De Schiedamse jeneverstoker Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De Schiedamse jeneverstoker in de derde druk uit ca. 1737. Het jaar van uitgave van de eerste druk is onbekend. p. 4: de laatste regel is slecht leesbaar. De onleesbare tekens zijn tussen vierkante haken aangevuld met behulp van De nieuwen Haagze Parnassus Maagden-Berg door een anonieme auteur, uitgegeven te Amsterdam na 1711. p. 28: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst. p. 34, 48: een aantal in het origineel slecht leesbare tekens zijn in deze digitale editie tussen vierkante haken geplaatst. _sch025schi02_01 DBNL-TEI 1 2012 dbnl DSOLmetadata:yes exemplaar universiteitsbibliotheek Gent, signatuur: BL 7918 De Schiedamse jeneverstoker. J. van Egmont, Amsterdam ca. 1737 (derde druk) Wijze van coderen: standaard Nederlands De Schiedamse jeneverstoker De Schiedamse jeneverstoker 2012-07-03 AZ colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Schiedamse jeneverstoker. J. van Egmont, Amsterdam ca. 1737 (derde druk) Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_sch025schi02_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} DE SCHIEDAMSE JENEVERSTOKER. De Schiedamse Ieneverstoker. Zynde verciert met de aldernieuwste en vermakelykste Minnezangen, Bruylofts en Hardersliederen, op de aangenaamste Voysen. Den Derden Druk. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} t’Amsterdam, gedrukt by de Wed. I. van Egmont, [...] en Boekverkoopster, op de Reguliers Breestraat. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} De Schiedamse Ieneverstoker. Een nieuw Lied van de Liefhebbers en Liefhebsters der Ienever, hoe datze dezelve by nagt en nagt gebruiken. Vois: Van de Bankroetiers. Komt hier Liefhebbers van Ienever, Luistert toe met goet verstant, Schoenmakers, Snyers ende Wever, Die met flesjes in haar hant, Loopen als de klok staat een, Dan zyn zy al op de been; Maar om haar hert eerst te sterken, En om zo by de kaars te werken; Maar by dag zyn zy niet lup, Zes zoopjes dat is niet een drup. Als de klok heeft twee geslagen, Komt de Klapperman verbaest, By Waard en Waardinne vragen, Een rantzoentje met ‘er haast: Klerken en Studenten ziet, Zo als ons vermeld dit Lied, Drinken ook Ienever schoone, Eer den dag ons komt vertoone: Is haar study in de kan, {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot een spot voor alle man. Te drie uuren wilt aanmerken, Dan komt ook den Ambagtsman, Die zo garen gaat te werken; Maar met de Ienever kan, Timmerluy en Metzelaar, Al dat volkje met malkaar, En Droogscheerders groote Heeren, De Tuyniers haar geld verteeren, Drinken tot vier uuren hou, Dan is ‘t Mannen repje nou. Te vyf uuren ziet men treden, Ook veel Wyven langs de straat, En verhalen duizent reden, Van Ian Rap al met zyn maat; Hoedemakers, Barrebiers, Bakkers, Brouwers, Winkeliers, Komen te zessen aan schuiven, Om Ienever te gaan kluiven, Elk drinkt naar zyn vernoeg, Te zes uuren in de kroeg. Wie zou geen Ienever drinken, Als de klok van zeven slaat, Dronkenzuipers, ligt vinken, Zeven halfjes is haar maat; ‘s Morgens vroeg voor haar rantzoen, Dikke Lys en manke Koen, Drinken mee al om te scheuren, Te agt uuren zeit men beuren, Is de koffypot al klaar, Om te drinken met malkaar. Ia te negenen voorwaare, Is de Koffy al in ‘t lyf, Dan drinkt men weer van de klare: Scheele Teunis met zyn Wyf, Die verdronk nog laatst zyn broek, [Aal] verkogt haar schorteldoek; {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Quakzalvers, Musicanten, Liedzangers Comedianten, Al dat volkje van de smeer, Houd het met Ienever heer. Ian van Leyen met zyn klompen, En mooy Kaatje zyn huysvrouw, En zwart Anne met haar lompen, Spinders, Kaarters die zyn gouw, Want ten tien uuren verstaat: Loopen zy af langs de straat, Dronken zwieren, dommineeren, En den lesten duyt verteeren; Zo tot ellef uuren net, Leggen zy dronken op ‘t bed. Zo tot twaalf uuren wilt weten, Dan roept yder met geweld, Daar en is in huys geen eeten, Zonder brood en zonder geld, Dan komt het gewelt eerst aan, Kyven, vegten, knorren, slaan, Daar valt anders niet te eeten, Als knorhanen wilt het weten: By Ienever smaak zo zoet, Als me ‘t by de buyk vol doet. Sa Liefhebbers houd couragie, Schoon dat al u Wyf eens knort, Ienever is bon pottasie. Roept de heele Weerelt voort, Ienever heeft een goede smaak, Het is yder een vermaak, Dronken vald ‘er niet te zorgen: Zonder geld de waard moet borgen, Daarom drinkt den heelen dag, Als ‘t u maar gebeuren mag. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Docter met drie Oogen, Of een aardige Zamenspraak gehouden tusschen een welbekende Wynverlater, en een welbekende Docter. De eerste genaamt de Hr. Iohannes Klos, en den anderen Thomas de Vry. Een Docter en een Wynverlater, Geraakte zamen eens in praat, Den Docter, wel het langst van snater, (Of Tong) die sprak: myn lieve maat, Gy had nog wel een oog van nooden, Dat u te wonder dienen zou; Een oog (zy hy) ô lieve Goden! Dan wierd een yder voor myn schou, Maar waar moest myn dat oog dan wezen; (Dunkt u) zo ik het heb gebrek? Den ander, antwoord zonder vrezen, Monsieur vlak agter in uw nek! Zo kon u nimmer een Verklikker Betrekken; ja geen Pagter zou, (Schoon hy zo rat was als de nikker) U nimmer vatten by de mou; d’Wynverlater dus uitgestreken, Die werd daar op in ’t minst niet beus: Maar heeft den Docter aangekeken, En zag een lange spitze neus: Hy antwoord hem dan met dees reden, Heer Doctor gy hebt wel gelyk, Maar weet als dat gy zulks al mede Van noden hadde tot de kyk. Wel waar moest dan het myne pralen; {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} (Zy Heer Docter;) den aar niet lomp, Sprak Heer zo ik het mag verhalen, Myn dunkt aan ‘t pantje van u domp! Zo hoefden gy nooyt pis te kyken: Maar met u neus by yeder een, Door ’s Menschen aars na binnen ryken, En boven door ‘t gedarmte heên! Zo kunt gy met u oog beschouwen, Wat qualen binnen ‘t lyf onthouwen, Ia ‘k wed gy binnen korten tyd, De alderwyste Docter zyt. Drink-Lied. Vois: Vrinden zou men niet vrolyk wezen. Komt helden laat ons nu eens vegen, En laggen om de zotte Min, De Liefde maakt het hert verlegen, Daar ons de Wyn brengt blydschap in, Baggus geeft ons den heyl en zegen, En band de zorgen uit ons zin Silvia weg ik wil niet kussen, Dewyl de Wyn het hert bekoort: Die Nectar kan myn vlamme blussen, En brengen myn de vreugde voort, Kom Schenker schenkt eens ondertussen, Eer dat ons Venus de rust verstoort. Ey ziet de Wyn eens zegenpralen, Zy lagt ons toe met bly gelaat: Den drank verligt ons van veel qualen, En brengt ons in geruster staat: Ik voel de blydschap in my dalen, Ey minden leeft naar mynen raad. Drinkt steeds met lusten voor al u leven, En laat {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Silvia en Laura staan, Zo zal de kragt u nimmer begeven, en hy gerust ten grave gaan, Komt dan, komt drinkt ‘er al u leven, En vat het glaasje vrolyk aan. De nieuwe Oost-Indische Nagtmerry, gereden by veel Schippers, Stuurmans, Bootsmans, Constapels, Schiemans, Koks, Zeilemakers, Kuipers, Bokkepoots, en Matrooze Wyven. Vois: Waarom verlaat je myn. Kom Zeeluy kom te hoop, Let eens wat ik zal zingen: Kom Zeeluy kom te hoop, Op dat ik veel verkoop. Hoort eens hoe de Nagtmerrie, Veel Wysjes heeft bedot, Het is een rare herrie, Of ik ben wel een zot. Daar komt een Schipper t’huys, Hy hoort zyn vrouwtje steenen: Daar komt een Schipper t’huys, Hy maakt een groot gedruys: Zyn Wyfje lief moet kramen, De Luytenant is klaar, Zy scheint haar niet te schamen, De Merrie bruyden haar De Stierman vint ma foy, Een Kintje in de Luijeren: De Stierman vint ma foy, {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Kintje dat is moy: Het lykt hem niet van oogen, Van neus van mont nog kin, Zyn vrouwtje is bedrogen, Van de Nagtmerrie in. De Bootsmans vrouw die roept, De drommel haalt de Merrie: De Bootsmans vrouw die roept; Ik heb ‘er voor gepoept, Zy zingt vast dou dou dyntje, En geeft het Kintje pap; Wel hee hoe huilt het kleintje, Geeft dog een drooge lap De Kuyper komt aan lant, Zyn Wyfje komt hem tegen: de Kuyper komt aan land, Hy geeft zyn vrouw de hant: Maar bloet zy is zo rontjes, En kykt als Paters kat, de Merrie maakt het bontjes, Zeg ik verstaje dat. De smeerdief monsieur Kok, Treed als Iohan van Breemen: de smeerdief monsieur Kok, Komt met een Titze Rok, Zyn lieve Wyfje nader; Maar ag de goede zul, Is by myn zole vader dat is byloo geen prul. ‘t Konstapeltje dat vloekt, By blixem en by donder: ‘t Konstapeltje dat vloekt, Zyn Wyf heeft hem gedoekt: Zy roept ik lag te dromen, dat myn de Merrie stak, En daar is van gekomen, dees kleine kakkerlak. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} De Zeylmaker die wil, Zyn reuzel haast verscheuren: de Zeylmaker die wil, Met Hoeren aan de tril: dan zal zyn druk verminderen, de Merrie heeft gemaakt, Als dat hy van twee kinderen, Mooy Kaatje is geraakt. De Schieman denkt zyn vrouw, Is kuisser als Helena: de Schierman denkt zyn vrouw, die was hem altyd trouw: Maar mager is het mantje, Terwyl de voddemoer, Trekt aan het wiegebantje, En speelde lang de Hoer. Hier komt een Bokkepoot, Of Slothout uit Oostinje: Hier komt een Bokkepoot, Hy denkt zyn Wyf is dood: Maar hy vind wat voor streken, Zyn vrouw gezont en fris, Een kintje van tien weken, Strekt tot getuigenis Daar ziet men een Matroos, die wil zyn Wyf vermoorden: daar ziet men een Matroos, die vent is duivels boos: Hy scherremt in het hondert, Mits hy een kleintje vint, Zyn vrouwtje roept verwondert, dat deed de Merrie kint Diva dan al den bras, die by de Zee gaan varen: Diva dan al den bras, die op Nepthunus plas, Haar kosje moeten winnen, {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} U Wyfjes spelen mee, Al waart van Lammert binnen, Terwyl gy bent op Zee. Een zeer aardige Vryagie tusschen Kloris en Roosje. Vois: Ik stort nu myn klagten. Waar bent gy myn Roosje, Myn zoete Honingdief, Myn lieve doosje, Ik heb jou zo lief, Zie eens wie hier voor is, En ontsluit jou deur, Hartje ‘t is uwen Kloris, Ag uw-Serviteur. Ben jy ‘t zoete bekje, Wel Kloris myn maat, En wat doet gy gekje, Zo lang op de straat? Ie Moer zal verlegen, Zyn: wat begint gy, Terwyl dat de wegen, Nu zyn heel onvry. ‘t Is om u myn bloetje: Myn schaapje, myn lam, Zo veer kruypt het bloetje, daar ‘t niet gaan en kan, doe je deurtje open: Laat my hier niet staan, Of ik ga weer lopen, daar ik kom van daan. Wel Kloris hoe praatje, Myn Lief kom maar in, Myn zoete maatje: ‘t Is wel met myn zin, Weest wellekom binnen: En zet je wat neer, Wy zullen beginnen, Wat is u begeer. Wat zou ik begeren, Wel ik begeer jouw, In deugt en in eeren, Tot myn egte Vrouw, Bent gy niet genegen, Te wezen myn bruid, Zo ga ik myn wegen, en ik schep ‘er uit. Wel Kloris hoe praatje, Te haastig is quaat; Meen je zoete maatje, dat je zult te laat: Komen om te trouwen, Het kan u myn vrind, {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} In ‘t kort haast berouwen, U dog wel verzint. Myn broek die moet weyer, Indien dit zo blyft, ‘k Moet na de Snyer, Raak ik aan geen Wyf, ‘k kan niet langer wagten, Nu benje te vreen, ‘k Wilje niet verkragten, Zeg maar ja of neen. Ie lykt het te meenen, Ik hoor ‘t aan jou reen, Kom gaan we maar henen, Ik ben wel te vreen, Doet zo jonge Maagjes, Zo bent g’uit de noot, Elk trouwt al eens graagjes, En dat voor zyn dood. Myn overzoete Lief geprezen, Dat is een Meisje jent, ‘k bekent, By dezen, is zy excellent, Haar neusje als een klaauw, Past by haar vriend’lyk wezen, En mont niet naauw, Ia lipjes vaal en graauw. Aardige en vrolyke Haagse Minnaar. Vois: Rozemont die lag gedoken. Haagje gy baart schoonder Maagden, Gy baart Nimphjes vol van zwier, U Landsdouw my steeds behaagden, Om u Liefjes vol playzier, Want zy hebben door haar list, By myn oogen uitgepist. Waar door ik als blind moet lopen, En puur gek van minnebrand: Tusschen vrees en tusschen hopen, Dus myn zinnen en verstant, Zoeken drie na vyf in ‘t gros, {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} In u vlek en eyken bos. Daar ’s een Nimphje in u palen, Niet gemeld niet geblameert, Dat myn zinnen heel doet dwalen: En myn hert door Min verteert: Ia waarom ik nagt en dag, Nimmermeer niet rusten mag. Dat, dat Ezel na myn klagten: Zoet wat, ‘k Meen een Ezelin, Ey waar bennen myn gedagten: Mits ik zelf den Ezel ben: ‘t Is ‘er tuit, ‘t was wat te vlug, Wie haalt ooyt zyn woort te rug. ’k Wou dan Ezelinne zeggen: Dat, dat diertje na myn wil, Wou by myn als Ezel leggen: Hoe, ‘t lykt wel een zotte gril; En een regte Ezels praat, ‘k Lyk wel Ezel in der daat ’k Meen wou zy als Ezelinne, En ik als een Ezel dier, Slegt een nagt uit zuivre minne, By myn leggen voor playzier, ‘k Wed na negen maanden dat, Zy een jongen Ezel had. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Trouwgedigt op het Huwelyk van den Eerzamen Reinier Bolswaart, Turfdrager, out 95 jaren, met de Eerbare Biedes Ians, out 93 jaren, te zamen getreden in den Egtenstaat. Stem: Mejuffrouw wilt u gunst aan dees, &c. Als ik gedenk den tyd die ik u heb versleten, Zo ziddert myn gemoet, en schuddet myn geweten, En heb ik byna de Werelt overleeft? Dog God zy lof en dank die my het leven geeft. ‘t Geschieden in myn tyd dat deze Nederlanden, Verwoest zyn door ‘t geweld, het zy met roven, branden, Schofferen, worgen blaakt door kragt van Spanjaars hand, Als Alva met zyn magt omringt het Nederland. En heb ik niet beleeft het sterk beleg van Leyden, Het welk zo menig mensch doen bitterlyk beschreiden, En voort het spaans gewelt gebruikt ons Christen kraft, Door ‘t gansche Nederland, dat schier in bloet versmagt. Maar het heeft God belieft haar ‘t samen te verdryven, Zo ‘t myn onmogelyk is al ‘t gene te beschryden: ‘t Iaar vyf en sestig was doen ik eerst heb geschreit, Den dag van myn geboort’ dewelk veel druk bereit. Dien ik in ‘t minst niet agt terwyl myn komt ontmoeten, Myn oude waarde Bruit, die ik beleeft ga groeten, z’Is Biedes Ians genaamt, out drie en t’negentig jaar, ‘k Was vyf en negentig doen was ons Huwlyk klaar. God zy gelooft en dank die myn oude jaren, Verleent heeft dit Portuer met haar in d’Egt te paren: Honderd agt en tagtig brengen wy met malkaar, {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} God geeft zyn zegen pns wy nieuw gehuwde Paar. Dat wy den Egten staat ons leven zo beleven; Dat wy ‘t zy jong of oud een goet exempel geven: Komt oud vermaarde Maats van ‘t Vrouwelyk geslagt, Dit gaat u weer voor by waar toe zo lang gewagt. Of schroomt gy voor die geen die u ter Werelt bragten, Of is ‘t om geld en goet, ey doet my dog uw klagten; Denkt dat den Egtenstaat veel vreugt en vriendschap brouwt, Daarom ‘k oude Man ben wederom getrouwt. ‘t Geschieden, gelyk, en als men huiden, Nog wel getuigen kan met ettelyke Luiden, Cornelis Iacobszoon Rotgans: genoode gast, Met zes zyn Kinderen heeft datelyk belast. Te brengen ons de wyn, en sturen ons de Hammen, Die mee te Bruiloft was met deze oude Stammen: Het Bruitje was verheugt ‘t leek schier een jonge Meit; Ey lieven luistert toe wat dat ons Besje zyt. Hoe dat des Werelts loop de wonderlyk fortuinen, Dan op en dan weer of gelyk de hooge duinen: Zo gaat het met myn ook ontrent den Egten staat, ‘t Geschiet na Godts wil, na zyn geheimen raat. Dit is de vierdemaal ik ‘t Huwelyk aanvaarden, Die ‘k liefhad en bemind, hiel hem in groote waarden; De Heer heeft hem gehaalt, had zestig jaar geleeft, ‘k Was uyt myn wederpaar, hy my een ander geeft. De tweede myn vernoegt, het was voor ‘t lest zo ‘k gisten; Was hondert zestien jaar doen ik myn lief weer miste; Maar wat was ‘t dog eilaas! den ouden man was dood: ‘t Geklag dat was te laat: ik bleef eilaas in noot. Zo ‘t scheen ik scheyer uit, ik wiert doen oud van jaren: Maar dog ‘t heeft God belieft de derde maal te paren; Doen scheen het weer te zyn met my een nieuwe Warelt, Ik koos voor hem geen gout, gesteente of geparelt. Hondert en dertien jaar doen was het end zyns ’s leven, En heeft my door de dood, en ouderdom begeven: ‘t Was twee en t’negentig jaar doen myn de derde rust, Het was een jaar daar naar de vierde my verlust. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik hoop het lest te zyn zo lange als ik leven, Dog ik en weet niet wat de Heer my nog kan geven, Want hy die Meester is van al dat leven heeft, Zyn Goddelyke kragt is die het alles geeft. Vraagt niet wat dat myn poogt in dees myn oude jaren, Begin het Hywelyk, en zoekt als nog te paren: Voorwaar het is geen aart van wil of geile lusten, ‘k Zoek onder vleugels van myn Wederpaar te rusten. Komt oude Maagden, die de moed is gants verdwenen, ‘k Ga met het stokje u zagjes nog voor henen, En volgt my tot in d’Efgt, en tot den Huwlyksband, Al zyn de jaren veel, het is in ‘t minst geen schand. Ziet toe in tyds, Aelbert Kerkesant. Een nieuw Lied tot roem van de Dames van de Zeedyk. Op een aangename Vois Ik ging hier lest uit zwieren door Amsterdam, Het waar of ik in een and’re Werelt quam, Ik haddet myn zelve toegezeit: Het was om te zien zo menig brave Meit, Tot dat ik quam aan dat Wynvat, Daar dronken al die Hoeren haar vol en zat. ’s And’rendaags gingen wy weer na dat huys, Daar vond ik niemant van die Speelluy t’huys: Daar van daan nam ik myn afscheit; Tot dat ik quam op de Zeedyk, In het Hof van Holland vol plaizier: Daar had ik nog de aldernieuwste zwier. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Veel Iuffrouwen uittermaten schoon, Het was of zy quamen uit vrouw Venus troon, Seer kostelyk al aan gedaan, Met parelsnoeren om haar hals belaan: Veel gezwier al om haar hooft, Wie had het van zyn dagen ooyt meer gelooft. Haar onderrokjes dragen z’ty met franjes root, Haar neteldoekje voorschoot met kanten groot, Zeer kostelyk al in ’t habyt: Haar hooft rondom met krulletjes beleit, Haar wezen schoon, haar borsjes fier, Zy dansten alzo netjes na de zwier. Een aangenaam Minnelied. Op een schoone Vois. Voor de deur van myn gemoet, Heb ik lang genoeg staan wagten, Liefste Lief eens open doet, Waar is de sleutel van myn hert: Op dat ik gezuivert werd, Al des Werelts ydelheit, Soete Liefje niet langer beit. Ik heb myn voetjes net gemaakt, Lief ik zouze weer vuil maken, Als ik op der Aarden quam, Ik heb myn Rok eerst uit gedaan: Soetste Iessen hoe zal dat nog gaan, Om die weer te trekken aan, Liefje ik kan niet weer opstaan. Lief olegt gy nog in uw rust, {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zoek u niet te vermoeijen, Als het u niet meer en lust, Adieu dan Bruit en ik wil gaan; Het is hier lang genoeg gestaan, Ziet ik laat u in den druk, Vind gy my het is u geluk. Zoete schildwagt blyft wat staan, Ik moet u een weinig vragen, Hoort wat ik u zeggen zal: Is u daar niemant ontmoet? Ag myn alderliefste zoet! Root van verwen, als een koraal, Zoet van wezen en zoet van taal. Hoort hoe datze myn bemint, Hoort de Bruid eens lammenteren, Nu zy my straks niet en vind: Het is de liefde die haar dwingt, Myn te volgen over al, Ik haar wederom bemint, Ik myn gratie haar geven zal. Wellekom myn waarde gast, ‘t Is geluk dat ik u vinden, Ik zal u wel houden vast, En niet wederom laten gaan, Door myn luy en traag opstaan; Maar uw minnen al den tyd, Om dat gy myn Liefste zyt. Elk smelt zyn wil in anders wil, Zo vind gy tweedragt nog verschil, Zo gaat u heuglyk te gemoet, Wat lust, rust, deugd en vreugde soet. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Een pertinent verhaal, hoe dat buiten de stad van Utrecht, van ryke Lieden, haar Kind wiert gestolen, dat drie jaar oud was, en na dat het 12 jaar was weg geweest, op een wonderbare manier by zyn Vader quam. Vois: Die van Abraham wilt horen. Aanhoort eens vrienden waardig, Wat dat ‘er is geschiet, Een stuk aanmerkens waardig, Staat hier al in dit Lied: ‘t Geen buiten Utregt is Geschiet, neemt het dog aan, Gy zult zeker en wis, Daar van verwondert staan. Buiten Utregt daar woone, Ryken Lieden dit onthout, Die een eenige Zoone Hadde van drie jaar out; Al op een Hofstee groot, Woonden zy met plyzier; Maar laas een droeve noot, Quam haar genaken hier. Haar lief en waarde Zone, Wiert daar gestolen snoot, Daar kost geen zwaarder ydone: Voor haar zyn alzo groot, Men cost en reist al s’weegs; Weeken en maanden dan, {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar laas al te vergeefs, Men hem niet vinden kan. Dit Kind moest reizen henen, Al met de Heidens straf, Wel tien jaar agter eenen, Toen liep hy van haar af: Door al die ongemak; Met slagen en verdriet, En in zig zelve sprak, Het zyn myn Ouders niet. ’k Zal nu gaan dolen heden, Ik ben geen Heidens Kind, Zoeken in alle steden: Of ik myn Ouders vind, Mant ik heb wel gehoort: Al van een Bedelaar, Die my vertelden voort, Dat ik gestolen waar. Den bloed die gink dan henen, Met droefheit zwaar belaan, Niet ver van de stad Weenen, In Duitsland wilt verstaan, Daar klaagden hy zyn noot: Aan een Heer op de weg, Die gaf hem geld en brood, En wees hem zo te regt. Hy dwaalden zo twee jaren, In steden en op ‘t land, Maar zyn Ouders voorwaren: Hy nergens niet en vand, Ten lest zo komt hy gaan, Tot Utregt by de poort: En spreekt een Schipper aan, Om mee te varen voort. Zyn Vader was voorwarenk, Op die tyd in de Schuit, Om na Amsterdam te varen, {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Die sprak daar overluit: Schipper neemt hem maar mee, ‘k Zal u daar voor voldoen; Komt jongen hier ’s een stee, Wilt u van ‘t land maar spoen. De Schuit ging daar aan ‘t varen, Den Heer sprak wel gy quant! Hoe out bent gy van jaren, Van waar zyt gy gelant, Og dat en weete ik niet? Sprak dezen Iongen rat, Ik ken tot myn verdriet, Geen Ouders nog geen Stad. Ik ben voorwaar gestolen, Al van myn Ouders snoot, Ik meen zo lang te dolen: Na haar tot in de dood; Want het staat myn nog veur, Dat ik was in den rouw, En v an myn Ouders deur; Wiert weg genomen gouw. Den Heer ontzetten zeere, Zyn hart begon te slaan, Og myn Kind jong en teere, Die is ook zo verraan, Doe het was in den rouw; Over myn Zuster waar, Zo stolen zy ‘t ontrouw, En ‘t was nog geen drie jaar. En nu zo moest hy wezen, Een borst omtrent als gy, Van vyftien jaar by dezen: Myn bloed verandert my, Iongman zeg my nog wat, Van heugenis ‘t een of ‘t aar? Ia weet, zy hy, ik had, Een Lam my volgde naar. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} O Heer hier komt nu voren? Myn eigen vlees en bloed, Toen hy van ‘t Lam quam horen: Zo zy hy met ‘er spoet, Myn Kind had ook een Lam, En was daar mee heel blyd, ‘k Voer mee na Amsterdam, Toen ik ‘t hem t’huys brogt zyt. Komt trekt met een gezwinden, U kous en schoenen uit; ‘k Sal daar een teeken vinden: Seide hy overluit, Myn Kind zyn kleine teen; Is afgezworen hard, En boven aan zyn been, Staat ook een Moerby zwart. Toen dezen Iongen hoorden, Die teekens spreken daar, Og vaderlief die woorden: Bedieden nu heel klaar, Dat ik u Kind dan zyt, Vloog hem om den hals ras; Geen Mensche zo verblyd, Als Vader en Soon was. Die in de Schuit dan waren, Sagen dees tekens klaar, Og wilt niet verder varen? Sy hy de Schipper daar, Set ons aan land maar aan, De vragt gy dubbeld wind: ‘k Moet na myn huys nu gaan, Met myn gevonden Kind Geen vreugt was zo te noemen, Als vader en kint klaar, Toen zy zyn t’huys gekomen: Denkt hoe de Moeder waar, Die daar haar lieve Kind: Daar ziet met zo een vreugt, Geen blydschap men ooyt vind, Dat zo den mensch verheugt. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een nieuw vermakelyk Bruilofts Lied. Op een aangename Vois. God heeft zeer wys, In ‘t Paradys, Het Huwelyk gesloten: Met overvloedigheit vol gratie overgoten: Twee zieltjes waren een: Niemand dan God alleen: Die kan twee behouden scheen, daar zent hy zynen zegen, als regen, vol gratie daar beneven: Als Man en Vrouw, door egte trouw: malkander overgeven, den trouwen pligt, die valt zo ligt, zy dragen ‘t pak, Al met gemak, Die na Gods wetten leven. En God die trok een ribbe uit Adam zynen lyve: Hy heeft daar van gemaakt Eva tot zynen Wyve: Want God sprak in ‘t gemeen: Een man van vlees en been: Die mag niet zyn alleen: Wat wou gy hier bedryven, de Wyven, die moeten u hulpzaam wezen; want benje ziek, melancholyk, een Vrouwtje kan (u?} {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} genezen, Een Vrouwtje zoet: dat is zeer goet, En wort als dan: van haren Man; Seer minnelyk geprezen. Was ‘t Adam niet, Een groot verdriet, was hy alleen gebleven: Maar God heeft hem een vrouw tot zyn behulp gegeven: Terwyl dat Adam sliep: God hem een Huisvrouw schiep: Die terstond na Adam liep: Sy maakten Adam wakker, wel sey zy makker, myn Lief myn Uitverkoren: Hoe komt gy hier, tot myn pleyzier, waar uit zyt gy geboren: Uit den douw, neen sprak de Vrouw, in kom van jouw, Ik heb myn trouw, Voor God aan u gezworen. Wel wie en zouw, een goede vrouw, in ‘t huisgezin niet pryzen: Sy is in ‘t Paradys men zal haar onderwyzen, Die haren Man bemint: En troostelyk dient: Als hy qualyk is gezint: Zy maakt van eenen bengel, Een Engel, het kyven keert in quallen: want dit gevley, is lekkerny, ‘t is minnen en ‘t is mallen: Met eene zoen is ‘t weer te doen, want dit gequel, dat is maar spel: daar zullen geen slagen vallen. Gy vrouwtjes dan, houd uwen Man, altyd in groote eeren: Zo Paulus ons verklaart, en Sara zal ‘t u leeren: Al is hy steurs of quaat: Toont hem een bly gelaat: Noemt hem Heer en Kammeraat. Gy Mannen van gelyken, laat blyken; hebt liefde tot u Wyven: Zegt Lief mon Coeur, agter en veur, waarom zouden wy kyven: Wy zyn tog een, Van vlees en been: met huit en vel, verstaat myn wel: Laat ons dog vreugden bedryven. Dan zal uw huis, zyn als een kluis: vol liefde peis en vreden: God zal Mirakels doen als hy in Cana deden; Van water maken wyn: Al was het pekeldreyn; Sal ‘t zoet als honing zyn, Gy vrouwen wilt onthouwen, te trouwen: het zal u nooyt berouwen; Weest mindelyk: en vrindelyk, neerstig in uw huyshouwen. Den Heer zal dan; u en u Man ge {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} ven een kroon: voor uwen loon; weest dan u Man getrouwen. Een vermakelyk Minne-lied van Kloris, en zyn beminde Flora. Vois: Aimable Vainqueur, &c. Hoe speelt de Min van myn Herderin: Myn Flora, myn waarde, myn vreugde op aarde, gestaag in den zin: Door ’t groot vermogen, der flonkerende oogen, van myne Engelin: Haar blozende mond, Haar poezele leden, haar volmaakte zeden, Houd myn ziel gewont: Ag! ag! wanneer, geniet ik eens de de eer Om u te genaken, myn doel en myn baken ag! wijst gy hoe teer: O! schoone Maagt, Uw Kloris zyn hert ene getrouwe Min opdraagt. Ag! Flora kom, kom; kom myn Sonneblom Kom keer u verheven, na ‘t ligt uwes leven, Uw Kloris eens om: Ag! laat myn straten, Op uw schoonheyt dalen, als uw Bruydegom: Ik zal door myn ligt: De nev’len verdwynen, der Min en beschynen, uw volmaakt gezigt: Geen God Iupyn, verscheyt in wat schyn, Om schoonheen te winnen; Of Kloris in ‘t minnen, zal driftiger zyn; En daarin niet, Aflaten, Voor Flora haar wederliefde biet Is ‘t mogelyk Goon, kan myn Venus schoon: En minneloos leven, wat vreugt kan ‘t geven: Sal zy haar Idoon: Dan nimmer kussen, Syn minnevlam blussen, of is Venus Zoon: Dat mikkende Kind, om schoonheen te wonden, zyn hand nu gebonden, kragteloos en blint, Waarom of ‘t Wigt, {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} nu weigert zyn pligt: Aan Flora te toonen, of spilt hy op schonen, ongaarne zyn schigt: Uit vrees van aan, zulk Wild eens zelver te gast te moeten gaan. Ik buig my voor haar, Godlyk Altaar: Om haar door myn smeken, in min te ontsteken, ik zal openbaar: Myn Uitverkoren, myn lyden doen horen, Door gezang en snaar: ‘k Sal ‘t marmere Beeld Pigmalions strelen, met quelen, en spelen, tot s’haar gaven deeld: ‘k Zal op myn fluyt, met treurig geluyt: In Lied’ren en Psalmen, myn lyden uitgalmen, op datze daar uit, Myn druk en smert, Verstaande, minzamer en medoogent werd. Ey! wat verheft hem dog een Mensche, Wat laat hem ‘t slyk en aard voorstaan? Al scheint hy ‘t t’hebben hier wensche, Ach! ‘t is met hem zo haast gedaan. By ‘t gras, bloem, wind, rook, damp geleken, By hoy de Mensch gemaalt word of: Zo schielyk is ons tyd verstreken, Dan keerd men weêr tot asch en stof. Aan Filida. Minuet. Ach gy myn lyden dan niet? Ag al te wreede en straffe Filida! Schept gy vermaak? Weet gy van geen gena? kan ik uw zinnen, door stadig minnen; Dan niet verwinnen? Ag! ag! dat den kleynen Bengel, Myn bevallige Engel, Eens al myn gehengel zag; Hy nam zyn koker, pyl en boog, En daalden zagjes van om hoog, En schoot u de Min straks ten Boezem in. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Een droevige Rouwklagt van een Bruidegom die zyn Bruid gestorven is. Vois: Daar was een Meisje jong van jaren. Wat droefheit groot komt myn genaken! Myn Bruyt myn Lief heeft myn verlaten: En weggerukt al door de dood, Ik ben in droefheit en ellenden, Waar ik my keeren ofte wenden, Zit ik nu in zo groote nood Doen ik met myn Lief zou trouwe, En gaan paren tot myn Vrouwe: Doe kreeg zy een flaauwte groot, En stierf daar den dood met rouwen, Daar ik zo even mee wou trouwen, O Goden helpt my uit de nood. Waar zal ik nu myn droefheit klagen, Ik agt geen vrienden of geen magen, Ik moet dragen myn ellend: Myn schoonste, waarde, uitverkoren, Myn tweede ziel voor myn geboren, Is door de dood van myn gewent. O wreede dood wilt myn verslinde! En my halen by myn beminde, Op dat ik door de felle dood: Al by myn Bruit in ‘t graf mag dalen; Dan zyn genezen al myn qualen, Want ik ben in droefheit groot Daar leit de schoonste van de Weerelt, Zo ryk, zo edel, zo bepeerelt, {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Die my uit liefde haar trouwe gaf: Zy gaf uit liefde [...] haar trouwen, En dat breng [...], Adieu ik [...] graf. Ik zal myn zelven gaan verslinde, Om dat ik by myn welbeminde: Mag komen in des Hemels Zaal, En dat ik daar mag bruiloft houwe: Daar boven met myn waarde vrouwe, Dan is genezen al myn quaal. Og jonkheit ziet wilt hier op letten, Hoe dat de dood haar komt verpletten, Myn schoonste pant, myn tweede ziel, Komt dan wreede dood zo felle: En helpt my uit het gequelle, Daar ik nu vol droefheit leef. Laat dit voor u exempel wezen, Voor alle Minnaars daar geprezen, Die gaat vryen in eer en deugd: Die dan trouwen met haar beminde, Bid dat de dood haar niet verslinde,’t Maar dat gy leven meugt in vreugt. Ik ga nu dolen uit den Landen, Geen vrouw zo schoon aan geen waranden, Die my al in de Werelt ziet Dar kan bekoren zo lang als ik leven: En hier in myn armen geven, Maar ik ga dolen in myn verdriet. Adieu dan vrienden ende maagden, En alle die daar na my vraagden, Ik scheiden nu van u te zaam, Adieu dan Vader ende Moeder: Adieu myn Lief, myn Zielsbehoeder, Ik dolen ver hier nu van daan. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Een droevige Rouwklagt van een Bruid die haar Bruidegom gestorven is. Vois: Hoe draayt het Rad van Avonturen. O Heer hoe kunt gy het aanschouwen, Myn droefheit die my is gebeurt: Ag Aarde kleet u in den rouwen, Ag bleeke Maan en Sterren treurt! O held’re Son bedekt u stralen, En weent vol uit, Gy Elementen al te malen, Een droeve Bruit. O God ik moet den Hemel klagen, En u o Hemels Vader zoet: Staat my dog by in deze plagen, Gy zyt het die my straffen doet, O Dood u fel en wreede schigten; Hebben ‘t gedaan, Dat ik moet voor een yder zwigten, En treurig gaan. Ik die door trouw beloft’ en banden, Was aan myn Liefste deugdelyk, Heb zyn verzoek hem toegestanden: Zo dat door liefde vriendelyk, Ik hem myn Maagdom liet genieten, Uyt liefde groot, Het welk my nu wel mag verdrieten, Door zyne dood. Ik voelden dat ik als voor dezen Niet was; dus zyn wy heen gegaan, {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} En lieten ons Geboden lezen, Om dat men zou te Trouwen gaan: Maar ag hoe zou ik konnen spreken, O God myn hert, Dat zal aan duizent stukken breken, Door deze smert. Zo als wy s’morgens zoude trouwe, Myn lief die kreeg een flaauwte groot, Hy riep ag help my lieve vrouwe: Ik ben benouwt tot in der dood, O Dood betoont dog medelyden, Laat ons met een: N trouwe voor myn overlyden, Eer dat wy scheen. Maar ‘t scheen de Dood en had geen ooren, Wel dat men doet ten helpt ‘er niet, Hy riep voor ‘t laatst myn Uitverkoren: ‘t Is Godes wil die hier geschiet, Ag, ag, myn tyd begint te naken, Ik hoop den Heer, Die zal u blyde Moeder maken, Met zeeg hy neer. Ik smelt en borst in duizent klagen, En ik viel op myn Bruygom neer, Zyn oogen nog, zo ‘t scheen iet zagen, Ik riep, o lief! denkt op den Heer: Ik drukte zyn besturven wangen, Zyn mont hy sloot; Zyn veege geest heb ik ontfangen; Dus bleef hy dood. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen Vrouw nog Maagt. Waarom mogt ik niet met u sterven, Myn waarde Lief en Bruydegom, Komt dood en wilt dit hert doorkerven, Op dat ik met myn kleyntje kom: Daar het zyn Vader mag aanschouwen, En myn Lief schoon: Want niet verzoeten mag myn rouwe, Van ’s Hemels Throon. Vaart wel myn Lief myn welbeminde, ‘t Is Godes hand die ‘t heeft gedaan, Rust eeuwig by Gods Heylige Vrinde, En looft aldaar zyn groote naam: Ik zal gestadig eenzaam treuren, Tot dat de dood, Door Gods gebod my mee zal voeren, In Abrams schoot. O Ionge Dogters sjong van haren, Ag spiegelt u aan myn verdriet, God laat met vreugt u beter paren, Maar denkt het geen my is geschiet: Het zelfd’ kan u ook overkomen, Dus weest benout, Om immers ooyt zo veer te komen, Voor dat gy trouwt. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een nieuw vermakelyk Lied op den Lof van de Tabak. Vois: Ik ging lest om een praatje. Tabak O Edel Spruytje! Vol lever, hom en kuytje, Hoe kragtig is uw kruytje, Uw deugt myn ziel bekoort; Al hoewel u veel blameren, Kenje leven prezerveren, Want je dryft de winden voort, Agter uyt of door de poort. Hoe lieflyk is uw geurtje, Voor ‘t vogtige humeurtje, Als Iuffer of Sinjeurtje: Uwe Blaan van ‘t Egte bed, In de plaats van koek of wafel, Na den eeten op de Tafel, Op een syn Telfoortje zet, Voor een deftig na Banket. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Comfielje de greyntje, Lavendel, Roosmaryntje, En ‘t kruydigst Medicyntje: Dat ‘er uit het Aardryk schiet, Met al wat den Apotheker, Uyt de pot of kroes of beker; Immers in zyn Vyzel stiet, Hebben by u kragten niet Gy doet de dampen tuymen, En breekt de taeye fluymen, Een pypje doet ons luymen, In ‘t hoekje van den haart: Proponent en Predikheeren, Doe je naarstig mediceren, Geen memorykruyt zo waart, Dat de zinnen zo vergaart. Apol veragt de zwieren, Der kranssen van Laurieren, Hy wil zyn kruyn nu cieren: Met de blad’ren van Tabak, Wyl de Goon als nikkers smooken, En den Digter digt door ‘t rooken, Dragende altyd tot gemak, Pyp en Kruytdoos in de zak. Zit Kloris by zyn Roosje, Hy stopt eens uyt zyn doosje, En smookt eens by zyn Troosje: Onderwyl hy wat vertelt, En hy geeft zyn Tortelduyfje, Tusschen beyde wel een schuyfje: Zo haar kies- of tandpyn quelt, Ziet zo werd zyn Lam hersteld. Wat doet gy meenig Baasje, Verheugen by het glaasje, Want zonder u og laasje: Is het wyntje zonder smaak, Onder ‘t minnen, streelen, vryen, {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Zingen, springen, spelemyen Ben je ‘t opperste vermaak, Een Tabakje dat ’s de zaak. Den edelen Tabak die bier en wyn doet smaken, Versterkt het verstand en doet den geest vermaken. De goudgront van America en deelt alleen niet uit, Den Koninglyken schat van zilver, maar ook kruit. Een aangenaam Minne-lied. Op een nieuwe Vois. Laast onder ‘t wandelen van de boomen, Waar ‘t zoete Nagtegaaltje queelt, Als hy zyn gorgeltje fluks ontsteekt, Trekkebekkend’ zonder schroomen: Dagt ik al bevent in myn gemoet, t’Ondekken haar myn liefde zoet. Ik volgde gantsch bedroeft haar treden, En zugten vol angst in deze noot, Toen was niet meer dat ik besloot; Als een die nu zonder reden, Zo zeer vol angst en u te ontvlien, O Schoone je waart nooyt te zien. Ik viel op by myn knien ter aarde, En bad haar om niet zo wreet te zyn, Het wam tot verligting van myn pyn; Maar zy die van de Min ontaarde; [Siet]sent my onwaardig van haar heen, Ontvliet en zy laat my alleen. Nu wil ik eyndigen myn dagen, {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar Mars zo gaarne bloed vergaart: ‘k Heb voor u ‘t leven niet gespaart, Wilt my daarom geen haat toe dragen, Dit is myn laatste bee Climeen, Voor wien ik sterf en anders geen. Toen gy my laatst u min ondekte, Daar ‘t pluymgedierte queelt en fluyt, En al haar zingen lieffelyk uit: Hoe dat zy weerzyds min verwekte, Dat ik u liefde weynig waard, Dat heeft my laas de smert gebaart. ’k Heb liefdens Voester derven hoonen, En haar zoetigheen veragt, Die daar uit wederwraak met kragt: Quam aan myn arme Min te loonen, Ontfonkt de Min met zulken gloet, Dat my u byzyn wenschen doet Wilt dan Marteel niet van my vlieden, Maar hebt dog deernis met Climeen, Die u bemint en anders geen: En komt haar Min aan u te bieden, Blyft dan om haar myn waarde vrind, Die u meer als haar zelfs bemint. ’k Zal nimmer liefdens loon beklagen, Zo gy uw treurig vlugten staakt, En eeuwig Min met Minne blaakt Keert dan: ey keert myn welbehagen Denkt dan Marteel u mind Climeen Die voor u sterven wil alleen Terwyl dat gy om my wilt sterven, Ik bid uj houd een weinig stee, Myn Zoetelief weest wel te vree; Gy zult van my nog troost verwerven, En wezen dan tot een besluyt Myn waarde Bruygom en ik u Bruyd. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Een aardig Lied van een Iuffrouw die de Meid haar Vryer Trouwde. Vois: Goen dag myn Heer, enz. Wel Margriet ik moet u vragen, Ik heb dees voorlede dagen, U zien kouten aan de deur, Hebt gy eenen Serviteur: ‘t Was een gasje fraay van leeden, En van aanzigt wel besneden, Niet te kort of niet te lang, Daar by eene Heere gang. Maar Iuffrouw ik ben verslagen; Dat gy my dit komt te vragen, Wilt myn reden wel verstaan, ‘t Is my om de Man gedaan; ’s Nagts en kan ik qualyk slapen, Zo met geeuwen als met gapen? In zugt en dugt met angst en pyn, Al om eens getrouwt te zyn. Iuffrouw sprak met groot bezwaren, Ik ben nu al twintig jaren; Ia Margriet gelooft het vry, Ik ly meer verdriet als gy: Want myn hart is vol gebreken, Duizent tranen laat ik leeken: En dat is myn meeste spyt, Om dat gy nu wort gevryt. Ik en had nooyt blyder dagen: Zy Margriet met goet behagen, {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Al myn droefheyt ben ik quyt, Sint dat ik nu wort gevreyt, Hy noemt myn zyn Uitverkoren, Ik moet maken eenen thoren: En dat ook van stonden aan, ‘t Is een kans om ga te slaan. De Iuffrouw met valsche zinne, Zy Margriet myn goe Vriendinne, Laat my t’avond voor u gaan, ‘t Is maar om de klugt gedaan. Maar ik zal u niet beletten, Myn droefheit moet ‘k wat verzetten, En Margriet was wel te vree, Hoort eens wat de Iuffrouw dee Zy ging haar terstind blanketten, En een fontange opzetten, Van de alderschoonste kant: Aan den hals een diamant, Dezen Iongman quam weer heden Met den avond aangetreden; En zy had Margriet hoort aan, Om een boodschap laten gaan. V’triend gy moet u niet bedroeven, Wilt by my een weinig toeven, Sprak Iuffrouw met bly aanschyn, Wenst gy om getrouwt te zyn: Wilt u zaak vry openbaren, En laat gy de Dienstmaagt varen Ik heb nog geld en goed voor jouw, Kiest gy my voor u Huisvrouw? Den Knegt was zeer verwondert, Als of het ’s winters had gedonderd, Vraagden haar met woorden goet Iuffrouw houd gy dat voor goet, Dat gy my zoud willen trouwen, Ik zou u in waarden houwen: Al waard gy een Konings Kind, {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo zoud gy van myn zyn bemind. Daar moogt gy gerust op slapen, En gaat vast op myne zaken, Daar zyn tien pistolen gout: Maar gy moet niet zyn benout, Komt gy aan den dag van morgen, Buiten de Stad zonder zorgen, De knegt ging deur, Toen quam Margriet, Maar zy vond haar Cryer niet De wagt was om na haar behagen, Zy huurden t’zamen eene wagen, Deze knegt met Iuffrouw jent: Reden t’zaam na Purmerent, Daar myn zy in Trouw verbonden, Eenen brief wiert straks gezonden, Aen Grammeer op ‘t zelve pas, Die zy door Groetjes oogen las. Toen begon Margriet te zweren, Dat ik my nu mogt verweren, Om des duivels boos bedryf, Ik zouw vegten lyf om lyf; Maar nu weet ik niet te maken, Om aan een Vryer te raken, Ik had al een schoone gast, Maar Iuffrouw heeft hem my verrast. Oorlof Meisjes voor het leste, Ik raad u altemaal ten beste, Vryt u een knegje getrouw, Zegt het niet tegen Iuffrouw: Zo en komt gy in geen bezwaren, Gelyk Margriet hier is gevaren, Zwygt dog stil en niet en klapt, Zo wort u Cryer niet ontsnapt. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Cupidoos Klagt. Vois: Ey schoone Nimph. Zo als ik lag verdronken in de stroomen, Van de vergetelbeek, En ik genoot zielkittelende droomen: Iets by my nederstreek, ‘k Ontwaakte door ‘t geklap van zyne pennen: ‘k Sag op, en ziet Cupido riep? Verbaast, zo ‘t scheen en vlugtig liep, Ia quam aan rennen Het is gedaan! ag Damon! ‘t is verloren, Sprak hy en zugten zwaar, Ik ben verkleumt, ja by na heel bevroren, Daar is myn boog en snaar, En pyl en koker nu gebragt tot schanden, {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘t Was tyd voor my dat ik heen vloot? Of anders een gewisse dood, Sturf ‘k door haar handen. ’k Ging op uw raat in stilte haar beloeren, Doe zy lag in haar rust, ‘k Zogt doe een pyl haar boezem in te voeren, Maar zedigheit, bewust Van dees myne aanslag, ging de schigt af kaatzen, Doe viel ik aan met al myn magt, Myn dogt ik had myn wil volbragt, En ‘k ging my plaatzen. In haare eboezem maar myn heete vonken, Die doofden plotz’ling uit: Daar lag Cupido al in het ys verdronken: Met zyn verkleumde huit, Ik zoek dan bevende weer uit te breken? ‘t Lykt my des kom ik hier ag arm: Ik zie ‘t (z’ty ik) kom hier is ‘t warm: Onder de deken. Een zoete en aangename Vryagie, tusschen Govert en Iansje. Vois: Trompet Maryn. Goeden avond Iansje, Alderliefste Meit, Nu een reys een dansje, Zamen afgeleit, kom laat jou belezen, ‘t Danssen s zo zoet, ‘k wierd voor dezen, Wel geprezen, ‘k Ben nog goet. Och neen Govert Gysen! Dat durf ik niet doen, Basje zou ‘t mispryzen, ‘t Is ook geen fatzoen, Gut wat zou zy baren, Wierd haar dit verteld, ‘k Heb niet garen, Dat haar snaren, Zyn ontsteld. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrees tog niet myn Hartje, Govert is zo loos, Hy weet meenig partje: Al was Besje voor, Om haar te verzagten, kom myn guitje ga: ‘t Is by agten, Langer wagten, Is maar scha. Ik zal my verkleeden, Na de Spaanse zwier, En met jou gaan treden: Als een paauw zo fier, ‘k Zal een wambals dragen; Lubbens op myn hand, Van haar dagen, Nooyt zy zagen: zulken trant. Gy zult met een kraagje, Rondom vol met kant, komen zoete maagje. Als een Franse bant; Ik heb van myn vaartje, Nog zoo’n hoopen lint, Een samaartje, van Peet Klaartje, voor jou kind. Wie zal ons zo kennen, Is die vond niet goed, ‘k Zal twee hanepennen, Planten op myn hoet, ‘k zal een degen steken, Op myn slinker zy; zlleweken, ‘k kan niet spreken, ‘k Ben zo bly. Wel ik zal het wagen, Ionge ik wou maar niet, Dat ons menschen zagen, Dan was ‘t in ‘t verdriet. Wat wil jy beginnen, Foey dat is niet zoet, Zyn jou zinnen, Nog wel binnen, In jou hoet. Vrees niet poezel-zusje! ‘t Is van vreugde, dat, Ik jou om een kusje, om jou halsje vat. Govert krygje stuipen, Sagjes met gemak, ‘k Wou wel sluypen, En wel kruypen, In jou zak ’k Loof dat jy bezeten, Dezen avond word; ‘k Heb nog nooyt geweten, Dat jou gekheit schort. Laat die parten varen, Eer ik jou verlaat, ‘k Heb niet garen, Al dat baren, Op de straat Dat ik met myn vinger, Raak jou borsjes aan, Wat is ‘er geringer: Zou jy daarom slaan dat ik kus jou montje; Is dat ongemeen, kom myn Hondje, Yder stontje, Is ‘er een. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Een nieuw air. Colien ik jou u wel beminnen, Indien u hen zo ligt niet was, Gy quelt en stort myn jonge zinnen, En maakt myn min zo teer als glas, Ag Vriendinne! ‘k min Doralias. Een Samenspraak tusschen een Boer en zyn Landheer. Vois: Wel Margriet ik moet u vragen. Geen dag myn Heer ik kreng u schyven, Wilt daarom op myn niet kyven, En verstaat dog mynen zin: Daar is thien pont groot te min, ‘k Kan u ten vollen niet betalen, Want ik ly wel duyzend qualen: Door myn gewelt van dezen stryd, Ik bid u scheltze my dog quyt. Wel Ariaan dat kan niet wezen, Want daar staat nog wat voor dezen; Veerthien pont al van u Pagt, Ik heb lang genoeg gewagt, Gy moet zeker anders zorgen; {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Of ik zou u niet meer borgen, Als gy hebt den oogst van ‘t veld, Zo moet gy myn geven geld. Wel myn Heer hoort na myn beden, En verstaat dog al myn reden, Door uw schryven overvloed; Raakt den Huysman zonder goet, Gy eet gezoven en gebraden, Dan kunt gy uw lust verzaden: En den Boer in dezen nood, Helpd hem met een stukje brood. Wel Ariaan zou u dat niet spyten, Want ik moet myn tyd verslyten, Met Processen dit gelooft: Dat brengt ruyse in myn hooft, De Wyn die moet myn hart versterken, Om de zaken uit te werken: Zet uw klagen aan een zy, Ik heb meer verdriet als gy In myn Heer door al uw pagten, Raakt den Huysman in onmagten, Gy leeft als een Ryken Graaf, En den Boer die is een Slaaf: Ik moet spitten ende zaajen Schooven binden Kooren draayen, Zomtyds vlugtig voor den brand, Gy zit met de Wyn in de hant. Wel Ariaan voor al uw smalen, Zult gy ten vollen my betalen, Het geen gy zegt tot mynen spyt: Niet een duyt schel ik uw quyt, Of ik zal uw by gans tatten, Nog wel by de kop doen vatten; Sprak den Heer al met rumoer, Weg gy vuilen lompen Boer. Ia myn Heer ik zou myn weren, En ik zet uw in myn deren, {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Als gy myn maar raakten aan: ‘t Zou hier op een vegten gaan, My verdriet langer te leven, Niet een duyt zal ik u geven; Myn zinnen worden disperaat, Liever word ik een Zoldaat. Dat zeggen al de looze guiten, Pakt u van hier en gaat maar buiten, Sprak den Heer al met rumoer: Weg jou vuilen lompen Boer, Het volk dat quam met groote hoopen, En den Boer die ging aan ‘t loopen: Hy zy Vrouwe ik moet weg, Om dat ik de waarheit zeg. Een nieuw Lied van de Worst. Vois: Kupido dat looze Boefje. Bolle Baggus perst me druyven, ‘k Heb nog een klein entje worst, worst, worst, Dat ik nu meen op te kluiven, En dan smeer ik braaf de borst. ‘t Is gestopt om lang te duren: Daarom is ‘t nog zo gestyft, styft, styft, Niemant is ‘er van myn buren: Daar de Worst zo fleurig blyft. ’k Laat de darmpjes schoontjes wassen, En ‘t is vleisje van de bil, bil, bil: ‘k Laat de entjes netjes passen; Hoe lang ik die hebben wil. ’k Maakze rontjes en in orden, {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Lang genoeg en matig dik, dik, dik: Zo der ymand my toe porden, Van de Worsten riep ik schrik. Nu een reisje braaf aan ‘t pullen, Zonder vogt wil ‘t ‘er niet in, in: in, Wie wil nu nog met myn smullen; Wie heeft in dit entje zin. Tree vry nader aardig meisje: Zie ik stroop ‘er ‘t velletje af, af: af, Proef een reisje van dit vleisje, Dat ik u zo vriendelyk schaf. Nu eens hartig toe gedronken, In myn Worst is juist geen quaat, quaat, quaat, Maar veel pepers heete vonken: Zomtyds aan de meisjes schaat. Iy woont digt hier in dit straatje, Zo je lust tot een stuk, stik: stik, Zo kom weder om een praatje Van de Worsten roep ik schrik. Air. Op een aangename Vois. O Ieugt, Wat vreugt Geniet men hier op d’Aarde, O Dag, Ik mag U roemen hoog van waarde, Dewyl my Clorimeen Gered heeft uit ‘t geween. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Lof der Stad Gouda. Vois: Sa Voerman van der Hel. Of: ô Nagt jaloerze Nagt. Holland zeer wyd vermaart in Oost, West, Noord en Zuiden: ‘t Zy veer of ook naby op heel des Weerelds Rond: In alle plaatzen, en by alderhande Luiden: Daar gy zo meenig Schip wel ryk geladen zont. Gy pronkt met meen’ge Stad, ook een’ge groot en ryken, die trotzen handel doen met luister, yver, magt, Zo dat op hier in ligt voor niemant hoeft te wyken: Gy Gouda zyt daar in geen van de minst geagt. Wanneer men u beschout gantsch cierlyk wel gelegen, In een gezond’ Landsdouw, en aan een frisse Stroom, {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat vaart veel ryke schat met Schepen aller wegen: Door sluyzen in de Stad, of anders langs den Zoom. Maar boven al munt uit u wydberoemde Tempel: Wiens glazen groot vol konst zeer ryk geschildert zyn, Men vind in ‘t Land ook ligt op Aard’ geen sulk exempel: Aldaar Crabechtheus konst en wysheit blykt zeer rein. Wat komt ook menichmensch dit Praalgebouw beschouwen, Van veer en van naby: van alderhande staat, ‘t Zy Ryk, Arm, Iong of Oud, van Mannen ofte Vrouwen, Dit Wonderstuk myn lof zeer veer te boven gaat. Hier is de grootste markt, ik meen van Neerlands stede, In ‘t midden ‘t Raadhuis is daer Goudaes Raat vergaart, Men schryft de som seer klein daar voor men ‘t bouwen dede, Tot blyk dat ‘t geld was en d’arbeit klein van waard. Daar op u Kaasmarkt bloeit, beroemt van oude tyden, O Schoone Stolkse Kaas vol zieraat, zoet van smaak: Die hier gelyd den Koopman varen komt of ryden, o Gouda schoon dat is ook geen geringe zaak: Uw straten net en schoon zeer weinig uw’s gelyken, Uw huizen vol gemak niet veel klim op en af: De wijsheit; yver, zorg die kan men daar ziedn blyken: In die voor dees u Stad goet onderhoud verschaf. Gy leverd uit u schoot veel reine nutte werken, Uw Pypen wyd vermaart in wonder groot getal: Gaan tot aan ’s Werelds end, dit is seer klaar te merken: Oost en Westindien, zelfs dit ons getuigen zal Hoe meenig duizent gros van alderhande namen, Deeld gy wel jaar aan jaar de heele Weereld mee: Is ‘t Ambagtsvolk gering; ‘t en hoeft sig niet te schamen: Zy bouwen tot ’s Lands diensrt wel deftig ook de Zee. Uw Vlas zeer schoon gewerkt tot zieraat en verschoone, Verzent gy ook al in een wonder groot getal; Wie weet of Gouda daar in niet wel spant de Kroone: Ook Koussen wel bereit die zent gy over al. Hoe meenig schoonen draad van garen wel gespannen, Maakt gy waar mede dat men schoen en muilen naayt? {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie zou het groote nut der Vis begrypen konnen: Die men met netten vangt die daar van zyn gebraayt. Uw Potwerks groot getal, niet zyn nog ‘t alderbesten, ‘t Is nogtans groot van nut, want om zyn kleinen prys Zo wort het heel vervoerd door Nederlands gewesten, ‘t Is niets waar uit men schaft, als ons maar smaakt de spys. Maar boven al is Gouda waardig zeer te roemen; Ik denk in ’s Weerelds ront vond niemand uw’s gelyk, Uw Watervloeden zoet, schoon uit den Yssel komen: stroomt daag’lyks door de stad, door yders buert en wyk. Ook is hier menig huis waar door de stroomt[j]es leken Als voor een groen geboomt de Christalleine bron, Waar by in d’oude tyd de Nimphjes haar versteken, Daar Harder Koridon zyn Silviaatje von. Uw Waterleiding die gelykt by na een orgel, Elk blaast zyn vloeden uit hart, middelbaar en zagt: Elk maakt syn keeltjes schoon met wonder soet gegorgel, Als door u zilvre vogt het vuil word weg gebragt. Ook mag men heel dee Stad by een fontein gelyken, Vol pypen, goot, ryool, door Huizen, Velt of Wal, De groote kan men zien, die voor het oog steeds blyken: Maar die verborgen zyn de kunst toond boven al. Wznt so men ‘t alles sag het scheen ons als een wonder, Dat u den ouden tyd zo grooten Meester gaf: Die yder straat of steeg, ja huis en thuin byzonder? Van agter of van voor een frisse beek verschaft. Die uwe Borgery vrymatig ook gebruiken, Niet al te slordig vuil, nog al te tettig schoon; de middelmaat houd staat, stank niemant graag zal ruiken: Maar d’Afgod van het mooy dient ook niet op den throon Men zag ook zomtyds mee veel rykgelade Schepen, Die quamen over Zee en lagen voor u Wal, Maar die van Oosterhout u Waren meest weg slepen, U Besemmakers dat zeer nuttig wezen zal. Waar toe u wyzen Raad d’onzagbre Magistraten: Ook wakker doen haar best, dat niemant haar verdruk; {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Want zy van ‘t oude Regt niet ligt yets vallen laten, Dat haar of Burgery in goed of eer verdruk De Maagt Rethorica nam ook in u haar zetel: Vermaart door oudheit, ja door wysheit en door kunst: Niet dartel, boers nog wulps, hoogmoedig en vermetel: Zy maakten zelfs haar werk, men hong van niemans gunst. Zo zy van ouds op Mey, en Nieuwe Iaar vertoonen: Ik wensch haar Godvrugt, eer, verstand en groote schat: Op haar en ook op al, die in u Gouda wonen: Ag! dat dog Iesus Geest haar leid op ’s Hemels pad. Alwaar des Levenskroon aan ‘t eynd’ is opgehangen. Door Iesus s’Levensbron, voor zyn beminde Bruit: Die zy door ‘t waar Geloof zal naar de dood ontfangen: Volmaakst na deze tyd, wanneer de tyd is uit. Lof der Wyn. Op een aangename Vois. Het Wyntje maakt een stommert, Zo geleert gelyk een boek; ‘t Maakt droeven onbekommert, En de zotten bollen kloek, ‘t Maakt een Vryer, Een bedyer, Krygt hy ‘t Meisje om een hoek. Het is geen harssenbreker, maar het is een medicyn, Een treffelyke Apotheker, Hy geneest u zonder pyn, Hy stelt zorgen, Uit tot morgen, Deugt en vreugt steekt in de Wyn. Het wast ook voor de Gansen, Nog voor haar Confraters niet, Maar voor de groote Hanssen, En {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} die daar meest gelt voor biet, Neemt het geltje, Men besteltje, Zulke kruiden heb ik niet. Wie weet hoe lang wy leven, En een dood Man hoeft geen gelt, Wat is ‘er aan bedreven: Wie na ons de schyven telt, Als ons buykje, Maar door ‘t kruikje, Vol raakt en van vreugde zwelt. Die ‘t goet altyd wil sparen, Is dat niet een groote gek? Terwyl dat zy ‘t vergaren, Klaagt haar lever van gebrek, En hun Erven, Als zy sterven, Laggen om dien dooden vrek. Aardige Zamenspraak tusschen een Pater Gardiaan en een Iongman, over ‘t aandoen van de Kapucyner Kap. Op een schoone Vois. Wie hoor ik kloppen aan myn deur, Terstont quam daar een Pater veur, Deo gracia mon Pere. Is Pater Gardiaan niet t’huys, Ik moet hem salueren. Pater Gardiaan heeft ‘er belet, My dunkt hy zit in zyn gebed, Hy zal terstond wel komen: Gaat ‘er na agter al in den Hof, Aanschouwt de schoone bloemen In den agter al in den Hof gegaan, Terstont quam Pater Gardiaan: Ik ging hem te gemoeten, Ik viel op by myn knien neer, {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} En kusten zyne voeten. Pater Gardiaan ik bendere belaan, Hoe dat het te Leuven is toegegaan, Ik ben in groot verlangen: Waar of den brief zo lange blyft, Op dat ik die ontfangen Had gy naar Holland niet gegaan, Gy had ‘er de Kap wel aangedaan, Maar wilt daarom niet treuren: Want al de Paters van ons Convent, Die zyn tot u faveuren. Pater Capucyn ‘t is al te groote pyn, Men drinkt hier geenen Linze Wyn: En den Tabak moet men derven, Kaartspel en Tiktakbort, Dat moeten wy afsterven. Oorlof Iongmans wieje moogt zyn, En wort dog geenen Capucyn, Het mogt u zomtyds rouwe: Neemt liever een Meysje by de hant, En maakt daar van een Vrouwe. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Een nieuw Lied van een jonge Dogter van Schiedam, die gaarn een Vryer had, maar hoe komt s’er an. Vois: Liefste Lief wanneer zal ‘t wezen. Dogter. Moeder wilt myn klagt aanhooren, Die ik u nu stel te voren: Moeder ziet, moeder ziet, Want ik leef in groot verdriet. Want myn mofje van Oranje, Die is getrokken na Campanje: Daarom dan: daarom dan, Hoe kryg ik hem tot myn Man. Moeder. Wel lieve Keetje jong van jaren, Spreekt gy alzo vroeg van paren, Lieve kind, lieve kind, Gy zyt van my zeer bemind. Keetje laat u trouwen staken, Ik zal u een nieuw kleet maken: Blyft by myn, blyft by myn: Garrenaatjes groot en kleyn. Dogter. Moeder ik kan niet langer wagten, Door de min moet ik versmagten; Om een Man, om een Man, Die my haast genezen kan. Van myn druk en zware pynen, Want gy weet hoe ik ga quynen: {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Vol van rouw, vol van rouw, Want ik ben geen Maagt nog Vrouw. Daarom wilt myn laten trouwen, Of het zal myn eeuwig rouwen: Buervrouw myn; buervrouw myn, Wilt hier tog myn voorspraak zyn. Moeder. Keetje ‘k zal u laten trouwen, Al zou het myn eeuwig rouwen; ‘k Word dat moe: ‘k word dat moe, ‘k Geef myn beste Bed daar toe. ’k Zal van myn hals een ketting geven, Als ik u getrouwt zie leven: O myn kind, o myn kind, Wie is de geen die u bemint. Dogter. Moeder het is een loos Gasje, Die quam futzelen aan myn tasje; Of ik zugt, of ik zugt, Want ik ben by hem bevrugt. Of ‘k het zeg, of ‘k het zwygen, Waar zal ik de Vader krygen: ‘t Is verdriet, ‘t is verdriet, Want ik weet de regte niet. Moeder. Maar gaat gy strak na de Heeren, Kees van der Gouw ‘t kind opzweren; d’Heere knegt, d’Heere knegt, Dat hy u trouwt voor ‘t Geregt. Dogter. Moeder ik en wil geen Knelis, Want hy in zyn werk niet veel is: Moeder ziet, Moeder ziet, ‘k En wil de Heere knegt niet. Maar ons Rutje is een Gasje, Die kan spelen met myn tasje; Alzo snel, Alzo snel, {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Die ‘k het kind opzweren zel Moeder daar is niet aangelegen, Een Hoer die heeft een Hoer gekregen: Meup en Moer, Meup en Moer, Waren alle by een Hoer Want ‘k ben een van de vyf kind’ren, Die gy zamen zonder hind’ren: By een Paar, by een Paar, Ter Weereld bragt in ‘t openbaar. Niemant hoeft hem hier aan t’stooten, Al ben ik met ‘t zop overgoten, Moeder ziet, Moeder ziet, Gy kunt ‘t my verwyten niet. Minnaars Klagt. Vois: Gy jonge Dogters die u stelt tot, &c. Kom boomen die zo jeugdig staan te bloejen, Verdor u bladeren die zo groene staan: Zilvere beeken wilt zo snel niet vloeijen, Maar wilt myn klagten nu eens hooren aan. Gy bent getuigen van de zwaare eeden, Die wy te zamen zwoeren aan dees vliet: Maar zy ontrouw met my in ‘t minst te vreden; Verbreekt haar eer en laat myn in ‘t verdriet Ontrouwe maagt waarom u eet gebroken, Die gy zo dier aan my gezworen heeft; Uw valschen eed zal niet zyn ongewroken: Dus is het tyd dat gy voor Iupyn beeft. Vreest gy niet dat hy met zyn felle donder, Uw straffen zal gelyk hy dan wel eer, {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy zwoer te zwaar met eeden in ‘t byzonder, Dus bid ik keer en kom by my eens weer. Maar neen zy hoort na klagten of gebeden, Ik wensten dat ik daar van wist de reen: Dan kon ik my mee schikken na de reden; Maar neen ik weet niet dat ik was die geen. Die aan u ontrouwigheit ooyt betoonden, Terwyl myn min waar als Leanders min: ‘k Weet ook niet dat ‘k u ergens mee hoonden, Ontrouwste ga je gang en doe je zin. Herders Gezang. Vois: Gardames Mourons. Wel wat maakt gy hier myn schoone Bruinette, Buiten in het Veld met u Schaapjes al, Daar gy na de Wey gaat uw voetjes zetten: Ik bid u laat my wezen in dat groene dal, En wil op myne dienst en myn trouwheit letten: Want ik u voor een Harder dienen zal. Neen myn Heer geen Harder kan my behagen, Ik kan wel bewaren myne Schaapjes hier, Ik heb myn vermaak in dees groene hagen; Buiten in het Veld neem ik myn plaizier, Daar ik ga alleen treden alle dagen, Met myn lieve Vee by een klaar Rivier. Komt dog naar het Hof o myn schoon beminde, Laat het groene veld en de lommers staan, Daar ik u zal eeren als een beminde: En gy zult gekleet in het zyde gaan; Want gy schoon bruinet waardig zyn te minnen, {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘k Bid u neemt myn Lief voor u Dienaar aan Meent gy dat ik agt al u zyde kleeren, Parels en gesteenten, al u pronkery: Al ben ik een meisje jong en teere. Ik weet wel waar toe dat diend dit gevry: ‘t Is maar om de bloem van myn maagdoms eere, En my te brengen in een slaverny. Schoonste Lief de Hemel zoud nooyt gedoogen, Dat ‘k zou verloochenen aan u myn trouw: Eerder zou de vloet van de Zee verdroogen; Eer ‘k zoeten Engel u verlaten zou, Ag myn tweede ziel slaat op my uw oogen! Want ik u verkies voor myn egte vrouw. Myn Heer in ‘t Hof kan ik my niet vermaken, Ik leef hier gerust in myn eenigheit: Liever wil ‘k byuten by myn Schaapjes waken: Dan van uwe liefde hier te zyn verleit, ‘k Seg u adieu wilt my niet meer naken, ‘t Is verloren moeit’ u van my dog scheit. Wel myn schoon-Princes mag ik u niet minnen, Wilt gy niet eens hooren meer na myne klagt: Zo moet ik van droefheit missen myn zinnen, Want myn ziel alleenig na u liefde tragt, Ag hoe pynt gy my schoone Harderinne, Zo gy myne trouwheit en myn Min veragt. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Veld-Zang. Vois: De Mars van Prins Eugenius. In ‘t geweer: yder toont zig als een dappere Soldaat: Sa! sa! marcheer, de Trom des Oorlogs slaat, Rouw douw, douw douw, douw rouw, Rouyw douw, douw douw, douw douw, Steek nu Harpouken en Veldtrompetten; Yder wil zig in slagorder zetten Tran tan te ran tan, tran tan te tan Piek en Roer, op de schoer, keer u slegts, lings en regts Tree in ‘t Veld, als een moedig Held. ‘t Sa aan ‘t slaan, lustig als getrouwe Helden in ‘t gevegt Sa! sa! val aan stryt voor Vorst Karels regt: Sa!! sa! sa! sa! sa! sa! tha! tha! tha! tha! tha! tha! Taf! taf! taf! taf! taf! paf! paf! paf! paf! paf! Hak al dood, klein en groot plonder uit, om den buyt Prins Eugeen is voorheen getreen.’t {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Samenspraak; tussen Ioseph en Potifaarts Wyf. Vois: Ik ben een Bloempje, &c. Ey Dromer wilt niet langer Dromen, Ontwaakt eens uit u Dromery: Komt doed myn wille zonder schromen, Want wy zyn veylig ende vry. Nu Ioseph komt in myn zalette, En blust myn heete minnebrand: Siet in myn digte Cabinette, Geniet het alderzoetste pand. Dat Potiphaat heeft in myn woning, Geniet een aangename Vrouw: Die wel gebeuren zou een Koning, Als ik het maar reis hebbe wou. Ioseph. Zou Ioseph dan de band breken, Van Potiphaars verbonde Trouw: Weg weg met u onkuyse streken, {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zal nog niet geschien Mevrouw. Vrouw. Gebruikt myn schoot vol zoetigheden, Omhelst het Cierelyk cieraad: Myn blanke boezem net besneden, En roode lipjes delicaat Ioseph. Ontdekt gy zo u teere Leden, Aan een die u niet en bestaat: Mevrouw ik heb wel duizent reden, Dat ik u dodelyke haat. Vrouw. Ey Ioseph laat ik u bewegen, Geeft myn een kusje voor myn mond: Zegt waarom staat gy myn dus tegen, Dewyl gy myn genezen kunt. Ioseph. Gaat snoode Vrouw zou ik besmetten, Het Egte Bed van Potiphaar: Ik was een schender an de Wetten, En ook myn ziel een Moordenaar. Vrouw. Is ‘t dan vergeefs al wat ik smeken, ‘k Waarschouwen u Ioseph wel hoe: Het zal u jammerlyk opbreken, Daarom zo staat myn bede toe. Of ik zal aan myn man gaan klagen, Dat gy uw handen hebt gestelt; Om door onguere minnevlagen, Myn te onteeren met geweld. Die zal u in een gat doen zetten, Daar slangen ende Adders zyn: Ende kiest dan in myn Cabinette, Een zoete vreugt of zware pyn. Daar zal een wreede Beul u plagen, Met veel onmenschelyk torment: Met geesselen en zware slagen, En meer als gy bedenken kent. Ioseph. Doed wat gy wilt vervloekte Vrouwe, Al dreygementen agt ik niet: Ik zal maar vast op God vertrouwen, Hy zal myn helpen uyt verdriet. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Mevrouw eer ik my zou vervoegen, Om te onteere uwe schoot; Ik liet myn met de beul vernoegen, En trooste myn een wreede dood. Of doed gy ‘t maar om te beproeven, Een punt van myn stantvastigheit: Zo wilt myn langer niet bedroeven, Want myn bedroefde Ziele schreyt. Vrouw. Ey ziet gt niet hoe dat ik brande, Hoe dat ik smeek, Hoe dat ik klaag: En u omhelzen met myn handen, Door Liefde die ik tot u draag. Ioseph. U zoet gezigt en bloozende wangen, U Borsjes ront, En Lipjes root: Die schouw ik als vergifte Slangen, De oorzaak van een wreede dood. Vrouw. Zo gy niet wilt laat ik dan kussen, U lieve Lipjes Iongen held. Ioseph. Vertoef u Man die zal wel bolussen, De heete vlamme die u quelt. Vrouw. Gy zyt myn Slaaf en ‘t zal geschiede, ‘k Wil dat gy myn ten dienst zult staan; Want gy en zult myn niet ontvliede, Voor gy myn wille hebt gedaan. Ioseph. Ik ben een slaaf in dienstbaarheden, ‘t Is waar myn Heer heeft myn gekogt, Maar niet om op zyn bed te treden, Gelyk ik van u word verzogt. Vrouw. Sa waar zyn nu u manne leden, De schaamte is met my gedaan. Ioseph. Trouwlooze gy helt buyten reden, Ligtvaardig Vrouwmens laat myn gaan Vrouw. Ag Ioseph mogt ik? Ios. Neen Mevrouwe, Want dat zal nimmer niet geschien: Ik dien en blyf myn Heer getrouwe, En zal u geyle luste vlien. Laat los myn Mantel of wiltze houwe, {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrouw. Ik bid u Ioseph blyft wat staan, Ioseph. O neen laat los onwaarde vrouwe, ‘t Is tyd laat myn maar heene gaan. Ioseph die is haar doen ontlopen, En liet zyn Mantel haar te pand: ‘t Geen zy hem nog dier liet bekopen, En liet hem vangen als een snoo trawant. De Vrolyke Minnaar. Stem: Daar zou een Ruiter uit Iagen gaan. ‘k Hebber een Liefje van la, la, la, Die myn hert en ziel verheugd, Door haare lieve lonken: En aangename vonken, In ‘t beste van haar Ieugd. Haar Oogjes elk van la, la, la, Klynder dan een Koekepan; Zy weet op my te letten, Siet als de Vagadetten, En houter de liefde an. En haar Neusje van la, la, la, Met een Boggel en altyd stoof: ‘t Mondje als zy wil spreken, Daar zou men een Bol in steken, Het is ‘er zoo’n lieve sloof. Zy heeft een Halsje van la, la, la, Alzo blank als stroop en roet, Zy heeft twee style ooren; En kan my wel bekooren, Dat ik bekenne moet. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar Borsjes zyn van la, la, la, Hy wat raaje kruys of munt, Wyl zy niet al te fyn zyn, Ook niet te groot nog te klein zyn: Ik Offer haar myn punt. Zy heeft een middeltje la, la, la, Krek als een Zardammer Sus: Men kan het niet omvaemen, Zy hoeft haar niet te schamen, Ik geef haar meenig kus. En haare Buikje van la, la, la, Daar heeft zy ‘er een Iuk Iuk Iuk, Of wel een Lust Prieeltje: Een Roosje zonder steeltje, Ag! had ik eens dat geluk. Dat ik met haar van sa, la, la, Eens mogt stoeijen tot tydverdryf: En dan alzo bemerken, Wat men al uit kan werken, Ia ik kies haar tot myn Wyf. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Nieuw Minne-lied, van een Iongman en een Dogter, en hoe de Dogter haar zelve liet in een Vat Kuipen, om dat haar Ouders het niet hebbe wou dat zy zoude Trouwen, dewelke door een Sleper buiten de Poort gebragt wierd, daar haar Minnaar verwagte. Vois: Ik drink de nieuwe most. Hoe wonder is de min, Wat heeftze kueren in: o Vryery, gy zyt van wonder kragt? ‘t Is groot en klein, ‘t moet buigen voor u magt, dit zal ons Rotterdam, wel zoet en aardig gaan betoonen an? wat kragt de min is onderworpen? wanneer een teere maagt, des werelds wonder waagt. Een juffrouw jonk en schoon, Lieftallig van per- {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} zoon? wierde verzogt ten houwelyken staat, Van een perzoon niet van geringe graat? Een jonk Heer als een Vorst, Die dag en nagten na dees juffrouw dorst: En met zyn min haar zo bekoorden, datze wiert bestreen, door zyn wel leventheen. Ia geen gewenster Paar, Sag men in menig jaar, Zyn trouwigheit en groote vriend’lykheit, En kan niet zyn met monde uit gezeit, de vloer daar zy op ging, dogt hem te wezen al te harden ding, Al zyn vermaak was min te tonen, En Cares te doen, met kusjes en gezoen. Dus kreeg dees geld de gunst, door zyn Vamour en kunst, want zyn Matres verovert door zyn min, Heeft op dees Helt gesteld haar hert en zin: maar ziet doen juist ter tyd, wierde dees Iuffrouw nog van een gevryt, die ook zyn dienst wou gaarn besteden, Aan dit schoone Beeld, Het welk haar heeft verveelt Maar hoe het was of niet, Zyn min behaagd haar niet; of hy te koel was of geen vuur had, Zy wil hem niet: schoon hy haar dikmaal bad, En ziet den Vader weer, die wou haar geven aan die drogen Heer, Waar op zy met vrymoedighede; en gehoorzaamheit dit tot haar Vader zyt. Mompeer wilt niet vermoen, dat ik yet weg zal gaan doen: Tegens u zin maar blyven die ik zy, En sneiden af al wat is vryery; Zo gy my wilt besteen, Aan die wiens min my strekt tot groot geween, Want Trouwen tegens dank, Is rouwen ‘t leven lank. Op ‘t lest wierd belet: En goede wagte gezet, dat niemant by haar kost komen weer: En quam op straten nog geen wegen meer: ey ziet wat gaat men doen, wie zou zo grooten listigheit vermoen: onder haar Huis woonden een Kuiper; daar mee wort overleit: wat best nu diend bereit. De Kuiper zy zeer koen, Siet ziet dit most gy doen daar is een luik, daar meenig stoopjen wyn, Is deur {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} gesnuikt: om vry accys te zyn: Terstont men vald aan ‘t werk; de Grendels van dit Luik gebroken sterk, Siet daar, daar komt dees Zon door dalen, By haren Minnaar neer; En maakten geen gebeer. De Kuyper nam een vat, daar hy den boom uyt had: daar liet de Maagt haar doe besluiten in, Ey ziet de kragte van de reine min, Als zy was in het bat: de Kuyper met zyn dissel reyt hem wat, En gaat den bodem weer toe maken, leit kussens onder ‘t lyf, Tot des juffrouws geryf. Terwylen wort gehaalt, Een sleper ongefaalt, die ‘t Maagde-vat zal slepen na de Poort; ‘t welk alles wel en metter haast ging voort, Toen brak het vat aan twee: Een Rozenobel voor de sleper mee, de jonker nam zyn zoete juffer, snellyk op zyn paart, En heeftze wel bewaart. Ziet hier de liefdens kragt, zo groot is Hemels magt: Hoe dat een minnaar hem geen werk ontziet; En hoe een Vryster agt het leven niet, De Goden zelfs hoe hoog, Zyn dik gewond door Cupidootjes boog, En hebben haren Troon verlaten: Om haeren lust en zin, Te blusschen door de min. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Een zeer aangenaam en vermakelyk Winter-Lied. Vois: Ionkmans trekt uit ter Muiten. Ionkman blyft in der muyten, Gaat met jou lief niet buiten, ‘t Is ‘er zo koud en guur: Beeter by een schoonder vuur, Als by een groen zootje dat is wis; Dat het by ‘t vuur vry beeter is, Met een glaasje in het ront; En een pypje dat’s gezont. Een lekker Breemer Hansje, En een stukje van een Gansje? Of van een vette Os! Of wat speenbaars Snoek of Pos, Of wat heet Deventer bier; Rotterdammer dat’s pleizier, Daar by een glaasje wyn: Hy wie zouder dood voor zyn. ‘t Is beter als na buiten, Daar nu geen vogels fluiten, Niet als een dorren hof: Daar de bladeren vallen of, Men ziet geen blomme kruit of gras; Nog geen ander bloemgewas: Geen fiere Nagtegaal, Singter met zyn zoete taal. Men vind geen Honing beytje, Men hoort geen moffe preitje, Geen kikvors maakt geraas; De Oohevaar en zoekt geen aas, {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Men ziet geen koetjes in de Wey: Het land is dor gelyk een hey, Den Raaf roept voor en naar, Nu niet anders als Spaar Spaar. Men hoort nu niemant vragen, De Klyn Ian met zyn wagen, Ded plantjes zyn nu vrak: Yder zoekt nu zyn gemak, Nu wat Turf Vlees Spek en Hout, Die dat heeft staat wonder stout; Anders ziet tryntje bang, En zy zugt de jammere zang. Dat is dog het ouwe praatje, De Klok slaat Winter maatje, Wat is ‘t een droeve plaag: Altyd jeukking in de maag, Daar smalhans keukenmeester is: Denkt de buyk wel dat is wis, Dat de keel door een stop, Al lang is gehangen op. Denkt Zomer ‘k zal jou wenken, Wilt om de Winter denken, Verziet zo het mogelyk is: Voor al s’Winterdaags jou dis, Iou Zolder kuyp en botter vat, Eyge wat hoe mooy is dat: Want niemant hinkter meer, Aan een ander man zyn zeer. Die Zomers gaan plyzieren, Spiegelt u aan de Mieren, Hoe dat uit al haar magt: Vroete werken dag en nagt, Dat zy by het winter zayzoen, Spys hebben om haar te voen: Dit zeg ‘k tot besluit, ‘t Winter deuntje dat is uit. Gereimt door P. de Vos. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Nieuw Vermakelyk Lied van een aardige Boer, die al zyn Vee verkogt om ‘t byslapen van een Hoer. Stem: Van ‘t Koekwyf. Vrienden luistert ziet, Watter is misdreven, ‘t Is een klugtig Lied: ‘t Wort u hier beschreven, Al van een Boer: Die raakten aan ‘t doolen, En zyn goed en geld brogt in Venus schoole: Vrinden blyft wat staan, ‘k Zal u zingen gaan. ‘t Was een Weeuwenaar, Dezen Boer wilt weten, Geld en goedje klaar: {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Had gy nog gezeten, En al zyn Vee, Ossen Schapen Koeyen Paarden Wagens mee: Schuyten om te roepen, Maar zyn naam ziet, Zal ik noemen niet. Buiten ’s Gravenhaag, Was den Boer woonagtig, Hy quam alle daag: In de Stad zeer pragtig, By een Iuffrouw, Die hy wel beminde: Maar de Hoer ontrouw, Wist hem te verblinde, Want al haar gezoen, Was maar om de poen. Dezen Huysman quam, Na de Iuffrouw vryen, Maar dit soete Lam: Wist hem zo te vleyen, Dat dezen Boer, Al zyn Vee verkogte: En ‘t geoldje klaar, By de Hoertjes brogte: Want het minnespel, Smaakten hem zo wel. Vrouw tapt bier en wyn, Sprak den boer wilt weten, Haalt wat Marssepeyn: Dat wy ook wat eeten, Drinkt lustig om, Wilt maar vreugde rapen: Met myn schoone blom, Zal ik tavond slapen: Sprak den Boer valjant, Hier op ‘t Ledikant. ‘t Was avous Sante, {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Iuffrouw hoog geprezen, ‘t Is maar geld van ‘t Vee, Laat ons vrolyk wezen: Sa wat u lust, Ik zal ‘t halen laten, Liefste weest gerust: Want ik heb nog platen, Sprak den Boer kurieus, Zy steken in myn beurs. Als de Iuffrouw zag, Dat den Boer had schyven, Sprak zy ik zal ‘t gelag, Eens ter deeg opschryven: Met Ioosjes kryt, Schreef zy twee voor eene, Heeft tot hem gezeit, Huysman wilt eens ziene: Dertig gulden agt, Zo zwaar is uw gelag. Hy betaalden haar, Door de Min ontsteken, Dertig gulden klaar, En begon te spreken, Ik heb nog meer Specy van Ropalen, Als dat is verteert: Zal ik meer gaan halen, Vrouw stryk weg u geld, Het is ‘er getelt. ‘t Geldje tot een duyt, Van den Boer met lusten: Moest eerst zyn verbruyd, Eer hy wou gaan rusten, Maar als den Boer, Meenden vreugt te rapen, Sprak de snode Hoer, wilt gy by myn slapen, Daar moet voor myn. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog een ducaatje zyn. Al myn geld is weg, Sprak den Boer met zugten, Og ik arme knegt, waar zal ik nu vlugten, Hoe heb ik zo: Myn geld gaan verdoene, By een Hoere sno: En niet eens te zoenen, Sprak den Boer konfuys, ‘k Heb geen munt of kruys. Al myn Vee en goed, Heb ik gaan verkopen, En het geldje zoet Met den Hoer verzopen, Nu moet ik mee, Na Oostinje varen: Door de woeste Zee, Voor zes zeve jaren, Maar ‘k verfoey den dag, Doen ik de Hoer eerst zag. Oorlof voor het lest, Gy Huysluy en Boeren, ‘k Raad u maar ten best: Wagt u voor de Hoeren: Want haar gemal, Is maar om te praten, Daarom Huysluy al, Wilt de Hoertjes haten, Past wel op u Koe, En houd u bakhuys toe. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Pertinent en Omstandig Verhaal, van het verongelukken van de agt Oost-Indische Retour Schepen, de Flora, Westerwyk, Paddenburg, Ipenroden, Duinbeek, Roodenrys, Goudriaan en de Buis, dewelke op den 21. Mey 1737 door een verschrikkelyke Storm of Orcaan uit den Noord-Westen aan de Caap de goede Hoop zyn gebleven. Stem: ô! Holland schoon, enz. Ey luistert toe gy Zeelui al, Wat ik u zal verklaaren, Helaas! een droevig ongeval, Het welk in veel Iaaren, Of moog’lyk nooit zo is gebeurt, Een zaak waarom gantsch Neerland treurt, Zal ik te kennen geven, {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelyk ons werd geschreeven. Agt Schepen kwamen met malkaar, Van Neerlands Injen vaaren, Tot op de Caapze Ree: alwaar Zy raakten in bezwaaren: Door ‘t woede van de woeste Zee, En ‘t buld’ren van de Winden mee, ô! Hemel Heer gepreezen, Wie zoud u magt niet vreezen De Scheepen Flora, Westerwyk En Paddenburg verheeven, Duynbeek, de Buys en Roodenryk, ‘t Schip Goudriaan daar neeven: En Ipenrooden zyn vergaan, ô! God wie kan voor u bestan, Wy zyn tot allen stonden, In uwe magt bevonden. Men was reeds vaardig, om van daar Naar Holland heen te streeven, Indien ‘t den Heer behaaglyk waar, Haar goeden wind te geeven. Maar ag! helaas! door een Orcaan, Zyn die agt Scheepen daar vergaan, Die ryk geladen Kielen, Met zo veel hondert Zielen. Hoe meenig heeft daar wel met magt, Tusschen de Dood en ‘t Leeven Geworstelt, eer dat hem zyn kragt, Ten vollen heeft begeven, Daar men geleegen in de Vloet, Zyn leeven, ach! verliezen moet, En sterven in de Baaren, Schoon Oud of Ionk van Iaaren. Helaas! dit droevig ongeval, Dat men daar zag gebeuren, Veel Eeeuw en Weezen maken zal, Die reeds zo droevig treuren, {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Voornamentlyk in Amsterdam, Daar men dees tyding ‘t eerst vernam, Waar aan men nog veel Iaaren, Zal denken, met bezwaren. Men zal met schrik van deeze tyd Nog lang hier na wel spreeken. Zy dagten, na dat zy den tyd. Van twee of wel drie weeken, Van alles zig hadden voorzien, (Zo ‘t na Gods schikking mogt geschien) Aan ‘t lieve Neerlands Kusten, Zig haast wel te verlusten. Het heeft den Hemel niet behaagt, Haar goeden Reis te geeven: Hoe meenig Vrouw zit thans en klaagt, Dewyl haar tweede leeven, Haar Man daar op bescheiden was, Die moog’lyk op de Pekel-plas, Daar mede is gebleeven, En zo verloor zyn leeven. Hoe meenig Kind, heeft door die Vloot Zyn Vader ook verlooren, Vermits aan hem ook zulken Dood, Was op die plaats beschooren, Waar door zo meenig klaagt en treurt, Om ‘t geene dat daar is gebeurt, Ia ‘t meest van Neerlands Steeden, Hebben daar by geleeden. ’k Wensch dat den Hemel zal ons land Voor meer zulk’ onheils spaaren, Ia dat den Zeeman t’allen kant Zal wel nooit kwalyk vaaren, En dat Oost-Injes Maatschappy, Hoe langs hoe meer gezegent zy, En dat wy alle leeven, Om Gode lof te geeven: {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vryagie tusschen een Besje, en een Iongman. Vois: ‘t Sinjeurtje. Wel Iongman hoe dus aardig, Wel ben ik gen braaf knegt waardig: Ik draag myn dagen wel, En bemin een jong gezel, Ik ben nog zo kittig, zo jeugdig: jouw guyt: Zo mals en zo zagt, als een piep jonge Bruit, Al ben ik zeventig jaren, Het vuur is ‘er nog niet heel uit? Het vuur is ‘er nopg niet heel uit. Ionkman. Wie denkt ‘er nog om ‘t minnen, Wel Besje: waar zyn uw zinnen, Geen afgeleefde Vrouw; Maar een jonge voegt de trouw. Wie is ‘er op kuchen en steenen gezet, {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe past dog een druipneus in ‘t Hywelykss bed? Gy voegt onder Venus benden, Als Bedelaars in het Salet.bis. Besje. Ie zoud het niet geloven, Ik ga veele jonge te boven. Ionk. In knorren en gekyf. Besje. Neen in Venus tydverdryf, Probeer het, kom aan ik wet, nimmermeer had, Gy een Vryster: zo vrolyk en lugtig van gat. Ionk. Wel Bestemoer, jy spreekt reden, Als of jy in ‘t dolhuys reeds zat.bis. Besje. De Min vervoert myn zinnen, Ey wil my dog beminnen, Ik heb veel geld en goed. Ionk. Of dat tot de min iets doet? Ik koop voor geen geld, nog geen goed eeuwig twist, Ey Besje denk liever by tyds om een kist: Zogt gy een Man te kopen, By my is uw oogmerk gemist.bis. De Ieugt kan my behagen, ‘k Hou van geen steenen en klagen, Geen oud gerimpelt vel, Lokt my in een goede hel, Een Totebel die geen gevoel meer en heeft, Die ‘t hooft knikt, de neus druipt, Hand en knie beeft, Verstrekt een last op aarde, Niet waardig meer dat zy nog leeft.bis. Besje. Gy oordeeld als den blinden, Zo los gelyk de winden, Geen piepjong kleuter gat, Weet hoe dat men kust en vat, Daar iemand van Iaren, als ik, heeft geleert, Hoe dat men zig tydig buigt, kromt, went en keert, Een oude Vrouw kan men zoenen, Zo dikmaals als men begeert.bis. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Vogt in een mand te gieten, Die dog nooit vol en word, Maar ‘t ontfangen nat straks stort? Neen Besje drooge Oesters deugen niet veel, Ze stinken en zyn veeltyds goor in de keel, Geen oud Zwyn; maar jonge duiven, Slaat Min in zyn Moeders gareel.bis. Besje. ‘t Is wel gy kynt dan loopen. Ionl. Gy kunt een ander koopen, Ik min meer jeugd en bloed, Als een droog oud Wyf met goed, Al was je geboggelt en hondert Iaar oud, Daar’s niet aan gelegen, daar’s kans dat je trouwt. Daar zyn ‘er in ‘t Land wel duizent, Die Besjes namen om ‘t goud.bis. Een Nieuw Amoureus Liedeken. Stem: O myn Rosetta zoet. Ik quam lestmaal in een gelag, By Dogters en jong gezellen, Daar ik twee zoete Liefjes zag, Hoort toe ik zal ‘t u vertellen, Zy zaten en aten, Zeer vriendelyk praten, Het mogt haar niet baten, Wiln jy my verlaten, Sprak zy overluit, Zorgt niet Ionkvrouwe, Ik zalder jou trouwen, Al voor myn eigen bruid. Daar op brogt hy haar de volle kan, Die zy vriendelyk heeft ontfangen, {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Nou benje myn verloofde, Iongman, Zy kusten hem voor zyn wangen, Daar na zyn zy beiden, Uit het gezelschap gescheiden, Hoort waar hy ze leide, Ik zal ‘t u verbreiden, En hy brogtze al voor haar deur, Daar zey hy mooy Meisje, Mogt ik jou reisje, Gebruiken tot myn keur. Zy zey Ionkman ik en weet geen raat, Ik moest u boven dragen, Dan moestje wezen stil van gelaat, En wagten u voor iets te vragen, Myn Meester wilt weten, Wist myne secreten, Dan waster bescheten, Om eens als ikker uit blyf, Om een buurpraatje, by myn Speelmaatje, ‘t Zou zyn geen quaat bedryf. Hy zy Ionkvrouw en zorgt daar niet voor, Ik zalder my wel na regten, Zy schorste hem op zonder getreure, Zy brogt hem na bedde niet slegte: Hoor wat zy daar dede, Haar beyde ontkleden, En dek op deeden, Te dekken haar leden, Om te rusten door het gevley, Door smeken en lusjes: En zoenen en kusjes, Hoort eens wat hy doe zy. Hy zy Ionkvrouw myn wil is goet: Maar ik en durf het niet wagen, Daar mogt of komen een Kindje zoet, Dan moest daar alle dagen: Pappotje geprezen, Voor ‘t Kindje wezen, Myn Liefje geprezen; Dus ben ik in vrezen, Ik bemin dat ’s u alleen Hy kleeden hem haastig, En sprak zeer verbaastig, {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe kom ik weer beneen. Zy zy Ionkman ik weet goet raat, Ik zal u weer of dragen: Om datje bent zulk een braaf jonkman: Gy jonge gezellen, Wagt jouder zeer welle: De trappen te tellen: Alsje dan jou Liefste krygt, Maar neemt het mooy Meisje; En zoentze een reisje: Van ‘t Pappotje zwygt. Het bedorve Huishoude van Sjaco en Cartouche, in de andere Wareld. Als mede de Wegwyzer na haar Tappers Winkel, te Voet. Stem: Ionge Meisjes luistert toe. Ik droomden laast op een nagt; Hoe dat ik gantsch onverwagt, Wiert by Sjaco en Cardoesje: Gevoert midden in myn rust, Daar men myn een borlezoesje; Schonk en wat ‘t hertje lust. Daar was van alles te koop, Genever, Lavas met stroop: Ook Genevertje op schillen: En Annys voor de pyn, In de Buik en zulke grillen: Ook zeer goede Brandewyn. Wat was daar een raare pret, ‘t Was ‘er niet als stryk en zet: {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Die zou na zyn dood niet wenschen: Als het wezen kan te zyn; By dees onderaardsche Menschen: Altyd vrolyk zonder pyn. ‘t Was een woning gants adret, Met een bedste maar geen bed: Zo als ‘t uythangbord vermelden: In Cardoesje en Sjako: Woone deze vroome Helden; Slapen tot nog toe op stroo. Maar als zy eens zyn hersteld, ‘t Mankeert haar niet als aan geld? Sullen zy haar Huis palleren: Geen blind Paart hoe stout of koen; Zout Huishouwen kunnen deeren, Of in ‘t minst geen schade doen. Want daar hengt niet aan de want, Daar’s ook Ian Cant: Zy drinken daar om te scheuren? Op de slof dat doet Sjaco: En Cardoesje zamene treuren: Daarom slapen zy op stroo. Ook zo gaan zy alle dag, Veeltyds deur met het gelag: Kreupel Woorden om te zugten: Slaanser by de voet en vaam? Oft agten zy maar voor klugten: Maar en past niet in haar kraam. Ook word ‘er alle dag, Is dat niet een droeven slag: Gevogten: gesneen, gekurven: Van dat hels vervoert gespuys; Die voor dezen zyn gesturven: Aan de Galg of op het Kruys. ‘t I(s ‘er dag en nagt dat’s raar, Of ‘t een Boere Bruiloft waar: Daar’s goet Logys te bekomen: {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoor die geen die het begeert; Yder werd ‘er zonder schroomen, Wel onthaalt en getracteert. Weetje wat voor Volkje dat, Daar veel komt? van ‘t Fransse Pad: En ook uyt het Fort de Knokke, En de drommels Hoek, Passeerestraat, Ik zeg het jou zonder jokke, Zo wat jan rap, en zyn maat. Voor een stuyver slaapjer net, Als een Prins maar op geen Bed: Men slaapt ‘er op lange veeren, Laagjes by de grond dat ’s plat: Al die daar daaglyks verkeeren, Zyn meest dronke vol en zat. Daar waren verscheide Lien, Dien ik wel meer had gezien, Die zeer gelukkig in ‘t vinde ware: Hadde Meester Hans, Haar de keel niet toe gaan binden, Wis en zeker hadder kans. Geweest om een pot met geld, Te begraven maar dien Held: Sloeg haar, haar gezonde knooke, Aan stukken doe was ‘t verbruyt; Doe kon niemant van haar zoeken, De waardy van eene duit. Ook sloeg hyze de kop of, Dat dunkt myn gaat vry wat grof, Zo een Bol kan wis niet vinden, Die loopen dit vry gelooft, By honderden als de blinden, By Sjaco daar zonder hooft. Als ik al dat ik daar zag, Zou verhalen schad en dag? Dat vier weeke wel om te schryven! Maar ik zal voor deze maal, {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Het hier zo by laten blyven, En doen een ander verhaal. Hoe dat gy langs eenen weg, ‘t Is zo als ik u hier zeg, Sjaco heeft het myn geschreven: Daar zeer maklyk komen kan, By ons Peetje Raghels leven, Zweer ik twyffel daar niet an. En dat altemaal te voet, Zo is hy wiskunstig goet, Voor die geen die ‘t water schromen, Dat’s maar potje! konnen dan Der vry makkelykjes komen, Haasje wat en loopt maar an. Voor eerst moetje Baffay deur, Dar hebben zy om de floeur, Opgeregt veel Ordinairen: Ook Logys voor Vrouw of Man, Ik zal u eens gaan verklaren, Wat men daar al krygen kan. Daar word dik en ook dun Bier, Verkogt tot yders pleizier, Ook zo is ‘er de Genever: Zeer goet koop en goet van smaak, Want zy heeft ‘er kuit en lever, Is dat niet een schoonder zaak. Door Kulsteert gaat gy te voet, Na de Prutgang dan gants bloed, Langs het Overtoomse wegjen: Dan regt toe, regt an, regt uit, By myn zole ‘t is ik zegje, Dan zo lang tot datje stuyt. Dan zo loopjer regt op an, Vryers, Vrysters, Vrouw of Man, Ge hebt in ‘t minsten niet te vrezen, Die pyp in dees steyger deur: Dan zaljer met der haast wezen, Stapt myn na, ik ga jou veur. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Klein Ian die prezenteert zyn dienst voor die ‘t begeren, Aan die wat makk’lyk zyn, en niet heel graag voeteren, Voor een cieviele prys, te ryden uit de kunst, Na Sjaco en Cardoes, hy verzoekt yders gunst. Een Vermakelyke Klugt, wegens het verhuuren van een Kelder, met het Vonnis daar op gewezen. Op een aangename Vois. Dat’s wie wil hooren zingen, Van vreugden een nieuw lied, Al wat ‘er is geschiet: Al van een Dogter de schoone blom, Hoe datze verkogt haar Magedom: Aan eenen Ionkman fier, Luistert toe met groot pleizier. Hy is by haar gekomen, Zy maget ik weet goed raad, Om te komen tot hoger staat: Dat zy ‘er wel kon op een avond stond, Konde verdienen wel zeven pond, Met grooter gemaklykheit, Hy wat dunkje brave meit. Het meisje was zeer geldgierig, Zy dagt ‘er in haar gemoet, Hy dat geldetje dat is goet: Hy leide haar in een kamer allein, Hy zou ik wel waardig zyn, Met deze schoone maagt, Hy met haar een kans gewaagt Maar toen hy haar zoude betalen, Hy was ‘er niet wel by Geld, Hy heeft haar te vreden gesteld, Hy gaf haar ‘er een schrift al van zyn hand, Dat hyze betalen zou kontant, Hy stelt haar tyd en nut, Dan zou hy betalen de huur. Het meisje was ‘er zo dommen niet, Zy ontbood hem {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} al voor de Heeren: Voor ‘t geregt moest hy compareren, De Heeren zeide wat wilje kind: Myn Heeren ik heb aan deze vriend, Verhuurt een Kelder in ‘t rond, Voor de waarde van 7 pond Nou wil hy myn niet betalen, Daar is ‘er zyn eige hand, Dat hy zyne schuld bekent, Nou bid ik myn Heeren deze keer; Dat hy moet betalen myn kelder, ‘t Is lang genoeg geleen, Onze huur is lang verscheen. Myn Heere zy hy myn Heeren, Daar waar een groot gebrek: Want de Kelder die was lek, Daar tegen heb ik geappelleert, En in ‘t betalen gemankeert: Als zy der wou maken de muur, Dan zou ik ‘er betalen de huur. Myn Heeren sy zy Heeren, Hy wist wel van te veur, Dat myn Kelder had een scheur, Hy zyz hy agten ‘t niemendal, Hy zy dat hy ‘t wel stoppen zal, Maar og lacie ‘t viel hem zo zuur, Want hy moest betalen de huur. Oorlof gy Ionkmans alle, Houd u geheel konfuis, Als gy gaat huuren een Kelder huis: Gaat ‘er dan kyken al in het rond, Of gy ‘er ook ergens opening vond, En maakt ‘er dan geen krakeel, Steekt ‘er veel liever wat in haar veel. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Amoureus Liedeken. Stem: Als’t begint. Daar zou ‘er een Ruyter uit jagen gaan, En uit jagen aan een groen kant, Hy vond daar niet te jagen; Als een overschoone Maget, En de schoonste heel Figelant. En de Ruiter tegen het meisje sprak, En Lief wilje dan met myn gaan, En ik zelder u schoone kind leiden: Al zo ver aan een groen heiden, Daar de geele goud Roosjes staan. Den dag verging en den avond quam aan, Deze Maget was moe van gaan: Een stoeltje liet zy haar zetten, En een beddetjee liet zy haar dekken, Want haar slapens tyd quam aan. Snapts ontrent het was middernagt, Deze Maget ontwaakte zeer: Staat op stont Ruitertje koene, En gaat wandelen in dat groene, Want de nagt is gepasseert. Het is ‘er voorwaar den dageraat niet, Maar het is ‘er de maneschyn: En komt keert ‘er u meisje eens omme, En gy zyt ‘er myn wellekomme, En kom spreker een woordje met myn. Smorgens vroeg als ‘t was schoon dag, Zy zy Sustertje geeft myn raad, {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb by den Ruiter geslapen: En ik heb ‘er myn maagdom gelaten, Roem van Maagdetje als ik was Dat gy by den Ruiter geslapen hebt, Lief dat isser u eerbaarheit: Roemt nooyt Maagdcen van u eere: Men vind zulke Dogters wel meer, Wagt jou op een ander tyd. Op de Trouw-Ring. Vois: Wanneer men heeft geschreven. O kleine zoete Ringetje, O weerdste Vingerlingetje, Ag! aangenaamste Rond: ‘t Geen ooyt myn oogen zagen: Zo, zo, met zulk behagen, Dat 's kennelyk en kond Voorwaar ik moet u pryzen, Zo, zo, u eer bewyzen; Tot in myn laatste stond, Want gy vernieuwt myn zinnetjes, Myn oude zoete Minnetjes, Dat’s kennelyk en kond. Gy zyt te wonder aardig, Ik agt u meerder waardig, Als hondert duizent pond: Geen vreugt kan myn vermaken, Zo, zo, als u genaken, Dat ’s kennelyk en kond. ‘t Is waar daar zynder meerder, {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo, zo, geen dat ik teerder, Of wel gemaakter vond: Zo proper, zo besloten, Of waart ‘er om gegoten, dat ’s kennelyk en kond. Zo, zo, wanneer myn oogen, U maar t’aanschouwen poogen, Myn Hertje ryst terstond; Myn Adertjes die springen, Ik denk om duizent dingen, dat ’s kennelyk en kond Nu heb ik u behouwen, En mag heel op u bouwen; Als een gewis verbond, Een teiken van genaden, En kom niet meer te spaden, dat ’s kennelyk en kond. So, zo, zult gy my strekken, En in myn hert verwekken: Altoos een blyde wond; En zal u gunst nooyt derven, Maar meer en meer verwerven, dat ’s kennelyk en kond So, zo, vergeefsche kussen, Gy kunt myn hert niet blussen; Hier vind ik beter grond: Hier keer ik heen end’ weder: Hier streel ik op en neder, dat’s kennelyk en kond So, zo, ik leg verslagen, In ‘t midden van myn plagen: Heel flaauw en ongezond: So, zo, wat loet ik lyen In ‘t midden van myn vryen: dat’s kennelyk en kond. So, zo, gaat die niet aardig, Ian Klaassen was het waardig; {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hy die list verzond: So zo het beste Paartje; Ian Klaassen met zyn Saartjen, dat’s kennelyk en kond. Een Bruilofts Liedeken. Op de voorgaande Vois. Het Hoepelt al wat leven, Op Aarden is gegeven: In Bosschen en in Zee: En wat in ’s Werelds ronden: daar ooyt meer is bevonden, Ia zelfs de Gooden mee. Iupyn dat yder wondert, die mint al mee in ‘t hondert: Schoon ‘t Iuno zelfs graag had; En met zyn stramme leden; So mint hy Ganimeden, En wort de in nooyt zad. Apollo Hoepelt garen, Op het geluit der snaren: Van Cimben of Cimbaal: A la mode de trance, So mint hy la Cadence, Syn Susteren negen maal. Mercuro snel door ‘t vliegen, die weetze te bedriegen; Alwaar hy maar een vind: Men moet hem niet vertrouwen: Hy Hoepelt veele Vrouwen: {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} En maaktze zo met Kind. Cupido dat looze Vosje, Speelt mee al met zyn Posje: Schoon daar geen been in is; dat slim en olyk platje: Speelt veeltyds bille gatje: Met Mamofel Iris. Diana moe door ‘t Iagen: Onder schaduw’ der Hagen; Voor d’hitte van de Son; die laat haar dapper... Van haren frisschen moyen: Galant Indimion. Charon in ‘t overvaren, Over de Helsche baren: die mind mee wat hy ziet; Pluto mind Proserpina, En Lucifer Lucina; Waarom Ian Klaassen niet. Ian Klaassen mint zyn Saartjen, Al wou niet Moer en Vaartjen: Hy mind al evenwel: Met Besem ende Raaf stok: Verkleed hem in een Vrouws-Rok, En speelt zo ‘t Minne spel. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Korts-wylig Liedeken, van Bomme la liere. Stem: Als ‘t begint. Is Bomme la liere zo groote geneugt, dat beide aan jonge en oude verheugt: So laat ons eens queelen: En lieflyk spelen: Van bomma la liere, bom ti dom: bomme la liere bom. Geen Koning zo groots in hooflyke Werelt, Zo pragtig, zo magtig, zo ryk of hy speelt, Wel dikwils uit minne, Met zyn Koninginne; Van bomme la liere bom, enz. Geen Iuffrouw, zo Edel; zo pragtig van staat, Hoe langer zy scheint; en Hoe deftig zy gaat; Of zy zou alle dagen, Het spel wel verdragen, Van bomme la liere bom, enz. Geen Meit in de Keuken: Hoe drok zy’t ook heeft, Al kooktze, al smooktze: Die niet een reis weest, Al zietze wat smeerig; Nog is ze begeerig, Na bomme la liere bom, enz. Daar is niet een Capitein: Nog niet een Soldaat, Hoe vreeslyk hy ziet, En hoe dapper hy gaat: Of hy loopt wel in ‘t bosjen, En speelt met zyn trosjen, Van bomme la liere bom, enz. Daar is niet een Professor, Nog niet een Student, Hoe vast hy de Boeken, in ‘t hooft heeft geprent, Die niet een reys geeren: Het werk zou hanteren, Van bomme la liere bom, enz. Geen Setters, nog Drukkers, of Binders te gaar, {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} En ziet men zo werken: Nog slaven ‘t heele Iaar, Geen Bier nog geen Wyn, Doet haar zo vrolyk zyn, Als bomme la liere bom, enz. Ik wed men geen Advocaat vinden zal, Al had hy ‘t schoon drokker, Als drok op zyn Rol: Of zou vaek vaceren, En gaan Prodeceren, Van bomme la liere bom, enz. In ‘t Land en is geen Regter nog Schout, Al is hy in ‘t vangen wat wreed en stout: Of hy zal zyn voeten, wel laten verzoeten, Met bomme la liere bom, enz. Geen Quakzalver klapt zo dapper van schat, Van Klruiden, van Salven, van dit of van dat; Of houd Vehementen, Veel van den Uliguenten, Van bomme la liere bom, enz. Daar’s niet een Speelman hoe schoon hy ook is, Hoewel hy op Veelen en Cyters al speelt: Die niet een reis garen, mee speelt op de snaren, Van bomme la liere bom, enz. Geen schoenmaker is zo smeerig gedekt, Of als een Vryster de schoenen aantrekt: Hy denkt wel mooy Meisje: Mogt ik u een reisje, Van bomme la liere bom, enz. Daar is niet een Snyer die ‘t Laken af knipt, Die niet een reis mee op de ketel en stipt, Ia die zyn pertje, niet speelt met zyn hertje; Van bomme la liere bom, enz. In ‘t kort daar en is niemant zo Krank, ‘t Zy Doof, ‘t zy Blint, ‘t zy Kreupel, ‘t zy mank, Al souwenze hippelen: Zo willenze stippelen, Om bomme la liere bom, bom ti bom, bomme la, enz. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Aardig Liedeken tot vermaak. Stem: O droevig Ongeval. Een Advocaat zyn Vrouw, Beklaagden haare Trouw, Om dat haar Man meer in zyn boeken las: Als by haar in Contenantie was, Zy zy ik heb van hem geen spraak, Nog geen vermaak is dat geen slegte zaak: Ik wou wel dat ik waar ook eenen boek, Dan zou ik zo niet zitten in den hoek. Myn Heer zat op ‘t Contoor, En schreef met groot devoor, Maar hy barst uit in eenen grooten lag, Als hy van Iuffrouw hoorde dit beklag: Lief zeit hy wat is u verzoek, Woud gy ook gaarne wezen eenen boek: ‘k Wou dat gy een almanack dan waart, Zo kreeg ik eenen nieuwer als ‘t verjaart. Neen zeit zyn Vrouw daar op, Met eenen lugten kop: Woud gy my maken eenen Almanach, Den Almanach is maar een Leugen-zal, ‘t Past qualyk daar een Advocaat, Met quakken en met leugenen omgaat; Ik wou veel liever Corpus Iuris zyn, Mon Coeur hart is ‘t u, En ‘t uw is myn. Als ik verhuyzen zal, Uyt dit droef-tranendal, En als myn Iaren zulolen zyn vergaan: Meugt gy eerst na nieuwe Almanacken staan, Wat dunkt u van dees nieuwigheit, Wie heeft zyn Les ‘t beste pgezeit, Wat doek is ‘t best, wie is ‘t die beste sprak, Het Corpus Iuris of den Almanack. Register. A. Agt gy myn lyden dan niet. 26 Ag wat ly ik een zwaar verdriet. 86 Aanhoort eens vrienden waardig. 49 Als ik gedenk den tyd die ik nu heb versleten. 14 B. Bolle Bagchus perst me druyven. 44 C. Colien ik zou uw wel beminnen. 42 D. Dat’s wie wil hooren zingen. 83 Daar zou ‘er een Ruiter uit jagen gaan. 85 E. Een Docter en een Wynverlater. 6 Een Advocaat zyn Vrouw. 92 Ey Dromer wilt niet langer Dromen. 58 Ey luistert toe gy Zeelui al. 72 G. God heeft zeer wys. 23 Goeden avond Iansje. 40 Goen dag myn Heer ik breng u schyven. 42 Gy Helden die de Baaren. 84 H. Haagje gy baart schoonder Maagden. 12 Het Wyntje maakt een stommert. 49 Het Hoepelt al wat leven. 88 ‘k Hebber een Liefje van la, la, la. 61 Hoe speelt de Min. 25 Holland zeer wyd vermaart in Oost, West, Noord en Zuiden. 64 Hoe wonder is de Min. 63 I. Ik ging hier lest zwieren door Amsterdam. 19 Ik quam lestmaal in een gelag. 77 Ik droomden laast op een nagt. 79 Ik wensch u goeden dag Katryn. 87 Is Bomme la liere zo groote geneugt. 91 In ‘t geweer. 57 Ionkman blyft in der muiten. 64 K. Komt hier Liefhebbers van Ienever. 3 Kom helden laat ons nu eens vegen. 7 Kom Zeelui kom te hoop. 8 Kom boomen die zo jeugdig staan te bloejen. 54 L . Laast onder ‘t wandelen van de boomen. 34 M. Moeder wilt myn klagt aanhooren. 52 O. O Heer hoe kunt gy het aanschouwen. 29 O Ieugt, Wat vreugt. 45 O kleine zoete Ringetje. 86 O Waereld wat voor kwaat. 82 T. Tabak O Edel Spruitje. 32 V. Voor de deur van myn gemoet. 17 Vrienden luistert ziet. 68 W. Wat droefheit groot komt myn genaken. 27 Waar bent gy myn Roosje. 10 Wel Margriet ik moet u vragen. 36 Wel wat maakt gy hier myn schoone Bruinette. 55 Wel Ionkman hoe dus aardig. 57 Wie hoor ik kloppen aan myn deur. 50 Z. Zo als ik lag gezonken in de stromen. 39 Einde van het Register.