuur, die over dit onderwerp bestaat. Op een paar loffelijke uitzonderingen na - en wij denken hierbij o. m. aan de studies van Andre de Ridder over Le Fauconnier en Gustave de Smet - vinden we in de kritieken en beschouwingen over modernistische kunst een onsamenhangende argumentatie, die bezonkenheid en duidelijkheid mist. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Mag men dan ook aannemen dat de inrichters der ‘Driejaarlijksche’ geoordeeld hebben dat het modernistisch streven nog te weinig tot klaarheid is gekomen om er nu reeds een overzichtelijke tentoonstelling aan te wijden? Wat we te Antwerpen tot op heden op tentoonstellingen van jongeren te zien kregen, schijnt de jury in het gelijk te stellen en was zeker niet van aard om heel enthoustiast te zijn. Zeker: het loffelijk streven kan men niet loochenen en dit is al een eerste verovering en een eerste winst, maar hoe gebrekkig, hoe poover spreekt het zich nog uít; hoe gering is nog de waarde van dit werk en hoe inegaal en uiteenloopend de produkten van de verschillende jongeren, die zich onder eenzelfde vlag meenen te moeten en te kunnen scharen. We zouden gaarne aan de jury, die voor deze ‘exhibition’ aansprakelijk is, dit krediet willen verleenen. Indien men echter het lijstje dezer heeren raadpleegt, zal zelfs het meest edelmoedig hart een stugheid in zich voelen opwellen, die er een moordkuil dreigt van te maken. They are all noble men, ach ja! En niet zonder bitterheid denken wij eraan op welke eigenaardige wijze een hunner zich in Nederland, tijdens de oorlogsjaren, voor de modernistische uitingen onzer schilderkunst ‘verdienstelijk’ heeft gemaakt... Wij willen hier het punt der jury-vrije tentoonstelling niet met nadruk naar voren brengen. Dat de ‘salons des refusés’ over het algemeen boeiender zijn als deze der officieele grootheden, blijkt reeds alleen uit de excentriciteiten en de fumisteriëen, die men er te zien krijgt. Voor een land als het onze is een tentoonstelling van ‘onafhankelijken’ haast niet in te denken. Integendeel: elke jury, hoe reaktionnair en konservatief ook, zal nog steeds door onze ‘kunstminnaars’ op de vingers worden getikt en steeds zal men haar van verdoken modernistische sympathieën verdenken. Wij hebben op de ‘Driejaarlijksche’ al menig staaltje daarvan mee gemaakt en 't heeft ons vermaakt een der juryleden op het verwijt ‘les inepties’ van een van Tongerloo o.a. te hebben aanvaard, met iets van deemoedige verontschuldiging te hooren stamelen: ‘On ne pouvait pas le refuser. C'est un jeune’... Is het niet om je een ongeluk te lachen? Ons publiek is niet rijp en er wordt zoo weinig gedaan om het ook maar eenigszins op de hoogte te houden. Gust van Cauwelaert heeft meer dan gelijk, wanneer hij beweert dat wij in Vlaanderen met onze bewondering steeds een tiental jaar te laat komen. Het ontbreekt ons geheel aan intellektueele belangstelling en nieuws- {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} gierigheid. En te Antwerpen - ach, het Mekka ofte Jerusalem van Vlaanderen - wordt hierop slechts door de ‘happy few’ uitzondering gemaakt. De geestesgesteldheid om werk van den eigen tijd te begrijpen, aan te voelen en te waardeeren, ontbreekt bij het meerendeel onzer toonaangevende kringen zoo goed als geheel. Daaronder lijden noodzakelijk de kunstenaars in hun ontwikkeling. Zij missen om zich heen de sfeer van sympathie, zonder dewelke een kunstwerk niet fleurig gedijen kan. Want, zoo de artist wil geven iets van het psyche van zijn eeuw, dan moet hij, in de eerste plaats diepen kunnen in de gronden van zijn volk. En wat, zoo hij tot zelfs in de gekultiveerde standen alles slapende in botte onverschilligheid vindt? Teekenend voor de ‘Driejaarlijksche’ is o. m. het feit dat van Rik Wouters geen enkel doek aanwezig is en we slechts het bekende - en zeker zeer schoone, uit felle dynamische bewogenheid gesprotene - beeldwerk ‘De dwaze maagd’ te bewonderen krijgen en dat ook van een zoo beteekenisvol kunstenaar als Gustave de Smet geen enkel werk te zien is. Misschien ligt de schuld in dezen niet geheel aan de inrichters zelve en hebben bizondere omstandigheden er toe bijgedragen dat wij dit gemis hebben te betreuren. Maar zelfs zoo iemand als de Smet er voor bedankt heeft zijn werk in te zenden, dan is dit reeds karakteristiek voor een tentoonstelling als deze. Want zulke houding is op zichzelf een blaam voor de vroede vaderen die het Antwerpsche artistieke leven presideeren. Het spijt ons met niet meer geestdrift te kunnen schrijven over deze tentoonstelling, de eerste groote na de oorlogsjaren. Zij had een beteekenisvolle kunnen worden. Want wij weigeren aan te nemen dat onze kunstenaars, in al de jaren sinds '14 niets beters, niets jongers, niets rijpers hebben voortgebracht dan hetgeen ze voor deze gelegenheid hebben ingestuurd. Ook op hen rust een deel der verantwoordelijkheid en ook zij hebben er feitelijk schuld aan, dat we met zoo'n gering animo over de ‘Driejaarlijksche’ moeten getuigen. Mocht dit echter werkelijk alles zijn, wat zij hebben verwezenlijkt, dan is er geen reden om te juichen. Velen hunner hebben het land tijdens den oorlog verlaten en zij kunnen dus de zeer begrijpelijke moreele ellende niet inroepen van hen, die onder de bezetting hebben geleefd en er veel geleden bebben. Zij hebben nieuwe horizonten aanschouwd, met het intense kunstleven in andere landen kennis gemaakt. Heeft dan geen van de hier aanwezigen {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} eraan gedacht zijn palet te vernieuwen? Allen zijn zichzelf trouw gebleven: en 't ware een lof eerder dan een verwijt, zoo zij het niet zoo braafjes, zoo benepen, zoo hopeloos mediocre hadden gedaan. Elk hunner heeft zijn eigen stulpje met zich meegenomen en 't lijkt wel dat hun eenige bekommernis is geweest vooral deuren en ramen in het vreemde land zoo zorgvuldig mogelijk te grendelen. En 't is wel merkwaardig dat juist zij, die zich gegeven hebben aan de koortsen van onzen beroerden tijd, en zich hebben opengesteld voor de stroomingen en de bezielingen van deze dagen, het interessante werk hebben voortgebracht. En wij denken hier o. m. aan Gustave de Smet, dezen eerlijken, feilen werker, dezen van kosmische bewogenheid bezetene, in wien we een der schoonste voorbeelden van worstelend en zoekend vernieuwen kunnen begroeten. Op de ‘Driejaarlijksche’ wordt vooral de armoede en het gebrek aan dezen hernieuwingsdurf getoond. En daarmee is het vonnis over deze Olympiade-attractie dan ook geveld. Gabriel Opdebeek. Gustave de Smet, in de Galerie Giroux te Brussel. - Constant Permeke, bij hem thuis. - En van de jongste Brusselsche schilders, bij Giroux. Het huis beeft. De kerk beeft. De zon beeft. Het water beeft. Alles beeft. Wie zal me nog langer van dadaïstische neigingen verdenken, waar ik beweer dat mijn ochtendvizie van het huis, de kerk, de zon en het water tot de goedkoopste literaire mogelijkheden behoort. De weerspannige schoolmeester leert: de hemel is blauw. De dichter met vier oogen beweert: de hemel is altijd blauw. Maar ik zeg de hemel staat okergeel te sidderen boven de uiteenspattende landen. Ik geef er deze landen aan toe, en zet ze aan tot kracht van spatten, het eene stuk in averechtste perspectief tegen het andere perspectief, vereenvoudigd tot een schichtige, vluchtige driehoek. Dat ik nu toch ook schilder met woorden? Dat hij nu toch ook literair is met kleuren? Een pats van mijn pen en een klad van zijn borstel over de vergane theorieën en de schoenmakers die over hun leest in slaap bleven. En over de giftmengers die de hersens en de oogen vertroebelden, tot de symbolen er eindelijk kwakzalvers-allegorieën bij werden. Dat was literatuur, en het is nog waar {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} het, al zoekend naar wat vandaag geboren wordt te meten aan de manier waarop ouden groot waren in andere tijden, nijdig te rotten ligt. Het begrip van ‘le reste est littérature’ heeft stilaan en geniepig van alles literatuur gemaakt. Literatuur was de complexe misdaad de natuur af te schrijven, af te pitsen, af te luisteren, en het resultaat ervan open te zetten voor dat andere soort literatuur: de collaboratie, het meevoelen, het meezien, het meehooren van den toeschouwer of den hoorder met zijn gevoel, zijn valsch-literair gevoel. Het was dan ook gemakkelijker bij een September-morgend van Emile Claus de zilvermist te bepampelen en in reepjes natuuraandoening te snijden, oogen en neus vol vroege herfstreuken zóó echt-fijn-stemmig of het aandoet, dan het cubisme te toetsen aan de poging naar een nieuw begrip van het voluum en van hieruit naar nieuw-eeuwenstijl. Met die natuur en dat gevoel heeft Gustave de Smet getobd, méér dan wie ook, uit onze groote jonge schildersgeneratie. Het heeft niet jaren, het heeft één half leven van pijnlijk baren en misvaren geduurd. Zijn instinctieve háát voor alleen maar schoon-gekleurden schoonen vorm, heeft van af zijn jeugd honderde gevechten geleverd tegen zijn ‘begaafd’, ‘fijn’, ‘dichterlijk schilderstemperament’, zooals men dat over schilders zegt! Gustave de Smet kon te weinig en was te veel om in de ‘Leieschool’ als groot schilder te figureeren, Hij was er het ten doode opgeschreven offer tusschen de schitterend-aangelegde stippelschilders, figuurschilders, blauw-blauwschilders, zonneschilders, zilverschilders, bloemenschilders, die in de trouwe vlakken der afgekeken natuur met schoone en schoonere stemmingskleuren verfden en metsten. Hij kon niet als zij de vormen zoo raak neerzetten, zoo levend weergeven, zoo zwierig afborstelen, maar bedreef met deze onmacht en zijn instinct toen reeds de lyrische transposities die hem nu, gelukkig weggedreven uit deze school, voerden tot het groot concept van rythmische en karaktervolle deformatie. En nu is het wonder hoe zijn hand niet aarzelt en meesterlijk-vast neerzet, in sterker en hooger kunnen dan alle academisch-onderlegde knapheid, de dadelijke synthese van de natuurvormen. Zijn dualisme: meesterlijke onhandigheid tot karakteristiek van zien en uitdrukken verworden, en primitief begrip gewonnen uit een zich aan 't wegend verleden ontworstelenden en aan de dynamiek van 't nieuwe leven aanpassenden geest, vormt een geheel van schrandere pueriliteit en cerebraal sensivisme. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Een eigen-abstract en toch juist-gevoelige visie van het landschap het beeld, de beweging en de kleur, bereikt hij aldus, waar deze eigenschappen hem dwingen tot het samenvatten van het menigvuldige leven in een rythme van lijnen en plannen, met behulp eener rijke en bijzondere verbeelding verwordend tot grooten stijl. Hij ordent de natuur en het leven tot een eigen architectuur en trekt zijn persoonlijke gevolgtrekking uit de schoonheid die heerschend leeft in alle dingen, misschien wel het meest in alles dat zich van het oppervlakkig- en uiterlijk-schoon verwijdert. De karakteristiek van wat zoo maar luchtig door de menschen voor onschoon of afkeerig wordt gehouden, weet hij met groote zienersoogen te benaderen en tot kunst, hooger dan naakte waarheid, te voeren en te bouwen. Dit is een zeer bijzondere eigenschap van dezen schilder, die juist hierdoor aan 't worden is - het spreekt immers reeds zoo sterk uit zijn jongste werken - de groote fantast in de zoo diverse bent onzer generatie. De groote menschelijke is Constant Permeke. Hetzelfde proces, dezelfde evolutie hebben hem weggevoerd van de officieele graven, waarop de zilvergrijze treurwilgen zijpelen over het vruchtelooze bestaan der schilders, wier schimmen nog slechts de maat slaan in de driejaarlijksche en de burgersalons, mengelmoes der mengelmoesen, en nog steeds triomf van negen-en-negentig percent leelijks, op één fractie schoons. ‘Loin des salons et du bruit des tziganes’, zooals het in de tingeltangel-liedjes luidt, heeft Constant Permeke een monumentale arbeid volbouwd, die, als een geweldige openbaring van een gave en groote persoonlijkheid, zooals er niet veel in een generatie geboren worden en recht blijven staan. Misschien is Permeke, de jongste grootheid onzer schilders, een generatie op zichzelf. Want het cosmische van zijn werk, omvat een praktijk die er vanwege haar ongemeene sterkte geene meer is, en bereikt als uitdrukking: kracht, diepte, breedte en hoogte van leven, zooals alleen een titanisch aangelegde dat voelt en geeft. Cosmisch, hooger dan een epos van visschers- of landleven, maar menschen en 't bedrijf van menschen bouwend tot werelden (elk doek een wereld), waarin het bijhoorige, al is het daarom ‘typisch’ niet verwaarloosd, herleid wordt tot nevendoening, al het essentieele bestaan een verrassend-grootsch en enkelvoudig-universeel relief krijgt, het leven als hoogst geweld. Stel u gerust, Permeke kan een schoentje en een neusje teekenen zoo goed als een fotograaf. Meer dan wie ook gaat hij van de werkelijkheid uit. Maar zij dient hem tot wipplank naar een berg {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} van wolken, van waarop hij zingt en giert en bomt over de aarde. Zoo kondig ik ze stout maar zeker aan, los van alle lyrische geestdrift, maar drukkend op de woorden in hun zuivere en volle beteekenis: Gustave de Smet, de groote fantast, Constant Permeke de cosmische, beide de nieuwe verschijningen in onze schilderkunst en deze erdoor plaatsend in evenwicht met de groote moderne kunststroomingen van ons tijdperk. Joh. Meylander. Nota. - Het werk van Gustave de Smet, zooals het werk van Constant Permeke, zal vanwege André de Ridder, vanwege anderen, hoop ik, en zeker vanwege mij-zelf, dienen tot het schrijven van breedere en verderstrekkende studies die meteen en aldus zullen zijn de eerste geschriften over de eerste groote Belgische expressionnisten. Ik druk er echter nu reeds op: zij staan als dusdanig zuiver, onafhankelijk en ongeschoold. Het expressionnisme is niet het etiket voor een school van samenhangende procédés, maar een definitie van drijfveeren met dezelfde strekking. Juist met deze twee zoo van elkaar verschillende kunstenaars wordt dit ten onzent betoogd en bewezen. De algemeene invloeden der stroomingen hunner eeuw hebben zij slechts ondergaan als in revolutie staande en door revolutie vrijgeworden elementen. Juist zij schilderen 't minst als overnemers van een in gang zijnd isme, wat we spijtig moeten waarnemen bij de groep jongste Brusselsche schilders die hier enkele weken geleden bij Giroux manifesteerden. Bijna ieder sloot er zich bij een bepaalde en gekende kunstbeweging (vooral Fransche en Duitsche) aan, was er volgeling van een isme, zoodat onze enkele vreugde alleen zijn kon omdat dan toch eindelijk ook zóó wordt gebroken met de doode ismen. J.M. drukkerij sinte katharina, st. pieterskaai, 12, brugge. {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1e JAARGANG, Nrs 6-7 15 OOGST 1920 Het Roode ZEIL KUNST - LETTEREN - LEVEN IN DIT NUMMER: Firmin van Hecke - A. van Houtte - Johan Meylander - - André de Ridder - Herman Teirlinck F.V. Toussaint van Boelaere - Karel van de Woestyne. Uitgaven ‘HET ROODE ZEIL’ 46, Kardinaalstraat, Brussel Voor Holland: VALKHOFF & Co, AMERSFOORT Dit nummer, bij uitzondering dubbel, wordt tegen 5 fr. verkocht. Voor Holland: fl. 2.50 {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD Ie Jaargang - Nrs 6-7 - 15 Oogst 1920 Paidia K. van de Woestyne De Klucht der Vergissingen Johan Meylander Verzen A. Van Houtte Het Stadsleven in de nieuwere Vlaamsche Prozakunst F.V. Toussaint van Boelaere Meester Ranke Herman Teirlinck KANTTEEKENINGEN Nederlandsche Letteren: Het manifest van ‘De Stijl’ A. de Ridder Fransche Letteren: Francis Carco en André Salmon Johan Meylander ‘La dernière Tzarine’ van Ch. en H. Omessa F. van Hecke Briefwisseling. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 6-7] Paidia Mijn vriend vertelde: De waarde en beteekenis der gevoelens van de eerste kindsheid ligt hierin, dat zij aan herinnering of opvoeding niets te danken hebben. Geheugen is niet aangeboren: wie durft beweren dat men bij voorbaat iets weet? Waarheid echter is, dat de eerste indrukken, dat de allerprilste ervaringen iemands toekomst bestemmen kunnen. Keer ik tot den vroegsten tijd van mijn bestaan terug, dan zie ik er de onuitgesprokene maar klaarblijkelijke oorzaak in van wat ik moest worden, van wat ik ben, van wat ik morgen doen zal zoo ik er mij met mijn wil en al zijne opzettelijkheid niet tegen verzet. De knoopen die mijne zwakheid aan banden houden, zijn in dat verste verleden gelegd geworden. Door wie? Door de gestalten die het diepste van mijn bewustheid bewonen; door gebeurtenissen die, al even weinig gekozen of voorbereid, de eerste duim-duw zijn die mijne persoonlijkheid heeft geboetseerd. Welk innerlijk zin-tuig echter koos ze, bij voorkeur op andere? Waarom is die spiegel van zulken aard, dat hij de meeste beelden bij 't opnemen opslorpt om slechts enkele te weerkaatsen, en zijn deze enkele van zulke {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} waarde dat zij, zonder tegenstrijdigheden, zich onderling weten te vereenigen in een-zelfde bediedenis en eenzelfde stuur-kracht? Om van me-zelf te spreken: waarom is in mij uit de aanvankelijke kinder-jaren al het zonnige, dat er zeer stellig aanwezig is geweest, uitgewischt, en vind ik er nog slechts, als een mot-regen van stuivende asch, visioenen in terug van schemerende grauwte? Ik heb altijd, en doe het nu nog, atmospherisch gevoeld: ik bedoel dat vooral stemmingen, meer dan daden of feiten, in mijn binnenst naleven blijven. Zoo dan ook mijne kinder-herinneringen: deze bewonen, opvolgenlijk, drie huizen, die ik van bij de vroegste maanden reeds van mijn besef, wist dat zij het eene na het andere de mijne waren, - gevoel van beangstigende veiligheid, dat de grond is van de schuwheid die mij nog steeds, treed ik buiten de eigene woning, behekst. Nochtans waren daar nog andere kamers, schuil-hoeken zelfs, waar ik mij niet geheel vreemd bevond; één daarvan was mij, in den allereersten tijd, luchtiger, liet mij losser en vrijer handelen dan het eerste eigen te-huis. Mijn denken - ik weet zeer goed dat ik reeds dácht - was er minder beklemd. Toch had ik mijn eigen huis liever, al was het mij strenger en doodscher, en moest ik er leeren kennen, toen reeds, den ononverdraaglijken nood der gehoorzaamheid. Ik was toen zeker niet meer dan achttien maanden oud. Dat eerste mijner huizen bestond voor mij uit eene duistere reeks vierkante holten, waarvan de zoldering zeer hoog en elke wand onderscheiden was van belichting, maar die allen toch grijs en ijl, stoffig en verlaten aandeden. Ik heb dergelijke aangevingen teruggevonden in cubistische {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} schilderijen. Van meubelen en verdere stoffeering weet ik niets meer, dan voor zoover zij rechtstreeks te maken hebben met een scherp en kantig punt in mijn geheugen. Zoo is daar een portret van den eersten Koning der Belgen. Het vertoonde bruin-gerande water-vlekken en zat in eene platte mahonielijst. Eens, in een laat grijs oogenblik, is het afgevallen met een vlakken plets op den planken-vloer: dat heeft mij blijkbaar geleerd de pijn van het verbreken der orde, want ik heb het niet vergeten, en denk er telkens aan als iets mij stoort door verplaatsing, wezen het dan ook buiten klank. Er waren ook, in eene donkere ren die den helft innam van een zeer klein binnen-plaatsje (ik zie het evenschemerig en met pluis gekalfaat als de vertrekken), er waren achter een ijzeren net een aantal beweeglijke kippen. Ik weet dat nog, omdat eene der kippen ziek was. Zij zat, de kop binnen de gerechte nek-pluimen gehaald en met starende oogen, op een zeer klein naakt en zwart boompje in het midden van het hok. Zij was vaal-blond en uiterst dik. Zij verroerde niet en trok mij derhalve aan. Vooral nadat zekeren dag groote ratten wemelend geloopen hebben in het hok en er buiten zijn gekomen langs een hol, dat ik allang gezien, en mij toen niet verwonderde had. Wij hadden eene zeer struische dienst-meid met roode en blinkende armen. Zij zette de klomp en al de zwaarte van haar been op een der vluchtende ratten. Zij zei: ‘Smeerlap’, en bedoelde de rat. Ik heb het onthouden, en nu nog houdt dat woord voor mij de heiligheid in van alle vermaladijding. Ik weet niet of ik verschrikt ben geweest; ik weet alleen dat de zieke kip drie-vier maal is opgevlogen tegen het lage dak {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} aan van de ren. Dat dak was nat van den regen. Het is mijne eerste herinnering aan regen. De meid met de helle armen was veel roerend en zeer groot in al de kamers. Zij verstoorde alles. Ik zie ze beter dan mijn moeder, zooals deze was in dien tijd: voor mij een was-wit en rond voorhoofd, en haar dat over den schedel weggetrokken was. Zij zal mij niet veel vertroeteld hebben; ik was ernstig-bezorgd als ik haar naderde of dacht aan haar. Zij had een ander kindje, dat veel kleiner was en nog stijf zat in luiers. Ik voelde er een soort nieuwsgierigen afkeer voor. Mijn vader, hij, kwam op zekere uren binnen, en verstoorde de rust met veel onbehoorlijke bewegingen. Hij was rood in mijne oogen. Hij had witte randen aan zijne mouwen: manchettes. Hij was mij vreemd en ontzagwekkend. Zekeren dag is hij luid-lachend binnengekomen; ik herkende hem niet: hij had zijn grooten baard weg laten scheren. Boos, voer mijne moeder uit tegen hem. Ik ben toen naar mijne moeder toegeloopen, mij bang verschuilend in hare rokken. Aldus heb ik begrepen dat ik van haar hield en haar noodig had. Ook, dat zij mij noodig kon hebben. Ik was één met haar en met het huis. Angstvallig, trouwens. Ik moet het herhalen: wat mij bond aan dat eerste mijner huizen, het is iets als eerbied, een gebrek aan gerustheid, de geheimzinnigheid die op mij toestraalde als naar het brand-punt van een lens. Het was er mij, of daar steeds iets moest gebeuren waar ik de verantwoordelijkheid van dragen zou. Daarom moest ik steeds dáar zijn, was dat huis mij eene noodwendigheid, en ik eene noodwendigheid voor dat huis. En ik was achttien maand oud. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was heel anders in mijn eerste bij-huis: het stond vlak over het onze, en was de woonst van mijne grootmoeder. Zij noemde mij: Petrus. Ik hoor haar nog zeggen met een diepen druk op de twee sylben: Pe-trus. Ik ging met haar naar de winkels. Ze zei er: het is mijn Petrus. Thuis heette ik Piet. Omdat zij het anders zei, herinner ik mij mijne groot-moeder beter dan mijn vader en mijne moeder uit dien tijd. Zij vertoonde boven een zeer wit hals-doekje, een rond gezichtje met bolle wangen vol purperen adertjes, en eene zwarte muts met mat-glazen beiertjes. Zij bezat eene groote keuken, met roode klinkers, een hoogen haard waar eene lange Leuvensche stoof uitkwam, en een raam waar achter netel-doeken gordijnen geraniums bloeiden. Deze bijzonderheden, al hebben zij geen deel gehad in mijne onmiddellijke ervaringen, staan mij met grootere helderheid voor oogen dan wat ik zien kon in het huis mijns vaders, en er niet zag (ik weet niet meer of daar gordijnen aan de vensters hingen; ik zou eerder denken van niet, al is dat onmogelijk). Het was bij mijne groot-moeder ook veel klaarder dan thuis. Zij was haast altijd fel-groene salade aan het schoon maken; ik kreeg het witte, harde kropje waar onderaan de bladeren aan vast-zitten; het was nat en glibberig; al voelde ik mij zeer onbevangen bij mijne groot-moeder, ik at het niet op dan met een zekeren schroom. Het was mij, of ik op dat oogenblik in het eigen huis had moeten zijn, waar iets moest gebeuren. Het is gebeurd, zekeren dag. Ik had mijn tweede jaar nog niet bereikt, en sta nog steeds verstomd om de borende diepte van mijn geheugen dat mij al dien tijd en met dezelfde scherpte dat beeld tot op heden onveranderd {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} zien laat als door een telescoop, goed afgeteekend en zéker vergroot. - Mijne moeder zat aan een hoog raam; dáar waren gordijnen aan: wit-doorschijnende, waarover dikke donkere. Het was het salon: de gebeurtenis maakte het zoo belangwekkend, dat ik het dien dag ontdekte. Er was een kleed op den grond; er was een melkig-blauwe spiegel. Ik-zelf zat onder eene tafel, eene ronde tafel met een blinkend-marmeren blad en een dikken poot, ribbig gebeeldhouwd. Van uit die schuil-plaats heb ik alles gezien: mijne moeder had mijn broertje op haar schoot. Tegenover haar zat een zwaar, donker man, van wien ik wist dat het de dokter was. Hij boog log over het armpje van het kind, dat een kromme lijn was van rood licht, en dat mijne moeder vast hield. Het hoofd van mijne moeder, haar wit-bolle voorhoofd was dicht bij het zilveren hoofd van den dokter. Toen heeft hij, geloof ik, in den arm van mijn broertje gesneden: ik heb een harden kreet gehoord; er is bloed omhoog gesproten; mijne moeder heeft smartelijk: ‘Ha!’ gezeid, en ik heb gezien dat tranen uit hare oogen sprongen, en traag over hare wangen liepen. Van het bloed heb ik alleen eene bange opschrikking gekend, maar de beteekenis van die tranen heb ik onmiddellijk begrepen. Waarom moeten de jongste kinderen reeds den angst kennen om geween? - Ik ben, op dat oogenblik naar mijne moeder niet toegeloopen: de aanwezigheid van den dokter misschien...; maar neen; het was mijne schuchterheid, tóen al. Maar een oneindig medelijden, niet om mijn gekwetst broertje waar ik niets van verstond, maar met mijne moeder die huilde, heeft mij, dien dag, als het ware, het leven geopend. Ik heb {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} erdoor beter leeren zien en hooren; er is eene vastere, eene geördende opvatting van wat om mij heen geschiedde ontstaan in de duisternis van mijn kinder-hoofdje. Mijne benauwdheid is er niet minder om geworden, maar zij deed zich voortaan niet meer voor in afgezonderde verschijnselen, zij werd door mijn gemoeds-bestaan eene keten waar elke aandoening een schakel van was, onverbreekbaar geschalmd tusschen de andere schakels. - Of is de geboorte van dit aangehouden, beredeneerbaar bewustzijn alleen aan mijn vorderen in leeftijd toe te schrijven? Maar waarom dan moest ze samen-vallen met het feit dat ik mijne moeder weenen zag? Ik heb afschuw voor alle sentimentaliteit: zij vermindert mij, daargelaten dat de herinnering eraan mij beschaamt en mij kwetst in mijn zelf-eerbied. Hierom juist lijkt mij te dieper in bediedenis wat ik hier verhaal, van toen ik nog geene twee jaar oud was... Dat ik nu in eens had leeren afleiden en voorzien, opbouwen maar ook bij voorbaat vreezen, hopen zeker maar misschien ook liegen, bracht voor mij een groote verandering teweeg in wat mij omgaf. Mijne phantasie was ontloken: ik vereerde ermede het huis. Schooner, moet ik zeggen, is het er niet op geworden: schrikwekkender bij plaatsen, integendeel, en, waar het mijne bedoelingen met de hardheid zijner wanden en de geniepigheid zijner hoeken ontgoochelde, weinig herbergzaam en vertrouwen-gevend. Was dit huis werkelijk donker en ongezellig? Ik heb het later nimmer teruggezien. Moet het heeten, dat ik-zelf de mist uitwazemde waar doorheen ik toen de meest-bekende wezens en voorwerpen als betastend zag? {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Die mist is geenszins aan ijlten des geheugens te wijten, noch aan toenmalige onderbrekingen in mijn besef: zelfs waar klaarten hem doorzeven blijft hij, hoe dan ook met warmte verguld, de natuurlijke atmospheer van een eenzelvig, een melancholisch kindje. Mijne phantasie zelve was gemaakt van verlangen en teleurstellingen, nimmer van onmiddellijk geluk. Twee herinneringen van weinig later - zij zijn uit mijn derde levens-jaar, - leveren mij het bewijs dat ik mij hierin niet vergis. Ik was een gevoelig knaapje geworden dat, ten voorbeelde, aan het huilen ging wanneer het linnen of zijde - een kreet - scheuren hoorde. Mijne dag aan dag aangegroeide stelligheid, door allerlei inbeeldingen koppig aangekweekt, dat ik op de liefde van zelfs mijne moeder niet kon vertrouwen, ik die nochtans met norschheid van haard hield, had mij een innerlijk leven geschonken waar ik mij niet gaarne van afleiden liet, al vulde ik het met zelf-gekozen teleurstellingen. Onder deze teleurstellingen was de Man met den Beer. De breede, ledige, bleeke straat waar wij woonden - ik zie ze steeds in een soort gele, zeer lichte, ademlooze en strakke schemering - werd op vaste tijden ontroerd door eene uit diepe verte traag-naderende muziek, eene zoete muziek uit ijlte geblazen, teer-bol van klank en zonder rythmen, eene dunne aanrolling van bescheiden zang waar soms de scherpte van een fagot door krijschte. Zij kwam dichter; weldra kreeg de fagot, aêmechtig maar pleizierig en zonder éen moment op te houden, de boven-zang over het wentelend spoelen, het waterend gorgelen van den doedel-zak die als uit eene vergetelheid het schouw-spel hadden aangekondigd. Het duurde nog {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} den afstand van enkele huizen: toen zágen wij. Het zware gordijn ter zij geschoven, achter het wit-doorschijnende gordijn van het salon-venster zag ik: de knaap in zijn buis van geiten-huid, zwart en sluik lang haar naast de gezwollen wangen onder een hoogen Tyroler-hoed; de knaap die draaide op zijne beenen, zijne witte lompen-beenen met linten omwonden, en blies in zijne fagot, blies, blies en zich wendde en zich keerde, onophoudend, als ware dat draaien en blazen eene ijlende ziekte van hem geweest. Achter hem aan kwam de man met den zoet- en donker-klotsenden doedel-zak, die een blaauwigen mageren baard had en vervarelijke oogen. Hij droeg een jasje als iedereen en een pet als iedereen, en het maakte hem te vreemder, want, bij die gewoonheid, voerde hij aan eene ketting, vast om zijn arm, een grooten, gepeld-bruinen, rechtop-dansenden beer die, achter zijn gratielijk-wiegelenden kop en dikken nek, met de beide voorklauwen een stok vasthield. De man slikte nu en dan zijn speeksel, en dan was het een beangstigend darm-gerommel in den doedelzak. Doch onvermoeibaar-aanhoudend als het fagotgekrijsch, was de dans van den beer aan korte, voorzichtige pasjes onder het lange, lange lijf, den vuil-bleeken buik, de rechte rug die rythmisch doorboog. Trippend en draaiend hield het groepje een wijle ook voor óns huis stil: de centen geraapt die door een smalle reet van het raam gesmeten werden, wipten ze verder. Lang reeds was de straat weer ledig in hare blanke breedte, dat ik nog te luisteren zat naar het verdere en verdere schrillen der fagot, niet meer vernomen aldra dan als nu en dan een gesmoord nood-geschreeuw, en naar de zoet-oprollen- {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} den doedelzak-branding, het breken van onophoudend-aanrollende baarkens op een traag-zinkend zavel-strand en dat ik nóg hoorde als het al lang niet meer te hooren was... Mijne nieuwsgierigheid, mijn schrik ook om den beer, die ik de eerste keeren had ondergaan, waren mij, te elken male, voor dagen een innige vreugde vol vragen. Van waar kwamen zij, die man, die knaap, hun groot beest en hunne vreemde muziek? Waar gingen zij heen, de lijn langs van hun pijpend en dansend leven die hen na een tijd weêr hier zou brengen - eene reis rond de wereld waar onze lange straat de evenaar van was -, en die zij telkens en zonder ruste herliepen al dansend, en die ze me telkens dicht bracht om me weêr heel alleen te laten? Waarom bleven de andere menschen in de holle kamers hunner huizen, en gingen zij, de eenigen die muziek hadden en een vreeselijken beer die danst? Waren zij begenadigden, die knaap met zijne witte lompen-beenen, de man die maar een pet had doch een grooten beer die voorzichtig leek en gedwee? Zou ik nooit meê mogen; zou ik hier altijd moeten blijven talmen achter mijn wit gordijn, en achter mijn donker gordijn, ook als het lang duren moest vóór ik ze mocht verwachten? - Verlangen! Verlangen en berusten. Verlangen, spijt, en moeten leven van deze schoonheid. (Ik overdrijf niet: dáár ontkiemde mijn heetste harts-tocht). Weldra echter - had ik ze meer dan drie-vier maal gezien? - weldra kwam het gevoel naar boven dat ik geen recht kón hebben dan die eener zelf-verloochening. De bittere overtuiging dat ik niet kon wezen dan een verworpene, en die mij soms onbegrepen huilen deed {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} maar ook de kracht schonk, bij wijlen en tóen reeds, van eene schijnheilige passiviteit;... toen de Man met den Beer terugkwam, zekeren keer, en ik in de verte den doedel-zak naderen hoorde, toen ging ik mij verstoppen in de donkere achter-kamer waar, eens, Leopold van den muur gevallen was. Ieder snelde naar het venster waar het groepje voorbij zou komen. - ‘Piet, Piet! De man met den Beer!’ riep mijne moeder. De meid riep: ‘Piet! Waar zit de sakkersche jongen weêr!’.... Ik bleef onzichtbaar. Zeer duidelijk hoorde ik, met een schampere vreugde, hoe zij aan onze deur te wippen, te schalmeiën, te doedelen stonden. En toen zij voorbij waren, voelde ik den trots van een volbrachten plicht; van de teleurstelling ook wel natuurlijk, en het leed daarvan, maar - van den plicht toch, den plícht.... Niet alle ontmoediging echter liep uit op zulke strengheid. Soms bracht zij mij eene droefheid, maar eene droefheid dan zóo zoet, dat ik ze, waar mij de gelegenheid geboden werd, ging zoeken, er mij in onderdompelde als in eene gevreesde belooning, eene belooning die ik niet verdiende. Ten - weinig gelukten - bewijze, het laatste voorval, dat ik hier uit mijne eerste kinder-jaren nog vertellen wilde. Ik had, drie jaar oud, een huis-leeraar gekregen. Niet alleen dat men mij, om mijne eenzelvigheid, een bijzonder -schrander kind achtte, maar dewijl over de straat een zeer arm onderwijzer woonde die veel kinderen had, lang ziek was geweest en nu behoefte had aan goed voedsel dat hij niet koopen kon, bracht mijne ouders tot het besluit dat ik mijne letters zou leeren. Ik zie dien {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} leeraar nóg voor mij: een man als een magere muil-ezel, zoo van kop als van jagenden romp en oneindige, knokige leden. Aan hem is, evenzeer als aan mijn zeer geboeiden vlijt - ik leerde met ziekelijke gretigheid, - aan hem is eene scherpe herinnering verbonden van gebraden vleesch op ongewone uren en aan eene bijzondere deftigheid mijner moeder. Zekeren dag had deze mij, ter gelegenheid van een geheimzinnigen Sinter-klaas, ten behoeve van mijne lessen - zij hadden in de donkere achter-kamer plaats - eene nieuwe lei gegeven, waar ik zeer blijde om was, want mijne moeder had er, wonderschoon docht mij, een bloem-pot op gegriffeld met drie ontloken tulpen. Ik toonde de lei aan mijn meester; deze merkte mijn schroom-vollen trots niet, en veegde de tulpen uit met mijn sponsje en een beetje speeksel. - Mijn verdriet was onbedaarlijk: ik kreeg geen les dien dag. Zelfs als mijne moeder naar haar beste vermogen op de lei een nieuwen bloem-pot geteekend had, kwam een herhaalde tranen-bui mij overweldigen. Telkens hernam mijn gehuil dat mij van lieverlede als een behoefte was geworden. De nacht die daarop volgde, voor een goed deel slapeloos en koortsig, is de eerste van velen geweest waar ik mij verkneuterde in mijn verdriet, mijn verdriet overdreef... Toen de meester een paar dagen later terugkeerde, had ik een besluit genomen (ik zie dat besluit nog, verpersoonlijkt als het ware: fier en tevens vol meêdoogen, in de halve duisternis der geniepige achterkamer, tegenover den schuld-bewusten, bedremmelden onderwijzer). Zélf nu veegde ik met het sponsje en een beetje speeksel, en evenveel schoolmeesters-zorg als hij, {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} den nieuw-geteekenden bloem-pot uit. Ik reikte hem de nog natte lei over. Ik wachtte, tot daar weêr een groot verdriet in mij komen zou. Het kwam niet. Met groote moeite verbeet ik mijn spijt... Karel van de Woestijne. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} De klucht der vergissingen. Overwegingen bij kunstmanifestaties van heden. Geen kunstbewegingen zijn vroeger oud, dan waar jongeren deze zoeken te eterniseeren, nadat ze slechts van het gehalte bleken te zijn van een overgangsmiddel en niet tot modern-klassicisme bestemd bleken. De grootheid van Walt Whitman huist niet in zijn ontdekken van de nieuwe levensbeelden die de mekaniek, de electriciteit en al de uitvindingen van zijn tijd oproepen. Zijn grootheid heerscht door zijn klassisch-humaan zijn. Van de diepere inwerking op verstand en gevoel dezer nieuwe levensbeelden geeft hij nog niet de essence. Daartoe zouden jaren van vergetelheid ten opzichte van het verleden, jaren van wisselend ingroeien van object op subject en afslijten van atavische nawerkingen noodig geweest zijn. Zijn wekkend modernisme slaat op de uiterlijkheid der dingen vooral. En nu is het zoo typisch vast te stellen hoe gansch een jonge vlaamsche dichtersgeneratie, die dit modernisme tot een lyrisch procédé verklaarde en als dusdanig poogt te verwerken, er niet verder mee kan. Zij mist den levensadem, die liefde en lijden, doorleefd met schokken van lach en tranen, brengt aan wie leeft voor het denken en denkt voor het vastleggen in vormen {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} van gevoel en gedachte. En zoo worden zelfs de schoonste formules voor nieuwe vormen oudbakken. Zoo herinneren we ons dan ook, waar dit pas geeft, al te dadelijk en te scherpzinnig dat vrije verzen nu juist van gisteren niet zijn. Vorm om den vorm is al even holle bluf, als kunst om de kunst. Veertig jaren na Walt Whitman - die ten andere reeds door de nu door de jongste vlaamsche dichters voor oud steen begekte Van Nu en Straksers, dertig jaren geleden, voor Vlaanderen werd ontdekt - zit men nog vast aan het bloot vernoemen, zonder openbarende deductie, van kinemas, transatlantiekers, telegraafpalen, vliegtuigen enz. Want ter uitzondering van Paul van Ostayen is daar nog geen, die als hij poogt te diepen naar de wisselwerkende aandoeningen van deze uiterlijkheid op de innerlijkheid, en omgekeerd. Daarom is het zeker moderner - wreede en vervelende bepaling van de wijze waarop de opvolgende generaties de voorgaande generaties pogen te worgen - in gebonden vorm het saphisme van dezen tijd aan de oude Sapho te toetsen, dan maar schijnbaar nieuw te zijn met nuchter in den verouderden vorm van vrije verzen nieuw gespelde woorden en bepalingen van alledaagsche nieuwigheden (rayon des nouveautés) in te voeren, er zich verder bij bepalend oud-romantisch van stemming en gevoelerigheid te doen. Erkentelijkheid betuigend aan de Dada-beweging, zegt Jacques Rivière in de Nouvelle Revue Française: ‘Même quand ils n'osent pas franchement l'avouer, les Dadas continuent de tendre à ce surréalisme, qui fut l'ambition d'Apollinaire’ en verder nog: ‘Il y a longtemps déjà {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} que cette idée est infuse dans l'esprit d'un grand nombre d'écrivains, que la littérature se ramène à une extériorisation pure et simple d'eux-mêmes’. In het sensitivisme van Herman Gorter, zooals in het expressionistisch proza van Jacques van Looy, twee onzer groote, nog te weinig als dusdanig bepaalde voorloopers, beleven we, met vorm en inhoud, ongemeene tochten in het superreële en het subconsciente, diepste diepten van hun tijd en van alle tijden. En dit zijn dan ook misgreep en fumisterie: dat zoovele naar nieuw-zijn strevenden vastzitten aan nieuw-doen en met de schijnbare excentriciteit van een vorm, die slechts wat woorden afficheert op plaatsen en oogenblikken waar men niet gewoon is deze te ontmoeten, wat afgedankte en slaafsche gevoelens of weëe stemminkjes bedekken. Ik meen: elke nieuwe geboorte moet gebaard worden allereerst uit nieuwe gedachte, en den vorm er aan te geven, is meer eene nieuwe noodzakelijkheid dan een esthetische behoefte. Bijna een halve eeuw na Walt Whitman nog steeds niet verder zijn met de evolutie van het tijdsgevoel en de eraanpassende gedaante, c'est à faire pleurer Blaise Cendrars et ses sept oncles... *** Zoo ook in onze schilderkunst. Op het oogenblik dat de kunstevolutie die men het cubisme heet, triomfantelijk wordt afgesloten door de schilders die er triomfantelijk uittreden, wordt door heel een jonge schildersbent het cubisme ontdekt als een nieuwe te volgen richting. Het cubisme als gedisciplineerde, aan stijlwetten gebonden beweging, heeft aan gansch een schildersge- {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} neratie nieuwe leer en nieuwe inzichten gebracht, voornamelijk betreffend de constructie. Het is geweest als 't ware het invoeren van een revolutionneerende architectuur tegen de oude gebouwen, waar werd voortgepeuterd aan uitgeschilderde procédés, aan de versletenheid van anatomisch en luministisch impressionisme en aan de academische dogmas over vorm, kleur en perspectief die, trots alles, van het impressionisme de zwijgende en gecamoufleerde ‘première couche’ vormden. Naar de verklaring der cubisten zelf over hun intenties, bij het vormen tot een school van het cubisme, is het duidelijk dat dit prediken en betoogen wou een revolutie van den vorm in strenge en noodzakelijke eenzijdigheid. En waar deze leering aan groote en grootsch-begaafde kunstenaars voltrokken werd, hand, oog en geest vormend, begon de persoonlijkheid te strijden en te breken met deze vormen, die geen uitweg laten op anders dan op... vormen, zùlke vormen. Zoo groeiden er het allereerst uit zij zelf die zich deze wetten tot vorming hadden voorgeschreven: Picasso, Le Fauconnier, André Lhote, Derain. En zelfs bij de cubisten, die hopen hun discipline van den vorm te kunnen voeren tot een sociale samenhoorigheid ten bate der toekomstkunst, leeft de zekerheid dat het cubisme zooals het zich tot dusverre voordoet slechts nog bracht de grondstof tot verder bouwen. Zegt Albert Gleizes niet in zijn brochuur Du cubisme et des moyens de le comprendre: ‘C'est pourquoi ce qui fut appelé cubisme apporte les éléments de ce que sera demain la grande peinture décorative, au même titre que sur les lois du pont de fer on bâtira la cathédrale future...’ Nu zou het juist zoo'n geluk zijn onze jongste schil- {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} dersgeneratie te zien profijt trekken uit deze evolutie en de theoretische en practische gevolgtrekkingen die zij oplevert. Maar in plaats hiervan en liever dan zich tot onmiddellijk doel te stellen hoe hiermee verder te bouwen, beleven we het dat een gansche keur dezer jongeren terug het cubisme zoekt binnen te geraken, al moeten deze daartoe gebaren te klimmen... over gesloopte muren. De groote vragen na het cubisme waren: wordt de kunst, begaafd nu met de vermogens van karakteraanzettende deformatie en vereenvoudigende en synthetiseerende waarheid, staande boven de platte realiteit, abstracter of algemeener, subjectiever of objectiever, individueeler of socialer? En hoe ook, naar instinct of redeneering, naar psychischen aanleg of cerebraal willen, naar voelen of begrijpen, de zoekende kunstenaar zijn weg kiest, deze kan niet terug dan op risico van zelfmoord, naar de formules van het cubisme, dat zich zelf brak om niet te versmachten in de slechts tot loutering, staling en vernieuwing van uitdrukkingsmiddelen geschapen tucht. Hetzij men al 't akkoord hoopt met Gleizes: ‘Une grande époque de rebatisseurs s'ouvre pour un monde régénéré dans sa structure matérielle interne, et une coopération étroite s'établira entre tous les facteurs dispersés qui croient malheureusement encore dans l'isolement et l'indépendance de leur manifestation’; - hetzij men niet gelooft aan geschoolde toekomstkunst, eenerzijds omdat na geordende levensregeling de wedstrijd tusschen de genieën heraanvangt, (tout recommence après la fin,) anderzijds omdat stijl en school slechts training en geen boeien nochdoode doel mogen worden, alle persoonlijkheid en dus ook alle drijfveer tot uiting kluisterend; - hetzij {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} men nu met 't nieuwe bouwmateriaal ook het eigen aanvoelen van nieuwe werelden wil bouwen, tot een gansche individueele en subjectieve uitdrukking van leven, grooter dan het zichtbare; - hetzij men in volledige abstractie wil aantoonen dat elke concentratie, elke synthese van de levensbeelden een herschepping van het leven zelf bedoelt, tot de wondere grootheid van een wereld; om het even: alle zoeken en betrachten moet gaan niet om den vorm, niet terug naar den nieuwen noch den nieuwsten vorm, maar bij middel van dit nieuwe middel naar andere middelen, om te komen tot de volledigste, klaarste, zuiverste en diepste uitdrukking van 't leven op het oogenblik zelf dat het in voortdurende hergeboorte geboren wordt, menigvuldig, telkens anders. *** Maar juist de onmiddellijkheid en de dynamiek van het moderne leven, eischen waar we het vastleggen willen in een synthese, expressiever middelen van uitdrukking dan geometrische, zoogoed als dadelijker en losbandiger middelen dan academische. Waar we omwille der noodzakelijkheid en om het bewijs dat verouderde vormen het zicht van nieuw leven in misvorming uitdrukten, primitief-verjongde begrippen huldigen, kan echter evenmin de synthese der dingen noch aan kleur noch aan vorm, hoe deze ook op zijn eerlijkst gevolg kunnen zijn van nieuw stijlbegrip, vastgelegd worden. In dit geval ware de duidelijkste en eenvoudigste synthese van een stad het opschrift DE STAD doorheen een doek waarop, als in een monsterboek, al de kleuren die het palet maar {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} bieden kan naast elkander liggen. Of dan kon de synthese van zonnelicht nog eenmaal en voorgoed in kleur gezet worden door den best overtuigden en niet door den grootsten visionnair?... Synthese in vereenvoudigden, geometrischen stijl uitgedrukt, wordt herleid tot gegeven, verlaagd tot droog en dor schema, want alle geheelde leven, hoe geconcentreerd de visie ervan ook weze, kan slechts zijn som vinden in deformatie, aanzetting of decompositie van het karakter en niet in afwijkende en misvormde herleiding van den blooten vorm tot rekenkunde. Een schilder met zenuwen en hersens kan gerust verrukkelijk en doelloos tooveren en fantazeeren met lijnen en kleuren, onvatbaar voor anderen dan hem zelf, zooals de virtuoos zijn losse en vrije verbeelding kan laten dwalen over de toetsen van het klavier, in ongebonden vingering, zwak-gevoelig gevoed door een geest die zich geen andere moeite geeft dan te laten komen wat komt, te laten dwalen wat dwaalt. Maar zooals de virtuoos bij de eerste sekonde van grijpen naar een motief dat hij gaarne tot een geheel van uitdrukking wou binden, zijn wetten vindt tot in het opstellen der dissonances, zoo ontdekt de schilder zijn dwingenden vorm van expressie, waar hij meer wil bedoelen dan spel van lijnen en kleuren. En drijft hij al zijn exces van vormenspel en kleurgedoe verder, met de verwaande hoop op een synthetische uitkomst, die ten slotte nog slechts een abstracte reactie is op abstract zien, dan gebeurt het, dat hij, die bijvoorbeeld naar een schilderij van Gustave van de Woestijne het woord literatuur slingert (een miswoord bij zulke plastiek), bij zijn eigen voortbrengsel {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} eerst de aandacht wekken kan door toevoeging van uitleg en verklaring, erger dan de schoolmeester doet, met zijn stok stippelend over de nieuwe kaart van Europa. Dat is éérst literatuur! *** En er is nog erger verwarren. Men maakt een verduistering van het huidige gemeenschapsgevoel, ten opzichte der nieuwe en komende sociale tijden, deze ten bate van een zoogezegd gemeenschaps-ideaal, gene ten voordeele van zijne theorie over kleur en vorm, sommigen wel, hoe paradoxaal het ook klinke, met beide doeleinden gelijktijdig voor oogen. Ik geloof aan de verbrokkeling van het individueel voelen, in het verscherpen van het subjectivisme naar het abstracte toe, in de isolatie van het scheppingsvermogen, desondanks en misschien juist door het snelle groeien van den massageest naar tijden van maatschappelijke gelijkheid. De sociale ommekeer van heden is slechts een sneller revolutie, - bevorderd door het onmenschelijk lijden dat de kuddegeest gedurende de oorlogsjaren tot straf en ontwaking heeft doorploeterd, - dan de langzamer omwenteling van kapitaal en arbeid die met de ontwikkeling van het mekanisme is begonnen, jaren geleden. Het ideaal eener toekomstmaatschappij is nog even goed op materieelen welstand buitend als voorheen, toen de evenwichten en de sociale verhoudingen nog niet zoo naakt uit elkaar bleken te liggen. Alleen zijn politische en economische organisaties die toen de socialisatie der levensuitbatingen beoogden, nu in staatsmacht verzeild, terwijl in hun plaats is gekomen een meer intellektueel {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} leger van gewekten dat, alhoewel hopend op een moreele verheffing van het menschdom, ook dit ideaal moet afhankelijk maken van ekonomische hervormingen. Maar dit streven is daarom niet een mystiek-geloof dat brandt in de geesten en harten, zooals eens de kultus voor uiterlijke schoonheid bij de Grieken. Het is onderworpen eerder aan een kommervollen strijd, waarin de elementen tot aanval en verweer uit dezelfde stof gekneed zijn als de bestanddeelen eener uiteengerotte samenleving, die voor 't geluk der toekomst hoeft vernietigd. Gorter en Henriette Roland-Holst hebben niet op het intellektueeler worden van de proletarische actie gewacht, om het vraagstuk te stellen van kunst voor het volk en voor het sociale ideaal. Want hoe men nu ook tracht aan het groepeerend pogen van zekere sociaal-bewuste kunstenaars een theoretisch klinkende benaming te geven, hun uitdrukking van sociaal-menschelijken verheffingsdrang komt op hetzelfde neer. Achter het masker van nieuwe formules steekt hier dan ook de nietnieuwe tendenz naar gemeenschaps-en toekomstkunst. Onderwijl poogt een verkrachting der gemoeds- en geestessnaren - die met te veel wil en te weinig gave naar humaniteits-en wereldgevoel tracht - nu zelfs ook de middelen tot uitdrukking te socialiseeren, niet tot vatbaarheid voor iedereen, maar tot in het bereik van ieders kunnen! En hier is dan de tegenstelling van tot de uiterste abstractie gevoerde uitdrukkingen, in vormen bijna alleen nog vatbaar voor den schepper, en die toch moeten zijn de factoren in dienst van het gemeenschaps-ideaal!? De universeele essence der hedendaagsche kunst is {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} noch gebonden aan den harden strijd voor een ideaal van menschelijkheid, noch aan een veralgemeening van schoolsche uitdrukkingsmiddelen. Zij is gekenmerkt door een bevrijding van het eeuwige ik uit de gevangenis van verouderde begrippen. En zij heeft naar den vorm slechts dit algemeen kenteeken: een herboren en primitief aanschouwen, vatten en vertolken van alle werelddingen en van den menigvuldigen tijdsgeest. Johan Meylander. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen I Wanneer het barre bosch zich tooit met nieuwe blaadren, De beemd het oude kleed met madelieven siert, Bekruipt me een vreemde vrees die huivert door mijn aadren En vlied ik het gemeens van wie de Lente viert! De, ontwaakte' boom, die loom zich wringt, moet ik beklagen, De twijg, waarop het oog blind-weenend klaarte zoekt, Want, gaan zij als weleer dezelfde bot niet dragen Dezelfde bloem en vrucht waartoe zij zijn gevloekt? En ik beklaag het veld waar oogst op oogst zal golven, Waar 't zelfde graan steeds rijpt voor 't eeuwig zure brood, 'k Beklaag de bloemen, die, nog schuilend in de kolven Eerlang verleppen op de borst van Liefde of Dood! En ik betreur het pad waar late minnaars dwalen, Omdat er struik en stronk denzelfden meineed hoort; Mijn ziel is vol verdriet voor 't lied der nachtegalen Omdat het steeds een mooien stillen nacht verstoort. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie, duizend jaren zijn door Heugnis' poort getogen En toch biedt de natuur haar oude wanen aan, Ik haat de Lente hierom: Zij heeft mij steeds bedrogen, Zij doet mij steeds hetzelfde schouwspel gadeslaan! En morgen komt de Lente tokklen op de boomen En toovren met haar staf! Ach, bleef het land besneeuwd... Dan hoefde ik voor den naasten Zomer niet te schromen, Dan had ik voor den Herfst, die komt, reeds niet gegeeuwd. II Wat baat me thans de klaarte van de dagen? Wat baat het of de Lente is aangekomen En zij mij lokt een groenen droom te droomen, Mijn koortsig hart doet slaan met rasser slagen? En wat die weiden, velden, groene hagen, Die avondtuinen ziek van zwoele aromen, Die jonge merels in kastanjeboomen Die, op hun fluiten, korte klachten klagen? - O kon ik weer in winteravond zijn, In 't veilig huis, bij gouden lampenschijn, Terwijl de stilte de uren peinzend rijgt! - Ik voel me alléén, in deze lente, alléén... En ik èn weet niet, waarom ik schier ween Wijl al wat rond mij leeft, naar vreugde hijgt! {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} III Zwelgen in schoonheid en gestaeg brooddronken Van woorden en klanken door 't leven gaan, De handen als koopren cymbalen slaan Voor wien wat schoons de wereld heeft geschonken; Die geestdrift is nu langzaam aan geslonken, En thans, zie ik bedaard 't Verleden aan Als een die veel op feesten is gegaan Waar vrouwen lachten en waar liedren klonken, En aan de jool en wijn en spijzen denkt Maar vindt, dat niets daarvan is bijgebleven Dat zijne ziel een trede hooger bracht! - Zoo sta ik hier in dezen voorjaarsnacht En ik gedenk mijn jeugd, mijn droevig leven, En hoor een stem - voel als een hand die wenkt! aug. vanhoutte. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Het stadsleven in de nieuwere Vlaamsche prozakunst (1) Het gebeurt nog al dikwijls dat hij, die zich voorgenomen had een bepaald werk te verrichten, en daartoe niet in staat werd bevonden, de schuld van zijn misslag of van zijn nederlaag naderhand werpt op de ongunstige omstandigheden, waarin hij verkeerde toen hij optrad. Zoo kan een boxer - en ik haal mijn voorbeeld uit het sportbedrijf, omdat wij nu duidelijk in het teeken van sport en lagere heldenvereering leven! - zoo kan een boxer, herhaal ik, die het onderspit heeft moeten delven, zich ongedeerd uit den slag trekken met de mededeeling dat het gebeurde hem allerminst verwondert, daar hij zich reeds bij 't ochtendontbijt niet zoo heel lekker gevoelde. Zulk een worstelaar hadden de Romeinen, die een echt sport- {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} volk waren, dadelijk om het leven doen brengen. Wij denken er anders over. Wij glimlachen en gaan voorbij. Want onze heldenvereering gaat gepaard met een vrij groot misprijzen voor den persoon zelve van den held. Doch niét a posteriori, wel vooraf wensch ik u te zeggen, dat ik heden eigenlijk voor de eerste maal mijns levens als voordrachthouder op 't podium verschijn. En met de zelfbewustheid, die mij als literator rijkelijk wordt toegedicht, zelfbewustheid die dan toch nog geen zelf-beheersching is, neem ik de vrijheid u mede te deelen dat het mij heel wat moeite heeft gekost om mijn repulsie voor voordrachten te overwinnen. Wie iets heeft te zeggen, hij zegge het, van op het preekgestoelte als hij het mondeling kan doen, of van uit de kolommen van een dagblad, als hij wenscht dat zijn stem dadelijk verder reike. Ik, voor mij, vind dat het werk, dat ik hier thans ten overstaan van u verricht, met den naam ‘aanstellerij’ mag worden gedoodverfd: want wij kennen malkander ganschelijk niet; en ik weet in élk geval niet, of gij nog iets van mij kunt leeren, hetzij op het gebied van literaire kennis en wetenschap, hetzij op het terrein van artistiek gevoelsleven. Laat me edoch toe, mij één oogenblik met de gedachte te vleien, dat u hier leering zoekt: dit verhoogt inderdaad de zelf-bewustheid. Trouwens, ik weet welk dankbaar publiek het Antwerpsche publiek is. Waarbij ik me overtuigd houd dat, hoe aristocratisch een schrijver ik moge wezen, zooals de heeren Critici leeraren, ik toch, althans op gebied van welwillendheid, nog heel wat bij zal kunnen leeren van een volk van Sinjoren.... Verwacht van mij geen geleerd vertoog. Een hoogtepunt bereikte het menschelijk denken, toen, eeuwen her, door een Helleen het woord werd uitgesproken: ‘ken u zelven’. Sedert, heeft de beschaving, zooals ge weet, zich steeds verder ontwikkeld. Aan ons zelven hebben wij niet meer genoeg. Ook in de letterkunde wenschen wij verder te reiken. Niet als eerzame compilators, zooals onze voorouders, maar als bouwers {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} van systemen; want thans zeggen wij: ‘elke zaak moet van alle zijden worden bekeken’. En daarmeê meenen wij een nieuw hoogtepunt te hebben bereikt, en de wetenschap, laat staan de wijsheid in pacht te hebben. Maar wij vergeten dat het leven is een gestadig vervloeien; dat elk ding zich steeds en onophoudend ontwikkelt; dat geen enkele zaak gedurende één waarneembaren tijd, aan zich zelf gelijk is: zoodat datgene, wat wij langs alle zijden zouden waarnemen moeten, reeds lang een andere gedaante heeft aangenomen, eer wij met ons onderzoek klaar zijn gekomen. Zoo loopen wij steeds achter den wagen - achter een wagen der alzijdigheid, dien wij nooit inhalen kunnen. En dit, nochtans, doen óók de historici der letterkunst, die, niet waar, wetenschappelijke lui zijn. Hunne stelsels zijn reeds verouderd vóór zij geheel zijn geboren. Denkt even aan Jonckbloct, aan Taine! Neen, een geleerd vertoog moogt ge van mij niet verwachten. Ongaarne bekijk ik de zaken langs alle zijden.... Ik wensch alleen u hier mede te deelen de bevindingen door mij opgedaan bij de lectuur van enkele onzer Vlaamsche schrijvers, welke bevindingen ik heb onthouden, omdat het soms nuttig kan zijn ze te toetsen aan de spontane uitingen van 't eigen gevoels- of geestesleven. Aan onze schrijvers wordt af en toe het verwijt gericht, dat zij zich al te zeer vermeiden in boerenromans en dorpsnovellen, en aan onze literatuur, dat zij enkel een deel van het leven kende en omvatte: het buitenleven. Vies doende dorpslui, koekebrood-zoete meisjes, brutale vlegels van jongens, die weten hoe men drinken en vrijen moet, minnekoozerijen langs heggen en steggen, ruwe twisten en geweldige gevechten: het was ten slotte om beu van te worden. De eenen dachten niet beter, of het buitenleven was een eeuwige idylle, een tafereel van lentezotternij en zomer. Zonnevreugd, - terwijl anderen dan weêr den buiten voorstelden als een oord van onophoudende zorg, ellende en bekrompenheid. Herinnert u Reimond Stijns' {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} prachtige roman: Hard Labeur! Dat echter het buitenleven niet zóó uitsluitend idyllisch, noch, anderzijds, zoo uitsluitend eng-voelend en eng-denkend is; dat inderdaad te platten lande evenals in de groote steden, deugd en ondeugd twcelingbroeders zijn, werd ons eerst klaar uit de werken van Stijn Streuvels. Gewoonlijk, wanneer de verlichte volksmaak een vaste voorliefde aan den dag legt voor verhalen uit het buitenleven, mag men spreken van over-beschaving. Daphnis en Chloé, bijvoorbeeld, deze wonder-fijne pastorale, werd geschreven in het Hellenistische tijdvak, toen juist de Grieksche beschaving haar laatsten en misschien schoonsten bloei beleefde. Wanneer heeft men meer behagen in het land-leven geschept, dan onder Le Roi Soleil? Destijds droegen de ‘bergères’ met fraaie linten en kwinten gesmukte ‘houlettes’, en dreven haar zorgvuldig gewasschen en gekamde kudden over prachtig-onderhouden pelouses. De herders wisten te salueeren als markiezen, en een madrigaal sprong uit hun vernuftig hart te voorschijn, of in elk hunner een Voiture of een Chapelain zat verborgen. Maar toen lag Cythera niet zoo heel wijd; een elk ging er heen, niet alléén, zooals de buitenlieden meestal op reis gaan, doch met een vroolijk gezelschap. Na zulk een voyage à Cythère, hoe heerlijk dan op 't groene gras, of in de landhuizen, waar ‘escarpolettes’ wachtten, te genieten van de genoegens, die een welbegrepen landleven kunnen bieden! Overbeschaving ongetwijfeld, - doch bij lieden, die nog steeds in 't volle bezit zijn van hunne maatschappelijke levensenergie; die spelen en zich vermeien, doch niet uitleven. Een overbeschaving trouwens, die lijkt op de overvolheid van de sappige vrucht, kort vôôr ze valt van den laag-gebogen twijg, die haar heeft te dragen. Bij ons echter was het anders. Bij voorkeur werd uit het boerenleven de stof voor romans en verhalen geput, omdat, bij gemis juist aan Vlaamsche beschaving, het fijnere stadsleven een boek was waarin de Vlaamsche schrijver wel vermocht te lezen, {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} maar dat hij niet naschrijven kon. Zijn taal was hem te arm. Hij was niet opgewassen tegen de groote moeilijkheden, die het, in menig opzicht cerebrale leven der stadsmenschen, aan den Vlaamschen schrijver, die wenscht dat leven weêr te geven, bieden kan. En ik spreek hier van het stadsleven voor zoover, natuurlijk, het wezenlijk verschilt van het buitenleven. Wanneer zij het gebied des geestes betraden, voelden de Vlaamsche schrijvers maar al te zeer hoe doordrongen hun eigen hersenen waren van de Fransche kultuur. En het zou daarom ook aan de meesten een moeite, die men onoverkomelijk mag heeten, hebben gekost om, bij gelijk talent, een stadsroman te schrijven, die vergeleken mocht worden bij hetgeen het buitenland, en in elk geval Frankrijk, toen op dat gebied presteerde. Conscience, bij voorbeeld, een naam dien men telkens, en met eerbied, heeft te noemen zoodra wordt gehandeld over de herboorte onzer Vlaamsche literatuur, Conscience heeft buiten zijn historische romans, ook zeer degelijk werk geleverd, waarvan de stof aan 't landleven was ontleend, als dat onvergeetlijke verhaal van den Loteling. Langs de echte stadsmenschen, met hun deels op natuurlijke deels op cerebrale passies steunende levensinzichten en neigingen, is Conscience om zoo te zeggen steeds heen gegaan, zonder aan hen eenige aandacht te schenken. Een Rastignac, een Baron Hulot, als bij Balzac, een Julien Sorel, als bij Stendhal, - om slechts deze enkele te noemen, - vindt men, niet eens bij benadering, uitgebeeld of maar geschetst in het nochtans omvangrijke werk van Conscience. Om het ingewikkelde stadsleven weêr te geven heeft men inderdaad vrij wat nuancenrijker kleuren noodig dan voor het weêrgeven van het leven te lande, dat, op velerlei gebied, heel vlakker is. Over deze kleuren beschikten eigenlijk onze schrijvers toen ter tijd niet. Het gevoel van hunne onmacht was aanleiding dat zij dit leven ter zijde lieten liggen. Wel zegt men dat ‘le besoin crée l'organe’, en zou, op grond van dat soort axioma, juist het {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenovergestelde van hetgeen ik zooeven beweerde, kunnen worden verdedigd. Men zou nl. kunnen staande houden, dat, indien Conscience en tijdgenooten bijzonder arm schijnen te wezen op gebied van stadsverhaal en stadsroman, dit alleen een gevolg is van die geringe belangstelling welke zij voor het stadsleven overhadden, en niet, zooals ik zoo juist meende, omdat zij terdege voelen moesten, niet over den verfijnden taalschat en den beslisten stijl te beschikken, die noodig zijn om dat leven naar behooren onder woorden te brengen. Want, kan men zeggen, had dit leven waarlijk hunne gevoelsaandacht gewekt, en waren zij werkelijk onder de bekoring gekomen, zij zouden ongetwijfeld de woorden en den stijl hebben gevonden, die het best geschikt waren om een schoonen en onherroepelijken vorm te geven aan wat hunne oogen zagen en hun gemoed ondervond. Ik meen, echter, dat de omstandigheden waarin wij verkeeren, deze laatste stelling onwaarschijnlijk maken. Een uitsluitend Fransche hooge cultuur beteekent ook voor den Vlaamschen schrijver, op gebied van durven en kunnen, een vernedering, een vermindering, waarvan vooral onze voorgangers de treurige gevolgen hebben moeten lijden. Veel is er nog, en héél veel meer was er vroeger, dat hij, de Vlaamsche woord-kunstenaar, dan mits uiterste krachtinspanning behoorlijk uitdrukken kan. En onder meer de duizendvoudige en lenige verfijning van het duizendvoudig ingewikkelde stadsleven. Teirlinck-Stijns, die, toen wij voor 't eerst in schuchterheid Vlaanderen's rijke tafelen naderden, de beste gerechten reeds hadden verorberd, hebben nooit, meen ik, een anderen lucht in hun prozawerk ingeademd als de buitenlucht, dewelke niet altijd, zij hebben 't ons aangetoond, zoo zuiver is als men wel zeggen wil: In de Ton, Sprokkelingen, 't speelt al buiten het stadsgewoel, al woonden de schrijvers zelven in een der rumoerigste wijken der Brusselsche agglomeratie. Toen Van Nu en Straks dan plots opdook, waarom zich {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} hadden gegroepeerd enkele jonge mannen die reeds in betere voorwaarden dan hunne voorgangers, de weldaden hadden kunnen genieten van het herboren Vlaamsch bewustzijn, kwam dadelijk een sterke reactie tegen het al te losse, het al te slordige in stijl en constructie, in vorm en inhoud als gij 't zoo noemen wilt, van het literair werk der ouderen. Slaat Van Nu en Straks, dat heerlijke tijdschrift, ik durf het zeggen, even op, en ge zult dadelijk bemerken hoe keurig, hoe kundig, hoe cerebraal de prozastukken zijn die er aanvankelijk in voorkwamen. Leest, zal ik u dadelijk aanraden, of herleest, zooals ik het dezer dagen weêr heb gedaan, dat kruimige verhaal van Emmanuel de Bom, dat Wrakken heet. Het is een der voortreffelijkste prozastukken, waarop wij trotsch mogen gaan. En vergelijkt dan dezen degelijken verhaaltrant, deze stellige wijze van eenvoudig spreken, deze stijlvolle zuiverheid van literair denken, dat krachtig constructievermogen, bij het losse, het ‘à peu près’ in vormgeving en uitdrukking, dat zoovele werken van tijdgenooten tot een overhaasten dood heeft gedoemd. Vergelijkt, zeg ik, het eerlijke werk van een van huize uit geschoolden kunstenaar, als ook Emmanuel de Bom is, bij 't werk van een onzer voorgangers, van Sleeckx bij voorbeeld, die ook 't Antwerpsche schipperskwartier met belangstelling gadesloeg. Het ontbrak gewis dezen voorgangers niet aan talent; gewis, ook zij meenden het goed en zelfs meenden zij het nog beter, dan wij het doen, met de Vlaamsche letterkunde, maar hun ontbrak het te zeer aan ware cultureele zelfbewustheid om, geen oer-geniën zijnde, ooit hoog-staande woord-kunstenaars te kunnen worden. Tusschen Wrakken van de Bom, hetwelk eigenlijk het eerste werk is geweest waar het stadsleven zelfbewust werd behandeld, tusschen dat werk en het hunne, waarin haast nooit of slechts, zal ik maar zeggen: bij vergissing, het stadsleven ter sprake komt, ligt dezelfde diepe gracht als tusschen het bereikte of haast-bereikte en het onbereikte of haast-onbereikte: een gansche wereld. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} En nu bedoel ik geenszins, deze voorgangers van ons te kleineeren. Ik heb niets dan eerbied voor hen over. Want zij zijn mede slachtoffers van de verkeerde taaltoestanden te lande. De meest beklagenswaarde nog! Want Willems en van Duyse hebben dan toch de voordeelen genoten der hernieuwde belangstelling in de Nederlansche letteren, die tijdens het Hollandsch bewind zich heeft voorgedaan, terwijl wij de eerste, helaas nog vrij zure vruchten hebben mogen plukken van de overwinningen der Vlaamschgezinden op onderwijsgebied. Onze onmiddelliike voorgangers hebben juist in deze tusschenperiode van volslagen taal-ellende en taalgcmis geleefd. Wat was er, in andere en in niets dan normale omstandigheden, niet te verwachten van b. v. Reimond Stijns? Ook, Dames en Heeren, als wij, straks, de eindzegepraal zullen hebben gevierd, laat ons dan dadelijk een eerezuil oprichten voor hen, Vlaamsche kunstenaars, die in de ziel werden getroffen of vermoord, vooraleer zij den hoogen roem bereikten, waarnaar hunne aangeboren gaven hun 't recht verleenden te streven! De reactie tegen het al te losse, al te slordige in vorm en wezen, dat de werken van de vroegere schrijvers kenmerkt, was bijzonder scherp. Misschien zou die reactie zelve niet al de vruchten hebben afgeworpen, waarmede wij thans rijker zijn geworden; zou die reactie zelve, met andere woorden, dood zijn geloopen zonder haar levensdoel - ik zeg: levensdoel - te hebben bereikt; zoo niet een zekere gebeurtenis had plaats gehad. Men mag zich inderdaad afvragen of de beweging van Van Nu en Straks, zooals zij aanvankelijk zich voordeed, niet zou zijn doodgebloed in overwegende verstandelijkheid, indien Stijn Streuvels op dat oogenblik zijn stille intrede in de letterwereld niet had gedaan. Uit het schoone evenwicht der gaven van den geest en van het gemoed worden meestal de warmkloppende meesterstukken der woordkunstenaars geboren. Waar echter, in gewone omstandigheden, de hersenen beduidend en {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} voorgoed de overhand krijgen, zwijgt de schrijver of verdort allengs zijn talent. Wat er van de beweging van Van Nu en Straks zonder Streuvels zou zijn terecht gekomen, het zou een aardig Bizantijnsch genoegen kunnen geven, een traktaakje aan dat subtiele, maar nuttelooze, vraagstuk te wijden. Doch met Streuvels heeft de Van Nu en Straks-beweging de vensters opengegooid, waarlangs het licht, en de zuivere lucht, van de nieuwe Mei in de kamer drong, in de kamer onzer letterkunde waar zoovelen dan zijn gaan ontwaken, wier morgenzang over de Vlaamsche velden zich vervolgens heeft uitgebreid. Want Streuvels' werk is het werk van een naar geest en hart gezonden kunstenaar. Ook kwam het simpele voorbeeld, die hij met zijn Lente-verhalen heeft geboden, dezen ten goede die op het kantje waren, naar het voorbeeld misschien van een Verwey of van een André Jolles, zich vast te klampen aan een richting, die aan de gaven des geestes een té overwegende, aan de gaven des gevoels een té enge rol gunde. En onze reactie kreeg een oneindig-dieper menschelijk karakter. Doch Streuvels behoort niet tot de schrijvers, die ik hier wensch te behandelen in verband met het Stadsleven. In 't voorbijgaan alleen groet ik hem dus, omdat hij de grootste en de gezondste van ons allen is. Hij is een gezonde kunstenaar met geniale gaven, zóó gezond een schrijver, zal ik maar zeggen, dat hij niet eens een scherp-bizondere belangstelling wekt. Hij prikkelt uw belangstelling niet. Ik vergelijk hem dus niet met Balzac: maar evenals een werk van den ongeëvenaarden Balzac, kan ik een nieuw boek van Streuvels dagen en weken lang voor me op mijn tafel zien liggen, zonder er in 't bizonder trek in te gevoelen het te gaan lezen. Ik heb geen haast. Tot ik, op een mooien dag, het boek dan ter hand neem, en om zoo te zeggen onverschillig enkele bladzijden bekijk. Maar dan krijgt mij 't verhaal dadelijk te pakken. Met kloppende slapen zit ik te lezen en blijf ik lezen, en 't boek leg ik eigenlijk niet meer uit de hand, vôôr ik tot het einde ben gekomen. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik meen dat de zekerheid alleen, dat men het allerschoonste nadert, zulke gemoedsrust kan verwekken bij den beminnaar van het schoone. A thing of beauty is a joy for ever, heeft Shelley gedicht; en ik geloof dat wie zich bewust is, een vreugd te gaan genieten dewelke hem eeuwig bij zal blijven, den stap niet verhaast, doch rustig voort schrijdt naar de plaats, waar die vreugd hem wacht. Aldus gaat het mij met het werk van Stijn Streuvels. Laat mij dus zijn naam even in 't voorbijgaan mogen groeten, te meer daar het de naam is van een man, ook als mensch gezond en schoon. Ik zei dus dat, in den aanzet, van de nieuwe kunst, door Van Nu en Straks aanvankelijk geopenbaard, kon worden gevreesd dat zij zich allengerhand al te zeer zou vergeestelijken. Maar de stoere kracht van Streuvels, die zonder aanzien van partijen of theoriën dan misschien die ééne, veelbesprokene, maar toch mijnes inziens, eenig-ware, dat inhoud en vorm één zijn, - de stoere kracht echter van Streuvels, herhaal ik, die zonder aanzien van partijen of theoriën zijn levenwekkenden arbeid volbracht, wees dadelijk uit dat de weg, dien de Vlaamsche schrijvers hadden te volgen, niet de weg was waar alleen de zon der loutere cerebraliteit scheen; maar een middenweg tusschen de rijpe volkskunst en de stijlvolle intellectueele vertelkunst; van Flaubert bij voorbeeld. Ofschoon Streuvels geen directen invloed heeft gehad op zijne medegezellen, toch is zijn voorbeeld van groot gewicht geweest: zijn gezonde schrijfwijze, zijn geest van ruime ponderatie, het sappige evenwicht van al zijn schrijvers-gaven, werkten als zoovele bakens, waarlangs veilig mocht worden gevaren. Hij lokte geen zijner tijdgenooten tot zich, maar belette toch, door zijn aantrekkingskracht, dat anderen ze tot zich lokten. Zoo bleven zij zich zelven. Ik zal echter straks over de prozaschrijvers spreken, die samen met Streuvels zijn opgekomen, voor zoover, natuurlijk, zij {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} eeniger wijze, hetzij door den inhoud van hun werk, hetzij door den geest waarin hun werk is opgevat, met stadsleven verband houden. Want eerst wensch ik enkele woorden te wijden aan Maurits Sabbe. De stad, waar Sabbe zijn werk meestal situeert, is Brugge. En wel bepaaldelijk ‘Bruges la Morte’. Als ik Een Mei van Vroomheid of De Filosoof van 't Sashuis lees, en ik, op grond én van de gebeurtenis én van de beschrijvingen, mij duidelijk maken wil, in welke omgeving ik hier wordt verplaatst, ik beken het ootmoedig: nooit denk ik bepaald aan een stad. Alleen de namen van reien en straten, alleen ook het eigenaardige dialect, weten mij in 't oor te fezelen: ‘hier zijt ge te Brugge’. Doch een speciaal gevoel van stadsleven heb ik niet. Zelfs, toen ik den tweedeeligen roman De Nood der Bariseele's aan het lezen was, heb ik langen tijd getwijfeld of de gebeurtenis nu plaats had in een groot dorp, dan wel in een stad. Dat komt misschien doordat Brugge geen modern-levende stad is. Ook de uitgeweken Bruggelingen beschouwen de West-Vlaamsche hoofdstad als een oord, waaruit het zenuwachtige moderne leven is verbannen. In Brugge ligt het Minnewater rustig te droomen in de koesterende Julizon. Vacantie-tijd. Op het Minnewater drijven blanke zwanen. En met elke zwaan drijft of ijlt een fantasia. Er zijn te Brugge, benevens 't Minnewater, reitjes en begijnhoven. Alle zijn zij aardig. In Een Mei van Vroomheid en in De Filosoof van 't Sashuis worden er enkele beschreven. In De Filosoof van 't Sashuis komt ook een beschrijving van een kermis. Wel is waar op den buiten. Maar 't zijn stedelingen die er pret maken. En de beschrijving van deze pretmakerij is een der beste brokken uit het verhaal. Maar zie, heel scherp zijn die beschrijvingen toch niet. Sabbe is geen beschrijver. Hij heeft humor, wat een zeldzaamheid is onder onze goede Vlaamsche schrijvers; en een zeer gemoedelijk humor. En met de gave der humoristiciteit, - de keerzijde eigenlijk der medaille, - gaat gewoonlijk gepaard {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} een gebrek aan grootsch, episch zien. Het humoristische, dit is het leukgevoelige weêrgeven der kleine kanten in het leven en in den mensch. De gevolgen van deze kleinigheden kunnen, als Dickens vaak aantoont, heel verre strekken; lang kunnen zij soms natrillen. Een enkele maal, doch o zoo buitengewoon zelden, is humor overweldigend tragisch. Maar dit belet toch niet dat de oorsprong ervan klein is, en klein blijft, en, in die kleinheid, bekoorlijk. Een glimlach gelijk. Bij Sabbe dus geen grootsche beschrijvingen. Het ligt niet in zijn aard. Hij is een verteller. Eigenlijk zou ik hem willen noemen een leerling van Hildebrand, een jonger broeder van Tony Bergman, die Ernest Staes schreef. Een veel jonger broeder toch niet. Want van onze jongere schrijvers van naam, is Sabbe het minst modern. De moderne geest, het impressionistisch schrijven, het doorvoeren der analyse, zijn aan hem voorbijgegaan. Hij heeft even gemoedelijk geglimlacht. Als ik een werk van Sabbe lees, en ik spreek vooral van De Nood der Bariseele's, ik mag dit wel zeggen, krijg ik af en toe een ruwe schrok. Ik stuit op een ouderwetsch beeld: en mijn zenuwen van modern stadsmensch kunnen daar heel moeilijk tegen. Ouderwetsche beelden he, waarom dienen dan de musea? Maar toch, Sabbe gebruikt meestal die ouderwetsche beelden - ik zei dat hij af en toe een ouderwetsch beeld uit den hoek haalt en niet dat hij dit steeds doet - Sabbe gebruikt meestal die oude musea-beelden met zoo'n gemoedelijke onschuld, dat men dan toch ten slotte zegt: ‘Goed, Sabbe, dat gij het zijt!’ Maar, nu en dan ook, strompel ik bovendien op een woord, dat ik vast en zeker in 't woordenboek terug kan vinden, zonder de vermelding ‘verouderd’, maar dat me toch weêr een por in de zijde geeft, die, zooals ge weet, zeer gevoelig aan porren is. Een woord soms dat men ... ‘boekentaal’ noemt. Meent nu niet dat Sabbe dat weet, dat een door hem gebruikt woord niet tot de dood-gewone beschaafde spreektaal {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} behoort. Hij weet het niet. En dat weet hij niet, omdat hij dat woord sedert altijd in den huiselijken kring heeft gehoord. Voor hem zijn die woorden wel degelijk levende klanken. Hij bracht ze meê uit het vaderhuis. En ik ben zelfs geneigd te denken, dat, moest ik die uitdrukkingen willen opsommen, hij mij gauw zeggen zou met een glimlach: ‘ga je gang maar, doch deze woorden zijn mij heilig.’ Ik voor mij, kan er niet meê om. Geen ouderwetsche beelden, geen zoogenaamde boekentaal in 't werk des modernen schrijvers: alles wat den vorm aangaat moet zijn nieuw in eenvoud. Ons heele moderne leven, ofschoon met zichtbare en onzichtbare banden aan het verleden verbonden, ondanks den verborgen invloed van het verleden, hervormt en hernieuwt zich gestadig. Zich hernieuwen, door steeds acuter en toch ruimer te worden; zich te verruimen, door steeds met preciesheid het passend woord en het juiste detail te geven, het is geen levensquaestie, maar toch een quaestie welke overweging verdient voor den modernen schrijver, die verder reiken wil, dan een goed, een voortreffelijk verteller te zijn. Die er op uit is, een levensbeeld in scherperen vorm te gieten, met meer relief te boetseeren dan wat men noemt de gewone trant, medebrengt. Het is heel zeker een subjectief oordeel over 't geen onze woordkunst behoort te zijn en te doen. En reeds het feit, dat ik zei, dat Sabbe in 't geheel niet voor ouderwetsch zou erkennen, wat ik als zoodanig meen te mogen aanwijzen, toont aan dat ik er van bewust ben, dat... varietas delectat. Trouwens, Brugge is Brussel niet. En soms wil ik het wel tot mezelf bekennen, dat Sabbe misschien geen ongelijk heeft. Want van Brugge krijgt men terdege vaak een indruk van bezonken goedheid, van een stille gemoedelijkheid: de brugsche tongval is zoo bekoorlijk, zoo zoet. En als onze gewekte verbeelding, op grond van onze Brugsche bevindingen, dan schept een geëigende atmosfeer, waarin wij {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} meenen dat de jongeling en het meisje uit Een Mei van Vroomheid. of de Sasmeester uit de Filosoof zouden kunnen leven, - welnu die atmosfeer is niet anders dan zooals Sabbe ze ten gronde van zijn verhalen heeft gelegd. En juist deze atmosfeer, die warmhartelijke belichting van karakters en gebeurtenissen, die Brugsche gemoedelijkheid, welke Sabbe uit den tongval in zijn Nederlandsch heeft weten over te dragen, zijn de ware elementen waarop het gulden genot berust, dat wij ondervinden bij de lectuur van zijn werk. Er heerscht geen gistende stadslucht, geen schelle stadslicht in Sabbe's werk: maar dat werk is latent omgeven van de zoetzinnige atmosfeer van het doode Brugge. Wij rusten uit, als wij Een Mei van Vroomheid lezen; wij voelen een behagelijke kalmte in ons als wij vernemen, hoe de Sasmeester zoetjes weet te filosofeeren. Het is een zomerweelde - het aardig-verpoozende genot van een Zondag vol zonnigheid... Om de aardigheid der sterke tegenstelling kan ik nu den heer André de Ridder noemen. Zijn werk staat juist aan de antipode van dat van Maurits Sabbe. Ik zei het u: Sabbe vormt een schakel in de keten onzer literatuur. Hij verbindt Hildebrand en Tony Bergman aan de meest-modernen onder ons. Hij zet op volschoone wijze een gevestigde traditie voort. André de Ridder niet. Nu ja. Opmerkelijk is de invloed van Herman Teirlinck in Philip Dingemans' Liefdeleven. Maar dit is niet de eenige invloed welke de Ridder ondergaat. Er zijn er meer. En die andere invloeden, die juist overwegend zijn, zijn Fransch. Een alleen wil ik in 't bijzonder noemen: dien van Remy de Gourmont. Ook is er niets Vlaamsch-traditioneel in de Ridder's werk. Soms is hij haast niet meer Vlaamsch. Hij staat op den zelf-kant der Vlaamsche samenleving. Ik weet niet of een roman van André de Ridder specifiek Antwerpsch mag worden genoemd. In elk geval stadsleven is het vast en zeker: doch uit het compleete stadsleven toch is, {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} naar ik meen, het gemoedsleven nog niet verbannen. Het gemoedsleven is er even sterk, met misschien meer fijnheid en een grootere acuutheid, dan op den buiten. Omdat de zenuwen van den stedeling, als ik het impressionistisch zeggen mag, zuurder trillen. Maar anders kent de stadsmensch het gemoedsleven evengoed als de buitenman. Doch uit de werken van André de Ridder blijkt dit allerminst. Philip Dingemans lijdt een uitsluitend cerebraal leven; of zijn gemoed soms warm wordt of zijn hart soms sneller klopt, weten wij niet, want nooit spreekt zijn hart en 't is juist alsof het niet bestond. Maar ook het verbeelden van louter cerebraal leven, waar de geest de plaats van het hart inneemt, waar de hartstochten van 't gemoed hartstochten des geestes worden, is reeds de aanleiding geweest van voortreffelijke romans. De Fransche literatuur namelijk biedt er enkele: Volupté, door Sainte-Beuve; Sixtine, door Remy de Gourmont. Het zal niemand verwonderen, als ik zeg dat Philip Dingemans' leven geen weêrgade mag worden genoemd van de Gourmonts Sixtine - al stamt dit werk ook uit de jeugdperiode van den Franschen auteur. Dit is geen blaam voor André de Ridder. Een roman als Sixtine kan inderdaad alleen worden geschreven in een tijd van verfijnde beschaving, door iemand die, op gebied van wijsgeerige ontwikkeling, het reeds uit eigen studie en de door hem omringende traditie, heel ver heeft gebracht en die daarbij van het echte gemeenschapsleven een intellectueele ervaring heeft opgedaan, die zelfs weinigen op 't einde van hun gemoedsleven bezitten. Een roman als Sixtine is dus een hooge uitzondering. En eenieder zal het dan ook met mij eens zijn, dat het reeds ten voordeele van André de Ridder pleit zulk soort werk te hebben aangedurfd. Noch Philip Dingemans' liefde leven, noch Dingemans' echt zijn werken van beslissende waarde. Niet enkel omdat de taal van den schrijver heel wat onzuivers met zich medesleept, doch ook oomdat de stijl vaak iets heterokliets vertoont; de fijne lijn, de {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} subtiele buigingen en wendingen mist, die de Gourmont's stijl zoo bekoorlijk maken, niet enkel daarom, maar vooral omdat het onderwerp boven de kracht nog lag van André de Ridder. Tegen zulke onderwerpen, als het uitbeelden van het allermodernste geestes-leven, zijn wij, Vlamingen, in onze eerste literaire levensjaren niet opgewassen. Wij hebben, als volk, geen verfijnd literair geestes-leven achter den rug en onze verfijning komt niet ruim genoeg uit onze eigen traditie: zij wordt ons te zeer samen met het Fransch opgedrongen. Want zijn de meest-verfijnden onder ons ontegensprekelijk van huize uit verfijnd naar aard en opvatting, het acute en het bewuste van die verfijning danken zij niettemin grootendeels aan het feit dat zij zich de Fransche cultuur hebben weten eigen te maken. Deze cultuur bezitten zij dan wel is waar in zich. Maar zij is toch in zekeren zin een nutteloos bezit. Zij is als een geducht wapen, dat we gaarne bezitten, en soms ten toon stellen, maar dat wij niet hanteeren kunnen, dan op zeer zeldzame oogenblikken, als ons leven waarlijk is bedreigd en, door 't gevaar, onze krachten verdubbeld zijn. Dan ja, als de nood dwingt, kunnen wij het bezigen... Zooals, vóór 't gevaar, stommen de spraak terug kunnen vinden. Zoo hebben wij in ons ‘la cause’. Maar meest altijd volgt daarop geen ‘effet’. Omdat tusschen ‘la cause et l'effet’ bij den ontwikkelden Vlaming geen verband, op taalgebied, meer bestaat, zoodra er spraak is van de zaken des geestes. De Fransche cultuur, bij gebreke aan een Vlaamsche, heeft menigeen onder ons tot een zeer fijnvoelend Vlaming ontwikkeld. Wij voelen Vlaamsch: en dit is ‘la cause’. Maar wanneer wij dan ons gevoelen uitdrukken willen, dat verfijnde Vlaamsch gevoel, en dus het ‘effet’ bereiken willen, vinden wij de woorden niet die daartoe leiden. Onze eigen taal kan ons in den steek laten, niet omdat zij niet rijk genoeg zou wezen: maar omdat onze hoogere ontwikkeling, ons hooger onderwijs door en door Fransch is geweest. Tusschen de {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaamsche oorzaak... en het Vlaamsche effekt dat er op noodzakelijk zou moeten op volgen, geen Vlaamsch verbindingsmiddel! Daar ligt een Fransche kloof! En die kloof zal eerst kunnen worden gedempt, wanneer de Vlamingen eindelijk eens genoeg zelfstandige wil en durf zullen hebben; en de Vlaamsche hoogeschool er waarlijk zal zijn. Gebouwd en niet op het papier alleen. Ik houd mij overtuigd dat indien André de Ridder een overwegend Nederlandsche ontwikkeling had genoten, ook zijn eerste werk van buitengewone verdienste zou zijn geweest. Nu zal misschien iemand zeggen: ‘omdat gij wordt geprezen om uw stijl, omdat gij ouder van jaren zijt en daarom meent een grooter ervaring te bezitten, ziet ge neêr op de Ridders werk - maar...’ En deze ‘maar’ zit vol verwijtingen. Ik antwoord: ‘Neen, ik zie waarachtig niet neêr op de Ridders werk. Wilskracht en durf heeft hij en dit zijn deugden. En er zijn weinig jonge schrijvers, wier werk mij meer belangstelling inboezemt dan dat van de Ridder. Maar laat hem nu eens, een tijdje lang, zijn Fransche auteurs mogen vergeten, hij vernederlandsche zich volkomen? en uit hem wordt gewis een voortreffelijke kunstenaar geboren; eene nieuwe richting, op meer dan een gebied, zal hij ingaan. Hij is jong. Hij hoeft de fortuin niet na te jagen. Hij heeft gewis talent; en talent, even als olie, komt altijd boven! Heeft daarbij La Fontaine ons niet aangetoond hoe ‘la fortune vient en dormant?’ In verbeelding zie ik dat Lode Baekelmans hier glimlacht. Want hem is de ‘fortune’ verschenen: en nochtans heeft hij nooit geslapen, doch steeds noest doorgewerkt. Hij is een oude vriend van mij. Samen hebben wij meer dan een slag geleverd. Kleine vechtpartijtjes die wij voor groote slagen hielden... o jeugd! Niet zonder eenige verteerderde ironie zien wij thans daarop neêr, - en ik vooral, die veel meer illusies heb zien zoek geraken. Doch ik wensch eenig kwaad van zijn werk te zeggen. Onze opvattingen staan inderdaad nog al wijd van {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} elkaêr af, bij veel overeenkomst. En eenig kwaad mag ik zeggen: de Muse heeft Baekelmans toegelachen. Hij hoeft zich thans alleen nog door haar kalme hand te laten leiden: want Tille, zijn laatste roman, is een voortreffelijk boek. (Wordt vervolgd.) F.V. Toussaint van Boelaere. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Meester Ranke In de eerste jaren van zijn verblijf op dat ongenoemde dorp, bezocht Thijl Uilenspiegel, zooals alle andere kinderen, de gemeenteschool. Hij ontving daar een onderwijs, dat in zijn rappen, speelschen geest, niets dan heel vage sporen achterliet. Hij kon gauw lezen, schrijven en rekenen, en deed, voor de rest, zijnen goeden meester den duivel aan. Eigenlijk had, in dien eersten tijd, de oude Avesoete alleen invloed op hem: Thijl luisterde gretig naar de sprookjes en legenden, en hij bevolkte zijne hersens met reuzen en dwergen, kabouters en meerminnen, heiligen en tooveraars, manen en zonnen, en vele heimlijkheden meer. Maar later, toen hij op 't land en in den stal werd gebruikt en nu nog slechts bij kwade winterdagen naar school kon komen, ontwaakte in hem zoo plots eene levendige belangstelling voor al wat meester Ranke deed en zei. Meester Ranke was een eindeloos man, mager en zacht. Hij had een amberbruin gezicht, waar, over een stillen, melancholischen glimlach, zijne zwarte karbonkeloogen gloeiden, veel te rond en te onrustig. Zijn kale schedel glansde gedempt, gelijk een eenzame avondkim. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Nochtans zweefde daaronder een pluimlichte krans van kastanjebruin haar, dat om zijne ooren deinde, bij den minsten stap. Zijne armen lang en langzaam, voerden met voorzichtige gebaren, al uit te korte mouwen, de lange witheid van zijne handen, alsof het zeilen waren, die langs het licht der ramen mochten uitvliegen. En dat gebarenspel bracht telkens in schijnbaar gevaar het evenwicht in zijne beenen, nauw gepijpt en steltenhoog. Meester Ranke had een stem die zong gelijk een zoete voois van winden. Gelijk een zoete wilg wiegelde hij aan, binnen dat welluidend stemgewaai. Men werd bang van hem aan te kijken, waar hij iedermaal dreigde neer te storten. Maar hij schoof schommelend, en iedermaal geraakte onverwachts weer overeind. In de klas zat meester Ranke nooit achter zijn lessenaar. Hij rees op het houten verhoog, de romantische droomer, beide voeten vast ter planke, het trage lijf aan het wuiven, het heete hoofd verre weg, - in het verleden. Niemand kan van het verleden vertellen zooals meester Ranke. Dat verleden was Vlaanderen. Dat verleden was Brugge, Ieperen, Gent, Brussel en Antwerpen, de Vlaamsche Graven en de Brabantsche Hertogen, de poorters en de burgers, de gilden en de gemeenten - een geweldige heroïek, waar zijn geestdrift heenvlamde, zijn liefde barstte en zich trots rood opsloeg. De koorts, die dan in hem werkte, putte hem uit en, na elke suggestie, stond hij ineens eenzaam te traanoogen, de armen neerwaarts, feitelijk verbauwereerd, gelijk een die van een wijde reis terugkeert en het land niet meer herkent. De kinderen zagen hem aan, de eene met leuke ver- {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} bazing, de andere met onverschilligheid... Er waren er ook, die rond hunnen inktpot ontvlerkte vliegen en groene rupsen dresseerden. Eens op een treurigen sneeuwmorgen kwam meester Ranke heerlijk in werking. En hij zong, en zijne withandige armen gingen aan het waaien, alsof ze ter begeleiding eene onzichtbare harp bespeelden: - ‘Ik heb u gisteren’, zei hij, ‘van de kruistochten verhaald. Gij moet nu weten hoe ondertusschen de Vlaamsche volksaard zich tot eene levendige kracht ontwikkelen zou, bekwaam tot vruchtbare ontvoogdingsinitiatieven en strevend naar de bemeestering van eene eigen, alomvattende personaliteit. Het slavendom begon te mompelen en te roeren. De verovering van het vrimanschap werd de hoop en de wil, die in alle harten klopte. De ellendige uitbuiteling had vrijheid geroken en kwam in opstand tegen den willekeur van den adel, die de wet van den uitbuiter was. En kijk! ge hadt daar bijvoorbeeld den provoost van Brugge, genaamd Bertholf - en ik wil u nu verhalen hoe deze het vernederde vlamingschap in oproer bracht tegen Karel den Goede... en hoe de graaf in Sint-Donaat-kerk werd vermoord...’ Meester Ranke wijdde een warm couplet aan de geschiedenis van Bertholf en zijn kop scheen de klas te verlaten en wiekte aan, op de twee kastanjebruine vleugeltjes, naar buiten, over de grauwe wolkenlucht. Thijl Uilenspiegel, al goed te luisteren en daar hij de slimste was, begreep ongeveer de helft van zijne woorden. De andere helft gonsde in zijn geest en wekte er zeer vage {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} beelden, terwijl hij zelf bezig was met zijne handen aan een werk, dat hem af en toe geheel in beslag nam. Meester Ranke sprak op een nieuw: - ‘De koningen van Frankrijk zagen met leede oogen de menschwording der vlaamsche kanalje aan, en hoe zoude het anders? Elke stap op den stijgenden weg der vrijheid versterkte het bewustzijn van het volk en bedreigde het lucratieve gezag van den leenheer. De fransche kroon was nat nog van het bloed der eigen onderdanen, waaruit haar roode goud was opgebloeid. Haar trotsche glans moest, in 't rumoerige grensland, de macht opluisteren van elken stand, die woekeraars en parasieten kweeken mocht. Toen ving een actie aan die eeuwen lang volhardde, actie van verbastering en verdooving, waartoe het fransche hof met vlaamsche ridderschap en vlaamsche burgerij een monsterachtig bondgenootschap gingen sluiten. Het vlaamsche woord was alleen nog 't geestalaam der knechten - maar 't klonk weldra op de luide lippen van Maerlant en 't sloeg als een zweep uit den kwispelstaart van Reinaert den Vos...’ Schoon thans niemand in de klas naar Meester Ranke geluisterd had, begonnen toch alle jongens te lachen. Maar ze lachten met wat daar ineens, boven Ranke's hoofd, aan de zoldering hing te bengelen. Het was een uit papier gesneden silhouet, die met twijn rond de keel was gestropt. De draad lag vastgewonden in een nat kleiklompje, en zoo juist had Thijl Uilenspiegel dat kleiklompje tegen de zoldering gegooid, waar het vastkleven bleef. Het papieren mannetje hing erbarmlijk: het stak een roodgeverfde tong uit en zijn naam was zwaar op zijn buik geschreven: Bertolf... {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Meester Ranke, totaal afwezig, had niets bemerkt en voleinde ernstig zijn tweede koeplet. Toen begon hij een derde: - ‘Het lot der volkeren’, sprak hij ‘ligt in de handen van God, en wat komen moest gebeurde. Een wonderbare zindering ging door het vlaamsche land. De melk der moeders sloeg uit, als een bijtende nasmaak, op den mond der mannen. De harten braken al te gelijk in heiligen strijdlust. De vuisten rukten aan de wouden en wapenden zich met goedendags. De lucht begon te ruischen... Toen heeft men het gezien. De geschiedenis, die de uitgestorven idealen van de menschen gelijk relikwieën bewaart, davert nog van den ruwen levenskreet der Vlamingen. De melk der moeders ligt zuur op den mond van het volk, en de mond roept: “Schild en Vriend!” En daar rijzen de Dampierre's en Pieter de Koninck, en Jan Breydel, en Willem van Gulik... en daar rijst dat leger van duizenden en duizenden van wevers en volders en schoenlappers en beenhouwers... daar rijst dat borrelende, uit ellende ontbonden en klaargeworden proletariaat, alle voorhoofden ten hemel gewend, alle borsten ten vijand gericht, alle teenen als stalen krammen in den moedergrond gehaakt!’ Meester Ranke stond gelijk een kruis, de armen wijd uit naar het Vlaanderen dat hij wekte. De jongens keken nieuwsgierig toe, of hij met zijne zwevende handen ook niet een der papieren mannekens zou raken. Er hingen nu al vier zulke zwierende figuren: een heel dik, met vreeselijke ooren en een bijl, getiteld Breydel, - een eleganter daarnevens, met kaplaarzen en een pluimenhoed, Gwy van Namen, - een mager geraamte met een {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} zwart gat in den kop, Pieter de Koninck... het werd stilaan een aardig spektakel. Meester Ranke liet langzaam zijne armen neer zakken. Joep! daar wipte een kleiklompje de hoogte in, pletste tegen de zoldering, en op hetzelfde oogenblik hing Robrecht van Bethune aan den balk. Meester Ranke was overgeleverd aan zijne inspiratie en sprak in plechtiger tempo: - ‘Tegen deze woeste voetgangers reikte nu de gansche aristocraten-ruiterij van West-Europa op, en die epische strijd ving aan, die strijd welke niet gold om het bezit van een graafschap, noch om het gebruik van een taal, noch om den haat van een ras, maar waarlijk om de toekomst van een menschheid. Door het kamp der Vlamingen, toen het vijandelijk leger zijne eerste bewegingen ontplooide, wandelde een reuzachtige priester en hief hoog in den kriekenden morgen het gulden schild van het H. Sakrament. Alle hoofden omlaag, daar knielden tegelijk alle stoere vrijheidskampioenen. Ja, op hunne lippen brandde ten bloede de melk der moeders en ieder laafde zijn wilde liefdedorst aan de koelheid van een klompje aarde - en, ten teeken van goddelijke communie, mijne jongens, aten uwe voorouders den grond van het dierbare vaderland!’ Kurieuze toevalligheid: het droog-geworden klompje aarde van Berthold had zijn aanklevingskracht verloren en viel met den vlaggelenden held voor meester Ranke neer. Meester Ranke keek op: Al Vlaanderen's groote personnaliteiten hingen met uitgestoken vermiljoenentong aan de zoldering - Zannekin, Jan Tjoens, Jakob van Artevelde, Maerlant, Boendaele, Van Eyck, Matsys, {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Ruysbroek, Pieter Coutereel, Breugel, Rubens, Anneessens, van Dijk, en heel vooraan, een lichaam zonder einde, meester Ranke zelf. Meester Ranke beefde nu lichtelijk terwijl de klas in een luiden schaterlach schoot. Een klam zweet glansde om zijne slapen. Hij blikte naar Thijl Uilenspiegel. De gloed van zijne oogen was nat, wel diep, maar niet toornig. Hij drong in de ziel van Thijl, die plots zijne wenkbrauwen fronste en rechtstond van zijne plaats. Het nog niet opgelaten conterfeitsel van Hendrik Conscience viel vormloos uit zijne handen. Hij bleef rechtstaan, met moed de straf afwachtende en kwaad op zichzelf. Maar meester Ranke zweeg. Hij wendde zich om. Eindelijk zei hij, heel zacht: - ‘Het is te leelijk weer om uit te gaan... Neemt allemaal uw fransch leesboek.’ De lessenaars klabbetterden. Toen werd alles stil. De sneeuwvlokken vlinderden aan de ruiten, vederlicht en dansend. Een scholier las, met aarzelende neusstem: ‘Zoé a bu le café...’ Herman Teirlinck. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Kantteekeningen Nederlandsche letteren. Letterkundig manifest van ‘De Stijl’, ‘De Literatuur. Het organisme van onze hedendaagsche literatuur teert nog geheel op de sentimenteele gevoelens eener verzwakte generatie. ‘Het woord is dood; de naturalistische cliché's en de dramatische woordfilms die de boekenfabrikanten ons leveren per meter en per pond bevatten niets van de nieuwe handgrepen van ons leven. ‘Het woord is machteloos; de asthmatische en sentimenteele ik- en zij poesie die overal en vooral in Holland nog gepleegd wordt onder de invloeden van een ruimteschuw individualisme, gegist overblijfsel van een verouderden tijd, vervullen ons met weerzin. ‘De psychologie in onze romanliteratuur slechts berustend op subjectieve inbeelding, de psychologische analyse en meer belemmerende spraakrethoriek, hebben ook de Beteekenis van het Woord gedood. De netjes naast en onder elkaar geplaatste zinnen dezer dorre frontale zinsbouw, waarin de vroegere realisten hun tot zichzelf beperkte ervaringen uitdrukten, zijn ten eenenmale ontoereikend en onmachtig om de collectieve ervaringen van onzen tijd tot uitdrukking te brengen. ‘Evenals de oude opvatting van het leven, zijn de boeken op de lengte, den duur gebaseerd: ze zijn dik. De nieuwe levensopvatting berust op de diepte en de intensiteit: zóó willen wij de poesie. ‘Om de menigvuldige gebeurtenissen om en door ons heen literair te construeeren, is het noodig dat het woord zoowel volgens het begrip als volgens de klank hersteld wordt. ‘Is in de oude poezie, door overheersching van relatieve en subjectieve aandoeningen, de innerlijke beteekenis van het woord te gronde gegaan, wij willen met alle middelen die ons ten dienste {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} staan: syntaxis, prosodie, typographie, arithmetica, orthographie, het woord een nieuwe beteekenis en een nieuwe uitdrukkingskracht geven, ‘De dualiteit tusschen proza en vers kan niet voortbestaan: de dualiteit tusschen inhoud en vorm kan niet voortbestaan. Daarom zal voor den modernen schrijver de vorm een direct-spiritueele beteekenis hebben: hij zal geen handeling beschrijven, hij zal in het geheel niet beschrijven, maar schrijven zal hij. ‘Het collectief der handelingen herscheppen tot woord: constructieve eenheid van inhoud en vorm. ‘Wij rekenen op de moreele en aesthetische medewerking van hen die medewerken aan de geestelijke hernieuwing der wereld.’ Dit manifest, gedagteekend Leiden, April 1920, en met de onderteekeningen voorzien van Theo van Doesburg, Piet Mondriaan, en Anthony Kok, verscheen (zonder ponctuatie en met vele typografische variaties) in het laatste ‘Stijl’-nummer, ook in 't Fransch en 't Duitsch; de redactie verzocht ons om opname, Wat we gaarne doen, omdat ook wij tot walgens genoeg hebben van de ‘sentimenteele gevoelens’ en van het doode, nutteloos-fraaie woord. Overal begint men te gevoelen dat de grenzen van het gewone woord en de normale syntaxis wel zeer eng zijn om er een heel nieuw levensbegrip en een heel nieuwe wereldorde in te omsluiten. Overal stijgt de beuheid voor de traditionneele literatuur en de verzwakte kunstvormen en groeit metéén de behoefte om pittiger klanken te vinden en ruimere zinsconstructies uit te denken, om de moderne ziel uit te drukken: eenvoudiger en krachtiger. Er is te veel ‘literatuur’ geweest, ook in wat we gewoon zijn de ‘moderne’ kunst te heeten, en die in feite nog een uitlooper van de Romantiek is gebleven, onveranderlijk reatistisch-sentimenteel. Het dadaïsme - wanneer onze vriend Meylander in ditzelfde nummer van ‘Het Zeil’ schrijft - is niet anders dan de verstdoorgedreven gevolgtrekking van dit gevoel van spijt en ontmoediging omdat in de huidige kunst ‘alles schon dagewesen’ is. Het Stijl-manifest staat niet ver van de dadaïstische, wat de beweegredenen betreft, die beide groepen bezielen - en buiten deze groepen nog in zoovele vooruitstrevenden werken, die dorsten naar een durvende herschepping van ons woord zoowel als van ons gevoel. Maar voorloopig meenen we toch niet dat het in typografische kunstgrepen is, dat de redding kan liggen; 't is niet uit het verbreken van de frontale drukregels, uit het aanwenden van langere of kortere, dunnere of dikkere lettertypen op éénzelfde {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} bladzijde, dat meer diepte, meer intensiteit, meer ruimte zal ontstaan in een literatuur, waarvan de motieven nog ouderwetsch zijn. Guillaume Apollinaire schonk ons in Calligrammes een heele reeks dezer typografische plaatjes, dezer uit constructief-geordende boekletters samengestelde gedichten, waarin de gebruikelijke zetregel door allerlei min of meer werkelijke of symbolische, en uit het gedichtgerijpte en uit de letterkist geputte figuren was vervangen; maar bij hem was deze fantastisch-massale typografie niet meer dan een spel; Jean Cocteau pastte in zijn Cap de Bonne Espérance deze nieuwe techniek met meer bewustheid toe, tevens met betere resultaten. Er kunnen in een gedicht ‘leemten’ zijn welsprekender dan de gedrukte reken; op de echtheid van een beurtelings van kortere of langere verzen en zelfs in onderbrekingen in de tekst gebruik makend woord- en gevoelsrythmus zal hier verder ook wel niet moeten gewezen worden. Maar hoofdzaak in de nieuwe literatuur zal het woord wel nooit worden; we zijn nauwelijks de excessen van het symbolisme en zijn woordspelingen en zinsversieringen ontworsteld. De nieuwe kunst zal moeten groeien uit de nieuwe ziel, uit ons bewustzijn van als anders-denkende en anders-levende en anders-voelende menschen onzen eigen tijd te moeten belijden, in de mate van ons kunnen. Want gemakkelijk is die strijd tegen het verleden niet, dat zwaar op ons allen weegt, met zijn traditie, zijn vormen, zijn geluiden. En ons geheel ervan bevrijden zullen we wel nooit; zelfs weten we niet of het kan, of het wenschelijk zou zijn. We beginnen geen geimproviseerd leven in geen versch-geschapen wereld: de ontwikkelingsgang duurt voort, strekt zich verder uit en moet worden voltooid - voor wat ons geslacht betreft - met het overgeleverd materiaal dat we tot onze beschikking hebben. Vorm is niet anders dan een omhulsel, door de natuur voorgeschreven, door de kern verwekt. Ons nieuw gevoel zal van zelf aan een nieuwe vorm leven schenken, zoo 't leefbaar is, naar binnen allereerst. En de nieuwe kunst, wanneer ze geestelijk hernieuwd zal zijn, zal voor de literatuur eens worden - wat ze voor de modernistische, plastische kunst reeds ten grooten deele is -: een door de diepere wetten en krachten des wezens bepaalde vol-éénheid. Een constructie. André de Ridder. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Fransche letteren. Bij Francis Carco's ‘L'Equipe’ en André Salmon's ‘La Négresse du Sacré-Coeur’ Er is van de butte Montmartre in Parijs neergedaald een tweede generatie die in verstrekkende artistieke en litteraire beteekenis de voorgaande, deze die met Salis en Aristide Bruant het cabaretgenre in leven riep, verre overtreft. Heel het op heden triomfeerend geslacht van schilders en schrijvers staat in het teeken dezer generatie en haar eerlijk streven naar (en bereiken van) de verjongde begrippen die de hedendaagsche Fransche kunst ten grondslag liggen. Zij landde met elementen van vele windstreken op dezen magnetischen heuvel aan, gestuurd door dezelfde romantische en avontuurlijk-litteraire levensverzuchtingen, vrijheid, anti-burgerlijkheid, neo-mysticisme, geloof en idealisme, als de voorgaande en .... als de tegenwoordige; want onder de estheten, de ratés en de snobs die nog steeds in de ‘Lapin Agile’ en de restaurants van de Place du Tertre bijeenhokken, leven weer jongeren die niet tevergeefs om 't vrije bestaan om de kunst op dit Parijsche rotseiland, vader en moeder en positie zullen hebben vermoord. De chansonniers van de eerste generatie hebben hun ziel als een article de Paris aan de boulevards der wereld verpacht, die er niet steeds het beste gebruik wisten van te maken. Maar de tweede Montmartersche generatie heeft de overgeërfde chansons slechts practisch gebruikt tot het betalen van haar maaltijden bij Bouscarat, d'eigen zangen, de nieuwe verzenschat die zij aan de literatuur van haar tijd schonk, niet prostitueerend aan de vulgariteit van een publiek dat er toegekomen was te juichen bij de karikatuur zijner vulgariteit, maar ze hoog en gaaf houdend boven armoede en gedrang. Daarom konden deze jonge mannen, toen zij met hun bagage litteraire Montmartroise den heuvel afdaalden, niet alleen plaats vinden in de Parijsche tijdschriften d'avant-garde et de combat, maar in de groote cenakels als de ‘Mercure de France’ en de ‘Nouvelle Revue Française’. Teekenend voor hun talent en teekenend voor deze tijden, waarin {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} de jonge kunstenaars niet langer meer doorheen jaren van bohême en getob wachten op het succes, maar waarin dan toch eindelijk voor hen die aan het talent de energie der wereldverovering paren plaats is, daalden aldus de twee zuiverst representatieve dichters dezer generatie: Francis Carco en André Salmon van af de butte à la conquête de Paris. De mooie, sensitief-gestemde liedjes die zij daarboven gezongen hadden, Carco's La Bohème et mon coeur, Salmon's Le Calumet, hadden aan het litteraire Parijs het bestaan van deze echte zangers geopenbaard. En enkele maanden voor den oorlog openbaarde Parijs aan de lezende wereld twee welluidende débuts, hun eerste romans: Jésus-la-Caille en Tendres-Canailles. Uit dezelfde veine van aandoening, ondervinding en waarneming kwamen deze beide romans ons openbaren van modern-Parijsche ontucht, bohème, moreele ontreddering en idyllische corruptie al dooreen, op een manier zoo zuiver en zoo gaaf, dat de gansche beroemde Parijsche apachen- en boemel-literatuur hunner voorgangers, specialisten van het genre, er door beschaamd werd. Deze kant van het leven der eeuwig-aantrekkelijke wereldstad is, naar gelange den blik waarmee men 't universeele leven meet, niet interessanter of zoo machtig interessant dan alle waarachtig leven zelf. Maar wat ons bij Jésus-la-Caille treffen moest, was de pathetisch-sobere wijze waarmee Carco dit leven beeldt. Deze wijze van antidramatiseeren, van fijn, scherp en kort de gebeurtenissen neer te zetten, van eenvoudig-teeder of simpel-tragisch, zonder viesheid noch weeë-aandoenerigheid te spreken over den mesthoop en de bloempjes die er wel eens op uitbotten, ongemeen relief gevend aan al het tragi-comisch humane dat ook hier, aan dit povere leven ten grondslag ligt, is het bijzondere van Carco's groot talent. Zijn kunst heeft hare directheid van uitdrukking der concentreerende visie en der electrisch gauw tot essence van gevoel verwerkte aandoeningen, gemeens met de kunst der groote moderne scandinaven Knut Hamsun, Gustaf af Geyerstram, Sven Lange, die bovendien als hij met zuiverheid van intentie en geest de geheime roerselen van zooveel ontaarding en ondeugd benaderend en doordringend, er met vrome scheppershanden het karakter van onbesmeurde en onbesmeurende levenswaarheid uit bouwen. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze specifieke kracht is door Carco's reeds menigvuldig werk gedegen, van boek tot boek, tot de volheid van zijn nu pas verschenen roman L'Equipe, waarin alle particulariteiten van het milieu het afleggen bij de groote en meesterlijke ingetogenheid, waarmee leven, doorschokt van zoovele menschelijke tegenstrijdigheden, hier in primitieve hergeboorte beschouwd, geweld en passie, instinct en hartstocht, mystieke vrees en berouw, vernielingszucht en strijd om levensbehoud, wordt verklaard tot gave menschelijkheid. Het komt er niet meer op aan of het een apachenhoofd is die hier dit leven doormaakt en slaat en bibbert, dreigt en vreest ten speelbal der diepste levenselementen. Men make door de aandoening van het onderhoud van den misdadiger met de moeder van zijn slachtoffer, gebeeld in bladzijden van allersoberste en toch zoo sterk-dynamische uitdrukkingskracht, beheerscht, scherp en vol en toch zoo essentieel pathetisch, en men beleeft erbij de gebonden tragedie van eeuwig levensspel, ontsluiering van schoone geheimen uit het volle en diepe bestaan. Overgebracht op om het even welk levensgebeuren en dit geschiedend in om het even welk midden, kan Carco's vermogen aldus het bewijs brengen van een groot-universeel en oorspronkelijk kunstenaarschap. Zal hij nu met zijn toekomstig boek Maman Petit-Doigt de herinnering, de verklaring, de biecht en het afscheid brengen, waarmee hij het ‘genre’ verlaten wil; zijn openbaring van ander leven dan dat waaraan zijn beelden zich tot dusver hechtte, kan, zich verwijdend, slechts nog algemeener en grooter worden. Daartoe hoeft hij slechts zijn dispositieve kracht, zijn bewuste ontvankelijkheid open te zetten voor andere menigvuldigheden van leven en deze te verwerken met het hem eigen vermogen. Denken we aan zekere bladzijden over liefde, hier en daar complementair en toch zoo één met de ontwikkeling van het geheel door zijn boeken gezaaid (Les Malheurs de Fernande. - Scènes de la vie de Montmartre. - Au Coin des Rues. - Les Innocents. - Bob et Bobette s'amusent) dan durven wre hopen en verwachten dat hij hiermee juist naar oneindige nieuwe schoonheid kan. Wat bij Francis Carco als bijzonderheid opvallend dichterlijk-analytisch, verfijnd-overruwend, streelend-brutaal is, is bij André Salmon stemmig-ironisch, verstandelijk-imaginair en geloofvol- {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} desperaat.... Bij Carco is aldus het emotieve directer, bij Salmon dieper. Reeds in Tendres Canailles leeft een gedesabuseerde jeugd, die echter hoopvol poogt de levensillusie te verfrisschen. In La Négresse du Sacré Coeur is dit verworden tot de synthèse der ontgoocheling die nog om geloof vecht, tot een scepticisme dat er slechts op uit is een naakter Schoonheid en dieper Waarheid te ontdekken. Er is veel bitterheid en wrangheid in dit boek waarmee Salmon brengt een tragi-comische levens-comedie. Montmartre is er, wat het in werkelijkheid is, een eiland met eigen bewoners, die met eigen gewoonten en zeden, pittoresk contrasteeren boven de woelige Parijsche wateren. Maar het pittoreske en anecdotische is voor Salmon maar de aanleiding tot het opzetten van een spel, waarin zijn verbeelden, wel gebruik makend van de eigenaardigheden die het leven op de butte, door hem en zijn generatie meegemaakt, opleverde, een breeden gang gaat. Aan enkele gestalten der in dit boek met stijl en streng begrip van constructie geheelde menschen, kan men zeker de figuren meten van dien bekeerden dichter en dien grooten schilder, tot Salmon's generatie behoorend, als zijn Septime Febur en Sorgue als romanpersonnages voldegen. Uit andere op de butte levende ‘inboorlingen’, hun karakter- en levens particulariteiten, perste, concentreerde en stookte Salmon vast menig lid der zoo bonte en zoo diverse kolonie die in zijn boek wemelt. Zoo zijn er Mumu, le Marlou rose, Marthe, Leontine, Karl Darneting, Amanda en wie al meer, resultantes van menigvuldige en talrijke door hem op Montmartre gecoudoyeerde, geziene of gekeerde menschen. Maar hij zet ze tot zulke volledigheid van leven aan, dat we er het bestaan in vernemen van bijna al de Marlous-roses die hun luie, jonge schoonheid prostitueeren, al de hysterische estheten-minaressen, al de maagden-meisjes die eer aan den geest dan aan het lichaam bedorven zijn, al de mystiek-romantische Duitsche estheten, die op het licht van Parijs zijn ingevlogen en er hebben geteerd, al de bedelaressen die op de drempels der kerken de aalmoezen garen tot onderhoud hunner troostende alkoholbehoefte.... Uit een stuk gebouwd, breed en diep, onderlegd van diep menschenkennen en gevoed door een rijke dichtersfantazie is er {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} het figuur van den planter van Montmartre, Méderic Bouthor. En leeft hierin weer niet als 't ware het groote romantisme dat het bestaan van gisteren als dat van heden beheerscht: de zucht naar avonturen, de behoefte aan schijn, het zoete bedrog der groote verbeeldingen en der illusie-spiegels, de noodwendigheid van het opbouwen van nieuwe werelden op de moerassen der oude, het zoeken van levenshoop en levenstroost in de logen. Het is voor de kunst van André Salmon teekenend hoe doorheen het zeer goed gebonden en volgehouden spel dat hij al deze en nog veel meer personnages spelen laat, als een stage adem gaat zijn bittere ervaring en zijn wrange wijsheid. Zij spelen, d'eene gepijnigd in haar trots alles verlangen naar diepere schoonheid door het verstandig-scherpe weten van d'andere, rond de hier geheelde levens en scheppen dramatische toestanden en verloop naar droef-wreed fatum, uit onverteederd gemoed en zuiver-menschelijken geest geboren. Zoo zijn bladzijden als over den dood van Leontine, den moord op Mumu, de mishandeling van Cora door den ontgoochelden planter, doordrongen van een emotie die zich door kracht-in-leed en levenswetenschap smoren laat en herleiden tot de diepe, schoone, maar schrijnende gevolgtrekkingen van Florimond Daubelle, en marge de la comédie. Misschien is het de groote kracht van dit boek dat het verwachte ‘aandoenlijke’ moment nooit komt en wordt afgeleid tot zulke beheersching, al kan men hier en daar den indruk hebben dat sommige koelheid er is door al te zuivere anecdotiek, daar waar de deduceerende geest te goeder trouw zwijgt bij welsprekende feiten. johan meylander. Ch. et H. Omessa. - La dernière tzarine, - Paris, la Renaissance du Livre. Ik ben volksgezind en zit een deel van den dag beschermd door Friesche ruiters en prikdraad zorgvuldig opgesteld op bevel van uilen-naar-Athene-dragers bij wien de heilige vrees voor een operetten-omwenteling als 't begin der wijsheid voorkomt; ik drink likeuren waar de geneesheer, die zelf aan podagra lijdt, mij melk voorschrijft; het is niet waar dat ik een balk in mijn eigen oog heb want dat zou mij bepaald beletten een stroohalm in {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn broeders oog te zien; aan al zulke onzinnigheden en veel andere ligt het misschien dat ik heden eenige volzinnen wijd aan een boek over een vermoorde keizerin, hovelingen, mysterieken en verders veel ander duister en vuil, waar ik misschien beter een kroniek zou schrijven over Hellens' prachtige Melusine of over Frederic Denis' laatste verzenbundel, waarin de oorlog wel niet, zooals in graaf Woeste's opinie, eene parenthesis is, doch geen enkele maal wordt vernoemd. Mogelijks zou ik heilzamer werk verrichten zou ik minister Destrée's boek over Sovietistisch Rusland besprak in 't licht van kapitein Sadouls' brieven uit de Roode Republiek. En daar zie, tot ergernis mijner vrienden die vermoeden dat ik, niettegenstaande ik ver ben van een verstokte laudator temporis acti te zijn, meer van Catullus houd en zelfs van de chansons de Bilitis dan van Dada in persoon, heb ik het schaamteloos over een schandaalroman van een paar centenjagers-scribenten. Ten andere wat komt het er op aan in ons land waarover men schrijft? Hier leest ons niemand, tenzij de hart-redacteur van een Antwerpsch tijdschrift, die ons dan nog voor ouderlingen afschildert, telkens wij den naam Sappho of een andere onkuische Suzanna vernoemen. En toch, alhoewel ik op een ouderdom die reeds verscheidene jaren hooger loopt dan dien van Alexander toen hij bijna den ganschen wereldbol had veroverd, steeds de genoegens smaak van het strikste incognito, moet mij de verklaring van het hart dat ik iets van den vampier moet weghebben, daar ik eens smoorlijk op een keizerin verliefde, nadat zij reeds lang ad patres was. Ja, onbeschaamd kom ik er voor uit dat ik, in mijn prille jeugd, verliefd ben geweest op Elisabeth, keizerin van Oostenrijk en koningin van Hongarië, zelfs vóór ik Maurice Barrès had gelezen. Ik weet nog wel dat ik den coup de foudre ontving op het meer van Como. Sedert een paar weken slenterde ik rond in Noord-Italië, waarschijnlijk verliefd op de liefde, waaraan niemand in die bekoorlijke landschappen ontkomt, eenzamer dan een verlatene, want, zooals Francis Thompson ergens zegt: ‘there had been no’. En een klein boekje uit de Reclam-wereldbibliotheek kwam mij toen onder de hand en voor een dag bestond er voor mij noch blauwe hemel, noch meer, noch bergen, noch klokzang in de zwoele avonden noch iets dier uiterlijke natuurschoonheden die mij zoo verrukkelijk zeer aan 't doen waren. En wanneer ik voorbij de villa d'Este vaarde, zong er een onstuimige liefde in mij voor die {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} schoone eenzame, die meer hare paarden beminde dan den man, en toch haar lievelingsdier springen deed tot het zich den nek krookte. Op zulke oogenblikken zal Elisabeth wel het juiste besef hebben opgedaan dat het haar weinig baten zou voor haar eigen de litanie om een zaligen dood te bidden. Om 't even, ik was dus verliefd op een doode. Dat zij een kroon had gedragen schrikte mij niet af, niet iedereen kan een Cophetua zijn. Lassalle, die waarschijnlijk wel zoo socialistisch aangelegd was als ik, was praktischer en verliefde op een springlevende prinses: doch hij, helaas, schoot er 't leven bij in. Welnu, op de Tzaritza ben ik niet verliefd geraakt. Is dat 't effekt van den ouderdom? of ligt het aan het boek der gebroeders Omessa? Ook Raspoutine, die zulken invloed op de jongste wereldgebeurtenissen heeft uitgeoefend, boezemt mij weinig belang in. En toch, over welke magnetische kracht moet die schurk beschikt hebben, om door 't leven van uit een klein dorp uit Siberië te worden voortgestuwd en als werktuig te dienen om den val, in modderen bloed, te helpen verhaasten van het machtigste keizerrijk der aarde. Het komt mij voor dat Omessa's boek veel minder met kunst te maken heeft dan de avontuur-romans van een Pierre Benoit en of dat behoorlijk engelsch ridderverhaal The prisoner of Zenda door Anthony Hope. Doch men krijgt een kijk op de ongehoorde verdorvenheid der paleizen. De mensch schijnt wel het grootste wonder der aarde te blijven: Sixtequint is paus geworden, Sixtequint was varkenshoeder; er steekt zoo wat van een paus en van een varkenshoeder in iedereen. Wat niet belet, ik mag het keeren zooals ik wil, dat voor mij een paus heel wat belangrijker voorkomt dan een varkenshoeder. Een heelen tijd van mijn leven ben ik heel goed geplaatst geweest om het innerlijk en maatschappelijk leven eener plattelandsche gemeente van dichtbij te volgen, en de menschelijke driften in vollen bloei te zien. Wat op het deftige dorp gebeurt is even tragisch als wat men ons over de beruchte hofgeheimen opdischt. Er is echter een verschil van vlak. Er ligt meer bewustzijn over het leven van ontwikkelde menschen. De vlam van een lucifer, die in een flikker het nachtgelaat van een echt mensch belicht heeft meer belang voor den vorscher in zielsproblemen dan de boschbrand die ongezien gansche van onbewust leven krioelende gewesten vernielt. Daarom wordt deze tijd zoo groot: onze eeuw komt in het teeken van den geest. De mensch wordt schepper van zijn eigen noodlot. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch ik dwaal van mijn Tzaritza af, en van Keizerin Elisabeth. Dat boek der broeders Omessa is 't lezen niet waard. Het duitsch boekje over Elisabeth was beter. Ten andere, men houde zich overtuigd dat alles anders gebeurt dan in de boeken te lezen staat. Ieder leeft zijn volle leven op elken oogenblik. Hoe dat door het woord weergeven? Dat heeft nog geen enkele school geleerd. Wie het leven werkelijk gevoelt, geeft het weer in elk woord dat hem gedurende de oogenblikken van werkelijke bezieling ontwelt, als hij naar zichzelf luisteren kan. In den beginne was het woord, ja, er zijn er die van woorden houden, doch het leven, geef mij 't leven... Firmin van Hecke. Briefwisseling. De Heer P. Kenis stuurt ons het volgende antwoord op het schrijven der H.H. Gabriel Opdebeek en F. Toussaint van Boelaere: Geachte Redactie, Het kan natuurlijk niet anders dan mij hoogst aangenaam zijn dat er zoo'n drukke gedachtenwisseling ontstaat rond de enkele regelen die ik het noodig achtte aan Vermeylen's ‘evolutie’ te wijden. Alleenlijk zou ik degenen die het in dit opzicht niet eens met mij zijn, willen verzoeken zich in hun beschouwingen te bepalen tot hetgeen ik, zwart op wit, neergeschreven heb. Ik ben verantwoordelijk voor wat ik schrijf. Niet voor de uitleggingen die men daaraan gelieft te geven, en nog veel minder voor allerlei gevolgtrekkingen die men meent daaruit te mogen afleiden. Zoo beweert Fernand Toussaint dat ik aan Vermeylen het recht ontzeg om te evolueeren en me dus erg boos heb gemaakt. Geen kwestie van: ik stel eenvoudig vast dat Vermeylen evolueerde; daar komt het op aan, dat is hoofdzaak. En dat hij evolueerde erkent Toussaint zelf. Boos maakt die evolutie me niet; ze stemt me treurig en misschien ook een beetje bitter. Maar boos en bitter is nog hetzelfde niet; het verwondert mij slechts dat iemand gelijk Toussaint, die de waarde der woorden nochtans kent, die schakeering niet vat. Alles wat Toussaint daar verder rond borduurt over aktivisme en passivisme, over Polen en Sleeswijk-Holstein, over den idealist Borms, over Lodewijk de Raet en Frans Reinhard, over de Pruissische staatsmacht-idee - het verwondert ons bijna hier ook de bebloede handen en de bajonetten van den overweldiger niet te {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} zien verschijnen - kan ik onbesproken laten omdat het met mijn artikel niets te maken heeft. De heer Gabriel Opdebeek dwaalt nog een beetje verder van het spoor af waar hij me zoo ongeveer wil voorstellen als ‘bouwende aan den Chineeschen muur om er onze ras-persoonlijkheid in op te sluiten.’ Heb ik dan geheel m'n leven tegen boerenlitteratuur en dorpsnovellen gebakkeleid opdat men mij ten slotte moet gaan verwijten mij als hun officieel verdediger aan te stellen? Neen: als ik Streuvels Genoveva, in het kader van zijn ander werk, bewonder, dan is het juist omdat hij ditmaal - ik zeg het toch duidelijk genoeg in mijn artikel - uit den kleverigen poldergrond loskomt. Wat nu m'n zoogezegd gebrek aan eerbied jegens Vermeylen zou beteekenen? M'n beide tegensprekers kunnen toch niets anders dan naschrijven wat ik zelf gezegd heb: dat wij aan Vermeylen het beste te danken hebben van wat we zijn; dat hij de vormer van het huidige intellektueele geslacht is geweest. Maar daar juist ligt de knoop: ik waardeer in Vermeylen wat hij voor ons is geweest, wat hij ons gegeven heeft; mijn bewondering gaat naar den hartstochtelijken, geestdriftigen libertair die de Kritiek en de Opstellen schreef, meer dan naar den man van ‘na de evolutie.’ Dat is mijn recht, juist zooals het 't recht van Toussaint en van Opdebeek is er een andere meening op na te houden, zonder dat ik het daarom noodig oordeelen zal hen eenig ‘misselijk gedoe, litterair kannibalisme en koppensnellerij of andere doodgravers-instinkten’ aan te wrijven. De heer Toussaint geeft mij ten slotte den raad ‘d'allumer ma lanterne’, net als ‘le singe de Lafontaine.’ Graag. Maar als ik dus mijn lantaarn aan zijn licht ontstoken heb wil ik hem dezen wel eens afstaan voor 't zoeken naar de windmolens waartegen hij ten velde trekt. En als hij er mee gedaan heeft, geve hij hem gerust maar eens over aan Gabriel Opdebeek. Paul Kenis. 20 Juli 1920 Geachte Redaktie, Mag ik U langs de weg van uw tijdschrift een woordje zeggen over ‘Een tooneelspel voor Vlaanderen’ door de heer Gabriel Opdebeek. (Nummer 5, 15 Juni). Met dank voor de opname. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} De heer G. Opdebeek heeft een boek gerecenseerd van het een of ander jongentje dat nog nat achter de ooren is, maar die Godweet-hoe toch een uitgever heeft gevonden. En het boek is o afschuwelikheid, flaminganties. De heer G.O. schijnt nog immer van de activistiese maar te worden bereden. Lieve hemel! Waar heeft de recensent toch dat boek gehaald. Ik veronderstel op de ‘Vogelenmarkt’. Iemand die teekent F.S. - de heer O. denkt er heel naïef bij dat het een intellektueel is - heeft de inleiding geschreven. En daarmee zijn de flaminganten doodgeslagen. De lezers moeten zich aan het ergste verwachten als de heer G.O. de nieuwe Fransche roman La Mangeuse de pain ou 10 ans plus tard par Gaëtan de Mereautevadère, zal recenseeren. Want dan gaat heel Frankrijk ten onder. Ik wil graag geloven dat de heer Gabriel Opdebeek tot de grootste idealisten van ons land behoort, maar als hij nog recencies levert laat hij dan zijn ‘beste’ Meylander lezen, want daar kan hij in zake kritiek een punt aan zuigen. Met de meeste hoogachting, Uw Gaston Burssens. drukkerij sinte katharina, sint pieterskaai, 12, brugge. {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1e JAARGANG, Nrs 8-9 SEPTEMBER-OCTOBER 1920 Het Roode ZEIL KUNST - LETTEREN - LEVEN IN DIT NUMMER: Gaston Burssens - Karel Maro - Gabriël Opdebeek Plasschaert - André de Ridder - Maurice Roelants - F.V. Toussaint van Boelaere. Uitgaven ‘HET ROODE ZEIL’ 46, Kardinaalstraat, Brussel Voor Holland: VALKHOFF & Co, AMERSFOORT 3 FRANK {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD Ie Jaargang - Nrs 8-9 - 15 October 1920 Aanteekeningen over beeldende kunst André de Ridder Verzen Maurice Roelants Het Stadsleven in de nieuwere Vlaamsche Prozakunst F.V. Toussaint van Boelaere Verzen Gaston Burssens KANTTEEKENINGEN Schilderkunst: Hollandsche Schilderkunst Plasschaert Naar aanleiding der Keurtentoonstelling van Belgische Meesters te Antwerpen G. Opdebeek Letterkunde: Over Boeken Karel Maro De Jongeren G. Opdebeek Boeken over Kunst André de Ridder Muziek: Uitvoering van de ‘Muze der Geschiedenis’ te Antwerpen G. Opdebeek {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 8-9] Aanteekeningen over beeldende kunst I. Over olympische affiches Vreugde en bewogenheid van de straat, waar alles straalt van licht en gloed en trilt van de rythmen der beweging en van het geluid der menigte die gaat en komt; - straat waar lokt de kleurigheid van de verzoekende winkels en heel de bonte versnippering van hun kleuren-overdaad en van hun duizendvoudige vormen; - waar ketst de glans van de blinkende spiegels, van de vonkende rails, van het glimmend asphalt, waar opdoemtde wemeling, kant aan kant, van de langs elkaar opkruipende gebouwen, het rustig tusschenspel der muurvlekken tusschen de huizen-volumen die dooréén zakken, met al vensters en deuren en met de in de effen gevelruimte uitgesneden hoeken der uitstalramen; - waar dalen en stijgen en door-éénkruisen onophoudelijk de golvingen van de reppende menschen, met de klein-drukke arabesken van hun haastig stappende beenen en zwaaiende armen, en de zwaardere, heftigere en luidere rythmen van alle vrachtwagens, trams en auto's; - polychromie en intensiteit van de verkeerstraat in de moderne groot-stad, waar eindelijk nog de schoonheid heerscht 's avonds van al de zigzags van het electrische licht en in den dag van de {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} aanplakbiljetten, die zijn als de mobiele versiering van den openbaren weg, het met de actualiteit steeds veranderende tooisel van het straatleven van onzen tijd. Want in het levende uitzicht van de levende stad zijn de affiches voorzeker niet een der minst belangrijke elementen van afwisseling en bewogenheid. Ze schrijven de geschiedenis van ons leven, bijna compleet, op de muren en schutsels van de eigen omgeving, waarin we alles begaan en ondervinden. Ze zijn het ‘Salon’ van de straat, de vergankelijke doch in het vermogen van eenieder liggende schoonheid van elken dag, de ware volkskunst, die open ligt voor het oog van den armste en zwakste, in het bereik van den slenterenden stap van wie maar even wat belangstelling heeft voor deze zoowe artistieke als practische propaganda-middelen. En wat de laatste hoogepriesters der ‘zuivere’ kunst ook ervan mogen meenen, de affiche-kunst is een zeer moeilijke, en er ligt niets vernederends of verminderends in het feit dat een ware kunstenaar, een werkelijke schepper zich leent tot het schetsen van een goed aanplakbiljet. Het begrip van de kunst die binnen het atelier blijft en alleen zich verwaardigt tot het scheppen van ‘echte’ schilderijen, verdwijnt trouwens meer en meer, tot ons aller geluk: niets interessanter juist in de moderne kunstbeweging dan de inmenging van den kunstenaar in alle uitingen van het dagelijksch bestaan en zijn bezorgdheid om wat meer karakter en voornaamheid te schenken aan zoovele voorwerpen, die van dagelijksch gebruik zijn en vroeger uitmuntten door hun louter practische leelijkheid; de ontwikkeling zoowel van de decoratieve als van de toegepaste kunst, onder alle {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} mogelijke vormen van sierkunst en gebruikskunst, behoort dan ook tot de verheugendste teekenen van onze artistieke evolutie. De moderne kunstenaar teekent meubels, panneelen, voorwerpen, gordijnen, tapijten, behangpapier, schermen, lampen, uithangborden, reclaam-biljetten, affiches, tot klederdrachten van man en vrouw toe, met meer genegenheid en daadzakelijker levenslust en levensvolheid dan de vroegere artist, die alleen maar doeken verfde, in eenigzins steriele en te zelden dienstbare afzijdigheid. Om bijv. affiches te teekenen, hoeft de kunstenaar aan heel wat eischen te beantwoorden, en heel wat intelligentie, oorspronkelijkheid, verbeelding en vindingrijke fantazie te bezitten! Om in de drukte van de langs alle hoeken wenkende moderne straat den meestal haastigen voorbijganger een oogenblik te doen poozen, met ‘den neus in de lucht’, en hem te verplichten zich de moeite te geven een naam of een adres te onthouden, moet men voorwaar over heel wat meer lokmiddelen beschikken dan een gewoon typographisch briefje op een aanplakbord bieden kan, te meer waar het eene biljet het andere overrompelt, overschreeuwt of doodverft. Een gewoon gedrukte affiche voldoet zelden aan dien eisch van zichtbaarheid uit de verte, die aantrekt. Beantwoordt een sierlijk geschilderd en bevallig gecomposeerd ‘tableau de genre’ dan beter aan het programma? Al even weinig; want het ‘onderwerp’ heeft weinig belang en waar men op een goede affiche het onderschrift niet lezen moet, blijkt dit overbodig. Wie doet of affiches schilderijen of prenten zijn, versukkelt op een dwaalspoor. Hij houdt te weinig rekening met de eischen van {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} het vlak; met de hoofdvereischte van de affiche: de vlakvulling, met warmte en kracht van kleur, met soberheid van lijn en intensiteit van karakter. De affiche moet voor alles decoratief zijn, niet anecdotisch, niet dramatisch. Op den man af, kernig en duidelijk, liefst streng van teekening, primitief van kleur. Men vergete niet dat de affiche uit de verte moet kunnen worden bezien, dat ze wordt verscheurd, bevuild en afgewaterd door den regen, bemodderd door de rijtuigen, dat ze ook 's avonds moet zichtbaar zijn in minder verlichte straten en op mistige en regenachtige dagen, dat ze moet naar voren komen onder de ontelbaar opgehangen muur-mededeelingen op den openbaren weg. Om ‘vlek’ te maken in de straat, moet ze dus ofwel heel stil zijn, een rustmoment in de bontheid van de straatkleuren en de verkeersrythmen, sober gestyliseerd, met de eenvoudigste middelen en de bescheidenste tonen, ofwel dynamisch en polychromischizijn, als het moderne straatleven zelf. Academische affiches, met symbolische aanschouwelijkheid, impressionistische affiches als daar reeds vele zijn, voor het tourisme vooral, met liefelijke vergezichtjes op zee of bergland, zijn van nu af veroordeeld; maar we zijn wachtend op cubistische en futuristische en expressionistische affiches. Als we bijv. denken aan wat een bewust affichist als Leonetto Cappiello - wie zal ooit zijn caoutchouc-ventje zijn thermogène-dansertje, zijn vulpen-dwergje vergeten? - reeds heeft verkregen, ondanks nog te veel eerbied voor de vormelijkheid, maar met een vernuftig begrip van de speciale welsprekendheid, voor de straat, van zekere kleurcontrasten en met de noodige {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} fantazie van onderwerp en samenstelling, of wanneer we ons de zeldzame uitbundigheid van een humorist als Gus Bofa herinneren, dan kunnen we gerust nog veel verwachten van deze kunst. Maar hoe droevig stemt dan wat we ondertusschen in ons eigen land nog zien! Onze schilders - als er ten minste beroep wordt gedaan op een schilder en niet op een industrieelen ‘peintre décorateur’ of zelfs op een gewoon gevelschilder, daar nog vele zakenleiders heelemaal niet hebben gegist dat affiche-vervaardiging ook tot de kunst behoort - onze arme, achterlijke schilders hebben het zich nog altijd niet in het hoofd kunnen prenten dat affiche-kunst geen illustratieve maar een decoratieve uiting is van de grafiek, dat ze geen prentjes of plaatjes te schetsen en geen schilderijen te kladden hebben voor het bord, maar eenvoudig een vlak te vullen, hetwelk een bepaalde rol te spelen heeft op een ruimer vlak, in de open lucht, en onder de architectonische, mekanische en andere elementen van de straat, een vlak dat zelf maar een onderdeel is van een rythmisch geheel. Hoe bitter hebben me nu weer gestemd de ellendige misbaksels van den publiciteitsdienst van de Antwerpsche Olympiaden. Welke unieke gelegenheid nochtans om modern te doen, waar het hier gold tot verheerlijking en opwekking van het zoo bij uitstek moderne sportleven bij te dragen! Vier affiches hangen uit: twee van Alfred Ost, die een schilder is; een van een zekeren 't Felt, misschien een decorateur, en een van een industrieelen teekenaar, die wellicht een handig vakman kan zijn, maar zeker met de kunst niets gemeens heeft. Laten we allereerst den luidkleurigen discuswerper van dezen laatsten {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} fabrikant vergeten - een athleet, die met minder zwier dan een Kempischen boer, wanneer deze na de Zondagmis met de kegels speelt, gehinderd door zijn beste kleeren, met een slap armken, zijn bordpapieren schijf werpt over de stad heen, den koning-kegel der Kathedraal bedreigend, terwijl de veelvervige wimpels aller wereldvlaggen er niet in slagen een beetje kleur te blazen over dit grauw en suf prentje -; laten we ook het Ommeganck-mannekensblad van Mijnheer 't Felt, met de overdaad van al zijne krioelende en toch niet levende menschen en de voorzeker dure verscheidenheid van zijn would-be Rubeniaansch uitgestorte verfdoos over deze zoo weinig karakteristieke volksdrukte, verwaarloozen om even stil te staan bij de twee affiches van Ost, de eene bestemd om volk te lokken naar de koloniale tentoonstelling, de andere om algemeen de feesten van Antwerpen aan te kondigen. Voor de schuchtere minnaars van aandoenlijke prentjes voorzeker reeds al te moderne biljetten, maar hoever nog van de decoratieve conceptie van de affiche-kunst! Want ook Ost heeft niet begrepen dat de affiche niet een uiting is van schilderkunst, maar van sierkunst. En evenmin heeft hij zich kunnen ontdoen van de gemakkelijke, beeldende allegorie, liever dan zijn weg te zoeken in een compositorisch geheel. Wat erger is: Ost heeft als schilder een eigen genre, niet zonder bekooring maar zeer eenzijdig en dat vaak zichzelf herhaalt. En zijn Antwerpsche feest-affiche is een echte Ost-schilderij, als ze daar praalt op onze muren, met de altijd bij Ost terug te vinden kinderkopjes, met hunne roze, opgeblazen koontjes, hunne verwarde krullebolletjes, hunne groote, {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} ontroerde oogen, hunne glimlachende mondjes. Om in de Antwerpsche noot te blijven, heeft Ost nog Rubeniaanscher en Jordaenscher gedaan dan ooit en aan zijn bont-sensueele kindertjes nog eenige paarden toegevoegd, met zware schonken en breed-behaarde pooten, en enkele Antwerpsche maagden omrankt met trossende bloemguirlanden, terwijl de kathedraaltoren schittert en vonkt van zonnegloed boven de feestvierende massa. Hij is zichzelven getrouw gebleven, met al wat er aan teekenlosheid en rake levendigheid en tevens al wat er aan conventioneele romantiek ligt in zijn zoo eigenaardig en gemakkelijk talent. Ik vind de koloniale affiche beter: eenvoudiger en pregnanter, meer in 't oog springend omdat beter verdeeld onder opzicht van kleur: met den negersoldaat tegen het donkerblauw fond van den nachtelijken hemel, waarin de Congo-ster flikkert als een helle planeet, naast den hier ook weer opspokenden toren der hoofdkerk. Maar wat het meest schaadt aan de graphische waarde van zoo'n affiche is wel het zoo barrokke en door niets te wettigen pointillisme van Ost, met zijn honderd dansende stippeltjes, als larven krioelend, als confettis warrelend, als zoovele staartjes van punten, komma's en puntkomma's kwispelend op en over alles, tot op het neustipje van den Congolees en de punt van zijn bajonet, kaleidoscopische krulletjes die op en af wemelen, onoverzienbare tatoueering van vlekjes. Op een affiche meer nog dan op een schilderij, moeten alle gebruikte bestanddeelen gewettigd zijn, door de samenstelling van het vlak vereischt, en gebonden in rytmischen samengroei en noodzakelijke eenheid. Al werpen Ost's platen op onze muren aangename, het oog {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} boeiende en streelende vlekken, affiches zijn het niet, in den waren zin des woords, in den modernen zin. Ze zullen voorwaar ons kunst-prestige in het buitenland niet verhoogen noch pleiten ten voordeele van ‘Anvers métropole des arts’... een métropole trouwens waar de jury der Driejaarlijksche het aandurft een Matisse te weigeren; waar het bestuur der Olympiade de eenige duizenden franken niet vindt die noodig zijn tot inrichting van een reeks moderne kunst-manifestaties, naast de ontworpen sport-oefeningen; waar de eminente taak om voor een zoo belangrijke internationale gebeurtenis als de Zevende Olympiade affiches te teekenen roekeloos wordt toevertrouwd aan kunstenaars, die bleken, niet op de hoogte te zijn van wat van hen werd verwacht, in dezen tijd, voor een cosmopolistisch publiek en voor deze universeele gebeurtenis. André de Ridder. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen Liedeken voor Marie-Louise Gij zijt zoo klein aan mijn schouder, en zoo broos aan mijn harde borst, ik wou dat ik nu, - zoo veel ouder, - met u nog een kind wezen dorst! En dat ik op u geleke, in de oogen de vreugde die glanst, en dat ik van u niet weke als gij luchtekens tango danst. Ik wou uwe ziel als klaar water, en uw mond, die midden een lied, een vluggen zoen en een lichten schater in allen eenvoud geniet. Mijn voorhoofd is donker van menigen rimpel, onrustig 't verstand dat naar afgronden streeft, - het leven nochtans is zoo simpel wanneer ge 't deemoedig leeft. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Herfstlied Groen geel, groen geel, de Herfst neigt naar de bloemen, pruimen en perzikken zijn er te veel, en de appelbieën zoemen! De aarde wordt rood als het bruinend jaar, de vruchten smelten van 't rijpen, de donkere bladeren worden klaar, en 't zonlicht hangt te grijpen. Rijk rood, rijk rood, ik voel de Hersft door mijn leden zwellen, mijn hart wordt zoo rijp en mijn liefde zoo groot, en de slag van mijn pols kan niet meer versnellen! Mijn oogen komen van tranen vol, waarin de peren schijnen: ik ben van alle dingen dol en 't meest nog van de kleine! {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Invitation au voyage O mijn geluk, mijn naadrend kind, denk aan het stil-nakend geneucht 't gepeins aaneen te snoeren, en 't als een vogel door den wind, door oude pijn en oude vreugd, tot liefde op te voeren. Geen die alleen van droomen leeft, geen die tot eeuwig hunkren lokt en nimmer begenadigt, maar een die dorst en honger geeft, die kust en bijt, verzoent en wrokt, die lijf en ziel verzadigt. O mijn geluk, mijn troostend kind, zoek in uw harts zachtzinnigheid, naar mògelijke wenschen, dat ons de dood slechts lévend vindt, door daaglijksch lief en leed gewijd tot mensch onder de menschen. maurice roelants. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Het stadsleven in de nieuwere Vlaamsche prozakunst (Vervolg). In Holland heeft men Lode Baekelmans meer dan eens den Vlaamschen Uilenspiegel genoemd. Gaarne onderschrijf ik deze gunstige kritiek, indien de Uilenspiegel, met wien Baekelmans hier op gelijken voet wordt gesteld, de Uilenspiegel is, dien wij uit onze zoo typische volksboekjes kennen. De snaaksche, de on-evenwichtige, de on-ontbolsterde Uilenspiegel. En niet die van Charles De Coster, welke als omgloord is van het fijne vernuft van dezen kunstenaar, en welke zich trouwens beweegt op een gelijkmatig schooner plan van harmonisch voelen, dan de waarlijk volksche Uilenspiegel. Deze is als een ruwe diamant. Er is al veel schoons aan, veel schitterends, maar ook veel dofs en oneigens, dat onaangenaam aandoet. Er is meer nog in dezen diamant: de mogelijkheid namelijk om hem te bewerken, om van hem te maken een edelsteen van het zuiverste water, zooals men dat gaarne pleegt te noemen. Aldus is de Uilenspiegel uit de Volksboekjes een type, wiens leven veel schoons te genieten geeft, doch ook allerlei aanbiedt dat een meer verfijnde lezer niet smaken kan. In Charles de Coster's werk integendeel is de oorspronkelijke type gezuiverd en gelouterd van veel dat hem oneigens was, van veel dat hem omprangde gelijk de wrange groene bolster de zoete vrucht van den notelaar. En als men dan van Lode Baekelmans zegt, dat hij een Vlaamsche Uilenspiegel is, moet men denken aan dézen Uilenspiegel van onze typische volks- {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} boekjes. Want zoo is er veel mooi's in 't werk van Baekelmans, maar ook nog allerlei, dat mij ten minste, minder bekoort. Vooral de stijl! Ik betreur het waarlijk, dat Baekelmans soms zoo weinig zich bekommert om stijl-eigenschappen. Heeft Willem Kloos, die dan toch nog steeds genoemd mag worden als men spreekt van literaire autoriteiten, niet ergens gezegd dat de eerste vereischte van een schrijver is een eigen stijl te bezitten. Zekerlijk kan men Baekelmans' stijl dadelijk uit honderden erkennen; doch slechts alleen omdat er geen twee schrijfwijzen volkomen identiek zijn en niet omdat er uit zijn prozastijl zulke zonnige actieve hoedanigheden te voorschijn treden, dat zij deze schrijfwijze van alle andere onderscheiden, en boven vele andere stellen zouden. Er zijn, meen ik, twee hoofdsoorten stijl. De stijl met lijdende of passieve eigenschappen, en de stijl met heerschende of actieve kwaliteiten. Er zijn ook menschen die goed en schoon zijn: de eenen omdat het kwaad nooit aan hun deur is voorbijgegaan en zij het dan nooit van zich af hebben moeten weren; de anderen, omdat zij zich steeds van het kwaad hebben weten af te wenden. Ook zijn er geloovigen, die heilig werden verklaard omdat hun leven een lange, zachte contemplatie der godsvruchtige schoonheid is geweest; terwijl anderen, als Antonius de Stagirites, aan allerlei bekoring, tot zelfs de ergste voor een asceet: de bekoring namelijk van het volmaakste vrouwenschoon, hebben blootgestaan en deze hebben overwonnen. Doch tusschen heiligen kan geen onderscheid, wat den graad van voortreffelijkheid betreft, worden gemaakt. Zoo ook is stijl altijd stijl. Maar ik verkies, boven alle anderen, een stijl die heerschende eigenschappen, die ingrijpende kwaliteiten vertoont. Omdat hij dieper dringt in het wezen van den lezer, waar hij werkt als een ontplofbare kogel; en ook omdat hij beter bestand is tegen den tand des tijds, die op de produkten der schrijvers evenzeer afslijtend weet te werken als op de gebouwen der bouwkundigen. Herinnert u, trouwens, wat men {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft gezegd van den stijl van Gustave Flaubert. Meer dan één toenmalig kritiekvoerder wees er op, hoe deze bewerkte, volmaakte stijl koud scheen en kil. Wie echter, die l'Education Sentimentale of les Trois Contes thans leest, begrijpt nog deze kritiek? Want Flaubert's werk omstraalt integendeel den huidigen lezer met een gouden atmosfeer van geestelijke warmte. Omdat inhoud en vorm één en volmaakt zijn! In Tille heeft Baekelmans veel meer werk gemaakt van den stijl. Vroeger liet de auteur zich maar meê gaan met het verhaal. Ik stel me voor dat Baekelmans zich voorheen telkens buitengewoon blijde gevoelde, wanneer hij de stof voor een nieuw verhaal had ontdekt. Hij lachte toen... want niets stemt den mensch zoo gelukkig als een vondst. En in een roes van vreugde schreef hij zijn verhaal. Vóór zijn oog zag hij zijn vreugd - en niet het visioen van zijn verhaal. Zijn gehoor alleen bleef zich de indrukken herinneren, die zijn verhaal ten grondslag lagen; op hetgeen zijn oor van het leven had vernomen ging hij uitsluitend voort. Een visioen van de gebeurtenis, door hem verteld, had hij niet. En hij dacht er dan ook niet aan, te schikken en te componeeren: opdat wij niet enkel een mooi-vertelde anecdote rijker zouden worden, doch tevens, samen met de liefelijke of gruwelijke geschiedenis, een krachtig beeld, een breed-volgehouden beeld van een levensgebeuren. Maar ik vermoed dat Baekelmans, toen hij den roman Tille schrijvende was, minder vreugd zal hebben genoten dan wanneer hij bijvoorbeeld de ‘truut’ van De schrik der Kindermeiden op het papier bracht. Het zou mij zelfs niet verwonderen, als hij me zeide, dat hij veeleer een soort van gistende angst, dan wel prikkelende vreugd daarbij heeft gekend. Mij dunkt dat ik, Tille eens te meer herlezende, dit telkens met meer zekerheid besef. Want deze roman is kruimiger, verzorgder van stijl en compositie: hij is het werk van iemand die, eenigen angst gewaar geworden zijnde, zijn krachten verzamelt, zijn spieren en zenuwen samentrekt en dan het waagstuk waagt - en daarbij slaagt nog boven de verwachting. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Een mooi roman is Tille. Een roman weêr uit het kleine, Antwerpsche stadsleven. Want dit is opnieuw een eigenschap bij Baekelmans zeer te prijzen, dat hij niet gaat buiten den kring van het hem goed-bekende leven. In zijn laatste zooals in zijn eerste werk, zooals trouwens in al de boeken die hij het licht liet zien, wordt de handel en wandel ten tooneele gebracht der kleine luyden uit de burgerij, der arbeiders en dokkers, der inheemsche of buitenlandsche matrozen, die aan de stad Antwerpen haar eigenaardigst karakter verschaffen. Zijn romanspersonen leven juist aan de antipode van die, aan wie André de Ridder ons verzoekt te willen gelooven. Aan deze landloopers, deze arme lieden, wier grootste genot daarin bestaat, af en toe eens te mogen ‘truten’ en zich nu en dan eens aan wat te overvloedigen drank deugd te mogen doen, wijdt Baekelmans zijn schoone aandacht. Hij verbloemt gelukkig hunne zwakheden niet; maar ook, echt kunstenaar als hij is, acht hij het overbodig deze zwakheden aan te dikken door een nuttelooze zedeprediking. Zoo deze lieden zijn, zoo stelt hij ze u voor. Zoo vertelt hij er van met onnadenkend plezier. Hij lacht met hen meê; hij drinkt met hen meê; hunne vreugden, hunne lusten deelt hij. Al hunne eigenschappen, goede of kwade hoedanigheden, hij laat ze voor hunne rekening; maar ongaarne zou hij zien dat zij deze eigenaardigheden verloren, want hij acht ze al te typisch, al te waarlijk schoon. Deze kleine luidjes, deze dokkers denken niet na over de wereldraadsels. Maar of ze nu, als ze eens diepzinnig gaan doen, eerder filosofeeren over de steeds minder goede kwaliteit van genever of gersten, en over het barbaarsche stijgen van de prijzen der eerste levensbehoeften, dan wel over het zich hopelooze oplossen van den rook eener sigaret in de ijle lucht - zij zijn er waarlijk niet minder kruimige kerels om, prachtige stof voor een kernachtig Vlaamschen schrijver. Beelden van eeuwig marmer of brons, als Constantin Meunier van den {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} koolmijner en de hiercheuse heeft geschapen, weet er Baekelmans alsnog niet van te maken, het scheelt zelfs nog heel wat; maar hij vertelt er van op zulke sappige wijze, met zulk een argelooze vreugd, dat wij vaak meêgesleurd worden en vaak ook zijn schoone vreugde meêgenieten kunnen. En het gelukt hem dan ook meer dan eens, een volkstype zoo scherp en echt toch weêr te geven, - al laat hij die type, zooals in den roman Tille den trouwen Ole, een vreemdeling zijn, - dat wij hem steeds met ons meê dragen en hem nimmer meer vergeten kunnen, of 't iets ware dat uit ons eigen bloed is gegroeid. Als, bij voorbeeld, in de Schrik der kindermeiden, Zat Fransken, de eeuwige truuter: Zat Fransken, die de huid van een kaaiman ten geschenke heeft gekregen en die op een goeden, zonnigen namiddag deze huid aantrekt en zich in de warande begeeft, waar hij kindermeiden, soldaten, schâbeletters en muzikanten op de vlucht drijft! Van hier, zonder dat ik ze u beschrijf, ziet ge deze verwarde vlucht; hoort ge dit ellendig noodgeschreeuw, waarover de verduldige, immer gouden zon haar heerlijk licht verspreidt. Een weelde van vluchtende kleuren, rood en blauw en zwart en wit, alle mogelijke weelderige tinten door elkaar; rokken en broekspijpen, korte zomerkousjes, soldatenpetten, witte tulen zomerhoedjes, alles vlucht vóór den moeilijk zich vooruitduwenden, van het danig lachen kronkelenden kaaiman. Tot - deus ex machina - er een bediende van den reinigingsdienst opdaagt, die heel kalm zijn spuit naar den kaaiman richt en op diens lijf en in diens opengesperden muil een krachtigen waterstraal weet te doen neêrkomen, met het gevolg dat het geweldige beest achteruitdeinst, altijd meer en meer achteruit, naar den vijver toe, waar het eindelijk in terecht komt. Half versmoord wordt ten slotte Zat Fransken druipend uit het water gehaald, als een geharpoende visch. En als hij weêr adem schept, nauwlijks aan den dood ontsnapt, luidt het eerste woord van dezen man, ‘Hebben ze gelachen, hebben ze gelachen!’ {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Typisch is dit detail. En een vondst, ook die er kan toe bijdragen om de Schrik der Kindermeiden, al is dit verhaal anders vrij on-evenwichtig, langen tijd nog aan de vergetelheid te ontrukken. Typisch en echt, en bovendien diep-gaande is dit zelfde kleine detail - een detail dat van Baekelmans dieper kunnen getuigt. En van dit dieper kunnen is dan Tille reeds een eerste vrucht. Ik waardeer zéér dit boek, zoo kenschetsend voor het Antwerpsche stadsleven: dit onvervalschte beeld van 't breidellooze gevoelsleven van enkele zenuwzwakken en karakterloozen, van het grauwe, laag bij de grondsche, maar toch diepechte bestaan van een drietal onzaalgen, zooals alleen de stad er binnen hare muren bevat. En ik noem Tille een hoog te prijzen aanwinst voor onze literatuur. Het zal wel, in vele opzichten, prettiger zijn te Parijs te leven als in het schipperskwartier te Antwerpen. Maar typischer is Parijs daarom nog niet. En het mag dan wel eenigszins bevreemden, dat meer dan één Nederlander het oirbaar vond zijn verhaal in Frankrijk's hoofdstad te situeeren. Vooral wanneer dit verhaal, als in Willems Elsschot's Villa des Roses niets biedt dat specifiek ‘parisien’ kan worden genoemd. En het is nochtans een mooi boek, dit Villa des Roses, waarmede de naam van Willem Elsschot zich opeens allergunstigt heeft bekend gemaakt. Geschreven in een taal, die tevens een zeker ‘laisser aller’ vertoont en toch verzorgd lijkt, behoort deze roman onder de beste boeken, die de jonge literatuur heeft voortgebracht. Geen meesterwerk, wel is waar, toch werk van zeer groote verdienste, zooals er niet velen in een jaar verschijnen. Het lijdt wel eenigszins aan gebrek aan compositie: omdat het onderwerp geen groeiend geheel vormt, doch veeleer is een aaneenschakeling van kortere verhalen, waarvan er inderdaad een paar met slechts een allerdunst touwtje aan de andere zijn vastgemaakt. Een gebrekkige constructie dus: zoo pleegt b. v. een der gasten van het pensioen der Villa des Roses op zekeren {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} dag zelfmoord, zonder dat iemand maar gissen kan waarom; en zonder dat deze zelfmoord, die toch wel een gebeurtenis is, ooit den minsten invloed oefent op den gang van het verhaal. Die man pleegt zoo maar zelfmoord, en daarmeê uit. Willem Elsschot meent ook dat een literair kunstwerk, dat een verhaal of een roman moet wezen: een ‘tranche de vie’, een brok levensgebeuren, aan het eeuwige vervloeien van alle dingen ontrukt. Met een begin en met een einde als dat kan - of anders, zonder. En dit geeft heel wat eigenaardigheid aan een werk; het geeft u den indruk alsof ge wandelt in een eindelooze laan, met prachtige lommerrijke boomen. Ge spanceert zoo maar vóór u uit, wel wetende dat ge nooit het einde van den weg bereiken zult. Op eens, doet ge keerwaarts om... 't Is uit! Doch van deze werken, meen ik, krijgt ge den indruk dat het léven, zooals Willem Elsschot het weet te vertellen, vrij aardig is: maar een minder sterke indruk blijft u van het werk zelf over. Omdat gij het niet geheel in u hebt opgenomen; of, beter gezegd, het niet in u hebt opgenomen als een geheel, zooals gij een roos in u opneemt, met haar fonkelroode kroonbladeren, haar gele meeldraden, haar hart en haar heerlijken geur. Denkt even aan een roode roos: en ge ziet haar voor uw oogen; haar weergalooze geur, voelt gij niet hoe hij omendom u zweeft? Ik voor mij, denk dat óók een literair kunstwerk een zorgvuldig afgewerkt, een overal sluitend geheel uit moet maken, als een kogel, die door alles heên, dat maar eenige malschheid, laat ons zeggen eenig gevoel heeft, weet te dringen. Zoo is Villa des Roses een bizonder mooie laan... Elsschot weet heel fijn op te merken, en wat hij heeft opgemerkt zoo eenvoudig kalm en koel, maar toch in den grond jeugdig-gevoelig, weêr te geven in een taal, die niet altijd heel zuiver is, die niet ten slotte overal éven verzorgd is, maar die malsch en lenig is en frisch-geurend als prille lentebloemen. Geen Vlaamsch stadsleven als bij Baekelmans; geen cosmo- {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} politisch Vlaamsch stadsleven als bij André de Ridder: maar pseudo-stadsleven, pseudo-parijzerleven. In de Villa des Roses zijn allerlei buitenlanders geherbergd. Een Moor, een Duitscher, een Hollander, anderen nog. Ze doen stadsch en ze doen cosmopolitisch, doch in den grond zijn zij slechts personen uit een geschiedenis, die zich overal elders had kunnen ontwikkelen. Echt Parijzer-leven, meen ik er niet in te hebben bemerkt. Het is een dood-gewone geschiedenis, het zijn dood-gewone menschen die er een rol in vervullen. Maar het is waarlijk niet een dood-gewoon boek! Villa des Roses is integendeel een roman, van een soort waarvan wij er meer bezitten, doch in die soort reeds superieur. Het echte, innige leven van een stad kent men trouwens alleen na vele jaren. Het is als een geheim, dat men slechts stukje na stukje vermag te ontsluieren. Hij, die in de stad is geboren, weet soms nog het minst hoe het er toegaat, hoe het leven er zich eigenlijk in openbaart. Omdat hij in dien kring is getogen, ontbreekt hem aanvankelijk veelal de nieuwsgierigheid om er nadere kennis mede te maken. Wat hij gewoon is te zien, bemerkt hij eerst later. Wie het best over Parijs hebben geschreven, zijn geen echte Parijzenaars. Heeft Anatole France 't échte Parijsche leven in een zijner romans behandeld? Ik meen het niet. Maar wel hebben de niet-parijzenaars dit herhaald gedaan. Zij kwamen uit het Zuiden, als Alphonse Daudet, en al hetgeen te Parijs hun oogen trof, was nieuw voor hun ontvankelijk gemoed. Maar Daudet schreef eerst Les Lettres de Mon Moulin, een fijn en kostelijk boek; pas later Sappho en Le Nabab, toen hij met Parijs meende vertrouwd te zijn. Zoo schreef Herman Teirlinck eerst dorps-verhalen. Voor het leven der stadsmenschen had hij in den beginne weinig of geen belangstelling. Maar 't platteland dacht hij te kennen, omdat in den huiskring van een ingeweken Brusselaar, méér {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} van ‘den buiten’, waar hij vandaan komt, wordt gesproken dan van de stad zelve. In Teirlinck's kunst vervult de fantaisie een overwegende rol. De hoofd-deugd zelfs van die kunst is broze fantaisie. De zwakke kant, gebrek aan gemoed. Teirlinck is op en top een visueel kunstenaar; een schilder met de pen, indien gij dit zoo gezegd wilt hebben. Wat hij heeft gezien, blijft in zijn geheugen leven als een prent; wat hij schrijft ziet hij vôór zich gebeuren, weêr als een prent. Daarom ook is zijn stijl zoo klaar en toch zoo beeldrijk, zoo scherp en toch, over het algemeen, zoo vol en rijp. Een zinsnede van Herman Teirlinck, ook al klinkt zij soms wat Fransch, biedt fijn genot voor wie ze leest; een stel van zulke zinsneden vormt een harmonieus geheel. Elke zinsnede heeft een minimum van zenuwen: want vleesch is er doorgaans niet aan te merken; nu en dan zijn die zenuwen zoo gerokken, dat het u pijn doet om aan te zien, en de zinsnede lijkt dan eenigszins derf of dor. Maar het geheel blijft niettemin bevallig, keurig en fijn. Opmerkelijk is het dat Teirlinck zich in het bizonder vermeit in het detail: en veel tijd soms verliest aan details, die toch ten slotte weinig pertinent zijn, weinig of niets kunnen bijdragen tot steviger of vollediger uitbeelding van het innerlijk of uiterlijk gebeurende; die, wat erger kan worden genoemd, soms den verhaalsgang storen en afbreken. Meent ge niet dat deze literaire hebbelijkheid, mede een gevolg kan zijn van Teirlinck's overwegende fantaisie? - een deugd die, anders, op dit oogenblik heel zelden bij onze schrijvers wordt gevonden. Omdat hij zóó phantaisist is, omdat hij zich de weelde kan veroorloven: óm elk ding, dat hij in werkelijkheid of verbeelding ziet, een atmosfeer van genoeglijke redeneeringen of gevolgtrekkingen te tooveren, blijft hij bij elk ding, dat hem aantrekt, veel langer staan, waar wij, die geen fantaisie bezitten, al dadelijk er aan denken voort te gaan. Alsof we, na een enkelen {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} oogopslag, reeds meenden: ‘kom, wij weten er nu toch reeds alles van’. Doch Teirlinck weet er dan nog meer van. Hij lijkt een kind, een van die prachtige kinderen die, zich naar school begevende, niet stap voor stap marcheeren met in de hand een schoolboek, waarin zij nog even hun les herlezen - maar die hossebossen langs den weg, heelemaal alléén, nu eens de vlucht van een paar duiven, met diep-blauwe oogen beschouwen, dan weêr, met blijde hand steenen keilen naar de kruin der boomen of met een platte schorre een kieksken en een zwaantje smijten op het langzaam vloeiende, zoo tijdelooze water van een kanaal. Hoe veel keeren zal de steen in zijn gladde vlucht, den stillen waterspiegel even raken? Het is een vraag die 't kind verheugt. Het telt... drie, vier, vijfmaal en, berustend in dit zonnige cijfer, gaat het weêr verder. Vaak komt het te laat op de school. De meester is boos en straft. Is hij waarlijk boos? Neen, hij doet alsof hij boos was, want tucht moet er zijn en moet ten allen prijze worden gehandhaafd. Dit zeggen wij ook van Teirlinck, als wij zijn werk lezen: maar toch, wij verheugen ons met hem, als wij de kronkelwegen van zijn vernuftig-fijn, van zijn zomer-weelderig verhaal allengerhand volgen. Vooral verheugt ons Teirlinck's werk, als de schrijver geen middenweg zoekt te bewandelen. Als hij bepaald beschrijft, of als hij vertelt-en-beschrijft buiten de onmiddellijke werkelijkheid om; dit is, als zijn fantaisie, door't onderwerp zelf, binnen enge grenzen wordt ingetoomd, lijk in hetprachtige boek dat Zon heet; of als die phantaisie onbeperkt vrijen teugel heeft zonder althans in 't oog van den lezer, de echte werkelijkheidte krenken. Met andere woorden: als Teirlinck zich niet hoeft te storen om het ware wezen van de dingen, welke hij beschrijft of van de personen, die hij handelen en peroreeren laat, lijk in dit andere boek van hem, dat ook bizondere schoonheid te genieten geeft, Mijnheer Serjanszoon, orator didacticus. Het gebeurt zelden dat een visueel kunstenaar, - dit is: een kunstenaar die alles wat hij heeft waargenomen in zich bewaart {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} als een prent, of die wat uit zijn eigen innerlijke stijgt, vóór hij het in het schrift vastlegt, als een prent of tafereel voor zich uit geprojecteerd ziet - het gebeurt zelden, meen ik, dat zulk een kunstenaar tevens een buitengewoon diep-voelend, een echt gemoeds-mensch wezen zou. Een gevoelsmensch is Teirlinck niet. Ik stond eens, jaren geleden, met hem te kijken naar een stoet van mijnwerkers die, om ik weet niet welk politiek recht op te eischen, een betooging hielden te Brussel. 't Waren meestal bejaarde lieden, reeds meer dan half versleten, met hun eigenaardige grauwe werkkleêren aan, hun lantaarn bengelend aan de holle borst, hun werkalaam in de hand. De meeste gelaten waren zeer mager, met uitpuilende jukbeenderen, de gelaatskleur veelal grauw, bespikkeld soms met blauwige vlekjes, vooral op den boog van den neus, veroorzaakt door poedergekrets, volgens het zeggen der omstanders. Er waren er die liepen op bloote voeten, en die waren nog het best te been; anderen hadden zware schoeisels aan, en deze leken een heele wracht ellende aan hun voeten meê te sleuren. Enkelen rookten heel korte steenen pijpjes, anderen hadden voor de gelegenheid een sigaar aangestoken, waarvan men huiverig vermoedde, dat zij bizonder slecht moest zijn, vunzig moest smaken. Hier en daar liep er onder hen een, een nog oudere wellicht, met krommeren rug: zijn armen, die langs zijn lijf bengelden, schenen buitengewoon lang en mager; uitgemergeld als zij waren, met uitpuilende zenuwen en uitgerokken pezen, leken zij - met dien krommen rug, dien moeilijken, onzekeren, gestopen gang - armen te zijn van een aap. Het was een allergriezeligst schouwspel. Ik keek plots naar Teirlinck: om zijn lippen lag een starre glimlach. Hij besefte die voorbij-rukkende ellende, hij was er diep door getroffen; dit bleek uit de starheid van zijn glimlach; een gevoels-kunstenaar had hier als tranen in de oogen gehad: Teirlinck's glimlach was star, maar zijn oog bleef droog. Die oogen namen alles in zich op als een tafereel; en mocht {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Teirlinck nog eens aan dezen erbarmlijken stoet denken, weêr zou hij dit tafereel scherp-omlijnd vóór zich zien en de starre glimlach zou dan weêr om zijn lippen komen: en dit tafereel zou hij u beschrijven met fijne, bijtende, zoete trekken, met scherpe, sierlijke lijnen, met soms precieuse woorden en een zekere starheid. Aldus uit zich inderdaad Teirlinck's gevoel. Maar de schoonheid, de broze teederheid van zijn fantaisie, de subtiele wendingen en kronkelingen van zijn geest, de zachte bekoring van zijn vernuft, zijn iets hem geheel eigens: hij is een geboren kunstenaar. Een stadsmensch ook in voelen en denken, royaal en joviaal in fijnheid en lenigheid, met heel in 't midden, soms iets dat wel heel dun, maar ook heel hard is. Een overblijfsel van iets... ik weet niet wat. Het stadsleven, zooals hij het voorstelt, is een gefingeerd stadsleven. Een kern van waarheid en echtheid is er wel in te vinden, maar Teirlinck's fantaisie heeft zich daarom heen gewonden, heeft er zich zoo weten in te mengen, dat er van die waarheid, bij 't eerste uitzicht, niet veel meer te merken is. Is 't Ivoren Aapje dan geen Brusselsche roman, zult ge vragen? Ik durf niet zeggen van neen - vermits het toch zoo aangeduid staat op het omslag; maar ik durf evenmin zeggen, ja. 't Ivoren Aapje is een Teirlincksche roman. Is dit niet beter? Aan tijd noch omstandigheid, alleen aan zijn subtiel vernuft, zijn overwegende fantaisie is Teirlinck gebonden; fantaisie die hem den praktischen kant der zaken allerminst verbloemt, die zelfs dezen kant eerder nog, door de scherpe tegenstelling, aan zijn belangstelling opdringt. En als hij zich dit bewust is, dat tijd noch omstandigheid hem deren kunnen, dáan vooral is Teirlinck geheel zich zelf: als in dit boek waarin op zulk een sierlijke wijze, in zulk een fijnen literairen stijl, de fantaisie-rijke avonturen zijn gecommemoreerd van Mijnheer Serjanszoon, een orator didacticus der futiele, welbespraakte bekoorlijke XVIIIe eeuw, waarin meer dan één een beeld heeft gezien van Herman Teirlinck zelf. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} De stadsgeest, die in Teirlinck's werk heerscht, zou kunnen verklaard worden als de geest van iemand, die de wellevenskunst beoefent, en zich vooral voelt aangetrokken door die perioden en door die kringen, waar deze levenskunst, zooniet in wezen dan toch in schijn, het krachtigst geldt of heeft gegolden. De stadsgeest, die 't werk van Karel van de Woestijne beheerscht, is die van iemand, die beseft dat hij op gebied van denken en voelen, een wereldburger wil zijn. Stelt u eens voor dat Teirlinck en Van de Woestijne, ‘compère et compagnon’, zooals La Fontaine zei, al wandelende een reus ontmoeten. Teirlinck zou hem van kop tot teen bekijken, niet zonder eenige verwondering in het oog; een scherp beeld van den reus zal hij met zich mededragen, misschien zelfs een beetje verkleind doch scherp. Van de Woestijne zal den reus slechts even bezien, een vast beeld zal hij er niet van mede dragen; maar 't woord reus, de klank reus zal in hem na-werken. De reus zal in zijn onuitgesproken verbeelding steeds geweldiger worden tot in het, toch door de rede beperkte, oneindige. Want Van de Woestijne is veel minder dan Teirlinck een visueel kunstenaar, doch veel meer dan deze een breed gevoelsmensch. Wat hij heeft ondervonden of met den geest aanvaard, draagt hij in zich om en met zich meê, verwerkt hij dan tot groeiend gevoel, dat ten slotte in het vers of in het proza een vasten en definitieven vorm krijgt. Opmerkelijk is het echter, dat het uitgangspunt van Van de Woestijne's gevoel, de aanleiding van dat gevoel, heel dikwijls uitsluitend zuiver-literair is; ik bedoel dat dit uitgangspunt eerder in het werk van een ander schrijver is te zoeken, dan in de eigen levensaangelegenheden. Van de Woestijne vindt er een zonderling genoegen in, er telkens op te wijzen, dat zijn werk feitelijk een autobiographie is. Dit is het inderdaad, doch alleen in de bijkomende details. In wezen niet. Het is auto-suggestie. Wat Van de Woestijne leest of hoort, dat voelt hij onmiddellijk of het een eigen gevoel was; en dat, door suggestie eigengeworden, gevoel drukt zich {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} dan weêr uit in vormen en met woorden, die niemand dan Van de Woestijne als zijn eigendom op kan eischen. Een uitzonderlijke verschijning is dus wel deze schrijver, die niet zijn eigen leven alleen beleeft, maar die ook het leven van elke idee, van elk gevoel van zijn evennaaste, zich weet aan te trekken en tot eigen bezit te maken. Hij maakt het tot het zijne, hij gevoelt het breeder en dieper dan wie ook - of liever neen: het woelt dieper en breeder in hem om, het windt hem op, hoe kalm hij uiterlijk ook schijne. En hij drukt het dan uit in volzinnen, die niet immer vrij zijn van een zekere loomheid, in bladzijden die soms gongoristisch of euphuïstisch hollen en klinken, maar ook golven hoog en breed en geluidenvol als de zee. Zij zijn zwoel. Zij welven om u heen, schreef ik al vroeger, gelijk al te heete baren. Men wordt er door meêgenomen; wij vreezen van den grond te worden gelicht - wij stellen ons de vraag: zullen wij wel weêr uit deze drukke beklemming geraken? Tot onze verwondering gebeurt dit. Wij staan weêr op vaste voeten: maar toch kunnen wij niet nalaten, er ons even over te vergewissen: of vrij asem te halen niet gelukkiger maakt, dan ons zôó beklemd te voelen. Wij scheppen adem...... En nooit scheen ons de eenvoudige lucht, de dunne ijle lucht die vaak in het werk van Willem Elsschot of van Teirlinck heerscht, frisscher en weldadiger. Maar toch, weldra voelen wij ons gedreven, weêr te gaan bukken naar een dezer naderende golven, die van de Woestijne's breedslaande perioden zijn: de beklemming die ons vastpakt; dat zwoele dringen en vloeien, geeft weêr een onuitsprekelijk genot; - vooral toch omdat wij nu wéten, dat zoodra de golvenvloed over ons heen is, wij 't hoofd weêr rechten kunnen en wij weêr veilig en vrij kunnen ademen! Zoo een zee van geluiden en rustelooze, tevens meestal toch harmonische, beweging is van de Woestijne's stijl: omdat ook zijn gevoelsleven, dat zich voedt aan het beste gedachte- en zieleleven van een elk, steeds onafgebroken woelig blijft; en zijn {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} grootsch gevoelsleven kent nooit stilstand of rust, omdat ook hij, ondanks zekere loomheid geen rust en kent. Van de Woestijne's uiterlijke levenslust is dan niet zoo heel groot, maar zijn schijnbare levenservaring is sterk; er is vaak een edele teederheid in hem; zijn verbeelding lijkt onuitputtelijk, zoodra zij zich in gang heeft gesteld; zij is verscheiden, gaande van het eenvoudigste tot het meest groteske: zijn taal is soms wel eenigszins verwrongen en torf, doch zoo blij, zoo leutig, zoo weelderig, haast niet te snoeien. Een ingewikkeld-sensueele natuur, met af en toe een neiging naar het eenvoudig mysticisme. En een, verstandelijk, zeer kranige, zeer krachtige kerel, met scherp-moderne sensibiliteit, welke zich in hare omgeving toch vaak niet thuis gevoeld, - en soms ook tegen deze niet opgewassen schijnt. Een stadsmensch... Niet een beschrijver van stadsleven, maar zelf in zijn denken, handelen en werken een groot-stedeling: een groot-stedeling naar den geest. De geest van den groot-stedeling leeft schoon en breed en niet zonder een zekeren adel in Van de Woestijne en in zijn werk. Niet de eenvoudige stadsgeest: die van het vlugge volk of van den bedaarden burger, doch de complexe geest, soms vol tegenstrijdigheden, van den hoog ontwikkelde die, van vele markten thuisgekomen, op zijn internationale ervaring thans teert en boogt, en grootsch mag zijn in zijn opzet, omdat hij weet dat niets in deze wereld eenige waarde heeft buiten het schoone. Buiten het schoone bestaat er haast niets in de wereld voor Karel van de Woestijne. Nooit heb ik in hem een andere rijpende neiging bemerkt, dan den wil, de Eenige Schoonheid te dienen. Hij is 't die Vlaanderen's rijke tafelen voorziet van de gouden vruchten van den verren tuin der Hesperiden... *** Aldus, Dames en Heeren, zijn wij genaderd tot het einde dezer lezing. Verlangt gij soms een zedeles? Hebt ge niet {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} bemerkt hoe geen twee der door mij behandelde schrijvers op elkaêr gelijken? En nochtans zijn zij allen tijdgenooten! Ik zei het u bij den aanvang, men spreekt nog al veel van ons zwak voor boerenromans en dorpsnovellen: laat het ons dadelijk zeggen, alleen een kind bekommert zich om het vertelsel in een werk van literaire schoonheid. Het onderwerp heeft niet veel, om niet te zeggen, niet het minste belang. Maar uit hetgeen ik u dezen avond zoo maar wist te vertellen - een eerste broek ben ik in het vak van voordrachthouden, dat weet ge wel! - maar toch, uit hetgeen gij zoo welwillend waart van mij te vernemen, het zal u vrij opvallen, blijkt hoe waarlijk rijk onze zuid-nederlandsche letterkunde is, ook buiten de landelijke levensbeschrijvingen. Bij Baekelmans het typische volksleven in de groote havenstad; bij Sabbe de zachte poëzie van Bruges la Morte; bij André de Ridder het overspannen dandy-zich-wanen; bij Willem Elsschot, een lucht van cosmopolitisme; bij Herman Teirlinck de fijne en vernuftige fantaisie van den voornamen stedeling; bij Karel van de Woestijne de complexe groote stadsgeest, die alle denken en voelen doordrenkt. Is dit geen schoone verscheidenheid? En als men bedenkt hoe, zooals ik hierboven reeds zei, het leven en het denken in de steden ongeruster en ingewikkelder zijn als te platten lande; hoe het niet schooner, maar lastiger is dat leven en dat denken onder woorden te brengen; hoe averechts, daarentegen, de Belgische Natie het Vlaamsch bewustworden, vooral op onderwijsgebied steunt, - als men dus beseft de moeilijkheid der taak, en deze vergelijkt bij de middelen, die de Vlaamsche kunstenaar, van de zoo lagere als hoogeschool, naar huis meê krijgt, om zich van zijn schuld tegenover 't eigen volk te kwijten: dan moeten wij er dezen kunstenaars wel eenigszins dank voor weten, dat zij, jaar in jaar uit, werken in het licht zenden, waarin zij hun schoonste levensinzicht, hun schoonste levenservaring, hun schoonste fantaisie, hun schoonste droomen {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} voor eeuwig vastleggen. In werken, die gerust vergeleken mogen worden bij de prestaties der woordkunstenaars in den vréémde. Voor meer dan één onder hen is zelfs eerbiedige bewondering ons aller plicht... Dit is niet te veel gevraagd: want in dezen tijd, waar ik geen kwaad van zeggen wil, weten wij soms toch, aardig genoeg, den man te bewonderen, die tegenover zijn evennaaste zijn plicht heeft gedaan, - hij weze mijnwerker of, als Zola, kunstenaar. Helden, die door de historie vereerd moeten worden, wenschen onze schrijvers niet te zijn: zij ook zijn immers eenvoudige arbeiders, trouwe medewerkers tot Vlaanderen's herworden, tot Vlaanderen's nieuwe en eeuwige grootheid... En laat mij toe, Dames en Heeren, vóór ik heenga, mij te kwijten van mijn schuld en bewondering, omdat gij ook zoo eenvoudig uw plicht van gastvrijheid te mijnen opzichte dezen avond hebt vervuld: ik ben een schamele gast aan de rijke tafelen van Nederland's woordkunst, en nochtans hebt gij mij laten uit-spreken, en hebt ge misschien naar mij geluisterd, met oneindig geduld. Met de hoffelijkheid der echte Sinjoren. Ik dank U zeer... F.V. Toussaint van Boelaere. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen Bar Uit: Liederen uit de stad. Gesminkte vrouwen in diepe décolté, Schrale danseressen als halfontloofde boompjes. Rood-en groenzijden kappen op elektriese tafellampen, omdoezeld met sigaretterook als neveldampen rond eikebladeren in een najaarsmorgen. Met een laatste lauwe wind als muziek. De stemming is er de mimiek van een bacchante die droge druiven perst. - 't Is buiten herfst! - {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Lentelied Uit: Liederen uit de Sel. Mijn zakkalender zegt me dat het lente buiten is. Dat is: bonte kleren in de stad, witte bomen op 't land. De lichte toiletten en de halfnaakte boezem van de jonge dames zijn dan als blanke silhoeëtten van appel- en abrikozebomen in bloesem. In vrome geneugten ligt het land onder de zon, als de jonge bruid die geniet van haar huweliksnacht, en 't jonge lijf bestreelt, waaruit een nieuwe kracht nieuw leven schept in bedwelmend omarmen. Als één enkele zonnestraal door het raampje de lente laat voelen begeleid door het kinderjoelen in de straat, dan bot mijn hart nog open in de sel, en al wat buiten staat wordt mooi. Ook de vrouwen - zodat mijn bloed jaagt sneller dan ik wil. GASTON BURSSENS. {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} Kantteekeningen Schilderkunst Hollandsche schilderkunst. De teekenmaatschappij. Twee schilders hebben een nieuw merk op de Teekenmaatschappij gedrukt. Dat was noodig; de vernieuwing kwam niet te vroeg. Het impressionisme der Marissen, van Weissenbruch, van Mauve was, in epigonen. geworden tot een leeg spel; de werkelijk eenzame aanbidding der natuur was voorbij; uiterlijks had pantheïstische innigheid vervangen. Het werd, opnieuw, De Tijd der Figuur, van dat wat den mensch het wijdst is, het meest eigen en het meest geschakeerd. En voor deze Figuur waren twee schilders aangewezen: Toorop, en Willem van Konijnenburg, twee romantici, d'een intellectueel-romantisch, Toorop vol dramatisch zuiver gevoel. Deze schilders hebben aanvaard wat ze niet mochten laten. De tentoonstellingen der Teekenmaatschappij zijn veranderd; er is een kentering. Weer leeft wat suf en mat was; weer heeft beteekenis, wat mat was en vaag en veeg. Dat is nu drie jaar; 't eene jaar gelukkiger, krachtiger dan het andere. Toorop, de ongeschondene naar den geest, vertoont er alle jaar de kracht zijner vinding, d'opmerkelijkheid van zijn dramatische psychologie; dat wat wij kenden en wat nu algemeen is erkend. Hij is een maker ven menschen; een verbeelder van Dante (wiens kop, ik zei het, als een kaap uitsteekt voor een achtergrond van sneeuw en bergen). Hij is altijd van één ding gewis: van leven, van dramatisch leven; oogen denken bij hem, monden zwijgen over bekentenissen. Zwoêl van intellectualiteit is Van Konijnenburg, wanneer hij op zijn best is. Scherper van constructie, van wiskundig schema is hij dan Toorop. Feitelijk neigt hij ter Renaissance, zooals Toorop neigt naar de Gothici, soms. Beiden erkennen zij het algemeen verband der dingen, maar zij benaadren die waarheid op verschillende wijs; zij vertolken haar op natuurlijk verschillende manier. Toorop is nadrukkelijk in zijn lijn, dadelijk in zijn psychologie; Van Konijnenburg van meer gedifferentieerd wezen (ik zeg niet grooter) {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} omhult zijn voorstelling meer; zijn modelé is geschakeerder; zijn achtergrond, dikwijls een groote vondst, is geestelijk...... Met deze twee zijn Haverman te noemen om zijn psychologie, Holst om zijn wandschildering en om zijn portret (beide van inhoud meer beschaafd dan volledig), Albert Roelofs om den ernst zijner toewijding. plasschaert. Naar aanleiding der Keurtentoonstelling van Belgische Meesters te Antwerpen. Ter gelegenheid van de Olympiade heeft men in het Museum van Schoone Kunsten te Antwerpen een aantal doeken van Belgische Meesters te samen gebracht. Een bezoek aan deze retrospektieve verzameling van 1830 tot 1914 zal de belangstellende landgenoot met vreugde en een rechtmatig gevoel van trots vervullen en hem overtuigen dat we ons, ook op ander terrein dan het voetbalveld, gunstig weten te onderscheiden. Uitmuntende werken zijn er bijeengebracht; werken, die de befaamde reputatie onzer schilderschool hooghouden en ook voor de jongste eeuw bevestigen; schoon men er meesters als de sublieme van Eyck's of een Memlinc mist. Geniaal kan men inderdaad geen dezer kunstenaars noemen; maar zij bezitten zooveel positieve en soliede deugden, dat men hun dit gemis niet te kwaad kan aanrekenen. De tijd onzer grootvaders heeft de beloken jaren gekend. In alle schoone en begeerenswaardige hoedanigheden heeft hij zich verheugd: de zeden waren rein; de levenswijze eenvoudig; de zinnen op degelijke en eerbiedwaardige zaken gesteld. Dekadent en laaggezonken, als wij nu zijn, lijkt het ons wel dat het toen de hemel op aarde moet zijn geweest; een illusie, nietwaar, waar wij wel weten dat de wereld toen noch beter, noch slechter dan de huidige was, maar dat zij in haar uiterlijke aspekten een stevige allure had, die wij derven in deze dagen van nieuwe rijken en naar bourgeoisie-voorrechten hakende proletariërs. De schilderkunst uit die periode draagt daar geheel den stempel van en 't is wel merkwaardig al die doeken bijeen te zien, naast en door elkaar, hoe zij allen deze karakteristiek van burgerlijke degelijkheid met elkaar gemeen hebben, op het eentonige en vervelende toe. De werken van de toenmalige Belgische Meesters slaan u niet {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} met de ontsteltenis hunner schoonheid; zij ontroeren nauwelijks en laten slechts gelegenheid tot een zuiver verstandelijke appreciatíe om wille van het keurige ambacht, dat blijkt uit de getrouwe nauwkeurige voorstelling van het onderwerp: geen enkel detail is er verwaarloosd; 't is haast pijnlijk na te gaan hoe de kunstenaar op elke bizonderheid heeft gepiekerd, om toch maar het sujet geen onrecht aan te doen. De haartjes lijken op het hoofd der afgebeelde personen geteld en de bloemen van het behang of tapijtpatroon als met een kalkeerpapier op het doek overgebracht; bekommernis, die immers tot de kunst in zeer relatieve verhouding staat. Het akademische, het schoolsche procédé van den bedillerigen onderwijzer, triomfeert in al deze werken; daarom lijken zij zoo treffend op elkaar en daarom missen zij zoozeer emotieve schoonheid. Men kan ze bewonderen, in zekeren zin; bewonderen om wille van het technisch kunnen, dat er uit getuigt; bewonderen ook omdat de artist zijn onderwerp diende uit te diepen om er alle profijt uit te halen; bewonderen, ten slotte, om het exakte der voorstelling, die soms verrassend aandoet en aan fijne, teedere dingen, als kanten en broderies, een subtiele waarde geeft, die maar al te vaak in 't ruwere borstelen verloren gaat. Maar deze voordeelen; worden zij niet ten koste van het echte, het levende kunstwerk bereikt? Dooden zij niet juist het meest waardevolle in elk kunstwerk, d.i. de persoonlijkheid van den artist voor wien een procédé enkel middel is en geen uiteindelijk doel en die in de volmaking van dit procédé alleen de volgroeiïng van zijn kunst manifesteert? Al deze doeken zijn hopeloos koud en leeg; fatsoenlijk passieloos, zoo ge wilt, maar zonder vuur, zonder warmte, zonder leven. Er zijn uitzonderingen en zelfs merkwaardige, maar ook hier komen zij slechts den algemeenen regel bevestigen. Wie weet wat al deze kunstenaars hadden kunnen bereiken, zoo zij zich niet gebonden hadden aan een zeer eenzijdige werkwijze, die verdacht naar verdufte schoollokalen ruikt. Voor het akademisch onderwijs zijn al deze werken heusch geen geschikte reklame... Kan men er deze schilders evenwel een verwijt van maken? Neen, nietwaar. Zij hebben hun tijd geleefd en 't is niet hunne schuld dat toen de wereld zoozeer in het teeken van de bourgeois-fatsoenlijkheid stond. Zij hebben daarvan de voorstelling gegeven, omdat zij, uit den drang zelf van de periode, waarin zij zijn geboren en getogen, niet anders konden dan te zijn van hunnen tijd. Oprecht en eerlijk zijn zij gebleven; daarom is hun werk van beteekenis, {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} ook als ‘document humain’, lijk in de literatuur de produkten der dichtende dominé's uit de overeenstemmende dagen het zijn. Men kan deze schilders zelfs bewonderen, meer dan de gemelde ‘zingende nachtegalen’, omdat hun meesterschap ook in deze statige onderwerpen en de niet minder statige behandeling ervan, duidelijk naar voren komt. Het zou eerst aan de latere jaren gegeven zijn in de schilderkunst nieuwe wegen open te leggen en wij bekennen gaarne dat wij met heel wat meer liefde en heel wat vreugdevoller genoegen de doeken van een Verstraeten hebben teruggezien, dan deze van den dekoratieven Leys, om slechts een paar namen te noemen. Bij Verstraeten vinden we inderdaad een menschlijkheid terug, waarvoor in de voorafgaande periode geen plaats schijnt te zijn geweest. En als we dan in deze tentoonstelling het werk van den zoo diep betreurden Rik Wouters aantreffen, dan voelen we in ons een groote dankbaarheid om deze magnifieke schoonheid, waarin we het wezen van onze dagen beleven, allicht minder degelijk en minder konventioneel dan in den tijd van Pieter Stastok en de familie Kegge; maar waarin een verjongd, een fel en hartstochtelijk leven groeit; bezield door een dynamische vitaliteit, gelijk deze zich in het werk van enkelen onzer hedendaagsche schilders al kloeker en al voller openbaart. En 't is merkwaardig op te merken hoe in de Belgische schildersbent - ook in deze Keurtentoonstelling - de Vlamingen vooraan staan; pootig en forsch van levenwekkende energieën... gabriel opdebeek. Letterkunde Over boeken Ik stel me voor in deze kroniek te schrijven over boeken, zonder meer. Ik zal ze niet uitkiezen, in den artificieele lezing, die 't onkruid onder de tarwe uit zou rukken. Er zijn weinig onbeduidende boeken. Ieder pogen heeft zijn beteekenis. En de schamelste offers zijn gewoonlijk de innigste. Maar er zijn veel valsche boeken - door niet den minsten zieledrang verwekt, geschreven slechts voor het dagelijksch brood, tot steun eener reputatie, of tot het verkrijgen eener notorieteit; ook wel uit louter gewoonte - omdat het schrijven nu eens deel uitmaakt van onze pedante schoolvorming, zooals het orgeldraaien deel uitmaakt van de opvoeding van een bohemers- {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} kind. Ik zal het dus hebben over de boeken, die het toeval of mijn lust op mijn leestafel brengt, den dag waarop ik deze kroniek schrijf. Eerst vind ik beden onder mijne hand de tweede uitgave der zwaarlijvige Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Dr J. Prinsen (1). Zal ik de methode van den schrijver volgen en hem verguizen onder den naam van een grooten uitheemschen criticus - zooals hij sommige onzer schrijvers in 't stof doet kruipen voor wereldberoemde vreemde kunstenaars? Hoe klein schijnt hij dan nevens een Taine, en zelfs nevens een Lanson! Prinsens boek staat ongeveer op de hoogte van de Geschiedenis der Fransche Letterkunde door R. Doumic. Hij lijdt aan denzelfden mangel van kunstzin, hij heeft dezelfde ‘normalistische’ methode, het oppervlakkig-klare, het gemakkelijk-leesbare, het stevig ingedeelde. Hij heeft daarboven nog een trek naar het leuke. Men leest die boeken echter niet voor zijn plezier. Het zijn handboeken; als dusdanig moeten zij beoordeeld worden. Veel leemten kunnen hun vergeven worden. Ook wel gebrek aan documentatie. (Dat Prinsen de uitgave van Zuster Hadewijch door Van Mierlo niet opgeeft, verwondert mij nochtans. Waarom laat hij aan de studenten den valschen indruk na dat Ronsard het alexandrijn in de Fransche letterkunde invoerde? Waarom is de invloed van de godsdienststrijden op 't intellectueel leven zoo lichtjes op zij geschoven? Waarom ontbreekt de geschiedkundige achtergrond - vooral wat Vlaanderen betreft? Enz.) De jongere Vlaamsche letterkunde wordt sympathisch beoordeeld. Maar die sympathie krijgt een goeden duw wanneer Prinsen bij Mijnheer Serjanzoon opmerkt: ‘daar geef ik nou eens de heele Vlaamsche literatuur voor kado’. Toch wensch ik veel goed van dit handboek - als handboek - te zeggen. Het is knap, wel ineengezet, getuigt van kennis. Een handboek dat studenten boven menig ander zullen verkiezen. Met genoegen las ik den herdruk van de geschiedenis der Hollandsche Schilderkunst in de Negentiende Eeuw door G.H Marius (2). {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Het boek blijft dagteekenen van het jaar 1903, van een tijd waar het impressionisme zijn moeilijk gewonnen zege vierde. Het heeft iets van de strijdatmosfeer die iedere artistieke beweging kenmerkt, een polemiseerende waardeering, een lyrischen ijver, een verontwaardiging die zeventien jaar later, soms wel ongegrond lijkt, maar die getuigt voor de voelskracht der schrijfster. Zij was opgegroeid met de formule van l'art pour l'art; zij aanzag de Haagsche schilderschool als de groote bloeitijd van 't Hollandsch genie; en haar geschiedenis der Hollandsche schilderkunst is dan ook lijk een befleurde weg die leidt tot de ontzagwekkende roemhalle waar de Marissen, Mauve en Mesdag als goden tronen. Aan esthetische en synthetische beschouwingen lijdt dit boek gebrek. De algemeene uitingen over kunst zijn zwak gedacht. Waarin ik de schrijfster echter graag volg is in haar individueele karakterschetsen, in haar fijn meevoelen met het willen van een kunstenaar, in haar teedere bewondering, in haar keurig, verstandig en breed beoordeelen. Kunst is haar een godsdienst en dit boek een religieuze daad geweest, waaraan zij het beste gewijd heeft dat zij bezat. En dit straalt door - zoodat men hef boek, ondanks zijn tekortkomingen, lief krijgt. De uitgeverij Mercurius dient geprezen te worden om haar goedkoope uitgaven van Vlaamsche dichtwerken. Zij heeft juist een herdruk van Pol de Monts Lentesotternijen en van Karel van den Oevers Lof van Antwerpen bezorgd. De Lentesotternijen zijn het beste boek van De Mont - te gemakkelijk geschreven, met dezelfde effecten, steeds onomatopeisch, een geklikklak van woorden; maar het bracht een zekere frischheid in een literatuur die er niet veel bezit. Van den Oever is de jongste - God geve de laatste! - der Vlaamsche rederijkers, op zijn praalwagen rijdend onder papieren triomfbogen, rond bazuinend zijn bombastisch gerijmel. De Vlaamsche boekenhalle geeft met smaak gedrukte kleine bundels uit. Maar onze Vlaamsche letterkunde is wel arm! Uit vreedzame dagen van Berto van Kalderkerke is kleurloos en levenloos. 't Zijn brave opstellen, voor meisjespensionaten. Het Oordeel van Olga door Willem Putman is in een would-be Hollandsche tooneel-spraak uitgedost. De psychologie is zwak en de techniek naïef. Maar er steekt wel ambitie in om de burgerlijke middens gade te slaan, in hun huichelarij, en in hun gezond verstand. - Er zit ook humor in, - een zeldzame gave in Vlaanderen - En de dialoog is doorgaans vlot. Indien W. Putman tooneelstudies blijft schrijven, zal hij vast goed werk leveren. {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} Goed werk reeds is Paus van Hagendonck door G. Martens. Het is pittig, flink gebouwd. Het stuk geeft een scherpen kijk in de gestichten van ouderlingen, de laatste haven waar de wrakken des levens saamscholen. Karel Maro. De jongeren. Bij voorbaat zij het hier gezegd: het ligt niet in onze bedoeling op eene gemoderniseerde Diogenes-manier met een elektrischen zaklantaarn op zoek naar jonge talenten uit te gaan. Vlaanderen is altijd een vruchtbaar land geweest en de literatuur gedijt er al zoo welig als de koeien op de malsche klaverbeemden. De hoeveelheid is nochtans een weinig betrouwbare maatstaf om de hoedanigheid aan te leggen. Wij missen dan ook representatieve figuren - de enkele ‘koppen’ niet te na gesproken -; wat de talrijke schare poëeten en scribenten, die de Vlaamsche literatuur doen bloeien, toelaat zeer hoog van zich-zelf en van hun ‘kunst’ te denken. Wij kunnen het hun niet kwalijk nemen. 't Is gemeenlijk het eenigste plezier dat zij aan hun werk beleven. Een dankbaar bedrijf is het niet, dat der letteren in Vlaanderen. Zouden de jongeren van heden stilaan tot een praktischer levensinzicht beginnen te komen? De oorlog heeft den mensch immers de waarde van het leven geleerd. Waarom inderdaad zijn schoonste jaren te verdoen aan ijdel woordenspel en maanzieke rijmen, die zoo goed als niemand eenig belang inboezemen? Wij hebben slechts een geringe bewondering voor den pooveren dichter, die na een zwaren dag van triesten en prozaïschen kantoor-arbeid, zijn enkele vrije uren vergalt met 't samenstooten van een paar verzekens, met een ernst en een toewijding, alsof het bestaan der wereld ervan afhing. Hij ware beter met zijn vriendin uit wandelen gegaan... De toekomst behoort nu meer dan ooit aan den mensch van wil en energie, den schepper van levende daden, den man van grootsche ondernemingen en bedrijven. 't Wordt reeds een algemeen verschijnsel dat bekende literatoren zich in handelsondernemingen gaan interesseeren. Zoo pas nog heeft een befaamd Parijsch theaterdirekteur verklaard dat hij ‘voor alles aan het hoofd zijner zaken blijft.’ {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} De handleidingen voor Engelsche, Portugeesche, Italiaansche e.a. handelskorrespondenties hebben in den jaszak der jeugd de plaats der verzenbundels à la Musset en Hélène Swarth ingenomen, en op de notaboekjes krabbelt men nu geen hooggestemde en edelbezielde adoraties voor de geliefde meer neer, maar de zoo veelzeggender noteeringen van beurs en wisselkoersen, of de kansen van een of ander sport-wedstrijd. De geest van er te komen, van ‘time is money’ en van ‘business’, bezielt in deze dagen de menschheid met schoonere droomen dan de visioenen van armzalige artisten. En zelfs in 't goede Vlaanderen kan men daarvan de teekenen waarnemen. Er wordt minder geschreven, minder gepubliceerd althans en minder gepresteerd vooral. De papiernood kan daaraan eenigszins schuld hebben, maar 't is een feit dat de allerjongsten onder ons op zich doen wachten. Wat er nog wordt voortgebracht is nauwelijks de moeite van het lezen nog waard. Een bewijs allicht dat de besten, de sterksten, de tot richting - en - leiding - aangewezenen andere wegen dan de paadjes der literatuur voor de uiting van hun sentimentaliteit hebben gezocht. 't Is trouwens een schoonheid, die gerust tegen deze van een vers kan opwegen: dit bouwen aan een fortuin, dit scheppen van een zaak, dit vormen van machtige trusts, dit spelen met kapitalen, dit organiseeren van honderden en duizenden werkkrachten tot een harmonisch geheel, waarin elk onderdeel past, lijk in een akkurate machine. Ekonomische en sociale faktoren hebben ongetwijfeld invloed op de vermindering der literaire voortbrengst. Na den oorlog is de levensstrijd bitterder dan ooit ingezet en 't is immers geen paradoxe dat kunstenaars zoo'n beetje produkten van weelde en overvloed zijn. Het platonisch intellekt doet heden geen opgeld meer. Wie schreef vóór den oorlog, is blijven schrijven. Het is moeilijk een ondeugd na te laten. Enkele jongeren hebben deze bent versterkt; een paar hebben ons een eenigszins nieuwen klank gebracht, te weinig eigen en te veel op buitenlandsche invloeden geïnspireerd nochtans om in hen toekomstige ‘chefs d'école’ te erkennen. Kenis heeft in ‘Het Roode Zeil’ een overzicht van de poëzie {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} der Vlaamsche jongeren gegeven. Zijn oordeel was objektief genoeg om alle enthousiasme uit te sluiten. Reden daartoe is er dan ook zoo goed als niet. Neemt men elk der genoemde dichters afzonderlijk, beschouwt men hun werk los van alles en van elkeen, dan kan men er zich in zekere mate over verheugen; maar plaatst men het in het kader der Europeesche stroomingen, vergelijkt men het enkel met de jonge Fransche literatuur, dan blijft er niet veel van over. We hebben dit alles reeds zooveel beter, zooveel oorspronkelijker gehoord. De goede prozawerken zijn al niet gelukkiger, eerder schaarscher nog. Wat er nog in tijdschrift en weekblad blijft verschijnen, kunnen wij over het algemeen gerust onvermeld voorbijgaan. De prestaties van de jongste generatie doen zeker geen wonderkinderen kennen. Kenmerkend voor haar uitingen is het chaotische ervan: een samengaan ontbreekt zoo goed als geheel; een synthese laat zich uit al die diverse stroomingen niet trekken. Elkeen vertegenwoordigt een ‘kapelleke’ op zichzelf en is zelf toch enkel nalooper van een of andere buitenlandsche richting, liefst zoo excentriek en zoo ‘modern’ mogelijk. De hedendaagsche literatuur staat in het teeken der mode, met al dezer wisselende grilligheden en ééndaagsche fantazieën. In elke literaire beweging heeft er steeds een samenhang geheerscht. '80 in Holland en '90 in Vlaanderen zijn daarvan teekenende voorbeelden. Later zijn de verschillende elementen uit en van elkaar gegaan, volgens de logische evolutie van elks talent en aanleg; zij waren trouwens sterk genoeg om elkaar te derven, als eenmaal het gemeenschappelijk streven zijn plaats gewonnen had. Nu lijkt het wel of de tijdschriften geen andere bekommernis hebben dan de meest heterokliete elementen samen te brengen. En hoe sympathiek deze onafhankelijke en breedzinnige houding tegenover het kultuurleven dezer dagen ook moge zijn; zij is karakteristiek meteen voor zijn uiteenloopende tendensen en strekkingen. Een tijdschrift is immers steeds zoo'n beetje de uiting van een groep, van een leidende idee geweest. Nu lijkt het meer {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} op een vlaggeschip, van wiens masten alle kleuren der wereld wapperen. Dit alles neemt nochtans niet weg dat zekere lijnen zich beginnen af te teekenen; duidelijker zichtbaar bij enkelen onzer schilders nochtans dan bij de literatoren. In ‘Het Roode Zeil’ is daar al meer dan eens op gewezen. Men heeft het graag over de ‘nieuwe tijden’. Dit woord is een leuze geworden, die tot zelfs de Dadaïsten in hun vaandel kunnen schrijven. 't Zegt trouwens niets, zoo men het niet nader omschrijft, programmatisch. Nog zoo pas heeft een der gevluchte aktivisten zich verheugd over het hart van Vlaanderen dat ‘Middeleeuwsch is gebleven.’ De geest der nieuwe tijden - hoe en wat deze dan ook te beteekenen mag hebben - blijkt dus aan ons land te moeten voorbijgaan. Wij schijnen ons slechts dan echt Vlaming te voelen, wanneer wij naar de tijden van ‘Vlaanderens grootsch verleden’ retrogradeeren. Hoe wil men dat in zulke atmosfeer een jonge, oorspronkelijke beweging vruchtbaar gedije onder de onzen? Het grootste gedeelte der jongeren behoort immers tot de strijdende jeugd van ons land, die nog altijd te vechten heeft voor de bevestiging van haar levensrecht. Hoe kan zij deelhebben en deelnemen aan het zoo ingewikkelde en veeleischende kultuurleven van deze dagen, hoe ‘up to date’ zijn, indien zij zelfs nauwelijks over een aan de eischen van het hedendaagsche leven aangepast taalinstrument beschikt? Men zal zich Teirlinck's boutade daarover herinneren. Er wordt, ondanks alles, nog veel gewerkt en gewroet in Vlaanderen, zelfs in deze dagen en onder de allerjongsten. Maar al weze de oogst ook groot, 't graan is van ondeugdelijke kwaliteit en 't dient zorgvuldig gelezen. Wij hebben in ‘Het Roode Zeil’ gelegenheid gehad een dezer produkten te bespreken. (1) Zoo zijn haast alle uitingen van het strijdend flamingantisme: genereus genoeg en steunend op een diepe, eerlijke overtuiging, maar armoedig en slordig van taal, geschreven zonder eenig kritisch inzicht en hopeloos romantisch. Een spoedige en zoo integraal mogelijke oplossing van het Vlaamsche vraagstuk zal ongetwijfeld den eersten stap blijken te zijn om onze jongeren de volle mogelijk- {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} heden hunner gave ontplooiïng te verzekeren. Dan alleen zullen wij loskomen van het zoo zwaar op ons drukkend verleden, wanneer wij de veel aangeroepen schimmen der brave voorouders in hun graf zullen laten. Nu wordt er den dooden maar geen rust gegund en 't ware beter zoo we tot dit spiritisme niet langer onze toevlucht dienden te nemen om tot de bevestiging onzer eigendommelijkheid te komen. Een laatste opmerking zij hier op haar plaats: ‘Modernisme’ schijnt in de oogen van sommigen noodzakelijk met een uitgesproken sociale overtuiging te moeten samengaan. Men heeft reeds aan ‘Het Roode Zeil’ verweten dat zijn richting in dezen niet duidelijk tot uiting komt. Wij meenen daartegen met nadruk te moeten opkomen. Sinds wanneer meet men het kunnen van een artist aan zijn mindere of grootere ingenomenheid met een der vele apostelen van de nieuwste -ismen op het gebied der sociale hervormingen? In zekere kringen is men maar al te zeer geneigd deze genegenheden als kriterium van artistiek kunnen te nemen en niet zelden kan men in het oordeel van toonaangevende kritici van de jongere generatie een onrechtvaardige oordeelvelling over belangrijk werk aantreffen, alleen omdat de auteur niet meedoet aan een verheerlijking van het bolchevisme in zijn Russische aspekten. Een artist is toch in laatste instantie geen politikus. En 't is maar al te waar dat het doen aan politiek zijn werk niet steeds ten goede komt. Barbusse o. a. is daarvan voor elk onbevooroordeelde een merkwaardig en leerzaam voorbeeld. Trouwens, het syndikeeren van kunstenaars werkt meer de nivelleering van hun talent dan de verheffing ervan in de hand. Er is een zekere waarheid, in hetgeen J.H. Rosny, aîné voor een paar dagen in ‘Comoedia’ deed opmerken: ‘Actuellement, la sainte vérité pour la plupart des travailleurs collectivistes, c'est que l'art et maints travaux intellectuels sont un luxe détestable, presque aussi détestable que le capital.’ En 't is dan misschien maar beter ook dat de dichters voor een tijdje in staking gaan en een nuttig handwerk leeren... {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} En nu tot zelfs de bourgeois zich bolchewiek-allures veroorloven, is het hoog tijd dat we van de vorming eener nieuwe aristokratie de grondslagen leggen... (Juli 1920) gabriel opdebeek. Boeken over kunst Paul Colin: Notes pour servir à l'étude de l'impressionnisme (Ed. Georges Crès, Paris). Dit boekje is een merkwaardige bijdrage tot de kunstgeschiedenis van onzen tijd, kritisch-helder zonder vooringenomenheid pro of contra; het stelt met veel waarheidszin en liefde en toch zonder overdrijving - men voelt dat de schrijver zelve de periode is ontgroeid welke hij bespreekt - de reeds geschiedkundige evolutie vast van een beweging die van allergrootst belang is geweest. Het is als overzicht zoo objectief en sereen dat men met vrucht deze beschouwingen leest, en zonder wrevel. Wat Colin vooral duidelijk in het licht stelt is de vernieuwing welke het Impressionnisme na de Romantiek bracht, zoowel in het gegeven van het nieuwe schilderij, wat men zijn onderwerp zou kunnen heeten, als in de kleur en vorm-opvatting, in de techniek. Het moderne leven weergeven in frisscher kleur; de uitzichten van het met eigen oogen aanschouwde schouwspel in de stad als in de open natuur, met de fijngevoeligheid en de liefde van jonge menschen uitbeelden, en in klare kleur zijn emotie zeggen van iedere stonde, naarmate de gaven des levens. Het klaar-schilderen was niet de eigenlijke opzet van de Impressionnisten; ze stelden de lichtschildering niet voorop, als uitgangspunt, ze werden er toe gebracht, van zelf, door wat hunne nieuwe betrachting van de natuur was; de hervorming van hunne techniek volgde hunne gewijzigde kunstinzichten, werd de bijna noodzakelijke resultante van hun indrukken-weergeven, van hun impressies-vertolken. Waar ze de vluchtige schoonheid van een enkel oogenblik wenschten vast te leggen, naar het leven, op een doek dat als eerste verdienste had de spontaneïteit en de levendigheid van het op-en-af-ebbend gevoel en van de altoos zich wijziggende schouwspelen van de wereld, moesten ze iets opgeven - ter wille van dit instantaneïsme zelf - van de vaste teekening en de formeele kleurverdeeling van vroeger, moesten ze terugkeeren tot het eenig {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} gepast, even snel wisselend en even onvermoeid veranderend hulpmiddel van het licht. Het licht interpreteert men in de schilderkunst alleen met kleuren, met de zeven hoofdkleuren welke men met de grootste fantazie schakeert. In den grond is het Impressionnisme geweest een kunst van instinct, van oppervlakkigen en gemakkelijken eenvoud, zonder geestelijken inhoud en zonder levensgrootheid. Realistisch nog en louter zinnelijk dus, geestdriftig copieerend, de stemmingen uitpluizend; kunst ook van heel eenzijdig individualisme, met de lyriek van een oogenblik fragmentarisch geboden als schoonstmogelijke uiting. Een stijl schonk het Impressionnisme niet, noch bracht het tot een algemeen begrip van de kunst. Nergens komt de eenheid van den tijd tot uitdrukking, in de verschillende kunsten, gedurende de impressionnistische periode. Zoo bestaat er allerminst een impressionnistische plastiek (in beeldhouw- of bouwkunst, zelfs niet in de schilderkunst welke louter picturaal was, niet constructief). Dit alles bewijst Colin opperbest in zijn korte nota's. Men voelt dat hij waardeering heeft voor al het echt-gevoelde, levendig-weergegevene en anti-conventioneele van het Impressionnisme, na den klassieken invloed, doch dat hij tevens het onvolkomene, het noodzakelijk voorloopige van deze beweging heeft gepeild, zoodat de opkomst van een vasteren en universeeleren stijl onvermijdelijk was, zoodat de epigonen van het Impressionnisme niet anders meer konden geven dan hunne schilders journalistiek in dansstippeltjes en kleurkrulletjes. Jammer dat deze fragmenten niet zijn gegroeid tot een meer omvattende en uitgewerkte studie; en nochtans moet de geschiedenis van het Impressionnisme nog altijd geschreven worden; Colin had al het noodige materiaal in zijn bereik liggen, maar hij heeft geen geduld of volharding gehad om zijn werk grootscher op te vatten en te voltooien. Tevens zou hij dan grondiger het verschil hebben moeten doen uitschijnen tusschen Impressionnisme en Expressionnisme, omdat niets beter dan de tegenstelling van deze twee levensbeschouwingen en technieken aangeeft, èn wat de beteekenis - positief en negatief - èn wat de tekortkoming van het Impressionnisme is geweest. Zijn korte aanteekeningen blijven ondertusschen kostbare documentatie...... andré de ridder. {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Muziek. Uitvoering van de ‘Muze der Geschiedenis’ te Antwerpen. Een vriendelijke, oude tante, vergrijsd in een leven van heel veel zorg en onnoemelijk-talrijke moeilijkheden, waaruit ze de berustende - en daarom - glimlachende gelatenheid van haar ouderdom heeft gewonnen, zoo lijkt ons de Muze der Geschiedenis het treffendst gekiekt, sinds ze, sedert haar glanzende geboorte uit goddelijken oorsprong, den loop der historie heeft meegemaakt en er trouw elke gebeurtenis van heeft geboekt; eene oude tante, met heel het dekorum, dat daarbij behoort: de bril, de kater, het feuilleton uit de ‘Matin’, de koekjestrommel, de waterstoof en de graag-praterigheid, lieden, die veel hebben gezien en meegemaakt, van nature eigen... 't Is spijtig dat het toeval Julius de Geyter niet een paar eeuwen vroeger heeft doen geboren worden. 't Ware zijne kennismaking met de gemelde Muze ten goede gekomen, en hij hadde haar dan nog aangetroffen in den fleur van haar jaren: niet zoo heel jong meer, maar toch nog zeer dierbaar en in het bezit van een wetenschap, die hem het wel frissche, doch eenigszins onervaren genot der eerste jeugd ruimschoots hadde vergoed. Tot bezielde inspiratie bleek in de jaren 1800 en zooveel de gezette matrone niet meer zoo heel best in staat. Dies heeft dit ‘oratorio in drij deelen’ met een epos - dat wij er blijkbaar moeten in terugvinden - slechts de versmaten gemeen, die zich een staat van welgedaanheid veroorloven, welken men in de maatschappelijke verhoudingen gemeenlijk met ‘breede voeten’ meet. Als men er leest van vrouwen, die ‘jeugd en deugd beweenen’ - de schuldeloozen! - of van ‘legerdrommen en ridderscharen, die dreigend komen aangeklommen, en woedend aangevaren, als de baren van een zwarten oceaan in 't orkaan’; dan bewondert men Benoit alleen al daarom, omdat hij het aangedurfd heeft op zoo'n tekst zijne muziek te komponeeren. Te dien opzichte heeft de Meester slechts pech gehad; waar zijn genie niet een dichter van zijns gelijke gevonden heeft. Het lyrisch drama ‘Charlotte Corday’ spant in dezen zoo wat de kroon; 't is er zelfs zoo erg mede gesteld, dat men er indertijd op de Vlaamsche Opera het stuk niet om heeft durven opvoeren... {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} De naam Benoit is een naam, die in Vlaanderen allicht de meest populaire, en zeker de meest geliefde is. En verdiend is deze vermaardheid, als weinig anderen het zouden zijn, want Vlaanderen mag het zich ten allen tijde dankbaar herinneren dat Benoit om harentwille allicht een meesterschap heeft opgeofferd, dat hem tot een Europeesche beroemdheid hadde kunnen verheffen, want - en we moeten het ons niet ontveinzen -: buiten onze enge grenzen is Benoit zeer weinig of in het geheel niet bekend en zelfs in Nederland geniet hij niet deze vermaardheid, die men wel verwachten mocht en waarin zich talrijke onzer literatoren verheugen. Het hoofdkenmerk van Benoit's werk is immers zijn Vlaamsch-nationalistisch karakter, zoo uitgesproken en zoo eenzijdig zelfs, dat een vreemdeling er koud bij blijft, en uitvoeringen van dergelijke muziek in het buitenland, bij gebrek aan een doorvoeld begrip van haar wezenlijken inhoud, bij voorbaat tot een mislukking - een teleurstelling althans - zijn veroordeeld. Zulks vermindert Benoit's waarde noch beteekenis geenszins in wat hij voor Vlaanderen is geweest en elke Vlaming zal in hem steeds met ontroering een heerlijk levenwekker blijven gedenken en beminnen. Zoolang in ons land evenwel een strijd voor de elementairste levensrechten van ons volk zal moeten worden gestreden, zullen onze kunstenaars er onder te lijden hebben, daar zij niet eerder de volle maat van hun kunnen zullen vermogen te geven dan wanneer zij zullen dichten of zingen voor een volk, dat in staat zal zijn hen te begrijpen en door hen gebracht te worden voor breedere einders en naar wijdere kimmen. Benoit heeft het Vlaamsche wezen diep doorleefd: al zijn klanken zijn geweld uit zijn raspersoonlijkheid, ten koste vaak van zijn eigen, meer universeele menschlijkheid. Er ligt in die gewilde beperking echter zoo iets aandoenlijks sympathiek, dat de liefde van een geheel volk het nauwelijks vergoeden kan. Werken als de ‘Rubenscantate’, de ‘Schelde’, de ‘Muze der Geschiedenis’; zij zijn uit ons eigen hart geboren, lijk de kunst onzer groote schilders: even kleurrijk, even onstuimig en met dezelfde levensdriften. De muziek van Benoit moet men bij voorkeur hooren op een {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} onzer markten in het kader der oude Gildenhuizen, waarvan zij de grootsche en bewogen tijden zoo suggestief evokeeren. Dan begrijpt men dat, ‘le décor aidant’, zelfs een vreemdeling bij deze helden-muziek, waarin het ook zoo teeder van het menschelijk geluk kan zingen, zonder pathos: ‘Quel peuple!’ uitroept. De feestelijkheden van de ‘Olympiade’ hebben de ‘Muze der Geschiedenis’ op hun programma zien schrijven. Getrouw - laat ons maar hopen - aan de traditie van het aanbiddelijke oude Hellas, waar lichaamskultus met kunst onafscheidelijk samenging, heeft men het oratorio van den Vlaamschen Meester op indrukwekkende wijze willen uitvoeren. 2700 uitvoerders werden er voor gemobiliseerd en het Stadion heeft een zijner eerste triomfen met deze muziek-exekutie beleefd. Gering is het sukses niet geweest: tot vijfmaal toe heeft men de Muze ‘glansend haar gloriedaden laten blootrollen’ en ons een lesje van geschiedenis doen voorzingen. Nu 's Meesters trouwste apostel, de goede, zoo beminde Edward Keurvels er niet meer is, heeft men zich tot jongere krachten dienen te wenden om Benoit's oratorio te leiden en de massa van muzikanten en zangers te beheerschen. Op Karel Candael is de keuze gevallen. Waarom ook niet? Sympathiek is deze toondichter onder alle opzichten; daarbij vurig en kloek van Vlaamsche krachten. In hem zou het werk van den Meester een toegewijd en intelligent vertolker vinden. Dat desondanks de Muze-uitvoeringen niet geworden zijn, wat wij er wel durfden van verwachten en wat ze onder Benoit's eigene leiding zeker wel waren geweest, is o.i. vooral aan een gemis van bezieling te wijten, niet in den zin dat de dirigent er lauw of anemiek voorstond - integendeel: 't moet hem heel wat zweet hebben gekost! - maar in de ontstentenis van het hypnotiseerend ‘feu sacré’, dat in de anderen als een vlam overloopt en aller harten in brand zet. De uitvoeringen misten daardoor grootschheid, misten innerlijk enthousiasme. Op de laatste uitvoering o.m. hebben wij - schoon de dagbladverslagen het anders hebben voorgesteld - niets gemerkt van een uitslaande, mededeelzame geestdrift in de menigte: het onthaal was eerder koel, 't raakte de massa niet, lijk muziek dat soms kan in een alles overweldigende begeestering. {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} En zoo wijzelf zijn geroerd geweest, één oogenblik, dan was het toen de eeuwig-schoone klanken van het ‘Wilhelmus’ uit de duizenden stemmen opklonken: plechtig en grootsch, lijk een heroïsch gebed het alleen zijn kan... gabriel opdebeek. {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} (1) Dr Prinsen: Multatuli en de Romantiek, bl. 13. (1) Deze lezing, indien ik het goed voor heb, werd voor 't eerst in 1913 gehouden, in opdracht van de Vereeniging van Letterkundigen, en wel in het Stadhuis te Antwerpen. Sinds zijn weêr een aantal nieuwe werken verschenen die met het behandelde onderwerp in verband staan. De lezing wordt hier echter gepubliceerd zooals zij, jaren geleden, werd gehouden, onveranderd. Doch sedertdien heeft ook de oorlog plaats gevonden. In die wereldschokkende gebeurtenis vind ik geen aanleiding om mijn oordeel over de schrijvers, waar ik het over heb, belangrijk te wijzigen. Doch misschien had ik thans de zaak zelve anders aangepakt en onder meer grooteren nadruk gelegd op de noodzakelijkheid, voor den Vlaamschen Schrijver, om meer aandacht te wijden aan de sociale voorwaarden van het groote-stadsleven - smeltkroes voor internationale Broederlijkheid. . Mei 1920. (1) 's Gravenhage M. Nyhoff 1920. (2) G.H. Marius - De Hollandsche Schilderkunst - 's Gravenhage. - M. Nyhoff - 1920. (1) Vlaamsche Letteren: Een tooneelspel voor Vlaanderen.