Spiegel der Letteren. Jaargang 2 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van jaargang 2 van Spiegel der Letteren uit 1958. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (dbnl.auteursrecht@kb.nl). Aan het begin van elk nummer is tussen vierkante haken een kop toegevoegd. 80 _spi007195801_01 DBNL-TEI 1 2012 dbnl unicode eigen exemplaar dbnl Spiegel der Letteren. Jaargang 2. De Sikkel, Antwerpen 1958 Wijze van coderen: standaard Nederlands Spiegel der Letteren. Jaargang 2 Spiegel der Letteren. Jaargang 2 2012-04-20 SvR colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Spiegel der Letteren. Jaargang 2. De Sikkel, Antwerpen 1958 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_spi007195801_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} SPIEGEL DER LETTEREN Tijdschrift voor Nederlandse Literatuurgeschiedenis en voor Literatuurwetenschap Redactie: Prof. Dr. J. Aerts, Prof. Dr. W.J.M. Asselbergs, E. De Bock, Prof. Dr. A. Van Loey, Prof. Dr. P. Minderaa, Prof. Dr. E. Rombauts, Prof. Dr. M. Rutten, G. Schmook en Prof. Dr. H. Uyttersprot. Redactiesecretaris: Dr. L. Roose INHOUD VAN DIT NUMMER R. Lievens: Een Middelnederlandse roman van Florimont 1 W.E. Hegman: De zg. ‘Vierde Martijn’ voor het forum der geschiedenis 34 A. Romein-Verschoor: Sociologische literatuurbeschouwing 49 In Margine: F. Van Vinckenroye: Een dertiende refrein in de Spelen van Sinne (1562) 58 O. Dambre: Nabeschouwingen over Pia Desideria (1624) en Goddelijcke Wenschen (1629) 59 Lijst van licentiaatsverhandelingen en doctorale dissertaties (1956-1957) 66 Boekbeoordelingen: G.A. Van Es: De jeeste van Walewein en het schaakbord van Penninc en Pieter Vostaert (J. Van Mierlo) 68 B.H.D. Hermesdorf: De herberg in de Nederlanden (L. Roose) 73 Jan Grauls: Volkstaal en volksleven in het werk van Pieter Bruegel (L. Roose) 73 J. Melles: Joost van den Vondel (J. Noe) 74 Lydia De Pauw-De Veen: Bijdrage tot de studie van de woordenschat in verband met de schilderkunst in de 17de eeuw (A.A. Keersmaekers) 75 H.J. Polak: Tweeëerlei letterkundige kritiek (Geertruida M.J. Duyfhuizen) 76 J.G. Bomhoff: Diepte als literaire categorie (M. Rutten) 77 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 1] Een Middelnederlandse roman van Florimont A. Beschrijving van het fragment Het fragment van een nieuw-ontdekte ridderroman dat beneden gepubliceerd wordt, berust op het Gemeente-archief te 's-Hertogenbosch 1. Het werd met veel zorg en met veel kennis van zaken losgemaakt uit de band van een atlas van Gerard Mercator: Die XVII Niderlandische Provincien, als Flanderen, Brabandt, Hollandt, Zeelandt, etc. mitt den umbligenden grensen. Gar vlyssisch describiert, und in druck ausz gegeben durch Gerardum Mercatorem, des Hochgeborenen Fursten undt Hern Hertzoghen zu Gulich, Cleve, undt Berghe etc. Cosmographum. Gedruckt zu Duysburgh 2. Van het mis- {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} bruik dat van het perkament werd gemaakt, heeft het betrekkelijk weinig geleden. Het grootste verlies ontstond doordat zowel links als rechts vier inkepingen werden gemaakt, ongeveer 45 mm. diep en 10 hoog; ook werd, eveneens met tekstverlies, links over de hele hoogte een strook van ± 12 mm. breed weggeknipt. Het blad is thans nog 359 mm. hoog bij een breedte van 205/211, en bevat op iedere zijde drie kolommen (290/296 hoog) van elk 60 verzen, geschreven in een littera textualis uit de XIVde eeuw (zie facsimile). In de buitenmarge is de rij gaatjes (piqûres) voor de liniëring nog te zien. Bij het begin der hoofdstukken afwisselend rode en blauwe initialen (2 regels hoog); de laatste zijn met rood penwerk versierd. De representanten zijn niet altijd weggewerkt. De beginletters van elk vers staan in een aparte kolom, dus enigszins gescheiden van de rest; zij zijn niet gerubriceerd. Op het verso zijn de eerste letters van elke kolom (M, H en B) van vlaggen voorzien. Bij het begin van de tekst, een 14-regels (67 mm.) hoge rechthoek, waarbinnen een gehistorieerde D-initiaal; de miniatuur stelt het gevecht voor van Florimont tegen de leeuw 3, op een fond van vierkante witte, turquoise en rode (soms met goud belegde) tegeltjes, het geheel thans zeer verbleekt. De drie kolommen van de rectozijde zijn gevat in een (afwisselend rood en blauwgroen geschilderde) lijst, die naar de buitenkant verfraaid werd met tak-, distel- en bladmotieven, aan de hoeken met goud belegd; op de basiszijde werd met de pen een jachttafereeltje getekend: links (van de beschouwer uit) een ruiter (op de hoorn blazend en de weitas aan de zijde, waarschijnlijk geen edelman), een rennende hazewind, dan in het midden een embleem, rechts een in zijn vlucht omkijkende reebok (met de tong uit de mond) en een dravend everzwijn. B. De Franse Florimont De inhoud van dit fragment bleek een getrouwe vertaling te zijn van de Franse ridderroman Florimont 4, in 1186 geschreven uit liefde {==t.o. 2==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding 's-Hertogenbosch, Gemeente-archief. Fragment van Florimont, recto onder ==} {>>afbeelding<<} {==t.o. 3==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding 's-Hertogenbosch, Gemeente-archief. Fragment van Florimont, recto boven ==} {>>afbeelding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} tot een vrouw Juliane, door Aimon van Varennes, en Loënois 5 tijdens een vacantieperiode te Châtillon. Deze gegevens worden in het werk zelf verstrekt en bleven dus wel buiten discussie; de geografische interpretatie echter van deze toponiemen gaf aanleiding tot uiteenlopende verklaringen. Wij kunnen (en durven) ons hier niet mengen in deze romanistische twisten, maar het lijkt mij wel aangewezen om de voornaamste standpunten weer te geven, met het oog op de wegen die de tekst tot in de Nederlanden kan gevolgd hebben: a) Op grond van een nauwkeurig onderzoek van taalvormen en rijmtechniek en een telling der sillaben, komt Hilka tot de konklusie dat Florimont noch in de streek van Lyon (zoals tevoren algemeen werd aangenomen) noch in Franche Comté geschreven werd (p. LII-LIII). De geboorteplaats van Aimon moet Varennes-en-Argonne (N.W. Verdun) zijn en als de plaats, waar de roman voltooid werd, moet Châtillon-sur-Bar (Ardennes, arr. de Vouziers, cant. Le Chesne oostelijk van Rethel) gelden, dat hij dan in ruimere zin tot de streek van Laon (en Loënois) 6 rekent. Een tamelijk begrensd Lotharings gebied dus rond Verdun, westelijk van de Maas, een grensgebied dat politiek nog tot het Imperium Romanum behoorde, doch onder de {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} bisschoppen van Verdun en onder de graven van Bar, tijdens de regering van Hendrik I († vóór Accon 1190) naar Frankrijk georiënteerd was. Zo is het te verklaren dat de schrijver zegt niet in Frankrijk geschreven te hebben (r. 14 Il ne fu mie fait en France) en zich verontschuldigt voor zijn min of meer barbaarse taal (Que ma langue lor est salvaige, v. 13615), zich vergelijkend met de vogel in het wild: car el boucaige Nen est si lais oisiaux salvaige Que ses nif ne li soit plus beaus Que toz li meudres des oisiaus. Et li estre de mon païs Me sont plus bel(z), se m'est avis, Endroit de boin pris et d'onor Et de servixe que li lor. b) Het boek van Hilka werd in Romania LXI (1935) p. 363-373 gerecenseerd door de Gentse romanist Albert Henry, die (voor zo ver ik zie op goede gronden) de Lotharingse tesis van Hilka verwerpt en alles terug in de streek van Lyon situeert: ongeveer zeker is Châtillon-sur-Azergues (arr. Villefranche) bedoeld en voor Varennes komen naast het (reeds door P. Meyer en G. Paris genoemde) kasteel La Varenne bij het Île-Barbe te Lyon, wellicht ook twee plaatsnamen Varennes in de buurt van Châlon-sur-Saône in aanmerking. Het kernpunt van Henry's redenering is vers 27 dat volgens het basishandschrift van Hilka luidt: Lortz a sejour (Variante Sor aselgue) a Chastillon Estoit Aime(s) une saison. Mijns inziens verdedigt Henry (zoals vroeger reeds Gaston Paris) terecht, dat lortz a sejour een verandering moet zijn van Sor aselgue 7; het tegenovergestelde is weinig waarschijnlijk. De inhoud van Florimont is in grote trekken de volgende; wij vermelden niet alle avonturen. Ik hoop evenwel dat dit overzicht oriënterend genoeg zal zijn om eventueel nieuwe fragmenten gemakkelijker te identificeren. Wij blijven alleen wat uitvoeriger stilstaan bij het gedeelte, dat ons in Middelnederlandse verzen nog werd overgeleverd. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Proloog I (v. 1-102) Aimon van Varennes schreef deze roman met een hoofse bedoeling (par courtoisie), uit liefde voor Dame Anulli (Juliane), niet in Frankrijk, maar wel in het Frans, in de streek van Lyon (Laon? Lionsdevant-Dun?); tijdens een rustperiode in Chastillon bewerkte hij de stof, die hij uit Philippopel (Griekenland, Macedonië) meegenomen had, eerst in het Latijn daarna in het Romaans. Het handelt over de Macedonische koning Philippus, opgevoed in het Egyptische Babylon, en over Florimont (in het Grieks Eleneos), de zoon van de Albaanse Hertog Mataquas, stamheer van Durazzo. Het is immers lofwaardig de daden der voorouders te gedenken en na te volgen. Doch de tijden zijn veranderd: in de plaats van Minne, de koningin der levensvreugde, eervol en rijk aan goederen, is nu schandelijke gierigheid en begeerte naar bezit getreden. Minne streeft niet meer naar adel; zuivere heerszucht kenmerkt haar nu. De zucht naar schatten ontgoochelt echter vlug. Het verwerven verschaft vergankelijke vreugde; bezit en rijkdom verzwinden en des te sterker voelt men dan bij het verlies de smart. Bezit geeft veel kommer: aan de ene kant wordt het uitgegeven, aan de andere kant vergaat de gierigaard van angst zijn geld te water of te land, door diefstal, slechte heren of oorlogsgeweld te verliezen. Tenslotte neemt de dood alles mee. Wijs is het de juiste maat te vinden bij tering en nering. Dwaas is het rijkdom te verspillen zonder nieuwe inkomsten te voorzien, of alles steeds op te stapelen en niets uit te geven. Verantwoorde uitgaven op grond van de inkomsten moet het doel zijn van elke vorst: vrijgevigheid siert hem, maakt hem bemind en geeft hem aanzien; alleen dan smaakt hij de vreugden van deze wereld, geniet aanzien en wordt na zijn dood dankbaar herdacht. Proloog II (103-128) Menig toehoorder zal het verhaal kennen van Alexander, haast niemand de afkomst van zijn moeder Olympias - die in vers 3427 van onze Walewein om haar schoonheid wordt geroemd - en van zijn vader Philippus. Toch is in de hele kroniek van koningen en vorsten geen belangrijker geschiedenis dan die van Florimont, de grootvader van Alexander 8. Zij verdient door goede vertellers verspreid te worden als een toonbeeld van ridderdeugd. Het gebeurde vóór de tijd {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} dat Romulus op de Palatijnse heuvel Rome stichtte en zijn broeder Remus zo jammerlijk versloeg. Gedeelte A (129-1672) De naam Macedonië is afgeleid van koning Philippus Macemus, die zelf uit Babylon in Egypte (Kaïro) kwam, waar zijn Griekse moeder getrouwd was. Haar oudste zuster huwde met Brutus, die tezamen met Corineus het door hem geregeerde land ontruimen moest. Brutus vluchtte naar het eiland dat naar hem Brittannië (Bretaigne) gedoopt werd, terwijl Corineus het door hem veroverde gebied Cornwall (Cornaille) noemde. Zij zelf trouwde met Madian die als emir (amiral) en later als koning niet alleen over Babylon (Kaïro) maar ook over de bruidsschat van zijn vrouw (gans Griekenland, dit is Macedonië) regeerde, wat wegens de afstand grote moeilijkheden met zich bracht. Want wie van hieruit naar Egypte wil reizen moet kiezen tussen een lange zeereis of de landweg over Syrië, Antiochië en Turkije; de dunne zeearm bij Gallipoli (le Bras Saint Jorge, de straat der Dardanellen aan de oude Hellespont), kan men driemaal daags oversteken. Aimon weet dit precies want hij heeft daar een tijd verbleven. - Madian nu had twee zonen, Seloc en dan Philippus met de toenaam Macemus. Beiden werden met zorg opgevoed en, toen hun tijd gekomen was, ridder geslagen, wat aanleiding gaf tot een groot feest. Stervende beleende de vader Seloc met Egypte en Nubië (residens Babylon). Philippus erfde Griekenland; deze trof dan voorbereidselen voor de verre reis met een grote schat en een aanzienlijk gevolg. Seloc had groot verdriet door het vertrek van zijn broer en was zelfs bereid, indien Philippus niet wegging, hem zijn Egyptisch rijk af te staan, óf hem te begeleiden. Doch dit aanbod werd van de hand gewezen; Philippus beloofde wel in geval van nood Selocs hulp in te roepen. In Damiette op het strand nemen zij ontroerd afscheid van elkaar. - Philippus landt in Abydos (Avedon) waar hij een maand blijft en gaat dan zijn nieuw rijk verkennen. Op deze plaats volgt dan de episode over het doden van de leeuw, die in de gehistorieerde aanvangsletter van ons Middelnederlands fragment werd uitgebeeld. - Zijn erfdeel Griekenland aanvaardend, bezoekt Philippus zijn rijk, neemt het in bezit en bevindt het rijk en vruchtbaar en goed bevolkt. Alleen aan de grens van Bulgarije en op de weg naar Albanië bij Mora schouwt hij van de hoogte neer op een verwoeste vlakte. Een boer verklaart hem dat dit het werk is van het beest dat huist in het Boix del Lion en dat het ganse land ontvolkt. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Het trotseert elke ridder, hurkt graag neer bij de verfrissende bron en verovert zonder moeite zijn buit zodat alle wilde dieren het mijden. De koning verbaast zich over de lafheid der bewoners, en waagt de leeuwenkamp: hij zal eten noch drinken vóór de zege bevochten is. Goed bewapend met schild, lans en speer beveelt hij ridders en knapen zich onder geen omstandigheden in de strijd te mengen, rijdt de helling af en plaatst zich bij de bron tegenover de hongerige leeuw. Hij stijgt van zijn paard en stuurt het terug, want een aanval te paard acht hij onridderlijk. Dan schrijdt hij het springende dier tegemoet. Bij de eerste schermutselingen breekt de schacht van zijn lans en grijpt hij naar het zwaard. De leeuw, door bloedverlies woedend geworden, beschadigt het schild en slaat er vijftien knoppen af. Philippus houwt hem een oor af. De leeuw richt zich op de achterpoten op en brengt door een slag met de voorklauw de tegenstander bijna ten val. Met een klauw woelt hij reeds in zijn vlees daar schild en halsberg hens nog onvoldoende beschermen. De Grieken roepen uit de verte Gods hulp in. De koning kruipt half bedwelmd van onder het schild te voorschijn en slaat hem een klauw af. Als het dier zich opricht om hem met de tanden beet te nemen, kan Philippus hem het lemmet diep in de hersens planten. De leeuw valt stuiptrekkend neder; boeren en soldaten ijlen toe maar Philippus wijst voorlopig alle geneeskundige hulp van de hand, laat ter plaatse de tenten opslaan en besluit daar ter eeuwige nagedachtenis de stad Philippopel te bouwen. Philippus regeert met groot gezag en sticht nog vele steden. Zijn huwelijk met een Afrikaanse prinses komt nog zijn geluk vergroten. De aanspraken van de Hongaarse koning Camdiobras op zijn rijk en op de hand van zijn dochter Romadanople wijst hij van de hand. Camdiobras valt dan uit woede Griekenland binnen en richt veel schade aan. Gedeelte B (1685-4826) De schrijver kondigt nu een andere stof aan die bijna nog door niemand gekend is en toch handelt over een der voornaamste helden uit deze tijd, t.w. Florimont. In alle kunsten opgevoed, verslaat hij op vijftienjarige leeftijd een monster dat dagelijks een mensenoffer vroeg, op de plaats die nu nog le Val a moustre Florimont heet. Een jonkvrouw die hem liefheeft rijdt hem na de strijd tegemoet om hem te helpen; zij vraagt hem haar te volgen naar haar onzichtbaar koninkrijk (Ile Celee). Een hevige strijd ontbrandt in zijn gemoed {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} tussen liefde en ouderliefde (amor en pitié). Zij verlangt dan zijn vertrek niet meer maar ziet hem in het geheim. - Bij zijn oom, koning Medon van Slavonië, wordt hij ridder geslagen en keert dan naar Durazzo terug. In zijn geboortestreek terroriseert de reus Garganeus het land en Florimont onthoofdt hem in Apulië, na een zwaar (en vooral woordenrijk) gevecht. De overwinning wordt met een groot feest gevierd, zoals het past. - Mais Fortune sa roe vire (3674): door bemoeiingen van zijn leermeester en zijn moeder verliest hij de fee, die hem bedroefd ten afscheid zoent en in deze prachtige woorden elke idylle resumeert: Je te baissai a comencier: A depertir te wel baissier. Mai li premiers cil fut d'amor; Florimont, cist serait de plor. De fee zal wat later met een ander trouwen en haar zoon zal de beroemde tovenaar Netanabus worden, de ‘natuurlijke’ vader van Alexander. Dit vaderschap wordt door Aimon beslist ontkend 9. Onze Maerlant 10 laat de zaak min of meer in het midden: Philip hadde ene scone vrouwe, Mer niet en weetic, of soe hem trouwe Hielt. bedi en eest gheen wonder, Dat ons es vele te onconder, Wie Alexanders vader was Die vrouwe hiet Olimpias... Florimont kwijnt weg van verdriet, is niet te troosten, drie jaar lang; uit lusteloosheid geeft hij al zijn bezit weg en dat zijner ouders, tot zij in armoede vervallen. Zo voltrekt zich de metamorfoze van Florimont tot de figuur van Povre Perdu, die eindelijk gaat inzien dat ook de armste door juist levensinzicht (sens) en door persoonlijke dapperheid (proësce) tot de hoogste toppen kan stijgen. Van een Kalabrische vorst, Risus, die in de haven uitrust, hoort Florimont over de wonderbaar mooie dochter van Philippus; verkleed trekt hij in het gevolg van Risus mee. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedeelte C (4827-9194) Povre Perdu wint (onder meer door de ring van de fee), het vertrouwen van Philippus en de inwoners van Philippopel en beëindigt met goed gevolg de eerste oorlog tegen de landsvijand Camdiobras van Hongarije. Hij verwerft zelfs de gunst van de koningsdochter Romadanople die zo mooi is dat wie haar ziet zich in het paradijs waant. Hij mag haar voor het eerst aanschouwen bij een gezamenlijke maaltijd; zij eten weinig en werpen elkander steelse blikken toe: La pucele a cuer avoit Le feu d'amors, mai ne(l) savoit La flamme fors laissier aler... Hij mag dan het vrouwenverblijf bezichtigen en daar spreken zij elkander en verklaart hij zijn liefde: Les mains se sont traites ansamble; Mai a chascun d'els li cuers tramble. Amor(s) i met le feu kes tient; De l'une main a l'atre vient, De l'une main en l'atre met Le feu et au cuer lor tramet; Per le bras vient, per le cors monte. Amor(s) lor fet lessier lor conte. Zij ook schenkt hem haar genegenheid en verleent haar medewerking tot een waagstuk: verkleed als kleermakersknecht wordt hij bij haar binnengesmokkeld. Gedeelte D (9273-11526) Florimont overwint Camdiobras vóór de poorten van Adrianopel, door krijgslist en in open veldslag, en levert de gevangenen aan Philippus over. In triomf wordt hij ontvangen maar wil nu vertrekken. De koning houdt hem vast door hem tot schoonzoon en erfgenaam van Macedonië te maken en de volgende dag al trouwt hij met Romadanople en wordt gekroond. Zijn schoonvader laat hem alle macht (o.a. de inkomsten) en gaat nog alleen jagen en vissen. Na verloop van tijd krijgt Florimont een zoon, die naar zijn grootvader Philippus wordt genoemd en zelf vader zal zijn van de grote Alexander. Or l'ot Fortune bien assis, El plus halt de sa roe mis. Gedeelte E (11527-13602) De emir van Carthago heeft Florimonts Albanese geboorteland {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} verwoest en Mataquas meegevoerd en gekerkerd in Clavegris op het eiland Magalon, in een ontoegankelijke burcht. Met een hele vloot stevent Florimont naar Carthago. Door list (zijn mannen worden als kooplieden verkleed), bevrijdt hij zijn vader die door armoede, ouderdom en verdriet de dood nabij was: Vie ne m'avroit plus mestier (13302). Ontroerd zien zij elkander weer. - De dochter van de emir Olympias trouwt met de jonge zoon Philippus. - Florimont verovert Lybië en de hoofdstad Carthago waardoor ook de emir zelf in zijn handen valt. De overwinnaar toont zich echter grootmoedig. Van al deze veroveringen en vrijwillige vazallen zal zijn zoon Philippus veel verliezen maar Alexander (de kleinzoon) zal alles terugwinnen en een wereldheerschappij voeren tot zijn vroege dood in Babylon. Epiloog Minne en vrijgevigheid (por amor et por lairgesse) hebben Florimont tot Povre Perdu gemaakt maar dezelfde idealen brengen hem weer tot eer: Et por amor et por lairgesse Ot mout d'anui et de povresse; Por largesse et por amour Refut it puis a grant honour. In deze verzen wordt de hele tesis van de roman samengevat. C. De Middelnederlandse vertaling Van deze reusachtige stof (13680 regels!) zijn ons in mnl. vertaling slechts 348 verzen bewaard: van het begin (gelukkig!) tot aan het afscheid van de broeders Philippus en Seloc. Beëindigde Aimon van Varennes - in het Diets aymes van arames genoemd - zijn verhaal in 1188, de overzetting moet minstens 112 jaar later tot stand gekomen zijn. Immers, de beginverzen: DOe men screef ons heren Jaer Dertien hondert wet vorwaer kunnen noch op de tijd van het gebeuren noch van de vervaardiging te Châtillon wijzen; wel geven zij onmiskenbaar de datum der Dietse berijming aan. Alleen is hier de vraag of het gehavende vers 8 hierop nog een toevoeging brengt; ik meen nl. vooraan een cijfer xviij te lezen, al is het erg onduidelijk. Syntaktisch zou dit wel kunnen; ik citeer hier een parallel voorbeeld uit de Mellibeus, waar ook in een {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} jaartal de tientallen van de honderdtallen zijn gescheiden door een vorm van het werkwoord weten: Dat hi dit boec maecte int jaer xijc / dat ghi dat wet / Ende. xlvj daer toe met Als datum van vertaling kunnen wij dus 1318 (1300?) vasthouden. De taal van het fragment moet in Brabant gesitueerd worden, en wel in het westen. Ik geef hier een lijstje van dialektische kenmerken die mij tot deze lokalisatie hebben doen besluiten; ik heb mij in hoofdzaak beperkt tot verwijzingen naar de Middelnederlandse Spraakkunst van Prof. A. van Loey: I (=Vormleer. Antwerpen 19552), II (= Klankleer. Antw. 19572); met (: ) wordt desgevallend het rijmwoord aangeduid. (1)325 salic; 97 (orloge) sal (: al), 102 salmen; 96 (heren) selen (: stelen), 119 (princen) selen. Cfr. 1 § 68 en II § 54. Verg. 335 ghi sult. (2)78 soect, 281 broeder, 132 163 moeder 11, naast 148 brueder. Cfr. II § 87. (3)crachtich: machtich, tegenover 155 mechtich. Cfr. II § 6 Opm. 2 b; ZWbr p. 29. (4)297 selver, cfr. II § 9 a; 75 melde, 120 142 242 meltheden, cfr. II § 9 c; 220 men vint; kint, 290 vinden, 17 ontbinde: vinde, naast 265 vent hi, 65 ontbenden: venden, 25 sen, cfr. II § 9 d.e(>pagina-aanduiding<<} (14)284 het gaet. Cfr. I § 49 d. (15)134 quamen. Cfr. I § 59. (16)83 (men) ontfetene. Cfr. I § 62. (17)77 scuwet. Cfr. II § 89 c. (18)16 25 sterct. Cfr. II § 7. (19)95 hi ducht. Cfr. II § 25 b Opm. 2 b. (20)2 dertien. Cfr. II § 13. (21)109 lieden: dieden. Cfr. II § 71. (22)154 sekerleke (: spreke). Cfr. II § 68 Opm. 3. (23)240 heltmen. Cfr. II § 11. Over de kwaliteit van deze vertaling is moeilijk iets te zeggen. Goede verzen (bv. 137-138) wisselen af met zwakke plaatsen (b.v. 195-196; 233-234) 12; maar het geheel mag toch beslist een geslaagde berijming heten. Helaas is ons alleen de aanloop bewaard; de Dietse Florimont had nog alles kunnen worden. Een feit is zeker dat het Frans zeer getrouw wordt gevolgd, zoals bij de tekstuitgave duidelijk te zien is. Pas vrij laat, na goed 100 jaar, vond deze roman ten onzent ingang; Maerlant tenminste († ca 1288) schijnt van zijn bestaan nog niets af te weten: in het IV Boek (I Partie) van de Spieghel Historiael, dat geheel aan Alexander gewijd is, wordt wel over dezes ouders Olympias en de tovenaar en nigromant Nebtanabus gesproken, maar niet over de grootvader; evenmin in Alexanders Geesten 13 trouwens. Bij Maerlant heeft een argumentum e silentio zeker afdoende waarde: had hij het geweten, hij zou het ons zeker verteld hebben. De Florimont heeft reeds lang zijn plaats verworven in de Franse literatuurgeschiedenis, waar het een ietwat aparte plaats inneemt: geschreven pas enkele jaren na Chrétien de Troyes is het toch geen eigenlijke hoofse roman geworden. De ‘verfeinerte Psychologie für die Darstellung der Minne’ welke Hilka zozeer waardeerde, viel voor de Franse smaak toch eerder tegen: Henry vindt de beschrijving van de liefde in Florimont ‘un peu brutal et même un peu cru’, en zoekt er tevergeefs het mysticisme, het heroisme en ‘l'atmosphère de mystère’ van b.v. Lancelot. Het is ook geen eigenlijke oosterse roman te noemen omdat de lokale kleur ontbreekt, maar nog eerder een avonturenroman, echt het werk uit een overgangsperiode. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} De mnl. Florimont zal nu ook, in de zo bewonderenswaardige syntese van Pater van Mierlo, zijn plaats moeten krijgen naast Madelghijs, Heinric en Margriete van Limburg, Seghelijn van Jerusalem, Flandrijs, Cassamus, VII Vroeden, de Borghgravinne van Vergy, enz., als een late nabloei van Veldekes Eneide en Maerlants Historie van Troyen en Alexanders Geesten, van Parthonopeus van Bloys en van Floris ende Blanceflour. De schrijver zal men moeten situeren naast zijn Brabantse tijdgenoten Hein van Aken, Lodewijk van Velthem en Boendale. Zoals van elke dichter, was het ook van Aimon de droom niet geheel te sterven: ‘Toz jors maix en iert remanbrance’ (v. 13). Na eeuwen vergetelheid is thans weer de aandacht gevestigd op de schamele ruïne van de zuil (naar het woord van de dichter: duurzamer dan brons), die hem eenmaal in het Dietse taalgebied werd opgericht. Laten wij tot slot de hoop uitspreken dat eenmaal meerdere fragmenten van de Florimont aan het licht zullen komen. Het is zo ontgoochelend dat onze vroegste literatuur er een is van indirekte getuigenissen en van snippers. Er zou een lang, weemoedig boek te schrijven zijn over onze verdwenen mnl. litteratuur 14. D. Tekstuitgave Met deze teksteditie heb ik het de lezer zo gemakkelijk mogelijk proberen te maken zonder de bezegelde principes van de filologische discipline overboord te gooien. Vooral wanneer het gaat om een min of meer gehavend fragment, zal men enig vertrouwen moeten hebben in de tekstuitgever; de verschillende graden van zekerheid waarin een woord leesbaar is, kan nu eenmaal niet typografisch weergegeven worden. Af en toe heb ik mij dus tot een voor de hand liggende lezing laten verleiden al stond het er niet zó onmiskenbaar; zuivere fantasie werd tussen [] geplaatst. Wie zekerheid wil en zichzelf overtuigen, kan altijd in Den Bosch terecht, of in Leiden waar op de U.B. (BPL 248511) een uitstekend geslaagde fotokopie berust. De afkortingen werden zonder meer opgelost, omdat zij geen moeilijkheden opleverden. Wat merkwaardig was of twijfel opriep, wordt hier bijeen gebracht. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} a.korte horizontale streep 1.boven n: en̅ = ende. 2.boven een klinker: het gebruikelijke teken voor n of m. In vers 249 heb he̅ als hen opgelost (hoewel ook hem verantwoord ware geweest). 3.boven m, en ook boven v: teken voor en; b.v. 80 niem̅, 82 datm̅, 158 gescreu̅. Cfr. Lat. nom̅ voor nomen. b.apostrophe boven een woord is het gebruikelijke teken voor er, aer, re; ook voor r en a. Waar twijfel bestond, heb ik de analogie laten beslissen. 1.er: 186 v're voor verre (ook 201: erre); 247 kind' voor kinder (: ginder). Vers 137 heb ik gerne gespeld en vers 72 herde; analogie was hier niet mogelijk. 2.r: 204 hée voor here ‘leger’; 209, 213, 231 kindé voor kinder (zie 247 kind': ginder); 319 oudé voor ouder. 3.aer: w't (werkw.) heb ik in vers 84, 149, 177, 275 als waert opgelost naar analogie van waert (voluit) in 109, 160, 182; hoewel ook 161, 220 wart voorkomt en 220 de enclytische vorm warts. Zo werd ook 294 (te grieken) w't als waert gespeld en 164 w'heit als waerheit (67 voluit). M' (81, 84, 131, 167, 185, 285) werd maer, volgens vers 181 waar het voluit voorkomt; zo ook d' (144, 121), gespeld volgens daer in 118, 262, 297. 4.re: 207 hé voor here (voluit 280); 214 mé voor mere (: sere); 279 vortmé voor vortmere (: here). Voor Broedé (289, 290) heb ik broedere genomen, al was ook broeder mogelijk. Typisch zijn ook 67 ken voor keren, 185 regnen voor regneren, 129 hen voor heren ‘seigneurs’ en 111 anden voor anderen; de n heeft hier een lange staart die zich krult boven de letter; het apostrophe-teken is hier blijkbaar in ligatuur getreden met de n, feitelijk dus een kursief element in het schrift. 5.Incidenteel ook a: 129 w're (wort) voor ware wort (cfr. 12 vor ware, 166 188 twaren. c.Als teken voor -et komt z voor: 125, 205 mz (verg. 204 met voluit); 275 geclagz. d.Superscripte vocalen. 1.i voor ri in 118 274 princen en 207 grieken. 2.o voor ro: 189 grote (voluit in 184, 189, 221); ook voor roe: 184 groet (voluit 125). 3.a voor ua in 282 quade (cfr. 283 quader voluit). {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} e.enige malen 9 als teken us: 216, 228 macenus. f.155 .co̅. en 136 .co. wordt in mijn tekstuitgave coninc. g.241 .R. (met dwarsstreep) wordt ridder. U-v-w werden genormaliseerd volgens de tegenwoordige spellinggewoonten. De Romeinse cijfers werden in kapitalen gedrukt; de punten (vóór en achter) worden dan overbodig. Als leesteken komt driemaal een dunne s met een punt onder voor (58, 131, 244), meestal bij een oversprong waar de frasering moeilijk is; ik heb dit door een komma weergegeven. Van een eigen interpunctie heb ik afgezien; de tekst is vlot en helder berijmd en zal in dit opzicht wel geen moeilijkheden bieden. Résumé français Le roman d'aventures Florimont [1188] d'Aimon de Varennes a été traduit pour ainsi dire littéralement en pays thiois (i.c. en Brabant) en 1300 [ou 1318?]. Il ne reste malheureusement de cette traduction que 348 vers alors que le texte original en comptait 13680. Le fragment a été décollé d'une reliure d'un atlas de Gérard Mercator (édité à Duisburg sans date mais avant 1591), et est conservé actuellement au Gemeente-archief (Archives Communales) à 's-Hertogenbosch (Boisle-duc, Pays-Bas). {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Recto a 1 DOe men screef ons [heren] Iaer Dertien hondert wet voerwaer ... xviij ...... in toe [Dis]torie ...... oe 5 ...chte ... in walscher wort ...m ......e wilde brengen vort [Flo]rimont den stouten here [Ay]mes dichte wilen ere [Ute gri]ecscher tongen in walscher tale 10 ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... aymes screef vor ware ... ix dat hijt dichte ...schen in worden lichte 15 ...yse lese distorie ... sterct mine memorie ...e hystorie ontbinde ...e in walsche vinde ...sche so bringe vort 20 ...[g]erne si gehort ... gene niene wanconnen ... ende dichten [conn]en ...i selden onder...inde ...chte rime vinde 25 ... here ende sterct minen sen {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... Cil qui ait cuer de vaselaige ... ... ... minnen niede Et veult ameir de fin coraige ...ken ende horen Cil doit oïr et escouteir 30 [Wat ayme]s hier brinct te voren Ceu que Aymes veult raconteir; ... chere vele in leren Asseiz i puet de bien aprandre ... de sijn herte keren Qui de boin cuer i veult antandre. Or oiés, signour, que je di: Aymes por amour anulli Fist le romant si saigemant Que tei l'orait que ne l'antant Por coy il fut et faitz et dis: Par cortoisie fut escris. Toz jors maix en iert remanbrance. Il ne fu mie fait en France, ... [gem]aect in lonoys Maix en la langue de fransois ...rie in fransoys Le prist Aymes en Loënois. 35 ... [iu]lianen wille Aymes i mist s'entension, ... en daer hi lach stille Le roman fit a Chastillon [Philip]pe van macedoene De Phelipon de Masidone, [Gebor]en was van babilone Qui fut noris en Babilone, ...[h]oghe sone van duras Et del fil a roi Maracas, 40 ...as van matacas Qui estoit sire de Duras: ... in walsch florimont Florimont ot non en fransois, [In grie]hscen eleneos dat si u cont Eleneos dis en grejois; ... ... ... ... ... ... ... Rois fut et si conquist asseiz. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} ... ... ... ... ... ... ... Dirai vos en, se vos volez. 45 ... was te c[hatylloen] Lortz a sejour a Chastillon ... hadde sine woninge doen Estoit Aime(s) une saison ... quam in sine memorie Et porpansait soi de l'istoire [Ti]en tiden ene historie Qu'il avoit eü en memoire. Il l'avoit en Gresse veüe; Recto b Mais n'estoit pas par tot seüe. 50 Die hi te philipople sach A Felipople la trova, Wilen doe hi daer in lach Ende die hi met hem hadde bracht A Chastillon l'en aporta, Hi sette daer toe wille ende macht Ensi com il l'avoit empris Hoe hise in walsch mochte dichten L'ait de latin en romans mis. Met sconen worden ende met lichten 55 Aymes van arames seeght Aymes de Varanes retrait Datmen die oude ieesten pleegt Ceu que li ancyens on(t) fait, Les fais conte des ancïens, Hen te vertreckene te eren Die wilen leveden, ende dat leren Die ghene souden die nu sijn trage Que tuit cil qui ont les cuers vains 60 Te vromecheden alle daghe Aient de lor proësce envie Ende doegt ende ere horen Por amandeir lor fauce vie. Alle die goede daden hier te voren Omme der goeder vromechede Por letz ancïens ramanbreir Ende omme hare weldaet mede 65 Willic u dystorie ontbenden Vos veul issi dire et conteir Na dat ict can gescreven venden Ensi com j'ai escris troveis {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende wils nu ter waerheit keren D'une ystoire la veriteis. A cels que firent le bienfait, Per coy li conte sont retrait, Devommes nos tous jors antandre; Want men mach daer an leren Car adés i puet on aprandre Doghet si hilden vromechede Que cil maintenoient honour Minne trouwe ende ere mede (Et) proësce et foi en valour. [T]ien tiden [so] was minne verhaven A cel tans estoit amour vive Die nu es herde sere bescaven Qui or(es) est povre et chaitive; Si was van bliscapen coninginne De joie fut dame et royne: Nu en es niegherinc die minne Or est et povres et frairine; 75 Si was melde ende rive Lors estoit d'onour coronnee: Nu en houdense niet dan kaytive Por covoitise est or tornee; Adonc n'avoir ele nulz vice: Mai or se muert por avarice. Nu scuwet die minne die edelheit Or ne veult pas amor noblece, Want si en soect niet dan rijcheit Mai celuy veult qui ait richece, Es iemen vileyn ofte hovesch bekint Ou soit gentis ou soit vilains; 80 Minne en achtes niet en twint Amortz tent par touz leus sez mains. E[nde] niemen soe scalc maer heeft hi goet C'il est vilains, cuvertz proveis, Sol que il ait avoir asseis, Men siet datmen ere doet Bien iert servitz et reseüs; Ende ontfetene werdelike Maer dicke waert bedrogen dese rike Mai il iert mout tost deseüs, 85 Hi en merct niet noch en siet Car il ne seit ne n'aparsoit Hoene tgoet te bedriegene pliet Comment li avoir le desoit. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Alse ment [win]t so es men blide Quant le conquiert, s'ait joie vainne, Ende men es droeve banderside Et quant le pert, dolor sertainne; Alse ment verliest men maegt niet weren Ne puet pas gardeir longuement 90 Men moet verliesen ochte verteren Qu'il ne(l) perde, qu'il ne(l) despent Ende banderside eest oec verloren Avoirs est perdus mainte part; Want diet recke heeft altoes toren Vrese heeft hi altoes [in]den moede Avertz hontz n'iert ja senz regart, Ende ducht te verliesene van sinen goede Qu'i pert en terre et pert en meir, 95 Hi ducht dat roven ende dat stelen Por recuellir et por embleir, Of dat hem heren nemen selen Per malz signor pert et per guerre; Of dat hem orloge nemen sal Dan sterft donsaleghe ende latet al Quant muert, pert l'avoir et la terre. Ende dan verteret selc man 100 Diet te voren niet en wan In segge niet men moet winnen Ne di pas por ce que doneir Salmen geven in enegen sinnen Nen puet nulz hons sens conquesteir: Want die vele wilt verteren Qui mout despant et poc amasce Ende qualec wilt generen 105 Hem mach rouwen dat hi leeft Tout son pris adonques i(l) laisse; Ende diet oec wint ende [nie]ne heeft Et qui conquiert et ne despant .[n]e dat hijt met eren verteert [Hi e]s wel alder onneren weert Recto c Ende waert verhaet van allen lieden Il est haïtz de toute jant. 110 Deen en mach niet sonder dander dieden Li uns sans l'autre n'ait mestier; Deen hulpt den anderen men mach niet winnen Car li uns doft et l'autre aidier. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonder verteren in genen sinnen Poc valt conquerre sens doneir; Noch sonder winnen verteren Et que despent sens conquesteir, Dat heeft men menegen man sien [verkeren] On l'ait veüt de mainte jant 115 Die van goede te nie[t]e quam Want hi bi verteerne ave nam Que d'aiques vienent a noient. Meer dan hi conste beiaghen Daer bi die printen tallen dagen Boins princes doit toz jors despandre Selen verteren ende winnen Et conquester, doner et prandre; 120 Meltheit es in allen sinnen Car largesce est meire d'amour Daer es prijs moder ende der minnen Ende oec der doegt na dat wi kinnen Et de proësce et de valour. Der vromecheden ende der eren Dus machmen vander werelt [k]eren Ensi puet del siecle joïr, 125 Met love ende met eren groet Amors et honors maintenir, Dont il ert del sicle loeiz Ende name hebben na die doet Et aprés sa mort remanbreiz. Nu willic dit leggen neder De ce vos veul a tant laisier, Ende keren ter materie weder A mon conte veul(t) repairier. Ghi heren ic houde in ware wort Signors, je sai asseiz de fi 130 Dat ghi van alexandre gehort Que d'Alixandre aveiz oï; Hebt, maer niene wetti wie was Mai ne savez ancore pas Sijn moeder olimpias Dont fut sa meire Oli(m)pias; Ende oec philips sijn vader Del roi Phelipon ne savez Ende wanen si quamen beide gader Qui fut ses peire, dont fut nez. 135 Dat willic u scriven te corter stont Jel dirai, que l'ai en memoire; Or escouteiz mout riche istoire. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Des rois, des prince(s) qui i sont Ende vanden coninc florimont Li plus est del roi Florimont. Swijcht al stille die gherne hort Se dit Aymes, or escoutez Scone aventure ende scone wort Vos qui les biaus mos entendez; Car si poront troveir la flour Des conte(s) li boen conteour Hoert van minnen ende van ieesten 140 Van ridderscap ende van feesten D'amour et de chevellerie, Van aventuren van hovescheden D'aventure, de courtoisie Van eren ende van meltheden Et de largesce et d'onour. Or escouteiz, oëz, signour: Eer romulus den name gaf Devant que Romulus fondist Rome daer ghi wel [wet] af Rome ne l'empire tenist, 145 Wasse geheten [palantine] Devant avoit non Palantee; Na dede hise na den name sine Rome heten van romulus De Romulo Rome est nomee. Hi hadde enen brueder hiet ro[m]us Ses freire Remus i fut mors. Die waert vermort ende verslagen 150 Ieghen recht datmen mach clagen Dont i fut pechiez et grant tors; Dese hystorie latic bliven Ne vos puis dire, ne vos poist, Ende wille van miere materie scriven Com il fut mors, qu'il ne me loist. Vore desen tijt daer ic af spreke Devant le tens que je vos dit, Ensi con vos avez oï, Was in grieken sekerleke Ot en Gresse un gentis roi 155 Een mechtech conic ende een rike Qui mout fut saige(s) de sa loi; {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende hilt sijn rike vroedelike Saiges estoit et honorez, Sijn name was philips macenus Phelipes estoit apelez: Se fut Phelipes Malcenus. Sinen name vinden wi gescreven dus Por lui fut li non coneüs; Ende dat na hem sijn lant Que la terre ot nom Macidone: 160 Waert macedonie genant Dese wart in babilonie geboren Mai il fut neiz de Babilone. Alse gi wel hebt gehort te voren Ute grieken was die moeder sijn Sa meire fut de Gresse nee, En Egipte fut marïee. Nu hort hier af de waerheit fijn 165 In grieken twee gesusteren waren Elles estoient .II. serors, Andous orent riches seignors: Doutste hadde brutus wet twaren Bructus prist a feme l'annee, L'autre fut Madian donee. Maer hi en hadde vanden lande twint Mai Bructus n'ot poent de la terre, Het was verherijt al omtrint Le païs ot destrut per guerre Verso a Met orloge ende met stride 170 Dat hire niet bliven dorste tien tide Et pas n'i osai(t) remenoir, Mai assez emporta d'avoir. Maer hi ende corineus Sijn neve wi lesen dus Il et Corineüs ensemble [Voere]n in een heilant wildijt weten L'en menerent, si con moi semble, En une ille que fut poplee, [Dat Br]etanie was geheten De Bruto Bretaigne nommee, {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} 175 [Seder] geheten inghelant De Corineü Cornuaille; Alse u allen wel es bekant Le voir aveiz oï sen(s) faille. Die ioncste dochter waert gegeven L'autre, qui remest el pays, Bi rade van vrienden ende van neven Per le consoil de ses amys Van babilonie madian La prist Madian li cortois; 180 Den amirael dese selve man Amiralz estoit, puis fut rois. Was amirael maer na die dinc De Babilone iere(nt) amirans Waert hi van grieken coninc Et de Gresse fut rois poissans, Toute la terre ot dez Grejois, Dat hi behuwede met sinen wive De partz se feme en estoit rois; Ende bleef groet here sinen live 185 Maer int regneren hadde hi pine Mai il (i) mist mout grant essone, Want het was verre vanden lande sine Car il fut loing de Babilone. Die wille in babilonie varen Qui veult d'Egipte en Gresce aleir, Van grieken hi moet liden twaren Die groete zee maer wille hi liden La grant meir li covient passeir; 190 Dore surien tenegen tiden Mai s'il veut aleir per Surie, Dore anthioce ende dor torquie Per Anthioche et per Turquie, [Die w]ech es lanc seegt men mie An longue voie, a poc de meir Maer die zee en es niet wijt Porait il bien en Gresce aleir; Men lijt sent Iorijs aerm tier tijt Le bras Saint Jorge passerait, Jai plus de meir n'i troverait. 195 Aymes seegt vorwaer dat A Galipol une citeit, Dat te galipol intstat Ou Aymes ot jai maint jor esteit, {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Sent Iorijs aerm ten meesten es Illuec est li bras plus estrois, Oec soe doet hi ons gewes Passeir le puet le jor .III. fois. Datmen sdages mach III warf liden 200 Met scepe wel in allen tiden Ende om dat die wech was so verre Warts madian dicwile erre Want hi moeste dicke orlogen In grieken met here vermoghen 205 Tote dat hi dlant mochte met vreden Behouden ende met paislecheden Madian hi hilt grieken alse here vermogen Madianz ot lonc tens la terre, Beide in vreden ende in orlogen Une houre en paix, et atre en guerre. Twee kindere hadde hi bi sinen wive Dous fis avoit de sa moullier, 210 Die goet was ende scone van live Que il amoit et tenoit chier: Doutste hiet seloc ende dander was Seloc avoit nom li anneiz; Philips geheten na dat ict las Phelipes fut puis anjanreiz. Beide de kindere minde hi sere Grant joie fut quant fut nascus. Maer philipse minde hi mere 215 Na madian hiet men dus Por Madianz fut Malcenus Den ioncsten philips macenus Te toenamen na den vader Phelipes ensi sornommeiz; Alse gi horen moegt algader Want op den nacht dat dat kint Car a cel jor que il fut neiz 220 Gheboren wart alsmen vint Hielt madian grote feeste Li amiraux sa court tenoit Na dien dat ons telt die ieeste Et une grant feste faxoit {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} [V]an sijns selfs gebornesse Del jor de sa nativiteit, [Wan]t dat was ene sware lesse 225 [Da]er was menech te sinen hove Die rike was ende oec van love Sez barons avoit asembleit. Ende daer bi hiet philips dat kint Te toenamen macenus sint Verso b Hi dede de kindere beide gader Li rois ot cel anfans mout chier, 230 Wel houden gelijc een vader Norrir le(s) fist et tenir chier; Seloc fit norrir asiment, Die sine kindere minnet sere Lez II. anfant amoit forment. Want in hem so was al ere Si waren scone ende welgeraect Li dui enfant ierent mout bel, Si worden starc ende welgeraect De lor aage damoisel. 235 Die vader sachse licht ende crachtich Li rois les vit fors et legiers, Wel geleedt ende machtech Doe woude hise ridder maken Ambedous les fit cheveliers. Icele(s) feste fut mout grant Que il adobait cez anfant: Ende ontboet om dese saken Tuit li baron escrit en geste Die barone vanden lande Furent mandei a cele feste. 240 Daer heltmen feeste sonder scande Daer hi die kindere ridder dede Oec gaf hi meldelike sonder bede Li rois i donait a sa gent De son or et de son argent. Madian hadde met eren dlant Mandyans ot vescu(z) maint jor {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghehouden, dat hi hadde inde hant Et per proësce et per honor: 245 Ende was van dagen out Malades fut, ne pout garir, Doe moeste hi gelden vleesch scout Doe ontboet hi beide sine kinder Ses fis commande a lui venir. Dat si vore hem quamen ginder Per le consoil de son bernaige Hi deilde hen lant bi sinen live 250 Wat hi wilde dat elken blive Lor ait partit son heritaige: Ende [bi r]ade sire sire barone Sel[oc] [sinen] outsten sone Seloc dona grant signorie Gaf hi heerscap ende singerie Van egypten ende van nubye Per Egypte et per Nubie; 255 Ende babilonie bleef in sine hant Por ce que il estoit anneiz, Omdat hi doutste was becant Fut de Babilone chaseiz. Al grieken was philips gegeven Dant Phelipon Gresce donna, Ende croenden daer af in sijn leven Voiant ses gentz l'en corona, Oec gaf hi hem na al dat Avec li donna son tresor, 260 Altemale sinen scat Les pailes et l'argent et l'or; Want hi in vrenden lande soude [varen] Car il vet en estrainge terre: Dat hi hem daer met mochte be[waren] Ochte hem iemen woude doen deren Se estraigne gent li font (guerre), Met orloge want meere weren Mout se porait muelz d'iaus defendre, 265 Vent hi altoes die mach verteren Ende ghichten geven mach hem verweren C'il ait que doneir et que penre. Te bat iegen sine viande Waer hi comt in eiken lande Alse besceden hadde madian Quant li rois ot ses fil chasseiz, {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} 270 Sine kindere ginc hem an Ses maulz li fut mout apreseiz. L'amiraus fut malades fort, Sine siecheit ties hi bleef [doet] Bien vit que pres estoit de mort. Ende om hem was rouwe [groet] Devant ses hommes est fenis, Men dede sine uutvaert [rike]like Richement fut ensevelis. Ten grave was menech prince rike 275 Hi waert geclaget van sinen sonen Li baron forment le ploroient, Daer na van alden beronen Et si dui fil le regraitoient. Seloc seide dicke keytijf Seloc dit: ‘Que ferai, chaitis? Wat sal mi doen mine droeve lijf Ic blive int lant allene vortmere Sols remaindrai en cest païs, 280 Ic hebbe verloren minen here L'amiraux a perdus, mon peire, Mijn broeder sal mi oec ontfaren Or en vaira aleir mon freire: Deen deert mi ende es qua[de t]e waren Maer dander es mi quader vele De l'un ai mal, de l'autre pis, Het gaet met mi al uten spele 285 In gere niet dleven maer die doet Muels vodroie estre mors que vis.’ Hi droech ten broeder [minne] groet Li dui enfant furent mout saige, Ende die brueder te hem weder Si s'amoient de boin couraige: Ic wane te voren noit no seder Il s'amoient de teile amour Verso c Broedere so en onderminden 290 Alse wi dese II broedere vinden C'onques nuls hons ne vit grignor; Alse elc den anderen niet en sa[ch] Car li uns consoil ne savoit Elcs dages verwach h[em] ... De soi quant l'autre ne veoit. P[hilips] ... ... ... ... ... ... ... Rois Phelipons fet atorner {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} ... ... ... ... ... [n]e te grieken waert 295 Sinen volc hiet hi met staden Ses gens et son Noire aprester, Datmen die scepe sonde laden Daer loet men in selver ende gout Son or i met et son argent, Ende chierheit menechfout Wijn ende broet dede menre in doen Pain et vin et oile et forment; 300 Ende menech warisoen N'i fut a dire garixon(s) A lui ne a ses compaignon(s). Sel[o]c sach dat hem ontfare[n] Seloc voit qu'il s'en velt aler, Sijn broeder sonde sonder sparen Doe quam selc rouwe an Teil duel a qu'il ne puet parler: Dat hi gespreken niet en [can] D'une grant piece mot ne sone, 305 Ende alse hi spreken mochte [twaren] Mai puis doucement l'araisone: Broeder seit hi wildi henen [varen] ‘Freire, volez vos en aler?’ Ia ic broeder want ic mo[et] ‘Oï(l), voir, je passera meir.’ In grieken varen metter vlo[et] Lieve broeder blijft met mi ‘Biaus freire, remeneiz o moi.’ 310 Ic en does niet ende waer b[i] ‘Non ferai, voir.’ - ‘Dite(s) por coi? In [hebbe] ... ... ... ... ... ... Car je n'ay rien en cest païs ... ... ... ... ... ... ... Je le vos doing touz, biauz amis. ... ... ... ... u [qui]te mijn lant [algader] Je veul(t) c'aiez la signorie Gelijc dat mi liet onse va[der] 315 Egypten. babilonie nubi[e] Et d'Egypte et de Nubie, Et de Babilone asiment Doetter mede uwen wille [vri] Vos don ge tout le chassement.’ Philips seide in wils nie[t] Phelipes dit: ‘N'en prandra mie. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} .n soude n...aet niet we... Sertes, vos dites grant folie; Ghi sijt ouder ende mijn here Anneis ieste(s), et je menour: 320 Ic wille [u] over al doen ere Vos doi ge tenir a signor.’ Seloc seide. blijft broeder t[waren] ‘Frere,’ dit Seloc, ‘remenez Ochte ic sal met u varen Ou emsemble o vos m'en menez, In grieken [ende die heerh]... Si metrons en Gresce signors Met u tote h...nser oude[r] 325 Ende dat goet... men Qui nos maintanrant les honors: Salic doen bringen in u h[ant] Le treü nos aporterant ... ... ... ... ... ... ... Si com il faxoient devant. ... ... ... ... ... ... ... Vos ieste(s) sages et cortois, .t blijft met mi... Si sereiz amiraus et rois 330 [D]ie heerscap h[ad]den bei... Et ensemble o moi remenez.’ Broeder seit hi [in] blive ni[et] ‘Freire,’ fait il, ‘por coi parlez? Noch en mach wat mijns... N'i remaindroie por nul plet.’ Lace broeder ende waer [mede] ‘Las! que vos ai ge donc mefet Hebbe ic u gedaen te lede 335 Dat ic u en sie nemmerme... Quant maix ne vos verai(s), amis?’ Ghi sult lieve broeder he[r]... ‘Si ferez, voir, en cest païs In dit lant ochte int mi[ne] Ou la, se je en ai mestier. Daden mi enege viande [pine] Ende ic u dat liet weten 340 Ic wane ghi mijns niet en Ghi en sout mi te hulpen [comen] Je cui(t) vos m'i vendreiz aidier, Tierst dat gi dat hadt verno[men] Se je vos mande (a) men besoing.’ Broeder wistic uwen wille ‘Freire, ja ne sereiz tant loing, {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} ... ... ... ... ... ... ... Se me mandeiz vostre coraige, 345 ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ene g... Hoe cleine hi waer met [macht] Que per un petitet messaige Quamic over dach ende nac[ht] Ne faisce tout vostre voloir Tant con ju avra pooir.’ Li dui freire s'entr'esgardoient; Larmes des eulz lor desendoient Si que tuit cil de la citeyt Em ploroient por la piteit. Phelipes prant de toutz congié, Et tuit a cheval(z) et a pié L'ont convoié de mout boen gre(z) A Damiate la cytei(z). Seloc avec son freire aloit, Qui de mout grant amour l'amoit. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Aantekeningen De nummers verwijzen naar de verzen. De aanvangregels zijn min of meer stereotiep; verg. b.v. Die passi sunte Kuneren (De Pauw, Mnl. Ged. en Fragm. I 252): Doe men screef driehondert jaer Ende xxxvij, weet voerwaer, Doe wast dat Ursula haer scaren Vergaderde to Romen te varen En Van der Graft, Historielied. p. 209: Doemen schreef .M.V. hondert Ende eenen veertich jaer, Doen is den hertoch van Gulic Tot den coninc van Vrancrijc getogen 1 [heren] heb ik geëmendeerd naar verzen als de volgende (uit Noch van Salladine, ed. Snellaert, Ned. Ged. p. 639): DOEN men screef Ons Heren jaer .M. hondert ende .xciij (lees xiiij) voer waer Doen starf die edele Salladijn 35 Voor iulianen, verg. boven p. 3. In het Frans komt de naam enkele keren als anagram voor. 45 Voor deze emendatie steun ik op de vorm casteljoen bij Van Velthem 4, 1184; wat van dit woord in het fragment nog te zien is, lijkt mij hiermede niet in tegenstrijd. 76 hs. deen? d + e (in ligatuur) en dan een dun e-tje? 92 recken: beheren, besturen. 110 dieden: helpen, baten, van nut zijn. 121 De zin is blijkbaar in de war. D' heb ik opgelost als daer. 175 Verg. Spieghel Historiael I Partie, I Boek, C.XXX: Bartaengen heetet na Brutus, Die sone was Silvius, Ende van Troyen geboren. Sider hadden sijt verloren, Ende quam den Ingelschen in hant, Daer naer heetet Inglant. 194 Zie meer over sent Jorijs aerm bij: Alb. Deman, Het bericht van {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Jacob van Maerlant over de zeeslag bij Salamis (480 v. Chr.), in Hand. Zndl. Mij Taal- Letterk. en Gesch. IX (1955) p. 32-36. 204 Verg. Lorr. 1147: Met enen starken here (‘leger’) vermogen. 207 hs. hi helt? Cfr. vers 240. 246 De betekenis van deze uitdrukking laat wel geen twijfel over: sterven. In Mnl. W. vind ik alleen der naturen scout gelden (VII 712). 288 Noit no seder werd tot nu toe alleen uit De bochgravinne van Vergi (v. 78-79, editie Van Loey, 1949) opgetekend: Jic wane ghi noit no seder En̅ (= Enne) saeght selc ghelieue twee De borchgravinne werd in 1315 voltooid waarschijnlijk door een Brabander, vrij naar het Frans. De overeenkomst van deze gegevens met de Florimont is wel al te karig om hierin enige aanwijzing te zien. - De emendatie van het Mnl. W. (IV 2495 en VII 853): 1 noit eer no seder is onnodig. 292 Hier wel de verleden tijd van het ww. verwegen. 300 Het fr. garixon verklaart Hilka als ‘Vorrat, Lebensmittel’. In verbo Warisoen heeft Mnl. W. alleen ‘versterking, sterkte, fort, ieder verdedigingsmiddel tegen een vijand’. 303 Blijkens de rijmen is hier een vers uitgevallen; in de marge staat het verwijzingsteken +, waarvan ik echter de wedergade niet kan vinden. Het laatste vers van deze kolom past echter uitstekend; ik laat dit dus als v. 303 fungeren. 304 Can: Over de diskongruentie der tijden in hoofd- en bijzin, zie Stoett (§ 338). Robrecht Lievens {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} De zg. ‘Vierde Martijn’ voor het forum der geschiedenis In het jaar 1299 (een min dan dertienhondert iaer) schreef een ons overigens niet genoemd Brabants auteur een lang strofisch gedicht van 893 rr., dat qua rijmvorm en versstructuur kennelijk bedoeld is als een echo op de drie Martijn-gedichten van Jacob van Maerlant 1. Dat die Brabander Hein van Aken is geweest, is elders aannemelijk gemaakt 2. Eeuwen later, in 1861, werd het gedicht, dat sedert als de Vierde Martijn in de literatuurgeschiedenis bekend staat, op gebrekkige wijze uitgegeven door de Gentse hoogleraar C.P. Serrure in zijn Vaderlandsch Museum, 4de jrg., blz. 55-90. Een heruitgave, waaraan dringend behoefte bestaat, wordt door ons voorbereid. Pogingen om het gedicht, dat meer dan eens aan Da Costa's beroemde tijdzangen doet denken, van historisch standpunt uit te interpreteren, zijn tot op heden slechts fragmentarisch gedaan. De ontoereikendheid van de editie van Serrure zal daar wel niet vreemd aan wezen. Op vele plaatsen is zijn tekst immers op zijn minst zeer duister, omdat hij paleografisch verkeerd las, onoordeelkundig interpungeerde en over het algemeen weinig of niet critisch te werk is gegaan. In de jaren 1924 en 1934 heeft L. Willems het gedicht binnen de belangstelling van de Koninklijke Vlaamse Academie gebracht, maar de tekst van zijn lezingen is nooit gepubliceerd 3 en in zijn persoonlijke nalatenschap, die ter Academie berust, hebben wij niets kunnen vinden, behalve een paar losse blaadjes met zeer summiere notities, die wellicht voor wie ze gebruiken moest van groot nut zijn geweest, maar die ons toch weinig vooruit helpen 4. Laten we op onze beurt probe- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} ren, mede met behulp van die enkele schaarse ‘hints’ van de hand van Leonard Willems, de achtergrond te schetsen, waartegen de Vierde Martijn moet gelezen worden. Een eerste lectuur volstaat, om het vermoeden te vestigen dat de oorspronkelijke volgorde van de strofen in het gedicht door de copiist van het handschrift (in de Maerlant-filologie als hs. G bekend) niet altijd in acht is genomen. Dit feit van de verhaspeling der strofenvolgorde wordt zeer waarschijnlijk, wanneer we bemerken dat diezelfde copiist in zijn lezing van Maerlants Martijns strofen en verzen door elkaar gooit, een enkele maal op plaatsen waar hij helemaal alleen staat in de tekstoverlevering 5. We zullen te gelegener tijd pogen enige orde in de chaos te scheppen. Intussen is het meer dan duidelijk, dat drie onderscheiden thema's in de Vierde Martijn worden aangesneden, al bestaat er tussen die thema's vaak onderlinge samenhang en wisselwerking: 1.de dichter en zijn werk: hij schrijft uit innerlijke noodzaak, omdat hij er zich toe gedwongen voelt, al weet hij dat hij er maar weinig voordeel van moet verwachten; 2.de teleurgang van de adel, die zich manifesteert in de ontluistering van de ridderlijke levensvormen: omwille van het geld luisteren de groten maar al te graag naar ‘dorpers’ die hen vleien en hen valselijk beraden; geveinsdheid en bedrog vieren hoogtij, tengevolge van de teugelloze hebzucht gaat de wereld ten onder; 3.de onbetrouwbaarheid van de landsheren, die niet aarzelen de door hen aangegane verbintenissen te verbreken, telkens hun dat enig voordeel kan bijbrengen, zodat het oorlogsgevaar aldoor imminenter wordt: slechts één vorst gaat vrij uit, hertog Jan (II van Brabant), wiens vader eertijds (te Woeringen) de eer van zijn geslacht heeft gewroken. Een eerste vraag die zich stelt: wat leert het gedicht ons omtrent zijn auteur? Hij moet eenmaal in goeden doen geweest zijn en in de gunst hebben gestaan van degenen die het voor 't zeggen hadden. Blijkbaar bezat onze dichter echter een vrij onhafhankelijke geest en hij is niet blind gebleven voor de misbruiken en de corruptie, die hij om zich heen mocht aanschouwen. Hij heeft zich tenslotte niet langer kunnen bedwingen, om aan zijn verontwaardiging lucht te geven en {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} van de weeromstuit moet hij dan in ongenade gevallen zijn. Luister maar: Die heren trocken mi bat naer Ende eerden mi al oppenbaer Ende hieten mi die vroede, Doe mijn stucken waren claer Ende ic hen diende hier ende daer (vss. 821-825) 6. Nu is de schrijver echter ‘uten spoede’; rampspoed en beproeving hebben hem bezocht en hij staat er weerloos tegenover, omdat hij niet meer kan rekenen op de steun van invloedrijke beschermheren. Vrees om de groten te mishagen had hem trouwens voordien, toen hij nog jonger was, een passage in de pen gegeven, waarin hij uiting gaf aan zijn beduchtheid voor al te zware ‘wedersake’ van hunnentwege: Rose (ed. Verwijs, 's-Gravenhage 1868), vs. 10462. Om dezelfde reden heeft hij in dit werk wellicht enige reserve in acht genomen, waar een uiteenzetting gegeven wordt over de oorzaken die de wereldlijke macht in de maatschappij deden ontstaan. Wanneer de Franse dichter Jehan de Meun zegt over de oorsprong der vorsten: un grant vilain entr'aus eslurent 7, dan wordt dat in de vertaling heel netjes: (Si) coren den starcsten onder hem allene (Rose, vs. 9028). Het heeft er alle schijn van, dat 's dichters angst voor ‘wedersake’ niet helemaal ongegrond is geweest, want op het ogenblik dat hij de Vierde Martijn schrijft, noemt hij zich een arm man (vs. 820) en kan hij van zichzelf getuigen: Ic ende verlies wi sijn een paer (vs. 833). Hij voelt zich het slachtoffer van de trouweloosheid, die bij de groten opgeld doet. Hoewel hij reeds aan den lijve heeft ondervonden, dat daar een ernstig gevaar voor hem in schuilt: Heren waren hem te swaer, Omme dat hi dicwile wert gewaer Harre quader sonden Ende hise en spaerde niet een haer (vss. 881-884), acht hij zich genoopt openlijk kritiek op ze uit te oefenen. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Facit indignatio versus! Hein van Aken behoudt zich het recht voor ronduit te zeggen wat hem op het hart ligt. Hij beoefent zijn kunst in volkomen onafhankelijkheid: in aansluiting met het ‘derde point dies - volgens Boendale, Lek. Sp. III, 15, 219-221 - die dichters sullen plien’ zien wij een bewust streven naar ‘eerachticheit’ in de wijze waarop hij, zonder veinzerij, openhartig uiting geeft aan zijn overtuiging. Bij hem geldt het ‘non possumus non loqui’. Hij schrijft omdat hij er zich toe gedwongen voelt, omdat hij er eenmaal niet buiten kan. Hoe treffend zegt hij het niet Mart. IV, vss. 478-480: Mi en mag geen dichten deren: Ic ben dies seker ende vroet, Dat ic al mijn leven dichten moet. Hij dicht niet om zich met dichten te ‘generen’ of om nuttige ‘tijtcortinghe’ te verschaffen, wel puur uit natuurdwang, uit onweerstaanbare noodzakelijkheid. Hoogmoed en hebzucht hebben in niet geringe mate de verontwaardiging gewekt van Hein van Aken in de Vierde Martijn. Geen kwaad is in zijn tijd trouwens meer verspreid geweest. De hoogmoed wortelde diep in de grond van alle levens- en wereldbeschouwing en werd aangezien als de bron van alle zonden, naar het schriftwoord Tobias 4, 13: A superbia initium sumpsit omnis perditio. Uit Lucifers hoogmoed was inderdaad alle verderf gegroeid. Zo had Augustinus het begrepen, zo bleef het ook voor Hein van Aken (vss. 172-188). Hij zag in de ‘overmoet’, die de slechten ‘alre iersten woet maecte’, de oorzaak van veel smart en lijden: Dienne antieren sijn onvroet, Hen naket die helsche stoet Daer rouwe in es becleuen (vss. 194-196). Daarom ook legde hij wellicht zo veel nadruk op 's mensen plicht bij voortduring ‘scemelheit’ na te streven, d.w.z. nederigheid en ootmoed te betrachten: Merten, scemelheit behout Ende verdiene dat hoge sout Te scouwene Gods figuere Ewelec sonder suere (vss. 149-152). Slechts wie nederig zijn en elke hovaardij weren, hebben de zekerheid eens het eeuwig leven te zullen smaken in de hemel (vss. 203-205). {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Naast Tobias 4, 13 staat echter I Thimoteus 6, 10: Radix omnium malorum est cupiditas. Aldus kon men ook de hebzucht zien als oorzaak van alle kwaad en er de ellende van de tijden aan wijten. Dante heeft haar vervloekt - la cieca cupidigia! - en J. Huizinga is van mening dat vooral sedert de XIIIe eeuw de overtuiging, dat het tengevolge van de ongebreidelde hebzucht is dat de wereld ten onder gaat, in de schatting der geesten de hoogmoed als eerste en noodlottigste der zonden heeft verdreven 8. Hein van Aken was daar wel niet minder zeker van. Naar hij zegt, lenen de groten omwille van het lieve geld al te gewillig het oor aan ‘dorpers’, die hen naar de mond praten (vss. 245-255) en hun valse raad verstrekken (vs. 60). We mogen geredelijk aannemen, dat het woord ‘dorper’ hier reeds zo verre van zijn oorspronkelijke, louter-qualificerende betekenis is vervreemd, dat de dichter er om het even wie mee kan aanduiden die niet tot de ridderschap behoort, dus ook de gemeentelijke burgerij 9, die in zijn tijd reeds over een merkwaardige invloed vermocht te beschikken. De poorters waren immers de zakenlieden, die ridders, adellijken en vorsten door hun geldmacht aan zich verplichtten op het ogenblik dat de agrarische economie moest wijken voor de meer dynamische handelseconomie. Want tegelijk met de wederopbloei van het handelsverkeer in West-Europa was de internationale geldhandel ontstaan, die weldra de deuren wijd zou openzetten voor ongehoorde woekerpraktijken 10. Rijkdom gold als het hoogste goed (vs. 414: Het wilt al rijcheit prinden) en slechts hij had aanzien en gezag, die er ruimschoots over beschikken kon: Men wilt daer niemen horen, Hine bringe geit of goeden pant (vss. 101-102). De algemene zedelijkheid werd er niet beter op in die tijd, waarin het geld de voorwaarden van machtsontwikkeling had verplaatst en losgemaakt. Geveinsdheid en bedrog waren niet meer van de lucht. De bozen kregen de handen vrij en de edelen, wier eerste taak er in had moeten bestaan de gevestigde, door God gewilde orde te handhaven, lieten maar begaan, omdat ze het zelf te druk hadden met het bevredigen van hun persoonlijke ambities. Zelfzucht en gierigheid {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} stegen met de klimmende rijkdom, afgunst en laster werden gemeengoed, ook onder de adellijken en de ridders, die van hun oorspronkelijke staat waren vervallen geraakt 11. Nadat, met de teleurgang van de kruisvaartidee, de vijand-in-de-diepere-geestelijke-zin was weggevallen, kwamen hoogmoed en aanmatiging stilaan de plaats innemen van de oude, beproefde ridderidealen, terwijl eigenbelang, hebzucht en pronkzucht zich als diep-ingewortelde standseigenschappen begonnen te openbaren 12. Was de ridderschap aanvankelijk ingesteld om de kerk en de wereld te schragen, om de slechten in bedwang te houden en het volk, dat gemeenlijk het meest geteisterd werd door de rampen van de krijg, te bewaren en te verdedigen (vss. 646 vlgg.), dan was het nu zover gekomen dat de ene vorst de andere trachtte te verdringen (vs. 290) en dat de belangrijkste aller ridderdeugden, de trouw aan het gegeven woord, als het ware niet meer werd geteld: (Die) heren metten monde spreken Dies si niet en minen Ende trouwe ende letteren breken (vss. 268-270). Hiermee raken we aan de kern, de leidende gedachte die Hein van Aken in zijn Vierde Martijn met kennelijke voorliefde heeft ontwikkeld. Terzelfdertijd wordt het gedicht een politiek pamflet van betekenis, dat om de nauwelijks verholen verontwaardiging als ondertoon kwalijk zijn evenknie vindt in de polemische literatuur der middeleeuwse Nederlanden. Hein van Aken heeft nog een hoge dunk van de taak van de koning en van de aard van het vorstelijk bedrijf: hij ziet in zijn hertog de hooggestemde, rechtvaardige landsheer (vss. 495 vlgg.), die jammer genoeg is omringd door een stelletje valse en zelfzuchtige raadslieden. Waar zijn tijdgenoten, die in de omliggende landen heersen, gretig zijn naar verovering, brandschatting en krijgsbuit en het internationaal recht met voeten treden, dringt de dichter aan op een voorzichtige neutraliteitspolitiek, opdat het land niet worde meegesleurd in een oorlog die dreigend is (vs. 291): {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhuedt u, heren, in desen dan: Heetti Heinrec ochte Ian Scuwet valsche gelouen (vss. 89-91). Hij bezweert de hertog, dat hij zijn bondgenootschappen met zorg zou kiezen, dat hij zou ‘maken selc gespan, dat hi winnen moet den dan ende hi hem niet en besere’ (vss. 523-525). De buitenlandse politiek van de hertogen van Brabant moet eerst en vooral in functie van de Lotharingische idee belicht worden. Het hertogdom is voor een groot deel zuiver allodiaal gebied, een zonneleen, zonder ander opperheer ‘dan Gode, diet al gheeft ende gaf’ 13. De titel van hertog van Lotharingen, die de Brabantse vorsten sedert 1106 dragen, is met een draagwijdte, die méér is dan een klankvolle toenaam: hij is in bepaalde gevallen een rechtsvordering, die alleen op een gunstige gelegenheid wacht om in de daad omgewerkt te worden. Reeds Hendrik III (1248-1261) wist van de erfopvolgingstwisten in het Roomse Rijk gebruik te maken om zich vèrstrekkende rechten te doen toekennen in het gebied tussen Maas en Rijn, toen in 1257, bij de aanvang van het groot interregnum, Alfons van Castilië hem toevertrouwde ‘curam et universalem custodiam, defensionem et tuitionem super vassallos, civitates, oppida, villas, terras ac omnia et singula jura, ad culmen imperiale spectantes, a Brabantia usque ad Renum... et a terminis dioecesis Treverensis in descendu Reni usque ad mare’ 14. Niet zonder bijbedoelingen pochte Jan I (1261-1294) op zijn Karolingische afkomst en beschuldigde hij de opvolgers van Hugo Capet van usurpatie. In 987 had deze laatste zich te Senlis tot koning laten uitroepen van West-Francië, nadat hij Karel van Lotharingen ‘herde valschelike’ te Laon had doen gevangen nemen ‘binnen gherechten vrien vrede’ (vss. 362-368), zodat de afstammelingen uit diens huis, de graven van Leuven, later de hertogen van Brabant, de kroon moesten ontberen, die ‘Huge Capet tonrechte wan’ (vs. 526). Ook de strijd, die Jan I om het hertogdom Limburg heeft geleverd, had niet alleen de beveiliging van de verkeersweg tussen Maas en Rijn tot doel; voor deze vorst was niet minder belangrijk voor altijd de concurrerende titel uit te schakelen, die de Limburgse landsheer voerde 15. De opvolgingskwestie in dit land bood {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} hem de geschikte gelegenheid daartoe 16. Het conflict eindigde op 5 juni 1288 aan de oevers van de Rijn, waar Jan I te Woeringen een schitterende zege behaalde. Voortaan was er maar één hertog van (Neder-)Lotharingen meer. Weinige weken na Woeringen sloot deze een landvrede met zijn bondgenoten en wierp zich op als de scheidsrechter in hun geschillen. De Rooms-Koning Adolf van Nassau (1292-1298) leende zich geheel en al tot de Brabantse politiek en gelastte de hertog met het handhaven van de rust ‘a partibus circa fluvium Moselle usque ad partes maris quod See vocatur, et ex parti Reni altera versus Westphaliam’ 17. Hierdoor werden diens prerogatieven als ‘dux Lotharingiae’ officieel erkend en was de eer van zijn geslacht op de verslagen Limburgse mededinger gewroken. Melis Stoke 18 noemt hertog Jan I daarom ‘der eren vader’ en Jan van Heelu jammert: ... want sin Ende tonge oec sonde mi gebreken, Woudic volcomenlike spreken Die eere die hi daer gewan Van Brabant die hertoge Jan 19. In dezelfde geest schrijft Hein van Aken in de voor Jan II bedoelde Vierde Martijn, vs. 510, dat Sijn vader was der eren winne. Jan II (1298-1312) werd door de omstandigheden gedwongen een ‘tercia posición’ in te nemen, wilde hij de voordelen van Woeringen ongeschonden bewaren 20. Reeds Jan I had op het einde van zijn leven de betekenis begrepen van het nieuwe dreigende conflict tussen Frankrijk en Engeland en gezocht hoe hij er het meeste voordeel uit kon halen 21. Daarom had hij zich verzoend met Gwijde van Dampierre, die in 1294 zijn dochtertje Filippina te Lier verloofde met de {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} latere Edward II 22. Dit belette echter niet dat hij angstvallig vermeed zich met de oorlog tussen de Dampierres en de Avennes in te laten. Zijn zoon en opvolger zou dezelfde gedragslijn volgen tijdens de lange strijd van de Vlamingen tegen Filips de Schone en de laatste Capetingers. En toen hij naderhand ca 1304 toch toenadering zocht tot Frankrijk, gebeurde dit zonder inbreuk op zijn verplichtingen tegenover het Rijk 23. Er waren redenen te over, om 's hertogen rigoureuse onafhankelijkheidspolitiek te rechtvaardigen. Ca 1299, het jaar waarin Hein van Aken de Vierde Martijn dichtte, deed zich een verschuiving voor in de bondgenootschappen, die de toestand van Vlaanderen hopeloos maakte en die ook voor Brabant noodlottig had kunnen worden, ware de hertog niet waakzaam geweest. Toen Gwijde van Dampierre zich in 1297 definitief van Frankrijk had afgewend, kwam tussen hem en Edward I een formeel bondgenootschap tot stand. Maar de Engelse koning, die te kampen had met binnenlandse moeilijkheden, daar de Schotten onder William Wallace waren opgestaan en de edelen geweigerd hadden hun vorst naar Vlaanderen te vergezellen, landde veel te laat met een klein legertje 24 te Sluis, wat de belligerenten noodzaakte op 9 oktober 1297 te St.-Baafs-Vijve een wapenstilstandsovereenkomst te ondertekenen, die dank zij de bemiddeling van paus Bonifacius VIII tot 6 januari 1300 werd verlengd. Middelerwijl vond Edward I de gelegenheid zijn Vlaamse bondgenoot in de steek te laten en in 1299 te Montreuil een afzonderlijke vrede te sluiten met Filips de Schone op basis van de status quo ante. Tot overmaat van ramp verloor Gwijde ook in Holland, waar de zoon van de vermoorde Floris V, Jan I, op 10 november 1299 overleed, een belangrijke bondgenoot, doordat de naaste erfgenaam, Jan van Avennes, toen Holland en Zeeland verwierf. Tegen die onstandvastigheid in de bondgenootschappen wil Hein van Aken zijn landsheer waarschuwen in de Vierde Martijn. Daarom wijst hij er op hoe onveilig sommige internationale bindingen kunnen zijn en hoe weinig men vertrouwen kan in het woord van de groten. Een reeks min of meer bedekte toespelingen op historische gebeurtenissen, die voor de hedendaagse lezer niet onmiddellijk meer duidelijk zijn, moeten deze, zijn stelling staven. De dichter voelt geen sympathie voor Frankrijk. Daar kleeft een {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} initiale fout aan de litigieuse oorsprong van het regerende geslacht der Capetingers, die eeuwen te voren de heerschappij over Frankrijk aan de wettige erfgenaam van Carolus Magnus hadden ontfutseld (vss. 362-368; vs. 526). Indien de Fransen dat in de Xe eeuw konden doen, tot wat zouden ze wel niet in staat zijn in een tijd, waarin de heren ‘sijn also een dop wandelbaer ende in walop’ (vss. 232-233). Niet minder betrouwbaar waren inderdaad de bedoelingen van Filips de Schone (1285-1314), onder wiens beleid de legisten het koninklijk absolutisme wilden invoeren op basis van het Romeinse recht, terwijl ze openlijk streefden naar uitbreiding van zijn rijk in oostelijke en noordelijke richting, zoals de legist Pierre Dubois het in 1300 in een beknopte formule voorstelde ‘supremum dominium terrarum citra Rinum Coloniensem’, of nog treffender ‘totum mundum subjectum esse regno Francorum’ 25. De Franse invloed was ten andere reeds zo diep in de Nederlanden doorgedrongen, dat Filips IV in 1298 de vrede regelde tussen Jan I en Reinout van Gelre 26 en dat Frankrijks vorst voor Jan van Heelu was ... verre die hoechste man Die men ter werelt vinden can (Slach van Woeronc, vss. 633-634). Het ging zelfs zover, dat een geestelijke uit het Keulse een vertoog dacht te moeten schrijven tegen de buitenlandse bedrijvigheid en aanmatiging van de Franse koning 27. Het valt derhalve niet te betwijfelen, dat het centraal gelegen hertogdom Brabant een voornaam voorwerp van begeerlijkheid uitmaakte voor het opdringende Franse koningschap. In dit opzicht zijn de woorden van Hein van Aken profetisch en tegelijk ernstig waarschuwend geweest. We kennen nu de plannen, welke aan de Franse koning werden toegeschreven door de onbekende minderbroeder die de Annales Gandenses schreef: Filips IV zou van zins geweest zijn zoveel mogelijk profijt te halen uit de naijver, die ontstaan was tussen Jan II en zijn oom Godevaart 28, een naijver die haar oorsprong misschien had in het feit dat Jan I niet {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} helemaal de rechtmatige opvolger was van zijn vader, vermits hij niet de oudste zoon was 29, weshalve de derde broeder het niet voor onmogelijk hield het Brabantse erf in zijn huis te doen overgaan. Daarom streed deze te Groeninge aan de zijde van de Fransen tegen Vlaanderen, omdat hij bij een eventuele Franse overwinning van plan was zijn neef op zij te zetten en Brabant als een leengoed van de Franse koning te aanvaarden 30. De slag der Gulden Sporen heeft dit opzet verijdeld en Godevaart van Brabant werd er met zijn zoon Jan van Vierson, burggraaf van Doornik, even onbarmhartig neergehouwen als de Fransen zelf 31. Na te hebben betoogd, dat de Fransen niet te vertrouwen zijn, wijst Hein van Aken er op dat ook in Almaniën niet alles is zoals het hoort, want ook daar vindt hij ‘vele swaerre croken’ (vs. 427). En hij herinnert aan het wedervaren van Richard I Leeuwenhart, die in 1193 bij zijn terugkeer uit het H. Land en terwijl hij nog de kruisvaart-kledij droeg door hertog Leopold IV van Oostenrijk, die hij bij het beleg van St.-Jans-Akko beledigd had en wiens doel het was een hoog losgeld van de Engelsen te bekomen, werd gevangen genomen en in de burcht Durrenstein opgesloten, wat in heel Europa groot schandaal had verwekt, omdat geen wereldlijk vorst volgens middeleeuwse jurisprudentie het recht had een kruisvader aan te houden (vss. 371-373) 32. Het past derhalve evenzeer als voor de Franse vorst op zijn hoede te zijn voor de Rooms-Koning Albrecht van Habsburg (1298-1308), die omwille van zijn strijd tegen Adolf van Nassau toenadering had gezocht tot Filips de Schone: Het drinct selc der heren wijn Op die Seine ende op den Rijn, Die Iudas was geboren (vss. 48-50). Evenmin stelt de schrijver van de Vierde Martijn enig vertrouwen in Edward I, de toenmalige bondgenoot van zijn vorst 33. In Engeland heerst ‘onsede’: Richard Leeuwenhart was gehuwd met zijn nicht {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} in de derde graad (ten derden lede, vs. 374), wat de kerk niet toelaat 34. En heeft Engeland niet ‘sijn coronike somwile sere te broken’ (vss. 423-424)? Hoe kan men dan van zulke zijde steun en hulp verwachten? Al weer betekenisvolle, zoniet profetische woorden, daar Hein van Aken vermoedelijk nog niet wist dat Edward I reeds geruime tijd aan het onderhandelen was over een eventuele verzoening tussen Fransen en Engelsen, die in juni 1299 tot het verdrag van Montreuil zou leiden, vermits hij vss. 330 vlgg. nog spreekt van de Frans-Engelse oorlog als van een krijg, waarvan het einde nog niet in het zicht is: En sijn clerke, leeke noch nonnen, Sine mogen hen wel goets onnen Die ons die soene vinden, Sint Parijs ende Lonnen Dit sware orloge helpen tonnen. Over Rome is de auteur van de Vierde Martijn ook al niet goed te spreken: Roeme hevet sere mesdaen (vs. 400). Het valt moeilijk een objectief oordeel te vellen over het pontificaat van Bonifacius VIII (1294-1303), omdat niet altijd is uit te maken of deze paus handelde uit zuiver spirituele redenen of om persoonlijke belangen 35. Bovendien werd het in 1299 overduidelijk, dat zijn politiek een volslagen mislukking tegemoet ging, zodat Hein van Aken voorwaar mocht schrijven, dat Die soene es den paeus ontronnen (vs. 327). De bulle ‘Clericis laicos’ (1296), die alle vorsten, die zonder toestemming van de paus aan de geestelijkheid belastingen hadden opgelegd (n.b. om de oorlog te kunnen voortzetten), met de banvloek bedreigde en die vooral gericht was tegen de koningen van Frankrijk en Engeland, vond weinig gehoor bij Edward I en miste tenenmaal haar uitwerking op Filips de Schone. Deze zocht toenadering tot de Rooms-Koning Albrecht van Habsburg, die door Bonifacius VIII - die de kroon van het Rooms-Duitse Rijk voor een pauselijk leen had verklaard - als een usurpator werd beschouwd. Intussen slaagde de paus er niet in, de Christenheid tot een nieuwe kruistocht op te wekken. De zevende en laatste kruistocht, in 1270 op touw gezet door Lodewijk de Heilige, was niet eens aan Palestina toe geraakt en was {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} tenslotte niets meer dan een dynastische onderneming in het belang van Lodewijks broeder, Karel I van Anjou, sedert 1266 koning van Napels en Sicilië. Jeruzalem was reeds lang weer Egyptisch (sedert 1244) en in 1291 viel St.-Jans-Akko, als laatste kruisvaardersbezit, in handen van de Mammelukkensultan: Iherusalem ende Calephas Ende Akers, dat gewonnen was, Ende Suers die goede stede, En es Fransoys, Bihemere noch Sas, Die daer heeft eens honts gebas, Die houdt kerstennen sede. Nu maect men der heidenen tas Daer Maria selue genas Tonser salechede (vss. 343-351). Ook tegen ‘die Ordene’, waaronder hij vooral die der Tempeliers schijnt te verstaan, heeft onze dichter heel wat in te brengen: zowel generaal, commandeur als gardiaan trachten zoveel als mogelijk rijkdom te vergaren (vss. 412-414). In de XIIIe eeuw speelde deze orde inderdaad zowat de rol van internationale bank, waar koningen en pausen hun geld deponeerden 36. Men zal zich trouwens herinneren, dat in de laatste jaren van die eeuw allerlei vreemde geruchten over de bedrijvigheid er van de ronde deden in Frankrijk, eensdeels verspreid door afvallige Tempelridders, andersdeels uitgelokt door 's konings raadgevers, waaronder de legist Guillaume de Nogaret, die in 1307 de aanhouding zou bevelen van alle leden van de orde en er aldus in slagen haar macht voor goed te breken 37. Tenslotte is er de feodale strijd in Zeeland, waar Floris V, die het erfrecht voor de Zeeuwse ambachten ongewijzigd wilde laten, was gestuit op het verzet van de adel. In de winter 1289-1290 was daaruit een algemene opstand van de edelen opgelaaid, die steun zochten bij Gwijde van Dampierre en hem als leenheer huldigden. Floris werd op Walcheren gevangen genomen, doch herstelde zich spoedig, onderwierp de adel en versloeg de Vlamingen bij Baarland op Zuid-Beveland, aan de Wester Schelde (1295). Mart. IV, vss. 773-774 Nu es der edelheiden hoed Gheworpen in die seeusche vloet {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} geeft levendig de indruk een echo op die gebeurtenis te zijn. Met dit al is het nauwelijks onwaarschijnlijk, dat Hein van Aken sympathiseerde met de Zeeuwse edelen. De zware ‘inbreuken op het Zeeuwse landrecht en op de wet der rede’ 38, die Floris V had gepleegd, werden in de middeleeuwen als een geval van tyrannie beschouwd en een rechtschapen en vrijheidslievend man als onze dichter zal er voorzeker verbolgen om geweest zijn. Men bedenke daarbij, dat Jacob van Maerlant, die hij zo vurig bewonderde, wellicht ook een slachtoffer is geweest van de politiek van de Hollandse graaf 39. Na wat voorafgaat blijkt ten zeerste, hoe de Vierde Martijn dient opgevat als een aanmaning aan het adres van de Brabantse hertog om niet te veel vertrouwen te stellen in het woord en in de beloften van mogelijke bondgenoten en als een vurig pleidooi voor het behoud van Brabants neutraliteit in de oorlog, die na 't verstrijken van de wapenstilstand op 6 januari 1300 opnieuw dreigde los te barsten. Vandaar de pessimistische grondtoon, waarvan het hele gedicht is doordrongen. In de corrupte wereld, waarin Hein van Aken leefde, was slechts plaats voor moedeloosheid, zwaarmoedigheid en hypochondrie. Steeds weer brak de opvatting baan, dat alles slecht ging op aarde (vs. 248: hets al verloren) 40. Men klaagde over de schijnheiligheid van de mensen, die er enkel op uit waren elkaar te bedriegen, en men twijfelde aan vrede en rechtvaardigheid (vs. 411: gherechticheit gaet tinden). De volksprediking der bedelorden over het naderend einde van de wereld kan dat gevoel van morose melancholie nog hebben verhoogd 41. Het is alleszins begrijpelijk, dat een dichter, die we van elders kennen als een bewonderaar, misschien mag men zeggen: een aanbidder van de ridderschap, die hij om haar verwording aansprakelijk stelde voor de teleurgang van veel maatschappelijke en politieke deugden, zeer gebukt ging onder de tekortkomingen van zijn tijd. Van zichzelf getuigt hij: rouwe heeft mi verladen, Mart. IV, vs. 785 {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} en in hetzelfde gedicht richt Jacob zich tot hem met de woorden: dijn sin es verladen, du sijs in dat neder hout dat dijn herte maket cout (vss. 465-467). Toch is er één lichtpunt. Het sterke besef van de Brabantse patriot, dat hij in éénklank met zijn vorst een levensdoel heeft zó verheven, dat in vergelijking daarmee het geknoei en de verdorvenheid der eigentijdse prinsen en adellijken slechts zijn misprijzen waard zijn (vss. 495 vlgg.). De dichter ziet in de vrijwaring van het ridderideaal en in de handhaving van de landvrede binnen de Lotharingische kreits de hoge taak, die zijn landsheer op grond van zijn prerogatieven is toebedeeld. En hij wil uit alle macht daaraan meewerken, niet het minst door zijn kunst in dienst te stellen van dit streven. Ook al heeft de pacificatie van het gebied tussen Maas en Rijn in 1288 de krijg noodzakelijk gemaakt, in het Brabantse bewustzijn was dit een ‘goede’ oorlog, geenszins een oorlog om de ambities van één man te dienen, wel integendeel een ‘volcwijch’, zoals van Heelu, Slach van Woeronc, vss. 5268, 6879 uitdrukkelijk zegt, een strijd van het gemene volk voor de eer en de beveiliging van het vaderland. Maar van de latere oorlogen, die ca 1299 om persoonlijke redenen gevoerd worden en vaak met zeer duistere bedoelingen, past het zich afzijdig te houden. Misschien heeft Hein van Aken nochtans enige sympathie gevoeld voor het Vlaams verzet tegen de opdringerigheid van Filips de Schone, al is hij, de pacifist en voorvechter van de ‘tercia posición’, voorzichtig genoeg om daar niets van te laten merken. Het blote feit echter, dat de Vlamingen opstonden tegen het geslacht der Capetingers, dat omwille van de machtsgreep van Hugo Capet ten opzichte van Karel van Lotharingen bij hem in kwade roep stond, laat het ons veronderstellen. Er worden in de Vierde Martijn evenwel geen allusies gemaakt op de Vlaamse vrijheidskamp en met name de graaf van Vlaanderen deelt niet expliciet in 's dichters minachting voor de landsheren ‘tusschen der see ende den Rijn’: het argumentum silentii pleit hier wellicht in zijn voordeel. Maar onze dichter is er nog bij lange niet aan toe de strijd, zoals die zich in de Nederlanden aftekende, met Jan Boendale te zien als een strijd tussen Walen, die het met de Franse koning hielden en ‘die Dietsche algheheel’, die bij de Engelse vorst steun dienden te zoeken 42. Gent, januari 1957 W.E. Hegman {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Over sociologische literatuurbeschouwing 1 Een van de meest opvallende aspecten van de l8de eeuwse Europese literatuur is dat het literaire werk een gezicht krijgt: het gezicht van de mens, die er achter staat. Dat betekent natuurlijk allerminst, dat al wat daarvoor valt onpersoonlijk zou zijn. Maar wel, dat de persoon van de auteur geen aandacht vroeg, laat staan uitgangspunt was van de beoordeling of waar dat al gebeurde, dan ter verklaring van een - eventueel vermeend - tekort, zoals b.v. waar men Vondel de heftigheid van zijn politieke gevoelens verweet. De ‘verklaring’ van dit uiterst merkwaardige verschijnsel moeten we zoeken in de voortschrijdende emancipatie van de mens in zijn leven en zijn kunst. Daarbij had hij de absolute geldigheid van de ene autoriteit na de andere verworpen tot dat hij nu ook het gezag van het grote voorbeeld der klassieken doorbrak, en terug viel op het laatste gezag: dat van het persoonlijk geweten met zijn eis van eerbied voor de menselijke waardigheid. Het was het uitgangspunt zowel van het optimistisch zelfbesef van de Verlichting als van het individualisme en de innerlijke tegenstrijdigheid van de Romantiek, As if a man were author of himself And owned no other kin. (Byron) Vóór deze grote verschuiving richtte het literaire oordeel zich op het werk, zoals het daar lag en woog het naar de normen, die door de grote klassieken eens en voor altijd schenen vastgelegd. Daarbij moeten we bedenken, dat nog in de 19e eeuw - bij Villemain b.v. - kritiek een begrip is dat literatuurbeschouwing, literaire theorie, geschiedenis en commentaar omvat en waarin de kritiek in onze zin een veel geringer rol speelt. De kritiek was ook nog geen zaak van systematische publieke voorlichting. Zo lang er geen tijdschriften waren, voltrok het oordeel zich in salons en dichtgenootschappen, in {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} briefwisselingen of vond hoogstens een publieke uitlaat in erepalmen en rotte appelen op het toneel, dan wel waar ze met persoonlijke en politieke veten vermengd was in een pamflettenstrijd. In vele opzichten zou men de 18de eeuwse strijd tussen klassicisten en modernen kunnen zien als een folioformaat van die tussen ‘vorm’ en ‘vent’ uit onze 20ste eeuwse literatuur. Overal zien we de ‘vent’, het gezicht, zoals ik zo even zei, naar voren komen. Het lijkt misschien op het eerste gezicht wat wonderlijk, dat ik voor deze korte inleiding over de sociologische literatuurbeschouwing het uitbottende literaire individualisme als uitgangspunt kies, waarin men immers een afwijzen van iedere, dus ook maatschappelijke beïnvloeding wil zien. Maar ik wilde u, hoe summier dan ook, in het historische laten zien, hoe juist het schijnbaar toevallige van de individuele verschijning leidt tot de vraag naar zijn achtergronden om ten slotte aan een enkel voorbeeld zin en gezichtsveld van deze verkenningsmethode te demonstreren. Ik geloof, dat men er verkeerd aan zou doen grote cultuurhistorische veranderingen toe te schrijven aan ingrijpende wijzigingen in de menselijke geestelijke structuur. Het gaat veel meer om accentverschuivingen of beter - als bij het omwentelen van een drijvende ijsberg - om het boven de waterlijn der publiciteit komen van wat tevoren daaronder niet minder reëel aanwezig was. Zo is het geen toeval, dat in de 18de eeuwse literatuur de brief zo'n grote rol gaat spelen en dat de vrouwen er een zo veel belangrijker aandeel aan gaan nemen: de brief kende de onklassicistische, de persoonlijke, de innerlijk tegenstrijdige toon al lang en de vrouwen waren sinds eeuwen grote briefschrijfsters. Zij hadden voor het vaderland weg geschreven, onbekommerd over de normen van het klassieke voorbeeld en de klassicistische stijl en zich daarmee een traditie geschapen, die gemakkelijk overvloeide in de zoveel persoonlijker nieuwe toon. Dit is te opmerkelijker omdat men nauwelijks kan zeggen, dat de Verlichting, en zelfs de Franse revolutie, in het algemeen iets van betekenis veranderde aan de sociale positie van de vrouw. De enkelingen, die voor haar een beroep deden op de rechten van de mens: Therogne de Mérincourt, Mary Wollestonecraft en Etta Palm vonden geen weerklank en de Restauratie met die wonderlijke verpreutsing van de vroege 19e eeuw bracht zelfs een terugslag. Het centraal stellen van de persoon en de persoonlijke verantwoordelijkheid moest wel een heel ander karakter geven aan de literatuurbeschouwing. Daaruit ontstaat pas de eigenlijke - actuele - {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} literaire kritiek in onze zin en daarbij gaat men het werk beoordelen als resultante van persoonlijke aanleg en ervaring. Wanneer Villemain in de literatuurcolleges, die hij in de jaren '20 der 19de eeuw onder grote toeloop aan de Parijse universiteit houdt over Rousseau komt te spreken, dan vraagt hij zich allereerst af, hoe het werk van deze zwerver geweest zou zijn, wanneer hij ordelijk een collège had afgelopen en daarna rustig in de schaduw van het hof op een sinecure had kunnen teren. Het werk van Bernardin de St Pierre laat hij geheel ontstaan uit zijn romantisch karakter en bizarre levenservaringen. En hij citeert met instemming Vauvenargues: ‘Il faut avoir de l'âme pour avoir du goût. Les grandes pensées viennent du coeur.’ De colleges van Villemain hebben nog een sterk retorische en klassicistisch gedistantieerde toon, maar bij een reeks van 19de eeuwse schrijvers over literatuur treft ons in tegenstelling met hun voorgangers èn de directe persoonlijke toon èn de wijze waarop in hun geschriften de schrijver primair wordt boven het geschrevene. Wij aarzelen niet in welke eeuw we zijn, wanneer Hazlitt 2 een artikel begint: ‘Mr. Canning was the cleverest boy at Eton’ of een ander over de redacteur van de befaamde Quarterly Review: ‘Mr. Gifford was originally bred to some handicraft. He afterwards contrived te learn Latin, and was for some time an usher in a school, till he became a tutor in a nobleman's family. The lowbred, self-taught man, the pedant, and the dependent on the great, contribute to form the Editor of the Quarterly Review.’ De 19de eeuw, hoe zeer ook voor de mens van de 2de helft der 20ste geschiedenis geworden, heeft tegenover een verder verleden nog altijd een modern aspect juist door die persoonlijke toon, die b.v. het werk van Heine, bij ons dat van Douwes Dekker en Busken Huet karakteriseert en die de tijdgenoot, nog niet aangepast aan dat modernisme, herhaaldelijk aanstoot gaf. Sainte-Beuve, onomstreden de meest gezag hebbende Franse criticus van de 19de eeuw, vond het geraden de persoonlijkste van zijn kanttekeningen op de literatuur en de literaten van zijn tijd in een ‘cahier intime’ te bewaren, dat pas na zijn dood onder de titel Mes Poisons 3 werd uitgegeven. Want vergeet niet, dat juist in Frankrijk waar het klassicisme zijn hoogste èn meest verstarde vormen had bereikt, de sterkste argwaan bestond tegenover het romantisch modernisme. Met dezelfde ambivalentie, waarmee Tacitus de kwaliteiten van de barbaarse Germanen aan zijn {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} volk had voorgehouden, beschrijft Taine in zijn studie over Carlyle met bewondering en een lichte huiver al diens tegenstrijdige, noordelijke, ‘Germaanse’ karaktertrekken, maar zijn waardering slaat toch wel zeer sterk naar het positieve door, waar hij van Carlyle's Duitse scholing spreekt en letterlijk schrijft: ‘De 1780 à 1830, l'Allemagne a produit toutes les idées de notre âge historique, et pendant un demi-siècle encore, pendant un siècle peut-être, notre grande affaire sera de les repenser’ 4. Men ziet, de gedachte ‘am deutschen Wesen soll die Welt genesen’ komt niet helemaal voor rekening van de Duitsers zelf. Al veel eerder was een andere Franse auteur niet minder dan Taine onder de indruk gekomen van de ‘Germaanse’ aard, zoals die uit de Engelse en Duitse literatuur met name sprak en had daar conclusies uit getrokken, die binnen ons bestek van groot belang zijn. In 1800 publiceerde Germaine Necker, Mad. de Staël haar boek De la Littérature considérée dans ses rapports avec les institutions sociales 5. Het was vooral haar kennismaking met de noordelijke literaturen, die haar inspireerde tot dit baanbrekende, tegelijk intelligente en naïve werk. In haar inleiding omschreef zij de taak, die ze zich stelde in simpele woorden: ‘Je me suis proposé d'examiner quelle est l'influence de la religion, des moeurs et des lois sur la littérature, et quelle est l'influence de la littérature sur la religion, les moeurs et les lois’. Of met andere woorden: nadat de mens achter het werk zichtbaar geworden was en hijzelf de verantwoording aanvaard had voor de ideeën, die er in tot uiting kwamen, werd hier gevraagd naar de maatschappij, in de eerste plaats nog de nationale gemeenschap, die weer achter het individu stond en zijn vorming bepaald had en naar de invloed van dat individu op de ‘institutions sociales’, die de grondslagen vormden van die maatschappij en immers niet langer gezien werden als onveranderlijke vormen van een duurzaam levenspatroon, maar als resultaat van een gestadig menselijk streven naar een voortdurende voor uitgang. Het boek van Mad. de Staël kwam niet als een steen uit de lucht vallen; het past geheel in de ontwikkeling van die jaren. Maar dat neemt niet weg, dat hier voor het eerst de samenhang van deze verschijnselen in duidelijke woorden wordt vastgelegd en dat de gedachte van die samenhang van dat ogenblik af zich niet meer uit de literatuurkritiek èn uit de literatuur laat weren (zo min als uit alle geestes- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} wetenschappen), ook al is er in de l'art-pour-l'art beweging een heftige reactie op de verbreiding van dit inzicht en tegen de ‘nuttigheidspoëzie’ gevolgd. Men kan nog altijd wel hier en daar horen, dat Marx de mensheid zoveel schade heeft gedaan door de klassenstrijd uit te vinden. Met even weinig recht kunnen zij, die op de een of andere wijze geprikkeld worden door de sociale gebondenheid van de menselijke cultuur, dat aan mad. de Staël verwijten. Dat zij niet anders deed dan onder woorden brengen wat in de lucht zat, dan ontdekken wat zo oud was als de menselijke cultuur, maar zich nu pas in het menselijk bewustzijn naar boven keerde, de hele literatuur en de literatuurkritiek van de 19de eeuw bewijzen dat. In de literatuur zien we enerzijds de auteurs - overwegend romanschrijvers, maar ook dichters, ik denk b.v. aan Heine en Shelley -, die bewust van de wisselwerking van kunst en maatschappij het tot hun taak gaan rekenen het sociale wezen mens psychologisch te doorgronden of ook de mens zijn rol toe te wijzen in de hervorming van die maatschappij, anderzijds zij, die in verzet tegen deze binding en in de schijnvrijheid van de in wezen uit de burgerlijke maatschappij gebannen bohème een kunst om de kunst tot hun ideaal maken. In de literatuurkritiek en in de kunstkritiek in het algemeen wordt het streven om werk en auteur te verklaren uit de sociale achtergrond opgenomen in de algemene tendentie om de geesteswetenschappen de exacte normen van de natuurwetenschappen op te leggen en daarmee, naar men meende, eerst tot werkelijke wetenschappen te maken. De grote baanbreker van deze gedachte was, zoals u weet, Hippolyte Taine met zijn drievoudige norm: ras, milieu en tijd. Theoretisch wilde hij de cultuur met dezelfde middelen bestuderen als de natuur: ‘De tout petits faits bien choisis, importants, significatifs, amplement circonstanciés et minutieusement notés, voilà aujourd'hui la matière de toute science’, zoals hij in de inleiding van De l'Intelligence 6 schrijft, en in zijn Philosophie de l'art vergelijkt hij zijn methode met de botanie: ‘elle est elle-même une sorte de botanique appliquée, non aux plantes, mais aux oeuvres humaines. A ce titre elle suit le mouvement général qui rapproche aujourd'hui les sciences morales des sciences naturelles, et qui, donnant aux premières les principes, les précautions, et directions des secondes, leur communique la même solidité et leur assure le même progrès’ 7 {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe baanbrekend het werk van Taine ook geweest is, voorbeeldig kon het op de duur niet zijn. Daarvoor was hij - het gevaar dat altijd weer juist de schepper van een veldwinnende theorie bedreigt! - al te gemakkelijk geneigd zijn exact wetenschappelijk onderzoek op een terrein, dat zich nooit geheel tot die exactheid leent, naar zijn theorie om te buigen. Wanneer we ons als voorbeeld voor het gemak beperken tot dat deel van zijn Philosophie de l'Art, dat zijn beschouwing over de Nederlandse schilderkunst inleidt: iedere huidige gymnasiast kan daar de ‘ombuigingen’ in aanwijzen. Vanwege het ‘ras’ moet het Nederlands een dialect van het Duits zijn en het Waals een gedegenereerd Frans. De - uiteraard voor Taine ontoegankelijke - literatuur is slecht en bestaat uit Cats en Conscience, Spinoza is een Jood, dus geen Nederlander, Erasmus hoort eigenlijk bij de Italiaanse humanisten, na Chastelain kennen de Nederlanden geen historicus en werkelijk oorspronkelijke wetenschappelijke geesten hebben ze evenmin opgeleverd. Ik haal deze onnauwkeurigheden aan, niet om een groot man te kleineren, maar om het begrijpelijk te maken, dat de geesteswetenschappen van een latere periode dit soort concurrentie met de natuurwetenschappen terecht opgaven. Daarmee is het fundament van zijn opvattingen en de waarde van zijn theorie als werkhypothese geenszins verworpen, al is het begrip ‘ras’ voor ons zo onzeker en zo verdacht geworden, dat wij het liever door ‘verleden’ of ‘historische achtergrond’ zouden willen vervangen. Het verzet tegen de sociologische ‘verklaring’ van de literatuur keerde zich intussen minder tegen Taine's theorie dan tegen de historisch materialistische geschiedenis- en literatuurbeschouwing van Marx en Engels, die ook wel een werkhypothese was, maar toch meer als punt van een politiek-economische theorie, ja als een politiek dogma werd beschouwd en bestreden. Dat is niet alleen verklaarbaar uit het politiek gevaar, dat men in deze leer - en in haar karikatuur! - zag, het lag ook aan de wijze, waarop ze door de ‘vulgärmarxisten’ gehanteerd werd. Niet ieder vurig maxist met literaire belangstelling beschikte over de brede kennis, het analytisch en stylistisch vermogen, dat Franz Mehring met name in zijn Lessinglegende en in zijn doorwerkte kritieken in de Neue Zeit 8 toonde. In de marxistische journalistiek werd de sociologische analyse, die het historisch materialisme ter verklaring eiste, al te gemakkelijk vervangen door een waardering {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} op grond van de vraag naar de al of niet progressieve tendens. En aan de andere kant verhulde het maatschappelijk conservatisme zich in een z.g. puur literaire kritiek op de tendensliteratuur, waarbij dan onder tendens bijna automatisch de progressief-maatschappelijke of sociaal-critische tendens verstaan werd. Dat conservatisme is b.v. de typische ondertoon van Van Deyssel's polemieken tegen de socialist Frank van der Goes in De Nieuwe Gids 9. Maar ook nadat in onze eeuw en met name sinds de tweede wereldoorlog de l'art-pour-l'art-leuze tot een overwonnen standpunt werd, wekte de progressiefmaatschappelijke, misschien zou ik moeten zeggen de rationele tendens altijd meer literaire wrevel dan elke andere, die vaak ook helemaal niet als tendens onderkend wordt. Een voorbeeld ter verduidelijking: de romans van een van onze grootste hedendaagse vertellers Theun de Vries worden door de critiek in het algemeen aanvaard, ondanks hun tendens, maar men leest zelden of nooit in krant of tijdschrift, dat Anna Blaman's Eenzaam Avontuur een tendensoman tegen de gangbare verheerlijking van de heterosexuele liefde is of over de typisch conservatieve tendens van Bordewijk's Doopvont. Kan men met recht spreken van de sociologische methode van literatuurkritiek? Neen, mijns inziens niet. Wel kan men natuurlijk een literaire verschijning of verschijnsel met een sociologische vraagstelling benaderen, zoals men dat ook tegenover elk historisch object kan doen. In mijn dissertatie over Ned. vrouwenromans heb ik mij b.v. de vraag gesteld in hoeverre die een eigen karakter en een weerslag van de emancipatiebeweging vertoonden, waarbij ik meende te moeten uitgaan van de gedachte, dat de vrouw in dit verband een sociaal, niet een biologisch onderscheiden wezen was en me daarmee dus een zuiver sociologisch probleem stelde, waarbij het aesthetisch en psychologisch aspect buiten beschouwing konden blijven, al laten zich hier nooit helemaal scherpe grenzen trekken. Wanneer het in het algemeen om de benadering en de waardering van literair werk gaat, dan spreekt het vanzelf, dat alle drie deze aspecten moeten meespelen, maar dat er dan ook geen zonder schade verwaarloosd kan worden. Wie meent, dat het alleen maar om schoonheidservaring gaat, dringt evenmin volledig tot een kunstwerk door, als wie meent te kunnen volstaan met het blootleggen van de sociale wortels of met de psychologische analyse van de dichter. Waar kun, nen we bovendien de psychologie van de sociale ondergrond losmaken? Hoe willen we een gefnuikt genie als Bilderdijk begrijpen, {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} wanneer we niet weten èn van zijn ziekelijke jeugd en van de sociale mislukking van zijn vader in dienst van de Oranjepartij? Of Heine, zonder zijn achtergrond van kleine Joodse kooplieden uit het Rijnland van omstreeks 1800? Of Tolstoij zonder zijn herkomst uit het landadelmilieu van het 19de-eeuwse Rusland? Leg eens aan hedendaagse jonge mensen met smaak voor literatuur Goethe's Werther voor. 99% kans, dat zij het boek sentimenteel, langdradig en onleesbaar vinden, want het is nu alleen toegankelijk voor wie zich historischsociologisch verdiept in een tijdperk, toen het persoonlijk leven nog in de ban stond van kerk en familie en toen het dus een bevrijdende revolutionaire daad was, die duizenden jonge mensen in verrukking bracht, wanneer Goethe voor zijn Werther het recht opeiste over het eigen leven te beschikken tot aan de uiterste grens: de zelfvernietiging toe. Hoe beslissend hier de sociologische factor is, blijkt uit een mededeling van Olga Lang in The Chinese Family, dat de jonge revolutionaire Kwo Min tang-leden van de jaren '20 een exemplaar van een Chinese vertaling van de Werther als hun dierbaarst bezit beschouwden. Uit dit laatste blijkt bovendien, dat niet alleen de schrijver, maar ook de lezer een boeiend studieobject voor de literatuursocioloog is. Naar die kant nog een voorbeeld. Hoe zouden we het vermoeiende succes van de slechte film getrokken uit het middelmatige boek Gone with the Wind anders moeten verklaren dan langs de weg der sociologie? Er liggen hier zelfs twee problemen achter elkaar: het eerste, het inslaan van boek en film, als alles wat over Dixieland gaat in de Verenigde Staten alleen te begrijpen vanuit de nostalgie van een al te zakelijke maatschappij naar het verloren paradijs van het Zuiden. Het tweede, evenzeer een sociologisch probleem; het automatisme van de spreiding van het succes en van de semicultuur over de hele wereld. Een dergelijk cultuursociologisch dubbelprobleem steekt in de huidige nostalgie naar de ‘gay nineties’ zoals die tot uiting komt in boeken, film, tentoonstellingen over de Toulouse Lautrec, herdrukken (en film) van Trilby, enz. enz. Die nostalgie richt zich allereerst op het Parijse ‘zorgeloze’ milieu van bohemiens en would be bohemiens. Maar nu de culturele ‘modes’, die daar uit voortvloeien, zoals b.v. hier te lande en mogelijk ook elders de rage voor de meubels, de lampen tot de kitsch toe uit de toch allerminst vrolijke salons van onze grootmoeders! Door een systematische sociologische vraagstelling zou onze litera- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} tuurwetenschap a.h.w. een dimensie rijker kunnen worden. En dat geldt niet minder voor de kritiek in engere zin, de recensiemolen van dag-, week- en maandbladen. Met die verkrampte jacht naar oorspronkelijkheid, waaraan niemand zich geheel onttrekt, zoekt men er naar een steeds weer nieuwe esthetische terminologie en usurpeert die van de psychiater. Hoeveel werkelijke vernieuwing zou de criticus op kunnen brengen, die b.v. bij een studie van onze nieuwste letterkunde de kleinburgerlijke herkomst van de meerderheid van haar beoefenaren eens tot uitgangspunt koos en vanzelf dan ook de positie van die groep in de moderne maatschappij in zijn onderzoek betrok? Amsterdam A. Romein-Verschoor {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} In margine Een dertiende refrein in de Spelen van Sinne (1562) In zijn merkwaardig boek Het Refrein in de Nederlanden tot 1600 vermeldt Dr. A. van Elslander op blz. 36-37 twaalf refreinen (zes Presentacies, vijf Poëtelycke Punten en een factie) die voorkomen in de Spelen van Sinne (Antwerpen, Willem Silvius, 1562). Een dertiende refrein zou hieraan toegevoegd kunnen worden. Het behoort tot het slot van het spel van sinne van Zoutleeuw en staat op fol. Nn ij ro-vo. De vier twaalfregelige strofen hebben het rijmschema: aabababbccdd. De laatste strofe (de vierde) begint met het vers: Prince Godt inder eeuwicheyt machtich De stok luidt achtereenvolgens: 1ste strofe: Tis Gods gheest die den mensche tot consten trect. 2de Strofe: Gods gheest den mensche tot allen consten stiert. 3de Strofe: Dat door Gods gheest alleen ons conste gheschiet. 4de Strofe: Gods gheest den mensche meest tot consten verwect. Vermits Dr. A. van Elslander schrijft, dat bij eventuele verschillen in de vorm van de stok, toch het rijmwoord onveranderd blijft (op. cit. blz. 86), heeft het wellicht enig belang hier op een uitzondering te wijzen die echter heel waarschijnlijk niet de enige zal zijn. In voormeld refrein is het rijmwoord achtereenvolgens: trect, stiert, gheschiet, verwect. Er dient opgemerkt te worden, dat de auteur van het refrein alleszins in de eerste strofe trect eenvoudig had kunnen vervangen door verwect. Deze aanpassing kon vanzelfsprekend het refrein niet tot zijn volle regelmaat brengen, maar zou toch wijzen op een streven in die richting. Deze stok, die met een kleine variant ook in de vierde strofe voorkomt, zou trouwens dan het nauwkeurigst met de woordelijke inhoud der ‘questie’ van het landjuweel overeenstemmen. Geeft zulk refrein als het onderhavige dan blijk van onkunde? Dergelijke onhandigheid is nochtans geenszins te merken in het spel dat met dit gedicht wordt afgesloten. Wij geloven evenmin dat de inhoud hier noodzakelijk de strenge refreinvorm moest doorbreken. Of achtte de rederijker de differentiatie wel eens ‘constigher’ dan de gewone eenvormigheid van de stok? Kortessem F. van Vinckenroye {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Nabeschouwingen over Pia Desideria (1624) en Goddelijcke Wenschen (1629) 1 Wie naar het eigen geluid weet te luisteren, dat opklinkt uit het zeventiende-eeuws populair meditatieboek van de Jezuïet Hermannus Hugo en van de Nederlandse vertolker ervan, pastoor Justus de Harduwijn, wordt door bepaalde aksenten getroffen. De titel zelf, en ook de drie ondertitels boven de cyclussen van telkens vijftien hoofdstukjes: Versuchtinghen der leet-betuygende Siele, Wenschen der godtvruchtighe Siele en Versuchtinghen der Godt minnende Siele suggereren een opgang van de ziel naar hogere goddelijke sferen. Maar wie daarbij verwacht opgetild te worden in regionen van echt mystieke kontemplatie, wordt bij nadere kennismaking teleurgesteld; want de naar Ignatiaanse methode ‘met sinnebeelden / ghedichten / ende vierighe uytspraecken der Oudt-vaeders’ drievoudig vertolkte verlangens naar zieleloutering en zielsopgang voeren niet verder dan tot de drempel van de mystiek; uit inkeer en bezinning ontloken, blijven ze als het ware dralen in de schemer van een voorhof. Hun opvaart wordt allereerst te lang gestremd en verlamd door spiraalbeschouwingen over de ‘miseria hominis’ en de ‘continuus dolor’ van het leven, daar de auteur al te zeer de zg. ‘kattijvigheid’ 2 van het lichaam beklemtoont. Zijn overwegingen kleven te veel aan de web van het vergankelijk aardse en laten ons aldus geen echt mystieke lucht inademen. zoals bvb. in Ruusbroecs Cieraet der gheestelijcker Bruyloft, dat in hetzelfde jaar door Pater Gabriël O.C. werd uitgegeven ‘tot ghemeen profijt van alle naar geesteliic leven hongerige zielen’. En zelfs, wanneer in de derde cyclus de hunkeringen naar ‘de Fonteine des Levens’ feller worden, bereiken zij geen extatisch opwieken; de gewenste en bezongen hemelse genietingen zijn niets meer dan op hoger plan getransponeerde echt aardse geneugten. Er hangt een veelal te zwaarmoedige aardse sfeer over dit snoer van nog al zakelijk gedachte en aaneengeregen vijfenveertig meditaties. ‘De zwakheid van de mens, zijn onmacht om het goed te doen is als de dominant in iedere elegie en de grondtoon van het hele geschrift’, heeft E.P.P. Polman O.F.M. terecht opgemerkt in zijn inzichtrijk betoog over het Religieus pessimisme onder de Aartshertogen 3. Deze pessimistische visie van de auteur der Pia Desideria verklaart hij overigens én door het milieu waar het werk ontstond, d.i. Spanje dat ‘gebukt ging onder een loodzware stemming van levensmoeheid en ondergangsverwachting’, én als een onrechtstreekse tegemoetkoming op het toenmalig hooghartig cerebralisme, {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} dat in de zuidelijke Nederlanden - mede onder impuls van het neostoïcisme van een Lipsius en een Puteanus in bepaalde kringen hoogtij vierde. Een gelijkaardig verstandelijk element bepaalt o.a. ook de sfeer van Guilliam van Nieuwelandts (1584-1635) in stoïcijns-kristelijke geest moraliserende treurspelen, en vooral van zijn Poëma wanden Mensch (1621). Deze vertegenwoordiger van het Senecaans-klassiek toneel stond ook, mede onder invloed van Lipsius (De Constantia - 1584) en van Fr. Sweertius, in de ban van het neo-stoïcisme, en prees de ‘lijdzaamheid’ 4. Die neo-stoïcijnse hoogmoed en onbewogenheid zou Hermanus Hugo hebben willen ondermijnen en aan het wankelen brengen door het én aanschouwelijk, én lyrisch, én meditatief aanhoudend op de voorgrond brengen van de menselijke gekweldheid. Bedoelde filosofische visie was trouwens nog gevoed door een Augustiniaans teologisch pessimisme, zoals het o.a. verkondigd werd door prof. C. Jansenius in zijn ter abdij van Affligem in aanwezigheid van aartsbisschop J. Boonen uitgesproken rigoristische Oratio de interioris hominis reformatione 5. En wellicht liet Hermannus Hugo zich eveneens inspireren door een zekere humanistische reaktie op vroegere al te mateloze mystieke bespiegelingen, en hun te uitsluitende oriëntatie op het bovenaardse. Anderzijds moet nog worden gedacht aan de contra-reformatorische pogingen om wat schaduw te werpen over een in bredere kringen uitdeinende luchthartige mentaliteit: men denke hier o.a. aan Puteanus' Comus... ofte Slempfeest (1608), aan de weelderige erotische en Bacchusliteratuur uit die tijd, aan de braspartijen in rederijkersgilden 6, aan G. Ogiers ‘Hoofdzonden’ 7. Eigenaardig is daarbij de alles behalve mannelijke ondertoon van Hugo's Pia Desideria. Het is of het veelal zwaarmoedige van de toenmalige vroomheid een toevlucht zocht in een eerder verwekelijkte sfeer en houding. Ook in Boëtius a Bolswerts Duyfkens ende Willemynkens Pelgrimagie (1627) 8 en in Michiel Zachmoorters Bruydegoms Beddeken (1628) overwoekert een overwicht aan vrouwelijke impulsen het mannelijk vroomheidsgevoel, wat dreigt te ontaarden in zoetelijkheid van ziekelijke aard. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanner wij nu de Pia Desideria nader beschouwen, dan treft en ergert ons wellicht ook al dadelijk dit zoetelijke in de illustratieve emblemen van Boëtius a Bolswert. De vereniging van de ziel met Christus wordt er, georchestreerd op hartstochtelijke liefdewoorden uit het Hooglied, allegorisch uitgebeeld door een bruid-en-bruidegom-spelleken van twee stoeizieke kinderen! ‘Lachlust veeleer dan vrome inkeer’ 9 moeten dergelijke naïeve erotisch-stichtelijke prentjes nu wel wekken, en men vraagt zich verwonderd af hoe zij in ontelbare uitgaven en vertalingen 10 zolang populair konden zijn. Of wilde men wellicht door dergelijke ‘gewijde’ allegorieën de zeer verspreide wereldse emblemata amoris verdringen, poogde men door die Amor-transpositie de mythologische eros-figuurtjes uit de 16de eeuw te verbannen en het sprookje van Eros en Psyche met een kristelijke tover te omhullen, - zoals men door het geestelijke lied het wereldse (ketterse en erotische) trachtte te verdrijven? Zulke veredeling van motieven hing inderdaad in de lucht, én sedert het verschijnen van Het Prieel der Gheestelijcke Melodie (1609), én nadat Otto van Veen zijn wereldse Minnebeelden (1608) tot emblemen van goddelijke Minne (1615) had herschapen 11. In elk geval lijkt die ineenstrengeling van zoetelijke zinnelijkheid en kristelijk symbolisme ons een nogal naïeve vorm van ‘amor divinus’, en blijft dergelijke idyllische bruidsfeer ver van eigenlijke mystiek 12. Wat Hugos gedichten betreft, ze zijn voor moderne lezers slechts fragmentarisch te genieten. Over 't algemeen parafraseren zij nog al nuchter een vers uit het Hooglied, en dan zijn het naargeestige klaaglitaniën; of wanneer hun toon bewogener is, dan wordt het persoonlijke van de ontboezeming al te zeer verwekelijkt door invloeden ontleend aan de toen zo gegeerde zoetelijke bruidsascese. In hun hunkeringen naar de Bruidegom ontstijgen zijn elegieën maar moeilijk aardse webben en aardse beschouwingen, en wekken zij de indruk kunstmatige dichterlijke fiorituren te zijn rondom het onderwerp van de meditatie. Geen verstilde aanschouwing en genieting Gods bloeit er uit op, eerder blijven ze omneveld door de wrevel van de lacrimae rerum. De boeien remmen meer dan dat vleugelen zouden bezielen. Zij blijven meer klacht dan zang, en ruisen maar aarzelend uit in stamelingen van bevrijdend godsverlangen of in gebedsprevelingen. En wanneer zij ons in hun zuiverste aksenten toch ontroeren - hoofdzakelijk dan in de Versuchtinghen der Godt-minnende Siele - dan {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} bekoren zij ons toch nog eerder als kinkhorentjes van aardse aanlokkelijkheden - vogelen en bloemen en bronnen - dan als echo's van mystieke gewaarwordingen of visioenen van diepe gelukzaligheid. De dreiging van eigen menselijke zwakheid en gekweldheid wordt te weinig opgeklaard en doorflitst door de gloed van zuiver mystieke bezieling en schouwing, en aldus ligt een weefsel van teleurstelling gespannen over een groot gedeelte van die vaak te vernuftig geconcipieerde gedichten. Zoals wij boven al opmerkten, treurden velen in die dagen onder een stolp van zwaarmoedigheid, en dat religieus pessimisme vond een rijke voedingsbodem in neo-stoïcisme en rigorisme. De hoogste liefde, getuigde C. Jansenius, ligt in de verachting van wat niet waardig is bemind te worden; en alleen die verachting maakt het benaderen van de goddelijke eigenschappen mogelijk. Welnu, juist die negatieve verachting van aardse bedreigingen is het sombere leidmotief gebleven van de meeste gedichten uit de Pia Desideria. Eenzelfde zwarte draad doorloopt en verbindt de meditaties in proza, die aansluiten bij elk gedicht en al naar het onderwerp logisch aaneengeregen zijn uit enkel Vaderteksten. Toch schijnen ons die meditaties gaver en ze spannen, alover de dalen van berouw en inkeer, een Jacobsladder naar een senener hoogland, waar - althans in de derde cyclus - vergezichten van een naderend mystiek beleven nu en dan aanschemeren. De toenmalige gewoonte en echte manie van steun zoeken bij erkende gewijde schrijvers, met het oog op de samenstelling van ascetische en moraliserende tractaten, wordt door de tijdgenoot Benedictus van Haeften, abt van Affligem, als volgt beschreven en verantwoord 13: ‘De woorden ende sententien hebben wy uyt verscheyde by-eengeraept, meest nochtans uyt de H. Schrifture, en d'Oude ende nieuwe Autheurs. Noch wy en hebben de sententien niet bloot ende verspreyt gestelt; opdatse niet en souden, vloeyen van alle kanten ende wesen ghelijck men ghemeynlijck seght “sandt sonder kalck”. Maer wij hebben die, oft eenighsins aen malkanderen gheschakelt, oft somtijds ghelijck met eenighen mortel van onse woorden t'samenghevoeght. Eyndelinghe, ghelijckerwijs de borduerwerckers van eenen draet van verscheyde coleuren een tapijt maecken: alsoo hebben wy uyt eenige duysende deeltjens gemaeckt dit een-vormigh ende aaneenhangende boeck’. Ook Hermannus Hugo bewerkte naar deze opvatting het prozagedeelte van de Pia Desideria. Met honderden draden, die alle ontleende, door de auteur in nieuw verband gerangschikte citaten zijn, werd aldus een soort ascetisch tapijt geweven. Dat nu Justus de Harduwijn zich aangetrokken voelde tot die al vlug in de smaak vallende Pia Desideria, en de echo's van zijn eigen gemoed erin {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} ontdekte, hoeft ons niet te verwonderen. Allereerst was hij zelf een rouwmoedige: zijn Goddelicke Lof-sanghen, zijn Leed-tuyghende Psalmen, zijn Val ende Op-stand van David zijn voor een groot deel zangen van inkeer en berouw; zijn Liedt der Liedekens vertolkt een mystieke visie; frisse natuurpoëzie omrankt zijn gedichten vaak. Hij was, naar het getuigenis van zijn geestelijke overheid 14, een vroom en voornaam priester, dank zij wiens contrareformatorische ijver de parochieën Oudegem en Mespelare in verjongde vroomheid bloeiden. 42 jaar geworden, stond hij in de zomer van het leven, de tijd waarin men op eigen akker de schoven binnenhaalt. Maar er dreven donkere wolken aan; het waren na het twaalfjarig bestand weer ‘benauwde ende kwade jaren’ geworden 15, en ‘overlast van krijgsvolk’ 16 berokkende hem en de inwoners heel wat last en kommer. Wie zou daarbij aan zwaarmoedigheid kunnen weerstaan, wie zou zijn afkeer voor al het treurige en vergankelijke in deze verscheurde wereld niet hebben voelen groeien, wie zou onder de indruk van voorvoeld onheil niet klagen, wie zou als priester geen rigoristischere houding aannemen en zijn medemensen tot geen inkeer en zieleloutering aanmanen? Lipsius, Puteanus, Boonen, Jansenius, de Jezuïten: het waren zovele vertrouwde namen en krachten wier impulsen de Harduwijn nu onderging, die hem steunden en hem tot schrijven en belijden noopten. Zo zal hij, die altijd zo graag teksten had vertaald, waarin hij zichzelf herkende en ook zichzelf kon uitzingen, en wiens ‘Vlaamse taalvaardigheid 17 algemeen erkend en geprezen werd, zich naar de Pia Desideria hebben gekeerd, als naar een geestelijke vluchtheuvel, van waarop inkerend tot zichzelf hij de verzuchtingen ook van zijn eigen ‘leedbetuigende, godvruchtige en godminnende ziel’ in algehele overgave kon uitsnikken, uitprevelen en uitjubelen. En zo zou hij Hermannus Hugo's verzen en proza met eigen aksent en eigen ritme vertolken. Van zijn vertaling gaat inderdaad een eigen bekoring uit: zij is gaaf en vloeiend en getuigt van een echt taalmeesterschap. De Nederlandse dichter en kritikus Martinus Nijhoff prijst die als volgt: ‘zuiver aesthetisch gesproken, is het schoonste wat het Zuiden heeft opgeleverd tussen Anna Bijns en Michiel de Swaen de vertaling in voortreffelijk Nederlands, die Justus de Harduwijn naar het Latijn van de Jezuïet Hermannus Hugo maakte 18. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is de Harduwijn's verdienste aan zijn vertolking van de Pia Desideria, benevens een eigen kleur en een eigen stempel, een ongerept Nederlands gewaad te hebben geschonken. Natuurlijk loopt de gang van gevoelens en gedachten bij beide schrijvers ongeveer paralleel, althans in het proza-gedeelte; maar doorgaans treffen taalvloeiendheid en taalzuiverheid, en de bekoring die daarvan uitgaat wordt verhoogd door beeldende en frisse woorden en wendingen, ritmisch gespannen vergelijkingen, krachtige periodenbouw, zwierig zich aaneenrijgende zinnen, kernachtige spreekwoordelijke gezegden die eigen taalschat en eigen levensvisie verklanken. Als een ‘queekhof van verheven Duitsch’ 19 ontvouwt zich zijn vertaling aan ons oog; uit zuiver taalkundig oogpunt zijn de Goddelycke Wenschen een mozaïek van blij verrassende goudadertjes. Zowel de prozateksten als de gedichten zijn cum animo geschreven en verraden vaak in hun meeslepende zwier eigen zielszinderingen. Heel wat prozafragmenten, hoofdzakelijk uit het derde mystisch genuanceerde deel, zijn bijzonder gaaf en kunnen moderne lezers nog boeien. Men kan ze naprevelen zoals innige gebeden. En wat de gedichten betreft, daar is de Harduwijn op zijn best, omdat hij zich minder gebonden acht door de oorspronkelijke tekst en sommige natuurtafereeltjes hem tot eigen vlucht inspireren. Wij konstateren er een ongedwongener persoonlijker zegging en vormgeving in de wisselende strofenbouw, het klankfluïde van alliteraties en assonanties, de rimpeling van ritmen en rijmen, en vooral het vrij uitspinnen van natuur- en liefdesymboliek; vaak ranken die uitweidingen, onder de impuls van eigen aandoening of van reminiscenties, weelderig uit boven de oorspronkelijke distichons en zoemen zij van echt Gezelliaanse zoetgevooisdheid. Een speels zingen wordt het dan, te midden een warande van bloemen en vogelen! De zwaan en de modder-eend, de ooievaar, de tortelduif en de zwaluw, de leeuwerik en de nachtegaal ontlokken hem Franciscaanse refreintjes; rozen en leliën, hyacinten, jenoffels, ridderspoorkens, stoffelierkens, pioenen en viooltjes omtoveren hem met prieeltjes van bekoorlijke natuurpoëzie. Gezelle, die een eksemplaar van de Goddelycke Wenschen bezat, en er aantekeningen uit maakte, moet er als in een kinkhoorn van verre bronnenborreling zijn eigen innerlijkste resonanties blij in hebben herkend, en het hoeft ons geenszins te verwonderen dat hij jonge dichters de lektuur van de Harduwijn warm aanbeval 20. Het aanhalen van voorbeelden zou ons hier te ver voeren; wij hopen zulks in een latere aan de Harduwijns taal en vertaalkunst gewijde bijdrage nog te kunnen doen. Voor Justus de Harduwijn zelf zijn de Goddelycke Wenschen meer geweest dan een eenvoudige tekstvertaling; ongetwijfeld waren zij hem {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} tevens een bevrijding van persoonlijke gevoelsstuwingen, een vertolking van berouw, van bezinning en van groeiend Godsverlangen, de ascetische en poëtische voorbereiding tot de uiteindelijke intocht in ‘de diepe, wijde schoot van de onsprekelijke klarigheid Gods’ 21. Hij moet er met hart en ziel aan gewerkt hebben in de hoogzomer van zijn leven, er het tere weefsel van zijn eigen gemoed in blootleggend. En hij heeft, dank zij zijn rijke gaven, zijn land- en taalgenoten in staat gesteld één onder de in die tijd meest gegeerde meditatieboeken in voortreffelijk Nederlands te lezen en te genieten; hij schonk hun daarenboven een rijke oogst van beelden, taalschoonheden en volksgezegden, die velen moeten bekoord hebben. Zoals de boekencensor, Zegerus van Hontsum, het uitdrukt, zullen de Goddelijcke Wenschen’ in dezen benauwden ende kwaden tijd’ ‘tot troost van de bedrukte herten ende tot versterkinge der hope’ in hoge mate hebben bijgedragen. Gent, 31 januari 1958 O. Dambre {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijst van de aan de Belgische universiteiten voorgelegde licentiaatsverhandelingen en doctorale dissertaties op het gebied van de Nederlandse literatuurgeschiedenis en de literatuurwetenschap Academiejaar 1956-1957 Vrije Universiteit te Brussel Licentiaatsverhandelingen: Cauwenbergs, R.: De poëzie van Firmin van Hecke. De Hondt, C.: De plaats van hulpwerkwoord, verleden deelwoord en infinitief in de Nederlandse bijzin bij Conscience, Van de Woestijne en L.P. Boon. Rijksuniversiteit te Gent Licentiaatsverhandelingen: Bracke, P.: Het Vlaamse volkslied onder de Franse overheersing 1792-1815. De Jong, M.J.G.: Vijf onuitgegeven dramatische fragmenten van Bilderdijk. Demoen, K.: W. Schürmann, leven en werk. De Vilder, N.: Nine Van der Schaaf, romanschrijfster. Doise, R.: E. Zetternam en het ontstaan van de sociale literatuur in Vlaanderen. Eeckhout, E.: Het Gemoraliseerd Kaartspel. Bijdrage tot de studie van het geestelijk proza in de 17de eeuw. Eeveraert, D.: Luciferopvoeringen. Bijdrage tot de geschiedenis van het Vondel-toneel. Hessman, P.: J.H. Borman. Schets van zijn leven en werk. Heyman, C.: O.K. de Laey. Een monografie. Jaspers, J.: Bijdrage tot de studie van de fabels van Petrus Alfonsus in de Esopus incunabel van 1498. Roemans, Th.: Jos. Adr. Simons-Mees. Een monografie. Van Damme, H.: Vorm en verstechniek in de poëzie van H. Swarth. Van den Hende, F.: Proeve ener geschiedenis der Vlaamse toneelwedstrijden van de tweede helft der 18de eeuw. Van Hoorne, E.: Bijdrage tot de geschiedenis van de Al-dietse beweging in de 19de eeuw. Van Laethem, R.: L. Lievevrouw-Coopman. Van Vlaenderen, G.: De figuur van Jacob van Artevelde op het toneel in de 19de en 20ste eeuw. Verdonck, J.: C.G. Withuys. Proeve van monografie. Vermeersch, G.: F.J. Blieck. Bijdrage tot zijn biografie. Verstraten, J.: A. van Oordt. Leven en werk. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Doctorale dissertaties: Gobbers, W.: J.J. Rousseau's invloed in Nederland 1750-1810. Herman, W.: H. van Aken, monografie en tekstuitgave. Katholieke Universiteit te Leuven Licentiaatsverhandelingen: Gielen, H.: De Middelnederlandse vertalingen van Jan van Schoonhoven's kapittelpreek ‘Nos autem gloriari oportet’. Inleiding en tekst. Neuhard, P.: Willem Putman als toneelschrijver. Bergers, J.: Dichter Arnold Sauwen, leven, werk en betekenis. Boets, J.: Klankexpressie, een kritisch-bibliografische studie. Corens, A.: 't Daghet in den Oosten, Limburgs tijdschrift uit de 19de eeuw. De Jonghe, H.: De novellistische kortverhalen van Ernest Claes. Geerts, Leo: Het toneelwerk van Herman Teirlinck. Proeve van ontleding. Goedemé, G.: Leven en werk van Emiel van der Straeten. Janssens, M.: De waarden-sfeer der literatuur. Enkele algemene kriteria der literaire evaluatie. Koninckx, I.: De zinsbouw van Karel van de Woestijne. Een stilistisch-syntaktische studie van het proza van de eerste periode. Ruys, A.: De poëzie van A. Roland-Holst: een wereld van verstarde eenzaamheid. Scheer, G.: Woordkunst van Augusta De Wit. Bijdrage tot de studie van haar stijl. Thomas, P.: Bijdrage tot de studie der psychologische literatuurbeschouwing. Verbeeck, Chr.: Stilistisch-taalkundige vergelijking van ‘De wandelende Jood’ en ‘Twee vrienden’ van Vermeylen. Vlasselaers, G.: De Tiense kamer van retorika ‘Onze Lieve Vrouw Fonteyne’ en ‘Die Corenbloeme’. Doctorale dissertatie: Deblaere, A.: De mystieke schrijfster Maria Petyt (1623-1677). Studie over leven en werk met gedeeltelijke tekstuitgave. Rijksuniversiteit te Luik Licentiaatsverhandeling: Fohalle, M.: Het literair werk van Karel Leroux, gerangschikt en ontleed. Doctorale dissertatie: Henrard, R.: Menno ter Braak in het licht van Friedrich Nietzsche. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordelingen dr. g.a.a. van es, De Jeeste van Walewein en het Schaakbord van Penninc en Pieter Vostaert. Artur-epos uit het begin van de 13de eeuw. Uitgegeven, verklaard en ingeleid. Deel I. Zwolle. N.V. Uitgevers-Maatschappij W.E.J. Tjeenk Willink. 1957. 331 blz. met een miniatuur van hs. L. (Zwolse Drukken en herdrukken voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, Nr. 26a). Prijs gen. f 10. Id. deel. II, blz. 337-637 met 5 platen foto's van hs. L en fr. G. Nr. 26b van dezelfde reeks. Prijs ingen., f 9. Vóór ongeveer twintig jaar zeide ons Prof. G.S. Overdiep, dat hij een nieuwe uitgave van den Arturroman Walewein klaar had. Wij zullen met zijn opvolger te Groningen niet kibbelen, wanneer hij ons verzekert, dat hij heel wat meer heeft te doen gehad dan met een klaarliggende uitgave te voorschijn te komen. Hij heeft er klaarblijkelijk heel wat werk van gemaakt. In de inleiding moeten wij de behandeling van de bronnen en van de thematologische kwesties missen, die aan M. Draak voor een ander werk worden overgelaten. Zij blijft beperkt tot een vergelijking van beide auteurs; tot de datering van het epos en tot de beschrijving van hs. L en en fr. G., dat hier voor het eerst onderaan de bladz., te gelegener plaats, wordt meegedeeld. De methode van stijlanalyse is nog te zeer afhankelijk van persoonlijke opvattingen over zins- en versbouw om ons vertrouwen in te boezemen. De kleine hoofdstukken over woordgebruik en beschrijvingstrant kunnen ons meer interesseren ter kenschetsing van beide dichters; bij de romaanse woorden diende echter onderscheid gemaakt tussen gewone, en misschien reeds zeer oude, woorden en de nieuwe hoofse woorden. Het verheugt ons, dat ook Van Es zich bij de oorspronkelijkheid van onze jeeste aansluit; er kan ook geen twijfel bestaan. Penninc zegt het uitdrukkelijk genoeg; Vostaert kent alleen wat Penninc heeft nagelaten; volgde hij een Frans model, hij zou zoveel vergissingen niet begaan. Dat Penninc nog dichtte vóór 1200, zoals wij hadden betoogd, wordt schoorvoetend aanvaard, zij het gewijzigd tot: kort na 1200. Dat onze Walewein invloed heeft gehad op Gerbert de Montreuil wordt het overwegen waard geacht: wij verwijzen naar onze studiën over die onderwerpen, waar men ons betoog kan lezen zoals het is. Volgens alle voorschriften der modernste techniek worden hs. L(eiden) en fr. G(ent) beschreven; met zelfs een hele dissertatie over interpunctie. Hoog luidt de lof van onze dichters, vooral van Penninc; al hadden wij gaarne toch ook iets vernomen over de idee van het epos, die alles leidt en bezielt. G laat een veel ouderen vorm van ons epos vermoeden: met veel kortere, minder bezwaarde verzen, wat ons betoog voor hogen ouderdom bevestigt; L heeft den versbouw klaarblijkelijk aangepast bij dien van zijn tijd. De hogere kritiek zou hier een kolfje naar haar hand vinden; maar tot welk nut? {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Nergens wordt gewezen op de nog herhaaldelijk voorkomende spelling van enkele klinkers voor lange, ook in gesloten lettergrepen (parde, vart, orcussijn zelfs mer-meer): die oude overlevering veronderstelt. De taal van het oorspronkelijke heet Westvlaams, zonder verdere bepaling: ju en jou, die sporadisch voorkomen in L (niet in G), worden aan de kopiisten toegeschreven: wij zien er veeleer relikten in van de oorspronkelijke taal, die wel Westvlaams van de zeekust, bachten den IJzer zal zijn geweest: uit het graafschap Gwijnen? Maar aan woordgeografie wordt niet gedaan. Na een uitvoerige Wijze van uitgeven volgen nog Tekstkritische Aantekeningen en Woordenlijst. Die aantekeningen hadden wij liever, maar dan beknopt en zakelijk, onderaan de bladz. van den tekst zelf gezien, zodat ze ons niet ontsnappen en wij ze voortdurend kunnen controleren; nu moet men steeds de twee delen bij de hand hebben; en ik kan slechts verzekeren dat dit vaak uiterst vervelend is. De Woordenlijst voert een nieuwigheid in, die ik niet gaarne zou zien nagevolgd: de woorden worden er in opgenomen volgens den vorm dien ze hebben in den tekst zelf. Met het gevolg dat een woord herhaaldelijk terugkomt; volgens hoofd- en bijvormen; naar gelang zet met s of z (sin, zinne) of met g of gh, (gemake, ghemake) beginnen met of zonder proclisis (tongoede, tonneren, tlijf, thant, waarom ook niet thare?), met of zonder enclisis gebruikt worden; hoewel dikwijls met dezelfde uitdrukkingen. Bij de bijvormen wordt herhaaldelijk naar den hoofdvorm verwezen, waar men dan onder de verschillende aanwijzingen moeilijk de aanwijzing voor die bijvormen terugvindt. In den tekst vaneengeschreven samengestelde woorden moet men echter als samengesteld woord opzoeken, wat niet altijd voor de hand ligt; wat is b.v. moyert? men moet het zoeken onder temoyert. Enclisis wordt slechts zeer sporadisch opgenomen: zo vindt men wel b.v.: tasti = taste hi; seindem = seinde hem; seinden = seinde hem; vorem = vore hem; want = want het; liet = liet het; enz., met slechts een paar toevallige verwijzigingen; maar de meeste woorden met enclisis, die juist moeilijkheden plegen te veroorzaken zal men missen: b.v. dat = dat het; slaet = slaet het; hadt = hadt het; ic sect; ic waent; consten = consten hem (3097); traken = trac hem (8972); strecter hem = strekten er zich (8930); minnet (6761); saecht = sach het; warre = ware er (8874); stater (3305); trecket (5333); trachine = trac hi hem (9227); namene (9928); warpene; stakene; motict = moete ic dat (8569); of nog buter = buten der; ant = ane het (5508); bachten = bachten den (3086); en wat is hadden v. 8827 (drukfout vermoedelijk) enz. De verwijzingen zijn ook al te toevallig: één of twee soms, zonder enz. of zonder passim, of zo iets, waar we juist wat meer verlangden, b.v. bij fine of zelfs bij ghedochte (25), enz.; elders zijn ze overvloedig, waar ze juist konden gemist worden; b.v. vijftien bij ors =paard, met dan nog tweemaal de bijvormen orse en eenmaal orssen, welke vormen men dan te vergeefs onder ors zoekt, hoewel er naar {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} verwezen wordt. Opgemerkte woorden die ontbreken zijn b.v. an, ane = zonder (men zoeke onder danc); altoos niet = volstrekt niet (8707); in brieve (11165); dur = dore (9037); els in els ghevalle (8576); ja voor neg. of vragenden zin (8567, 9211); yet vele; mer = meer; up in sijn up deser claghe (9131); tote dien (9105 = dijen); tussche, binne, enz. Sat = verzadigd, staat onder sat, van sitten; vrie = aanzoek, onder vri adj. voor 9142, en dan weer afzonderlijk voor 8913. De gewone methode zou ook heel wat plaatsruimte hebben bespaard, voor meer woorden en uitdrukkingen, die wel enige opheldering verdienden. Wat nu de verklaringen betreft, naast sommige gelukkige, die we geredelijk anvaarden, zijn er andere, die ons niet kunnen bevredigen: zij zijn of te gezocht en onmogelijk, of onwaarschijnlijk, of onnauwkeurig, ja verkeerd. Zo worden vss. 23 vlg., waarin Penninc zich in den derden persoon als den dichter bekend maakt (vgl. Reinaert, Diederic van Assenede, hier ook na eerst ic-vorm) aan Vostaert toegeschreven, van wien ze onmogelijk kunnen zijn, al ware 't slechts om vs. 26 (Vostaert wist immers dat Penninc het werk niet voltooid had), en worden gewone formules voor lastigen arbeid (vgl. Rein. 2, Diederic van Assenede 22 en Wal. zelf v. 3090) verklaard als uitingen van gewetensbezwaren. Bij acht wordt trac bet acht opgevat: lette beter op; het is: trok meer achteruit, zoals trouwens uit het volgende vers kon blijken. Bij achterstelle heet enen sinen a. gelden ‘betalen wat men iemand nog schuldig is’; het is veeleer: betaald zetten wat iemand ons nog schuldig is. Wat is aventure in Hine hebben meer dan aventure (8794); Mnl. Mdb.: geluk. Bij beede wordt verwezen naar goeder: te goeder beede dat verklaard wordt: in de hoop dat God ons gebed verhoren zal; de bet. is wel: bij gelegen uitstel (= beide): W. wil het gunstige ogenblik afwachten, tot bij middernacht. Beraden v. 559 is niet: de nodige voorzorgsmaatregelen nemen, wel hem beraden; Coret (die bitter doot) 293 is niet van kiezen, maar van coren = smaken, dat verward wordt met kiezen v. 4065 coos = smaakte (niet in Wl.). De verklaring van sonder dangier, 8749, ‘zonder geweld te gebruiken’ is wel niet waarschijnlijk; begrijp: ‘zonder tegenspraak’; een vage fomule om het rijm voor zo iets als, gewis, beslist; cussen (niet in Wdl.) is wel niet gekust worden (v. 7998, I. hem i.p.v. se).Bij ghevroede wordt de uitdrukking daer ic te bet Ghevroede vertaald: ‘op enige plaats waar ik beter inzicht kon krijgen’; welk inzicht dan verklaard wordt: ‘kennis van u’; het is wel eenvoudig; ‘als ik te beter inzie’ onderverstaan: nu ik er over nadenk, d.i. naar mijn beter of beste weten. Bij ghelesen wordt 975 Diet adde ghelesen oft gheraect verklaard: ‘die (het) in zijn lectuur was tegengekomen en (het) daardoor kende’. Mnl. Wdb. heeft de plaats wél, niet bij raken, doch bij geraken, en verklaart eenvoudig: die het had kunnen lezen of behoorlijk beschrijven. Wat mach mijns ghewesen vs. 5010, is eenvoudig: wat zal er met mij gebeuren? De plaats staat wél in Mnl. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Wdb.; voor 2e nv. vgl. ghescien. Om het kort te maken, nog dit: te quader wile (dat onder wile staat, te quader tijt echter onder quader) zal vrs. 8572 wel niet betekenen: op het laatste moment; maar eenvoudig: terstond; de wile wordt quaet genoemd, omdat daarna gevaar dreigt; bij wenen, 5938 is wonen wel uitgesloten. Wij missen vele, zij het misschien gewone, woorden, die toch enige verklaring behoeven; b.v. dienen = de H. Mis dienen, v. 4901; haert: men moet het zoeken bij bachten; waert in Dat was mijns tsher Waleweins waert, vs. 10746: woord. Bij omtrent mis ik de betekenis ‘ongeveer’, vs. 11186. Dat is echter het geval met veel voorzetsels en bijwoorden, die gewoonlijk alleen in uitdrukkingen verklaard worden; terwijl elders alleen de meer ongewone betekenissen vermeld staan, hoewel het woord in zijn gewone bet. er toch onder voorkomt; b.v. herte wordt verklaard ‘gevoel’; en men citeert; sijn herte brac; hant wordt nergens verklaard als hant, en men citeert: spranc vor die hant, enz. enz. Dat een uitgever zuinig is met de interpunctie kunnen wij slechts goedkeuren: zij moet een hulp zijn, geen hindernis. Toch geraak ik uit het hier gevolgde systeem niet wijs. Ik vraag mij voortdurend af: waarom hier een komma en elders niet? Tussenzinnen, bijstellingen, toespraken worden wel door een komma ingeleid, maar- niet besloten. Ganse reeksen verzen hebben zo goed als geen interpunctie, waar men toch bij duidelijke bijwoordelijke bijzinnen een komma verwacht. Dit treft van de eerste bladz. af: er staat een komma na In desen bouc, waarom ook niet na sonder meswende? En waarom niet achter v. II; of achter vs. 19; of vooral; achter v. 24? Met de gegeven interpunctie kan ik het meermalen niet eens zijn. Waartoe de aanhalingstekens v. 1 en 23: dat heet hineininterpretieren. Bij vs. 47 zal de interpunctie wel niet zijn: punt achter vernomen; maar Hebben si, wonder groot! vernomen Een scaec ten veinstren in comen; zo ook vs. 1167; vgl. vs. 244-45 ten bewijze dat vernomen infin.-constructie heeft (niet in Wdl.). Bij vs. 474-75 past komma na ontgaen en punt na ghebonden. Bij vs. 686 past punt na gheduren; zo ook bij vs. 697 na leven, enz. enz. De lange discussie bij vss. 8894-99 zal wel hierop neerkomen, dat achter waerhede een komma past en dat hi (dies hi lyen begonste) het subject Walewein hervat. Bij vergelijking van den tekst met de vier, eerder kleine en ongelijke foto's van hs. L, had ik moeite om ze te identificeren, tot ik merkte dat de onderschriften van de derde en de vierde foto verwisseld waren. Dat bracht mij op het spoor van spijtiger verwisselingen: blz. 232 en 233 zijn de eerste vier verzen van L verwisseld met die van G en omgekeerd; blz. 237 is zelfs één vers, vs. 8055 van L verwisseld met het vers van G. Schuld van den drukker? Verstrooidheid? Over de juiste weergave van het hs. kan ik verder niet oordelen. Op de foto's ontdekte ik alleen vs. 5804 het {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} afgekorte be, dat ‘bem’ wordt weergegeven, zonder cursieve m. Elders werd wel eens een letter te veel gecursiveerd; vs. 8828 zal hadden wel drukfout zijn (1. hadde). Ik ben zelf een overtuigd voorstander van eerbied voor de overlevering. Maar men moet ons toch een leesbaren tekst geven: inlassen, uitwerpen, wijzigen waar nodig, met behulp van diacritische tekens die den philoloog kunnen waarschuwen. Maar als men b.v., blijvende bij die bladz. 233, vs. 7991 ende toevoegt en vs. 8003 ne, waarom ook niet dore, vs. 7993; en waarom laat men het zeker overbodige ende vs. 7995 niet weg? En het wederzinnige Walervein v. 2605? En zo meermalen elders. Waarom b.v. vs. 64 niet gelezen Mettien, i.p.v. metten, dat toch klaarblijkelijk schrijffout is? Zo leze men nog b.v. vs. 1056. Alsoft i.p.v. Alst oft. En zou vs. 4172 ne man niet moeten gelezen worden: no man? En waarom vs. 446 zweert niet veranderd tot zwaert, zoals het rijm en de gewone spelling eisen; aldus nog elders. Het ingelaste was vs. 8687 zal wel moeten zijn ware; in vs. 10048 moet niet geschrapt worden. Lezingen die geen behoorlijken zin geven zou men ook moeten wijzigen: zo vs. 7997 se, 1. hem, zoals in G; vs. 754 geeft adde geen zin; 1. misschien conde. In vs. 541 is waer waarschijnlijk te lezen maer. En als voorbeeld van wat driester wijziging: vs. 252 Nune Bach ic noyt so drouwen dach 1. Nine sach ic so drouwen dach. Opgemerkte storende drukfouten: vs. 998 irke, 1. rike; in Wdl.: spranc ver die hant, 1. vor; zwike staen, 1. slaen; blz. 383 zware ridder 1. zwarte. In de literatuuropgave blz. 420 heet A. Hulshof's boek ‘Deutsche u. lateinische Schreiber in den Niederländer’; voor Schrift en Niederlanden. De verwijzingen zijn echter steeds zeer nauwkeurig aangegeven; in de tekstkritische aantekeningen worden alle eigenaardigheden van het hs. zorgvuldig genoteerd: wat alles toch, ondanks de spijtige verwisselingen, vertrouwen geeft. Deze zij het ook losse opmerkingen, die allerminst afbreuk willen doen aan toch wezenlijke verdiensten van een alleszins moeilijke onderneming, mogen volstaan om aan te tonen waar, naar mijn bescheiden mening, deze uitgave in gebreke blijft. Ben ik te streng geweest? Had ik te veel verwacht en ben ik in mijn verwachtingen enigszins teleurgesteld? Ik hoop alleen, dat Van Es het ook op prijs zal stellen, dat ik van deze bespreking enig werk heb willen maken en dat hem de wetenschappelijke eerlijkheid liever zal zijn dan alle ijdele lof. Ik verheug er mij ten slotte om, dat door deze uitgave, al kon zij ons niet in alle opzichten bevredigen, een zo verdienstelijk en om zijn hogen ouderdom zo eerbiedwaardig dokument van onze Dietse dichtkunst, opnieuw in de belangstelling, niet alleen van philologen, maar ook van het grote publiek, zal komen staan. Deze uitvoerige bespreking moge er ook toe hebben bijgedragen. J. van Mierlo s.j. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} mr. b.h.d. hermesdorf, De herberg in de Nederlanden, Een blik in de beschavingsgeschiedenis. Assen, Van Gorcum en Comp., N.V., 1957, 296 blz., geïllustreerd, geb. f 18,50. Het werk van Mr. Hermesdorf verdient, ook al heeft het geen rechtstreeks verband met de geschiedenis der letterkunde, toch onder de aandacht van de beoefenaars der literatuurstudie te worden gebracht. In de eerste plaats dan omwille van de wijze, waarop de auteur het voorwerp van zijn onderzoek heeft gezien, ‘een zaak met een cultuurfunctie’, verder wegens de door de historicus gebruikte bronnen, waaronder letterkundige teksten niet helemaal werden terzijde gelaten, ten slotte ook wegens het voordeel dat de uitgever van oude letterkundige geschriften met de bevindingen van de auteur doen kan. Litteraire teksten die de schrijver bij zijn onderzoek heeft betrokken zijn o.m.: de volksboeken van Uylenspiegel en van de Vier Heemskinderen, de roman van Karel de Grote en de twaalf pairs, de door Dr. van Eeghem uitgegeven Drie scandaleuze Spelen en Mariken van Nieumeghen. In verband met dit laatste biedt Mr. Hermesdorf ons - en hij wijkt hierbij af van de jongste door Dr. R. Gaspar (Lev. Talen, 1956, 136-138) gegeven uitleg - een interpretatie van de duistere uitdrukking in vers 447: ‘Diet van tienen, van vieren stellen int wilde’, waarbij ‘van tienen’ voor de schrijver op het dobbelspel moet wijzen en ‘van vieren’ op het kaarten. In een studie die naast de ontwikkeling van de herberginstelling ook de mens in deze instelling, de waard, waardin en bezoekers heeft willen beschrijven had men wellicht wat meer beroep op de letterkunde verwacht, zoals b.v. op C. Cruls Heynken de Luyere en de toneelspelen van Ogier. De schrijver is evenwel vrij zijn bronnenmateriaal te kiezen - voor Mr. Hermesdorf bestaat dit hoofdzakelijk uit rechtsbronnen - en als men dan vaststelt dat na deze beperking nog een zeer ruim gebied te onderzoeken bleef, als men verder ondervindt dat dit onderzoek grondig werd doorgevoerd, zal niemand er aan denken de auteur zijn begrenzing kwalijk te nemen. Zij die op een ander terrein werkzaam zijn, zullen hem daarentegen danken om de helpende hand die hij hun toesteekt. Intussen moge Mr. Hermesmorfs voorbeeld er een literatuurhistoricus toe aanzetten om uit de letterkunde zelf het beeld te voltooien dat in het hier besproken boek, reeds met zo duidelijke trekken voor de geest is komen staan. L. Roose dr. jan grauls, Volkstaal en volksleven in het werk van Pieter Bruegel. Antwerpen-Amsterdam, N.V. Standaard-Boekhandel, 1957, 223 blz. geïllustr., geb. 185 F. De in dit boek bijeengebrachte studies ‘willen een bijdrage leveren tot {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} de kennis van Pieter Bruegel de Oude in verband met de volkstaal, de folklore en het volksleven’. Evenals in Mr. Hermesdorfs werk is in de opstellen van Dr. Grauls niet de literatuur zelf het object van onderzoek. En toch heeft ook dit boek een, zij het onrechtstreekse, betekenis voor wie zich met het onderzoek van letterkundige teksten bezighoudt. De schrijver geeft ons met zijn ontstaans- en ontwikkelingsgeschiedenis van de Dulle-Grietfiguur een instructief voorbeeld van de wijze waarop historie, volksverbeelding en creatief kunstenaarschap kunnen samenwerken om aan een literair motief gestalte te geven. Bij de bespreking van de spreekwoorden die op Brueghels schilderijen voorkomen betrekt hij een groot aantal, vooral zestiende- en zeventiende-eeuwse uitdrukkingen, die reeds de aandacht van vele onzer tekstuitgevers hebben beziggehouden en nog zullen gaande maken. Dr. Grauls toont zich buitengewoon belezen in de literatuur van de zopas aangeduide periode en weet naast opmerkingen van taalkundige aard ook meer dan eens kanttekeningen te maken die het literair aspect der werken zelf betreffen. Om die reden dan, al hoort, in sensu stricto, een bespreking van dit werk niet in dit tijdschrift thuis, hebben wij niet willen nalaten de aandacht der literatuurbestudeerders op zijn verschijnen te vestigen. L. Roose j. melles, Joost van den Vondel. Utrecht, Kemink en zoon, 1957, 304 blz. Dit jongste boek over Joost van den Vondel ziet er imposant uit. Achter de 280 blz. tekst volgt een stevige literatuurlijst, en de auteur geeft er alleszins blijk van, die Vondelliteratuur te kennen. Bij dit alles heeft de heer Melles geen literaire bedoeling en houdt hij zich bezig met het economisch aspect van de koopman-dichter. Wie het leven van Vondel aldus bekijkt, moet zijn keuze laten vallen op beperkte momenten (of jaren) van dat leven. Vandaar begrijpen we best de capita van Melles' boek: Moederlijk ongenoegen (om econom. redenen), In de Rechtvaerdige trou (de winkel in de Warmoesstraat), Ontgoocheld vaderschap (het financieel aspect ervan), Der Heren onderdanige dienaar (aan de bank van Lening)..., doch we begrijpen minder goed een hoofdstuk als ‘Altaargeheimenissen’, omdat het niets bijzonders over dit leerdicht vertelt en volkomen buiten de economische sfeer valt. Wij willen de auteur niet bijzonder lastig vallen over zijn uitlatingen betreffende de verhouding tussen Vondel en zijn moeder en over de zwaarmoedige periode c. 1620. Het blijven duistere punten, die ook hier allerminst worden opgehelderd. Er worden tientallen bladzijden aan besteed, maar behoren dan toch niet tot schrijvers eigenlijk onderwerp. Ook de bekering van Vondel wordt herhaaldelijk zeer eigenaardig, - o.i. zeer onjuist - voorgesteld. Laten we echter de economische kant bekijken, al datgene dat verband {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} houdt met rekeningen, transacties, testamenten... In tegenstelling tot wat totnogtoe meestal beweerd werd, lijkt het wel dat Vondel vaak in geldzorgen verkeerde, dat zijn zijdewinkel maar matig opbracht, dat hij - misschien - aan avontuurlijke geldbeleggingen deed, dat zijn functie aan de bank van lening niet al te zwart moet worden voorgesteld. Met overvloedig bewijsmateriaal en zeker ten koste van veel tijd en onderzoek, weet de heer Melles dit alles overtuigend mee te delen. Men moet hem dit als een echte verdienste aanrekenen. Voor degene die in de persoon van Vondel en in diens verhouding tot zijn zoon het meest belang stellen, is er een nog gewichtiger punt. Totnogtoe kreeg Joost junior de schuld van zijn ellende en van die van zijn vader, en was de dichter degene die met pijn in het hart zijn kind naar de Oost deed zenden en met een edelmoedig gebaar alle schulden van zijn zoon vereffende. Uit het voortdurend gehaspel met testamentaire beschikkingen maakt Melles het vrij duidelijk dat vader Vondel noch geheel vrijwillig noch gehéél de schuldeisers tevreden stelde. Enige verheldering omtrent de persoon van Vondel biedt dit boek derhalve beslist, en het helpt een paar fabeltjes van Van Lennep uit de wereld. Leuven J. Noe s.j. lydia de pauw-de veen, Bijdrage tot de studie van de woordenschat in verband met de schilderkunst in de 17de eeuw. Gent, Secretarie der Academie, Koningstraat 18, Antwerpen, Standaard-Boekhandel (Kon. Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, Reeks VI, nr. 79), 1957, form. 25 × 17, 93 blz., 50 F. Deze bijdrage, het resultaat van een zeer beperkt lexicologisch onderzoek, werd gewijd aan de schilder-terminologie in onze 17de eeuw: de eeuw van een sterke schildersgeneratie, maar ook de eeuw van een groeiende algemene taal in het Noorden. Het onderzoek bleef ‘beperkt tot een reeks woorden in het taalgebruik van één auteur, Willem Goeree, dat soms vergeleken werd met de woordenschat van Karel Baten, Karel van Mander, Gerard ter Brugghen, en Franciscus Junius’ (blz. 5-6). Over tien hoofdstukjes verdeelde de schrijfster de stof: woorden met onveranderde betekenis, met andere gevoelswaarde, met verwante of met verouderde betekenis, verouderde woorden, synoniemen, woorden met verschillende betekenissen, woorden die in het WNT geen geschikte betekenisopgave vonden, woorden die in geen enkel woordenboek voorkomen en ten slotte conventionele verfnamen. Hoe bescheiden deze ‘bijdrage’ ook is, ze toont overtuigend aan dat er op het gebied nog heel wat te doen valt: zowat 140 woorden uit de typische schilderswereld werden hier besproken, naar hun betekenis werd {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} gezocht aan de hand van voorbeelden, waarbij zeer interessante gevallen van woordvorming en woordbetekenis ter sprake kwamen (b.v. de lak- afleidingen en -samenstellingen). Het enige bezwaar tegen het werk is, dat het een erg voorlopig karakter heeft: herhaaldelijk wordt de lezer verwezen naar een ‘grondiger onderzoek, dat nog moet gebeuren’ (o.a. op blz. 40, 59, 63, 64, 74, 78, 82). De schrijfster zegt: ‘In dit werkje moesten we ons echter beperken tot enkele voorbeelden: om grondig te zijn eist zulk een studie een zeer uitgebreide documentatie en tot nog toe hadden we de tijd niet die bijeen te brengen en te bewerken’ (blz. 37). Van ganser harte hopen we dat over niet al te lange tijd de resultaten van dat verder doorgezet onderzoek zullen gepubliceerd worden; deze bijdrage is slechts een ‘voorspel’! A. Keersmaekers h.j. polak, Tweeërlei Letterkundige Kritiek. Potgieter en Huet, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Gerard Knuvelder. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1956, 213 blz. (Zwolse Drukken en Herdrukken voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, Nr. 19). Ing. f 5,15. De leerlingen van een kostschool, waar men niet al te veel geld en weinig zorg aan het eten besteedde, plachten een zekere rose vla ‘de derdedachtswortel uit bessensap’ te noemen. Mutatis mutandis, en zonder tegen iemand onvriendelijk te willen zijn, zou het onderstaande stukje een soortgelijke ‘derdemachtswortel’ kunnen worden. Immers: Potgieter en Huet bespraken de litteraire producten van hun tijdgenoten; H.J. Polak besprak in 1890 in een Gidsartikel hun wijze van bespreken; Dr. G. Knuvelder heeft nu, op verzoek van de redactie van de Zwolse Drukken en Herdrukken dit artikel uit de sluimering in bibliotheken gewekt tot het licht in winkeletalages, en het in de inleiding van zijn uitgave besproken; en thans heeft de redactie van Spiegel der Letteren mij gevraagd van dit boekje een bespreking te geven. Men zij gerust: ik zal mij niet aan een uittreksel of aftreksel wagen, maar mij tot alleen een aankondiging beperken. In de ± 40 blazijden beslaande inleiding heeft Dr. Knuvelder met grote kennis van zaken een beeld van de schrijver van Tweeërlei Letterkundige Kritiek tegen de achtergrond van zijn tijd gegeven. (Blz. 7-21) ‘Met Pierson en Huet vormt hij (Polak) de trits der klassieke negentiende eeuwse essayisten, die ook op de dag van vandaag de lezer volop kunnen boeien. Maar hij staat als intellect vermoedelijk hoger dan Pierson, terwijl hij met Huet minstens kan wedijveren in de kunst van het brede essay’ (blz. 21). Het beeld, dat wij van Polak als mens krijgen, is geheel conform de herinneringen die een ex-alumnus 1 van het Erasmiaans Gymnasium te Rotterdam uit de tijd toen Polak daar docent was, mij welwillend meedeelde. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} In het tweede gedeelte van de inleiding worden vervolgens de zes hoofdstukken van Tweeërlei Kritiek in het kort weergegeven en besproken. (Blz. 21-44) Van die zes hoofdstukken zijn er vijf aan Huet, en is er één aan Potgieter gewijd. Men begrijpt dus aan wiens kant Polaks sympathie lag. Wanneer men weet dat deze, hoewel hij zelf meende strict rechtvaardig te zijn, vaak door zijn vooroordelen werd beïnvloed, dan is het ook te begrijpen, dat hij Potgieter met zekere tegenzin prijst, en met verve laakt. Ondanks zijn warme bewondering voor Huet, heeft Polak ook oog voor diens zwakheden. Door dit alles heeft Tweeërlei Kritiek, m.i. meer waarde voor Huet- dan voor Potgieterstudie. Wat verder het werk van Dr. Knuvelder betreft: hij voorzag het artikel in ruime mate van aantekeningen. Naar het mij voorkomt: al te ruime mate. Veel van zijn noten zijn voor diegenen die voldoende belangstelling hebben om dit boekje te lezen, overbodig. Een schooluitgave is dit immers niet, en van studenten en andere intellectuelen mag men toch veronderstellen, dat zij weten wat woorden als: abstractie, aphorisme, homogeen, sfinx e.d. betekenen, en dat zij uitdrukkingen als: go ahead, kennen. Ook leek het mij nadat in de inleiding op Polaks voorkeur voor oude naamvallen conjunctiefvormen is gewezen, niet nodig die telkens weer te signaleren. Mogen er tegen enkele aantekeningen ook bedenkingen rijzen, Dr. Knuvelder heeft deze uitgaaf met veelomvattende kennis en op grondige wijze bezorgd. Geertruida M.J. Duyfhuizen dr. j.g. bomhoff, Diepte als literaire Categorie. Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar in de Algemene Literatuurwetenschap aan de Rijksuniversiteit te Leiden op vrijdag 17 mei 1957. Amsterdam, J.M. Meulenhoff, (1957). In een ‘aantekening’ bij Bomhoffs Leidse oratie staat te lezen dat Baur, in zijn Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden (dl. I, 1939, blz. XXXVIII), en ikzelf, in Over de noden van de Nederlandse Literatuurwetenschap (NTg., 1953, blz. 107 en vlg.), z.i. niet van ‘zekere overdrijving’ zijn vrij te pleiten, wat nl. sommige klachten betreft ‘over de armoede in ons land aan een eigen letterkundige theorie’; inderdaad, deze klachten zouden voor onze tijd nauwelijks gelden waar juist enigen onder hen, die Bomhoff nu zijn collegae proximi mag noemen, ‘op zo voortreffelijke wijze bijgedragen hebben tot wat (hij) vertrouwvol als een Nederlandse lente der algemene literatuurwetenschap zou willen aankondigen’ (blz. 17). Om de dingen tot hun ware proporties te herleiden, en te lezen wat er, althans bij Baur, staat. Vooreerst is er, bij hem, van klacht geen sprake. Hij constateert (in 1939) een feit: ‘De toestand is in dezen nauwelijks {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} veranderd’. Zodat, als er klacht is, deze niet zozeer op de rug van Baur, doch van de Leidse hoogleraar himself, Bomhoffs verre voorganger, dient te worden geschoven, van wie Baur schrijft: ‘Kalff was gewoon zijn litterairesthetisch college te Leiden te beginnen met een klacht over de armoede van de Nederlandsche vakwetenschap aan een eigen letterkundige theorie, gevolg van Nederlandsche huiverigheid voor elke ietwat abstracte wijze van denken of ontleden: zelf gebruikte hij met zijn studenten een of ander Duitsch handboek, dat hij dan commenteerde. De toestand is in dezen nauwelijks veranderd’ (blz. XXXVIII). Dit alles wordt dus wel ànders, als men niet doet wat de Fransen noemen: ‘tronquer les textes’. Ten tweede is het, - al geldt het nu nog Kalff, - niet zeker dat hij, en met hem Baur, met ‘Nederlandsche’ vakwetenschap niet allereerst vakwetenschap in het Nederlands bedoelde, dus ook in Vlaanderen. Zodat Bomhoffs ‘in ons land’ eveneens dient gecorrigeerd te worden, en vermeende klachten niet uitsluitend tegen de Hollandse vakwetenschap zijn gericht. Het was overbodig in dezen ‘beide Z. Ned. schrijvers’ (ik cursiveer) erbij te sleuren; - ze deden niets anders, dan het voetspoor van hun N. Ned. voorbeeld volgen. Klacht of geen klacht, op de oude of onze tijd toepasselijk, feit is dat, - ondanks sommigen inderdaad op voortreffelijke wijze hebben ‘bijgedragen’ tot een soort ‘Nederlandse lente der algemene literatuurwetenschap’, om te beginnen de klachten uitende Kalff met zijn ‘algemene beschouwingen’ in zijn Inleiding tot de Studie der Literatuurgeschiedenis (1914, 2de dr. 1923), - bewuste lente nog maar pas aangebroken is, en de ware prise de conscience niet hoger dan het eind van de tijd tussen de twee wereldoorlogen opklimt. Het is, ten slotte, Baur geweest, de Zuidnederlander, die met zijn inleiding, De Literatuur, haar Historiographie en Methodes (1939) de fakkel opnieuw heeft opgenomen, en doorgegeven; en C.F.P. Stutterheim, die met zijn ‘statig boek’, Problemen der Literatuurwetenschap (1953), als Noordnederlander, de problematiek van het vak op wijsgerige grondslag heeft gevest. Vandaar de belangstelling in de schoot van de Hollandse Studiekring voor Taal- en Letterkunde; vandaar ook de oprichting van de drie leerstoelen in de Algemene Literatuurwetenschap, en dit nog altijd ‘heel onlangs’, te Amsterdam (Donkersloot), te Utrecht (Teesing), in 1957 te Leiden (Bomhoff). ‘La princesse lointaine’ van Dresden die, trouwens met anderen, ook enkelen te onzent, met het ‘probleem der literaire werkelijkheid’ begaan is, - het is niet voor niets, dat dit tijdschrift Spiegel der Letteren, hoewel onder gezamenlijke Noord- en Zuidnederlandse redactie, doch van zuidelijke oorsprong, behalve een periodiek niet enkel voor Nederlandse literatuurgeschiedenis, ook literatuurwetenschap bedoelt te zijn, - is nog maar pas voorgoed op weg naar ons toe. Ik hoop maar één ding, nl. dat ze in de toekomst niet helemaal haar verre glans zal verliezen, en voor de meest scherpzinnige, {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} ontnuchterende speurzin sommige van haar charmes zal verborgen houden. Een voorbeeld van dergelijke speurzin, op algemeen literatuurwetenschappelijk niveau, geeft ons in afwachting deze oratie van Bomhoff over Diepte als literaire Categorie. En deze diepte heeft, - het is de opvatting van de nieuwe hoogleraar, en ze lijkt me gelukkig, - nog altijd iets met Dresdens ‘princesse lointaine’ te doen. Want, postuleert hij: ‘Diepte is dus de eigenschap van een uitspraak van een tekst, waardoor men ineens uitzicht krijgt op een onvermoede verte, en verte echter die niet ver-af is, maar vlakbij’. En verder: ‘Ver-af en dichtbij. Elk waarachtig dieptebesef berust op deze paradox’ (blz. 14 en vlg.). - Het paradoxale (en er zullen nog wel meer paradoxen voor de dag komen, naar gelang het vak zich zal ontwikkelen), hiervan zowel historisch als psychologisch te hebben aangetoond, - hoewel men toch in margine menig vraagteken plaatst, o.m. in verband met een duidelijke scheiding tussen de begrippen literaire, literair-esthetische, of esthetische, ook tussen existentiële en esthetische categorie, diepte als voorwaarde en diepte als waarde in de literatuur (liggen de dingen eender, zoals Bomhoff ze ziet, vroeg ik me nog af, in andere kunsten, dan wel de literatuur?), - dit alles eveneens wijsgerig te hebben gefundeerd, lijkt me in deze inaugurale rede niet de minst onverdienstelijke, hoe paradoxaal ook, de meest opdiepende, aan de oppervlakte tillende, verhelderende hoedanigheid te zijn. M. Rutten {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} SPIEGEL DER LETTEREN verschijnt viermaal per jaar; ± 320 blz. per jaargang. De abonnementsprijs bedraagt voor België F 200; voor Nederland f 15,25. Voor abonnementen en advertenties wende men zich tot Uitgeverij De Sikkel N.V., Lamorinièrestraat 116, Antwerpen; voor Nederland tot de firma Martinus Nijhoff, Lange Voorhout 9, 's-Gravenhage. Stukken ter plaatsing alsmede boeken ter recensie worden ingewacht bij de redactiesecretaris Dr. L. Roose, Lange Schipstraat 22, Mechelen. Boeken die naar het oordeel der redactie voor bespreking in aanmerking komen, worden naargelang de plaatsruimte dit toelaat, gerecenseerd. TER ATTENTIE VAN DE MEDEWERKERS 1.De medewerkers worden verzocht een, met de machine geschreven, absoluut-definitieve tekst in te zenden, waarop een voldoende marge is voorzien en waarbij de bladen aan de versozijde zijn wit gelaten. 2.Nieuwe alinea's dienen duidelijk, door inspringing van de tekst, aangegeven te worden. 3.In de bijdragen worden titels en geciteerde werken gecursiveerd (éénmaal te onderlijnen). 4.De voetnoten worden op afzonderlijke bladen bijgevoegd en doorlopend genummerd. 5.In de voetnoten worden de auteursnamen in gewoon lettertype gezet (in de tekst niet te onderlijnen); titels van boeken en tijdschriftartikels worden gecursiveerd (in de tekst éénmaal te onderlijnen). Van de teksten wordt steeds een proef en een revisieproef gezonden. Men wordt verzocht de proef of de revisieproef die afgedrukt kan worden, onmiddellijk aan de redactiesecretaris te doen toekomen. De auteurs van artikels ontvangen als honorarium F 50 per bladzijde druks en hebben recht op 20 overdrukken. Extra-overdrukken worden bij de uitgever besteld. {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} In de volgende nummers van Spiegel der Letteren brengen wij o.m. bijdragen van Mevr. P. Boer-Den Hoed, E. De Bock, M. de Jong, D. Geeraerts, M. Janssens, R.F. Lissens, J.J. Mak, C. Minis, L. Roose en P.J.H. Vermeeren. Adressen van de medewerkers aan dit nummer: Dr. R. Lievens: Julianalaan 4 B, Oegstgeest (Ned.) - Dr. W.E. Hegman: ‘Olympia’, Verpleegsterstraat 2, Gent. - Mevr. Dr. A. Romein-Verschoor: Victorieplein 21a, Amsterdam Z. - F. Van Vinckenroye: Dorpstraat 11, Kortessen, Limburg (Belg.). - Dr. O. Dambre: Tijgerstraat 15, Gent. - Prof. Dr. J. Van Mierlo S.J., Frankrijklei 91, Antwerpen. - Dr. J. Noe, S.J.: Minderbroedersstraat 11, Leuven. - Dr. A.A. Keersmaekers: Huize ‘Groenendael’, Beerse bij Turnhout. - Dr. Geertruida G.M.J. Duyfhuizen: Essenlaan 38, Rotterdam. - Prof. Dr. M. Rutten: Quai de l'Ourthe 15, Luik. {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} SPIEGEL DER LETTEREN Tijdschrift voor Nederlandse Literatuurgeschiedenis en voor Literatuurwetenschap Redactie: Prof. Dr. J. Aerts, Prof. Dr. W.J.M. Asselbergs, E. De Bock, Prof. Dr. A. Van Loey, Prof. Dr. P. Minderaa, Prof. Dr. E. Rombauts, Prof. Dr. M. Rutten, G. Schmook en Prof. Dr. H. Uyttersprot. Redactiesecretaris: Dr. L. Roose INHOUD VAN DIT NUMMER Redactie: In Memoriam Prof. Dr. J. Van Mierlo S.J. 81 C. Minis: De lyriek van Henric van Veldeke binnen het kader van de Duitse Minnesang 82 Martien J.G. De Jong: Bilderdijks treurspel over Willem van Oranje 98 M. Rutten: Experiment en literatuur 110 Kroniek: De Nederlandse literatuurgeschiedenis sedert 1952 (De zeventien- de eeuw in Zuid-Nederland) (L. Roose) 126 In Margine: Christiaen Fastraets en de datering van het Trudospel (H.J.E. Endepols) 135 ‘Van Nu en Straks’-curiosa (G. Schmook) 136 Critische beschouwingen over Rodenbachs Verzamelde Werken (R.F. Lissens) 139 Boekbeoordelingen: P. Maximilianus O.F.M. Cap.: De Middelnederlandse vertalingen van het Stabat Mater (J. Deschamps) 154 A.A. Keersmaekers: De dichter Guilliam van Nieuwelandt en de Senecaans-classieke tragedie in de zuidelijke Nederlanden (O. Dambre) 157 {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 2] In Memoriam Professor Dr. J. van Mierlo S.J. Het bericht van overlijden van Prof. Dr. J. van Mierlo S.J. schokte de redactie van Spiegel der Letteren, die bij dit verlies van een trouwhartig en scherpzinnig medewerker bovendien het heengaan van een voorbeeldig beoefenaar van het letterkundig onderzoek betreurt. Niet alle stellingen en veronderstellingen van J. van Mierlo konden zonder tegenspraak worden opgenomen in de wetenschap. Hiertoe was bij alle zucht naar objectiviteit zijn geest te levendig en te oorspronkelijk. Bij herhaling heeft hij zijn inzichten gewijzigd, soms om ze te verzoenen met zijn eigen vondsten, soms om ze te onderwerpen aan de gevolgen van een onderzoek door anderen. Kon hij zijn standpunt fel verdedigen in de polemiek, toch bewaarde hij hoge eerbied voor de werkkracht en het karakter van tegenstanders. In de persoonlijke omgang toonde hij zich altijd minzaam en dienstvaardig. Zijn levenswerk bracht in veel opzichten verandering in het geldende voorkomen van de Middelnederlandse letterkunde. Tegen de opvatting, dat zij grotendeels door ontlening aan Franse bronnen of door navolging van Franse voorbeelden zou tot stand zijn gekomen, streed hij met vurigheid. Begrip en waardering voor de geschriften van Hadewych kregen door zijn werkdadigheid een eigen taak in de schatting van de gehele stof. Zonken hierdoor de grote leerdichters van de middeleeuwen naar een lagere plaats, ze verloren daarbij zijn speurende aandacht niet. Tal van teksten of tekstgedeelten belichtte hij helder door ze te vergelijken met overeenkomstige geschriften of plaatsen. Hierbij eiste hij eerbiediging van de vindplaats. In zijn strijd tegen willekeurige wijzigingen beklemtoonde hij de rijkdom van schakering in het Middelnederlandse taalgebruik. Overtuigd voorstander van eerbied voor de overlevering, schrok hij voor critische tekst-behandeling niet terug, waar die hem aantoonbaar nodig leek. Van dit inzicht getuigde hij nog in zijn laatste bijdrage. Zijn liefde voor zijn vak vloeide voort uit zijn liefde voor zijn taal en voor zijn land. Die samenhang gaf aan zijn overtuiging een warmte mee, waardoor zijn beweringen ook lezers voor zich innamen, die ze niet voetstoots konden delen. Hij was in de rijke zin van dit woord: een goed mens. De Redactie {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} De Lyriek van Henric van Veldeke binnen het kader van de Duitse Minnesang 1 Het is vrijwel zeker, dat de Duitse Minnesang niet plotseling in het midden van de 12e eeuw met de liederen van Der von Kürenberg begonnen is. Toch kan men er even zeker van zijn, te weten, welke de inhoud van de niet overgeleverde liederen geweest moet zijn, wanneer de eerste 25 op perkament gekomen liederen van vier verschillende dichters variaties op hetzelfde thema bevatten of althans, met verrekening van geographische afstanden en verschillende beïnvloedingen, dezelfde grondtoon hebben. Wanneer we dan straks Veldeke tegen de achtergrond van zijn voorgangers stellen, dan kunnen we dus in dat geval zeggen, dat die 25 liederen representatief zijn voor hun tijd. De vier Minnesänger van voor Veldeke zijn in de volgorde van Hennig Brinkmann Liebeslyrik der deutschen Frühe in zeitlicher Folge: Der von Korenberg, Meinloh von Sevelingen, Der Burggraf von Regensburg en Dietmar von Eist. En het thema, waarop ze variëren, zou ik zo willen omschrijven: statische verhouding tussen ridder en dame zonder begin, maar met het vooruitzicht op een bepaalde afloop: hoop op vervulling of vermoeden van een droevig einde. Dit is dus min of meer een zuiver lyrisch standpunt, waarbij het begrip lyrisch dan hoofdzakelijk moet gedacht worden als tegenstelling tot episch, verhalend. Typerend voor het lyrisch-statische stadium van de Duitse Minnesang in zijn eerste periode zijn de klaagliederen uit de mond van een meisje. Men neemt na de onderzoekingen van Dámaso Alonso en Theodor Frings en na de instemming van Leo Spitzer aan, dat het klaaglied van het meisje de kiem vormt van de Europese lyriek. De Joodse dichter Juda Halevi, geboren in 1070, heeft zogenaamde Arabische muwaschschachas ‘gordelgedichten’ nagevolgd. Aan het einde van zo'n muwaschschacha {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} stond een vierregelig Arabisch of Spaans gedicht, of ook wel een Mozarabisch, d.i. een mengsel van Spaans en Arabisch. Deze vierregelige strophen bevatten klaagliederen van meisjes. Ze zijn door Joodse dichters uit de mond van het volk afgeluisterd. Ik zal zo'n Mozarabische klacht van een meisje in de Duitse vertaling bij Frings citeren: Mein Herz entweicht mir. O Gott, wird er zu mir zurückfinden? Grosz ist mein Schmerz um den Geliebten! Krank ist er, wann wird er gesund? Wanneer we de beeldspraak van het beroemde Falkenlied van Der von Kürenberg: Ich zôch mir einen valken mêre danne ein jâr wegnemen, dan houden we een treffend geval van het klaaglied van een vrouw over: de valk is de ridder, die door de dame in lange minnedienst naar haar hand is gezet; hij ziet er prachtig uit in zijn met goud versierde wapenrusting. Dan verlaat hij haar en trekt op avontuur uit naar verre landen. Zij volgt hem in gedachten en hoopt, dat hij nog eens bij haar zal terugkeren. Vergelijkt U dit vroege Duitse minnelied eens met het Spaanse vierregelige meisjeslied, in de vertaling bij Frings: Mein Liebster scheidet, Mutter, in fernen Ländern wird er wohnen, und ich kann ihn nicht vergessen. Wer bringt ihn mir zurück? De twee gedichten, het Duitse en het Spaanse lijken als twee druppels water op elkaar. Zonder opsmuk en zowaar ook in een vierregelige strofe is de zuiver lyrische klacht van het eenzame meisje in een ander lied van Der von Kürenberg: 8,18 ‘Swenne ich stân aleine in mînem hemede, und ich an dich gedenke, ritter edele, so erblüet sich mîn varwe als der rôse an dem dorne tuot, und gewinnet daz herze vil mangen trûrigen muot.’ Hier hebben we het gezicht van de Duitse Minnesang vóór Veldeke: een zuiver lyrisch stadium, als het ware een momentopname in de vorm van klaagliederen van een meisje. Bij Dietmar von Eist lezen we de eerste liederen van de postillon d'amour. Men zou ze kunnen beschouwen als de tegen- {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} hanger van de klaagliederen van het meisje. Ze bevatten de groet en de klacht van de man: 32,14 Seneder friundinne bote, nu sage dem schoenen wîbe, daz mir tuot âne mâze wê deich si sô lange mîde. lieber hete i'ir minne dan al der vogele singen. nu muoz ich von ir gescheiden sîn: trûric ist mir al daz herze mîn. De laatste versregel van dit lied van de man: trûric ist mir al daz herze mîn zou men geneigd zijn, in verbinding te brengen met de laatste versregel van het meisjeslied van Der von Kürenberg: und gewinnet daz herze vil mangen trûrigen muot, en men zou deze twee telkens laatste versregels als op elkaar afgestemd kunnen beschouwen. De postillon d'amour wordt niet uitgezonden, om een liefdesverklaring over te brengen, zoals dat in de epiek het gebruik was, maar om de reeds lang beminde dame de klacht van zijn opdrachtgever over te brengen. Een zuiver lyrisch geval! Van een begin van de verhouding, van een ontvlammen van een eerste liefde kan in deze Minnesang blijkbaar geen sprake zijn. Men zou toch zeggen, dat aan de minne een greintje eros moet voorafgegaan zijn. Dat is echter nergens te bespeuren. Af en toe valt wel het predikaat ‘mooi’, maar ook dat maar zeer zelden. En waar dat ‘mooi’ uit bestaat, behoort blijkbaar ook al niet tot de minne. We lezen er in elk geval nooit wat van. Het hele beginstadium van een verhouding tussen ridder en dame valt buiten het bestek van deze vroege Minnesang. Van de vier overgeleverde liederen van een andere voorganger van Veldeke, Der Burggraf von Regensburg, noem ik telkens slechts de eerste versregel: we worden telkens midden in de situatie van een bestaande verhouding geplaatst: 16,1 Ich bin mit rehter staetekeit eim guoten rîter undertân. 16,8 Sine mugen alle mir benemen den ich mir lange hân erwelt 16,15 Ich lac den winter eine. 16,23 Nu heizent si mich mîden einen ritter: ine mac. Meinlich von Sevelingen rekent Brinkmann tot de zangers voor Veldeke. De eerste Sevelinger is in 1220 in een oorkonde genoemd. Dan in 1240 een Meinloh von Sevelingen. Men beschouwt hem als de zoon of de kleinzoon van de Minnesänger. Het is echter {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} een open kwestie, of Meinloh vóór Veldeke geleefd en gezongen heeft. Men kan ook onmogelijk de dichters netjes op een rij achter elkaar plaatsen. Dikwijls zijn ze, de een jong, de ander oud, of even oud, tijdgenoten geweest, zoals dat zeker is van Veldeke en Friedrich von Hausen. Meinloh verschilt van Der von Kürenberg, Der Burggraf von Regensburg en Dietmar von Eist. Het eerste het beste lied van Meinloh geeft Brinkmann het opschrift: Erste Begegnung. En dan vermoedt men misschien, dat deze dichter zal afwijken van het gebruikelijke motief van de eenmaal bestaande, door het noodlot getekende verhouding. Men zal teleurgesteld zijn. Deze eerste ontmoeting verloopt aldus: 11,1 Dô ich dich loben hôrte, dô het ich dich gerne erkant. durch dîne tugende manige fuor ich ie sende, unz ich dich vant. ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... du bist der besten eine, des muoz man dir von schulden jehen. sô wol den dînen ougen! diu kunnen, swen si wellen, an vil güetlîchen sehen. Dit is geen begin van een liefdesverhouding, d.w.z. er ontstaat bij de ontmoeting niets nieuws. De toestand was er, voordat de dichter de zo geprezen dame gezien had. Zo is het ook in een ander lied van Her Meinloh, dat zo begint: 13,1 Ich bin holt einer frouwen: ich weiz vil wol umbe waz. sît ich ir begunde dienen, si geviel mir ie baz und ie baz. Stond in het eerstgenoemde gedicht: Erste Begegnung de reputatie van de dame aan het begin, hier is het de minnedienst, die voor de liefde gaat. Het beginstadium van de eigenlijke liefde ontsnapt ons ook hier. Of we nu ook al liefde en minne scherp uit elkaar houden, dan blijft het nog typerend voor deze begintijd, dat ieder episch begin ontbreekt, al is er hier en daar een koele aanduiding van een episch motief. En meestal bedriegt ons die aanduiding bij nader toezien ook nog, zoals in een ander lied van Meinloh. Een dame zegt: 13,27 Mir erwelten mîniu ougen einen kindeschen man. wat natuurlijk niet betekent: ‘Mijn ogen hebben een kindse man uitverkoren’, maar ‘een jonge man’. Het is de dichter echter uitsluitend te doen om de toestand, waarin de blijkbaar niet meer zo jonge dame zich bevindt, die een jeugdige man in haar strikken gevangen heeft en vol leedvermaak de voor haar verlaten vrouw unfroelîchen ziet staan. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder de liederen van de Minnesänger voor Veldeke is er dus niet één, dat de eerste ontmoeting, het eerste zien en de verliefdheid of de minne, veroorzaakt door de zinnelijk waarneembare bekoring van de vrouw, bezingt. Zelfs de tijdgenoot van Veldeke, Friedrich von Hausen, die weliswaar gewag maakt van de schoonheid van zijn dame, komt niet zover, ofschoon men bij hem toch wel een verandering tegenover de vroege Minnesang kan waarnemen. Zo leest men bij Hausen 49, 13-46: Mir ist daz herze wunt / und siech gewesen nu vil lange / ... / sîtz eine frowen êrst bekande, verzen, die Hausen tegen de vroege Minnesang doen afsteken. Het hoe en waarom van het gewonde hart is echter niet genoemd. Maar men meent hier en daar toch ongekende geluiden te horen doorkomen. Leest men daarna de liederen van Veldeke, dan kan men zich moeilijk aan de indruk onttrekken, dat Hausen hier onder zijn invloed heeft gestaan. De genoemde motieven in de kunst van Hausen omvatten nog niet een strophe, maar ze zijn slechts verspreide tekenen van een ander stadium in de Minnesang. Tussen de eerste Minnesänger en Hausen ligt het begin van Veldekes dichterschap. Een tijd zijn Hausen en Veldeke tijdgenoten, die elkaar bovendien persoonlijk gekend hebben. Vandaar misschien de sporen van een nieuwe periode in de kunst van Hausen. We hebben nu wel voldoende het gezicht van de Duitse Minnesang vóór Veldeke geschetst. Er zou nog kunnen op gewezen worden, dat Der von Kürenberg, Dietmar von Eist en Der Burggraf von Regensburg een oostelijke groep vormen tegenover het westen. Meinloh is een Zwaab, Hausen komt uit Kreuznach bij Mainz. Niettegenstaande deze geographische verschillen en bovendien anders gerichte beïnvloedingen staat deze vroege Minnesang toch als geheel tegenover de anders geaarde kunst van Veldeke. Veldekes lyriek komt van een andere bodem. Direkt al in het eerste lied van hem in Des Minnesangs Frühling komen in de derde strofe de volgende verzen voor: 56,19 Al te hôge gērnde minne brachte mij al ût ten zinne. dûch er ougen ende munt sach sô wāl stân end er kinne, dû wart mij dat herte binnen van sô s {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ter dumpheit wunt, dat................................. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat zijn verzen, geciteerd in de schrijfwijze van Theodor Frings en Gabriele Schieb, zoals ze in de Duitse Minnesang nooit gezongen waren. Men zou kunnen opwerpen: dat kon ook niet, omdat immers minnedienst gefingeerd is en niet aan de een of andere realiteit beantwoordt. Deze verzen kunnen echter evengoed een gefingeerd gebeuren bezingen. Dáárin is het zwaartepunt niet gelegen. Het unieke van het geval ligt in de ongekende epische beschrijving van het beginstadium van een door met name genoemde schoonheden van de vrouw ontvlamde liefde. Ook is de stijl episch, wat wel het duidelijkst blijkt uit epische wendingen als dû ich... sach, dû wart. De reactie van de vrouw, die de inhoud vormt van het tweede lied, is begrijpelijk, wanneer we van de Minnesang van vóór Veldeke uitgaan. Ze is afwijzend. Deze twee liederen zijn zuiver op elkaar afgestemd, zoals Frings en Schieb aangetoond hebben. Het lied van de vrouw is trouwens al even verhalend als dat van de man. Hij vertelt, hoe hij door de mooie ogen, de mond en de kin van dî sch {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} nest end dî beste vrouwe tüschen Rōden end der Souwen in liefde is ontvlamd en al te onstuimig te werk is gegaan, zodat hij nu, afgewezen, zijn voortvarendheid berouwt. Zij vertelt het geval van haar kant. Veldeke stelt de slechte minne op die manier tegenover de goede minne. De rechte, dat is de goede minne, is een centraal begrip in de kunst van Veldeke. Ze is pas door Frings en Schieb en door Maurer in het juiste licht gesteld. Ehrismann wist bv. nog geen raad met de liederen van Veldeke. Men kan de kunst van Veldeke ook niet alle recht doen wedervaren, wanneer men de lijn Kürenberg, Dietmar, Hausen wil doortrekken, zonder er rekening mee te houden, dat Veldeke niet alleen Minnesänger, maar op de eerste plaats episch dichter was. In het kader van de dominerende plaats van goed en slecht in de minne is toch de passage, waarin Veldeke het verliefd worden bij het zien van de schoonheid van de vrouw beschrijft, de meest opvallende passage. Hierop is dan ook onze aandacht van het begin af aan gericht. Later komt hetzelfde motief nog wel eens naar voren, maar dan zonder vermelding van de bekoorlijkheden van de bezongen dame: 68,1 got weit, sint ich sî aller êrest gesach, ich dînde here bit suliken mûde, dat ich twîvels nîne geplach. ‘Later’ is eigenlijk niet het juiste woord, want Frings en Schieb beschouwen het lied van de man en het erop afgestemde lied van de vrouw als de hoogste uiting van de kunst van Veldeke en daarom als {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} een lied uit de beste en laatste jaren van onze dichter. Des te merkwaardiger is daarom de strofe, die het onderwerp is van onze beschouwing. Ons centrale punt is dus het bij mijn weten tot nu toe nog niet behandelde motief van de door de zinnelijke schoonheid van de geliefde ontvlamde gevoelens, een motief, dat episch is, omdat het een ontwikkeling beschrijft. Wanneer we deze breuk tussen de vroege Duitse Minnesang en Veldeke scherp gesteld hebben, dan dringen zich vele en moeilijke vragen bij ons op. Ten eerste zou men kunnen zeggen: Veldeke hoort helemaal niet thuis in de verzamelingen van de Duitse Minnesänger. En de Duitse Liederhandschriften dan, waarin de niet-Duits-getinte liederen van Veldeke opgenomen zijn? Veldeke moet dus voor de Duitse liedkunst toch wel iets betekend hebben. Dan moet ook invloed van de bijzondere kunst van Veldeke op latere Minnesänger zijn aan te tonen. Andere vragen zijn deze: waar is de oorsprong of de traditie van de kunst van Veldeke te zoeken? Bij de Troubadours of de Trouvères? In eigen Limburgs-Brabantse traditie? Of is soms de epische kleur van de liederen van Veldeke in het feit te zoeken, dat Veldeke vooral episch dichter was, dus in eerste instantie in de Oudfranse Roman d'Eneas? Dankbare passages voor het onderzoek naar overeenkomst en verschil in liefdeskwesties tussen de Roman d'Eneas en de Eneide van Veldeke zijn er genoeg: de fatale liefde van Dido en de languitgesponnen gesprekken tussen Lavinia en haar moeder. Daar het ons niet gaat om liefdestheorieën, maar om de eros, die ontvlamt door zinnelijk waarneembare eigenschappen van de liefdespartner, nemen we het geval Dido, ofschoon de uitwerking van de aanblik van Eneas op Lavinia al een even dankbaar onderwerp zou zijn. In de Roman d'Eneas móést Dido verliefd worden op Eneas. De bezorgde moeder van Eneas, de godin Venus, zou daar wel voor zorgen. Mensen zijn in de macht van de goden immers maar marionetten. Het luidt letterlijk in de Roman d'Eneas: 764 La mere Eneas sot et vit, que ses fiz esteit en Cartage; molt redotot en son corage, qu'il nel menassent malement: molt ert entre salvage gent. Ele ot d'amor la poesté. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus: ‘De moeder van Eneas wist en zag, dat haar zoon in Carthago was: zij vreesde, dat men hem slecht zou behandelen, want hij bevond zich onder een wild volk. Zij had de macht over de liefde.’ De handschriften D en C van de Roman d'Eneas spinnen dat nog verder uit en noemen als tweede oorzaak, waarom Dido op Eneas verliefd móést worden, de vrees voor de vijandin Juno. We kennen de geschiedenis uit Virgilus. Daarvan staat niets in de Eneide van Veldeke! Voordat Eneas in Carthago komt, zegt Veldeke van hem: Ênêas der rîke, de was ein skône (!) man, deich û vollen niet geseggen kan, wie rechte minnelîch he was. (!) Dat zegt ons Veldeke nu pas, als een ontmoeting met Dido in zicht is. En hij herhaalt het een dertigtal verzen later bij de ontmoeting zelf: Ênêas der mâre he was sô skône (!) te voren, dat he lichte was erkoren. Doe quam der hêre Ênêas, dâ frouwe Dîdô was,... De beschrijving van het begin van de liefdesaffaire tussen Dido en Eneas is dus in de Roman d'Eneas en in de Eneide van Veldeke totaal verschillend. Bij Veldeke verloopt alles in menselijke banen, terwijl in de Roman d'Eneas de godin van de liefde de mensen aan een touwtje heeft. De kus van Ascanius, het zoontje van Eneas, vergiftigt Venus met een mortal amor voor Dido. Dat is in de Roman d'Eneas voldoende verklaring voor de liefde van Dido. Voor Veldeke niet! De kus van Ascanius is voor hem nu eenmaal ook een oud rekwisiet van de Didotragedie, maar we zagen net al, hoe hij het ontvlammen van de liefde van Dido wist voor te bereiden. Hij herhaalt het na de kus nog eens: do Ascânius der jongelinc toe der frouwen quam, doe was he vele lussam (= mooi). getogenlîke er toe her gienc; met den armen sî hen ombe vienc end kuste hen an sînen mont. des (!) wart sî toe der stont {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} vaste bestricket. in her wart erquicket der minnen fûr vele heit, .......................................... Ênêas bî her sat, do si alsô brennen began. he was ein vele skône man end minnelîke gedân, do enmochte sî des niet ontgân, si enmoeste en starke minnen. Ook hier alweer geen woord van in de Roman d'Eneas! De natuurlijke liefde is voor Veldeke sterker dan de kus van Ascanius. Zegt Veldeke trouwens niet ook in zijn Tristrantgedicht, dat hem natuurlijke liefde meer waard is dan de toverdrank: 58,35 Tristrant mûste âne sînen danc (= tegen zijn wil) stâde sîn der koninginnen, 59,1 want poisûn heme dâr tû dwanc mêre dan di cracht der minnen. des sal mich dî gûde danc weten, dat ich nîne gedranc sulic pïment ende ich sî minne bat dan hé............... Het zou verleidelijk zijn, de kus van Ascanius en Veldekes opvatting en verklaring daarvan te vergelijken met de bewerking van de toverdrankgeschiedenis in de Tristan van Gottfried von Straszburg, die niet voor niets Veldeke als zijn meester prijst. Dit is een nog niet over en weer gesponnen draad tussen Veldeke und Gottfried. Maar we keren terug naar de vraag: waar zoeken we de oorsprong van Veldeke's zo algemeen menselijk en voor ons moderne mensen zo natuurlijk motief van de liefde op het eerste gezicht? Wanneer niet in de Roman d'Eneas, dan misschien bij de Troubadours of de Trouvères? István Frank heeft in zijn boek Trouvères et Minnesänger slechts één lied van Veldeke met dat van een Trouvère kunnen vergelijken; met een lied nog wel van een Trouvère, die begon te dichten, toen Veldeke zijn Eneide voltooide of misschien al voltooid had. Gace Brulé begon namelijk 1180-1185. De overeenkomst tussen Gace Brulé en Veldeke is overigens van zo algemene aard, dat ook bij een voor beïnvloeding gunstigere chronologie weinig te zeggen zou vallen. De overeenkomst beperkt zich namelijk tot het motief van ‘die ferne {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Geliebte’. Men spreekt al vlug over Romaanse invloed, maar zo gauw men die probeert te fixeren, ontsnapt hij ons telkens weer. Carl von Kraus kan eigenlijk ook alleen maar op een gedeelte van het zo juist geciteerde Tristrantlied wijzen, dat een bewerking van een aan Chrestien de Troies of Gace Brulé toegeschreven lied is. Eduard Wechssler heeft in bijna 500 kleinbedrukte bladzijden met zeer veel voorbeelden Das Kulturproblem des Minnesangs proberen te benaderen. In het hoofdstuk Minne und Eros zegt hij dit: ‘Die Lobeserhebungen, die der Minnedichter der Herrin widmete, entbehrten durchweg der individuellen Besonderkeiten. Es scheint fast, dasz Provenzalen und Franzosen, Deutsche und Italiener nach einem und demselben Vorbild verfuhren. Woher kommt diese Gleichförmigkeit? Wir haben ein Recht zu fragen, ob den besungenen Frauen so wenige Besonderkeiten eigen waren, ob sie weder eigentümliche Mängel noch Vorzüge hatten, ob sie so gar nicht abwichen von dem konstanten Typus der höfischen Herrin. War jede, ob jung oder alt, schön oder hässlich, eine reine Vertreterin dieses Typus?’ Hij komt tot de conclusie, dat Troubadours, Trouvères en Minnesänger, gezien de Sirventes, waarin wel de individuele eigenschappen bezongen werden, een individualisering niet gewild hebben. ‘Die Lobdichter priesen im Grunde ein im Geist geschautes Urbild fürstlicher Vollkommenheit, eine Idee, um mit Platon zu reden: eine idea ante res’. Dit alles weet thans iedereen, die zich een beetje met Minnesang bemoeit, maar het is toch goed, dit nog eens duidelijk met de woorden van een groot kenner van het probleem van de Minnesang te laten horen. Een idea ante res, dat is immers juist, wat we voor de vroege Minnesang vóór Veldeke telkens moesten vaststellen, om dan ineens bij Veldeke, zij het in negatieve beoordeling, iets heel anders te moeten horen. Veldeke komt daarmee dus buiten de begane paden van de Minnesang. Daarom juist zal Veldeke even door sommigen bewonderd zijn geweest, even door sommigen zijn nagevolgd. Maar tenslotte zijn de rimpels van het stille meer, waarin een steen geworpen was, langzaam weer geëffend tot het gladde oppervlak van de vroege Minnesang. Met het in de hele geschiedenis van de Minnesang unieke motief van de ontvlamde eros tengevolge van de zinnelijk waarneembare schoonheden van de vrouw hebben we een instrument in de hand, waarmee we de invloed van Veldeke op de Duitse Minnesang kunnen meten. Een instrument, des te fijner, omdat we in de minneliederen van de Troubadours en de Trouvères dit motief niet kunnen vinden. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Er zijn bij de Franse zangers wel enkele motieven te vinden, waarin de schoonheid van de vrouw geprezen wordt of waarin de minne door de ogen gaat, maar daarbij gaat het meestal om personificaties van de minne, om door God geschapen volmaaktheid of om usuele wendingen als de zoete blik, waarmee de dame of amor, die dan vrouwelijk is, de zanger treft als met een roede, zoals dat het geval is in een lied van Blondel de Nesle: D'un doç regart fis verge a moi ferir: mais mar la vic en si beaus ieus coillie, se ma dame l'a fait por moi traïr. ‘Van een zoete blik maakte ik een roede, om er tenslotte zelf mee geslagen te worden: want tot mijn ongeluk zag ik die roede in zo'n mooie ogen samengebundeld, dat mijn dame mij daarmee verraderlijk in haar macht heeft weten te brengen’. Ulrich von Gutenberg kent deze beeldspraak ook: 78,22 ir schoeniu ougen, daz wâren diu ruote, dâ mite si mich von êrste betwanc. Maar er is toch een verschil tussen Blondel de Nesle en Ulrich von Gutenberg. Ulrich heeft iets meer dan Blondel: hij zegt, (dâ mite si mich) von êrste (bedwanc). Ulrich toont graag zijn kennis van de literatuur. Hij kent het Alexanderlied, Floris en Blanscheflur, de jonkfrouw de la Roschi bîse (‘van den droeven Berg’) en de Eneide van Veldeke. Zou hij misschien ook de liederen van Veldeke gekend hebben? Veel waarde is evenwel aan het geval niet te hechten! Ofschoonvoor Albrecht von Johansdorf minne van alle begin aanwezig is en altijd duren zal, komt bij hem eenmaal een gesprek voor tussen dame en ridder, waarin zij hem vraagt: wer hât uich, vil lieber man, betwungen ûf die nôt en waarin hij antwoordt: Daz hât iuwer schoene, die ir hât, vil minneclîchez wîp. Men heeft dit lied prompt als niet van Albrecht von Johansdorf beschouwd. Bij Heinrich von Rugge hoeven we niet te zoeken. Natuurlijk zijn de vrouwen, die hij bezingt, ook mooi, maar hij zegt: nâch vrouwen schoene nieman sol/ze vil gevrâgen. Dit zou hoogstens een misprijzende opmerking kunnen zijn aan het adres van Veldeke. Het eerste lied van Bernger von Horheim echter luidt: 112,1 Nu enbeiz ich doch des trankes nie dâ von Tristran in kumber kam: noch herzeclîcher minne ich sie dann er Îsalden, deist mîn wân. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} daz habent diu ougen mîn getân. si leiten mich, daz ich dar gie, dâ mich diu Minne alrêrste vie, der ich deheine mâze hân. We zagen al, dat Veldeke hetzelfde lied zong, naar hetzelfde voorbeeld als Bernger von Horheim. In het Frans staat echter niets van het motief: diu ougen: si leiten mich, daz ich dar gie dâ mich diu Minne alrêrste vie der ich deheine mâze hân. het motief, dat voor Veldeke zo karakteristiek is. Er zijn trouwens bij Bernger von Horheim meer wendingen, die aan Veldeke herinneren, epische formules, zelfs uit de Eneide. In de liederen van Kaiser Heinrich, van Der Burggraf von Rietenburg, van Engelhart von Adelnburg, van Hartwig von Rute en van Bligger von Steinach vind ik niets, wat tot ons thema behoort. In de spreuken van Spervogel is geen plaats voor ons motief. Een aparte figuur is de in 1222 gestorven Her Heinrich von Morungen uit Thüringen. Wanneer we tijd en plaats uit het leven van deze dichter horen, denken we onwillekeurig aan Veldeke, die in Thüringen was en daar zijn Eneide afmaakte. Men heeft ook steeds een sterke Franse invloed voor Morungen aangenomen. Ik kies enige versregels uit vele, om duidelijk te laten horen, dat Morungen ook de liederen van Veldeke gekend en nagevolgd heeft. Zelfs het motief, dat de liefde hem gewond heeft, ontbreekt niet: Sêt an ir ougen und merket ir kinne, sît an ir kél wîz und prüevet ir munt. sist âne lougen gestalt sam diu Minne. mir wart von frouwen sô liebez nie kunt. jâ hât si mich verwunt sêre in den tôt. ich verliuse die sinne. Men zou deze versregels een synthese kunnen noemen van Veldeke en Franse invloed. De Franse zangers kennen ook de extase bij het zien van vrouwelijke schoonheid, inclusief de vergelijking van de bezongen dame met de godin van de minne zelf. Maar de dictie is zo frappant in de trant en zelfs volgens de woorden van Veldeke, dat hier invloed van hem moet aangenomen worden. Het episch begin is in dit lied van Morungen echter niet aanwezig, wel in het volgende: {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} 139,3 Dô si mir alrêrst ein hôhgemüete sande in daz herze mîn, des was bote ir güete, die ich wol erkande, und ir liehter schîn. si sach mich güetlîch ane mit ir spilnden ougen; lachen si began ûz rôtem munde tougen. sâ zehant enzunte sich mîn wunne, daz mîn muot stuont hô alsam diu sunne. Morungen zegt hier dus regelrecht, hoe bij de éérste aanblik van haar lachende rode mond zijn gemoed ontvlamde. Indeliederenvan Wolfram von Eschenbach, die een voorkeur had voor Tagelieder, staat dienovereenkomstig niets voor ons thema. Hartmann von Aue verloochent zich ook in ons opzicht niet als de dichter van diu mâze: 215,14 Ich muoz von réhte dan tac iemer minnen dô ich die wérden von êrest erkande, in süezer zühte, mit wîplîchen sinnen. dus niet zoals Veldeke: dûch er ougen ende munt / sach sô wäl stân end er kinne, maar door haar aangename manieren en haar echt vrouwelijke eigenschappen. Reinmar wordt de zuiverste vertegenwoordiger van de klassieke Minnesang genoemd. In zijn vele liederen vind ik maar twee korte passages, die ons motief enigszins benaderen: 160,9 got weiz wol, sît ichs êrste sach, sô hete ich ie den muot daz ich vür si nie kein wîp erkôs. Opvallend is de eerste versregel: got weiz wol, sît ichs êrste sach, die zowat letterlijk ook in een lied van Veldeke voorkomt: 68, 1 got weit, sint ich sî aller êrest gesach. En de tweede passage, ongeveer in dezelfde trant als de eerste en al even weinig pregnant en ook zonder een woord over schoonheid of bekoorlijkheid in de mond te nemen: 174,26 sît daz si mîn ouge sach, diu mich vil unstaeten man betwungen hât, der mac ich vergezzen niemer mê. ‘Wie aus einem wohlgepflegten Treibhaus in eine weite Landschaft voll reichen Lebens tritt, wer von Reinmar zu Walther von der Vogelweide sich wendet’, zegt Ehrismann. Walther was rond 1200 in Thüringen, waar hij, zoals hijzelf zegt, tot het ingesinde, tot de familie, zouden wij zeggen, van de landgraaf Hermann van {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Thüringen gerekend werd, dezelfde Hermann van Thüringen, voor wie Veldeke zijn Eneide voltooide. Later was Walther von der Vogelweide bij de schoonzoon van Hermann van Thüringen, nl. bij de markgraaf Dietrich van Meiszen, waar hij Heinrich von Morungen zou gekend hebben. Men herinnert zich het zo juist geciteerde gedicht van Morungen met de verzen: 139,7 si sach mich güetlîch ane mit ir spilnden ougen; lachen si began ûz rôtem munde tougen. Aan deze verzen herinnert een versregel van Walther von der Vogelweide; hij zegt van de gepersonifieerde Minne: 109,19 du lerst ungemüete uz splinden ougen lachen Ik vermoed, dat Walther door Morungen beïnvloed is 2. Van plagiaat is natuurlijk geen sprake, wel van een zeker huldeblijk van de rondtrekkende gevierde kunstenaar voor zijn medeartiest ten aanhore van diens eigen publiek. Van Veldeke heeft Walther het weer op de voorgrond plaatsen van de goede en de slechte minne. Ook kent Walther het motief, waar het ons nu juist om gaat, maar het lijkt me getemperd, als het ware door het refrein gebroken. Het staat in een lied, dat Brinkmann (no. 32) en Maurer (no. 61) de titel Erste Begegnung geven: 110,13 Wol mich der stunde, daz ich sie erkande, diu mir den lip und den muot hat betwungen, enz., met het refrein: daz hat ir schoene und ir güete gemachet und ir roter munt, der so lieplichen lachet. en de tweede strofe: Ich han den muot und die sinne gewendet an die vil reinen, die lieben, die guoten. enz., met het refrein: daz hat ir schoene und ir güete gemachet und ir roter munt, der so lieplichen lachet. Naast Veldeke doet dit lied ook weer aan Morungen denken. In de liederen van Walther von der Vogelweide is een sterk begrip voor algemeen menselijke gevoelens aanwezig, een volkse inslag, die hem soms verkwikkend van de strakke klassieke Minnesang verwijdert. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Walther kunnen we zeggen, wat Frings en Schieb van Veldeke gezegd hebben: ‘volkhaft und artistokratisch zugleich’. Walther reikt óver Reinmar, Hartmann von Aue en zovele Minnesänger héén Veldeke de hand! Tenslotte blijft nog steeds de vraag over: waar zoeken we dan nu de oorsprong van het aan de eigenlijke Duitse Minnesang zo vreemde episch element in Veldeke's lyriek, dat we niet uit de Roman d'Eneas, noch uit de liederen van de Troubadours en de Trouvères hebben kunnen halen? Misschien in de liederen van de Latijnse speelman? Ik houd dat daarom al niet voor mogelijk, omdat de liederen van Veldeke, geschreven in de taal van zijn streek en gecomponeerd met een zeker raffinement van stijl en rijm, niet van vandaag op morgen door één dichter uit de grond kunnen zijn gestampt en volgehouden tegen de sterke stroom van de Duitse Minnesang in. Dat veronderstelt een eigen traditie, een eigen kunst in de streektaal, waardoor hij gedragen werd en waarin hij zich sterk voelde, al zal zijn sterk ontwikkelde, artistieke persoonlijkheid het hare daartoe bijgedragen hebben. Frings en Schieb komen in een van hun diepgaande verhandelingen over de liederen van Veldeke langs een andere, veel bredere weg tot dezelfde conclusie: ‘Veldekes Kunst tritt gerade im Liederkreis mit unvermittelter Vollendung aus einero Dunkel heraus. Diese Kunst hat wie Sprache und Schreibung eine geplegte Vorgeschichte’ en in een van de laatste verhandelingen: ‘Grundlage der Kunst sind die heimatlichen Kleinformen: das Tanzlied mit Naturbild, der Spruch’ en verder: ‘Aus Nachbarboden ist die sprachlich, stilistisch, gedanklich verwandte Hadewijch hochgestiegen... Ein sorgfältiger Vergleich musz das Gemeinsame des Mutterbodens zurückgewinnen, und damit ein wichtiges Stück südniederländischer Literatur in Limburg und Brabant’. In de laatste jaren is er een heftige strijd ontbrand tussen professor Frings en Pater van Mierlo. De kruitdamp is nog niet helemaal opgetrokken. Als het eenmaal zover is, zal menigeen misschien tot zijn verbazing constateren, dat men in zake de eigen traditie voor Veldeke in zijn eigen streek merkwaardig dicht tot elkaar gekomen is, al dekken zich de grenzen nog niet helemaal. We zijn Veldeke gevolgd tót de vroege Duitse Minnesang vóór hem en dóór de Duitse Minnesang ná hem, om tenslotte, zij het langs een soms wel erg smal pad, naar zijn volkse en tegelijk aristocratische geboortestreek terug te keren. Rotterdam C. minis {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Literatuur Des Minnesangs Frühling. 30e druk, uitg. door Carl von Krans 1950. Liebeslyrik der deutschen Frühe, uitg. door Hennig Brinkmann 1952. Die Lieder Walthers von der Vogelweide, uitg. door Friedrich Maurer. Deel 2 (Altdeutsche Textbibliothek, Nr. 47) 1956. Trouvères et Minnesänger. Recueil de textes par István Frank 1952. Eduard Wechssler, Das Kulturproblem des Minnesangs 1900. Theodor Frings und Gabriele Schieb, Heinrich von Veldeke. Die Servatiusbruchstücke und die Lieder 1947. Theodor Frings, Altspanische Mädchenlieder aus des Minnesangs Frühling (Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur. Deel 73, blz. 176-196) 1951. Friedrich Maurer, ‘Rechte’ Minne bei Heinrich von Veldeke (Archiv für das Studium der neueren Sprachen. Deel 187, blz. 1-9) 1950. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Bilderdijks treurspel over Willem van Oranje Toen de bijna zeventigjarige Bilderdijk in 1824 een studie over de versifikatie publiceerde, maakte hij daarbij gewag van een ‘Treurspel over Willem den Eerste’ dat hij in zijn ‘eerste jongelingsjaren ontwierp en begon’ 1. Na de bij die gelegenheid door Bilderdijk zelf gepubliceerde openingsverzen, is er nooit meer iets van dit treurspel bekend geworden. In 1891 meende Kollewijn te moeten betwijfelen of het stuk wel uit Bilderdijks ‘eerste’ jongelingsjaren was, maar hij deed dat zonder opgaaf van redenen. Verder deelde hij mede dat hij het ontwerp en enkele tonelen ervan in zijn bezit had 2. Ik vond deze manuskripten in Kollewijns (aan de Maatschappij der Nederlandse letterkunde geschonken) Bilderdijk-kollektie terug en kwam toen tot de ontdekking dat ze niets van het gepubliceerde fragment in verzen, maar wel twee verschillende ontwerpen en een prozafragment bevatten. Het laatstgenoemde handschrift wordt thans voor het eerst uitgegeven. Omdat reeds de inhoud van een der ontwerpen zijn verbondenheid met prozafragment zeer waarschijnlijk maakt, begin ik met een korte samenvatting, waardoor dan tevens het uit te geven fragment voldoende toegelicht wordt. Hierna kan het verband tussen ontwerp en fragment verder worden bewezen door enkele eksterne gegevens, die bovendien een middel aan de hand zullen doen tot een benaderende datering van beide. Vervolgens dient ook het door Bilderdijk uitgegeven fragment in verzen te worden thuisgewezen, en zal er een poging moeten worden gedaan om het geschilpunt inzake de datering tussen zijn auteur en diens biograaf op te lossen. Rest tenslotte de bespreking en datering van het tweede ontwerp. Het eerste ontwerp opent met een gesprek tussen Balthasar Geraarts {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} (Guion) en een Spaanse gezant. Daarna komt Willem van Oranje, wie door een ‘Staatsvergadering’ de soevereiniteit wordt aangeboden. De prins vraagt ‘een dag beraad’. In het tweede bedrijf treedt onverwachts Parma op. Hij doet Willem een ‘bijzonder aanbod van den koning’, dat echter verworpen wordt. Parma is vergezeld van Oranjes zoon Filips Willem (Buren), die als gijzelaar wordt gebruikt. Als Oranje de soevereiniteit niet aanvaardt en op de Spaanse vredesvoorstellen ingaat, betekent dit de vrijheid voor Buren. De Spaanse gezant zou dit node zien. Liever wil hij dat Oranje wordt vermoord; hij bewerkt Guion, door erop te wijzen dat deze zich door de moord tot een ‘gewijd werktuig’ zal maken. Bovendien laat hij het bericht van Burens terugkomst onder het volk verspreiden en de voorwaarde waarop hij zijn vrijheid zal kunnen terugkrijgen. Om de invloed van Parma te beperken, verwarring te stichten en zichzelf voor verdenking te vrijwaren, laat hij Guion aan Oranjes gemalin een briefje overhandigen waarin zowel Guion als Parma verdacht worden gemaakt. Louise de Coligny geeft in het derde bedrijf uiting aan haar vrees ‘dat er verraad broeit’. Tijdens een gesprek met Buren vraagt ze hem naar Spanje terug te keren, zodat Willem, niet langer bezwaard door zijn vaderlijk geweten, de soevereiniteit zal kunnen aanvaarden. Zoals Buren bereid is het offer van zijn vrijheid te brengen, zo wil Oranje zelf zijn zoon afstaan om te voldoen aan de wens van het volk, dat hem als soeverein wil uitroepen. Als Louise hem in het vierde bedrijf het door Guion gebrachte briefje overhandigt, besluit Willem om Parma van een en ander in kennis te stellen. Guion, die hij even later ontmoet, wordt zo innemend en openhartig behandeld, dat hij besluit de moord niet uit te voeren. Op het tijdstip dat de vergadering plaatsvindt waarin Oranje zijn beslissing zal mededelen krijgt hij echter de opdracht tot doodslag van Parma zelf. Deze heeft zich voor het door de gezant in beweging gebrachte volk in veiligheid moeten stellen en neemt (door diens leugens) aan dat Oranje dubbel spel speelt. Hij meent zelfs dat zijn eigen leven in gevaar is. Guion wordt er door de gezant van overtuigd dat ook hij verloren is, en ‘dat hij te besluiten hebbe om als een afvallige te vergaan of de martelkroon te verdienen’. Onmiddellijk nadat Guion zijn besluit genomen heeft, verschijnt de graaf van Hohenlo met troepen om Parma te beveiligen. Dit geschiedt na een speciale opdracht van Oranje. Parma komt daardoor tot de ontdekking dat het niet de prins is die door een volksoploop zijn leven in {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} gevaar wil brengen. Hij ziet in dat hij ten onrechte aan Willems goede trouw heeft getwijfeld en zendt de gezant heen om tegenbevel aan Guion te geven. Als Hohenlo hem vervolgens mededeelt dat het de gezant is geweest die geruchten onder het volk heeft verspreid, weet Parma niet ‘wat hij denken zal van deszelfs trouw of ontrouw’. Het laatste bedrijf toont Parma, die tevergeefs naar de gezant en Guion heeft gezocht, in de vertrekken van Louise de Coligny, ‘die in een somber voorgevoel met hare kinderen zit te schreien’. Hij waarschuwt Buren dat zijn vader in gevaar is, doch het is reeds te laat. Men hoort het noodlottige schot en even later verhaalt Hohenlo de moord en de bekentenissen van Guion en de gezant. ‘Willem wordt gekwetst op 't toneel gebracht, vergeeft Parma en den moorder, gelast Buren te rug te gaan, en Parma behouden te laten vertrekken, beveelt zijn kroost aan en sterft vol zucht voor 't Vaderland’. Wie de inhoud van dit ontwerp met Bilderdijks Geschiedenis des Vaderlands vergelijkt, ziet verschillende afwijkingen. In het treurspel doet Bilderdijk het voorkomen alsof Oranje op 9 juli 1584 nog niet onmiddellijk kon besluiten de soevereiniteit te aanvaarden; in zijn Geschiedenis deelt hij echter mede dat de prins daartoe reeds twee jaar eerder bereid was 3. Opmerkelijk is ook het optreden van Filips Willem, van wie (tot verbazing van Prof. Tydeman) in de Geschiedenis wordt medegedeeld dat hij ‘geen voet in de Vereenigde Gewesten gezet’ heeft 4. Nu is het merkwaardig dat het motief van de al of niet aanvaarding der soevereiniteit in verband met een mogelijke vrijlating van Oranjes zoon Filips Willem, ook in een ander Nederlands treurspel voorkomt. Onno Zwier van Haren gebruikte het in zijn Willem de Eerste van 1773 5. Zijn treurspel heeft nog enkele andere elementen met Bilderdijks ontwerp gemeen; en die zijn te opvallend om op toeval te berusten. Bilderdijk heeft aan Van Harens Willem de Eerste ontleend. Hij heeft op latere leeftijd trouwens nog bewondering voor dat treurspel, evenals voor de andere werken van Van Haren, die volgens hem uitblinken in ‘de ziel verwarmende Vaderlandsliefde’ 6. Behalve de verbinding van het afwijzen der soevereiniteit aan de vrijlating van Filips Willem en een voor Oranje gunstig {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} aanbod van de Spaanse koning 7, verschafte Van Harens stuk aan Bilderdijk o.a. de onrust van Louise de Coligny die het verraad vermoedt 8, en de samenwerking van ‘Rome’ en Spanje als belagers van Willems leven 9. Uit het laatste blijkt ook duidelijk de samenhang tussen dit ontwerp en het thans te publiceren prozafragment. De antikatolieke indruk die het fragment maakt, is bij Van Haren terug te vinden 10. Het is alsof Bilderdijk de Spaanse gezant d'Assonville en de schurkachtige monnik Gery uit Van Harens stuk, in de figuur van zijn eigen gezant (die immers een geestelijke is) heeft verenigd. De mildheid waarmee Bilderdijks gezant in het ontwerp met martelkronen in de hemel strooit en Geraarts promoveert tot goddelijk werktuig, is terug te vinden in het verslag van het nachtelijk gesprek tussen Gery en Balthasar, in het tweede bedrijf bij Van Haren 11. De moord op Oranje vindt bij Van Haren niet plaats op het toneel; evenmin bij Bilderdijk. Wel wordt bij laatstgenoemde de stervende prins nog ten tonele gevoerd. Tot zover enkele ontleningen aan het stuk van Onno Zwier van Haren, waarvan Bilderdijks ontwerp overigens op genoeg punten afwijkt 12. Maar ook die afwijkingen zijn niet alle origineel. Enkele gaan terug op weer een ouder Nederlands treurspel, dat ook Van Haren niet geheel onbekend zal zijn geweest. Het is De Dood van Willem, den Eersten door Claas Bruin 13. Dit treurspel is dikwijls opgevoerd en beleefde nog in 1781 een (derde) herdruk 14. Bilderdijk noemde het ‘gants niet verwerpelijk’, maar schatte Van Harens treurspel hoger 15. Van Claas Bruin stammen in Bilderdijks ontwerp o.a. het achterbakse optreden van de gezant die het volk in beweging brengt, en de manipulaties met een briefje waarin iemand verdacht wordt gemaakt 16. Het treurspel opent, evenals dat van Bil- {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} derdijk, met een gesprek tussen de Spaanse gezant en Balthasar Geraarts. Daarbij wijst de eerste op de grote beloning die de moordenaar te wachten heeft, terwijl Geraarts zelf enige aarzeling toont als hij de goede eigenschappen en de mildheid van de prins gedenkt. Dit gesprek, vermengd met de anti-roomse elementen uit Van Harens treurspel, herkent men in Bilderdijks prozafragment. Zonder twijfel is dit de uitwerking van het eerste toneel in het zojuist besproken ontwerp. Daarop wijzen ook enkele eksterne gegevens. Allereerst het door Bilderdijk gebruikte papier. In de handschriften van het prozafragment en van dit ontwerp trof ik hetzelfde watermerk aan: het wijkt af van het merk dat voorkomt in het papier dat Bilderdijk voor het andere ontwerp gebruikte 17. Ook het handschrift der beide eerstgenoemde manuskripten is hetzelfde: voller en sierlijker als dat van het tweede ontwerp. Bilderdijk schreef ze kennelijk op jongere leeftijd. Belangrijker is iets anders. In het tweede, hier nog niet besproken ontwerp, trof ik geen ouderwetse spellingen aan; echter wel in het andere ontwerp en in het fragment. Aangezien in die stukken eveneens moderne spellingen voorkomen, ben ik geneigd beide handschriften te plaatsen in de tijd dat Bilderdijk zijn schrijfwijze nog niet zo lang had veranderd. Dat is rond 1780 18. In die tijd schreef Bilderdijk waarschijnlijk ook het door hemzelf gepubliceerde fragment in poëzie, waarop ik aan het begin van dit opstel de aandacht vestigde. Bilderdijk deelt mede dat zijn treurspel met deze verzen begon. Welnu: het fragment is een gesprek tussen de Spaanse gezant en iemand die hem binnenleidt in het vertrek, waar Willem de ‘Algemeene Staten’ in ‘'t aadlijk Delft’ ontvangt. Ik herinner er hierbij aan, dat volgens Bilderdijks ontwerp een vergadering der Staten moet plaatsvinden in de eerste akte, die geopend wordt met een gesprek tussen Balthasar Geraarts en de Spaanse gezant. Twijfel is trouwens uitgesloten voor {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} ieder die Bilderdijks aleksandrijnen vergelijkt met het eerste stuk van zijn proza: er staat precies hetzelfde in. Voor de door hem zelf openbaar gemaakte verzen, is Bilderdijk dus uitgegaan van hetzelfde ontwerp als voor het openingstoneel in proza. Vandaar mijn veronderstelling dat het poëziefragment ongeveer in dezelfde tijd zal zijn ontstaan. Deze veronderstelling vindt steun in Bilderdijks mededeling dat hij het stuk in zijn ‘eerste jongelingsjaren’ ontwierp en begon. Rond 1780 was Bilderdijk voor in de twintig, een leeftijd die een bijna zeventigjarige zich licht kan herinneren als zijn ‘eerste jongelingsjaren’. Dat Kollewijn, zijn heel wat jongere biograaf, geneigd was die leeftijd anders te kwalificeren, verklaart m.i. diens bezwaren tegen Bilderdijks adjektief ‘eerste’. Uit de kontekst blijkt dat Kollewijn het treurspel in geen geval wilde dateren op 1774, uit welk jaar enkele andere werkstukjes van Bilderdijk bekend zijn. Op het manuskript van het prozafragment vond ik de potloodaantekening: ‘voor 1800’. Of ze daar door Kollewijn of door een der vroegere bezitters werd geplaatst, is mij onbekend. Ik kom thans tot Bilderdijks andere treurspelontwerp. Reeds schreef ik dat het watermerk, het handschrift en de spelling van dit manuskript, afwijken van die der beide andere 19. De beide laatste kenmerken brengen mij ertoe een latere datum van ontstaan aan te nemen. Ook de kompositie van dit tweede ontwerp wijst in die richting. In de eerste opzet van het treurspel zou Bilderdijk nooit de eenheid van plaats hebben kunnen handhaven. Het eerste bedrijf speelt zich af in de vergaderzaal der Staten en het vierde in de huiskamer van Louise de Coligny. Ook is het onwaarschijnlijk dat de handeling in één dag zou plaatsvinden, aangezien Willem in het eerste bedrijf ‘een dag beraad’ aan de Statenvergadering vraagt en aan het slot zijn besluit in een tweede vergadering mededeelt. De kompositie van het tweede ontwerp is strenger. Hetzelfde gegeven schijnt met meer ‘vakmanschap’ te zijn behandeld. De briefjes-intrige is verdwenen en er zijn geen aanwijzingen dat de eenheid van plaats niet zou kunnen worden gehandhaafd; bovendien voltrekt zich de handeling in één dag. De beide vergaderingen zijn namelijk vervallen. In plaats daarvan komen Marnix en Oldenbarneveldt (die ook in de stukken van Claas Bruin en Van Haren optreden) nu in het tweede bedrijf de soevereiniteit aanbieden om het besluit van Oranje aan de Staten te kunnen overbrengen. ‘Aan 't hoofd eener Staatskommissie’ keert Oldenbarne- {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} veldt in het laatste bedrijf terug: ‘De deuren worden geopend. Willem komt. Gejuich. - De noodlottige slag wordt gehoord, en alles valt in verslagenheid’. Vooral de eenheid van handeling valt in dit ontwerp op. En het is mede daarom dat ik het zou willen plaatsen na 1806, het jaar waarin Bilderdijk uit zijn vrijwillige ballingschap naar Nederland terugkeerde. Kort daarop immers heeft hij zijn gedachten neergeschreven over de bouw van het treurspel, waaraan hij als voorwaarde stelde: ‘de Eenheid van een Dichtstuk, de Eenheid van voorwerp, de Eenheid van daad’ 20. Alles hangt in dit tweede ontwerp aan één ding: het al of niet aanvaarden van de soevereiniteit door Oranje. In het gesprek tussen de Spaanse gezant en Guion, waarmee ook dit treurspel op voorbeeld van Claas Bruin opent, worden geen martelkronen beloofd. De gezant krijgt van Guion echter de zakelijke belofte dat hij Willem zal vermoorden als deze het gezag aanneemt. Zelf waarschuwt de gezant Oranje vóór het ogenblik der beslissing: ‘de stap die gij doen zult, zal u het leven kosten’. Daarmee is de ‘expositie’ voltooid. Een ekspositie waarin Oranje ‘zijn dood (verbindt) aan de aanneming’, zoals Bilderdijk boven zijn ontwerp schreef. De ontknoping, die Willem de soevereiniteit doet aanvaarden, betekent daarom noodzakelijkerwijs zijn sterven 21. Oranje ziet dat zelf in. Na de waarschuwing van de Spaanse gezant spreekt hij tot Oldenbarneveldt en Marnix: ‘Ik weet dat het mij het leven zal kosten. Ja, Spanje gevoelt dat Holland onverwinnelijk zijn zal met een vorst. Hij vreest dit en dit alleen. En Spanje heeft recht - ô mogen de Nederlanden eens weder vereenen onder een Vorst, tot één Koningrijk! Dan zult gij gelukkig, dan groot, dan uw lot gewenscht zijn. En dit betale ik gaarne met mijn bloed.’ Ik zie in deze hulde aan het koningschap een tweede reden om het handschrift te plaatsen na 1806, ten tijde van koning Lodewijk Napoleon 22. Als een derde aanwijzing voor deze datering beschouw ik de veranderde houding van de gezant tegenover Guion, of - met andere woor- {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} den - het verdwijnen van de anti-katolieke elementen. Kollewijn merkte reeds op dat Bilderdijks sympatieën voor de moederkerk het sterkst tot uitdrukking kwamen tijdens de regering van koning Lodewijk 23, en uit enkele onuitgegeven brieven bleek me dat de dichter alles wilde vermijden wat de katolieke Lodewijk zou kunnen ergeren 24. Het ontbreken van de in de overige handschriften aanwezige krenkende uitlatingen voor een katolieke lezer is te opvallender, omdat uit een brief van Bilderdijk aan Tydeman blijkt dat hij de voorstelling van zaken die het eerste ontwerp gaf, als geschiedkundige helemaal niet zo verwerpelijk vond... 25. Als de in dit opstel weergegeven gedachtengang juist is, heeft Bilderdijk zich dus driemaal met een treurspel over Willem van Oranje beziggehouden: tweemaal (in proza en poëzie) véór zijn verbanning (rond 1780?) en eenmaal na zijn terugkeer in het vaderland (rond 1808?). De laatste maal bracht hij het echter niet verder als tot een ontwerp. Vast staat, dat hij bij al zijn plannen gebruik wilde maken van gegevens die hem door de treurspelen van Claas Bruin en Onno Zwier van Haren werden verstrekt. Terneuzen, november 1957 Martien J.G. De Jong Openingstoneel voor een treurspel over Willem van Oranje Balthasar 1 Zie hier 't vertrek waar Willem, sints hij zich in 't aadlijk Delft onthoud de afgezondenen der Staaten ontfangt: op zijn bevel geleide ik u hier ten einde als Parmaas afgezant uw last voor te dragen. Hier vindt ge uwen ouden halsvriend weder die in uwe blijde omhelzing de rampen zijner zesjarige vrijwillige ballingschap vergeet. Gij vindt mij weder; maar ach! met de droefheid in 't hart durf ik 't zeggen, zijn koning, wien ge als afgezant verbeeld, zijn kerk, die ge in 't gewijde kleed u oudtijds hebt {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} toegeheiligd, en zich-zelven ongetrouw geworden: ter liefde eener kettersche deugd die 't hart van alle verderft. Gezant Wat zegt gij, Balthasar? hoe! gij, die ijverige Roomsgezinde wien opvoevoeding, belang, en erkentenis aan den machtigsten monarch des warelds, aan den koning van Spanje verbinden: gij, wien de wraak der kerk, ja des Hemels teffens met die van een koning vertrouwd is: gij die zo dikwerf brandde van ijver om eens een grooten naam te verkrijgen; van wien men twistte of het het uitzicht op de martelkroon dan op de beloningen van Philips was die uw 't gewijde lemmer der kettermoord geschikt, in de hand gaf: gij zult onzer aller verwachting verraaden, om te kruipen voor de voeten eens muiters, want wat schoon namen men hier Willem geven moge, hem acht ik misdadig wiens 's Konings gramschap veroordeelt. Balthasar Helaas! bezwaar mij niet, veeleerder herroep mijn ouden moed. Gezant Uw' moed? Gerechte hemel! Uw moed! Behoort er moed tot een' doodslag? Balthasar Neen! ik zeg veeleer mijn woede: want die was 't welke mij eenen eed afdwong zo haatlijk en waar van de volvoering mij meer dan 't verbreeken wroegen zou. ô Spanje! ô Rome! gij eischt zijn bloed van mijn handen, maar 't is menschlievendheid, 't is weldadigheid, 't is dankbaarheid die haar kluistren. Gij gloeit van toorn, mijn heer, op dit woord. Geen wonder. Spanje vertoont ons zijn vijanden als lage verachtlijke zielen, gebogen voor een hoofd zo verachtlijk als zij zelve. In dezen waan spoedde ik mij naar Holland: en vermomde mij onder den naam van Guion. Ik kwam en vond in 't midden van 's oorlogs ongenade een bloeiend en gerust volk dat zonder duizende van plegtigheden, licht rustloos, uit zuivere harten welmeenende beden ten hemel zondt voor 't behoud van hun algemeenen vader. Vergeef mij; Hemel! zo ik trilde van woede op 't hooren van die bede zo haatlijk, weinig verschilde 't of ik waande dat op die heiligschennis de aarde zich opende om mij met hun te verzwelgen. Ach! was ik toen verblind of ben ik 't nu? - 'k zag Willem; als een tiran niet ongenaakbaar in een drom van wachten, maar als een bijzonder burger in zijn woning, met al het vertrouwen der beminnelijke onschuld een open boezem aanbieden aan {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} den dolk eens moorders. Ik zag hem en hemel! waarom op dit uur niet hem doorstoken en mijzelven met hem, want nooit zou ik, na dat feit, de knaging van 't harte hebben konnen overwinnen. Maar neen, een geheime eerbied weerhielt mijn arm, dit is 't voorrecht der deugd dat zij ons tot ontzag brengt in 't felste woeden der driften. Ik ben een Bourgonjer, zeide ik hem; mijn naam is Guion, om des nieuwen godsdienst wille gevlucht uit mijn vaderland, kome ik in uw bescherming mijne toevlugt zoeken. Gezant De Hemel bestierde uwe lippen. Waarom, ô Hemel, uw werk niet voltooit? Balthasar Hij zag mij minnelijk aan, hief me op en sprak: Zijt gerust, mijn vriend, Neêrland biedt zich den verdrukten onschuld tot wijkplaats aan: Neêrland ontfangt u als zijn Burger; en ik, stel mijn huis voor u open. - dees woorden doorsneden mij 't hart. Dikwerf ondervroeg hij mij naar de rampen der hugenoten in Vrankrijk dikwils beschreide hij die en dwong mij mijn tranen bij de zijne te voegen; dikwils zocht hij in mijne mijmeringen mij te troosten over mijn gewaande vervolgingen, die hij gunstrijk als derzelver oorzaak aanmerkte. Rampsalig vorst! Gij waart onkundig dat ze op uw leven toeleiden. Vrindlijk ontfing hij mij in zijn dienst! - Besef mijn heer, besef of ik zoo veel verpligtingen met de voet treden of in mijn hart, dat mijn bloedig voornemen verfoeit, verlochenen kan! Gezant Welke verplichting! hoe! die zelve is een misdaad: zij betrout eenen ketter; want dus merkt hij u aan, en dit zijt gij, dank zij zijne menschlievendheid, reeds geworden! - Wat spreekt gij van deugd, van onschuld, grote hemel! De kerk veroordeelt een mensch, en gij noemt hem deugdzaam, onschuldig? - 't is die deugd, die hem te verfoeilijker maakt, door 't werktuig van de verleiding te zijn van duizenden die hij van 't geloof hunner vadren ont(onleesbaar)doet. - door. - Balthasar Vergeef mij mijn heer, 'k eerbiedig u. Door u zelven in den godsdienst gevormt, wanneer gij 't kloosterlijk gewaad voerde ben ik aan u 't behoud van mijne ziel verpligt: verre echter van andre te verleiden, beschermt Willem zo wel de Roomschgezinden als de... {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Gezant Hij geen verleider! hoe! wie heeft dan u verleid en tot een ketter gemaakt: wie anders dan zijn zachtmoedig gelaat, want aan de wettigheid van zijn vonnis door kerk en vorst geslagen te twijfelen, wat is dat dan ketterij? Ontrouwe! Hebt gij met uw vorst den hemel mede reeds afgezworen? Spreek: gij spreekt mij van wroeging, van knaging, van verwijtingen van 't hart. Bloos om die wroegingen: zij zijn den vloek der kerk onderworpen. Ontaarte, heb ik u der kerke ingewijd om haar ontrouw te worden? ô schitterende marteltroon in den hemel (onleesbaar). Gij wien zo veel heiligen door de wreedste folteringen verdient hebben, door jaaren lang zelfsbedwang en onthouding te oefenen gij zijt hier aan een enkelen slag verknocht, een ogenblik een handvol bloeds is de prijs om u te verkrijgen en men weigert u! Gij Balthasar durft gij u nog halsvriend noemen! Ik gruw van uw deugd. De stedehouder des hemels zwaait de kerkelijke bliksem uit de hoofdstad des warelds, hij opent de poorte der zaligheid, 't is van hem dat geleerd moet worden wat deugd zij, niet van een misleid gemoed, dat bedorven opwellingen der natuur gehoor geeft. Hij aardsch hemelvoogt, hij geeft u 't zwaard in de vuist, laat geen laffe, geen misdadige schrik 't u ontwringen. Balthasar Uw verwijten verscheuren mij: maar ach! Kan de hemel een misdrijf gebieden? kan hij diengenen verfoeien die hem in weldadigheid gelijkt, ô duisternis! voor mijn verstand! ô onzekerheid. Gezant En wie gebied u die duisternis in te zien: onnoosle! uw staat wekt mijn mededoogen. In wat vervloekte wanden onthouden we ons daar 't vergift der ketterije alles besmet! Voegt het u nietig mensch in 't opperst raadsbesluit te lezen. De hemel spreekt: wees gehoorzaam, vraag niets meer. Hij kan niet onrechtvaardig zijn, wat ook de schijn u doe wanen. Maar gij zelf, zeg mij hoe hij die zijn God verlochend, onschuldig is? Balthasar Helaas! zijn dan de Protestanten godsverzakers en afvalligen. Neemt niet hetzelfde opperwezen hun beden aan! Schoon ze op een andere wijze die aanbidden. Gezant En 't is die andre wijze welke hij door zijn plaatsbekleder veroordeelt. Den hemel aan te bidden tegen 't verbod van Rome, is Godslastring: Gij weet dit mijn vriend, mijn zoon gij weet dit. De kerk spreekt u door mijn {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} mond; gehoorzaam; wankel niet. Zuiver u door den biegt van uwe misdrijf van afval in deeze twijfling opgesloten; laat mij uw ziel bestieren: keer weêr, keer weêr. Uw Vorst, de kerk uw eed, plechtig afgelegd, de martelkroon, die u wacht zie daar waar op 't voegt het oog te slaan: maar hoe! Gij zucht en zwijgt: vrees dan de ontzachlijke vloek der kerke; zij is gereed u te treffen. Balthasar Ach! waardste! vergeef! - ik ben mij zelven niet meer. Ja Rome, Spanje gij behoud de zege op mijn hart. Gij hebt mij gewapend, ik heb 't gezworen, 'k zal 't volbrengen. - zwijgt mijne ontroeringen! - Is er een pligt zoo heilig als de gehoorzaamheid der kerke en van haar zichtbaar hoofd. Zij eischt U ten offer, grootmoedige Willem: ik sidder, maar ik zal, ja ik zal uw doodslag volvoeren. Gezant Hier aan herken ik een zoon der Moederkerke. Voleind, mijn zoon, voleind dit glorierijk werkstuk. De hemel stort zijn zegen over u uit - Uw besluit staat vast: ik ben dat zeker, maar alle verwijling is schadlijk: nog deezen dag zij het feit volbracht. Balthasar Nog dezen dag. Gezant Gewis, ge ontroert u nu 't tijdstip bepaald wordt. Balthasar Neen, ik ontroer niet meer, ik geef u alleen gehoor, ik zweer nog dezen dag zijn dood. De hemel heeft uw schreden herwaart gewend om mij tot mijn pligt te roepen. Dierbare halsvriend, ik geef mij over aan u. Doch zo een verkeerde ijver een misdaad beval. Gezant Hou op. De vloek dier misdaad zij op mij, u zij er de eer, den koning 't genot van. Zijt slegts uwen eed getrouw en ik, ik zweer hier uit naam der kerke u 't loon, u in den hemel toegelegd. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Experiment en literatuur La beauté est une dame en marche. Elle déplace les lignes. J. Cocteau Hoe het woord nu ook, vooral sedert de jongste wereldoorlog, wordt gebruikt (en vaak misbruikt), - het probleem van het experiment en experimentalisme in zake literatuur is, eens te meer, gesteld en niet enkel de literaire kritiek, ook de literatuurwetenschap komt er vanzelf toe er zich mee bezig te houden. Hoofdzakelijk daar het misbruik ervan niet zelden zwaarder weegt, dan het gebruik. Trouwens, ze verhoudt zich zodoende niet anders dan de andere esthetische disciplines tegenover hun studie-object. Immers, ook in de plastische kunsten, of die nu het figuratieve of non-figuratieve, het ‘warm’ (tachistisch) of ‘koud’ (geometrisch) abstracte betreffen, in alle uitingen van de atonale, seriële of dodecafonische muziek, tot zelfs in aanverwante kunsten als de fotografie, de film of de televisie, blijkt het experiment, niet zozeer als technisch hulpmiddel tot het verwezenlijken van het kunstwerk, doch als behorende tot het wezen zelf ervan, centraal te zijn. En zulks meer dan ooit. Er is, inderdaad, geen gebied van de waarlijk levende, op de toekomst gerichte hedendaagse kunst, of ze heeft, op een of andere wijze, iets met de oefening, het probeersel, het proefondervindelijk experimenteren te doen met wat het kunstwerk, niet alleen naar de vorm, evenzeer naar de inhoud en dus geestelijke waarde, ter beschikking staat. Al dadelijk rijst de vraag, of dit niet sedert onheuglijke tijden zo geweest is en om het even welk kunstwerk buiten dit experimenteren met wat gegeven is ooit enige kans heeft volledig, volmaakt tot stand te komen? Hoe ook, duidelijke feiten wijzen erop, - althans wat de literatuur betreft, - dat men er, op sommige tijdstippen van haar ontwikkeling bewuster, concreter dan op andere, aan gedacht heeft en men het experiment, onder welke gedaante en met welke bedoeling ook, centraal heeft willen stellen. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo deden al de oude Grieken. Toen ze de dichter een poiètès, een maker van verzen en poëtische schoonheid noemden, waren ze reeds van het feit bewust; men maakt voorzeker niets, zonder dat hierbij een grote dosis oefening en proefondervindelijke arbeid is gemoeid. Dezelfde Grieken zijn drama's, d.i. voor het toneel aangepaste handelingen beginnen te schrijven, en men schrijft ze nog, zonder erbij te vergeten hoe deze vanuit de levenservaring (Fr. l'expérience), door toevoeging of weglating van toestanden, drijfveren, mobielen experimenteel tot een eind te voeren zijn. Toen de Engelsen, - na de Essaies (1580) van Montaigne 1, - voor het zich ontwikkelend genre naar een woord zochten (dat nog steeds niet in onbruik is geraakt), hielden ze zich aan hun essay en bedoelden daarmee een literaire vorm, die niet zonder te opereren met een individuele of sociale problematiek, derhalve alle geestelijk relativisme, zo goed als het maar kan te scheppen valt. Ook, ik zou zeggen zelfs Goethe gaf er zich rekenschap van, toen hij schreef: ‘In der wahren Kunst gibt es keine Vorschule, wohl aber Vorbereitungen; die beste jedoch ist die Teilnahme des geringsten Schülers am Geschäft des Meisters’. Wie aldus het ‘Geschäft des Meisters’ als exemplatief voor ogen houdt, en Goethe kon het weten (elders riep hij uit: ‘Man sagt wohl zum Lobe des Künstlers: Er hat alles aus sich selbst. Wenn ich das nur nicht wieder hören müsste!’), hij onderstelt hiermee al wat de ‘Vorbereitung’ 2, de prae-paratio aan voorafgaandelijk ondervinden met de artistieke, dan ook esthetische stof omvat. Dit zijn enkele steekproeven van algemene aard, die niet zo moeilijk zouden kunnen worden uitgebreid. Het is echter in het bijzonder met de opkomst en ontwikkeling van het 19de-eeuws experimenteel, wetenschappelijk onderzoek, dat op gebied van poëzie, proza en theater verschuivingen plaats hebben gevonden, die erop wijzen dat de moderne scheppende schrijver het proefondervindelijk esthetisch onderzoek, het opereren op de stof van waaruit hij zijn geestelijke wereld en schoonheidsbeeld opbouwt, onmogelijk nog van de hand kan wijzen. De oudgriekse pythagorische arithmeticus en geometricus, op zoek naar zijn gulden getal en gulden {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} snede 3, niet enkel waar het de beeldhouwkunst en bouwkunst, ook de muziek en poëzie geldt (in de Renaissance zijn deze verre van uitgestorven), worden thans hoe langer hoe meer vervangen door wat men zou kunnen noemen de laboratorium-auteur, de experimentele schrijver voor wie niets meer willekeurig is, en die zijn werk slechts na de nodige scheiding en samenvoeging, dosering van bestanddelen (de terminologie van de experimentele wetenschappen vervangt nu de oudere, uit de tijd van de Scholastiek), de wereld inzendt. Om slechts op enkele voorbeelden te wijzen, die evenwel op duidelijke manier genoemde verschuivingen aantonen, althans vanaf het midden van de 19de eeuw. Eerst wat de poëzie betreft. Het is bekend dat de door Baudelaire zo bewonderde Poe, ten minste als we The Philosophy of Composition moeten geloven die hij n.a.v. zijn gedicht The Raven (1845) schreef, hierin niets, maar ook niets aan het toeval overliet, en zijn werk, stap voor stap, als een mathematisch probleem plande en uitwerkte 4. ‘Believe it who can’, meende D.G. Van der Vat bij de discussie van deze commentaar 5, doch het feit is sterker dan een Lord-Mayor; trouwens, de dingen hingen in de lucht. Baudelaire zelf, hij is de dichter die, hoewel hij ervan overtuigd was dat ‘l'art défini, l'art positif’ in de strikte betekenis van het woord ‘un blasphème’ is 6, er nochtans voor uitkwam dat de verbeelding, deze ‘reine des facultés’, ook de dichterlijke bezieling ‘la récompense de l'exercice quotidien’ hoort te zijn 7, en die voorgoed in de esthetiek van de dichtkunst de begrippen chemie en alchimie, chemist en alchimist heeft ingevoerd welke tot in de tijd van het surrealisme en postsurrealisme, niet van de lucht zijn geweest. In Alchimie de la douleur noemt hij zich ‘le plus triste des alchimistes’, Satan in het inleidend gedicht tot Les fleurs du mal (1857) ‘ce savant chimiste’, elders de dichter een ‘parfait chimiste’ en een ‘âme sainte’. Het zal als chemist zijn dat hij de theorie der ‘correspondances’, waarbij geuren, kleu- {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} ren en klanken onderling een wereld van symbolen vormen die beroep doen op onderbewustzijn en imaginatie (ook in dit opzicht blijkt hij voorgangers gehad te hebben, o.m. Balzac, Swedenborg, Tieck, Hoffmann e.a.), als de sleutelsteen van zijn poëtische esthetiek beschouwde. Verscheiden dichters, die in Frankrijk, ook trouwens daarbuiten, na hem aan het woord zullen komen, hebben zich deze laatste eigen gemaakt. Om te beginnen Rimbaud. Hij is de dichter bij uitstek van het Alchimie du verbe (1873), deze poëtische werkzaamheid die hem in staat moest stellen ‘d'inventer un verbe poétique accessible, un jour ou l'autre, à tous les sens’, en dit met het doel ‘d'inventer de nouvelles fleurs, de nouveaux astres, de nouvelles chairs, de nouvelles langues’; hij dacht dat hij, als een perfect alchimist, zoniet een exact laboratorium-experimentator, in staat zou zijn secreten te ontdekken ‘pour changer la vie’, zeden en wetten zou kunnen wijzigen 8. Aldus de houding van deze geniale jongeling, schrijver van het Sonnet des Voyelles, die bovennatuurlijke machten meende te kunnen bezweren, alleen door de kracht van het dichterlijk woord, zij het de klankkleur. Wie na hem kwamen, Mallarmé, Valéry, Breton en andere surrealisten, zouden zich zijn woord-alchimie, zoals die in zijn kortstondige poëtische loopbaan tot uiting kwam (als hier van loopbaan sprake kan zijn, - het was die van een metereoliet aan een strakke hemel), tot ver in de 20ste eeuw blijven herinneren. Het is door te blijven steunen op diens ‘alchimie du verbe’, dat R. Lalou, in 1927, zijn nog steeds niet verouderde inwijding in het geheim van de poëzie überhaupt, Vers urne alchimie lyrique, heeft kunnen schrijven. Het begrip had trouwens, over Rimbaud, Baudelaire en Poe heen, en zo terug tot en sedert de Engelse romantici, o.m. Coleridge, Wordsworth en vooral Keats in zijn Endymion 9, in volle surrealistische omwenteling de tand des tijds weten te weerstaan en zich, zij het ook nu eens met het accent op de geesteservaring, dan op de transmutatie ervan op het plan van de beeldspraak, zelfs op dat van de formele verstechnische inkleding, kunnen doen gelden. Het ‘full alchemiz'd, and free of space’ van Keats, is in alle geval, in dit verband, een bewijsplaats die zwaar weegt bij het begin van het processus, in de richting van een hoe langer hoe duidelijker toespit- {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} sing op een of ander getransmuteerd poëtisch verschijnsel. In Tussen de Regels kan P. Rodenko het aldus nog hebben over de ‘vers-chemische reactie’ (blz. 34) tussen de woorden van het vers. Vooreerst Mallarmé, zelf de meester van Valéry, die de ‘travail est trouvaille’-formule tot haar uiterste consequenties doorvoerde: ‘Il a substitué, - schreef deze laatste 10, - au désir naïf, à l'activité instinctive ou traditionnelle (c'est-à-dire peu réfléchie) de ses prédécesseurs (het spreekt vanzelf, dat Baudelaire hier uitgezonderd wordt), une conception artificielle, minutieusement raisonnée, et obtenue par un certain genre d'analyse’. Het is deze analyse, dit zich ingraven als het ware in alle mogelijkheden die woord en woordexpressie bieden welke Mallarmé met zijn Mallarmeaans hermetisme (hermetisme voor hen, die zelf hermetisch gepantserd zijn tegen alle poëtische ervaring), tot de grenzen van het onuitsprekelijke moest voeren. Tegen het eind van zijn leven trachtte hij dit absoluut poëtisch ideaal, in Un coup de dés jamais n'abolira le hasard (1914), waarin eveneens beroep is gedaan op blanco, lettertype, bladspiegel, enz. en aldus met méér dan het woord wordt geopereerd (Apollinaire zou hierbij met zijn Calligrammes, 1918, aansluiten), experimenteel te verwezenlijken. In onze eigen literatuur zouden het vertegenwoordigers van de Hollandse Stijl-groep zijn, vooral I.K. Bonset (Th. Van Doesburg), - K. Schwitters zou hem vereeuwigen in een van zijn Merz-composities uit 1925, - ook P. Van Ostaijen met Bezette Stad (1921), die reeds vanaf de eerste wereldoorlog wat ze hun ‘ritmische typografie’ noemden, tot expressieve uitspreekbaarheid zouden brengen. De rol die o.m. Schwitters, vanaf 1917, te Berlijn in de groep van Der Sturm moet hebben gespeeld, en de invloed (dit zal eens moeten aangetoond worden), die hij aldaar met zijn Merz-poëzie en Merz-plastiek (Merz = tweede lettergreep van Kommerz, die uit een advertentie van Kommerz und Privatbank werd geknipt, en als collage gediend had voor een schilderij), in het bijzonder met een bundel als Anna Blume, op de toen in Berlijn verblijvende Van Ostaijen zal hebben uitgeoefend, deze zijn trouwens buiten de sfeer van het ritmisch poëtisch en/of plastisch experiment gewoon ondenkbaar. Ze sluiten aan bij wat al eerder, omstreeks 1910, door de Italiaanse (Marinetti) en Russische (Kroetsjenych) futuristen werd ge-probeerd, in de richting van een volledige fonetisering, derhalve de-symbolisering van het poëtisch taalmateriaal. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Valéry ging echter deze, toen nog extreme weg niet op, en hield het bij het traditioneel, klassiek Frans vers, dat hij evenwel zo wist te poëtiseren, d.i. in oorspronkelijke Helleense zin te maken, dat hij terecht de meest overtuigde en bedreven ‘poète hyperconscient et fabricateur’ is kunnen genoemd worden 11, heel zeker van de Europese dichtkunst sedert een halve eeuw. De Griekse poiètès, de Latijnse Faber heeft hij als het ware in rechte lijn voortgezet, daar hij, met betrekking tot zijn reeds experimenterende meester Mallarmé, luid wist te verkondigen: ‘Le travail sévère, en littérature, se manifeste et s'opère par des refus. On peut dire qu'il est mesuré par le nombre des refus’ 12; en in verband met het gedicht zelf: ‘Un poème sur le papier n'est rien qu'une écriture soumise à tout ce qu'on peut faire d'une écriture’ 13. Wie terminologie en taal van Valéry leest, zoals ze te lezen zijn, komt onvermijdelijk en op iedere bladzijde van zijn essayistisch werk terecht op dezelfde harde kern van zijn esthetisch bewustzijn; het zegt, met al wat zulks impliceert aan slagen, niet slagen, herkansen, vinden (reeds de middeleeuwse trouvère of troubadour noemde zich een vinder), herhaaldelijk hetzelfde: ‘l'oeuvre de l'esprit n'existe qu'en acte. Hors de cet acte, ce qui demeure n'est qu'un objet qui n'offre avec l'esprit aucune relation particuliere’ 14. Allereerst dan de dichtkunst, als kunst van het dichten, daarom als poëzie. Er zou, in het spoor van Rimbaud, Mallarmé of Valéry, op gebied van experimenterende Franse poëzie (het is vooral in Frankrijk, meer dan in Engeland of Duitsland, dat het verschijnsel zich heeft voorgedaan, dit wegens de labiele, steeds innoverende aard van de Franse geest), nog heel wat op te helderen zijn. Tal van experimenten zouden de moeite waard zijn even te worden onderzocht: - het instrumentisme van René Ghil, waarmee deze door toepassing op spraak en taal van ontdekkingen uit de klankfysica het woord poëtisch trachtte te intensiveren; het verslibrisme van Gustave Kahn, zo vreemd aan de Franse dichtkunst, maar dat toch op zijn wijze ook een middel was om woord en vers experimenteel te bevrijden van talloze, echte of vermeende dit doet er niet toe, hinderpalen en weerstanden (we zijn hier niet meer aan de ‘poésie scientifique’ van Ghil toe); het melodisme van Paul Fort, dat in het bijzonder op de ritmische zang {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} steunde, en niet zonder een hele reeks ‘recherches’ om te komen tot ‘la belle strophe musicale’, was kunnen verwezenlijkt worden. En verder, met het begin en het verloop van de eerste wereldoorlog, gekruist door even gewaagde pogingen tot bevrijding van de wereldpoëzie in het spoor van Marinetti, Whitman e.a., de experimenten van het zg. fantaisisme van Guillaume Apollinaire (men lette op een titel als Alcools, 1913), Jean Cocteau (die ‘poésie’, maar ook ‘poésie de théâtre’, ‘poésie critique’ wenst te schrijven, wat niet buiten het telkens herhaalde experiment kan), Max Jacob (deze mystificator, opgesloten, niet langer in zijn Ivoren Toren, doch Laboratoire Central), André Salmon (als de vorigen een vriend van de experimentator bij uitstek, Picasso). Er zouden, in de schaduw van het theoretisch en orthodox surrealisme van André Breton, wiens eerste manifest van 1924 is en waarin met het ‘automatisme psychique’ op het eerste gezicht een niet experimentele houding wordt aangenomen (dit was ook het geval geweest met Dada, in 1916 door Tristan Tzara gesticht), nog tal van uitlatingen, manifesten en praktische voorbeelden aan te wijzen zijn, waarbij in de lijn van Rimbauds ‘dérèglement des sens’, óf dit ‘dérèglement’ als voorwaarde is gesteld tot het ontdekken van nieuwe, nog niet of weinig gekende onderbewuste waarden, óf ertegen wordt gereageerd om in een dichtkunst vooral, die strengere formele eisen stelt zoals die van Valéry, deze strengheid, dit rationeel wikken en wegen, eveneens experimenteel uit te baten tot het vinden, aldus maken van nieuwe schoonheid. De twee tendenzen zijn, op dit ogenblik, in de jongere Franse poëzie, dit beïnvloed door evenwijdige pogingen en réussites in de Angelsaksische, zowel Engelse als Amerikaanse dichtkunst (men stelle een dichter als T.S. Eliot tegenover Ezra Pound), nog steeds toonaangevend. De Amerikanen vooral geven zich hiervan duidelijk rekenschap 15, zij die thans, in extreme richting, aan hun typewriting-poems toe zijn. Voordat we ons enkele vragen stellen omtrent de werkelijke betekenis van de verhouding experiment en experimentalisme in de literaire schepping, is het goed nog even de ontwikkeling van de roman en het toneel onder ogen te zien. Dit om sommige doelstellingen ervan duidelijk te maken. Het is feitelijk op het gebied van de roman en de romankunst, dat {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} het woord, in zijn meest zuivere, proefondervindelijke natuurwetenschappelijke betekenis, het eerst en het scherpst omlijnd gebruikt is geworden. En wel door Zola, in tal van inleidingen tot zijn werk, ook essayistische opstellen sedert 1866 (Définition du roman, een mededeling op het ‘Congrès scientifique de France’), onmiddellijk na het verschijnen van de befaamde Introduction à l'étude de la médecine expérimentale door Cl. Bernard, in 1865. In 1868 gaf hij Thérèse Raquin uit, en liet de roman voorafgaan door een inleiding, waarin hij over ‘le roman scientifique’ handelde (men herinnere zich de ‘poésie scientifique’, doch in andere geest, van Ghil); in 1880 eindelijk verschijnt van hem, onder de gezamenlijke titel Le roman expérimental 16, een verzameling van deze theoretisch gefundeerde opstellen, doch waarvan steeds het eerste (met dezelfde naam), toonaangevend is. Het is niet zonder belang op de houding van Zola in dezen te wijzen. Zoals men weet (hij zegt het zelf: ‘je compte, sur tous les points, me retrancher derrière Claude Bernard. Le plus souvent, il me suffira de remplacer le mot médecin par le mot romancier, pour rendre ma pensée claire et lui apporter la rigueur d'une vérité scientifique’), volgt hij de experimentele wetenschappelijke methode van de Franse medicus, als het ware op de voet. Zijn bedoeling is, na Bernard, aan te tonen dat indien de experimentele methode ertoe komt een of andere kennis op te doen op gebied van chemie, fysica of fysiologie, zulks eveneens mogelijk moet zijn en is op dat van de kennis van de menselijke psychologie, in haar verhouding tot de evenmens en de sociale omgeving. ‘Le roman expérimental’ (hij bedoelde hiermee wat men ook de ‘naturalistische roman’ is gaan noemen), ‘est au bout’, concludeerde hij. Zoals Bernard, maakte hij eerst een onderscheid tussen ‘les sciences d'observation’ en ‘les sciences d'expérimentation’. Tot nutoe, meende hij, heeft men in de literatuur slechts aan observatie, waarneming der feiten gedaan; is nu ook hier experiment en experimentalisme mogelijk, dit is de vraag? Observeren, waarnemen bestaat erin verschijnselen vast te stellen, zoals de natuur ons die biedt, en vooral zonder ze aan wijzigingen bloot te stellen; proefondervindelijk experimenteren diezelfde verschijnselen te bestuderen, doch niet zonder ze vooraf, en met een welbepaald doel voor ogen, wegens bepaalde omstandigheden te hebben doen veranderen van gedaante, aan wijzigin- {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} gen te hebben doen gehoorzamen. Zo is de proefondervindelijke ervaring ook slechts waarneming, doch die de experimentator zelf heeft gewenst, in het bijzonder veroorzaakt; ze steunt op de twijfel, en houdt rekening met de geestelijke vrijheid, waarbuiten hij zich niet aan het werk kan zetten. Kortom: ‘Il accepte simplement les phénomènes qui se produisent, lorsqu'ils sont prouvés’. Toegepast op de literatuur, hoofdzakelijk de roman- en toneelkunst, hoeft de schrijver niets meer, ook niets minder te doen. Hij ook is tegelijk een waarnemer en experimentator, vooral een experimentator na, voorafgaandelijk, een waarnemer te zijn geweest. De waarnemer brengt de feiten, zoals hij ze in de natuur geobserveerd heeft; hij bereidt het terrein voor waarop de personages zullen moeten bewegen. Komt de experimentator aan de beurt, die het experiment waagt. Hij zal dezelfde personages zo dienen te gebruiken, in zó een tijd, zó een milieu en zodanige omstandigheden, dat hij in staat is aan te tonen: ‘que la succession des faits y sera telle que l'exige le déterminisme des phénomènes mis à l'étude’. En met dit ‘déterminisme des phénomènes’ heeft Zola het zware woord gesproken, dat heel zijn systeem (want systeem is er, ten slotte), zal beheersen: ‘En somme, toute l'opération consiste à prendre les faits de la nature, puis à étudier le mécanisme des faits, en agissant sur eux par les modifications des circonstances et des milieux, sans jamais s'écarter des lois de la nature 17. Au bout, il y a la connaissance de l'homme, la connaissance scientifique, dans son activité individuelle et sociale’. In de geest van Zola (hoe hij in zijn pogingen al dan niet geslaagd is, komt hier niet ter sprake), moest de experimentele of natuurwetenschappelijke, naturalistische roman dus een werkelijk experimenteel onderzoek vooropstellen op de mens, al gaf hij er zich toch rekenschap van, dat deze niet als een chemische stof, een fysisch mechanisme, een fysiologische cel te bestuderen valt. Wetenschappelijke zekerheid zou hier nooit worden verkregen als in de natuurwetenschappen, o.m. in de medicijnen. Nochtans zou eenmaal blijken, dat de moderne schrijver, en niet het minst de toneelschrijver, aldus tot zelfs op de gedragingen, zeden en gewoonten, ook wetten van het menselijk en sociaal bestaan zou kunnen ageren, en hierdoor de maatschappij tot op zekere hoogte, naar goeddunken, wijzigen. Bernard had gezegd: ‘L'expérimentateur est le juge d'instruction de la nature’; Zola zegt het hem na: ‘Nous autres romanciers, nous sommes les juges d'in- {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} struction des hommes et des passions’. ‘Modifier la nature, sans sortir de la nature’, - dit is wel de meest gevatte formule waarin hij zijn dirigistische, deterministische opvatting, en dit met de bedoeling om te gehoorzamen aan de eisen van de algemene wetenschappelijke evolutie in de 19de eeuw (ook wat de kunst van het schrijven betreft), ooit heeft vorm gegeven. Men heeft altijd kunnen vaststellen, dat Zola als verdediger van zijn theorie steeds in de verlegenheid is geweest wat het aandeel bij dergelijk experimenterend schrijver van het persoonlijke, ook van de stilist, de artiest betreft. Hij geraakte daarbij niet verder dan te beweren: ‘le sentiment personnel de l'artiste reste soumis au contrôle de la vérité’, en hij bedoelde hiermee ‘de la vérité expérimentée, expérimentale’. Dit om te bewijzen, dat men met deze opvatting van de experimentele, naturalistische roman opnieuw voor een uiterste staat (het andere is dat van het ‘automatisme psychique’ der latere surrealisten, dat er eveneens toe dient nog onbekende gebieden van de menselijke ziel, werkelijk te ex-ploreren, ver-kennend te kennen); het is een uiterste, dat echter ingeschakeld is in een behoefte sedert de 19de eeuw om, in de mate van het mogelijke, van het schrijverschap, de literatuur iets meer te maken, dan bloot een aangenaam tijdverdrijf, een afleidingsmiddel, de traditionele expressie van de mens. Ze bleek, met de opkomst van de psychologie, de parapsychologie, de dieptestudie van onderbewustzijn, droom en occult leven, tot iets anders in staat te zijn dan het vastleggen door middel van het woord, en dit in een harmonische vorm, van Waarheid en Goedheid, het schoonheidsideaal der oudere en nieuwere classici. Immers, voor hen gold de stelregel, - is slechts schoon wat goed en waar is, en omgekeerd. Plato sloot de dichter buiten zijn staatsgemeenschap, omdat het alles slechts verbeelding was wat hij schiep, en deze slechts ongeregeldheid, wanorde, chaos kon stichten. Gelukkig voor de post-aristotelische esthetiek pikte Aristoteles hem weer terloops op. Ik had het daareven over Zola. Op het gebied van het proza is het woord experimenteel niet altijd met bedoelde (natuur)wetenschappelijke betekenis gebruikt geworden. Van Deyssel b.v. gebruikte het er niet voor, eerder voor het tegendeel, o.m. met betrekking tot het bekend artistiek, subs. literair ontwikkelingsproces, dat van observatie, over impressie en vooral sensatie, tot en met extase gaat, en dat hij aldus geïllustreerd zag in een confrontatie, resp. van het werk van Zola en Maeterlinck, met dat van Ruusbroec. De sensatie noemde hij, in dit verband, het ‘centrale ontmoetings- en verbindings-sta- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} dium’; het processus zag hij ‘klimmend en aktief’ tot aan de sensatie, om dan ‘zwevend en passief’ tot de extase over te gaan; en met de sensatie van Maeterlinck, in tegenstelling tot de observatie van Stendhal, Balzac en Zola, bedoelde hij die soort artistieke beleving welke van het ‘zintuigelijk waarneembare leven’ uit, ‘experimenteel, positief en materieel in het àndere-leven’ zou voeren. Daarom, om het experimentele, positieve en materiële (hij bedoelde er, ondanks de voor misvattingen onderhevige terminologie, een soort van huize uit sensorieel, sensitivistisch, doch tegelijk intuïtief doordringingsvermogen mee van het artistieke kennen), geeft de sensatie het ‘essentiële van het leven van dezen tijd’, - bedoeld is dat van het eind 19de-eeuws fin-de-siècle, - en voert ze ‘in de realiteit van het hoogereleven’, dat tot dusver slechts blote ‘verbeeldings-voorstelling’ was blijken te zijn. Ze zou (en hier stappen we opnieuw naar het gebied van de chemie en het chemische over), het ‘psycho-chemische bewijs’ zijn van de realiteit van dit ‘hoogere-leven’ 18. - Is dit alles wartaal? Misschien voor een deel, al was het slechts omdat hier geijkte termen in verband worden gebracht met dingen, waar ze nauwelijks bij horen; anderzijds bewijzen dergelijke pogingen tot formulering van sommige artistieke ervaringsmogelijkheden, dat op bepaalde ogenblikken van deze artistieke bewustwording, heel zeker vanaf het begin ongeveer van de 19de eeuw, het nog onmogelijk bleek bedoelde formulering voortaan buiten de raaklijnen, segmenten en sectoren van de (natuur)wetenschappen te houden, en dit te blijven doen. Er zijn ongetwijfeld verwarringen, zelfs vergissingen uit ontstaan; aan de andere kant heeft dergelijke extra-artistieke terminologie, ontleend aan gebieden waar ze nu niets mee te maken had, verhelderend kunnen werken, en ook gewerkt. Het is dus wel zo, dat sedert de ineenstorting van de renaissancistische klassieke idealen (eigenlijk was de worm in het hulsel aanwezig), gedurende de 19de, ook de eerste helft van de 20ste eeuw, poëzie, roman- en toneelkunst niet enkel experimenteel zijn ingesteld, dit experimentalisme daarbij eveneens een dubbele richting inslaat: 1. die van de strikt wetenschappelijke, zo ver mogelijk doorgedreven als het ware laboratorium-analyse (type Zola); 2. die van de even reële, objectieve kennis van 's mensen geheimzinnig innerlijk leven, dit ondanks, in veel gevallen als gevolg van de revolte, het ‘dérèglement {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} des sens’, het exploiteren van een of ander ‘état second’ (type Rimbaud), waaraan het surrealisme alles te danken had. Inderdaad: ‘De même que les surréalistes ne s'étaient pas perdus dans l'exploration des profondeurs de l'inconscient et avaient su garder leur esprit critique pour dégager les lois de leurs découvertes, de même ils ne s'abandonnent pas totalement à l'action révolutionnaire, car l'art, la science, la révolution, concourent au même but: l'harmonie de l'homme et de l'univers’ 19. Tussen beide extremen is het o.m. opnieuw Valéry geweest, die de wetenschappelijke analyse van zijn technisch en ook geestelijk materiaal én het beroep dat hij wel verplicht was te doen, - hij als groot dichter, - op het ‘état second’ der surrealisten, experimenteel met elkaar wist te verzoenen. Te onzent, in onze eigen literatuur, is het experiment in tijden van experimentele hoogconjunctuur (deze zijn er in periodes waarin, of oudere, onbruikbaar geworden vormen al te lang werden gehandhaafd, of opnieuw, om een of andere reden, met nul moet worden begonnen), eveneens aan bod geweest. Op enkele uitzonderingen na, (figuren als Gezelle, Gorter, Kemp, Achterberg niet te na gesproken, - Dichtoefeningen (1858), De School der Poëzie (1916), Standard-Book of classic Blacks (1946), Cryptogamen (1931-54) beschouw ik resp. als data op het niveau van de ontwikkeling der Westeuropese lyriek), hebben we ook hier veelal nagebootst wat ons in het buitenland werd voorgedaan, dit met verstrekkender gevolgen voor de wereldliteratuur, dan dit in de Nederlandse enigszins het geval kon zijn. Het is vooral in de dichtkunst, - deze leent er zich, al wegens haar wezen en doelstelling gunstiger toe, dan andere literaire genres, - dat het verschijnsel zich heeft voorgedaan. Een greep uit een lijst van wellicht nog talrijker titels maakt dit duidelijk. Zo schreef G. Gossaert, na de voorlopers op dit gebied, nl. Gezelle en Gorter, zijn Experimenten (1911), M. Nijhoff Vormen (1924), P. Van Ostaijen het Eerste Boek van Schmoll (1928), V. Van Vriesland Herhalingsoefeningen (1935), H. Andreus De Taal der Dieren (1951), Lucebert De Amsterdamse School (1952), G. Kouwenaar Achter een Woord (1953), S. Vinkenoog Lessen uit de nieuwe School van Taboes (1955), H. Claus De Oostakkerse Gedichten, voordien Nota's voor een Oostakkerse Cantate (1955). Er zou hier meer te noemen zijn, ook buiten de poëzie. K. van de Woestijne bundelt zijn ‘proeven van scheid- en wissel-kunde’, zijn bekende Omzettingen uit poëtisch proza of gewoon proza, waarmee hij bedoelt ervaringen uit het zintuiglijke tot geestelijke erva- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} ringen en verworvenheden als het ware ‘chemisch’ om te zetten, te transmuteren, onder de titel Beginselen der Chemie (1925). B. Schierbeek schrijft opnieuw, lange tijd na Zola, doch ook met een heel andere bedoeling en techniek, het opdelven in ‘écriture automatique’-stijl van 's levens geheimen, zg. experimentele romans, Het Boek Ik (1951), De andere Namen (1952), De derde Persoon (1955), en gaat daarin zover om ook hier met papier, kleur, lettertype, inktsoort en bladspiegel te opereren. Men heeft de indruk, of de literatuur, vooral in deze tijd van oververzadiging aan traditionele literaire cultuurwaarden, inderdaad weer met de ‘taal der dieren’ wenst te herbeginnen, gewoon ‘oefeningen’, ‘herhalingsoefeningen’, ‘eerste boeken’ bedoelt te schrijven, opnieuw ‘school’ hoeft te lopen, om er achter te komen wat er ‘achter het woord’ mag schuilen, en hiermee poëtisch, literair, geestelijk te doen valt. Tussen dit herzien, in primitivistische richting, van wat eens als schoon gold, dit ont- tegelijk her-waarden van literaire lopende munt (als het geen valse munt is), en een onderneming als van de Woestijnes chemische transmutatie van sensoriel tot ascetisch of mystiek geestesleven, ligt de afstand van een literatuur, die over de hele lijn, van het ene uiterste tot het andere, op het experiment gecentreerd is. Het is hier de plaats even te wijzen op de visie, die de jongere zg. experimentele literaire kritiek te onzent van het probleem, en de problematiek die erbij gemoeid is, bezit, of voorgeeft te bezitten. Want altijd klaar en duidelijk geformuleerd is dit geenszins; ook valt het op, dat het vooral in Holland is (het feit dat het ontstaan is, samen met de oprichting van de Amsterdamse Experimentele Groep in de schoot van Reflex (1948) en Cobra (1949), geeft nog geen voldoende verklaring), dat het verschijnsel zich heeft voorgedaan. Houdt dit verband met een werkelijke bewustwording van de artistieke, scheppende problematiek over het algemeen (in Frankrijk b.v. wordt er niet of weinig over gedebatteerd, gewoon aan hedendaagse, levende literatuur gedaan, en reflexie hierover, speciaal van sociaal, politiek of filosofisch standpunt uit)? Misschien, - maar dit voert ons op een ander terrein. De belangstelling i.c. gaat van de zg. experimentele poëzie, over de experimentele kritiek, literatuurgeschiedenis en literatuurwetenschap, tot en met het experimenteel denken, zonder meer (bij K. Jonckheere, E. Van Ruysbeek, J. Walravens in Vlaanderen, H. De Vries, G. Kouwenaar, P. Rodenko vooral, in Holland). Zo kort en bondig mogelijk samengevat (het gaat hier niet op, voor genoemde gebieden de expe- {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} rimentele attitude in de bijzonderheden uiteen te zetten, of kritisch te bespreken), komt dit experimentalisme erop neer, opnieuw met nul te beginnen, het gedicht ‘in statu nascendi’ vast te leggen, het al dichtende zijn vorm te verlenen, en niet van een of andere gevoelspregnans of levensoptiek uit. Het gaat dus om een terugkeer naar een soort primitivisme, verwant aan de zintuiglijk, psycho-fysiologisch, biologisch bepaalde levenservaring van het kind, een ‘experimenteren met de naakte zintuigen’ (Rodenko), ook een ‘herbezinning op en herbeleving van de organische en zintuiglijke grondslagen waarop de geesteswerkzaamheid dichten stoelt’ (idem) en dit met het doel de eenheid van zintuiglijke gewaarwording en taal liever te ontdekken, tastend en her-tastend, experimenteel te vinden, dan wel in traditionele zin te scheppen. Dit houdt natuurlijk verband met een principieel àndere attitude tegenover leven en existentie, nl. deze welke erin bestaat, over de traditie heen, de weg terug op te sporen naar de ‘creatieve oergrond van de mens’ (idem). Bekommernis van de nieuwere, en hiermee is bedoeld de werkelijk levende poëzie, - zij die het doet, - is er dus eerder een van pragmatische doelmatigheid, dan wel idealistisch platonisme, wijl ze, in tegenstelling tot het metaforisch en allegorisch ver-hullende van dit laatste, duidelijk ont-dekkend, althans her-ontdekkend bepaald is. Wat zal nu hiertegenover de taak van de literaire kritiek hoeven te zijn? Het dusdanig experimenteel literair verschijnsel, niet meer als tot dusver vanuit een zg. objectief eeuwigheidsprincipe te bestuderen, doch vanuit de intuïtieve, magische geëngageerdheid door en in het zich steeds vernieuwend, het altijd ànders wordend klimaat, de tijdgebonden ‘gegrepenheid’, waarin het literair kunstwerk ontstaat. Dit is wat Rodenko (hij is wel de criticus, die zich voor dergelijke problematiek het meest interesseert, echter niet altijd buiten alle begripsverwarring, die in dezen zo fataal is), een ‘empirische poëziekritiek’ noemt en die, op het gebied van de literatuurgeschiedenis en de literatuurwetenschap, een bezinning toelaat welke nu niet meer pseudo is (men denke aan zijn opstel Literatuurgeschiedenis: een Pseudo-wetenschap, of: Wij en de Klassieken in Maatstaf, III, 1955-56, blz. 314 en vlg., waarover nog al wat te doen is), doch rekening houdt, niet langer met de bedrieglijke tijdeloze, eeuwige, maar dode waarden waarover geen historie zou te schrijven zijn, echter met de steeds nieuwe, levende valuta (of die nu uit het verleden stammen, of het heden zelf, om het even), die in een bepaalde tijd een bepaald iets te ‘zeggen’ hebben, of dit ‘weer’ doen. Zoals op te merken valt, raken we hier een van de {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} grondproblemen van de literatuurgeschiedenis (het is er een, dat sedert men zich over de problematiek van de literatuurwetenschap is gaan bezinnen, deze bezinning niet losgelaten heeft), waarmee ze althans schijnt te vallen, of te staan. Uit bovenstaande blijkt, dat het literair experiment (hiermee is ongetwijfeld het scheppingsproces bedoeld, zoals dit in niet vervlakte, eigengereide of zg. klassieke periodes optreedt, dit geactiveerd door het versneld tempo, de nauwelijks beheerste behoefte aan vernieuwing, waaraan de literaire ontwikkeling blootgesteld is), óf de vorm, óf de inhoud, meestal vorm én inhoud, dan ook de hele geestelijke structuur en betekenis van het kunstwerk betreft. In sommige gevallen, d.i. in haar toppen, daar waar ze zelf het ijkmerk verkrijgt van alle klassiek bereiken, waar dus op een of andere geïnoveerde weg niet verder kan worden gegaan zonder sommige grenzen van het toelaatbare, het op een bepaald ogenblik mogelijke te overschrijden, - wat Cocteau ‘le tact dans l'audace’ genoemd heeft (voorbeelden: Rimbaud-Valéry, Gezelle-Van Ostaijen, Gorter-Achterberg), - bepalen deze structuur en betekenis tot zelfs de hele omvang van het cultureel klimaat, waarin de literatuur zich beweegt. Zo zullen de experimenten van thans niet zijn wat ze rond twintig of tachtig geweest zijn; op hun beurt zijn die van tachtig niet geweest, wat o.m. die van Poe of Baudelaire waren. Hoe dit ook zij, algemeen beschouwd gehoorzaamt zowel de literaire ‘oefening’ als het verst doorgedreven ‘experiment’, de nieuwe griffel op de schone lei (om op Rodenko's bloemlezing uit de poëzie der avant-garde te variëren), aan enkele kenmerken, zo niet wetten, die telkens in het oog springen. Het literair experimentalisme: 1. doorbreekt of verzet de grenzen of de hinderpalen van alle verstarring, stilstand of dood; het behoort als zodanig, in renoverende geest, tot de levende literatuur, en bewijst hiermee zijn vitaal karakter; 2. het resultaat hiervan is, dat het meestal gelijke tred houdt met de ontwikkeling, in dezelfde avant garde-geest, op andere gebieden van de artistieke bedrijvigheid, en derhalve progressistisch gericht is; 3. dit progressisme kan zover gaan, dat sommige bruggen met het verleden kordaat worden opgeblazen, hoogst zelden echter alle, zodat doorgaans altijd de kans bestaat om op de achtergrond van het meest gewaagd revolutionaire, zelfs anarchisme, nieuwe, vernieuwde, gerevaloriseerde waarden te zien opduiken, die eenmaal op hun beurt klassiek kunnen heten; {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. of het nu, hetzij aan de linker-, hetzij aan de rechtervleugel van dit progressisme te vinden is (doorgaans uiterst links, of links van sommige centrum-stellingen), het bouwt in ieder geval aan het schoonheidsbeeld van een bepaald mensentype in een bepaalde maatschappij, en heeft dus steeds esthetische bekommernissen en doeistellingen; 5. de esthetische verwezenlijking ervan zal slechts leannen worden gemeten, naarmate het volgens de techniek en in de geest van een welbepaalde, eigen stijl, dus ook stilistisch (alle kunstschepping, Immers, is stijlschepping), tot sommige, geslaagde resultaten zal kannen komen. Zo kan men aannemen, dat iedere nieuwe richting op dit gebied duidelijk experimenteel is bepaald, voordat ze, binnen haar eigen gezichtskring en met eigen middelen, tot volmaakte, onvervangbare, d.i. klassieke valuta geraakt. Men kan verder gaan en beweren dat er, zonder het experiment, - het minst of meest gewaagde, dit doet er niet toe, - geen literatuur, althans geen levende mogelijk is, daarbuiten de dood heerst. Dit maakt ook het verschil tussen levende en dode classici uit, levende die thans nog een waarde betekenen, dode die, op welke manier ook, nutteloos zijn, en men alleen nog leest om andere, dan wel literaire, dus esthetische redenen. Er zou over deze verhouding experiment-literatuur nog heel wat te zeggen zijn. Feitelijk is het een onuitputtelijk probleem, dat in iedere tijd nieuwe perspectieven opent, stilistisch en geestelijk de vraagstukken anders opwerpt, zo met het scheppend woord (als er, tenminste, schepping is) van een persoonlijkheid of een richting verweven is, dat het tot het wezen zelf ervan gaat behoren. Vooral daar het woord, meer nog dan kleur, klank of ruimte levende stof, dus geest is, die waait waar hij wil, en alleen maar op de nodige prikkels wacht om tot leven, d.i. bestaan te komen. Evenwel ook op de nodige tucht, om aan dit bestaan vorm te geven. Zodat ook, in dit opzicht, het experiment niet zonder een bepaalde discipline kan, doch die ze uit zichzelf, uit eigen wezen en bedoeling, en niet uit zg. alleengeldende klassieke regels of wetten, heeft te putten. ‘Le tact dans l'audace, - schreef, inderdaad, Cocteau, - c'est de savoir jusqu'ou où peut aller trop loin’. Dit geldt ten slotte zowel voor de experimentele als de traditionele literatuur, en ligt ten gronde aan alle goede, grote literaire kunstschepping, die deze naam verdient. M. Rutten {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroniek De Nederlandse literatuurgeschiedenis sedert 1952 (De zeventiende eeuw in Zuid-Nederland) Onderhavig overzicht van recente publicaties in verband met de Zuidnederlandse letterkunde van de 17e eeuw laten wij een aanvang nemen in 1952. In dit jaar publiceerde Prof. Dr. E. Rombauts zijn studie De letterkunde der XVIIe eeuw in Zuid-Nederland in de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden (o.l.v. Prof. Baur) en nam er in zijn bibliografische aantekeningen de bijzonderste publicaties op, die voor die datum het licht hadden gezien. Ook in 1952 hield de genoemde Leuvense hoogleraar een lezing op het XXIIe Ned. Filologencongres te Utrecht over Een leemte in de Nederlandse literaire geschiedschrijving, waarvan de tekst achteraf in Dietsche Warande en Belfort (1954, 214-222) verscheen. Hij wees daarin op de gevaren die schuilen in een veronachtzaming van de letterkunde van het Zuiden uit de periode tussen 1600 en 1830 en toonde in het bijzonder aan hoe door verwaarlozing van dit deel der Nederlandse literatuur een aantal literair-historische feiten niet tot hun recht komen, vooral met betrekking tot de geestelijke liederen in populaire toon, de mystieke literatuur, de karakterbeschrijving, de literaire theorie en de emblemata-boeken. Op deze terreinen heeft Zuid-Nederland zich verdienstelijk gemaakt en in onze kroniek kunnen wij op verschillende studiën en uitgaven wijzen die daarop betrekking hebben. Wij stellen daarnaast vast dat de enkele ‘belangrijke’ figuren uit de hier behandelde periode, zoals Justus de Harduwijn, Richard Verstegen, Pater Poirters, Michiel de Swaen, Willem Ogier en Guilliam van Nieuwelandt van vernieuwde belangstelling het voorwerp zijn geweest, terwijl ten slotte - en dit is voor de belangstellenden in de 17e-eeuwse Zuidnederlandse literatuur de meest verheugende vaststelling - aan deze reeks een nieuwe naam kan worden toegevoegd, die van de mystieke schrijfster Maria Petyt, wier werk Prof. Rombauts op grond van enkele gegevens van zijn student A. Deblaere, S.J., in zijn eerstgenoemde studie reeds vluchtig kon karakteriseren. Alvorens wij de literatuur in verband met afzonderlijke figuren overschouwen, wensen wij toch nog de aandacht te vestigen op een algemeenoriënterend opstel van Prof. Rombauts over Traditie en vernieuwing in de Zuidnederlandse letterkunde van de 17e eeuw (VMKVA, 1954, 299-330), waarin hij onderzoekt ‘in welke mate de geloofsfactor bepalend is geweest voor het zogenaamde traditioneel aspect van de Zuidnederlandse literatuur der 17e eeuw’ en waar hij tot de conclusie komt dat de traditie die deze geschriften kenmerkt zich vernieuwd heeft door renaissance-invloeden van verschillende aard en een diepergaande religieuze beleving. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Meer dan enig ander auteur uit het 17e-eeuwse Vlaanderen is Justus de Harduwijn de laatste jaren het voorwerp van interesse en studie geweest. In 1954 werd te Oudegem-Mespelaar, waar de dichter gedurende 29 jaar zijn geestelijke bediening heeft uitgeoefend, een herdenking op touw gezet en een monument te zijner eer opgericht. Dit was de vervulling van een wens door de Harduwijn zelf bij zijn sterven uitgedrukt en waarop Dr. Dambre in 1952 de aandacht had gevestigd bij het publiceren van 's dichters testamentaire beschikkingen, die hij liet vergezeld gaan van een aantal voor de kennis van de Harduwijns leven interessante oorkonden en een paar aan zijn geestelijke en volkse levenshouding gewijde korte beschouwingen (Justus de Harduwijn's testament, Erasmusgenootschap, Gent, 1952, 44 blz.). Bewuste herdenking gaf verder aanleiding tot het verschijnen van een aantal bijdragen die, naast meer gegevens van biografische aard, ook nieuwe inzichten bijbrachten in sommige facetten van de Harduwijns dichterschap. Dr. Dambre, die in 1953 ook reeds de Jezuïeteninvloed op Justus de Harduwijn (Bijdr. Brab., R. III, Jg. V, 152-161) onderzocht had, gat Nieuwe biografische gegevens over Justus de Harduwijn's verblijf te Oudegem-Mespelaar (1607-1636) (Gedenkschriften van de Oudheidkundige kring van het land van Dendermonde, 1956 en publiceerde in hetzelfde ts. (1956) zijn bij de herdenking gehouden feestrede Lauwerkrans voor Justus de Harduwijn. De publicatie van het genoemde Testament zette M. Brauns, S.J. er toe aan nogmaals de betekenis van de dichter de Harduwijn te onderzoeken en hem in de renaissancistische en contrareformatorische stromingen te situeren (Streven, 1953, 564-567 en Nieuwe Stemmen, 1954, 201-206; 233-242). Nog over de Harduwijn schreef Dr. R. Foncke, wiens vroegere publicaties veel tot de bekendmaking van de dichter hebben bijgedragen; hij vergeleek diens vertaling van een sonnet van Honorat de Laugier met een overzetting van dezelfde tekst door Martin Opitz en kende zonder aarzelen de kroon aan de Vlaamse dichter toe (Aan wie de kroon? in VMKVA, 1956, 805-836). De belangrijkste in deze kroniek te vermelden publicatie in verband met de hier beschouwde dichter is ongetwijfeld de door Dr. Dambre ingeleide en gecommenteerde heruitgave van De Weerliicke Liefden tot Roosemond (Zwolse Drukken en Herdrukken, nr. 21, 1956). Hierin wordt op grond van de jongste onderzoekingen het menselijk en artistiek beeld van de dichter opnieuw geboetseerd, terwijl grondig wordt ingegaan op het verbond der Roosemond-gedichten met petrarkisme en Pleiade. Een nieuwe verdienste wordt hierbij op het actief van de Harduwijn gebracht, en wel de schepper te zijn van de eerste voldragen Nederlandse sonnettenkrans. Een verder onderzoek wijdde Maria A.F. Ostendorf, die ook Dam- {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} bre's uitgave uitvoerig recenseerde (NT, 1957, 107-109), aan de cyclische structuur van de Roosemond-gedichten (NT, 1957, 305-313). De Weerliicke Liefden vertonen aanknopingspunten met de Ocelli van Janus Lernutius, over wie H. van Crombruggen een studie heeft gepubliceerd (Brussel, 1955). In dit verband kan ook de aandacht gevestigd worden op de bijdrage van A.P. Braakhuis over Daniël Jonctijs' Roseliins Oochies (NT, 1952, 147-156). In 1958 publiceerde Dr. Dambre nog enkele Nabeschouwingen over Pia Desideria (1624) en Goddelycke Wenschen (1629) (Spiegel der Letteren, II, 59-65) en maakte hij een vijftal documenten bekend die een duidelijker licht werpen op de Harduwijns leven en omgeving te Oudegem-Mespelaar (Harduiniana in: Gedenkschriften van de oudheidkundige kring van het land van Dendermonde, 13 blz.). Naast Justus de Harduwijn hebben wij Richard Verstegen onder de ‘belangrijke’ schrijvers van de Zuildnederlandse 17e eeuw genoemd. Dr. W.J.C. Buitendijk meent dat, na de bekende studie van Prof. Rombauts en de interessante bladzijden die hijzelf in zijn Het Calvinisme in de spiegel van de Zuidnederlandse literatuur der Contra-Reformatie aan deze Vlaams-Engelse polemist heeft gewijd, nog het laatste woord over hem niet gezegd is geworden. In Leuv. Bijdr. (XLIII, 1953, 67-80) publiceerde hij Een Anti-Geuzenlied in verband met Frederik Hendriks strooptoch in Brabant, dat hij aan Verstegen toekende, terwijl hij verder bepaalde facetten van R. Verstegen als verteller en polemist onderzocht (NT, 46, 1953, 21-30) en in een andere bijdrage (NT, 46, 1953, 71-79) meer waardering vroeg dan Rombauts getoond had voor de ‘playsante conterfeytsels en concepten’, die, volgens Buitendijk, van uit het Euphuïsme moeten worden begrepen. Aspecten van het werk van Adriaan Poirters zijn in de hier beschouwde periode weinig onderzocht geworden. Alleen Edw. Rombauts heeft enkele retouches aangebracht aan de gangbare opvattingen over Poirters als lyrisch dichter (Land van mijn hart, Tilburg, 1952, 93-99). Over de nog niet gepubliceerde studie over De taal van P. Adr. Poirters die in 1948 door de Kon. Vl. Academie werd bekrond, werden thans de verslagen van de keurraad bekend gemaakt (VMKVA, 1956, 411-429), waarin wij over het karakter van het prijsantwoord worden ingelicht: ‘Met uitzondering van de syntaxis... (werd) elk grammatisch onderdeel van Poirters' taal in zijn volle omvang beschreven en tot in de minste bijzonderheden ook historisch gefundeerd’. Op het belangrijke probleem dat Vital Celen in 1948 in verband met Michiel de Swaen's auteurschap van De Menschwording heeft gesteld is bij mijn weten niemand ingegaan. Tot zeer positieve resultaten {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} leidde daarentegen het onderzoek dat Prof. Dr. J.F. Vanderheyden aan de bronnen van De Swaens Digtkonde heeft gewijd (VMKVA, 1954, 70-108). In deze studie, waarin een lans gebroken wordt voor een vlijtiger onderzoek van de geschiedenis der litteraire theorieën komt de schrijver tot het besluit dat De Swaen bij het opstellen van een aanzienlijk gedeelte van zijn Nederduitsche Digtkonde gebruik gemaakt heeft van een anoniem verschenen Franse Aristoteles-vertaling, die André Dacier met een commentaar in 1692 te Parijs heeft laten verschijnen. Deze datum kan dan meteen als terminus a quo voor de chronologische situering van de Digtkonde aanvaard worden. Ook aan P. Corneille blijkt De Swaen sommige van zijn theorieën over het treurspel ontleend te hebben, die hij echter niet alle op gelukkige wijze in zijn stelsel verwerkt heeft. De door Dr. W. Van Eeghem vroeger begonnen uitgave der toneelspelen van Guilliam Ogier werd voortgezet door Dr. A.A. Keersmaekers die ons een van inleiding en commentaar voorziene editie gaf van De Gramschap, waarmede nu drie der ‘seven hooftsonden’ voor de moderne lezer toegankelijk zijn gemaakt. Zijn grondige kennis van het zeventiende-eeuwse toneelleven te Antwerpen bewees Dr. Keersmaekers verder met de uitgave van zijn door de Kon. Vl. Academie bekroonde studie over Guilliam van Nieuwelandt (Gent, 1957). Hierin behandelt de auteur het leven der Antwerpse rederijkerskamers tussen 1585 en 1632, schetst hij het leven en de vriendenkring van de door hem bestudeerde dichter en bespreekt hij Van Nieuwelandt als dramaturg en moralist. In een ander hoofdstuk wordt de ontwikkeling van de Senecaans-classieke traditie in Zuid-Nederland in ogenschouw genomen, waarvan Van Nieuwelandt de belangrijkste vertegenwoordiger is geweest. Een uitvoerige bespreking van deze studie in de vorm waarin zij aan de Academie werd aangeboden vindt men in de VMKVA, 1954, 347-361. Wij noemden Maria Petyt als de schrijfster die aan de reeks ‘belangrijke’ figuren mag toegevoegd worden. Op een Inleiding tot het werk van Maria Petyt (1623-1677) promoveerde in 1957 te Leuven A. Deblaere, S.J. en zijn dissertatie werd ook door de Kon. Vl. Academie bekroond. Uit de door deze instelling gepubliceerde Verslagen (1957, 360-371) vernemen we dat de schrijver buiten zijn inleidende studie ook de tekstuitgave klaar heeft van ‘een deel harer op bevel van haar geestelijke leidsman geschreven autobiographie en van uittreksels uit haar verdere rationes conscientiae met een uitvoerig lexicon’. Het door de Keurraad uitgesproken oordeel over deze studie doet ons met belangstelling uitzien naar de publicatie van A. Deblaere's werk dat ons zal toelaten kennis te maken met het werk van een schrijfster die, naar het heet, de vergelijking met Theresia van Avilla kan doorstaan. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} De letterkunde van een volk is niet alleen het werk van enkele belangrijke kunstenaars. In de bladzijden die volgen wensen wij dan ook de publicaties na te gaan die instellingen, stromingen, invloeden, auctores minores enz. behandelen, welke tot de vorming van de hele Zuidnederlandse letterkunde der zeventiende eeuw hebben bijgedragen. Ook ten tijde van Rubens zijn de rederijkerskamers in Zuid-Nederland nog buitengewoon bedrijvig geweest. Over de Geschiedenis van de Antwerpse rederijkerskamers in de jaren 1585-16.35 (Aalst, 1952) schreef Dr. A.A. Keersmaekers een uitvoerige schets, waarin de onderlinge verhouding tussen de bestaande kamers, hun inrichting en hun geschiedenis besproken worden. Ook over het leven dezer verenigingen in andere plaatsen lichtte Dr. Keersmaekers ons in met De Turnhoutse rederijkers in de jaren 1598-1620 (Taxandria, N.R. XVI, 1951, 20 blz.), Letterkundig leven te Lier in de 17e eeuw ('t Land van Ryen, VI, 1956, 73-86) en De Zuidnederlandse deelname aan twee Noordnederlandse rederijkersfeesten gedurende het twaalfjarig bestand (1613) (Bijdr. Brab., Reeks III, jg. IV, 1952, 22 blz.). Bedoeld worden hier de rederijkersfeesten te Amsterdam en te Haarlem. Het Rederijkersleven te Brugge, De Heilig-Geestkamer in feest, 1661-1698 schetste A.V. (Biekorf, 59, 1958, 33-38), terwijl Luc Danhieux De statuten van de rederijkersgilde te Reninge in 1700 in het licht gaf (Biekorf, 55, 1954, 215-218). Een uitgebreide studie over De rederijkerskamer van Sint-Anna te Ninove in de XVIIe en de XVIIIe eeuw schreef H. Vangassen (Het Land van Aalst, IX, 1957, 49-66), terwijl F.A. Brekelmans ons gegevens bracht over De rederijkerskamer te Zevenbergen (Ghulden Roos, 16e jg., 1956, 101-105). Over De rederijkerskamers als amusementsverenigingen schreef M. Frère een paar nota's (De Tijdspiegel, VIII, 1953, 187-188) die, zoals de titel aangeeft, geen rechtstreeks verband houden met de letterkunde. Niet uitsluitend tot het toneel van de rederijkers behoren de apostelspelen, waarover Dr. Jo Steenbergen een studie publiceerde (VMKVA, 1952, 439-488) die ook de 17e eeuw in het Zuiden betreft. Dr. C. de Baere, die De bedrijvigheid der Compagnies of nieuwe kamers van rhetorica te Brussel beschreef (Oudenaarde, 1955) lichtte ons ook in over Naamgeving in onze komische spelen (VMKVA, 1952, 163-180). Twee beoefenaars van de geestelijke lyriek hebben onlangs ook een kleine monografie gekregen, met name de Brusselse minderbroeder Willem van Spoelberch, van wie L.H. Somers, naast een biografisch overzicht ook een bibliografie en een keur uit de Gheestelijcke Dreve bezorgde (Franciscana, IX, 1954, 1-24), en verder de Cisterciëncer Gullielmus Vander Machtelt, over wie Dr. P. Ved. Verstegen de resultaten van zijn licentiaatsverhandeling publiceerde (Cîteaux in de Nederlanden, IV, 1953, 281-291 en V, 1954, 5-29). In hetzelfde tijdschrift (VI, 1955, 213-216) {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} gaf Pater Verstegen ook nog een beschrijving van een door Mej. Lic. Coucke te Den Haag teruggevonden oudere verzameling van Vander Machtelt's liederen die, ofschoon, onder een andere titel samengebracht, meestal teksten bevatten, die ook in het jongere handschrift voorkomen. De vondst van dit handschrift blijkt vooral voor de kennis van de afkomst van de dichter belang te bezitten. Nog in het genoemde tijdschrift (IV, 1953, 218-227) besprak P. Roger De Ganck enkele pennevruchten van Cisterciënsers die zich door hun verering voor de Hl. Bernardus tot het schrijven van poëzie in het Latijn en in hun moedertaal hebben verdienstelijk gemaakt. Geen nieuw licht op de artistieke betekenis van de dichter van de Gheestelijcke Tortel-Duyve brengt het polemisch artikel van P. Hildebrand over Gabriel van Antwerpen, uitgever van de Pseudo-Tauler en Ruusbroec (Bijdr. Brab., Reeks III, jg. VI, 1954, 43-50). Over de Nachtegael van J.D. Heemsen schreef P. Maximilianus een aantal bijdragen (Franc. Leven, 37, 1954, 17-25; 49-57; 118-121; 152-156), waarin hij, onder verwijzing naar andere van zijn hand verschenen studiën over de Latijnse bron van dit gedicht (Neophilologus, XXXVIII, 1954, 206-217; 290-300), de verschillende door Nederlandse schrijvers gemaakte vertalingen van John Peckams Philomena bespreekt en met de tekstuitgave van Heemsens gedicht ook een ontleding brengt van de kwaliteiten en kenmerken dezer vertaling. Zowel Heemsen als Vander Machtelt blijken tot de school van Justus van Harduwijn te behoren. Terloops kunnen hier ook de andere opstellen van P. Maximilianus genoemd worden, waarin hij Middelnederlandse teksten behandelt die met het Philomenamotief verband houden (Franc. Leven, 38, 1955, 100-103 en 39, 1956, 174-179) evenals E. Brunings bijdrage Nog eens Philomena - nu met muziek! (Neophilologus, XXXIX, 1955, 305-307). Voor het geestelijk proza valt het moeilijk een grens te trekken tussen wat wel en wat niet tot het gebied der fraaie letteren behoort. Belangstellenden hierin zijn aangewezen op het consulteren o.m. der jaargangen van OGE, waar naast de bijdragen ook regelmatig interessante literatuuroverzichten zijn opgenomen. In 1953 bezorgde dit tijdschrift bovendien een meer dan 100 blz. tellend Trefwoordenregister op de delen I-XXV. Toch willen wij niet nalaten hier een en ander te vermelden dat voor de literatuurhistoricus nuttig kan zijn. Wij wijzen dan in de eerste plaats op twee belangrijke congressen, en wel het in 1952 te Gent gehouden congres over de geschiedenis van de Nederlandse vroomheid, waarvan men een uitvoerig verslag kan vinden in OGE, XXVII, 1952, 212-218 en verder de over hetzelfde onderwerp in 1955 te Heeswijk gehouden studiedagen. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Een samenvatting van het in De Standaard van 21 april 1955 hierover verschenen verslag kan men vinden in OGE, XXIX, 1955, 401-403. Dr. Meeuwesse sprak er o.m. over de invloed van Hermannus Hugo's Pia Desideria op Jan Luyken, Dr. A. Staring behandelde er de mystiek van Maria Petyt, terwijl P. Optatus, O.F.M. Cap. er een referaad las over De Mystieke stromingen in de Nederlanden rond 1600. Over Mystiek bij enkele Nederlandse Jezuïeten der XVIIe eeuw schreef Dr. J. Andriessen, S.J. (OGE, XXIX, 1955, 271-301), B. Spaapen, S.J. zocht naar het auteurschap van de aan N. Eschius toegeschreven Corte Oeffeninghe (OGE, XXVII, 1953, 180-199), die hij in de kring van de schrijfster van de Evangelische Peerle meent te mogen thuisbrengen, terwijl hij ook de verspreiding van het eerstgenoemde werk in de 16e en 17e eeuw nagaat. Over De verspreiding van S. Franciscus van Sales' ‘Introduction’ in de Nederlanden tijdens de 17e eeuw bracht A. De Wilt, S.J. enkele gegevens bij elkaar (OGE, XXVII, 1953, 62-68); Dr. P. Grootens, S.J. besprak Thomas Dujardin O.P. (1653-1733), als schrijver van geestelijke werken (OGE, XXVIII, 1954, 45-90; 225-276; 374-400 en XXIX, 1955, 30-73) en in Marginalia Lessiana (OGE, XXVIII, 1954, 330-373 en XXIX, 1955, 529) gaf Dr. A. Ampe, S.J. enige los van elkaar staande beschouwingen omtrent leven en werken van de theoloog, die ‘voor zijn orde en zijn eigen tijd een licht zou worden in de moeilijke en moeizame heraanpassing van het katholicisme der contra-reformatie op speculatief en moraaltheologisch gebied’. Nederlandse vertalingen van zijn werken worden hierbij te pas gebracht. Wij noemen ten slotte het artikel van C. Sloots, O.F.M. over Fr. Cauwe's Pelgrimagie van het Kindeken Jesus (Bijdragen voor de geschiedenis van de provincie der minderbroeders in de Nederlanden, 10, 1952, 61-64). Met het opstel van J. Arts, S.J. Jezuïeten contra predikanten in de Gouden Eeuw (Roeping, 1957, 563-572) komen wij op het terrein van de polemische literatuur terecht. Paters Arts heeft vooral interesse voor de toon der hartstochtelijke pennestrijders en onderzoekt in dit opzicht o.m. een paar werken van Franciscus Costerus en Cornelis Hazart. Een biografie van Pater Joannes David, S.J. (1546-1613) leverden Mevr. L. Geerts-Van Roey en Dr. J. Andriessen, S.J. (OGE, XXX, 1956, 113-155). Polemische dichtkunst vindt men besproken en verzameld in W.J.C. Buitendijks Nederlandse strijdzangen uit de 16e en de eerste helft der 17e eeuw (Klassieken uit de Nederlandse Letterkunde, Zwolle, 1954). Een bijdrage tot de kennis van de emblemata-literatuur leverde C.G.N. de Vooys met een artikel (TNTL, 70, 1952, 191-208), waarin hij de in 1631 te Antwerpen gedrukte bundel Van Quade Tonghen bespreekt die invloed vertoont van Erasmus' De lingua. Een bloemlezing {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} uit de Noord- en Zuidnederlandse emblemata-literatuur der 16e en 17e eeuw bezorgden ons John B. Knipping, O.F.M. en P.J. Meertens onder de titel Van de Dene tot Luiken (Klassieken uit de Nederlandse Letterkunde, Zwolle, 1956). De studie van de invloeden van vreemde letterkunden op de onze schijnt men de laatste tijd ernstig te hebben willen aanpakken. Hiervan getuigen de verschillende, zij het nog maar oriënterende bijdragen die het ts. Neophilologus heeft gepubliceerd en waarin resp. door P. de Smaele, G.J. Geers en R. Van Nuffel, de Franse, de Spaanse en de Italiaanse invloeden onder de loupe genomen worden (aldaar, 1952, 129-140; 1953, 193-201; 1954, 85-93). Hier kunnen wij ook noemen P.J.M. van Alphens Nederlandse Terentius-vertalingen in de 16e en 17e eeuw (1954). A. Vosters, dissertatie over Spanje in de Nederlandse litteratuur (Amsterdam, 1955) houdt zich niet bezig met de invloed van de Spaanse letterkunde op de onze, maar ‘met de wijze, waarop Nederlandse schrijvers in de loop der eeuwen Spanje en vooral de Spanjaarden hebben voorgesteld en beroordeeld’ (Voorwoord). Voor de Zuidnederlandse letterkunde zijn in dit werk leemten aan te wijzen. Over de wederzijdse belichting der kunsten publiceerde G. Brom met zijn Schilderkunst en litteratuur in de 16e en 17e eeuw (Aula-reeks, Utrecht-Antwerpen, 1957) een verhelderende studie, waarin hij in het bijzonder voor het tijdperk dat ons hier interesseert tracht aan te tonen dat er tussen deze twee soorten kunst meer verschillen dan overeenkomsten vallen aan te stippen. Voor wat Dr. Mak in een vorige kroniek taal bemoeienis heeft genoemd kan de voortzetting gesignaleerd worden van het daar vermelde werk van Dr. L. Van den Branden over Het streven naar verheerlijking, zuivering en opbouw van het Nederlands in de 16e eeuw. In een zopas door de Kon. Vl. Academie bekroonde studie wordt het onderzoek tot het eerste kwart van de 17e eeuw uitgebreid. Ook tot de 17e eeuw strekt zich Dr. G. Degrootes motievenonderzoek uit in Het blonde vrouwentype in de Nederlandse poëzie vóór en tijdens de renaissance (Dietsche War. en Belf., 1956, 202-214) waarin o.m. Justus de Harduwijn en Jac. van Zevecote worden ter sprake gebracht. Interessant bibliografisch materiaal voor onze periode vinden wij, buiten het reeds genoemde Trefwoordenregister van OGE in de regelmatig bijgehouden Bibliographica (betreffende Franciscaanse schrijvers) van Dalmatius Van Heel, O.F.M. en Cunibert Sloots, O.F.M. (Bijdr. v.d. geschied. v.d. provincie der minderbroeders in de Nederlan- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} den). Zeer nuttig ook is het negende deel van De Kapucijnen in de Nederlanden en het Prinsbisdom van Luik (1955) door P. Hildebrand, O.F.M. Cap, waar een hoofdstuk (blz. 345-399) over de litteraire bedrijvigheid der Kapucijnen handelt en een aantal nog onuitgegeven handschriften met letterkundige inhoud vermeld worden. Ook de Bibliotheca Catholica Neerlandica Impressa 1500-1727 (Den Haag, 1954) met zijn 18.754 titels van godsdienstige werken moet hier vermeld worden, al staat dit werk niet op het peil van M.E. Kronenbergs Nederlandse Bibliografie van 1500-1540. Wij begonnen deze kroniek met de vermelding van een volledige studie (van Prof. Rombauts) over de letterkunde der 17e eeuw in Zuid-Nederland. Wij kunnen ze besluiten met het noemen van twee andere algemene werken, waarin gepoogd wordt dezelfde letterkunde, zo niet volledig, toch in haar hoofdkenmerken en belangrijkste vertegenwoordigers te overschouwen: E. De Bocks De Vlaamse letterkunde (Antwerpen-Den Haag, 1953) en de tweede druk van G. Knuvelders Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde, tweede deel ('s-Hertogenbosch, 1958). Mechelen, juli 1958 L. Roose Gebruikte afkortingen Bijdr. Brab. Bijdragen tot de geschiedenis bijzonderlijk van het oud hertogdom Brabant NT De Nieuwe Taalgids OGE Ons Geestelijk Erf TNTL Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde VMKVA Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie Addendum: Bij het verbeteren der drukproeven bereikten ons de Handelingen van de Zuidned. Maatsch. voor taal- en letterk. en gesch., XI (Oudenaarde, 1957), waarin Dr. A.A. Keersmaekers de van inleiding en commentaar voorziene tekst heeft gepubliceerd der Senecaans-classieke tragedie Nabugodonosor van de Aalsterse dichter Guilliam Caudron Sr. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} In margine Christiaen Fastraets en de datering van het Trudospel Noch het jaar van Fastraets' geboorte, noch dat van zijn dood is ons bekend. Wel weten we, dat hij preekheer te Leuven was en in de tijd van de abt Georges Sarens (1533-1558) voor enige kortere of langere tijd in het Benediktijnenklooster te Sint-Truiden vertoefde, toen hij bezig was met het schrijven van zijn heiligenspel 1. Algemeen neemt men aan, dat hij te Sint-Truiden is geboren 2, waar reeds vroeg Fastraetsen voorkomen, terwijl ook nu de naam er niet onbekend is. Behalve zijn Trudospel moet hij ook nog andere gedichten in de volkstaal hebben gedicht, hetgeen zijn bewonderaar, Petrus Crullus a Ginghelim 3, uitdrukkelijk vermeldt: Evo namque suo summos hic Rhetores inter Rhytmis Theutonicis adnumerandus erat. Imo frequens palmam momo ringente ferebat Carmine, quo hunc manes elicuisse putes. Het waren gedichten met het doel In celum Divos laudibus evehere. Het zullen dus wel gedichten geweest zijn ter ere van heiligen. Wij kennen er geen meer van. Het bovenvermelde Ad Candidum Lectorem uit 1565 geeft ons een aanwijzing omtrent de tijd, waarop Fastraets zijn spel moet hebben geschreven. Crullus zegt er onder meer, dat nuper d.i. onlangs 4 Moringus in numeris solutis d.i. in proza, en Lupus in heroïco versu d.i. in alexandrijnen, Trudo hebben verheerlijkt in het Latijn, maar dat degene Qui postremus in hanc sacram descendit arenam {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} nl. het strijdperk, waarin men streed om de eer, wie het beste Trudo kon verheerlijken A Christi nomine nomen habet Cognomen Fastrardus erat, nullique secundus Prefatos dulci vicerat eloquio. We weten, dat Moringus het prozaverhaal en Lupus het carmen schreven in 1539 en lieten drukken in 1540. Daar volgt uit, dat Fastraets zijn spel moet geschreven hebben na 1539 of 1540. Als Mone derhalve meent en Kalff hem hierin volgt, dat Fastraets schreef tussen de jaren 1533 en 1558, de jaren van Sarens' abtschap, dan is dit wel niet onjuist, maar de speling is te ruim. 1533 moet worden 1540 en, daar het niet waarschijnlijk is, dat Fastraets, de postremus in de wedstrijd, jaren na Moringus en Lupus in het strijdperk zal getreden zijn, moet 1558 te laat zijn en ± 1541 dichter bij de waarheid. Heeft Fastraets aan zijn gedicht een naam gegeven en zo ja, welke? H 78, het o.i. betrouwbaarste hs., heeft geen titel, maar wel H 19 nl. Het leven van Sintruyden in rethorijcxsche dichte. Hoewel H 19 in het algemeen niet de oudste redaktie vertegenwoordigt, menen we toch, dat deze titel van Fastraets kán zijn, in alle geval de titel is geweest, waaronder het gedicht het meest bekend is geweest. Deze naam stemt ook overeen met de naam van de oude Vita's van Donatus en Theodoricus nl. Vita S. Trudonis en ook van de aan Fastraets onmiddellijk voorafgaande Vita Sancti Trudonis confessoris van Moringus. Men houde er verder rekening mee, dat voor dramatische stukken, toneelstukken, lang niet altijd een term als spel wordt gebruikt. De Middelnederlandse toneelliteratuur geeft hiervan voorbeelden genoeg. In het Frans komt zelfs (h)istoire meer dan eens voor, terwijl er toch duidelijk sprake is van een vertoning, zoals Prof. Dr. D.Th. Enklaar het met voorbeelden heeft aangetoond in de N.Tg. Jg. 44 blz. 228. Tegen de titel uit H 19 Het leven van Sintruyden in rethorijcxsche dichte kan op zich zelf geen bezwaar bestaan, terwijl de vroegere namen Vita S. Trudonis enz., al zijn dit namen van prozaverhalen, Fastraets er toe gebracht hebben ook zijn werk, al was het een spel, te noemen Het leven van Sintruyden. Maastricht H.J.E. Endepols ‘Van Nu en Straks’-curiosa Bibliofilie bedrijven met Vlaamse moderne uitgaven in de hand komt niet zo heel veel voor. Wel zoekt de liefhebber naar mooie exemplaren en een bepaalde zin voor het ongeschonden stuk zal de vreugde van het bezit bij enkelen zeker verhogen; de kwaliteit van de illustraties mag ook al sommigen enthousiasmeren, maar het alles blijft bij toevalligheden en {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} zeker zal nog heel wat tijd verlopen vooraleer een activiteit, een speurtocht ontstaan zo sterk als deze die het franse literaire boek kenmerkt. Het is ook niet omdat de thesis van J.H.M. van der Marck Romantische boekillustratie in België, problemen van deze aard opwerpt en omdat de bijdragen van H. Dirkx in De Gulden Passer (1952: '53; '55) over de eerste uitgaven van Hendrik Conscience de aandacht gaande houden, dat gerekend mag worden met een zekere lente. Toeval alleen heeft hier de hand in het spel, of in zekere gevallen de acribie van de bibliograaf. Een mooi voorbeeld daarvan levert de Antwerpse bibliothecaris Prosper Arents, die bij zijn ontzaglijke arbeid nooit nalaat in enige voorrede zijn bevindingen weer te geven op het stuk van zoek geraakte exemplaren, of op dat van merkwaardige varianten. Wien in onze gewesten de lust zou bekruipen na te gaan wat onder bibliofilistisch oogpunt verschenen is, zou zichzelf een zware taak toewijzen, zo sporadisch werd gewerkt en zo erg verdoken zitten de artikels. Dit soort van pessimistische beschouwing welde in ons op, toen voor goed - maar meer bij toeval - bleek, dat één van onze meest vermaarde en vooral esthetisch bedoelde tijdschriften in zo verfomfaaide aspekten (en zo onvolledig) aanwezig is in de grootste bibliotheken van het Vlaamse land. Het gaat om Van Nu en Straks, 1893-1894, zo dikwijls verkeerdelijk aangegeven als ‘eerste’ jaargang, waar wel iedereen weet, dat van de eerste reeks slechts één jaargang werd uitgegeven, lopende weliswaar over twee kalenderjaren. Ook weet men zo langzamerhand wel (cf. L. Sourie: Van Nu en Straks’; historiek en betekenis; 1953, blz. 65 en bv. bij Roemans) dat van de eerste aflevering twee uitgaven verschenen zijn, doch zelden treft men de beide edities samen aan met de volledige jaargang. Het onderscheid is nochtans het noteren waard, want niet alleen verschillen de kaften van uitzicht (de eerste uitgave draagt een steenrood vignet; de tweede een geel), maar er zijn twee drukkers mee gemoeid geweest: eerst Xavier Havermans, die in het wapen de spreuk droeg ‘Moed in den druk’; daarna Al. Berqueman, wanneer ‘de eigenaars’ van het tijdschrift de uitgave voor eigen rekening drukten, en het wapen van Havermans (op blz. 4 van het kaft) vervangen werd door een vignet van Henry van de Velde. Van nr. II af, zo vermelden de ‘eigenaars’ op blz. 2 van het kaft, met voortaan geel-goud gehouden vignet, dat ‘Al. Berqueman in de Kartuizerstraat’ hun drukker is. Het onderscheid tussen de edities is groter dan dit kaften-verschil. De typografie is van een andere factuur; het zetsel is anders in pagina gebracht, zodat de bladzijde-inhoud in beide uitgaven niet overeenstemt, en de mise- en-page van de eerste uitgave esthetisch veel voordeliger uitkomt dan de tweede! De bladzijden lopen mooier vol. Het lettertype is sierlijker. Voor de prozastukken sluit het zetsel in de tweede versie zo nauw aan, dat {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} voor Moeder de drukker zijn toevlucht herhaaldelijk tot heel wat wit heeft moeten nemen om tot blz. 32 te geraken! Dit uitzetten van de tekst was in de eerste uitgave reeds noodzakelijk gebleken voor Heimwee van Vermeylen, doch hier wordt de toverformule tweemaal toegepast. De titels staan aan de rand in het eerste geval en vet; mager en middenin in het tweede. De ‘boek-kunst’ in het voorbericht (op verso van de kaften) ingeroepen, heeft meer recht toegewezen gekregen bij de eerste conceptie. Zij is royaler van allure, ongetwijfeld. Nog over ander onderscheid kan bericht worden. Zo blijkt ‘Wrangheid’ van Prosper van Langendonck de eerste keer wél, de tweede maal niet ondertekend te zijn. De titel Moeder van Buysse's hand wordt in het tweede zetsel: Moeder, een Oost-Vlaamsch verhaal. Voor beide gevallen klopt de inhoudstafel - wat de verzen van van Langendonck betreft - niet met de volgorde in het tijdschrift. De teksten-zelf zijn in beide uitgaven keurig gezet. Drukfouten zijn zeer zeldzaam (blz. 27: grooien). Vrij consequent werd gebruik gemaakt van het teken &, alleen iets minder - toevalligerwijze - in de tweede editie (bv. op blz. 23!). Het lijkt wel of de aandacht plots verslapte bij de drukker en de corrector ófwel heeft laten begaan, ófwel niet gereageerd heeft. Bij 't volgen van de bijdragen stootten wij slechts éénmaal op een wijziging in de tekst, op blz. 29 (Blonde gedachten van Emm. de Bom), waar, in de eerste alinea twaalfde regel, ‘uit haat van al het herkauwde, het reeds genotene...’, onder een toch minder materialistische aandrang ‘van al het herkauwde’ gewoon wegvalt! Voor de rest zal eens hier, dan daar een nadruksteken minder gezet worden (blz. 3, 2e al., 2e regel; blz. 28, 16e regel, 3e laatste; blz. 31, 1e al.; blz. 32, slotregel). Er kan een komma bij (ééns of twee keren, bv. in Wrangheid van van Langendonck, blz. 14, 8e regel:, zóo lokkend,); de zoveel gebruikte drie stippen vallen eens weg; in van Langendoncks Sonnet (blz. 16) wordt een ‘ô’ gewoon ‘o’; ‘heel’ (blz. 3, 3e al., 6e regel) wordt ‘zeer’; aan de spelling van ‘rytmus’ wordt een ‘h’ toegevoegd (blz. 8, 3e al., 1e regel); ‘eentonig’ wordt ‘eentoonig’ (blz. 9, 12e regel). Ten slotte is er het feit, dat de ‘Buitentekst-plaat’ voor de eerste uitgave van de hand van Xavier Mellery is (‘Kind in interieur lezend bij avondlamp’), terwijl Jan Toorop de lijntekening voor de nieuwe editie bezorgde. Het lijkt dán al niet meer zeker (zoals eerst!) dat Vincent van Gogh de buitentekst-plaat voor II zal leveren. Hiermede is het probleempje niet afgedaan. Niet, dat wij nog menig onderscheid zouden ontdekt hebben, maar dan toch één! De Stadsbibliotheek van Antwerpen bezit inderdaad een losse-drukversie van Verwey's Kosmos zonder titel, zonder de bekende houtsneden van R.N. Roland-Holst, en met een andere pagi- {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} nering ook: de cyclus gaande van blz. 2 tot 14 in de gepubliceerde teksten beslaat de paginae 1 tot 12 in het zwerfexemplaartje. Aanleiding is geweest, dat Vermeylens Nota over de pleisterbeelden van George Minne après-coup aan de aflevering werd toegevoegd (met de reproductie van de tekening van ‘De doodgeborene’), zodat Kosmos - dat ondertussen zijn versiering meekreeg - opschuiven moest. Zitten links of rechts nog zulke eigenaardige varianten, curiosa, verscholen? Wij stellen de vraag en hopen dat links en rechts even een en ander worde nagekeken, want wij kwamen in de laatste tijden tot de bevinding dat - behoudens de Stadsbibliotheek van Antwerpen - geen enkele bibliotheek van de hier genoemde: Koninklijke Bibliotheek, Brussel; Universiteitsbibliotheken van Gent, Leuven, Luik een volledig stel afleveringen van Van Nu en Straks bezit, zeker niet, wanneer wij ook het bij J.E. Buschmann te Antwerpen gedrukte Prospectus in de inventaris betrekken! Kan Nederland de zaak eens nazien, want netjes en gaaf zijn de Belgische ‘officiële’ uitgaven geenszins? Het lijkt ons nodig er attent op te maken, dat een of andere openbare opslagplaats zich een offer zou moeten getroosten om een keurig en onbezoedeld exemplaar te veroveren van het toch historisch document. Wij kennen alvast één privé-exemplaar met opzettelijk klaargemaakte band. Hier volgt tot eenieders voorlichting de samenstelling van de diverse nagekeken exemplaren. Instelling Prospectus nr. 1 1e uitg. nr. 1 2e uitg. Plaat Mellery Plaat Toorop Kosmos zonder vignet Kaften KB Brussel - X - X - - 11 UB Gent - X - X - - 11, 12, 2, 3, 4, 5, 6-7, 8-10 (- Plaat Minne in 4 1) UB Leuven - X X X X - 11, 12, 3, 4, 5, 6-7, 8-10 UB Luik - - X X X - 12, 2, 4, 6-7, 8-10 SB Antw. X X X X X X 11, 12, 2, 3, 4, 5, 6-7, 8-10 20 november 1957 Ger Schmook Critische beschouwingen over Rodenbachs Verzamelde Werken De Verzamelde Werken van Rodenbach, die Prof. Dr. F. Baur ter gelegenheid van het Rodenbach-eeuwfeestjaar bezorgde, bestaan uit drie delen. Deel II, dat in 1956 verscheen, bevat de gedichten; deel III, dat in {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} 1957 verscheen, bevat Gudrun en dramatische fragmenten, alsook een glossarium op beide delen. Deel I, dat nog niet uitgekomen is, wordt aangekondigd onder de titel A. Rodenbach's Leven en Werken. De onderneming heeft niet de allure van de Jubileumuitgave van G. Gezelle's Werken; zij stelt echter de niet ingewijde lezer in de gelegenheid om kennis te maken met een aantal teksten die tot dusver voor hem praktisch niet toegankelijk waren. Dit geldt in deel II voor een, zij het niet bijster groot, aantal sparsa uit Rodenbachs notities Wahrheit und Dichtung, waar Ferd. Rodenbach immers heel wat ‘zantekoren’ uit meedeelde in zijn ruim verspreide uitgave Gedichten (1930); dit geldt in deel III voor sommige dramatische fragmenten. Een goede aanwinst is het glossarium dat 29 bladzijden compacte tekst beslaat. Ik wens mij hierna te beperken tot een, wegens plaatsgebrek zeker niet uitputtende, bespreking van deel II. Voor een ernstig onderzoek van deel III, dat slechts dertien blz. ruimere aantekeningen behelst, moeten wij wachten op deel I en op de in uitzicht gestelde studie A. Rodenbach herdacht (2de stuk). Wie op dit ogenblik een tekstcritische uitgave van de verzamelde gedichten van Rodenbach wil bezorgen heeft de keus tussen een misschien eindeloze aarzeling en een dappere doortastendheid. Baur heeft voor de laatste geopteerd, met alle gevaren van dien. Zonder afbreuk te doen aan de verdiensten van L. van Puyvelde, die pionierswerk verrichtte (Gedichten, 1909) doch met de onwil van Ferdinand Rodenbach had af te rekenen, moet men erkennen dat de uitgave van Ferd. Rodenbach (oorspronkelijk in 2 dln., 1930; herdruk [1944] in 1 dl.) de volledigste is. Hij was echter een amateur. Een ieder die zich met de studie van Rodenbach heeft beziggehouden weet dat Ferdinand zich nogal vrijheden, zo niet slordigheden permitteerde. Toch is men genoodzaakt, althans wat de gedichten betreft, herhaaldelijk op Ferdinand te steunen, hetzij voor een tekst, hetzij voor een datering. Want waar zijn de manuscripten? Dat is de grote vraag. Sommige zijn voorhanden. Maar de vele andere? Zijn ze verloren gegaan, of worden ze achtergehouden? Ik heb me laten wijsmaken dat niet alle handschriften van Albrecht Rodenbach, die in het bezit van Ferdinand waren, na diens dood bij de familie zijn terechtgekomen. Wat er ook van zij, Baur heeft in heel wat gevallen genoegen moeten nemen met wat Ferdinand heeft gepubliceerd. Veel meer dan wat Ferdinand bijeenbracht heeft Baur dan ook niet aan te bieden. Bij ontstentenis van een groot deel van de handschriften had hij zelfs, als hij een wetenschappelijke tekstuitgave van de gedichten van Rodenbach wilde bezorgen - wat ik voorbarig blijf achten -, de editie van Ferdinand als grondslag kunnen nemen en er de vereiste wetenschappelijke allure aan geven. Het zou in dat geval een herziene editie zijn geworden, waarin al de gedichten van Rodenbach zo goed mogelijk chrono- {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} logisch gerangschikt zouden zijn, zoals trouwens ook Van Puyvelde dit geprobeerd had. Baur heeft de voorkeur gegeven aan een andere opzet. Hij drukt eerst de door Rodenbach zelf uitgegeven bundel Eerste Gedichten naar de oorspronkelijke editie af. Daarna groepeert hij de andere gedichten in 6 rubrieken: Gedichten, door Albrecht Rodenbach zelf nog in tijdschriften gepubliceerd, Posthuum uitgegeven gedichten, Liederen voor de knapenschap, Vertalingen en bewerkingen, Posthuum gepubliceerde jeugdverzen, gelegenheidsgedichten en Arenlezing uit allerlei papieren en zantekoorn uit Wahrheit und Dichtzang (N.B. De tweede van deze zes rubrieken ontbreekt in de inhoudstafel.) Deze opzet heeft zijn voor- en nadelen. Het heeft echter niet veel zin daarover te discussiëren. Kan men van opvatting verschillen ten aanzien van de groepering van het tekstmateriaal, het komt mij evenwel voor dat enkele beginselen hier voorzeker in aanmerking dienen genomen te worden. Zij zijn weliswaar primair, doch als ik me veroorloof ze op deze plaats met enige nadruk in herinnering te brengen, dan geschiedt dit alleen omdat ze mij bij de huidige stand van de Rodenbach-Forschung zo essentieel lijken: 1. Met de grootste nauwkeurigheid dient telkens te worden vermeld waar de tekstbezorger een gedicht, dat hij opneemt, vandaan heeft. Als hij het handschrift gebruikt, dient hij ten minste op te geven waar het zich bevindt. Als hij op een afdruk voortgaat, dient de lezer te weten waar die versie verscheen. Als hij tussen twee of meer versies kiest, dient precies bepaald te worden aan welke hij de voorkeur geeft, en waarom; het spreekt vanzelf dat dan eveneens de varianten medegedeeld worden, zodat de lezer zich aan de hand van dit materiaal een juist denkbeeld van het geval kan vormen. - Tot mijn verwondering heb ik geconstateerd dat deze regels in de onderhavige editie vaak over het hoofd worden gezien. 2. Alle bekende varianten dienen medegedeeld te worden. Het poëtisch werk van Rodenbach is niet zo enorm, dat men daar geen ruimte zou voor vinden. Bovendien moet een editie als deze alle voorgaande overbodig maken en een apparaat bevatten, dat de belangstellende veilig en snel wegwijs maakt. Dit geldt voor versies, waar men tussen te kiezen heeft. Dit geldt ook voor de afdruk van de Eerste Gedichten. Ik wil gaarne aannemen dat Baur de tekst en de orde van deze bundel handhaaft, omdat het ‘de vormwil van de dichter zelf’ is. Maar daarmee is niet alles gezegd. Laat ik dit even toelichten. Een gedicht als Stoet komt in de bundel voor met het jaartal 1875. Hetzelfde jaartal staat onder de gedichten Op het slagveld en De laatste storm. Nu heb ik er bij een vroegere gelegenheid op gewezen dat deze dateringen met betrekking tot de studie van de techniek van de dichter aanleiding kunnen geven tot verkeerde gevolgtrekkingen. Bewuste gedichten zijn wel dat jaar ontstaan, maar zij werden toen niet {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} geschreven zoals Rodenbach ze drie jaar later publiceerde. Van een critische uitgave mag worden geëist dat zij uitsluitsel geeft omtrent dergelijke metamorfosen, die in een bepaald verband - bijv. een stijlstudie - van groot gewicht zijn. Wat de zoëven vernoemde gedichten betreft heb ik gewezen op het bestaan van sterk afwijkende versies, waarvan de laatste telkens ontegensprekelijk de beste is. Uit niets blijkt dat Baur ze kent, evenmin als hij mijn desbetreffend opstel Over een gedicht van Rodenbach (Miscellanea J. Gessler, Antwerpen 1948, blz. 742-751) kent 1. Ik zal genoodzaakt zijn daar straks op terug te komen. 3. Zgn. ‘stilzwijgende verbeteringen’, waar Baur een niet karig gebruik van maakt, dienen tot een minimum herleid te worden. Nog liever had ik dat de verbetering, als het er een is, gerechtvaardigd wordt. Waar ligt de grens tussen willekeurige wijziging, verkeerde lezing en verbetering? Ik wil mij tot de afdruk van de bundel Eerste Gedichten beperken, waarvan Baur de ‘vormwil’ eerbiedigt. Waarom wordt op blz. 31, V. 8, een punt door een uitroepteken vervangen? Waarom op blz. 45 Heine en muziik i.p.v. Heyne en musiik? Waarom op blz. 59, V. 5, heen i.p.v. heên? Waarom op blz. 73, V. 1, rechtvaardigheid i.p.v. rechtveerdigheid? Waarom op blz. 75, V. 10, ordnende i.p.v. ordende? Waarom op blz. 85, V. 1, donker nacht i.p.v. donker nacht? Enz. Enz. Het ligt niet in mijn bedoeling spijkers op laag water te zoeken, te meer daar de moeilijkheden inherent aan een tekstuitgave mij niet onbekend zijn. Ik ben de laatste om ze te onderschatten. In die geest zijn onderstaan de aantekeningen bij de editie van Baur te lezen. Het dubbele cijfer dat aan de titel van de vermelde gedichten voorafgaat verwijst naar de blz. waar het gedicht voorkomt resp. naar die waar het door de tekstbezorger toegelicht wordt. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste gedichten De enige, door Rodenbach zelf uitgegeven dichtbundel wordt in deze editie herdrukt. De spelling is gemoderniseerd, echter met behoud van enkele specifieke ‘spellingliefhebberijen’ van de dichter. Stellige fouten werden stilzwijgend verbeterd. Punctuatie en hoofdletters werden eveneens stilzwijgend gewijzigd, waar de tekstbezorger het nodig achtte. (Deze beginselen werden in de gehele editie toegepast). Blzn. 6/292. Op het slagveld. - B. noteert dat Ferd. Rod. mededeelde dat dit gedicht, samen met 5 andere, deel uitmaakte van een cyclus De Maagden. Ik verwijs naar mijn opstel Over een gedicht van Rodenbach (Miscellanea J. Gessler, Antw. 1948), waarin men kan vinden dat Rodenbach de cyclus in het voorjaar van 1875 in de Société Littéraire van het Kl. Seminarie voordroeg en dat de in het verslagboek bewaarde versies afwijken van die welke Albrecht resp. Ferdinand hebben afgedrukt. Hoe groot de afstand is tussen de eerste en de definitieve vorm en welk schril licht de bewerking werpt op de literaire groei van de dichter toonde ik aan door een vergelijking van de aanhef van het gedicht in de twee lezingen. In een tekstcritische editie mochten dergelijke inzichtgevende parallellen m.i. niet ontbreken. Blzn. 7/293. Stoet. - Uitvoerig behandeld in mijn bovenvermeld opstel. Blzn. 10/293. - Het Lied der Vlaamse Zonen. - B. laat, zonder waarschuwing, de laatste twee regels van de algemene titel weg: in drie avontueren/Op musiik van Johan De Stoop. Waarom? De derde regel is te lezen: westvlaemschen studentenkampe en niet west-vlaemsche studentenkamp. Aan deze cyclus gaat in de editie van Ferd. Rodenbach een Opdracht van den Blauwvoet vooraf, gedateerd: Groot verlof 1876. B. neemt de tekst trouw over in zijn Bredere Aantekening, op blz. 294, zonder naar de uitgave van Ferd. Rodenbach te verwijzen. Hij voegt er aan toe: ‘Die opdracht verscheen voor het eerst in de Vl. Vl. 1885, 111, 61’, wat kan laten veronderstellen dat hij zijn versie daarvandaan heeft. Dit is niet het geval. De tekst van de Vl. Vlagge wijkt op enkele plaatsen van die van Ferd. Rodenbach - en dus van die van B. - af en heeft een andere datering: 1875. Buiten de drie gedichten, die B. afdrukt volgens de oorspronkelijke uitgave van Eerste Gedichten en de lezing die hij in een drukproefnota (blz. 359) mededeelt, zijn mij bekend: 1. een versie met varianten op Lied I (hs. in particulier bezit), 2. een versie met varianten op Lied II (idem), 3. een versie die verscheen in Het Pennoen, jrg. I, afl. 2 (Paasverlof 1878), blz. 19-21, met enkele varianten op Lied III, in totaal 13 strofen plus refrein i.p.v. 16 strofen plus refrein en met als motto 4 versregels van E.H. Claeys. Blzn. 17/296. Die Beke. - V. 8 te lezen: Ik bid u en spreek... {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} In de oorspronkelijke uitgave van Eerste Gedichten staat onderaan het gedicht het jaartal 1875. Ferd. Rodenbach heeft nog 2 strofen meer gevonden aan het slot van wat hij de eerste lezing noemt. Die lezing heeft het jaartal 1874. B. die ze overneemt voegt er aan toe: ‘Daarmee weten we dat het stukje ouder is dan 1874, misschien nog uit tertia?’. Ik beken dat mij dat niet duidelijk is. Blzn. 21/299. De Laatste Storm. - In mijn bovenvernoemd opstel Over een gedicht van Rodenbach wees ik er op (blz. 749) dat het gedicht in 1875, vermoedelijk in mei, door de dichter werd voorgedragen in de Soc. Littéraire. De tekst ontbreekt in het verslagboek. Het stuk verscheen in de Vl. Vl., jrg. IV (1878), afl. 1, blz. 12, in een zwakkere vorm en met één regel minder dan de definitieve tekst, die Rodenbach in dec. 1878 in zijn bundel publiceerde. Nog een parallel die in een tekstcritische editie niet mocht ontbreken. Blzn. 47/303. Wandeling langs de Vaart. - B. noteert: ‘De vaart zou die van Leuven naar Mechelen, de wandelgezel Pol De Mont zijn geweest.’ Wat de vaart betreft, zij wordt toch duidelijk in de tweede regel van het gedicht genoemd? Het gedicht verscheen in de Vl. Vl., jrg. III (1877), afl. 3, blz. 103-105 onder de titel Op Wandeling met belangrijke varianten, w.o. V. 62 dat oorspronkelijk luidde: en 't malienkleed der lijken blikkrend in den avond en dat in de definitieve lezing het prachtig vers is geworden: wijl duizend stalen lijken glommen in den avond. Blzn. 67/307. Veldslag. - In een Bredere Aantekening geeft B. twee andere lezingen van dit gedicht, die bij Ferd. Rodenbach voorkomen en waarvan de handschriften, als zovele andere, niet meer beschikbaar blijken te zijn. De langere tekst Uit beider kimme rolt een heir verscheen echter reeds in de Vl. Vl., jrg. X (1884), afl. 3, blz. 128-129, met enkele lichte varianten. Blzn. 80/309. Van ener Jongvrouw. - Het tweede gedicht met deze titel werd door Ferd. Rodenbach in zijn uitgave van 1930 onmiddellijk na het eerste geplaatst. Dit is ook het geval in de herdruk. Maar intussen zijn er van de ene afdruk naar de andere een zevental wijzigingen in de tekst geslopen! B. deelt mee dat het handschrift niet bewaard is; hij geeft de versie van de herdruk. Was het niet de gelegenheid om hier te wijzen op de regel Van eener Jongvrouw. II. die in Wahrheit und Dichtung tussen no 1193 (Verschijningen) en het daarop volgend no 1192 (sic) voorkomt, verder op nos 1194, 1245, misschien ook op 2315? Gedichten door Rodenbach zelf nog in tijdschriften gepubliceerd B. leidt de toelichtingen op deze stukken in met de verklaring: ‘Na 't verschijnen van E.G.1 heeft Rodenbach nog een aantal gedichten gezonden {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} naar Vl. Vl., Het Pennoen, Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle, Maria-Almanak, e.a. Wij publiceren de tekst van die tijdschriften, daar de uitgevers van Al de Gedichten (1888) wel eens hebben gewijzigd, zonder te verzekeren dat zij daartoe gemachtigd waren door een handschrift van de dichter zelf.’ (blz. 313). Deze verklaring brengt de lezer in een moeilijke situatie. Van de 13 in deze sectie opgenomen stukken verscheen het eerste, Aan Maria (blz. 91), vóór de bundel Eerste Gedichten en verschenen vier andere (De eerste Martelaar, Antwoorde aan de Broeders van Sinte-Nikolaas, Aan de Sint-Jansgilde, Op den dag harer Eerste Communie) na de dood van de dichter, resp. in 1885, 1882, 1882 en juli 1880. Blz. 91. Aan Maria. - De lezing van B. verschilt op 14 plaatsen ‘stilzwijgend’ van die van de Vl. Vl. Het jaartal 1876 komt niet in de Vl. Vl. voor, wel bij Ferd. Rodenbach, die overigens een sterk afwijkende versie heeft (varianten bij B., blz. 313-314). In de Bredere Aantekeningen, blz. 315 vlg., worden jeugdverzen, ditmaal ongewijzigd, uit de Vl. Vl. overgenomen: 1. Aan Maria: B. dateert het mei 1874. Op welke gronden? Het stuk in de Vl. Vl. heeft geen datum, en het hs. is niet bewaard. - 2. Het Leven. - 3. Den Meester. De volledige titel luidt in de Vl. Vl.: Den Meester (E.H. Demonie, zaliger). - 4. De Wederkeer. - 5. Aan den Jonkheid. Blzn. 93/325. De Eerste Martelaar. - Zonder waarschuwing wijkt B. af van het principe volgens hetwelk hij de gedichten uit deze sectie naar de tijdschriften afdrukt. De door hem opgenomen versie is niet die van de Vl. Vl. maar die van Ferd. Rodenbach. Bij geen van beide lezingen komt de nota voor, die volgens B. op het hs. staat. Is hij van het hs. uitgegeaan? De nota staat wel in Ferd. Rodenbach, Albrecht Rodenbach en de Blauwvoeterij, I, blz. 81 (in de 3de reegl staat Gode i.p.v. God); zij eindigt met het woord (Dichtschole), dat op de poësisklasse wijst, en dat B. weglaat. Blz. 95. Antwoorde aan de Broeders van Sinte-Nikolaas. - Niet gedateerd bij B. en Ferd. Rodenbach. In de Vl. Vl. is het stuk nochtans voorzien van het jaartal 1877. Blzn. 96/326. Aan de Sint-Jansgilde. - Op twee kleine wijzigingen na is dit de versie van Vl. Vl., waar echter de datering eenvoudig 1876 is en niet: Driekoningenavond 1876. Laatstgenoemde precieze datum komt bij Ferd. Rodenbach voor. Heeft B. hem daarvandaan of beschikte hij over het hs.? In de Bredere Aantekening schrijft B. dat het gilde op 14 febr. 1876 werd opgeheven. Volgens Ferd. Rodenbach (A. Rod. en de Blauwv., 1, blz. 106) heeft de afschaffing op 17 febr. plaats. B. verwijst verder naar blz. 179 van mijn Brieven van Albr. Rod. (1942), waar, voor zover ik weet, geen spraak is van het Sint-Jansgilde. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Blzn. 99/327. Brutus' Visioen. - Niet gedateerd in Vl. Vl. Heeft B. het door hem meegedeelde jaartal 1876 uit Ferd. Rodenbach? Blzn. 100/327. Na ene vergadering van het Davidsfonds. - Zo luidt de titel in de Vl. Vl. Bij Ferd. Rodenbach luidt hij: Na eene beruchte algemeene vergadering van het Davidsfonds, althans in zijn uitg. van de Gedichten, niet in Albr. Rod. en de Blauwvoeterij, II, blz. 93. Ik heb reeds eerder (Brieven van Albr. Rod., blz. 69) de vraag gesteld waar de gewijzigde titel vandaan komt. Volgens B. is dit de oorspronkelijke titel. Alleen aan de hand van het hs. kan dat uitgemaakt worden. Had B. het hs. ter beschikking? Dit is niet waarschijnlijk, aangezien hij zelf zegt dat hij de tekst van de Vl. Vl. volgt. Nochtans niet zeer trouw: op 21 plaatsen wijkt hij er van af zonder zijn afwijkingen te rechtvaardigen. Op blz. 101 werd na V. 6 de versregel aanveerd het van alwaar het komt, zo deze daar u doemen; vergeten. Blzn. 102/328. De Skald. - De lezing van de Vl. Vl. verschilt van die van de Vl. Kunstbode. B. volgt blijkbaar de tekst van de Vl. Vl. Waarom werden de varianten niet medegedeeld? Beide versies hebben in V. 63 het slierend windje; B. heeft het windje. De datum onderaan het gedicht, 31 januari 1879, komt alleen bij Ferd. Rodenbach voor. Blz. 105. Prologe ter Kollegieprijsdeling te Iper. - De datum April 1879 komt niet voor in Vl. Vl., wel bij Ferd. Rodenbach. Blzn. 106/329. Fantasiën. - In V. 5 is wolsken te lezen als wolksken. B. neemt de datum 4 Oogst 1879 van Ferd. Rodenbach over, maar vraagt zich ditmaal af waar hij vandaan komt. Hij voegt er aan toe: ‘In elk geval moet het stuk van 1879 zijn, vermits het in het kerstnummer van de Vl. Vl. 1880 verschijnt.’ Waarom? Het kan ook ouder zijn. Posthuum uitgegeven gedichten Blzn. 112-114/329. Raoul, Beeldenis. - De vindplaats van beide gedichten wordt niet opgegeven. Raoul waarsch. volgens Ferd. Rodenbach; Beeldenis komt overeen met de versie in Wahrheit und Dichtung (no 531). Blz. 115. Doodsanctje. - Naar de versie van Ferd. Rodenbach? Het stuk verscheen in de Vl. Vl., jrg. VII (1881), afl. 1, blz. 16 onder pseud. Harold. Enkele varianten, en elke regel begint er met een hoofdletter. Blzn. 117/330. Beslag. - In tegenstelling tot de mededeling van B. volgens dewelke het stuk pas in de Vl. Vl. 1885 werd bekendgemaakt, verscheen het reeds een eerste maal in dit tijdschrift, jrg. VII (1881), afl. 1, blz. 17-19, met onder de titel: (Wijze: Ad. Verriest: Nog vooruit.) en zonder datering. In 1885 verscheen het zonder aanduiding van de wijze en met de datering. Een paar varianten. Blzn. 119/330. De Duitse Kunst. - Verscheen niet, zoals B. verklaart, voor {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} het eerst in Al de Gedichten (1888) maar reeds in Vl. Vl., jrg. X (1884), afl. 2, blz. 82, waar het gedateerd is 13 december, doch zonder jaartal. Blzn. 123/330. Op het Album van wijlend Jongvr. Pauline Willems. - Verscheen in Van Nu en Straks, 2de reeks, jrg. V (1901), niet op blz. 303, maar op blz. 308. B. vermeldt de varianten tussen de lezing bij Ferd. Rodenbach en die van L. van Puyvelde. Deze laatste heeft de tekst van Van Nu en Straks. Er zijn ook enkele afwijkingen tussen de versie van Ferd. Rodenbach in diens Albr. Rod. en de Blauwvoeterij (II, blz. 245) en die van zijn editie van de Gedichten: o.a. V. 15 luidt in eerstgenoemde versie: En eens zien wij ons Vlaanderland in veie bloeite staan, tegenover: en eens zien wij ons Vaderland in vrije bloeite staan. Aan keus ontbreekt het waarlijk niet. B. volgt de lezing van Ferd. Rodenbach, Gedichten, echter zonder dit te vermelden. Liederen voor de knapenschap Blz. 333. Het Lied der Dichters. - De attributie van dit gedicht aan Rodenbach is inderdaad onzeker. In Albr. Rod. en de Blauwvoeterij (I, blz. 66) meent Ferd. Rodenbach dat het van Watteeuw is. In de uitg. van de Gedichten schrijft hij het aan Rodenbach toe. In zijn nagelaten papieren vond ik in een brief uit Ichtegem, d.d. 6 mei 1909, van Bruwier aan Ferd. Rodenbach: ‘Het lied der Dichters, is eigentlijk van K. Watteeuw, zoo ligt het in mijn geheugen bewaard. Dat daaronder de maandteekening Oogst 1875 voorkomt, kan mogelijks beteekenen dat Albrecht daaraan wijzigingen heeft toegebracht op gemelden datum; het lied zelve wierd gemaakt tegen Superior's feestdag om gezongen te worden nevens het lied der Vl. Zonen.’ Blz. 337. Kerelslied. - Welke tekst neemt B. over? die van Ferd. Rodenbach of hs.? Blzn. 144/337. De Franse Ratten. - Welke van de drie versies neemt B. over? Blzn. 150/339. Gildelied. - B. verklaart dat hij de tekst van de Vl. Vl. volgt. In V. 6 heeft hij echter - waarom? - zijn lijk doorvliet, i.p.v. zijn lijf doorvliedt. De datum onderaan het gedicht staat niet in de Vl. Vl., wel bij Ferd. Rodenbach. Blz. 340. Nachtelike Tocht. - In W.u.D. lees ik Nachtlike i.p.v. Nachtelike. B. noteert: ‘De tekst komt voor in W.u.D. nr. 2324; het heeft er geen datum, doch staat onmiddellijk vóór Nachtlik Varen, dat van 9 dec. 1877 blijkt te zijn.’ Dit laatste is onjuist. Nachtlik Varen is no 2323 en komt onmiddellijk vóór Nachtlike Tocht. Blzn. 156/341. Het Lied der Knapenschap. - Ook dit lied heeft verscheidene versies. B. zegt niet uitdrukkelijk welke versie hij volgt. Hij sluit {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} nauw aan bij die van Ferd. Rodenbach. De Vl. Vl. noch Ferd. Rodenbach hebben het jaartal 1878, dat bij B. onder het gedicht staat. Blzn. 159/342. De nieuwe Vlaamse Leeuw. - Twee versies zijn bekend: die van de Vl. Vl. en die van Ferd. Rodenbach. B. volgt deze laatste, zonder dit te vermelden. Hij schrijft: ‘Het felle vers verraadt de heftigheid van de belgische politieke koorts van 1879, die R. nog meêvoelde. Het stamt dus uit de maanden nog vóór de kentering’. Veel duidelijker was het geweest als hij eenvoudig had meegedeeld dat het gedicht in de Vl. Vl. precies gedateerd is: 21 April 1879. (Ferd. Rodenbach heeft enkel het jaartal, net zoals B.) Blzn. 163/342. Psalm. - Van dit bekend gedicht bestaan er twee redacties: een vijfstrofige en een driestrofige. B. beschouwt de laatstgenoemde, die door Gust. Verriest werd medegedeeld, als de laatste en houdt ze als herkomstig uit 1879. De vijfstrofige drukt hij:l in de Bredere Aantekeningen zonder te vermelden waar hij ze vandaan heeft; van die van Ferd. Rodenbach verschilt zij op 13 plaatsen, o.a. str. 3, V. 3, waarvan de aanvang bij Ferd. Rodenbach luidt: hier willen dwepers 't Kruis en bij B. hier wilt men 't Kruis. Blzn. 167/344. Ons Leuven is een wonderlike stad. - In mijn bijdrage Nieuwe Rodenbach-briefwisseling (Feestbundel H.J. van de Wijer, Leuven 1944, dl. II, blz. 215-233) wees ik op dit destijds door A. de Ridder gepubliceerd gedicht, dat, met Salvete Studia, een bij Rodenbach niet veel voorkomende studentikoze toon aanslaat. Deze toon trof ik nog aan in enkele nos van W.u.D., begin 1880, die ik afdrukte: ontwerpen van diverse liederen, o.a. een lied op de lamme blokkers, een klaaglied op de student die op zwart zaad zit en één op de ijdelheid en de broosheid van het studentzijn, een troostlied op het examen, een grotesk loflied op de pedellen. (Deze ontwerpen deelt B. niet mee, wel het zeer welkome stuk Het Standbeeld van den Patriot.) In zijn tekstuitgave neemt B. de tekst van De Ridder niet op. Hij geeft, eigenaardig genoeg, de voorkeur aan een hs. in het bezit van de h. Lannoo. Deze versie lijkt nergens op. Het is een verminkt geval, met een primo over de Petermans en een tertio over de grisettekens, en zonder een secundo. Dit laatste (over de pandoers) treft men wel aan in de volledige versie van De Ridder: er is nog een quarto (de professoren) en een laatste punt, nl. de studenten. Op het einde van zijn boekdeel redt B. de situatie nog enigszins in een drukproefnota, die hem de gelegenheid geeft om de juiste en volledige lezing mee te delen. Hij schrijft echter: ‘Wij laten hier het vervolg van dit leuke studentenvers volgen, zoals André de Ridder het... meêdeelde, uit onvermelde bron.’ Een vervolg?! Blzn. 168/345. Studentenserenade. - Waarschijnlijk volgens de lezing van Pol de Mont. Deze heeft echter in V. 2 menig lantjen i.p.v. menig lampken. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertalingen en bewerkingen Herhaaldelijk dient hier de vraag gesteld te worden, op welke versie B. steunt. Ik wijs slechts op enkele gevallen, die vragen in verband met varianten doen rijzen. Blzn. 185/348. Dichterliefde. - Volgens Ferd. Rodenbach? Deze heeft in V. 11 Zweeg om i.p.v. Zweeg hij om. Blzn. 187/348. Het Lied van Mignon. - B. noteert dat het stuk in Het Pennoen verscheen. Hij blijkt evenwel die versie niet te volgen. Hij volgt de lezing van Ferd. Rodenbach, die overeenstemt liet de door B. niet vermelde versie in de Vl. Vl., jrg. VII (1881), afl. 2, blz. 57-58. Het stuk is in de Vl. Vl. gedateerd 1 juli 1879. De datum konrt niet voor bij Ferd. Rodenbach en ook niet bij B. Blzn. 188/348. Daar was een Koning in Thoele. - ‘Wij hebben de door F. Rodenbach afgehakte buigingsuitgangen hersteld... Daartoe hebben wij de steun van het handschrift in W.u.D. nr. 2327, evenals voor de interpunctie’. Aldus B. in de Bredere Aantekening. Behalve in V. 4 en in het laatste vers, waar telkens een staat i.p.v. enen, volgt B. de tekst van Ferd. Rodenbach, ook diens interpunctie... op één komma na (aan het eind van de eerste versregel). De lezing van Ferd. Rodenbach stemt overeen met W.u.D. no 2327 behoudens de twee zoëven vermelde varianten een en de interpunctie (5 ingevoegde komma's, waarvan B. er dus één niet overneemt). De drie teksten - Ferd. Rodenbach, W.u.D. en B. - kloppen dus. Het is dan ook weer niet duidelijk als B. in zijn Bredere Aantekening zegt: ‘De varianten zijn weinig belangrijk; indien wij ze hier opnemen is het om een blik te gunnen in R.'s vertaaltechniek’. Dan volgen varianten die m.i. zeer belangrijk zijn als: Niets gold voor zijnen drifte bij i.p.v. Sinds pijnde in droeven drifte; Op eens dronk de oude drinker, een laatste levensdronk i.p.v. Daar rees hij van den stoele dronk nog een levensvonk, e.a. De vraag is echter waar die varianten vandaan komen. Uit welke handschriften of drukken? B. vermeldt deze bronnen niet. Posthuum gepubliceerde jeugdverzen, gelegenheidsgedichten In de toelichting bij deze rubriek (Bredere Aantekeningen, blz. 349) klopt iets niet. B. zegt waarom hij de rubriek Zantekoorn betitelde, maar hij noemt ze niet zo. Zij heet ‘Posthuum gepubliceerde... enz.’ (zie hierboven). De losse dichtregels, waar de Bredere Aantekening van spreekt, komen in deze rubriek ook al niet voor. - Een bewijs te meer van de overhaasting waarmee deze teksteditie werd bezorgd. Blzn. 198/350. Hebt gij nog?... Van de twee bekende versies volgt B. die van Ferd. Rodenbach (mits twee stilzwijgende wijzigingen). In de Bredere Aantekening noteert hij ‘te elfder uur’ (!) de varianten uit Vl. Vl. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. 351. Aan Lodewijk De Koninck. - Tijdens de feestvergadering van 7 febr. 1875, in het Kl. Seminarie, waar De Koninck uit zijn onuitgegeven werk voorlas, ‘werden eenige dichtstukken ter eere van den edelen vlaamschen dichter’ voorgedragen (cf. verslag in Vl. Vl., jrg. 1875, afl. 1, blz. 46-47). Naar aanleiding daarvan schrijft Ferd. Rodenbach (Albr. Rod. en de Blauwvoeterij, I, blz. 63): ‘Albrecht ook las er een gedicht; doch vruchteloos hebben wij naar het handschrift gezocht. Echter, werd het volgende gedicht ons toegestuurd als zijnde van Albrecht, en daar het nergens nog werd gedrukt, zoo laten wij het hier volgen’. Hij geeft dan het stuk. In zijn uitgave van de ‘Gedichten’ drukt hij het gedicht af zonder enig voorbehoud omtrent het auteurschap van Albrecht. Constant Lievens maakte eveneens een stuk De Koninck, dichter, dat hij tijdens het schooljaar 1874-1875 in de Soc. Littéraire voordroeg, blijkens het verslagboek waar de tekst echter uit verdwenen is. Blz. 351. Het Klooster. - B. deelt mee dat het stuk tot de cyclus De Maagden behoort, ‘die L. Van Puyvelde op 1875 stelt’. Het jaartal 1875 staat vast. Cf. boven, mijn nota bij Blzn. 6/292. Op het Slagveld. Blz. 352. Aan de Broeders. - Werd inderdaad door Rodenbach tijdens het schooljaar 1874-1875, 3de kwartaal, in de Soc. Litt. voorgedragen. De tekst ontbreekt in het verslagboek. In zijn verslag over 1874-75 schrijft Em. De Jaegher: ‘le poète enflamme l'enthousiasme dans tous les coeurs, par les sentiments religieux et flamands qu'il y exprime si bien, au souvenir des scènes d'Oostakker.’ Blzn. 219/353. Aan F. J. - Negen afwijkingen van het door J. Vermeulen in facsimile gereproduceerd hs. (Albr. Rod., de wonderknape van Vlaanderen, Leuven z.j., tegenover blz. 39). Blzn. 220/353. De Processie van Blindekens. - De door B. gevolgde versie is die van Ferd. Rodenbach, niet die van het hs. of van de Maria-Almanak. Er zijn varianten. Blzn. 231/355. Dichterheildronk. - B. volgt de versie van Ferd. Rodenbach. Het stuk werd gepubliceerd door A. Cauwe, Rodenbachsblad, no 9, 25 juli 1909, met opdracht aan Elodie Cauwe en H. Titeca, die bij Ferd. Rodenbach en B. niet voorkomt. Talrijke varianten in de punctuatie; ook enkele andere. Bij Ferd. Rodenbach is de datering 22 Jan. 1879, in het Rodenbachsblad 25 Nieuwjaarsmaand 1879. Arenlezing Hierna slechts enkele tekstcritische kanttekeningen. Een algemene opmerking is dat B. vaak zelf een titel geeft aan de losse regels die hij uit W.u.D. overneemt. Blz. 241. In 't Kollegie. - Ofschoon hier opgenomen onder de rubriek Arenlezing, dient opgemerkt te worden dat dit stukje reeds verscheen in {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Vl. Vl., jrg. III (1877), afl. 1, blz. 27, waar het Binst de Studie heet en ondertekend is: H.R. De tekst van B. is dezelfde als die van Ferd. Rodenbach, incl. datering en titel. Blz. 242. Zij loechen. - Verscheen in Vl. Vl., jrg. VII (1881), afl. 2, blz. 61 onder pseud. Harold. Blz. 250. Hoe zalig... - Lijk harpen in den avondwind. - Men vraagt zich af, wat B. er toe aanzet stilzwijgende veranderingen aan te brengen als een punt i.p.v. een uitroepteken op het einde van de regel (no 70) en tweemaal poëzie te schrijven i.p.v. poezij in Lijk harpen... De lezer kan gemakkelijk controleren op de fotocopie tegenover blz. 250. Blz. 358 bovenaan. W.u.D. no 71. - Tekst uit W.u.D. slecht overgeschreven. Een blik op de fotocopie tegenover blz. 250 volstaat om te constateren dat B. verkeerd leest: Geluk des dichters: alle vreugde hem dubbel. Zijn herte voelt fijner... i.p.v. Geluk des dichters - vergoeding: alle kwaad {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} hem dubbel [.] Zijn hert voelt fijner... Blzn. 266/358. Xeniën. - Sommige van deze korte stukjes neemt B. uit Ferd. Rodenbach over, andere uit W.u.D., zonder zijn bron te vermelden, behalve bij zes waar hij het no van W.u.D. onder plaatst. Ik wil dit kluwen hier niet ontwarren. Ik moge met enkele aantekeningen volstaan. A.No 904 van W.u.D. - B. geeft dit no niet op - bevat 25 xeniën. Nos 968 en 1008 bevatten er resp. 3 en 1. B.Ferd. Rodenbach heeft er 38: het eerste (Pro-Xenie) + 8 die niet in W.u.D. voorkomen + 3 uit W.u.D. maar in andere volgorde + 4 die niet in W.u.D. staan + 17 uit no 904 van W.u.D. maar in andere volgorde + dat van no 1008 + de drie van no 968 + één uit no 904 van W.u.D. C.B. heeft er 44: hij volgt Ferd. Rodenbach op de voet, doch last er nog 3 in (Het Davidsfonds verlost - Klachten van zekeren Middenraad - Franskilionism in de kerken), die door Ferd. Rodenbach niet werden opgenomen (waarom?) en voegt aan het geheel nog 3 nos uit W.u.D. toe, die daar niet xeniën heten. -Pro-Xenie (blz. 266): de tweede regel luidt bij Ferd. Rodenbach en B.: als zij maar braaf zijn. Kom en laat ons xenien maken, terwijl W.u.D. de volgende lezing heeft: Wij roeien bollekens alhier aldaar. -Willemsfondsvoordracht (blz. 267): De titel bij Ferd. Rodenbach luidt: Willemsfondsvoordracht in 't meervoudig vak. B. neemt hem niet over en volgt de lezing van W.u.D.: Willemsfondsvoordracht in het matig vak. -Een komische dichter (blz. 268): de titel luidt bij Ferd. Rodenbach: {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Komische dichters, terwijl W.u.D. en B. Een komische dichter hebben. De tweede regel luidt bij Ferd. Rodenbach: Heeft men zoo gauw ‘Ambiorix’ vergeten?; in W.u.D.: En Ambiorix dan van Nolet De Brauwer?; bij B.: En Ambiorix dan, door N.d.B.? -Hiel's Schole (blz. 269): heet zo bij Ferd. Rodenbach en B., terwijl W.u.D. Hielschole heeft. -Lodewijk De Koninck (blz. 270): het eerste vers luidt bij Ferd. Rodenbach en in W.u.D.: Hij dicht, zij zeggen niets ervan. Bevecht hem toch ten minsten!; bij B.: Hij dicht en zij, zij zwijgen. Bevecht hem toch ten minste! -Oratio Nolet's in Catilinam (blz. 270): deze titel bij B. wijkt af van W.u.D. en Ferd. Rodenbach waar hij luidt: Nolet's oratio in Catilinam. Blz. 275. Een onderwerp. - Deze notitie eindigt onderaan de blz. Wat daarop volgt (De straffe stuwt) is een geheel ander stuk en diende met een sterretje er van gescheiden te zijn. Bewuste notitie is no 665 van W.u.D. B. volgt de lezing van W.u.D. niet, maar die van Ferd. Rodenbach, die ze van een titel voorziet, ‘Een onderwerp’, welke in W.u.D. niet voorkomt. Er zijn heel wat varianten. Ferd. Rodenbach en B. breken de regels af, alsof het reeds verzen waren. De notitie in W.u.D. is een haastig neergepend project in proza... met een voetnota! Waarom ging de voorkeur van B. hier naar Ferd. Rodenbach en niet naar de notitie van W.u.D., waarvan hij zelfs het no niet meedeelt? Uit wat ik heb medegedeeld zal gebleken zijn dat ik te veel vraagtekens heb moeten zetten, te veel rectificaties en aanvullingen heb moeten maken. Ik kan in gemoede verzekeren dat ik de eerste ben om dit jammer te vinden, én omdat deze editie ons wordt aangeboden door zulk een eminent neerlandicus - die, hoop ik, mijn wetenschappelijke openhartigheid zal waarderen - én omdat niet om de 20-30 jaar de gelegenheid zich voordoet om een critische uitgave van het Verzameld Werk van een schrijver te bezorgen. Een tegenhanger van de Stuttgarter Hölderlin-uitgave hadden we niet verwacht, zelfs niet één van de Jubileumuitgave van Gezelle, die de autoriteit van Baur trouwens op een stevige grondslag heeft gevestigd. Maar wij hadden toch gaarne een up to date editie gekregen, die voortaan als enige basis van de Rodenbachstudie zou dienen. Bovendien zal verder uit het voorgaande gebleken zijn dat de tekst van de gedichten van een auteur, die niet ten volle 24 jaar oud werd, tal van moeilijkheden oplevert. Het is waarachtig niet nodig ze te doen toenemen. Ik geef alle schuld aan de overhaasting, waarmee Baur klaarblijkelijk - onder de druk van de zijn uitgever? - tewerk is moeten gaan. Onder normale werkomstandigheden volstaat immers één man om een tekstuitgave als deze tot een goed einde te brengen. Er is daar heus geen hele ploeg voor {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} nodig: de ploeg is te overwegen voor een onderzoek van de hele Rodenbach, in de zin van de door S.E. Hyman verdedigde ‘collaboration criticism’ (The Armed Vision, New York, 19522, blz. 402). Vooralsnog gaat het slechts om de tekst. Die moet echter menselijkerwijze gesproken zo fijn in orde zijn dat, in de nabije toekomst van de elektronische filologie - ook een toekomst die reeds begonnen is - de elektronische ordinator hem met een minimum van vergissingen kan bewerken. Ukkel-Brussel, juli 1957 R.F. Lissens {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordelingen p. maximilianus o.f.m. cap., De Middelnederlandse Vertalingen van het Stabat Mater ingeleid en toegelicht door -. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1957, 160 blz. (Zwolse Drukken en Herdrukken voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, nr. 18). Prijs ing. f 5,25. Op 21 december 1955 hield P. Maximilianus in de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde te Gent een voordracht over De Middelnederlandse Vertalingen van het Stabat Mater, waarvan de tekst in de VMVA, 1955, blz. 731-742 werd afgedrukt. In voetnoot deelde de schrijver mee dat de voordracht ten dele ontleend was aan een werkje dat onder dezelfde titel in de Zwolse Drukken en Herdrukken zou verschijnen. Liet de voordracht zelf al vermoeden, dat het verkleinwoord ‘werkje’ op een te grote bescheidenheid van de schrijver wees, dan komt het nu verschenen werk dat vermoeden bevestigen: in zijn boek onderzoekt en groepeert hij de Middelnederlandse vertalingen van het Stabat Mater, die voorkomen in niet minder dan 41 handschriften, 8 inkunabelen en postinkunabelen en 35 zeventiende-eeuwse drukken. Het Stabat Mater, één van de vijf sequenties, die sedert het Concilie van Trente in de katholieke kerk nog gebruikelijk zijn, is in zijn geheel geen oorspronkelijk werk. In zijn boek Le Latin mystique wijdde Remy de Gourmont een hoofdstuk aan de beroemde sequentie, waaruit blijkt dat het Stabat Mater met sommige andere Latijnse teksten over de H. Maagd onder het kruis een opvallende gelijkenis in gedachten, formuleringen, woordkeuze en vormtechniek vertoont, die ons slechts tot de afhankelijkheid van het Stabat Mater kan doen besluiten. Toch heeft de dichter ondanks de ontleningen aan zijn voorgangers een evenwichtig en doorvoeld gedicht geschreven, dat algemeen als een meesterwerkje wordt beschouwd. Op gezag van Lucas Wadding, de bekende kroniekschrijver van de Minderbroeders, werd de minderbroeder Jacopone da Todi lang als auteur van het Stabat Mater beschouwd. Clemens Blume S.J. meent het gedicht aan de Engelse minderbroeder John Pecham te moeten toeschrijven, welke mening ook P. Maximilianus toegedaan is, ofschoon er in Engeland geen enkel handschrift van het Stabat Mater voorkomt. De ruime verspreiding van het gedicht bracht mee, dat het velerlei wijzigingen onderging. Niet alleen werden er woorden en zinswendingen veranderd, maar ook nieuwe strofen ingevoegd. Uit 54 handschriften, 4 postinkunabelen en een druk van 1568 heeft Blume de oorspronkelijke tekst hersteld. Onder de vele lezingen onderscheidt hij een Romaanse (Frans-Italiaanse) en een Germaanse tekst. De Germaanse tekst is in de wij- in plaats van in de ik-vorm en heeft bovendien een geïnterpoleerde strofe. De Middelnederlandse vertalingen werden naar beide teksten gemaakt, zodat {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} P. Maximilianus zowel bij de berijmde als bij de prozavertalingen telkens een Romaanse en een Duitse groep onderscheidt. Bij de ontdekking van de Middelnederlandse vertalingen van het Stabat Mater waren geleerden als F.J. Mone, L.Th.C. van den Bergh, J.F. Willems, H. Hoffmann von Fallersleben, R. Priebsch, C.G.N. de Vooys, J.A.F. Kronenburg C.ss.R., Maria Meertens en A. Stroick O.F.M. betrokken. Samen brachten zij een zeventiental handschriften aan het licht, die elf verschillende vertalingen, zes in verzen en vijf in proza, bevatten. De resultaten in de loop van een eeuw, nl. van 1835 tot 1935, verkregen, werden door W. de Vreese ver in de schaduw gesteld. In de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta staan er een kleine veertigtal handschriften genoteerd, die een vertaling van het Stabat Mater bevatten. Enkele van die teksten heeft hij bovendien in de mappen afgeschreven. Het werk van P. Maximilianus was dus niet zozeer het opsporen dan wel het bestuderen, groeperen en toelichten van de teksten. Wel onderzocht hij enige tientallen oude drukken van getijden- of gebedenboeken, waarin hij een aantal teksten, maar geen enkele nieuwe vertaling van het Stabat Mater vond. Na een grondige studie heeft P. Maximilianus de Stabat Mater-teksten uit 41 handschriften, 8 inkunabelen en postinkunabelen en 35 latere drukken gegroepeerd. In de vertalingen in verzen onderscheidt hij er drie naar de Romaanse en vier naar de Duitse groep, in de vertalingen in proza vier naar de Romaanse en twee naar de Duitse groep. Alles samen zijn hem dus 13 verschillende vertalingen van het Stabat Mater bekend. Bij elke vertaling beschrijft hij beknopt het handschrift of de handschriften, telkens met opgave van de literatuur, en drukt de tekst af naar het enig bekende, of als er meer dan één bekend is, naar het handschrift, dat de beste tekst bevat. Als de vertaling gemaakt werd naar een Latijnse tekst, die al te zeer van de gewone afwijkt, drukt hij de afwijkende Latijnse tekst ter vergelijking op de tegenoverliggende bladzijde af. Onder aan de bladzijde staan veelal drie soorten noten: paleografische aantekeningen bij de uitgegeven tekst, varianten uit andere handschriften en tekstverklaringen. Uit het bovenstaande blijkt tot welke verrassende resultaten P. Maximilianus is gekomen. Voordien vermoedde niemand dat de beroemde sequentie in zoveel vertalingen in verzen en in proza was overgeleverd. Toch gebruikte P. Maximilianus een methode, die bij het onderzoek van vertaalde Middelnederlandse teksten voor de hand ligt en dan ook steeds wordt toegepast: hij spoorde alle Middelnederlandse teksten op, vergeleek ze met elkaar en groepeerde ze naar de vertalingen. Hoe vanzelfsprekend ook, werd die methode bij ons weten op die schaal nog nooit bij het onderzoek van Middelnederlandse gebeden toegepast. In 1926 gaf F. Prims Een Limburgsch Gebedenboek uit de XVe Eeuw volledig uit, maar vergenoegde er zich mee de tekst te publiceren zonder ter vergelijking naar gelijkaardige Middelnederlandse gebedenboeken te speuren, die misschien {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} oudere of betere teksten of een rijkere of betere keuze van gebeden konden bevatten. In haar baanbrekend, door haar ontijdig overlijden jammer genoeg onvoltooid gebleven werk De Godsvrucht in de Nederlanden naar Handschriften van Gebedenboeken der XVe Eeuw, waarvan van 1930 tot 1934 vier delen verschenen, onderzocht Maria Meertens 52 handschriften, die op één na alle in Belgische bibliotheken worden bewaard. Slechts zes van de 52 onderzochte handschriften bevatten het Stabat Mater. Daar haar onderzoek zich tot alle gebeden uit die handschriften uitstrekte, moest zij zich noodzakelijk beperken. Wie als P. Maximilianus zijn onderzoek tot één gebed of desnoods tot één soort gebeden beperkt, kan zijn onderzoek tot alle hem bekende gebedenboeken uitstrekken zonder dat hij in het al te omvangrijk materiaal vastloopt. De resultaten, die P. Maximilianus heeft bereikt, moeten er ons toe aanzetten andere gebeden die in onze gebedenboeken veelvuldig voorkomen, op dezelfde manier op te sporen, te onderzoeken en te groeperen. Het kan niet anders, of op deze wijze zullen we spoedig een klaarder inzicht in de geschiedenis en de verspreiding van de Middelnederlandse gebeden bekomen. We wensen dan ook dat P. Maximilianus verschillende navolgers moge hebben, opdat we in de doolhof van de Middelnederlandse gebeden hoe langer hoe beter onze weg mogen vinden. Op blz. 24 van zijn boek heeft P. Maximilianus het over nieuwe teksten van het Stabat Mater, die in handschriften of oude drukken nog kunnen ontdekt worden. Het aantal bewaarde gebedenboeken is immers zeer groot en zelfs die, welke zich in openbare verzamelingen bevinden, zijn nog maar gedeeltelijk onderzocht. Een boek als dat van P. Maximilianus zal ongetwijfeld de aandacht van de onderzoekers op tot dusver onbekende Stabat Mater-teksten in niet-onderzochte handschriften vestigen. Zo kunnen we hier drie Middelnederlandse Stabat Mater-teksten aanduiden, die P. Maximilianus zijn ontgaan. Zij komen voor in Londen, British Museum, add. 24.332, fol. 340 vo-342 vo; Londen, British Museum, add. 29.985, fol. 170 vo-171 vo en Darmstadt, Hessische Landes- und Hochschulbibliothek, 1938, fol. 302 ro-304 vo. Londen, add. 24.332 (waarin op fol. 342 jammer genoeg vijf regels weggesneden zijn) is blijkens de stempels op de band en de kalender haast zeker uit het begaardenklooster te Maastricht afkomstig en bevat een zevende, tot dusver onbekende prozavertaling; Londen, add. 29.985 is eveneens Limburgs en bevat een afschrift van vertaling 1, die door P. Maximilianus naar een Middelnederduits handschrift wordt uitgegeven; Darmstadt 1938 is volgens Dr. Hermann Knaus, die zo vriendelijk was ons op het handschrift attent te maken 1, uit het {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} franciskanessenklooster Sint-Andreas te Sonsbeck, ten zuidwesten van Xanten, afkomstig en bevat een afschrift van vertaling 5. Met behulp van Londen, add. 29.985 is het mogelijk uit te maken dat hs. Antwerpen, E. de Bom, dat schrijver niet toegankelijk was, geen zelfstandige vertaling, maar wel vertaling 1 bevat. Darmstadt, Hessische Landes- und Hochschulbibliothek (olim Groszherz. Bibliothek), 2274 werd in 1439 geschreven (niet in de 14de eeuw, zoals F.J. Mone meent) en is blijkens het moeilijk leesbaar eigendomsmerk liber carthusiensium prope wesaliam inferiorem uit de bibliotheek van het kartuizersklooster te Wezel afkomstig. Uit dit alles blijkt dat het hier besproken boek geen ‘werkje’ is zoals P. Maximilianus zijn boek met franciskaanse bescheidenheid noemde, maar wel een bijzonder verdienstelijk en baanbrekend werk, dat ofschoon beperkter van opzet en kleiner van omvang, evenals het voornoemde werk van Maria Meertens, een flinke stap vooruit in het onderzoek van de Middelnederlandse gebeden betekent. J. Deschamps a.a. keersmaekers, De dichter Guilliam van Nieuwelandt en de Senecaansclassieke tragedie in de zuidelijke Nederlanden. Bijdrage tot de studie van de Zuidnederlandse literatuur der zeventiende eeuw. Gent, Secretarie der Academie, Koningsstraat 18, 1957. 301 blz. met 11 illustraties. (Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, reeks VI, nr. 80). ing. F 150. Toen ik, nu reeds dertig jaar geleden, het literair klimaat trachtte te benaderen waarin de dichter Justus de Harduwijn had geleefd en de vele vrienden ontdekte die zijn renaissancistische en zijn contrareformatorische opgang een bijzonder reliëf hadden geschonken, werd ik in hoge mate geboeid door de veelzijdige Guilliam van Nieuwelandt, en wel om drie redenen: niet alleen omdat hij als promotor van het klassieke treurspel in Antwerpse herlevende rederijkerskringen mijn belangstelling wekte, ook omdat de beurtelingse aantrekkingskracht van de twee hoofdsteden der Nederlanden, Amsterdam en Antwerpen, hem in die verscheurde tijden tot een waarachtig gezant van Nederlands gemeenschapsbewustzijn stempelde, en ten slotte vooral omdat enkele pikante details (ik denk aan de ‘twee potten Rijnschen Wijn’ geschonken naar aanleiding van de Saulopvoering in november 1615) zijn vriendschap met de Harduwijn in een zo sympatiek licht stelden. Bij een nader kontakt met van Nieuwelandts oeuvre, begreep ik dat nog heel wat sluiers dienden opgelicht, vooraleer hij in zijn ware betekenis voor ons zou oprijzen. En ik wees toen op de {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} wenselijkheid geheel zijn literaire aktiviteit aan een nieuw onderzoek te onderwerpen. Die wens is nu eindelijk in vervulling gegaan, mede dank zij de oriëntatie die Prof. Dr. E. Rombauts aan zijn colleges in de Nederlandse literatuurgeschiedenis heeft weten te geven, en die de filologische speurzin van menig Leuvens neerlandicus naar het ten dele nog braakliggend 17de eeuws Zuidnederlands literair erf richt. En nu de door de Koninklijke Vlaamse Akademie met goud bekroonde van Nieuwelandtmonografie van Dr. A.A. Keersmaekers verschenen is, heb ik er vanzelfsprekend met grote ingenomenheid kennis van genomen. Wie de driehonderd aan het leven en het oeuvre van V.N. gewijde bladzijden ook maar even doorbladert, zal al dadelijk moeten getuigen, dat ze het rijke resultaat zijn van grondige verkenningen in archief en biblioteek, van uitgebreid minutieus bronnenonderzoek en van scherpzinnige komparatistische prospektie. En wie zich dan verdiept in hoofdstuk na hoofdstuk zal daarenboven getroffen worden door de volhardende objektiviteit, de kern der dingen aanborende interpretatie en de scherpzinnige labyrintische analyse van de schrijver. Maar mij stemt vooral de geest, waarin de verhandeling is geschreven, tot oprechte vreugde en dankbaarheid. Want Dr. Keersmaekers grote verdienste ligt m.i. hierin, dat hij een open oor heeft gehad voor de echo's van mijn de Harduwijn-boodschap, en dat hij zijn Van Nieuwelandt-beeld als het ware uit het de Harduwijn-horoskoop heeft getrokken, zodat zijn V.N.-hulde mede een verruimde de H.-hulde is geworden. Zijn V.N. heeft hij niet geïsoleerd, maar diep vervlochten in het geestelijk weefsel van de tijd (lyriek, toneel, neo-stoïcijnse moralisatie, imitatio, Nederlands gemeenschapsgevoel). De talrijke verwijzingen naar de H. roepen overigens niet alleen diens lichtend beeld op, maar Dr. Ks' interessante nieuwe suggesties en zoeklichten met betrekking tot beider onderlinge beïnvloeding verhogen ongemeen de betekenis van dit aldus op het voorplan komend literair tweemanschap. De lyricus de H. en de dramaturg V.N. treden nu te voorschijn als de twee fakkeldragers van de vernieuwing, als de twee centrale figuren uit de vroegzeventiende-eeuwse Zuidnederlandse literatuur. Zo zullen beiden voortaan gidsen worden voor alwie zich op dat terrein begeeft. In zijn ‘Verantwoording’ wijst Dr. K. op de achterstand van onze literaire geschiedschrijving ten overstaan van het bestuderen der klassieke tragedie in de zuidelijke Nederlanden, alsook op de noodzakelijkheid voort te bouwen op de voorstudies van Snellaert, van Hauwaert, van den Branden en Worp. In een eerste, boeiend hoofdstuk handelt hij dan over ‘Verval en Herleving der Antwerpse Rederijkerskamers in de periode 1585-1632’. Aan de hand van overvloedig bronnenmateriaal verkent hij aldus het voorterrein, suggereert dat ‘het Antwerps kunstleven uit de {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste decennia van de 17e eeuw ongeveer even druk is geweest als het Amsterdamse’ (blz. 25) en schetst de ontwikkelingsgang van de drie Antwerpse kamers, waar de nieuwe geest langzaam doorbrak: de artistenkamer ‘De Violieren’, de aristokratenkamer ‘De Goudbloem’, en de kamer der ‘neringdoende stedelingen ‘De Olyftak’, waarvan o.a. de humanist Sweertius en de voor de renaissance-idealen gewonnen dichters Van Nieuwelandt, Heemsen en Ysermans lid waren, en die haar glanstijd beleefde tussen 1615 en 1620, d.i. vanaf de opvoering - in aanwezigheid van de Harduwijn - van V. Ns Senecaans Saul-treurspel tot na het Blazoenfeest der Mechelse ‘Peoene’, waarop de Antwerpenaren tien prijzen wegkaapten en V.N. zelf de prijs voor het beste refrein behaalde. In de ‘Levensschets’ (waar een jammerlijke drukfout het geboortejaar 1585 naar 1285 verlegt!) verantwoordt Dr. K. de schrijfwijze van de naam Van Nieuwelandt, en volgt de schilder-dramaturg over de voornaamste stadia van zijn ontwikkeling. Bijzondere nadruk legt hij op diens dichterlijk bewustzijn, de voor het Antwerps toneelleven en ook voor de H. zo belangrijke Saul-opvoeringen, V. Ns overgang van ‘De Olyftak’ naar ‘De Violieren’, en zijn definitief heengaan naar Amsterdam (1629), waar hij in 1635 overlijdt. De inleidende hoofdstukken besluit hij met een rondgang door ‘De Vriendenkring’, waar hij schilders, mecenassen, literatoren en dichters voor het voetlicht laat treden, en aldus voor onze geest de artistieke bedrijvigheid en wedijver van een hele generatie oproept. In het aan de ‘Dramaturg’ gewijde uitvoerige centrale hoofdstuk (blz. 77-184!) gebruikt Dr. K. een soort ‘vertraagde film’-metode; tot vijfmaal toe worden de zeven V.N.-treurspelen in specifieke filologische stralenbundels geplaatst en gekommentarieerd: eerst naar inhoud en gang, dan naar oorspronkelijkheid en opbouw, verder in het licht van hun eigen kenmerken, ook van hun uitdrukkingsvormen - vers, taal, stijl - waarna ten slotte de auteur zelf in het komparatistisch zoeklicht van zijn voorbeelden Seneca, Garnier en Hooft wordt geprojekteerd, en nog eens al de facetten van zijn op slot van rekening toch maar middelmatig geslaagd ‘typisch Senecaans classiek drama’ worden belicht. Ongetwijfeld is deze veelzijdige, grondige en uitvoerige ontleding rijk aan verhelderende inzichten en aan voor de V.N.-studie onontbeerlijke gegevens, en Dr. K. heeft er de rijke gaven van zijn filologische speurzin schitterend in ontvouwd, maar de arabesken van zijn analyse zijn op de duur toch een beetje wijdlopig. Het hoofdstuk hier samenvatten is ondoenlijk; het moge volstaan o.a. te wijzen op de grondige en gedetailleerde studie van V. Ns oorspronkelijkheid, waarbij het probleem van de imitatio meesterlijk wordt geïllustreerd, alsook op het ongenadig ontsluieren van het eigene en het ontleende, waarbij V.N. met zijn klassieke voorbeelden Seneca, Garnier en Hooft wordt gekonfronteerd. Van uitzonderlijk belang acht ik het hoofdstuk gewijd aan de ‘Mora- {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} list’; Dr. K. ontleedt er het ‘Poëma vanden Mensch’ (1621) en verklaart het van uit de neo-stoïcijnse sfeer. De inspiratieve kracht die, vooral na het faljiet van het Twaalfjarig Bestand, is uitgegaan van de Lipsiaanse pessimistisch getinte neo-stoïcijnse levensvisie, wordt er op overtuigende wijze geïllustreerd. Nog even worden de zeven treurspelen, die alle in het teken van waarschuwende moralisatie staan, onder de loupe genomen, waarbij Dr. K. tot de bevinding komt, dat én een heidense, én een kristelijke bron van stoïcisme werd aangeboord: het keerpunt valt tussen de Aegyptica, het treurspel van de lijdzaamheid, en de Salomo, het treurspel van de nederigheid; maar de door ‘de swackheydt van dit ellendigh leven’ omfloerste levensvisie van vele tijdgenoten vindt in het makaber ‘Poëma vanden Mensch’, dat V.N. eerder als een persoonlijk meditatieboek beschouwde, een nog diepere weerklank; daar het overigens een bewerking is van Van der Voorts' ‘Leven en Sterven’ (1597), wordt het ook van uit de kinkhoorn van de imitatio bestudeerd. Het van literair-historisch standpunt meest verrassende hoofdstuk is wel dit over ‘De Senecaans-classieke Tragedie in Zuid-Nederland’, waarin Dr. K., bouwende op gegevens uit Lindanus' ‘De Teneremonda’ (1612), onverwachte vergezichten opent en de stelling verdedigt, dat de stoot tot de klassieke oriëntering van het toneel gegeven werd door Justus de Harduwijn (Hippolytus) en diens Aalsterse vriend G. Caudron sr., en dat het mede aan de H.'s stimulerende invloed te danken is, dat V.N. de ‘sinnekens sot’ van het Antwerps toneel verdreef, en er treurspel na treurspel in Senecaanse geest voor het voetlicht bracht. Uitvoerig weidt hij uit over Caudron sr., wiens Rosimonda-vertaling en wiens eigen treurspelen in handschrift hij het geluk had op het Aalsters archief te ontdekken, en wier publikatie hij ook aankondigt. Uit zijn verder betoog blijkt overduidelijk dat de Senecaanse tragedie op het Zuidnederlands toneel inderdaad veel sterker vertegenwoordigd is geweest dan tot nog toe werd aangenomen. Ook dat Antwerpen in die decennia op een druk literair leven mag bogen, en de literatuur er - wat de genres betreft - parallel liep met die uit het Noorden, al was het bij ontstentenis van grote geesten op een lager plan. De krans van de hoofdstukken wordt besloten door een overzicht van ‘Oordeelvellingen’; en wanneer Dr. K. ten slotte zijn konklusies trekt betreffende Van Nieuwelandts betekenis als dramaturg en moralist, dan hoeft hij waarlijk niet zo bescheiden te zijn dat hij zijn studie als een ‘steentje’ bij de uitbouw van onze 17de eeuwse literaire geschiedschrijving bestempelt: zijn monografie is filologische vorsing van hoog gehalte, zijn ‘Van Nieuwelandt’ is een hechte hoeksteen van ons 17de-eeuws Zuidnederlands Pantheon. Mocht Dr. Keersmaekers zijn prospektietocht voortzetten en ons nog vaak op ‘rijke taaflen’ vergasten! O. Dambre {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} SPIEGEL DER LETTEREN verschijnt viermaal per jaar; ± 320 blz. per jaargang. De abonnementsprijs bedraagt voor België F 200; voor Nederland f 15,25. Voor abonnementen en advertenties wende men zich tot Uitgeverij De Sikkel N.V., Lamorinièrestraat 116, Antwerpen; voor Nederland tot de firma Martinus Nijhoff, Lange Voorhout 9, 's-Gravenhage. Stukken ter plaatsing alsmede boeken ter recensie worden ingewacht bij de redactiesecretaris Dr. L. Roose, Lange Schipstraat 22, Mechelen. Boeken die naar het oordeel der redactie voor bespreking in aanmerking komen, worden naargelang de plaatsruimte dit toelaat, gerecenseerd. TER ATTENTIE VAN DE MEDEWERKERS 1.De medewerkers worden verzocht een, met de machine geschreven, absoluut-definitieve tekst in te zenden, waarop een voldoende marge is voorzien en waarbij de bladen aan de versozijde zijn wit gelaten. 2.Nieuwe alinea's dienen duidelijk, door inspringing van de tekst, aangegeven te worden. 3.In de bijdragen worden titels en geciteerde werken gecursiveerd (éénmaal te onderlijnen). 4.De voetnoten worden op afzonderlijke bladen bijgevoegd en doorlopend genummerd. 5.In de voetnoten worden de auteursnamen in gewoon lettertype gezet (in de tekst niet te onderlijnen); titels van boeken en tijdschriftartikels worden gecursiveerd (in de tekst éénmaal te onderlijnen). Van de teksten wordt steeds een proef en een revisieproef gezonden. Men wordt verzocht de proef of de revisieproef die afgedrukt kan worden, onmiddellijk aan de redactiesecretaris te doen toekomen. De auteurs van artikels ontvangen als honorarium F 50 per bladzijde druks en hebben recht op 20 overdrukken. Extra-overdrukken worden bij de uitgever besteld. {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} In de volgende nummers brengen wij naast artikels, bijdragen in de rubriek In margine en boekbeoordelingen, de voorzetting van het Bibliografisch Overzicht en kronieken, waarvoor ons reeds de medewerking werd toegezegd van Prof. Dr. W. Gs Hellinga (over codicologie), van Dr. W. Hegman (over Middelnederlandse literatuur) en van Dr. M. Hanot (over de studie der genres). Adressen van de medewerkers aan dit nummer: Dr. C. Minis: Honingerdijk 127a, Rotterdam-O. - Dr. Martien J.G. de, Jong: Irènestraat 29, Terneuzen. - Prof. Dr. M. Rutten: Quai de l'Ourthe 15, Luik. - Dr. H.J.E. Endepols: St.-Hubertuslaan 11, Maastricht. - G. Schmook: Volhardingstraat 70, Antwerpen. - Dr. R.F. Lissens: Gebladertelaan 2a, Ukkel-Brussel. - J. Deschamps: Runkstersteenweg 98, Hasselt. - Dr. O. Dambre: Tijgerstraat 15, Gent. {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} SPIEGEL DER LETTEREN Tijdschrift voor Nederlandse Literatuurgeschiedenis en voor Literatuurwetenschap Redactie: Prof. Dr. J. Aerts, Prof. Dr. W.J.M. Asselbergs, E. De Bock, Prof. Dr. A. Van Loey, Prof. Dr. P. Minderaa, Prof. Dr. E. Rombauts, Prof. Dr. M. Rutten, G. Schmook en Prof. Dr. H. Uyttersprot. Redactiesecretaris: Dr. L. Roose INHOUD VAN DIT NUMMER M. Janssens: De ontwikkeling in het estetisch denken van Jacques Maritain 161 In Margine: Sint Bonaventura in het Middelnederlands (P.J.H. Vermeeren) 185 Bibliografisch overzicht 1957 (met aanvullingen 1956) (E. Willekens) 202 Boekbeoordelingen: Dr. J.A.N. Knuttel: Onze letteren in de Middeleeuwen (P. De Keyser) 233 Dit is een Suuerlijc Boecxken... ingeleid en toegelicht door Dr. J.J. Mak (A. Van Elslander) 234 Dr. C.A. Zaalberg: ‘Das Buch Extasis’ van Jan van der Noot The Olympia epics of Jan van der Noot,... edited by Dr. C.A. Zaalberg Jan van der noot: Lofsang van Braband-Hymne de Braband, in facsimile-uitgave door Dr. C.A. Zaalberg (L. Roose) 235 Dr. N.C.H. Wijngaards: Mechteldis van Lom Liederen van Mechteldis van Lom.,,, ingeleid en met aantekeningen voorzien door N. Wijngaards (A. Deblaere) 239 H.E. Van Gelder: Ikonografie van Constantijn Huygens en de zijnen (P.J.H. Vermeeren) 240 {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 3] De ontwikkeling in het estetisch denken van Jacques Maritain Een passende inleiding tot de problematiek van Maritains estetisch denken kan men vinden in zijn kritiek op de filosofische stellingen van zijn leermeester aan de Sorbonne, H. Bergson. Vooral Maritains kritiek op de bergsoniaanse ‘intuition’ is bijzonder representatief voor de ontwikkeling van zijn filosofische en estetische opvattingen. In Le Réalisme Thomiste, een konferentie die hij te Genève op 6 maart 1923 uitsprak en die achteraf werd opgenomen in Réflexions sur l'Intelligence et sur sa Vie propre (1924), bepaalt Maritain, met Sint-Thomas, de kunst en de kultuur in het algemeen als ‘l'oeuvre même de la raison, régulatrice des actes de l'homme et de la sensibilité’ 1. De thomistische kunsttheorie, die op het grondbegrip ‘intellectus’ wordt opgebouwd, houdt zich voorzeker ver van een manicheïstisch misprijzen van de zintuigelijke waarneming, maar evenzeer geldt dat zij het naturalisme en het romantisch primitivisme afweert. Een menselijke handeling, zegt Maritain Sint Thomas na, is specifiek menselijk ‘dans la mesure méme où elle procède de la raison’ 2. Maritain preciseert evenwel de voorlopig nog dubbelzinnige en duistere term: ‘raison’. Het is precies zijn eigen interpretatie van het onderscheid tussen ‘raison’ en ‘intellection’, die hem het kostbaarste argument ter hand stelt om Bergsons kritiek op het intellektualisme te ontzenuwen. Maritain stelt vast (in 1923) dat de kulturele atmosfeer van zijn tijd zich van het bergsoniaanse vitalisme wil afkeren en een meer intellektualistische wereldbeschouwing wenst. Kenmerkende strekkingen in het europese denken van die tijd noemt hij: réalisme, intellectualisme, spiritualisme. Het kultureel en filosofisch tijdsklimaat, zegt hij, vraagt om een ‘retour au réel et à l'absolu, par les voies de l'intelligence pour la primauté de l'esprit’ 3. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Als bewijs van de terugkeer van het Europese denken van de jaren twintig naar de werkelijkheid langs de wegen van de ‘intelligence’, brengt Maritain het diskrediet naar voor, waarin het bergsoniaanse anti-intellektualisme gevallen is 4. Maritain onderkent een nieuwe school van dichters, schilders, toondichters, die in die jaren tegen het impressionisme, het sentimentalisme en het vitalisme reageren en de intellektualistische visie op het kunstwerk restaureren. Niet enkel de kunstenaar verlangt naar de berustende klaarheid van de ‘raison’, het ganse publiek van onze tijd, aldus Maritain in 1923, zoekt een uitweg uit het verwarrende impressionistische zinnenspel langs de wegen van het intellektualisme 5. In dit werk, dat tenslotte een epistemologisch traktaat is, stelt Maritain de kennisleer van Sint-Thomas tegen deze van Bergson op. De bergsoniaanse intuïtie betekent in de grond: ‘perdre son être’, ‘s'absorber dans la chose’ 6. In een gans andere zin moet de thomistische ‘intellection’ begrepen worden. De vereniging van subject en objekt in de kenrelatie is van immateriële en spirituele aard. In deze ‘ontmoeting’ is het intellekt zowel aktief als passief. De receptiviteit van de ‘intelligence’ (Maritain beschouwt deze doorgaans als het kenvermogen) veroorzaakt de geschapen en eindige natuur van de ‘intellection’ (Maritain gebruikt doorgaans deze term voor de ken-akt). Passiviteit en afhankelijkheid tegenover het objekt en aktieve spontaneïteit van het onstoffelijk intellekt verzoenen zich in de kenakt, die in een spirituele vereniging van het ik met het andere uitmondt. Deze epistemologische algemeenheden bieden de grondslag van zijn kritiek op de bergsoniaanse intuïtie en stellen hem de sleutel van het belangrijk onderscheid ‘intelligence - raison’, en daarnaast ‘intuition - raison’, ter hand. In Bergsonisme et Métaphysique 7, eigenlijk de voorrede van de tweede uitgave in 1930 van La philosophie bergsonienne, past Maritain de principes van Réflexions... bij zijn kritiek van het bergsonisme toe. Een van de meest karakteristieke stellingen van het Bergsonisme noemt Maritain ‘l'opposition intelligence - intuition’ 8. Bergson kende alleen de zintuigelijke intuïtie, waarvan de empirische gegevens het koncept vullen. Bijgevolg houdt elke kennis bij de ervaring stil, niet bij een brute, louter zintuigelijke maar bij een door onze a-priori- {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} kategorieën van tijd en ruimte, enigszins geordende en gedomineerde ervaring. Maritain erkent als een verdienste van Bergson dat hij de geslotenheid van het bewustzijn in de idealistische filosofie der 19de eeuw doorboord heeft, en daarbij gepoogd heeft met zijn intuïtionistische kennisleer tot het werkelijke objekt door te dringen. Maar hierbij gaf Bergson aan Kant toe, zegt Maritain, wat hij hem nooit had mogen toegeven, nl. dat het begrip in zich leeg is en geen vat heeft op de werkelijkheid. Op haar eigen kracht aangewezen zou de ‘intelligence’ enkel tot lege, tenslotte zinloze mechanistische illusies in staat zijn. Deze vorm van ‘intelligence’ die door de bergsoniaanse kritiek wordt aangevallen, noemt Maritain juist ‘raison’, nl. de louter diskursieve rede, terwijl ‘intelligence’ (intellectus) bij hem steeds een intuïtief aspekt mede omvat. Bergson, daarentegen, vindt de mogelijkheid tot kontakt met het werkelijke in ‘une intuition qui transcende l'intelligence’ 9. De filosofische intuïtie is ‘supra-intellectuelle’; zij bevindt zich ‘par delà le concept’; zij is ‘une saisie directe et supra-conceptuelle de la nature de l'esprit’ 10. Maritain loochent echter de supra-intellektuele aspekten van de bergsoniaanse intuïtie en noemt ze zonder meer infra-intellektueel. De ‘intelligence’ - het grondbegrip van de thomische kennisleer, dat Maritain te allen koste wil gaaf houden - heeft in de bergsoniaanse kennistheorie enkel tot rol de zintuigen te richten in een zintuigelijk-instinktief kenproces, waarbij het ganse menselijke dynamisme door het zintuigelijk waarneembare objekt gedomineerd wordt. Het antwoord aan het kantiaanse idealisme was dan niet de minimalisering van de abstraherende intelligentie, maar wel de herwaardering van de kennis - met - begrippen. Indien men dan het proces waarbij men onmiddellijk op datgene wat is, vat krijgt, ‘intuïtie’ wil noemen, dan bestaat zeker wel een filosofische intuïtie, maar: ‘c'est dans le concept et par le concept qu'a lieu cette intuition-là, qui est une intuition intellectuelle, l'intellection elle-même’ 11. In 1929 zien wij Maritain dus de termen ‘intellection’ en ‘intuition’ gelijkstellen. Een tegenstelling die Maritain evenwel nog behoudt, is de tegenstelling ‘intelligence-raison’. De synoniemen intellection-intuition, aan de ene kant, en de tegengestelde begrippen intelligence-raison, aan de andere kant, vormen de sleutelposities van {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Maritains estetiek. Wij hebben het goed geacht langs Maritains kritiek op de bergsoniaanse kennisleer om, deze zuiver epistemologische grondslagen van zijn leer over de ‘connaissance poétique’ die vooral na Art et Scolastique zijn estetisch denken bevrucht, hier te vermelden. Maritains estetiek is immers bestendig door zijn filosofische, in groten dele zuiver epistemologische reflekties bevrucht geworden. Het zal duidelijk worden dat de estetische reflekties van Maritain zich tot en met zijn laatste werk uit kracht van een innerlijke organische groei voortdurend hebben gepreciseerd. Maritain behoudt met veel omzichtigheid een middenpositie 12 tussen het positivisme van intuïtionistische, sensualistische aard en het idealisme van Cartesiaanse of Kantiaanse oorsprong. Dit heeft het grootste belang voor zijn estetisch denken, in het bijzonder voor de uitbouw van zijn opvattingen over ‘la connaissance poétique’. Maritain meent dat de mens slechts in de mystieke ervaring en in mindere mate ook in de artistieke schepping het zuiver intuïtief kenmoment benaderen kan. Slechts in de artistieke kennis van de werkelijkheid is aan het van nature uit abstraherende en konceptualiserende intellekt, een blik in het wezen van het konkrete zijnde gegund. De intuïtieve aspekten van de ‘kennis’ van het konkrete zijnde in de kunstakt worden steeds gespiritualiseerd (en in evenwicht gehouden) door de spontaneïteit van het intellekt dat niet het zijnde, maar het zijn als formeel objekt heeft. Het kernbeginsel van Maritains filosofie, en dientengevolge ook van zijn estetiek, is ‘intellectus’, niet ‘ratio’, of, nauwkeuriger, ‘intuition intellectuelle’. Maritain beschouwt de kunstschepping als synthetiserende expressie van 's mensen natuur. Het intellekt is dan in Maritains estetiek wel centraal, maar niet geïsoleerd. Zijn estetiek zal zich volgens deze hoofdlijnen ontwikkelen. Wij kunnen een geleidelijke ‘aksentverschuiving’ naspeuren van zijn eerste estetisch werk, Art et Scolastique, tot zijn laatste, Creative Intuition in Art and Poetry, maar deze lijn verloopt harmonisch en organisch. Zelfs in Creative Intuition, menen wij, heeft Maritain zijn middenpositie tussen het idealistische intellektualisme en het materialistische, intuïtionistische sensualisme niet opgegeven, al is zijn estetiek dan ook een heel stuk een verantwoord ‘intuïtionisme’ naderbij gekomen. * * * {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is de bedoeling van deze beschouwingen over Art et Scolastique, Frontières de la Poésie en Situation de la Poésie, Maritains visie op de estetische intuïtie in haar ontwikkelings- of preciseringsstadia na te speuren. Uit deze drie hoofwerken die rechstreeks aan estetische reflekties gewijd werden, en in enkele andere werken van algemeenfilosofische aard die tussen de tijdspanne 1918-1953 verschenen, lichten wij vooral de opeenvolgende preciseringen van het voor Maritain centraal begrip ‘connaissance poétique’. De ontwikkeling van Maritains estetiek rond de notie ‘connaissance poétique’ centraliseren, kan op twee wijzen gerechtvaardigd worden. Ten eerste, het filosofisch oeuvre van Maritain is, vooral in de jaren die Art et Scolastique voorafgingen en onmiddellijk volgden, aan epistemologische vraagstukken gewijd geworden; gans normaal is dan zijn belangstelling voor het aspekt ‘kennen’, ‘weten’, in aestheticis. Ten tweede, de thomistische traditie in het algemeen heeft de kunst - hoezeer deze ook een ‘maken’ moge zijn - hoofdzakelijk beschouwd als een afstraling (splendor formae) van een transcendent en objektief Schone en Goede en Ware, waaraan de mens juist in de akt van het ‘maken’ uit kracht van zijn intellekt participeren kan. Deze feiten tonen aan dat de estetiek van Maritain innig met zijn filosofisch denken verbonden is. Maritain heeft, in thomistisch-scholastische zin, altijd het kunstbeleven als een specifieke vorm van kennen geïnterpreteerd, en de ontwikkeling van zijn estetiek, die men in zijn oeuvre sinds 1919 chronologisch uitstippelen kan, betreft juist de ontplooiing van de interne mogelijkheden, die het grondbegrip ‘connaissance poétique’ al in Art et Scolastique in zich had. Art et Scolastique 13 schreef Maritain in 1918-19. Hij publiceerde het eerst in 1920 afzonderlijk, met aanvullende nota's. Aan de tweede uitgave voegde hij een aanhangsel toe, dat in 1935, samen met andere essays afzonderlijk verscheen onder de titel Frontières de la Poésie. Van af de tweede uitgave voorzag hij Art et Scolastique met allerhande nota's die zijn exposé aan duidelijkheid deden winnen, voorbeelden aanhechtten, repliek boden aan recensenten, er over het algemeen zijn scholastische interpretatie van de kunst tegenover de moderne opvattingen nuanceerden en de beide standpunten trachtten te verzoenen. In deze nota's, die zich vanaf de tweede uitgave vermenigvuldigden, treft men de eerste stappen aan die hij gezet heeft in de richting van een nuancering der scholastische estetiek die Art et Scolastique ‘en bloc’ presenteerde. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij de aanvang van zijn estetisch denken ziet Maritain zich verplicht de Ouden en de Scholastieken om raad te vragen en bij hen een kunsttheorie te zoeken, omdat hij het als een grove vergissing van de moderne estetici aanziet, dat zij de ‘beaux-arts’ van de ‘arts’ zonder meer geïsoleerd hebben, en daarbij zowel de notie ‘schone kunst’ als de notie ‘kunst’ hebben ondermijnd. Het onderscheid ‘beau arts - arts’ is niet formeel 14. Wat de kunst in het algemeen, nl. de vaardigheid van het maken, formeel bepaalt, is ‘sa régulation par l'intelligence’ 15. Dit karakteriseert alle maken, zowel het vervaardigen van een boot als het bouwen van een huis als het schilderen van een doek. In een nota voegt Maritain aan deze affirmatie toe, dat de opwekking van om het even welke andere emotie of gevoel dan de voor het kunstwerk alleen essentiële ‘joie intellectuelle’, slechts een effekt is, dat de kunstakt niet in wezen bepaalt 16. De kunst is ‘une vertu intellectuelle’, ‘vertu’, begrepen als kracht die het intellekt stuwt naar een zekere vervolmaking, een kracht, die een operatieve doeltreffendheid in zich heeft en het intellekt toelaat als het ware zijn suprematie over de dingen uit te spreken doordat het de dingen vormgevend, scheppend, ‘kent’ 17. De operatieve samenhorigheid die de ‘vertu intellectuelle’ tussen subjekt en objekt in het leven roept, noemden de scholastieken ‘connaturalité’ 18. Maritain citeert in het bijzonder graag deze zin van Sint-Thomas: ‘Imo nihil aliud ars esse videtur, quam certa ordinatio rationis’ 19. Op de eerste bladzijden van Art et Scolastique stoot men dus op deze vrij krasse formuleringen van een onvoorwaardelijk beaamd neothomistisch intellektualisme. Maar Sint-Thomas bepaalde toch het schone als ‘id quod visum placet’? Ook Maritain wijdt een hoofdstuk aan het aandeel van de zinnen in het kunstgenieten, dat hij tevoren formeel als een ‘joie intellectuelle’ bepaalde. Het is hem echter niet zo moeilijk de zintuiglijke aspekten van de kunstbeleving in zijn aanvankelijke, schijnbaar vrij intellektualistische stellingname te integreren, en dit bewijst wel dat zijn ‘intellektualisme’ niet zo extreem is als zijn krasse formuleringen het wel doen voorkomen. In een nota bij deze definitie (id quod visum placet) preciseert hij, {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} dat Sint-Thomas hiermee slechts ‘une définition par l'effet’ wenst te geven 20, en dat, wanneer hij een essentiële definitie van het schone geeft, hij dan drie andere eigenschappen vermeldt: ‘intégrité, proportion, éclat ou clarté’ 21. Voor Maritain, als voor Sint-Thomas, blijft het schone essentieel een objekt van het intellekt. Het wezen der schoonheid is dan ‘splendor formae’, ‘la clarté propre de toute chose’ 22. Vanzelfsprekend is deze kennis van de ‘vorm’ der dingen zaak van de ‘intellectus agens’, al moet hieraan toegevoegd worden dat de aktiviteit van het intellekt niet in de sfeer van de abstraktie en buiten het kontakt met konkrete, eindige dingen plaats vindt, maar dat zij door de intuïtieve aspekten van onze omgang met konkrete zijnden mede wordt bepaald; dit loopt op de later geformuleerde ‘connaissance poétique’ uit. In Art et Scolastique ligt het hoofdaksent nog goed en wel op het intellektuele vatten van een ‘splendor formae’, door welke ‘joie intellectuelle’ de mens aan het kennen der transcendente vormen der objektieve schoonheid participeert 23. Men speurt toch in een hoofdstuk als dit over de rol der zintuigelijke waarneming en bevrediging - en verder ook in Maritains zonderlinge opvatting over de ‘goût’ bij het kunstbeleven - een zekere ongemakkelijkheid en onrust, die wel door een enigszins verstrakt thomistisch begrippenstelsel veroorzaakt worden. Maar het realisme van Sint-Thomas zelf heeft hem tenslotte in staat gesteld de scholastische stroefheid met nieuwe verschijningsvormen der moderne kunst en met nieuwe denkvormen uit een nieuwe tijd te verzoenen. Art et Scolastique was dan enkel een gedecideerd getuigenis over de aktualiteit van de thomistische estetiek op een ogenblik dat Picasso begon te schilderen en Cocteau zijn eerste bundels publiceerde, en deze ondubbelzinnige uitspraak voor blijkbaar voorbijgestreefde noties als ‘splendor formae’ is allengs soepeler, ook ruimer en waardevoller geworden. Onloochenbaar blijft toch het feit dat Maritain in 1918-19 moeilijkheden heeft gehad met de juiste afbakening van de intellektuele en de zintuigelijke aspekten der kunst-kennis (of -waarneming). Zijn thesis luidt: ‘Il importe toutefois de remarquer que dans le beau que nous avons appelé connaturel à l'homme, (...) cet éclat de la forme, si {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} purement intelligible qu'il puisse être en lui-même, est saisi dans le sensible et par le sensible’ 24. Verschillende voorbeelden kunnen opgesomd worden die aantonen dat Maritain met dit ‘dans le sensible, par le sensible’ een intermediaire funktie der zintuigen bedoelt 25. Men kan opwerpen dat de intermediaire rol die Maritain de zintuigelijke intuïtie toebedeelt, niet precies zo karakteristiek is voor het intellektualisme in thomistische zin, omdat in elke ware kunstvisie het hoofdaksent moet gelegd worden op de spirituele natuur en waarde van een uitgezuiverd kunstgenieten, en dat, bijgevolg, de weg die langs de zinnen loopt, vanzelfsprekend intermediair is in elke spiritualistisch georiënteerde estetiek, a fortiori in een thomistische. Het gaat hier echter om aksenten, om nuanceringen bij Maritain zelf. Onloochenbaar is toch dat hij het hoofdaksent in Art et Scolastique legt op de schouwende funktie van het intellekt als de essentiële faktor bij het kunstgenieten, en dat hij door deze principiële stellingname verplicht is het aandeel der zintuigelijke waarneming al te zeer te minimaliseren, en de intermediaire funktie ervan al te zeer op te drijven. Om dezelfde reden, nl. dat het hier om aksenten gaat, kan men Maritain geen extreme intellektualist noemen. Hij erkent de noodzakelijkheid in het kunstbeleven een zinnelijke sektor te integreren, hetgeen in het thomisme sinds Sint-Thomas vanzelfsprekend werd geacht, maar in Art et Scolastique wordt met al te veel klem - en ook met enige onrust - de dienstbaarheid, de instrumentaliteit der zintuigelijke ‘intuïtie’ naar voor gebracht. De aksentverschuiving naar het intuïtieve toe, waarop de evolutie bij Jacques Maritain eigenlijk neerkomt, zal juist door de transpositie in zijn estetiek van de notie ‘intuition intellectuelle’, die wij al uit zijn filosofisch oeuvre kennen, vergemakkelijkt worden. Dit nieuwe estetische begrip noemt Maritain dan ‘connaissance poétique’, nog later ‘créatieve intuition’ 26. Het begrip ‘intuïtie’ zelf, trouwens, heeft in Art et Scolastique nog de betekenis niet dat het later in de reflekties van Maritain hebben zal. In Art et Scolastique heeft het nog zijn scholastische zin behou- {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} den: Maritain spreekt van ‘l'intuition des sens’ 27, van ‘l'objet sensible saisi intuitivement’ 28, van ‘le moyen de l'intuition sensible’ 29, van ‘le moyen de l'intuition du sens’ 30. Klaarblijkelijk is ‘intuition’ hier nog in de beperkte zin van onmiddellijke, zintuigelijke waarneming van het konkrete, individuele zijnde genomen. Het is omdat de intuïtieve kijk op de dingen nog tot de zintuigelijke waarneming beperkt is, dat de rol der zintuigen zelf in de kunst-beleving nog zo sterk instrumentaal en intermediair geacht wordt. Als Maritain in zijn latere geschriften tot een genuanceerde opvatting van ‘intuition’ komt, wordt het intermediair statuut van de zintuigelijke apperceptie ook gemilderd en wordt het zintuigelijk waargenomene, samen met de zintuigelijke bevrediging, in het integraal-menselijke kunstbeleven en -waarderen geïntegreerd. Over gans Art et Scolastique en vooral in de zeer belangrijke nota 56 heeft hij echter gepoogd de eenheid van de estetische ken- en scheppingsakt gaaf te houden. Om de estetische ken-akt te begrijpen, moet men aannemen dat intellekt en zinnen samenwerken. De estetiek, zegt Maritain, moet én ‘intellectualiste’ én intuitiviste’ zijn 31. Daarnaast, en in hetzelfde verband, uit hij zich echter op bevreemdende wijze doordat hij ondanks de door hem aanvaarde dualiteit, onvoorwaardelijk het primaat van de ‘intelligence’ affirmeert: ‘Ainsi la contemplation artistique touche le coeur d'une joie avant tout intellectuelle’ 32. Maritain spreekt wel van ‘une intuition synthétique’ die de tegenstelling ‘intuïtie (in scholastische zin) - intellekt’ overkoepelt 33, maar in Art et Scolastique heeft hij er zich toe beperkt het intellektuele in het allerklaarste daglicht te stellen. In een andere nota waar hij naar de moderne schilderkunst verwijst, nuanceert hij toch ook weer zijn eigen stellingname en hult hij de estetische schepping, waarneming en waardering in de sfeer van wat hij noemt: ‘mystère’ 34. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} De scheppingsaktiviteit is steeds ‘mystérieuse et déconcertante’ 35. Al is Art et Scolastique voorzeker voor het grootste deel geïnspireerd en gedomineerd door de scholastische filosofie en kunstleer, toch merkt men hier en daar, vooral in de nota's en in de bijvoegsels, invloed van de moderne estetiek, in het bijzonder van de moderne poëzie en schilderkunst 36. De kubistische school, aldus Maritain, bewees de moderne schilderkunst de enorme dienst haar tot een artistiek zelfbewustzijn te hebben gebracht 37. Welnu, het kontakt met deze nieuwe school - dat op veel uitgesprokener wijze Creative Intuition... zal beïnvloeden - gaf Maritain de overtuiging, dat op een zeer mysterieuse en duistere wijze een onmededeelbare ‘waarheid’ door de kunstenaar in en door de akt van het scheppen geopenbaard wordt; een waarheid die aan de begrippen der ‘raison’ ontsnapt, die niet met het systeem der klaar omlijnde logische uitspraken kan geëvalueerd worden, maar die niettemin een ‘waarheid’ is, sui generis, geheimzinnig, maar onloochenbaar. Tot slot van deze bespreking van de estetische stellingen van Maritain in Art et Scolastique weze nog even herinnerd aan zijn verhouding tegenover de ‘goût’. Het smaakoordeel, aldus Maritain, is iets heel anders dan het kunstoordeel. Hij ziet de smaak als behorend enkel bij diegene die een kunstwerk ziet of hoort, niet bij diegene die het voortbrengt 38. Dat Maritain de smaak ook binnen het bereik der zintuigen overbrengt, is wel typisch voor zijn estetische opvattingen in Art et Scolastique. De smaak is een deformatie in de richting van het sensuele - ‘un chatouillement agréable’ 39 - van het ware, in wezen intellektueel schouwende kunstbeleven. Over de smaak zegt hij in nota tenslotte: ‘pas d'univers de connaissance plus complexe et plus labile’ 40. Met deze zin bedoelt Maritain de ‘goût’ in diskrediet te brengen en zijn rol bij het kunstgenieten zoveel mogelijk uit te schakelen, omdat in de ‘goût’ zoals hij hem {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} verstaat, het intellekt aan de waarneming en de werking der zinnen gebonden blijft. Deze voor Maritain pejoratief klinkende uitspraak kan men echter gerust onderschrijven, want juist omwille van het door-mekaar-grijpen van intellekt en zinnen, van klaarheid en duisterheid, van gezegde en on-gezegde, is geen ken-vorm zo komplex en zo broos als de artistieke. * * * Frontières de la Poésie 41 was aanvankelijk bedoeld als een aanhangsel voor de tweede uitgave van Art et Scolastique, maar verscheen afzonderlijk in 1927. Op de eerste bladzijde van dit nieuwe werk herinnert Maritain aan de hoofdbedoeling van Art et Scolastique: het is er hem niet om te doen een kunstkritiek te schrijven; hij is enkel filosoof en deze houdt zich van ambtswege ‘dans le ciel metaphysique, seul azur qui ne passe pas’ 42, en houdt zich niet onledig met ‘réalisations particulières’, d.w.z. met de artistieke praktijk. Bij de aanvang van Frontières... is het dan klaar dat hij zijn eigen filosofisch standpunt afzondert van dat van de kunstenaar. Grondprincipe blijft nog het weerspannige en vooral intermediaire karakter van de zintuigelijke intuïtie 43. Maar belangrijker voor de ontwikkeling van Maritains estetiek is hier de nieuwe term poésie. Maritain noemt ‘poésie’: ‘cette divinisation du spirituel dans le sensible’ 44. De bliksemende openbaring van zin die opspringt uit het kontakt van het scheppend intellekt met een konkreet-individueel objekt dat door de spirituele kracht van het intellekt wordt bevormd, noemt hij ‘poésie’. Poësie is ‘le plus que réel’ dat de kunstenaar - om 't even welke - in zijn scheppingsakt openbaart. Poëzie is vanzelfsprekend het tegendeel van ‘littérature’ in zover deze het domein is van de ‘littérateurs’. Poëzie in deze zin is dan ook niet het privilegie van de dichter alleen. Het essentieel verband tussen kunst en poëzie springt ook dadelijk in het oog. Maritain citeert graag de definitie der beide werkelijkheden door Cocteau: ‘Nommons donc, pour simplifier les choses, ce fluide: poésie, et art: l'exercice plus ou moins heureux par quoi on le domestique’ 45. Is poëzie een ondefinieerbaar fluidum en is, anderzijds de kunst erop aangewezen dit in steeds nieuwe, originele konkre- {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} tiseringen vorm te geven en te bemeesteren, dan is het diepste wezen der kunst ook ‘un nul ne sait quoi’ 46. In Art et Scolastique noemde Maritain het ‘formele’ - men kan het nu het ‘poëtische’ heten - in de kunst nog ‘quelque principe secret d'intelligibilité’. De woorden ‘secret’, ‘mystère’, ook ‘création’ - in tegenstelling met het scholastieke ‘facere’ - komen meer en meer voor van zodra hij de geheimzinnige notie ‘poésie’ als het overkoepelende formele van alle kunsten heeft ingevoerd. ‘Intelligible’ zal meer en meer plaats maken voor ‘le nul ne sait quoi’. Het werk van Picasso, bij voorbeeld, getuigt van een onschatbare vooruitgang op het gebied van het zelf-bewustzijn als schilder; zijn werk benadert soms een ijl angelisme omdat zijn kunst zo uitgesproken schilderkunst wenst te zijn, maar telkens, aldus Maritain, redt Picasso zijn kunstwerken van dit gevaar der ontmenselijking, ‘parce qu'il éveille en tout ce qu'il touche une substance poétique incomparable’ 47. Het kenvermogen dat de ziel van de kunstenaar voor het geheim der poëzie openstelt, noemt Maritain ‘la pointe active de l'âme 48. ‘Ame’ ook duikt meer en meer op waar er van ‘poésie’ sprake is. Men moet besluiten dat dit aanhangsel van 1927 al zeer kostbare preciseringen aanvoert die wel in de kiem aanwezig waren in 1918-19, maar toen nog overschaduwd werden door getrouw gevolgde, alhoewel met zin voor historisch perspektief geïnterpreteerde scholastische beginselen. ‘Esprit’ is een term die bijna volkomen op de achtergrond geraakt en ‘intellectueel’ wordt langzamerhand harmonisch met de zintuigelijk - intuïtieve faktoren in het kunstbegrip verzoend. Tenslotte gebruikt Maritain in Frontières... een nieuwe term die in Art et Scolastique nog verwonderlijk zou geklonken hebben: ‘la pointe active de l'âme’ is eigenlijk ‘un instinct spirituel’ 49. Dit is het specifieke kenvermogen dat de ziel in staat stelt scheppend in kontakt te treden met het objektieve, transcendente schone. Distinguer pour unir ou Les Degrés du Savoir van 1932, waarin de estetiek niet ter sprake komt, is voor onze beschouwingen in zover belangrijk dat het, weliswaar op louter epistemologische grondslag, de weg bereidt naar een organische verzoening van intuïtiviteit en intellekt in aestheticis. De hoofdbekommernis van dit werk, waarin Maritain in een belangrijk hoofdstuk zijn aandacht wijdde aan het verband {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} tussen filosofie en mystiek, is een onderscheid te maken tussen verschillende ken-modi op verschillende denk-niveaus (distinguer), om deze dan weer te syntetiseren in de vol-waardige kenakt, waarvan de opperste vorm de ‘unio mystica’ is (unir). Midden deze diversiteit was Maritains bedoeling: ‘montrer la diversité organique et l'essentielle compatibilité des zones de connaissance traversées par l'esprit dans ce grand mouvement de quête de l'être 50. Al wordt de estetiek in dit werk niet vernoemd, toch is de essentiële ‘compatibilité des zones’ een zeer vruchtbaar beginsel voor alle estetisch denken. Het menselijk denken dringt zelden tot ‘une connaissance dianoétique’, nl. ‘connaissance des choses dans leur essence’, door; wat ons is gegund, is meestal ‘une connaissance par signes’, die het te kennen objekt omkringt: deze laatste kenvorm is een ‘connaissance periphérique ou circonférencielle, qu'on pourrait dénommer périnoétique 51. Al houdt Maritain deze reflekties over de kennis door middel van tekens uitsluitend op het epistemologisch niveau, toch zou een definitie als de volgende als een omschrijving van het mysterieuze estetische schouwen kunnen doorgaan: ‘L'esprit n'a pu déchiffrer l'intelligible dans le sensible, il se sert du sensible lui-même pour circonscrire un noyau intelligible qui lui échappe. C'est alors que nous disons que la forme est trop enfouie dans la matère pour tomber sous les prises de notre intelligence’ 52. Is de eigenlijke kern, het formele, het ‘poëtische’, of hoe men dit geheim van het kunstwerk ook noemen wil, niet dermate in het konkrete uiterlijke opgenomen (enfouie), dat de ‘begrijpbare’ kern van onze beleving en evaluatie van dit originele kunst-teken door een geheimzinnige en toch veel betekenisvoller sfeer van onbegrip wordt omhuld? Ook de poëtische waarheid wordt gekend ‘non par des signes qui la manifestent, mais par des signes qui la cachent’ 53. Elk teken openbaart al verbergende en verbergt al openbarende; in het geval van de perinoëtische kennis - waarin ongetwijfeld de estetische kennis thuishoort - kan men zeggen, dat de tekens meer verbergen dan ze wel openbaren: de poëtische waarheid van een kunst- {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} werk wordt tenslotte nooit door de meest omstandige exegese of interpretatie ontsloten. In het tweede deel van dit werk komt een belangrijk hoofdstuk voor over de verhouding tussen de filosofie en de mystiek. Het kernbegrip van deze bespreking der ‘supra-rationele denkvormen’ is de hier omstandig omschreven ‘connaissance par connaturalité’. Alhoewel een vergelijking ook tussen de mystieke en de estetische kenmodus hier voor de hand ligt, wordt de estetische ‘connaturalité’ met de dingen hier niet vernoemd. In navolging van Sint-Thomas zegt Maritain dat men over een deugd, bij voorbeeld de zuiverheid, oordelen kan door de toepassing der teoretische beginselen der moraalfilosofie, maar ook - en dat is hier belangrijker - ‘d'instinct, en consultant notre inclination, notre connaturalité avec la chasteté’ 54. In deze zin, nl. met inbegrip van haar duistere, onnoembare en onuitputtelijke aspekten, is de notie ‘connaissance par connaturalité’, die hier enkel voor de mystieke ervaring in toepassing wordt gebracht, ook voor de estetiek een kostbaar en vruchtbaar beginsel. De essays, die Jacques Maritain in Situation de la Poésie, in samenwerking met Raïssa Maritain geschreven, aan de omschrijving van de ‘connaissance poétique’ wijdt, zijn hoofdzakelijk een toepassing van de ‘connaissance par connaturalité’, nu niet meer op het gebied der mystieke ervaring, maar op het domein der estetische waarneming, die evenzeer bestendig kampt en schommelt tussen ‘ténèbres’ en ‘lumières’, tussen ‘plus à savoir’ en ‘savoir’, tussen ‘sentir’ en ‘connaître’. In Situation de la Poésie (1938) schreef Maritain de hoofdstukken De la Connaissance poétique en L'Expérience du Poète. Te bemerken is dat Maritain zijn tweede bijdrage schrijft vanuit een zeer nauw kontakt met de poëtische beleving van de kunstenaar zelf, waarbij hij dus het onderscheid, dat hij in de voorrede van Frontières de la Poésie nog maakte, opheft: daar had de auteur nog ‘trop de principes dans la tête’ om een estetiek uit te bouwen van het standpunt van de kunstenaar; hier verklaart hij zich van meet af solidair met de dichter zelf en gaat mede-scheppende met hem, en dichtende met hem, op zoek naar het geheim van hun beider beleving. De aksentverschuiving naar het intuïtieve toe is in deze beide opstellen duidelijk merkbaar. Maritain noemt het gedicht een op zichzelf staande wereld, ‘où l'âme doit se laisser enfermer les yeux bandés, pour recevoir comme par la peau, comme par toute la surface du corps, des effluves de nuit qui pénétrent jusqu'au coeur, sans qu'on {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} sache comment’ 55. Vergeleken met de grondgedachten van Art et Scolastique spreekt dit citaat wel een ondubbelzinnige taal voor wie naar nuancen luisteren wil. Niet alleen legt Maritain meer en meer de nadruk op het intuïtieve, ook wordt ‘création’ in deze opstellen meer en meer het nieuwe trefwoord. Indien in Art et Scolastique het ‘faire’ (ars) van de schrijnwerker en de beeldhouwer niet formeel kon onderscheiden worden, wordt nu de analogie met al het andere maken in de achtergrond geschoven, en treedt de specifiek artistieke scheppingsakt naar voor. Hoe meer nadruk op ‘création’, des te meer nadruk ook op ‘secret’, ‘mystère’. De poëtische kennis hoort beslist thuis in het domein van de intuïtie en wel in de zin die Maritain langzamerhand aan dit begrip schonk: de cognitieve, affektieve en operatieve verhouding van de ganse menselijke ziel tegenover een konkreet, zinnelijk omschreven objekt dat door het ondefinieerbaar poëtische fluidum tot kunst - objekt omgeschapen wordt - ‘sans qu'on sache comment’. Ziedaar een kenvorm die wel wezenlijk onderscheiden is van wat men gewoonlijk kennis of bewustzijn noemt. Bij het einde van dit opstel gebruikt Maritain dan nog een tot hiertoe ongebruikte term: ‘connaissance - émotion’ of ‘connaissance existentielle’ 56. Dit existentiële weten ‘ne se sait pas’ 57. Eenzelfde vooruitgang toont het tweede opstel L'Expérience du Poète: de kreatieve kennis van het objekt is essentieel geheimzinnig en duister. Het scheppend individu en het konkreet - objektieve verzoenen er zich in ‘un rayon de ténèbre’ 58. Het is wel duidelijk dat dit laatste boek al een hele ontwikkeling beduidt sinds Art et Scolastique. Opmerkelijk is toch dat Maritain op geen enkel ogenblik zijn oorspronkelijke stellingen heeft moeten verloochenen, ook al staat hij in zijn laatste geschriften blijkbaar gans andere stellingen over de natuur van het artistieke voor. Veeleer heeft hij door een gestadig herdenken van zijn oorspronkelijke scholastieke principes het komplexe karakter en tenslotte ook het geheimzinnige, onbepaalbare karakter van de estetische beleving, van de kunstschepping, en van de kunstsmaak volledig recht laten wedervaren. Men {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} ontdoet zich niet van de indruk dat zijn thomistische systeem uit de jaren twintig er veel aan soepelheid bij heeft gewonnen. In het eerste artikel van Raison et Raisons, nl. De la connaissance humaine, herneemt Maritain enkele hoofdthema's van Réflexions sur l'Intelligence en van Quatre Essais sur l'Esprit dans sa Condition charnelle, en vult deze aan met enkele preciserende nota's over de ‘connaissance poétique’, waarover in beide vernoemde werken slechts zeer sekundair sprake was. Hij stelt vast dat men van de menselijke kennis slechts een zeer onvolkomen beeld zou hebben, als men ze tot het rationele kennen beperken zou. Daarnaast bevinden zich de denk- en ken-vormen ‘par inclination’ 59. Hier wordt de ‘connaissance poétique’ onmiddellijk onder deze kenvormen ondergebracht. In dit artikel dat tenslotte niet rechtstreeks aan de poëtische kennis gewijd werd, was het er Maritain niet om te doen haar eigen aard en waarde nogmaals te omschrijven. Veeleer neemt hij hier de gelegenheid te baat om erop te wijzen dat het verhoogde zelfbewustzijn van de moderne kunstenaar hem voorkomt als één der kostbaarste veroveringen van het moderne kunstleven. Hij zal zich door veelvuldig kontakt met de moderne kunstenaarswereld en met de opvattingen der kunstenaars zelf over hun kunst en over hun scheppingsaktiviteit, meer en meer bezinnen op het geheim dat elk konkreet kunstwerk op oorspronkelijke wijze inkarneert. Met de kunstenaars zelf, ‘qui ne se savent pas’, legt hij meer en meer de nadruk op deze ‘vérité singulière et incommunicable’ 60, die in elk kunstwerk langs intuïtief-kreatieve weg gereveleerd wordt. Dat Maritain deze hoge graad van zelfbewustzijn die de hedendaagse kunstenaar sinds de Duitse romantiek, sinds Poe en Baudelaire voor zich heeft veroverd, zeer belangrijk acht voor de moderne estetiek, bewijst hij door het feit dat hij de kunstenaars van onze tijd zo vaak en met zoveel autoriteit bij het schrijven van zijn Creative Intuition... aan het woord laat. * * * Al van bij Art et Scolastique kan men Maritains belangstelling voor de moderne kunst duidelijk onderkennen. Al worden in zijn eerste werk de moderne kunstenaars slechts in de noten en de ‘annexes’ vernoemd, toch is het klaar dat zijn estetiek zowel door de opinies van {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} onze eeuw als door de traditie der thomisten geïnspireerd wordt. Het valt niet te ontkennen dat deze metafysicus - ‘contemporain de Saint Thomas’ 61 - over de doeken van Rouault gemediteerd heeft en geluisterd heeft naar het geluid der moderne dichters sinds Poe en Baudelaire. Bij het schrijven van Creative Intuition in Art and Poetry 62, kiest hij dan ook heel duidelijk een andere inspiratiebron dan voor zijn eerste estetisch werk van 1918-19: niet langer de Summae van Sint Thomas, maar wel de scheppingen van de kunstenaars van onze tijd, en vooral hun ‘oordelen’ over hun eigen scheppingsaktiviteit. Dit heeft een gevoelige weerslag op zijn estetische opvattingen gehad. Door de studie van de moderne kunstvormen werd hij ertoe gebracht, niet zijn aanvankelijke stellingen grondig te wijzigen, maar wel deze van binnenuit te doen groeien. Van het scholastische begrip ‘ars’ vertrokken, kwam hij geleidelijk tot de precisering van de modern opgevatte notie ‘poésie’ (die evenwel aan het Aristoteliaanse mousikè blijft herinneren), en tenslotte werd in deze notie al de existentiële rijkdom die het kunstbegrip voor de moderne kunstenaar inhoudt, geïntegreerd. Daarbij ook heeft hij de kunst doordacht tot in haar diepste wortel: de kreatieve intuïtie. Hierover handelen de Ouden en de Scholastieken ook. Maar hun estetische opvattingen lagen verborgen in hun metafysische of theologische werken, zodat men steeds langs de omweg der analogie de voor de estetiek vruchtbare noties losmaken moet. Ook de ‘connaissance par connaturalité affective’ heeft Maritain aan de traditie ontleend. Maar de aktualiteit van dergelijke scholastische beginselen ten overstaan van de moderne kunst kon wel zeer terecht betwist worden. Maritain heeft deze traditionele noties op het moderne kunstscheppen toegepast en is erin geslaagd, menen wij, een modern geïnterpreteerd thomisme met het moderne kunstbegrip te verzoenen. Op deze evolutie van zijn estetiek en op de aard ervan wijst Maritain zelf in de brief van 28 juli 1953, die V.L. Simonsen publiceerde als voorwoord van zijn L'Esthétique de Jacques Maritain. ‘Comme vous le savez, aldus Maritain in deze brief, j'ai fait beaucoup de chemin depuis Art et Scolastique’. Over zijn laatste boek, dat Simonsen slechts terloops in zijn overzicht betrok, zegt hij zelf: ‘Ce livre, beau- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} coup plus volumineux qu'Art et Scolastique, apporte à ma pensée des précisions essentielles et constitue une synthèse systématique’ 63. Simonsen karakteriseert het laatste werk van Maritain als ‘une combinaison extrêmement intéressante des points de vue psychologique et métaphysique’ 64. In deze orde van gedachten affirmeert hij dat volgens Maritains jongste opvattingen (maar deze evolutie was al veel vroeger gaande) het estetisch beleven afhangt ‘d'abord et premièrement d'une faculté psychologique, de cette connaissance poétique’ 65. Voor Simonsen, wiens exposé hoofdzakelijk van strikt-filosofische aard is, komt deze aksentverschuiving van het metafysische naar het psychologische, van het transcendente naar het relatieve, ook van de analogie naar de autonomie van het estetische en van de absolute schoonheid naar de eindige schoonheid, als ‘une modification profonde’ voor 66. Weliswaar was Art et Scolastique in funktie van de analogie van het aardse schone met het eeuwige schone uitgebouwd en schonk Maritain aanvankelijk slechts weinig aandacht aan de psychologie van de kunst. Maar in psychologische richting evolueerde zijn denken sinds de eerste nota's bij Art et Scolastique. De nuances van 1953 waren dus al lang voorbereid. Leest men Maritains estetische geschriften in hun geheel, dan kan men de belangstelling voor de psychologische aspekten van de kunstakt in Créative Intuition... niet meer als een belangrijke wijziging van zijn denken beschouwen. Veeleer bereikt een precisering die al lange tijd gaande was, hier haar laatste stadium: de meest centrale idee van de traditionele estetiek, nl. de kreatieve of artistieke ‘idee’, wordt hier in het volste licht naar voor gebracht met inbegrip evenwel van elementen die aan de hedendaagse estetiek ontleend werden. Naast zijn belangstelling voor het kunstwerk als zodanig, vallen bij de lektuur van Créative Intuition... onmiddellijk twee zaken op. Ten eerste, ‘poetry’ is de dominante van dit nieuwe werk: ‘Poetry’ (...) is the secret life of each and all the arts’ 67. Ten tweede, poetry is zaak van de intuïtie: met het logische denken vergeleken omvat zij ‘an excedingly more profound - and more obscure life, which is revealed to us in proportion as we endeavour to penetrate the hidden recesses of poetic activity’ 68. Poëtische aktiviteit - meer en meer beklemtoont {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Maritain de poëtische akt, zelfs veel meer dan de poëtische kennis - is essentieel niet rationeel 69. Veelvuldige getuigenissen die deze affirmatie staven, vindt hij in een boek door kunstenaars zelf opgesteld, dat de Summae der Ouden beslist vervangen heeft, nl. Artists on Art 70. Niet het intellekt, maar ‘emotion’ is als toegangspoort tot het poëtische van hoofdbelang 71. Het estetisch-emotionele weten ademt evenwel in de sfeer van het ongenoemde en het onnoembare 72. Na deze belangrijke voorbemerkingen opent Maritain zijn boek met een fenomenologische studie van de verschijningsvormen van de Chinese en de Indische, van de Griekse en de Westeuropese kunst, en stipt aan dat ‘the process of internalization’ bij de hedendaagse kunst zijn hoogtepunt bereikt heeft, vermits de kunstenaar van onze tijd zich over de uitzuivering van zijn scheppingsakt als dusdanig voortdurend bezint. Van bij het eerste hoofdstuk dat de verhouding ‘Poetry, Man and Things’ langs fenomenologische weg beschrijft, is het duidelijk dat Maritains methode zich gewijzigd heeft: van de metaphysische, veralgenende reflekties van vroeger is hij teruggekomen naar een ‘descriptive and inductive inquiry’, waarbij hem de moderne kunst vooral tot bloemlezing dient. Uit deze kennismaking met de moderne kunst licht hij aan het einde van zijn inleidend hoofdstuk het volgend probleem dat gans dit werk beheerst: ‘Are we confronted at this point with that poetic knowledge or poetic intuition which is the very subject-matter we shall try to elucidate in our further discussions?’ 73. De wijziging in de methode is wel duidelijk. In de plaats van Sint-Thomas open te slaan, heeft hij het noodzakelijk geacht de musea binnen te lopen. Creative Intuition... toont duidelijk de vernieuwde oriëntatie in Maritains estetische reflekties - een vernieuwing die hij langzamerhand als noodzakelijk aanvoelde in de mate dat hij het scholastisch systeem van de analogie en van de transcendentalia versoepeld heeft. Het zal ons niet verwonderen dat hoofdstuk II de vroegere stellingen, die hij niet wenst prijs te geven, nog resumeert onder de titel: ‘Art as a Vitue of the practical Intellect’. Niettemin is de notie ‘poetry’ hier centraal, want ‘art’ in de algemene, scholastische zin is {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘contradistinguished to poetry’ 74. Het kernbeginsel van dit hoofdstuk en van gans dit boek is ‘intuitive reason’, een op het eerste gezicht paradoxale term. Maritain heeft hem echter zodanig gepreciseerd en genuanceerd, dat hij de komplexiteit der estetische beleving omvatten kan. De intuïtieve kenakt van de dichter beweegt zich in ‘the obscure and high regions which are near the center of the soul, and in which the intellect exercises its activity at the single root of the soul's powers and conjointly with them’ 75. Het derde hoofdstuk is gans aan ‘the preconscious life of the intellect’, waaruit de estetische schepping haar geheimzinnigheid put, gewijd. ‘Art bitten by Poetry longs to be freed from Reason’ is het dominante thema van deze beschouwingen. Omdat de moderne kunst zo poëtisch is (Picasso wordt bestendig ter illustratie aangevoerd), vertoont zij zulk een ‘estrangement from reason’ 76. Daarom maakt de kunst zich niet los van alle rationaliteit. Het begrip rationaliteit is hier ook komplexer geworden. De mens beschikt over een veel diepere en minder bewuste (preconscious) kracht dan de expliciet-logische, nl.: ‘reason's intuitive grasping’ 77. De hoger geciteerde probleemstelling naar de aard der poëtische intuïtie krijgt hier een eerste antwoord: ‘My contention, then, is, that everything depends, in the issue we are discussing, on the recognition of the existence of a spiritual unconscious, or rather, preconscious’ 78. Hoofdstuk IV preciseert dan wat Maritain met ‘the single root of the soul's powers’ bedoelt. De estetische waarneming is zaak van de totale menselijke ziel: ‘sense, imagination, intellect, love, desire, instinct, blood and spirit together’ 79. De dichter moet zich laten terugleiden ‘to the hidden place, near the center of the soul, where this totality exists in the state of a creative source’ 80. Men zal zich herinneren dat Maritain vroeger sprak over ‘la pointe active de l'âme’, die alle vermogens der menselijke ziel samenvatte in de scheppingsakt. Hier wordt bij de omschrijving van de poëtische intuïtie, met de meeste aandrang bevestigd dat het geheimzinnig karakter ervan in de akt van het menselijk wezen als totaliteit zijn oorsprong vindt. Geen wonder dan, dat ‘poetry’, geschapen ‘in this translucid spi- {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} ritual night’ 81, niet meer door het abstraherend intellekt omvat of geëxpliciteerd worden kan. Indien deze idee al vroeger in zijn oeuvre aangetroffen werd, dan heeft hij ze toch nooit zo expliciet geformuleerd. Veeleer wordt het voor Maritain moeilijker de kern der kreatieve intuïtie nog met evenveel zekerheid als vroeger te omschrijven: men heeft de indruk, vooral omdat Maritain zijn affirmaties, in haast identieke vorm, zo vaak herhaalt in dit werk, dat zijn estetiek in een nieuw begrippenstelsel, zoals vroeger in het scholastische, dreigt te vervallen. Maar nu ligt de oorzaak veel dieper: na al het gefilosofeer over zo iets existentieel en integraal-menselijk als het estetische houdt de filosoof enkel een (alleszins zorgvuldig gesmeed) begrippenstelsel, naast zijn verfijnd kunstgevoel over. Maritain heeft zeer goed aangevoeld dat de filosoof hierbij de tel kwijt geraakt, dat elk begrippenstelsel hier inadekwaat moet zijn, en daarom, ongetwijfeld, liet hij zijn tekst door zoveel platen vergezeld gaan, daarom voegde hij bij zijn hoofdstukken zoveel ‘texts without comment’, waarin vooral moderne dichters ‘voor zichzelf moeten spreken’, en daarom citeert hij zo graag Rodin, Van Gogh, Braque, en zovele anderen, en daarom ook, waarschijnlijk, sluit hij dit boek met een studie over Dante, die ten allen kante aan de filosoof ontsnapt. Typerend voor de methode van dit boek en voor het ontwikkelingsstadium waartoe Maritain in Creative Intuition... gekomen is, is een bekentenis als de volgende: ‘At this point the best that a philosopher can do is to try to follow the testimony of the poets’ 82, of: ‘May I quote at this point the testimony of painters?’ 83. De moeilijkheden, die aan de filosofische reflektie over het estetische inherent zijn, worden trouwens nog verdubbeld door het feit dat ‘poetry’, aldus Maritain in 1953, synoniem is van ‘subjectivity’. In de orde van het scheppen zijn deze begrippen omwisselbaar. ‘Thus it is that works of painting or sculpture or music or poetry the closer they come to the sources of poetry, the more they reveal, one way or another, the subjectivity of their author’ 84. Nog een andere notie die wij al vroeger aantroffen, wordt hier naar voor gebracht: ‘knowledge through affective union’ 85. Daardoor heeft de dichter toegang tot meer regionen van intelligibiliteit dan de {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} filosoof ooit uitdenken kan. De dichter kan dit in tegenstelling tot de koele denker ‘by receiving all this into the obscure recesses of his passion’ 86. Deze kennis-door-aanverwantschap-met-het-objekt, is, eens te meer ‘born in the spiritual unconscious’ 87, en wordt verworven ‘through the indispensable instrumentality of feeling, feeling, feeling’ 88. In hoofdstuk V overschouwt Maritain de ontwikkeling der moderne poëzie. Daarbij zet Maritain de experimenten van het surrealisme beslist aan de kant. Eenzelfde indringende (en door intense bewondering geïnspireerde) analyse wijdt hij in hoofdstuk VI aan ‘Beauty and Modern Painting’ en in hoofdstuk VIII aan ‘The Internalization of Music’, bij zoverre dat Creative Intuiton... aan het publiek van onze tijd een Summa aesthetica in allermodernste zin voorhoudt. Het voor ons belangrijkste hoofdstuk is hoofdstuk VII: ‘Poetic Experience and Poetic Sense’. Hier ook treffen wij van ouds bekende gedachten aan. Belangrijker voor Maritains ontwikkeling is het parallel dat hij hier trekt tussen de poëtische en de magische kennis. ‘The plane of poetry is intermediary between the plane of abstract knowledge and the plane of magic’, zegt Maritain 89. Deze verwantschap met de magie, aldus Maritain, is verantwoord, omdat ook voor de poëtische kennis essentieel is: ‘that kind of invasion of things into the preconscious night of the spirit, near the center of the soul, throught emotion and affective union’ 90. Dat Maritain ter vergelijking de magie in zijn exposé betrekt, toont wel aan dat de bepaling van de essentie der poëtische kennis voor hem moeilijk wordt, alleszins moeilijker dan ze vroeger was. Er zit iets magisch in de dominatie van de kunstenaar over de kunstobjekten. Deze verovering van zin en werkelijkheid, van zijn, tenslotte, ontsnapt aan de beredenering. Haar domein, al zo geheimnisvol en wonderkrachtig als dat der magie, is ‘the nocturnal regime of imagination’ 91 en ook de magisch-poëtische of kreatief-intuïtieve kennis ‘makes the ordinary traffic of our thinking stop for a while’ 92. Werkelijk ten einde raad, gaat Maritain hier bij de dichters zelf om {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} raad. Van hen leert hij dat het poëtisch schouwen en het poëtiserend inwonen in de dingen ‘a kind of unifying repose’ is van de ganse ziel; bij hen leert hij dat de dichter zich tenslotte ook laat doen door dat charmerend wonder dat aan hem gebeurt, en dat hij deze begenadigingen voorbereiden en verdiepen kan ‘first of all by removing obstacles and silencing concepts’ 93. Deze poëtische kennis, ‘emerging on the verge of the spiritual preconscious’, is een genade, een gift, een inspiratie, ‘coming to the poet from above conceptual reason’ 94. Typisch in dit verband, nl. samen met de nadruk op het magisch-betoverende van de dichtkunst in al haar vormen, is, dat Maritain in dit hoofdstuk zo vaak het opstel van Raïssa Maritain in Situation de la Poésie, nl. Sens et Non-Sens en Poésie, citeert. Van haar neemt hij hier al de nadruk op het supra- of infrarationele in de poëtische expressie over. Dat hij ook zo graag gedichten van haar citeert in zijn ‘texts without comment’, is in het kader van zijn ontwikkeling naar het intuïtieve toe, wellicht niet zonder betekenis. Is het dan verwonderlijk dat hij, na dit parallel met de magie, nog de lijn doortrekt en voor de karakterisering van het poëtische nog de mystici om raad vraagt? Men voelt dat men een heel eind op afstand is gaan staan van het (weliswaar getemperde) intellektualisme van Art et Scolastique: indien de natuur van het mystische en religieuze beleven ter omschrijving van de poëtische beleving wordt bijgehaald, dan moeten de vroegere scholastische bepalingen van het schone (in funktie van de analogie en van het intellekt dat de transcendente schoonheid vatten kan) wel onvoldoende gebleken zijn. Wat is nu eigenlijk ‘poetry’? Magie? Mystiek? In hoever is zij geschenk en in hoever schepping? En is zij zo passief als de mystieke begenadiging? Voorzeker, aldus Maritain, is zij verschillend van de mystieke intuïtie, maar ‘poetic experience and mystical experience are born near one another, and near the center of the soul, in the living springs of the preconceptual or supraconceptual vitality of the spirit. It is not surprising that they intercross and communicate with one another in an infinity of ways’ 95. Met zoveel aandrang Maritain het parallel trekt tussen poëtische kennis en mystieke ervaring, met zoveel nadruk ook distanceert hij ‘poetry’ van ‘metaphysics’. Metafysische kennis ‘snatches at the spiritual in an idea, by the most abstract intellection, poetry reaches it {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} in the flesh, by the very point of the sense sharpened through intelligence’ 96. Opmerkelijk voor wie zich Art et Scolastique herinnert, is het verschil in de termen: ‘snatches at’ en ‘reaches’... Zou poëzie dan dieper kennen dan metafysiek en filosofie? Zou ‘poetry’, zou ‘intuitive reason’ veel hechter de dingen bemeesteren dan ‘intellectus’? De filosoof moet immers noodgedwongen in de abstraktie, in het begrip, in het algemene terug; de dichter, integendeel, ‘finds its own at every crossroad in the wanderings of the contingent and the singular’ 97. Zouden dan de ‘texts without comment’ in dit boek niet even belangrijk zijn als Maritains filosofisch exposé? Zou zijn laatste boek zelf niet één handleiding zijn bij een ‘musée imaginaire’, waarvan de betoverende hallen de stem van de gids doen verstommen? Uit dit gevoel van onmacht, zou men zeggen, is dit prachtige boek gegroeid. Het kan niet zonder betekenis zijn dat Maritain met een opstel over Dante zijn boek besluit: en wie is Dante? een metaphysicus? een filosoof? een theoloog? een mysticus? een visionair? een dichter?... Het motto van dit boek had kunnen zijn wat Maritain in een nota schrijft: ‘Did not Degas say: ‘Only when he no longer knows what he is doing does the painter do good things?’ 98. Op de rand van de mystiek beland, bekent Maritain ‘that he no longer knows what he is doing’, als hij de bedwelmende pracht van een Rodin of een Van Gogh aanschouwt, en indien hij het weten zou, heeft hij zichzelf met Creative Intuition... onbevoegd verklaard het nog te kunnen zeggen. Als laatste bemerking bij dit boek moet hier toch aan toegevoegd worden, dat de notie van de analogie niet volledig wordt prijsgegeven: ‘art continues in its way the labor of divine creation’ 99. Gods schepping blijft het analogon van alle menselijke maken, en God zelf wordt in Creative Intuition... door Jacques Maritain nog meermaals ‘the first Poet’ genoemd. Marcel Janssens {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} In margine Sint Bonaventura in het Middelnederlands * I Het is al weer meer dan een kwart eeuw geleden, dat Willem de Vreese, voor één keer, een proeve uit de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta gat in zijn praktisch onbekend gebleven, maar zeer belangrijke bijdrage: Sint Augustinus in het Middelnederlandsch 1. Onder verwijzing naar een nog een kwart eeuw vroeger gehouden rede 2, betoogde hij daarin andermaal, dat de Middelnederlandse vertalingen der Rooms-Katholieke kerkvaders, talrijk en verspreid als ze geweest zijn, op geest en gemoed van het Dietse volk grote invloed hebben gehad, en dus in de geschiedenis der Nederlandse letterkunde ten onrechte stilzwijgend worden voorbijgegaan. Ietwat schamper voegde hij daaraan toe, dat deze Nederlandse literatuurgeschiedenis het ten aanzien van Sint Augustinus nog niet verder gebracht had dan tot het blote vermelden ener vertaling van diens Soliloquium, zulks op grond van een onvolledige in 1890 verschenen tekstuitgave door H.E. Moltzer 3. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen dit gepubliceerd werd (1930) had overigens de beslissende kentering reeds plaatsgevonden. De lang ten achter gestelde beoefening van het Middelnederlandse proza was, zo al niet omgeslagen in haar tegendeel, dan toch in dier voege toegenomen, dat haar voornaamste bevorderaar, C.G.N. de Vooys, bij de herdruk (1926) van het door hem bewerkte proefschrift (1900) zijn hierin opgenomen klacht over de verwaarlozing achterwege kon laten 4. Sedertdien mag sprake zijn van verheugende ontwikkeling, voor de jongste tijd in de hand gewerkt door C.C. de Bruins Middelnederlands geestelijk proza 5. Er moet getuigd worden van gestadige werkzaamheid: uitgaven en studiën wisselen elkaar af, en vinden enerzijds neerslag in literatuurgeschiedenissen als die van J. van Mierlo S.J. 6, en anderzijds in tekstverzamelingen en werken als die van St. Axters O.P. 7. Tot nog toe valt daarbij de nadruk op het mystieke proza, mede een gevolg van de omstandigheid, dat het onderzoek naar omvang, verbreidheid, leer en stijl der Nederlandse middeleeuwse mystieken terecht tot het voornaamste literair-historische werk van onze tijd gerekend wordt. Alhoewel deze arbeid nog lang niet voltooid is, komt er toch overzicht; te verheugender, omdat het belang der Nederlandse mystiek van de middeleeuwen voor binnen- en buitenland geenszins geringer is dan de betekenis {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} van het Nederlandse humanisme der zestiende eeuw en de Nederlandse schilderkunst der zeventiende eeuw 8. Dat daarbij ook het werk van Sint Bonaventura - naar het woord van Paus Leo XIII ‘vorst der mystiek’ - een voorname rol gespeeld heeft, is zonder meer te veronderstellen. Van alle middeleeuwse kerkleraren is hij bij onze Middelnederlandse voorvaders misschien wel de geliefdste geweest. Zijn Leven van Sint Franciscus bleek in Jacob van Maerlants rijmbewerking een waar succesboek, dat ook na de uitvinding van de boekdrukkunst zijn populariteit behield. Het Soliloquium deelde deze vermaardheid onder de titel Boec van die vier oefeninghen der sielen. Verder kende men ruim verspreide bewerkingen van het Lignum vitae (Boom des levens) en de abusievelijk aan hem toegeschreven Stimulus amoris (Prickel der minnen). Voeg daaraan toe, dat ook zijn Vitis mystica grote roem genoot - zij het dat de Middelnederlandse bewerking, Van den hemelschen wijngaert geheten, op naam van de heilige Bernardus van Clairveaux werd gesteld -, en men zal begrijpen, dat een onderzoek naar ‘Sint Bonaventura in het Middelnederlands’ reeds van te voren zeer veel beloofde. Bij mijn weten is een zodanig onderzoek van Nederlandse zijde nimmer ondernomen; te bevreemdender als men overweegt, dat de aan Sint Bonaventura toegeschreven Meditationes over het leven van Jesus in verband met het Ludolphiaanse, hem al vroeg een plaats in de canon der Nederlandse letterkundige overlevering verzekerd hebben 9. Bovendien kon het bovengenoemde ‘Sint Augustinus in het Middelnederlandsch’ van Willem de Vreese als uitstekende proeve van materiaalverzameling gelden, waarbij sedert de verwerving der Bibliotheca Neerlandica Manuscripta door de Bibliotheek der Rijksuniversiteit te Leiden (1939) dit materiaal - om zo te zeggen - voor het grijpen lag. Heeft de omvang afgeschrikt? Was de veelzijdigheid te groot? Of heeft men zich - bij voorkeur gericht op de mystiek - verwijderd willen houden van de scholastiek van de Doctor Seraphicus? - Naar de beslissende reden(en) valt slechts te gissen, nu ons van buitenlandse - en wel Zwitserse - zijde onder de beknopte titel Bonaventura deutsch een groot werk wordt voorgelegd, dat in algemener en breder verband ook ‘Sint Bonaventura in het Middelnederlands’ behandelt 10. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo er nu een zaak duidelijk uit dit boek naar voren komt, dan is het deze, dat onder de vele bewerkingen van Bonaventura's geschriften in de onderzochte middeleeuwse volkstalen de Middelnederlandse overlevering verreweg de indrukwekkendste is. Deze vaststelling voert tot het vermoeden, dat Sint Bonaventura dus ook aanzienlijke invloed moet hebben geoefend op de ‘Nederlandse’ mystiek in de lage landen bij de zee. De zojuist gebruikte aanhalingstekens willen er aan herinneren, hoe hier de moeilijkheden al beginnen bij de aanduiding ‘Nederlandse’ mystiek. Het hele woord ‘Nederlands’ wordt immers vaag, zo gauw men teruggaat naar ons middeleeuws verleden, zodat niet ten onrechte al vóór vijfentwintig jaar door Jan Romein betoogd is, dat het wellicht moeilijkste probleem der Nederlandse geschiedenis ligt in de vraag naar de homogeniteit van de middeleeuwse Nederlanden als cultuurgebied, en in verband daarmede die van het ontstaan der Nederlandse nationaliteit 11. Daar komt bij, dat men het bestaan van een ‘Nederlandse’ mystiek als zodanig heeft ontkend. Tegenover Van Mierlo's opvatting aangaande een autochtone mystiek in de middeleeuwse lage landen 12, stelde Dom J. Huyben O.S.B. een reeks door het buitenland sterk beïnvloede stromingen 13. Uiteraard is zekerheid hierover eerst te verkrijgen, als wij de geschiedenis der mystiek in de lage landen zo volledig mogelijk kennen. Ongetwijfeld zijn werken als het onderhavige van Kurt Ruh daarvoor van onschatbare betekenis, in het bijzonder omdat zij verslagen bieden van bronnenonderzoekingen, waaraan dringend behoefte is. Het hoofddeel van Bonaventura deutsch bestaat dan ook uit een omvangrijke materiaalverzameling, waarop - terecht - alle nadruk is gelegd. Neemt men daarvan kennis, dan blijken de bewerkingen vrijwel het gehele ascetischmystieke oeuvre alsmede een groot deel van de orde-geschriften te omvatten, ja zich een enkele maal ook over de zuiver theologische arbeid van Sint Bonaventura uit te strekken. Deze zo belangrijke constatering mag de neerlandicus-filoloog echter niet doen vergeten, dat hij om wat daarvan {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} in onze moedertaal geboekstaafd werd op juiste wijze te waarderen, kennis moet dragen van de originelen waarop deze bewerkingen berusten. Dit voert hem dus rechtstreeks tot de opera van Sint Bonaventura en de daarmede samenhangende problematiek. Om zeker te gaan zou hij immers feitelijk moeten beschikken over de middeleeuwse Latijnse redacties, welke aan de Middelnederlandse bewerkingen ten grondslag hebben gelegen. Dit komt neer op de eis, dat voor de middeleeuwse Latijnse tekstgeschiedenis en -overlevering een soortgelijk onderzoek zou moeten worden ingesteld als thans door Ruh voor de bewerkingen in de door hem gekozen volkstalen ondernomen is. Vanzelfsprekend kan dit onderzoek niet door de neerlandicus-filoloog ondernomen worden; zelfs niet als hij - in de eerste plaats beoefenaar der Middelnederlandse taal- en letterkunde - tevens ten volle vertrouwd is met de omvattende Latijnse achtergrond van alle middeleeuwse cultuur. Dit vordert namelijk zodanige omvangrijke codicologische voorstudiën, dat hij aan zijn eigenlijke filologische arbeid niet of nauwelijks meer zou toekomen. Zo ergens dan moet dus hier voortgebouwd kunnen worden op de bases van door anderen - codicologen en filologen-latinisten - gewonnen resultaten. Het is zaak zich op deze problemen terdege te bezinnen, indien men althans mettertijd komen wil tot synthesen die meer dan hypothesen zijn. De vraag is niet hoe een of andere Middelnederlandse Bonaventura-tekst in een of meer codices, en in een of meer redacties, beantwoordt aan de Latijnse tekst zoals hij voorkomt in een moderne en voor de hedendaagse lezer pasklaar gemaakte, kritische Bonaventura-editie; maar de vraag - nadrukkelijker gezegd: de kernvraag - is, hoe onze middeleeuwse voorouders met hun middelen en uitgaand van hun bronnen, hún Latijnse teksten dus, gekomen zijn tot bewerkingen van opera, die klaarblijkelijk zoveel voor hen betekend hebben. Men zegge niet te snel, dat hier onmogelijke eisen gesteld worden, noch dat daardoor het onderzoek te verwikkeld wordt. Op het laatste is A. Dains uitspraak toepasselijk, dat: ‘la complexité est une marque de progrès’ 14; voor het eerste geldt, dat men als filoloog pas goed werk leveren kan indien men de bronnen waarin de te behandelen teksten voorkomen door en door kent 15. Bij filologische {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} studie van vertalende bewerkingen onder codicologisch opzicht niet verder te gaan dan de bronnen in de volkstaal is ‘half werk’ leveren; een volledig beeld kan pas worden ontworpen als men ook de bronnen der originelen waarop de overzettingen zich baseren in het onderzoek betrekt. De vraag of daartoe voor het Bonaventura-onderzoek mogelijkheden bestaan kan bevestigend beantwoord worden, indien men althans op de hoogte is van de voorgeschiedenis der jongste standaard-editie: de Bonaventura-uitgave van Quaracchi (1882-1902) 16. De neerlandicus-filoloog kan daarvoor te rade gaan in een dier voortreffelijke verhandelingen van Bonaventura Kruitwagen O.F.M., die onder methodisch en technisch opzicht voorbeeldig blijven 17. Met voldoening zal hij daarin lezen, dat de voorbereiders dezer editie - onder wie vooral de enthousiaste en enthousiasmerende Bonaventura-vereerder pater Fidelis a Fanna genoemd en geroemd moet worden - alles hebben gedaan wat in hun tijd mogelijk was, en dat - naar het oordeel van ter zake kundigen als Kardinaal Ehrle - omtrent geen enkel middeleeuws schrijver ooit zulke uitvoerige nasporingen zijn gedaan als voor de heilige Bonaventura. Vierhonderd bibliotheken werden bezocht, en de materiële vrucht daarvan is geweest: een verzameling van 21 delen met aantekeningen over en deels ook afschriften uit ongeveer 50.000 handschriften; een collectie die natuurlijk te Quaracchi met grote piëteit wordt bewaard en nog voortdurend met vrucht wordt geraadpleegd. Het is dus in beginsel mogelijk via het te Quaracchi verzamelde materiaal na te gaan, welke Bonaventura-redacties voorkomen in codices der lage landen en zo bij verdergaand onderzoek te komen tot werkhypothesen, en wellicht zelfs tot zekerheden, in zake de middeleeuwse bronnenverhoudingen tussen de Latijnse codices enerzijds en de Middelnederlandse anderzijds. Niemand die er meer van overtuigd is dan schrijver dezes, dat dit - vooral codicologisch - onderzoek omvangrijk en tijdrovend zal zijn, maar daartegenover staat dan ook, dat de waarden der te verwachten resultaten de moeiten meer dan zullen belonen. Uiteraard moet men zich niet onvoorbereid voor de grote massa zetten, maar arbeiden naar de mate van het mogelijke en vooral trapsgewijze; dit wil zeggen: uitgaand van het kleine, {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} om vervolgens op basis van de daarbij gewonnen resultaten uiteindelijk tot het grote, dus tot de synthese te komen. Ik onderschat daarbij geenszins het overwegend belang van het persoonlijk element in het onderzoek, ja ben eer van oordeel, dat vaak ‘individuele’ en ‘toevallige’ elementen bij alle wetenschappelijk werk een belangrijker rol spelen dan veelal wordt aangenomen 18. Verder zal hier nauwelijks aan behoeven te worden toegevoegd, dat voor het onderzoek der Latijnse Bonaventura-redacties tevens beroep moet worden gedaan op het voorhanden materiaal in het Institut de recherche et d'histoire des textes te Parijs. Houdt men bij de studie van Bonaventura deutsch het boven samengevatte voor ogen, dan komt men tot het inzicht, dat Ruh tevéél gewild heeft. Voor de taken welke hij zichzelf oplegde is één filologen-leven te kort. Daarbij houd ik er mij van overtuigd, dat de auteur ongetwijfeld in de beperking het meesterschap had gezocht - èn gevonden -, zo hij zich ten volle had bezonnen op de problematiek van álle soort onderzoekingen, waarin hij zich thans begeven heeft en - helaas - verward geraakt is. Kritische uitgaven van tekstfragmenten in de volkstaal te stellen naast daaraan beantwoordende Latijnse redacties uit de Quaracchi-editie, teneinde aldus te komen tot oordeelvellingen over de betrouwbaarheid en het geslaagd-zijn der vertalingen, is wetenschappelijk volkomen onjuist, omdat men zo niet beschikt over de onmiddellijke bronnen, welke daartoe noodzakelijk zijn. Daarenboven: de hedendaagse filoloog beoordeelt wel, maar hij dient bij het waarderen van werkstukken niet op te treden als een schoolmeester, die met onvoldoendes brandmerkt of met hoge cijfers prijst. Onder dit opzicht wekt het dan ook bevreemding een geleerde als Ruh - zelf zo wel, en terecht, overtuigd van de nauwelijks te bestrijken scala der vertalingsmogelijkheden - zich te zien beklagen, dat het zo moeilijk valt: ‘einer Übersetzung den Preis zuzugestehen’! (Blz. 133). Trouwens de vraag rijst, of deze in eerste instantie aan een Duitse dan wel aan een Nederlandse bewerking ten deel zou moeten vallen; dit temeer omdat de schrijver met zoveel klem op de grote zelfstandigheid der Nederlandse overlevering wijst. Ik trek zijn oordeel over het laatste niet in twijfel, maar kan mij toch moeilijk voorstellen, dat iemand onder de filologen-neerlandici zich geroepen zou voelen de palm aan een bepaalde Middelnederlandse versie uit te reiken, nog afgezien van de vergelijkingsmogelijkheden, waarover thans wel genoeg gezegd is. Ruh heeft zijn omvangrijke stof in een aanvaardbare driedeling onder- {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} gebracht. Het eerste stuk - als inleiding bedoeld - biedt een samenvattende verhandeling over Bonaventura's opera in de onderzochte bewerkingen. Dan volgt het hoofddeel: de materiaalverzameling, waarop reeds terloops in het voorafgaande gewezen werd. Ten slotte is er een bloemlezing van teksten - als toegift bedoeld -, meer in het bijzonder om de lezer enige indrukken van de bewerkingen te verschaffen. Men kan daarbij als neerlandicus-filoloog zich niet aan de onaangename indruk onttrekken, dat het eigen Nederlandse element van het hoofddeel te kort wordt gedaan door het onder de gemeenschappelijke noemer ‘Deutsch’ te brengen. Dit is geenszins een kwestie van (over)gevoeligheid, maar eer zaak van verkeerde terminologie. Het is wetenschappelijk onjuist het in zijn verscheidenheid zich toch als eenheid kenmerkende Middelnederlands der lage landen, met Middelnederduits en Middelfrankisch onder de term ‘Deutsch’ samen te brengen. Ruh gaat daarbij uit van de hoofdoverweging, dat de middeleeuwse taalkundige grenzen geen literaire grenzen geweest zijn. Aldus verdedigt hij zijn ‘Berücksichtigung’ der Middelnederlandse bronnen in dit vooral op het Duitse taalgebied gerichte boek (blz. 91 vlg.); eigenlijk een soort verontschuldiging voor het behandelen van een eigen, zelfstandige, kwalitatief voorname, en kwantitatief beslissende overlevering. Daarenboven zijn wij sedert de dagen van Johannes Franck - de enige waarnaar Ruh, en dan nog niet geheel terecht, hier verwijst - inzake de onderscheiding Nederlands en Duits wel tot andere terminologische inzichten en verfijningen gekomen 19! Dit alles had de auteur zowel in hoofd- als ondertitel van het boek tot uitdrukking moeten brengen. Zijn ‘Bonaventura deutsch’ veronachtzaamt het overgrote Nederlandse aandeel; zijn ‘Ein Beitrag zur deutschen Franziskaner - Mystik und - Scholastik’ brengt niet tot uitdrukking, dat hier evenzeer van Nederlandse franciscaanse mystiek en scholastiek sprake moet zijn. - Om alle misverstand te voorkomen - en daarbij zinspelend op zijn eigen woorden ter zake (blz. 92) -: ik neem de Zwitser Ruh zijn ‘Vereinfachung’ niet om politieke redenen kwalijk, maar ik veroordeel haar als {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} een hoogst onwetenschappelijke termenverwarring, waaraan de Neerlandistiek die haar langzamerhand overwonnen achtte (Ruh als Germanist weet dit misschien zo niet, doch wij weten het maar al te best!), slechts de onzaligste herinneringen bewaart! II De neerlandicus die minder vertrouwd is met de figuur van de heilige kerkleraar zij hier ter inleiding verwezen naar het voortreffelijk artikel van E. Smeets over Bonaventura in de Dictionnaire de théologie catholique 20. Daarin worden zijn opera als volgt onderscheiden: theologische werken; exegetische geschriften; ascetische en/of mystieke tractaten; verhandelingen over de orde der minderbroeders; sermoenen; en apocriefe, respectievelijk dubieuze opera; de zogenaamde pseudobonaventuriana. Deze indeling blijkt ontleend aan de straks genoemde Quaracchi-uitgave; zij is ook door Ruh aan zijn werk ten grondslag gelegd. Vanzelfsprekend blijkt het niet altijd mogelijk met beslistheid vast te stellen, onder welke groep een bepaald opus gebracht dient te worden. Zo beschouwt Smeets bijvoorbeeld het Itinerarium mentis in Deum als een mystiek werk. In de Quaracchi-uitgave is het echter onder de theologische geschriften opgenomen, aangezien de behandelde onderwerpen aan godgeleerdheid en wijsbegeerte ontleend zijn. Ook Ruh - al noemt hij Smeets niet - blijkt van gevoelen, dat het Itinerarium onder de mystieke tractaten gerekend moet worden. Ruh heeft nu de bewerkingen van Bonaventura's opera in de volgende driedeling samengevat: 1.mystiek-ascetische tractaten, 2.theologische werken, 3.franciscaanse geschriften. Daaraan zijn dan de pseudobonaventuriana als supplement toegevoegd. Het belangrijkst en meest bevattend blijkt de eerste afdeling; de tweede (alleen betrokken op Commentaria in quatuor libros Sententiarum Magistri Petri Lombardi) is de beknoptste; de derde bezit weer grotere uitvoerigheid, maar valt toch bij lange na niet te vergelijken met de eerste. Daaruit kan worden afgeleid, dat Bonaventura's mystiek-ascetische tractaten de grootste aandacht getrokken hebben, maar dit betekent niet zonder {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} meer, dat zij ook altijd en overal voorkeur genoten hebben. Het is allesbehalve onwaarschijnlijk, dat de bewerkers, respectievelijk vertalers vanwege de vele en velerlei moeilijkheden voor overzettingen van andere - in hun ogen hoger te stellen - opera teruggedeinsd zijn. Dit lijkt zeer aannemelijk voor het theologisch oeuvre. Als vertaler Bonaventura te volgen naar de toppen der theologie is klaarblijkelijk een taak geweest, die velen misschien wel aangelokt, maar waaraan toch slechts enkelen zich gewaagd zullen hebben. Zo hoog te stijgen hield maar al te zeer het gevaar van tuimelend vallen in, waarbij dan nog de vraag rees, of bestudeerders van verhandelingen als de Commentaria (van ‘lezers’ kan hier niet gesproken worden) wel te vinden waren tussen hen voor wie de bewerkingen hoofdzakelijk werden ondernomen. Geen wonder dus, dat de vertalers zich vóór alles tot de mystiek-ascetische tractaten wendden, waarbij zij in hun overzettingen bovendien vaak een praktisch doel nastreefden door de bewerkingen als meditatie-oefeningen in te richten. Dit laatste past bijzonder wel in het cultuurhistorische beeld van de - alweer Nederlandse! - beweging der moderne devotie, waarbij men zich overigens te juister tijd Kruitwagens gereserveerd oordeel over Broeders en Windesheimers in het geheugen roepe 21. Wat daar ook van zij; meditaties voor allerlei doeleinden waren schering en inslag, met name in de bewerkingen van het Soliloquium, dat - gelijk talrijke codices getuigen - bij uitstek voor overzetting geacht werd. Bij al deze bewerkingen - naar reeds opgemerkt blijkt vrijwel het gehele mystiek-ascetische oeuvre van de heilige minderbroeder vertaald - dient nu verschil te worden gemaakt tussen ‘mystieke’ en ‘scholastieke’ opera. Het is echter ook met deze tegenstelling zo gelegen, dat de onderscheiding gemakkelijk, de scheiding dikwijls moeilijk valt. Als men, om een duidelijk voorbeeld te kiezen, met Smeets en Ruh - die hier elkaar andermaal ‘unbekannterweise’ (?) de hand reiken - Bonaventura's De triplici via een ware summa mystica noemt (welke de neerlandicus in haar driedeling voortdurend aan Ruusbroec herinnert), dan is het zaak hierbij te bedenken, dat de inkleding van dit werk met haar verdelingen, allegorieën en systematische verklaringen uitgesproken ‘scholastiek’ aandoet. Deze verwikkeldheid onder fenomenologisch opzicht verhindert Ruh niet toch te spreken van de wel te onderscheiden begrippen ‘Duitse’ mystiek en ‘Duitse’ scholastiek, al doet hij duidelijk uitkomen, dat beide begrippen elkaar hier en daar overlappen. Hij ziet bepaaldelijk Duitse mystiek als een wel te omschrijven cultuurhistorisch fenomeen. Het begrip omvat de in het Duits gestelde mystiek van de dertiende tot de vijftiende {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuw; die periode dus welke in de germanistiek veelal als het tijdperk der mystiek wordt aangeduid. - In de veertiende en vijftiende eeuw zijn nu echter ook tal van literaire verschijnselen aanwijsbaar, welke niets met deze Duitse mystiek van doen hebben. Zij getuigen van een op theologie en zielzorg gerichte beweging; gevolg van de doorbraak der Latijnse scholastiek. Het is een brede stroom, welke het overgrote deel der overgeleverde literatuur van de veertiende en vijftiende eeuw uitmaakt. Deze overlevering wordt dan door Ruh onder de term scholastiek samengevat. Wat nu het ‘onderscheid’ betreft: de Duitse mystiek heeft een vaktaal met eigen dictie en terminologie ontwikkeld. Wat de ‘overlapping’ aangaat: deze zelfde Duitse mystiek is, vooral waar zij speculatief blijkt, voor een wezenlijk deel scholastiek, waar weer tegenover staat, dat de Duitse scholastiek hier en daar ook zuivere mystieke lering inhoudt. Dit voert tot de vaststelling, dat er mystiek in het Duits is welke niet tot de Duitse mystiek maar tot de Duitse scholastiek gerekend dient te worden, net zo goed als er in het raam der Duitse mystiek zuivere scholastiek voorkomt. Terecht merkt Ruh daarbij op (blz. 39), dat dit wel paradoxaal en ongerieflijk schijnt, maar in wezen toch als historisch gegeven beschouwd èn gehanteerd dient te worden. - Eigenlijk moet hier sprake zijn van theologie in de volkstaal, waarbij - ongeacht vele nog open vragen - één zekerheid naar voren komt, te weten: dat studie van bloei en groei der franciscaanse Duitse overlevering een rijke oogst belooft te bieden. De neerlandicus herinnert zich in dit verband de Utrechtse dissertatie van Wolfgang Schmitz O.F.M. over het aandeel der minderbroeders in onze Middelnederlandse letterkunde 22, waarvan uiteraard ook door Ruh gebruik is gemaakt 23. Al biedt dit boek enige voorstelling van de rijkdom der franciscaanse Middelnederlandse overlevering, veel belangrijker is, dat de neerlandicus naar het Scholastiek lexicon van Stephanus Axters O.P. grijpt en zich daarbij andermaal verdiept in diens uiteenzetting over de zichzelfwording der Nederlandse scholastieke vaktaal 24. Verbindt hij de hierin ontwikkelde gedachtengangen met de boven reeds genoemde opvattingen van Van Mierlo over het onmiskenbare bestaan van een op zichzelf staande Nederlandse mystiek in de lage landen, dan zal hij tot het inzicht komen, dat men - uitgaande van Ruhs premissen - ook te onzent van Nederlandse mystiek en Nederlandse scholastiek spreken kan. Het is weer een gevolg van Ruhs rampzalige term ‘deutsch’ dat dit {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} parallellisme tussen Duitse en Nederlandse middeleeuwse literatuur in zijn Bonaventura onvoldoende tot uiting komt. Vooral de min deskundige, buitenlandse (Duitse) lezer wordt daardoor versterkt in zijn begrijpelijke neiging dit alles over een kam te scheren, ja daarbij te denken aan Duitse beïnvloeding; tot hij door Ruh zelf erop attent gemaakt wordt, dat in vele gevallen de zaak net andersom ligt! Ten aanzien van de verhoudingen tussen Duitse en Nederlandse middeleeuwse proza-literatuur kan namelijk als methodologische regel gelden, dat bij in de late middeleeuwen opduikende Moselfrankische, Ripuarische en Nedersaksische teksten naar Nederlandse bronnen gezocht moet worden. Er bestaat een gemeenschappelijk veld van beïnvloeding tussen het Nederlandse Noorden en het Duitse Zuiden, terwijl bepaaldelijk vastgesteld kan worden, dat het Rijngebied waarover Keulen domineert, gedurende de veertiende en vijftiende eeuw zijn religieuze literatuur in hoofdzaak aan de lage landen ontleend heeft 25. Bij al deze ‘verdietsingen’ en ‘verduitsingen’ spreekt Ruh nu van ‘ontbinding’, die als secularisatie der vroeger aan clerici voorbehouden theologie het begin van een leken-theologie, beter: theologie in de volkstaal, markeert. De term lijkt kwalijk gekozen, omdat de auteur eigenlijk het accent wil liggen op de transformatie, de herschepping van het overgenomene. Ook speelt hij hem parten, waar Ruh zijn caput over de scholastieke vaktaal laat voorafgaan door een aan Axters' lexicon ontleend Maerlant-citaat 26. Dit lexicon zelf - naar Ruh, terecht, met bevreemding en misnoegen vaststelt in Duitsland ten enenmale onbekend (blz. 37) - blijkt er trouwens een sprekend bewijs voor, hoe de in vele vertalingen aanwijsbare ‘zichzelfwording’ heel iets anders is, én hoger reikt, dan het woord ‘ontbinding’ zou doen veronderstellen. Andermaal gaat het hier om een niet te onderschatten kwestie van terminologie, die het door Ruh ontworpen beeld op zekere wijze kleurt. Dit beeld is overigens ongemeen aantrekkelijk, boeiend en verheugend. Verschillende vertalers neigden tot dezelfde synthese welke Bonaventura's {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} oeuvre vóór alles kenmerkt, en niet zelden werd de Meester door zijn gelijkgestemde leerlingen alle hulde gebracht. Dat de laatsten voor het merendeel franciscanen zijn behoeft daarbij nauwelijks betoog, al is het wel zaak te bedenken, dat hun grootste tijd in de dertiende eeuw valt. Nadien treden de dominicanen naar voren, al staan ook zij sterk onder franciscaanse, meer bepaaldelijk Bonaventuriaanse invloeden. Nog moet er sprake zijn van een ware Bonaventura-renaissance aan het einde der veertiende eeuw, bevorderd door de Parijse kanselier Johannes Gerson, en vooral - onder invloed der moderne devotie - in de Nederlanden tot uiting komend. Gedurende die decennia neemt het getal codices met Bonaventura-teksten gestaag toe, waarbij uiteraard het aantal overzettingen als component eveneens een belangrijke stijging ondergaat. Overziet men het thans bekende geheel van bewerkingen en vertalingen, dan kan men Ruh toestemmen, dat dit omvangrijke, veelsoortige en wijdvertakte bronnenmateriaal blijk geeft van grote levenskracht der opera van de Doctor Seraphicus, en bovendien getuigt van zijn beslissende betekenis voor het middeleeuwse geestelijke leven in alle geledingen. Jammer genoeg blijkt daarbij over de bewerkers zelf maar al te weinig bekend. Als enige duidelijk boven alle anonymiteit uitrijzende figuur is daar de Bazelse karthuizer Ludwig Moser; buitenkans door Ruh aangegrepen, om met vakmanschap en verve over zijn werkzaamheid als vertaler te handelen, en daaraan een ‘Exkurs’ met betrekking tot de terminologie zijner Itinerarium-overzetting toe te voegen 27. Bij dit alles komt helder tot uiting, hoe wel men er aan doet bij het onderzoek naar de zichzelfwording der Nederlandse en Duitse scholastieke vaktalen de begrippen sub specie latinitatis te beschouwen. Axters is Ruh daarin voorgegaan, waarbij geconstateerd mag worden, dat de Belgische voorganger in zijn Zwitsers volger een dankbaar leerling heeft gevonden. Met dit belangrijke onderscheid, dat de laatste zijn lezer meer in de teksten voert; onloochenbaar en niet te onderschatten voordeel bij 'schrijvers lange uiteenzettingen over ‘Lehnwörter’, ‘Lehnübersetzung’ en ‘Lehnbedeutung’. Hij bezit daarbij goed begrip voor alle verwikkeldheid van taalbouw en taalontwikkeling, duidelijk tot uiting komend in een voortreffelijk ontwikkeld ‘Fingerspitzengefühl’, dat hem zelden in de steek laat. Wie nu kennis draagt van Axters' werk zal het niet bevreemden, dat ook uit Ruhs Bonaventura vóór alles blijkt, hoe het binnendringen der scholastieke theologie in de volkstaal een gebeuren van beslissende betekenis is. Daarbij komt aan de overzetters grote eer toe. Zeker bezaten zij niet allen het meesterschap van de vertaler van de Nederlandse Historie- {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} bijbel van 1360, die wij hier zijn rol als Bonaventura-verdietser zien spelen; maar ieder voor zich hebben zij toch met kracht en macht ernaar gestreefd de vaak zo weerspannige materie in nieuwe vormen te gieten, teneinde hun landslieden in eigen taal vertrouwd te maken met een aantal werken van de door hen zo bewonderde kerkleraar. Ik vertrouw in het voorafgaande naar behoren de hoofdlijnen van de opbouw van Ruhs Bonaventura te hebben geschetst en daarbij tevens aan zijn ideeën zo goed mogelijk te hebben rechtgedaan. Hier moge daaraan worden toegevoegd, dat ik het werk van Ruh hoog stel en zijn waarden geenszins onderschat. Dit hangt voor een deel daarmede samen, dat het als weergave van bronnenonderzoek, inzake de beschrijvingen van handschriften een, ook onder codicologisch opzicht, aanvaardbare methode volgt, welke in de wereld der filologie nog altijd te zelden voorkomt dan dat men zich over haar verschijnen niet dubbel zou verheugen. Vooral valt te prijzen, dat Ruh overgegaan is tot de - ook uit cultuurhistorisch oogpunt toe te juichen - vermelding van de volledige inhoud van elke codex, die Bonaventura-teksten bevat. Deze opgave is van beslissend belang voor kennis en waardering van milieu en omgeving, waarin de Bonaventura-bewerkingen ontstaan zijn; een ook methodologisch niet te overschatten voordeel, waarvoor de neerlandicus, vertrouwd met het werk van Willem de Vreese en G.I. Lieftinck, zich ook hier dankbaar moge tonen 28. Men kan daarbij zonder meer aanvaarden, dat Ruh - volkomen terecht - er bij herhaling op wijst, dat nog veel, ja zéér veel te onderzoeken blijft. Hij heeft - om zo te zeggen - de wegen aangegeven, waar langs anderen verder kunnen gaan. Aan deze grote verdiensten willen volgende detailpunten niet tornen; voorzover zij kritiek inhouden is hun vermelding alleen geschied met het doel toekomstige onderzoekers te wijzen op enkele desiderata, waarvan zij - naar ik hoop - met mij de noodzakelijkheid zullen inzien. Allereerst is dat een streven naar grotere overzichtelijkheid dan de door Ruh bereikte. Zijn boek biedt namelijk een overvloed van gegevens, die te vaak onvoldoende tot hun recht komen. Dit is niet alleen een zaak van te gering ontwikkeld compositievermogen - al wekt het 's lezers wrevel Ruh zich zo dikwijls, vooral in de omschrijving zijner doeleinden, te zien herhalen -, maar ook van een onvoldoend waarderen van visuele hulpmiddelen (schemata en tabellen), welke juist bij een werk als het onderhavige zo bijzonder functioneel kunnen zijn. Op één plaats (blz. 236 vlg.) {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} is de auteur zelf met een tabel voor de dag gekomen, maar helaas blijkt het materiaal daarin niet volledig verwerkt. Het wekt verder bevreemding Ruh beroep te zien doen op nieuwe en jongere onderzoekers, als hij van de andere kant hun werken zo laag aanslaat (blz. 41, nt 2). Men moet elk vak nu eenmaal ‘leren’, en al zijn buitenlandse ‘Dissertationen’ uiteraard niet te vergelijken met ‘Habilitationsschriften’ waarvan Ruhs Bonaventura zo een fraai voorbeeld biedt; het is toch geenszins aanmoedigend eerste pogingen tot wetenschappelijk werken alleen als ‘Stoffsammlungen’ te waarderen. Ook onder dit opzicht had Ruh nog wel iets van pater Kruitwagen kunnen leren 29! Vervolgens: de schrijver dezer bladzijden wenst zich - over het algemeen genomen - van aanvullingen en correcties te onthouden. Het is hem zelf maar al te wel bekend, hoe bij een omvangrijk werk van langere adem onjuistheden niet kunnen uitblijven. Vaak zijn zij dan - zoals ook hier met het merendeel het geval is - van een zodanig karakter, dat de lezer ze zelf gemakkelijk kan herstellen. Enkele waarbij dit niet het geval is worden hier onder zijn aandacht gebracht. De vermelding van Willem de Vreese's Bibliotheca Neerlandica Manuscripta onder het hoofd ‘Handschriftenkataloge und verwandte Publikationen’ (blz. 13) kan de niet ter zake kundige lezer op een dwaalspoor brengen. De Vreese's Bibliotheca Neerlandica Manuscripta (te stellen naast het Handschriftenarchiv des Instituts für deutsche Sprache und Literatur in de Deutsche Akademie der Wissenschaften te Berlijn) is noch een catalogus noch een publikatie, al wil ik er hier wel op wijzen, dat een door de Koninklijke Vlaamse Academie voor taal- en letterkunde ingestelde commissie uitgave van onderdelen overweegt 30. Nu wij toch bij De Vreese vertoeven: ook zijn Sint Augustinus in het Middelnederlandsch is géén catalogus (blz. 26). Het is principieel onjuist op grond van voorkomende kalendergetallen een codex expliciet te dateren (blz. 254, nt 3). In codices voorkomende Paastafels, tabellen met Gulden getal, en lijsten van zondagscijfers bieden inzake dateringen geenszins die stelligheid, welke zij op het eerste gezicht schijnen te bezitten. Ook al begint een dergelijke opgave met een of ander nader genoemd jaar, dan houdt dit toch niet zonder meer in, dat de codex zelf in dat jaar of het daaraan voorafgaande geschreven, respectievelijk samengesteld is. Zelfs als de kalender door dezelfde hand als die van de {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} tekst geschreven blijkt, is het nog zaak omtrent het ‘wanneer’ van de gehele codex uiterste voorzichtigheid te betrachten 31. Onbevredigend is de uiteenzetting (blz. 134 vlg.) over de onder letter L (Niederländische Übertragung) vermelde Nederlandse incunabeldruk van Bonaventura's Soliloquium 32. De mededeling: ‘Der Druck war mir nicht zugänglich’ is volkomen onbegrijpelijk. Sedert 1885 berust een op het laatste blad na volledig exemplaar in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage (signatuur 168 G 41), dat daar dus ook voorhanden was toen Ruh in het voorjaar van 1952 allerlei codices ter plaatse raadpleegde. En ook al zou het hem toen - bijvoorbeeld wegens tijdgebrek - niet mogelijk geweest zijn de incunabel te bestuderen, dan had toch een microfilm vervaardigd kunnen worden. De zaak is te belangrijk om er aan voorbij te gaan, omdat de auteur juist voor deze druk een afzonderlijke, volledige vertaling vooronderstelt. Voorzover ik heb kunnen nagaan valt de nauwkeurigheid in het vermelden van codex-signaturen te prijzen. Op één plaats (blz. 27, nt 5) herstel ik gaarne een vergissing; de daar vermelde in het Museum Meermanno-Westreenianum te 's-Gravenhage berustende codex draagt de signatuur 10 C 6. Ten slotte wijs ik op enkele perspectivische mededelingen in Ruhs Bonaventura, waarover menigeen zich zal verheugen. Allereerst is dat een door de auteur zelf toegezegde (blz. 280) uitgave van met studie over het ten onrechte aan Bonaventura toegeschreven mystieke tractaat van Rudolf von Biberach, De septem itineribus aeternitatis. Vervolgens de mededeling (blz. 238), dat pater Julius O.F.M. Cap. in afzienbare tijd een verhandeling over de tekst Van Sinte Franciscus ghesellen het licht hoopt te doen zien. En ten derde het bericht, dat een door C.C. de Bruin bewerkte, kritische uitgave van het Bonaventura-Ludolphiaanse leven van Jesus gereed ligt om te verschijnen. Helaas moet aan het laatste worden toegevoegd, dat deze editie wel persklaar is, maar - naar de editeur mij mededeelt - vooralsnog niet het licht zal zien. Het is eigenlijk beschamend, dat deze eerste aanloop tot een omvattend onderzoek van Sint Bonaventura in het Middelnederlands van buitenlandse zijde heeft moeten komen. Dit verplicht ons, neerlandici, tot grote erkentelijkheid tegenover de Germanist Kurt Ruh en tot dankbaarheid tevens voor het verwarmende enthousiasme, dat uit zijn Bonaventura {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} deutsch zo duidelijk naar voren komt. Te hopen valt, dat Nederlandse geleerden, nu beschikt kan worden over deze ‘onwaerdeerlycke’ leidraad, de studiën met succes mogen voortzetten. 's-Gravenhage, 1957. P.J.H. Vermeeren Naschrift: Aanvulling op noot 5 Sedert dit stuk geschreven werd is de door C.C. de Bruin herziene en vermeerderde editie van Eelco Verwijs' Bloemlezing voltooid. Deel 2 en 3 (achtereenvolgens in 1957 en 1958 verschenen) houden het volgende in: 2.Tijd tot ± 1300. Geestelijke epiek, wereldlijke en geestelijke liederen, didactische poëzie. 3.Tijd na ± 1300. Didactische poëzie, wereldlijke epiek, geestelijke epiek, sproken en boerden, liederen, dramatische poëzie. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliografisch overzicht 1957 (Met aanvullingen 1956) Naslagwerk Beiträge zur Literaturkunde; Bibliographie ausgewählter Zeitungs- und Zeitschriftenbeiträge. 1955. Bearb. und hersg. vom Zentralinstitut für Bibliothekswesen. Leipzig, Verlag für Buch- und Bibliothekswesen, 1956. h.h. borcherdt, Germanist (einschlieszlich Literaturwissenschaftler). Bielefeld, W. Bertelsmann, 1956. 14 pp. (Blätter zur Berufskunde, 3/VII C 1). Dizionario letterario Bompiani degle autori di tutti i tempi e di tutte le letterature. Vol. I: A-F. Milano, Val. Bompiani Ed., 1956. d. g., Boeken over taal- en letterkunde in Vlaanderen en Nederland verschenen in 1956. WT, 17e j., 3, maart-april 1957, kol. 266-68. b. van meurs, Letterkundige termen en begrippen. 7o dr. Haarlem, J.H. Gottmer, 1957. 76 pp. Levende Vlaamse schrijvers; portretten en bibliografieën uitgegeven door de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen naar aanleiding van haar vijftigjarig bestaan, 1907-1957. Brussel, A. Manteau, 1957. 432 pp. Personalia f. baur, Lof van de philologie [over E.P. St. Axters]. VMA, 5, nov.-dec. 1957, 581-95. j. van mierlo, De Heer Fr. Baur zeventig. VMA, 3, mei-juni-juli 1957, 223-28. a. van duinkerken [W.J.M.A. Asselbergs], Keye [L.C. Michels]. Roeping, 33e j., 6, okt. 1957, 310-23. r. samuel, Augustin Lodewyckx zum 80. Geburtstag. Mitt. des Inst. f. Auslandbez., 7e j., 1, jan.-maart 1957, 68-69. g. stuiveling, Bij de 75e verjaardag van Dr. P.H. Ritter. BVN, 11e j., 1, sept. 1957, 1-2. h.g. cannegieter, Werner Hendrik Staverman. Jaarb. Maatsch. Ned. Lett. 1956-57, 85-88. Bij de 50ste verjaardag van Garmt Stuiveling. BVN, 11e j., 4, dec. 1957, 63. Lektuurvraagstuk r. hoggart, The uses of literacy. London, Chatto & Windus, 1957. 319 pp. Over het geluk van het lezen; verzamelde gedachten van auteur, lezer en uitgever; door Ben van Eysselsteijn, Antoon Coolen, Dr. P.H. Ritter jr. e.a. 's-Gravenhage, Zuid-Hollandse U.M., 1957. 100 pp. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Jeugdliteratuur r. bamberger, Dein Kind und seine Bücher. Wien, Ver. f. Jugend und Volk, h. van tichelen, Problemen der jeugdliteratuur. Volkopvoeding, 6e j., 6, nov.-dec., 1957, 336-72. Auteursrechten l.m. asow en s.a. schazillo, Das Urheberrecht an Werken der Literatur; eine Sammlung sowjetischer offizieller Materialien. Berlin, Deutscher Zentralverl., 1957. 18 pp. h. de bonnechose, Thémis et le droit d'auteur. Rev. des deux mondes, 11, 1 juni 1957, 417-28. Archief- en museumwezen j. greshoff, Het beheer van letterkundige nalatenschap. BVN, 109e j., 6, feb. 1957, 115-16. w. hoffmann, Bibliothek - Archiv - Literaturarchiv. ZBB, 4e j., 1, 1957, 23-34. a.s. Gesprekken met Antoon Viaene (II) [Guido Gezelle-Museum] WV, 6e j., 3, mei 1957, 181-82. g. vanwelkenhuyzen, Une exposition littéraire à Anvers [‘Antwerpen Schrijft’]. Bull. Ac. Roy. de L. et de Litt. fr., T 35, 4, 1957, 273-77. Vertalen c. de baere, Jan Lodewijk Heuvelmans, vertaler op de Vlaamse Zangberg. VMA, 2, maart-apr. 1957, 157-205. Met Aanvullende nota, ibid., 4, aug.-okt., 537-40. a.g. schot, De kunst en de vreugde van het vertalen. De Gids, 120e j., 8-9, aug.-sept. 1957, 71-74. s. vestdijk, Vertaling, variant en pastiche. De Gids, 120e j., 8-9, aug.-sept. 1957, 101-110. Literatuurwetenschap r. christiansen, The products of folklore in the field of literary history. Actes du Cong. Intern. d'Ethnologie Regionale. Arnhem, 1956. h. becher, Literaturwissenschaft. Stimmen der Zeit, 1957-58, 2, 151-53. j.g. bomhof, Over het object der hedendaagse literatuurwetenschap. Museum, 1957, 129-47. g. brom, Hagiografie en literatuur. Roeping, 33e j., 7, nov. 1957, 373-77. s. dresden, Critische beschouwingen over enkele literairhistorische begrippen. SpL, 1e j., 2, maart 1957, 132-38. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} l. edel, Literary biography. London, Hart-Davis, 1957. 114 pp. h. friedrich, Dichtung und die Methoden ihrer Deuting. Neue deutsche Hefte, 1957, 40, 676-80. k. hamburger, Die Logik der Dichtung. Stuttgart, E. Klett, 1957. 264 pp. w. kayser, Das sprachliche Kunstwerk. 3. Aufl. Bern, A. Francke, 1956. 444 pp. Kompendien-Katalog: Sprachwissenschaft, Literaturwissenschaft. II: Germanistik, einschl. Nordistik und Anglistik. Koch, Neff, Oetinger & Co., 1957. e. michaud, Connaissance de la litérature; l'oeuvre et ses techniques. Paris, Nizet, 1957. 271 pp. e. minkowski, Création, Expression. Psychologie formelle. Mélanges G. Jamati. Paris, CVRS, 1956. p. rodenko, Verweer in de straatosfeer. Maatstaf, 4o j., 11 feb. 1957, 756-70. Id., ibid., 12, maart 1957, 858-80. g. storz, Sprache und Dichtung. München, Kösel V., 1957. 440 pp. w. stscherbina, Zusammenarbeit aller fortschrittlichen Wissenschaftler; Die Aufgaben der Literaturwissenschaft nach dem XX. Parteitag der KpdSU. Sowjetwissenschaft / Kunst und Literatur, 5e j., 2, feb. 1957, 117-26. c.f.p. stutterheim, De grens tussen mens en kunstwerk, een wetenschappelijk en ethisch probleem. Jaarb. Maatsch. Nederl. Lett., 1956-57. o. walzel, Gehalt und Gestalt im Kunstwerk des Dichters; unver. photomech. Nachdr. der l. Aufl. von 1923-25. Darmstadt, Gentner, 1957. 411 pp. (HLW, 1). r. wellek en a. warren, Teoria della letterature e metodologia per lo Studio letterario. Intr. L. Contesi. Bologna, 11 Mulino, 1956. 458 pp. (Bespr. A. Ciotti, Cm, maart-apr. 1957). m. windfuhr, Die neugermanistische Edition; zu den Grundsätzen kritischer Gesamtausgaben. DV., 31e j., 3, 1957, 425-42. Literatologie g. chinard, The eminent dignity of literature. PMLA, 72, 1, 1957. j. dobin. ‘Wahrheit’ und ‘Dichtung’; über Freiheit und Notwendigkeit im literarischen Schaffen. Sowjetwissenschaft, 5e j., 4, apr. 1957, 355-72. j. duron, Pour une philosophie de la littérature. Mélanges G. Jamati. Paris, CNRS, 1956. Sociologie The author and the public: problems of communication; introduced by C.V. Wedgwood. London, Hutchinson, 1956. 201 pp. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} s. dresden, Dichter en burger. LT, 188, feb. 1957, 77-92. d.f. malherbe, Vrijheid vir die kuns. TVL, 7e j., 1, maart 1957, 20-27. h.a.c. roem, De zin van het schrijverschap. NSt, 12e j., 1, jan. 1957, 53-55. l. tegenbosch, De auteur en zijn publiek. Roeping, 33e j., 3-4, juli-aug. 1957, 216-19. Esthetische kategorieen e. auerbach, Mimesis; the representation of reality in western literature. Transl. from the German by Williard Trask. New York, Doubleday, 1957. 498 pp. j.g. bomhoff, Diepte als literaire kategorie. Amsterdam, Meulenhoff, 1957. (Bespr. J. Roeland Vermeer, Kultuurl., 24e j., 6, juli '57, 435-40). w. kayser, Das Groteske; seine Gestaltung in Malerei und Dichtung. Oldenburg, Stalling, 1957. 228 pp. d. poirion, Le comique comme qualité litteraire. L'année propédeutique, jan. 1957. Genres Lied: tj.w.r. de haan, 't Luie wief; de lotgevallen van een volkslied. Volksk., 58e j., NR. 16e j., 3, 1957, 134-41. h. stalpaert, Liedekens van Sinte Godelieve. B, 58e j., 9, herfstm. 1957, 267-72. Sprookje: f. von der leyen, Das Märchen; ein Versuch. Heidelberg, Quelle & Meyer, 1957. 186 pp. l. rorich, Märchen und Wirklichkeit; eine volkskundliche Untersuchung. Wiesbaden, F. Steiner V., 1956. 260 pp. (bespr. Reg., 2e j., 4, 127). j. de vries, De problematiek van het sprookje. WT, 17e j., 3, maart-apr. 1957, kol. 119-26. Drama: g. berger, Constitution de l'Univers théâtral. Mélanges G. Jamati. Paris, CNRS, 1956. p. fechter, Das europäische Drama; Geist und Kultur im Spiegel des Theaters. 2. Vom Naturalismus zum Expressionismus. Mannheim, Bibliographisches Institut, 1957. 557 pp. h.a. myers, Tragedy; a view of life. Ithaka, N.Y., Cornel U.P., London, Oxford U.P., 1956 [= 1957]. VIII + 210 pp. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} j. notermans, Beknopt overzicht van het ontstaan en de groei van het toneel. Band, 16e j., 6, 1957, 242-47. p. peacock, The art of drama. London. Routledge & Kegan, 1957. VL + 263 pp. p. szondi, Theorie des modernen Dramas. Frankfurt, Suhrkamp, 1956. 114 pp. Verhalend proza: m. brod, Der Wahrheitsgehalt des historischen Romans. Eckhart, 1957. 4, 323-28. s. dresden en s. vestdijk, Marionettenspel met de dood; een speelse dialoog over de detective-story. Den Haag, Daamen, 1957. (Ooievaar 50). 184 pp. h. eggers, Symmetrie und Proportion epischen Erzählens. Stuttgart, E. Klett, 1956. 101 pp. w. grozinger, Der Roman der Gegenwart; Form und Ethos. Hochland, 4, 1957, 378-85. k.a. horst, Am Ende der Nationnalliteraturen? Die Nivellierung im Roman am Beispiel der Sozialutopie. Wort und Wahrheit, 4, 1957, 274-81. hoveydo, Petite histoire du roman policier. Ed. du Pavillon, 1957. p.a. moore, Science and fiction. London, Harrap, 1957. 192 pp. Overtuigingen, strekkingen, stromingen p. brachin, De Franse letteren in een Vlaams-Hollandse spiegel. VMA, 5, nov.-dec. 1957, 559-71. De Bijbel in de literatuur; zes voordrachten gehouden voor de School voor Taal en Letteren te 's-Gravenhage. Den Haag, Servire, 1957. 118 pp. m. lipschitz, Weltanschauung und künstlerisches Schaffen; übers. v.G. Sewekow. Sowjetwiss. / Kunst und Lit., 5e j., 12, 1957, 1286-1317. Realismus - Grundprinzip der Kunst oder Kunstrichtung? Sowjetische Literaturwissenschaftler zur Realismus-Diskussion. Sowj. wiss. / Kunst und Lit., 5e j., 5, 1957; 496-505. Thema's en motieven p. arents, Antwerpen in dicht en lied. Bibliografie. II, 1565-83. Antwerpen, 3e j., 2, 74-80. Id., III, 16e eeuw, vervolg, ibid., 3, 1957, 112-16. a.j. axelrod, Le thème de Sophonisbe dans les principales tragédien de la littérature occidentale (fr., angl., allem.). Lille, Bibl. Univ., 1956. o.w. coan en r.g. lillard, America in fiction; an annual list of novels that interpret aspects of life in the United States. 4th ed. Stanford, Cal. Univ., 1956. VIII + 200 pp. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} r. derche, Le mythe de Psyché. L'Année propédeutique, mei-juni 1956. a. van duinkerken [W.J.M.A. Asselbergs], Het turfschip van Breda als poëtisch motief. Jaarb. Geschied- en Oudheidk. Kring van Stad en Land van Breda, ‘De Oranjeboom’, dl. X, 1957, 12-52. j.t. mccullen, Dr. Faustus and Renaissance learning. MLR, vol. LI, 1, jan. 1956. Don Juan; thème de l'art universel. Spec. nummer: La table ronde, 119, nov. 1957. j. hansen, Wat ‘men’ schrijft over Roermond. De Bronk, 11e j., jan. 1957, 141-44; id., ibid., 6, feb. 1957, 178-82; 9, mei 1957, 270-75. a. van der lee, Zum literarischen Motiv der Vatersuche. Amsterdam, Noord-Hollandse U.M., 1957. 236 pp. (Verhand. v.d. Kon. Ned. Akad. v. Wet., afd. Letterk. dl. 63, nr. 3. Bespr. Reg., 2e j., 2, 1957, 53-54). w.a.p. smit, Een literaire uitdaging in 1827 of drie romans over Karel de Stoute [A.L.G. Bosboom-Toussaint]. LT, 188, feb. 1957, 9-20. s. thompson, Motif-Index of folk-literature; a classification of narrative elements in folktales, ballads, myths, fables, mediaeval romances, exemples, fabliaux, jest-books and local legends. IV: J-K; rev. and enl. ed. 499 pp.; V: L-Z, rev. and enl. ed. 568 pp. Bloomington, Indiana, Indiana U.P., 1957. h.n. wethered, The curious art of autobiography; from Benvenuto Cellini to Rudyard Kipling. London, Chr. Johnson, 1956. VII + 237 pp. 36 dichters en de Stad Maastricht; een bloemlezing samengest. door Dr. Ch. Thewissen. Maastricht, 1956. Poetiek b. alleman, Uber das Dichterische. Pfullingen, Neske, 1957, 62 pp. (bespr. Reg., 2e j., 4, 103). g. bachelard, La poétique de l'espace. Paris, Presses Univ., 1957. 215 pp. (Biblioth. de philos. contemp., II, 328). w.k. loumans, Moderne poëzie en werkelijkheid. De Bronk, 4e j., 8, apr. 1957, 236-41. c. day lewis, The poet's way of knowledge. Cambridge U.P., 1957. 32 pp. t.s. eliot, On poetry and poets. London, Faber Ltd, 1957. 262 pp. c.w. hudson, Die digterlike woord. TVL, 7e j., 1, maart 1957, 36-42. f.k.h. kossmann, Versvoeten en versmaat. TNTL, dl. IXXV, afl. 1, 1957, 1-23. w.l.m.e. van leeuwen, Dichterland; inleiding tot het genieten van poëzie. 10e dr. Assen, Van Gorcum, 1957. 172 pp. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} w. lehmann, Dichtung als Dasein; poetologische und kritische Schriften. Hamburg, Wegner, 1956. 199 pp. (Die Mainzer Reihe). r. van de moortel, Voor onze dichters. WV, 6e j., 3, mei 1957, 133-35. b. munteano, Des ‘constantes’ en littérature. Principes et structures rhétoriques. RLC, 31e j., 3, juli-sept. 1957, 388-420. m. pagnini, La poesia e i mezzi delta trasfigurazione poetica. Cm, maart-apr. 1956. p. rodenko, Het radiofonische gedicht. Maatst., 4e j., 10, jan., 1957, 722-28. p. de wispelaere, Nijhoff contra Coster over poëzie. Tafelr., 4e j., 4-5, dec. 1957, 120-24. Stilistiek w. kramer, Literatuur- en stijlstudie; een oefenboek voor de hoogste klassen van scholen voor middelbaar en voorbereidend hoger onderwijs. 11e dr. Groningen, J.B. Wolters, 1957. VIII + 261 pp. h.j.m.f. lodewick, Literaire kunst. 6e dr. 's-Hertogenbos, L.C.G. Malmberg, 1957. 180 pp. Didaktiek g. herstsens, Het onderwijs in de literatuurgeschiedenis (moedertaal). Taalonderwijs, 1e j., 4. l. van leemput, Onze leerlingen en de poëzie. Taalonderwijs, 1e j., 4. h. servotte, De verklaring van het literaire kunstwerk. Nova et vetera, 35e j., 57-58, 2, 160-66. Kritiek w. berghalm, Literaturkritik - kritisch betrachtet. Börsenblatt f. den d. Buchh., 1957, 99, 1501-02. t. brugman, C'est le ton qui fait la critique. Kron. v. kunst en kult., 17e j., 9, nov. 1957, 196-200. t.s. eliot, Die Grenzen der Literaturkritik. Merkur, 11e j., 117, 1957, 1005-22. l. eltz-hoffmann, Sinn und Aufgabe der Buchbesprechung. Neue Volksbildung, 10, 1957, 361-63. l. gallino, Critica letteraria e sociologia della letterature. Il mulino, maart 1957. h. gardner, The limits of literary criticism; reflections on the interpretation of poetry and scripture. London, Oxford U.P., 1957. 63 pp. (The Riddell memorial lectures, 28). l. levin, Zur Krise der Kritik. Die neue Rundschau, 68e j., 1, 1957, 155-72. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Wereldliteratuur m. bodmer, Variationen zuur Thema Weltliteratur, Frankfurt, Suhrkamp, 1956. 259 pp. j.c. brandt corstius, De ontwikkeling van het begrip wereldliteratuur. VlG, 41e j., 10, okt. 1957, 582-99. -, De muze in het morgenlicht; inleiding tot de geschiedenis van de eenheid der Westerse literatuur. Zeist. W. de Haan, 1957. VII + 183 pp. (De Haan's academische bibliotheek. Bespr. W.A.P. Smit, NTg, 50e j., 6, 1957, 340-41). j. den haan, Letterkunde; overzicht van de Ned., Duitse, Eng., Fr. en Amerik. letterk. Met de medew. van J.H.W. v. Wijk-Uges en C.M. Idenburg. Amsterdam, VBVB, 1957. I, 164; II, 156 pp. a. hauser, Van grotschildering tot filmbeeld; de geschiedenis van kunst en literatuur als maatschappelijke verschijnselen. o.t.: The social history of art. Vert. door C. De Dood. Amsterdam, Wereldbibliotheek, 1957. 688 pp. g. hight, The classical tradition; Greek and Roman influences on Western literature. New York, Oxford u.p., 1957. 763 pp. Literatuurgeschiedenis van West-Europa. Door Dr. H.A.C. Spruyt-Spoelstra, H. Breitenstein, Dr. R. Wiarda, H. Van der Leek. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1957. 268 pp. l. lowenthal, Literature and the image of man; sociological studies of the European drama and novel, 1600-1900. Boston, Beacon Press, 1957. 242 pp. g. prampolini, Le letterature del mondo. Torino, Unione Tipografico Editrice Torinese, 1956. m. de riquer en j.m. valverde, Historia de la literatura universal. I. Barcelona, Noguer, 1957. 600 pp. p. de vree, Over probleemkringen in de wereldliteratuur. Tafelr. 4e j., 4-5, dec. 1957, 145-49. Vergelijkende literatuurgeschiedenis f. baur, De philologie van het letterkundige comparatisme. Handelingen van het XXIIe Vlaams Filologencongres, Gent, 24-26 april 1956, 31-64. r. etiemble, Littérature comparée ou comparaison n'est pas raison. Ann. univ. de Paris, apr.-juni 1957, 169-80. 27e j., 2. Nederlandse letterkunde Overzichten w.a. braasem, Van rijmelaars en recensenten; Nederlands oudste tijdschriften tot De Gids (1684-1834). NSt, 12e j., 9, sept. 1957, 523-34. g. brom, Vijf studies. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1957. 324 pp. (Zwolse {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Reeks van Taal- en Letterkundige Studies). Bespr. J.C. Brandt Corstius, NTg, 51e j., 1, 1958, 54-55. a. van duinkerken [W.J.M.A. Asselbergs], Beeldenspel van Nederlandse dichters. Utrecht. Het Spectrum, 1957. 216 pp. (Prismaboeken, 295). a. gerlo, La littérature flamande contemporaine. RUB, 9e j., 4, mei-juni 1957, 359-78. j.j. gielen, Handleiding bij de studie der Nederlandse letterkunde. Geschiedenis. Begrippen. 6e dr. Purmerend, J. Muusses, 1957. 388 pp. -, Belangrijke letterkundige werken; leidraad bij de studie der Nederlandse literatuur. 3. De nieuwe tijd. 6e dr. Purmerend, J. Muusses, 1957. 260 pp. m. grypdonck, De Vlaamse auteur gezien door de ogen van vertrouwde vrienden. Verslag van de Interprovinciale Cultuurdagen Roeselare, 17-18 nov. [1956], 27-36. g. knuvelder, Inleiding tot de Nederlandse letterkunde; Schets van de geschiedenis. 17e dr. 's-Hertogenbos, L.C.G. Malmberg, 1957. 252 pp. -, Id., Compendium bij de schets van de geschiedenis. 4e dr., ibid., id. 1957. 100 pp. -, Id., Bloemlezing. I, 14e dr., 336 pp. II, 12e dr., 384 pp. ibid. -, Handhoek tot de geschiedenis der Nederlandse letteren. 2e dr. I. De geschiedenis van de Nederlandse letterkunde van de aanvang tot de vroeg-Renaissance. Ibid., id., 1957, 405 pp. w.l.m.e. van leeuwen, Beknopt overzicht van de Nederlandse letterkunde. 13e dr., Groningen, J.B. Wolters, 1957. 171 pp. l. leopold, Nederlandse schrijvers en schrijfsters; proeven van hun werken met beknopte biografieën en portretten. II. 16e dr. verz. door Dr. W.L. Brantsma. Groningen, J.B. Wolters, 1957. XV + 480 pp. e. rijpma, Beknopte geschiedenis der Nederlandse letteren voor leerlingen bij het middelbaar en hoger onderwijs en voor de hoofdakte. Herzien door Dr. J.H. Rijpma. 17e dr. Groningen, J.B. Wolters, 1957. 227 pp. c.g.n. de vooys en g. stuiveling, Historische schets van de Nederlandse letterkunde; met medew. van Dr. D. Bax. 24e dr. Groningen, J.B. Wolters, 1957. XII + 381 pp. Spreiding p. brachin, Een enquête over de invloed van de Franse letteren op de hedendaagse Noord-Nederlandse schrijvers. De Gids, 120e j., 8-9 aug.-sept. 1957, 137-39. -, Een enquête over de invloed van de Franse letteren op de hedendaagse Vlaamse schrijvers. VlG, 41e j., 7, juli 1957, 385-401; ibid., 8, aug. 1957, 460-74. -, Les lettres néerlandaises en France. Le Monde, 27, feb. 1957. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} k. deleu, Ludwig Uhland te gast in Vlaanderen. WT, 17e j., 4, mei 1957. kol. 311-18. a. d[usar], Het Belgisch-Nederlands cultureel akkoord. Tijdsp., 12e j., 5, mei 1957, 129-31. j. greshoff, Pleidooi voor provincialisme. BVN, 10e j., 11, juli 1957, 209-10. Id., ibid., 12, aug. 1957, 231-33. p. minderaa, Het Nederlandse boek in de wereld. BVN, 10e j., 7, maart 1957, 129-30. j.j. oversteegen, Cassatie gevraagd. BVN, 11e j., 2, okt. 1957, 21-23. cl. pichois, L'image de la Belgique dans les lettres françaises de 1830 à 1870; esquisse méthodologique. Paris, Nizet, 1957. 118 pp. g. schmook, Verspreiding van Belgische literatuur in Joegoslavische bibliotheken; aanvulling. VMA, 4, aug.-okt. 1957, 541-44. b. verhoeven, Hoe wordt de Vlaamse letterkunde onthaald in Nederland? Versl. v.d. Interprov. Cultuurdagen Roeselare 17-18 nov. [1956], 11-14. g. worgt, Nederlanders en Nederlands aan de Universiteit te Leipzig. WT 17e j., 4, mei 1957, 317-20. Plaatselijke letterkunde f.a. brekelmans, De rederijkerskamer te Zevenbergen. Ghulden Roos, 16e j., 1956, 101-05. p.g. buckinx, Een jaar Limburgse poëzie. Tijdsp., 12e j., 6, juni-juli 1957, 134-38. j. droogmans, Limburgse letterkunde - een roemrijk verleden. WV, 6e j., 2, maart 1957, 74-77 -, De letterkunde en de grootindustrie ook in het Kempisch kolenbekken. De Tijdsp., 12e j., 10, dec. 1957, 277-93. f. van es, Over het ‘Geestelijk kaartspel’ uit Baasrode. OZ 32e j., 2, maart-apr. 1957, 49-54. j. notermans, Letterkundig leven in de Maasgouw. De Bronk, 4e j., 5, jan., 1957, 150-53. r. pulinckx, Limburgse letterkunde in 1956. Tijdsp., 12e j., 3, maart 1957, 58-61. p.h. ritter jr., Zeeland in de literatuur. I. Zeeuws ts., 7e j., 2, 1957, 31-38. j. roeland vermeer, Onze overzeese letterkunde met betrekking tot Indonesië. Kultuurl. 24e j., 8, okt. 1957, 665-71. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandse letterkunde naar perioden Middeleeuwen Algemeen th. enklaar, Van varende luyden, studiën over de middeleeuwse groepen van onmaatschappelijken in de Nederlanden. 2e dr. Assen, Van Gorcum, 1956. 164 pp. (Historische Bibliotheek, 12. Bespr. W. Jappe Alberts, BGN, dl. XII, 1957, 1, 59; Reg., 2e j., 3, 74-75). j. van mierlo, Kroniek van de middelnederlandse letterkunde. DWB, 7, sept. 1957, 433-40. l.c. michels, Filologische opstellen. I. Stoffen uit de Middeleeuwen. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1957. 249 pp. (Zwolse Reeks van Taal- en Letterkundige Studies, 2. Bespr. C.B. Van Haeringen, NTg, 51e j., 1; 1958, 49-50). e. verwijs, Bloemlezing uit de Middelnederlandse dichtkunst; herz. door Dr. C.C. De Bruin. I. Tijd tot ± 1300, voorhoofse epiek, + hoofse epiek, dierenfabel en dierenepos. Zutphen, W.J. Thieme & Cie, 1956. IX+286 pp. II. Tijd tot ± 1300, Geestelijke epiek, wereldlijke en geestelijke liederen, didactische poëzie. Id., Ibid., 1957. III + 261 pp. Bijzondere studies m. draak, Brandaan en Virgilius; rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van buitengewoon hoogleraar in de Keltische taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht op maandag 18 maart 1957. Amsterdam, J.M. Meulenhoff, 1957. 23 pp. j. deschamps, Middelnederlandse Bijbelhandschriften uit het klooster Sint-Catharinadaal te Hasselt. In: Liber amicorum Mter Jan Gruyters, 193-233. z.u., z.pl. Les romans du Graal au XIIe et XIIIe siècles. (Colloques intern. du Centre de la recherche scientifique; sciences humaines). Paris, CNRS, 1956. 305 pp. m.c. van den toorn, De Germaanse elementen in ‘Carel ende Elegast’. RLV, 23e j., 3, 1957, 205-14. De Middelnederlandse vertalingen van het Stabat Mater; ingeleid en toegelicht door P. Maximilianus ofm cap. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1957. 160 pp. (Zwolse dr. en herdr. voor de Maatsch. der Ned. Lett. te Leiden, 18. Bespr. C.C. De Bruyn, NTg, 51e j., 1958, 51-52). h.s. lucas, The problem of the poems concerning the murder of Count Floris V of Holland. Speculum, vol. 32, 2, apr. 1957, 283-98 Tekstuitgaven De jeeste van Walewein en het schaakbord. I-II. Uitgeg. verkl. en ingel. door G.A. Van Es. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1957. 331, 337 pp. (Zwolse Dr. en Herdr., 26 a/b). {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} De Oudnederlandse (Oudnederfrankische) psalmenfragmenten; met inleiding en Frankisch-Latijnse woordenlijst uitgegeven door Dr. H.K.J. Cowan. Leiden, E.J. Brill, 1957. 61 pp. (Textus minores in usum academicum editi, 23). Floire et Blancheflor; éd. par Margaret M. Pélan. Paris, Les Belles Lettres, 1956. 194 pp. (Publ. Fac. Lettres Univ. Strasbourg). Afzonderlijke figuren en problemen f.a.h. van den homberg, Vijf eeuwen verering en verguizing van Jan Brugman. BGPMN, XXIV, 1957, 329-41. m.j.g. de jong, De compositie van Zuster Bertkens kerstverhaal. TNTL, 74e j., afl. 2-3, 1956, 117-39. w. van eeghem, Brusselse dichters. XXI, 8: Colyn van Risele. ca 1450-ca 1500 P., 7e j., 1, 15 jan. 1957, 2. -, Id., XXI, 9, ibid., 2, 15 feb. 1957, 2. -, Id. XXI, 10, ibid., 3, 15 maart 1957, 2. -, Id., XXI, 11, Ibid., 4, 15 apr. 1957, 2. -, Id., XXI, 12, ibid., 5, 15 mei 1957, 2. -, Id., XXI, 13, ibid., 6, 15 juni 1957, 2. -, Id., XXI, 14, ibid., 7, 15 juli 1957, 2. -, XXII, 1: Jan Smeken. ca 1450-1517. Ibid., 8, 15 aug. 1957, 2. -, XXII, 2, ibid., 9, 15 sept. 1957, 2. -, XXII, 3, ibid., 10, 15 okt. 1957, 2. -, XXIII, 1: Jan van den Dale. ca. 1405-1522. Ibid., 12, 15 dec. 1957, 2. j. van mierlo, Oude en nieuwe bijdragen tot het Veldeke-probleem. Gent, Secretarie der Academie, 1957. (KVA, Reeks II, 35). j. notermans, Militaire elementen in de Sint Servaaslegende. Tijdsp., 12e j., 1, jan. 1957, 19-20. -, Bij het ‘eeuwfeest’ der ontdekking van een manuscript St Servaas. LT, 189, apr. 1957, 187 e.v. -, Id., Nova et Vetera, 35e j., 1957-58, 1, 76-78. -, Bij de ‘restauratie’ van Veldekes Sint Servaaslegende. De Maasgouw deel 71, 76e j., afl. 4, 1957, 107-114. -, Henric van Veldeke en de Sint Servaaslegende. Band, 16e j., 8, aug. 1957, 326-38. h. sacker, Heinrich von Veldeke's conception of the Aeneid. GLL, 3, apr. 1957. j.m.a.f. smits van waesberghe, De melodieën van Hendrik van Veldekes liederen. Amsterdam, Noord-Hollandse U.M., 1957. 31 pp. (Musicologica Medii aevi, 2). w. gs hellinga, Wie was Willem die de Reynaert schreef? Oudheidk. Kr. ‘De vier Ambachten’, Hulst, Jaarb. 1957, 11-23. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} a. michel, Die Ecbasis cuiusdam captivi per tropologiam, ein Werk Humberts, des späteren Kardinals von Silva Candida. München, C.H. Beck, 1957. 55 p. (Bayer. Akad. der Wiss., Phil.-hist. Klasse, Sitzungsberichte, Jahrg. 1957, 1). j. van mierlo, P.D. Stracke S.J. en de Reinaert-proloog. LB 46e j., 1-2, 1956-57, 71-81. m. wehrli, Vom Sinn des mittelalterlichen Tierepos. GLL, 3, apr. 1957. a. van elslander, De werken van Hadewych en het ‘Middelnederlandsch woordenboek’. Taal en Tongval, 9e j., 1-2, 20 apr. 1957, 30-35. st. axters, De poëtische creatie bij de zalige Jan van Ruusbroec. DWB, 2, feb. 1957, 75-79. a. ampe, Kernproblemen uit de leer van Ruusbroec. III. De mystieke leer van Ruusbroec. Antwerpen, Ruusbroec-genootschap, (Studiën en tekstuitgaven van Ons Geestelijk Erf, 13) 1957. VI + 562 pp. -, Theologia mystica secundum doctrinam beati Joannis Rusbrochii doctoris admirabilis in compendium relata. Antwerpen, Ruusbroec-Genootschap, 1957. 16 pp. -, De vroegste Ruusbroec-verspreiding in Engeland. OGE, dl. 31, 4, dec. 1957, 395-415. r. lievens, Ruusbroec in een rapiarium van circa 1400. OGE, dl. 31, afl. 4, OGE, dl. 31, afl. 4, dec. 1957, 370-94. w.e. hegman, Vierde Martijn vss 773-774. Oudheidk. Kr. ‘De vier Ambachten’, Hulst, Jaarb. 1957, 58-59. j. van mierlo, De ontwikkelingsgang van Jacob van Maerlant. VMA, 2, maart-apr. 1957, 119-37. l. delfos, Maerlant in Italië. WT, 17e j., 3, maart-apr. 1957, kol. 105-15. -, De veertien laatste jaren van Maerlants leven. Ibid., 1, jan. 1957, kol. 1-11. g.i. lieftinck, Fragment G van Maerlants Eerste partie van de Spiegel Historiael. TNTL, dl. 75, afl. 2, 1957, 145-51. l.m.j. delaisse, Le manuscrit autographe de Thomas a Kempis et l'Imitation de Jésus Christ. Antwerpen, N.V. Standaard-Boekhandel. 1956. I. II. j. huyben en p. debongnie, L'auteur ou les auteurs de l'Imitation. Leuven, Publ. Universitaires de Louvain, 1957. XX + 425 pp. (Biblioth. de la Rev. d'Hist. ecd. fase. 30). c. kruyskamp, De Middelnederlandse boerden; voor het eerst verzameld uitgegeven. 's-Gravenhage, M. Nijhoff, 1957. VII + 159 pp. (Bespr. J.J. Mak, NTg, 50e j., 5, 1957, 277-80). {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} j.j. mak, De bron van ‘die Sevenste Bliscap’. VMA, 3, mei-juni-juli 1957, 293-307. j. van mierlo, Is Jan Dille de dichter van onze abele spelen? VMA, 1, jan.-feb. 1957, 67-83. l.j.j. olivier, Vier middelnederlandse spelen. Esmoreit. Gloriant. Buskenblaser. Nu Noch. Voor eenvoudige opvoering bewerkt. 3e dr. Amsterdam, J.M. Meulenhoff, 1957. 121 pp. (Meulenhoff's Bibl. van Ned. schrijvers, 38). j. notermans, Marginalia bij de abele spelen. II. LT, 185, juni 1956, 308-10. l.j. ryan, Doctrine and structure in Everyman. Speculum, vol. XXXII, 4, okt. 1957, 722-35. j.b. drewes, Enige bijzonderheden in het woordgebruik van de rederijkers. TNTL, dl. LXXV, afl. 1, 1957, 24. j.j. mak, Uyt ionsten versaemt; retoricale studiën 1946-1956. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1957. 256 + V pp. (Zwolse Reeks van Taal- en Letterk. Studies, 6. Bespr. J. Hulsterbeek, Streven, 10e j., 10, juli 1957, 999; D.Th. Enklaar, NTg, 50e j., 4, 1957, 231-32). 16de eeuw g. brom, Schilderkunst en literatuur in de 16e en 17e eeuw. Utrecht, Het Spectrum, 1957. 296 pp. (Aula-boeken, 2). w. van eeghem, Biobibliographica X-XV. [Over Petrus Suetman, Jan van Doesborch, Refereinen en Liedekens 1563, Refreinfeest Brussel 1581, De Triumphe Jesu Christi 1581, Iohan Baptista Houwaert]. VMA, 3, mei-juni-juli 1957, 269-91. Dit is een suuerlyc boecxken; het oudste gedrukte geestelijke liedboek in de Nederlanden naar het enige bekende exemplaar van de Antwerpse druk van 1508 in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage in facsimile uitgegeven, ingeleid en toegelicht door J.J. Mak. Amsterdam, Wereldbibliotheek, 1957. (Onze Oude Letteren). XX + 121 pp. (Bespr. A. Ampe, OGE, dl. 31, 4, dec. 1957, 416-19). h.m. von erfta, ‘Grus vigilans’; Bemerkungen zur Emblematik. Philobiblon, 1e j., 4, dec. 1957, 286-308. j. ernalsteen, Brecht, de rederijkerskamer. Oudh. en kunst, 39e j., 1956, 49-50. l. indestege, Een Limburgs gebedenboek uit het begin der 16e eeuw. VMA, 1, jan.-feb. 1957, 19-41. j.j. mak, De Nederlandse literatuurgeschiedenis sedert 1945. (de zestiende eeuw). Kroniek. SpL, 1e j., 2, maart 1957, 139-53. m.a. nauwelaerts, Joannes Varennius I en III; rondom een Liers grafschrift. LvR, 7e j., afl. 1, 1957, 3-9. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} w. sypher, Four stages of Renaissance style. New York, Doubleday, 1955. 312 pp. (Bespr. Reg., 2e j., 2, 1957, 65). m. veldhuyzen, Het Wilhelmus en een aanverwante melodie. Mens en melodie, 12e j., 2, feb. 1957, 35-38. Afzonderlijke figuren l. strengholt, Wel op, wel op, ick gae ter jacht [Bertelemeus Boecx]. NTg, 40e j., 4e afl., 1957, 212-17. l. van hoye, Anna Bijns. Toerist, 36e j., 10, 16 juni 1957, 365-68. r. lievens, Tgevecht van Minnen [mogelijk auteur: Anna Bijns]. LB, 46e j., 3-4, 1956-57, 97-120. l. roose, Waardering en invloed van Anna Bijns in de zestiende en zeventiende eeuw. SpL, 1e j., 4, dec. 1957, 241-53. j.j. mak, Lexicologische kanttekeningen bij de comedies van Coornhert. LB, 46e j., 1-2, 1956-57, 53-70. j.j. von schmid, Coornhert en Spinoza. Med. vanwege het Spinozahuis, XIV, Leiden, E.J. Brill, 1956. 14 pp. l. roose, Een nieuwe lezing van Cornelis Cruls psalmbewerkingen in een onbekend handschrift van de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag. SpL, 1e j., 3, sept. 1957, 222-24 a. dewitte, Erasmus en Brugge, 1515-1536. HGGSEB, dl. 94, 1-2, 1957. 5-21. h.a.e. van gelder, Erasmus en Luther. De Gids, 120e j., 7, juli 1957, 36-47. j. huizinga, Erasmus and the age of reformation; with a selection from the letters of Erasmus. New York, Harper, 1957. XIV + 266 pp. (Harper Torchbooks, 19). c. pizzi, Un amico di Erasmo, l'umanista Andreo Ammonia. Firenze, Le Monnier, 1956. 98 pp. j.j. mak, Moenen metter eender ooghe. NTg, 50e j., 3, 1957, 175-76. Mariken van Nieumeghen; met inl., aant. van Gerard Knuvelder. 2e herz. dr., 's-Hertogenbosch, L.C.G. Malmberg; 1957. 68 pp. (Malmbergs Ned. Schoolbibliotheek). l. strengholt, Iets over het proza in Mariken van Nieumeghen. NTg, 50e j., 3, 1957, 159-60. w.a. ornee, De zin in het Nederlands proza en de poëzie van Philips van Marnix, heer van St. Aldegonde; een syntactisch-stilistische analyse. [Zutphen, Druk. W.J. Thieme & Cie], 1955. XV + 320 blz. l. strengholt, Het boeck der Geboorten Antichristi in Jan van der Noots Theatre. NTg, 50e j., 5, 1957, 270-71. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} l. voet, Jonker Jan Van der Noot, ‘patritius’ van Antwerpen. GP, 35e j., 1957, 226-28. l7de eeuw p. brachin, Au ‘siècle d'or’ hollandais; le ‘Cercle de Muiden’ (1609-1647) et la culture française. Archives des lettres modernes, 4, juni-juli 1957. 48 pp. a.a. keersmaekers, Drie rebus-blazoenen van de Antwerpse ‘Violieren’ (1618, 1619, 1620). VMA, 3, mei-juni-juli 1957, 343-50. r. van reest, Dichterschap en profetie. 3. De gouden eeuw. Goes, Oosterbaan & Le Cointre, 1957. 112 pp. Afzonderlijke figuren e. grolle, Brederoo's Moortje. Ontmoeting, 10e j., 10, juli 1957, 302-07. c.m. geerars, Jacob Campo Weyerman (1677-1747). Ann. v.h. Thymgen., 45e j., afl. 3, dec. 1957, 294-311. Uit de brieven van Willem Godschalk van Focquenbroch. Tirade, 1e j., 7-8, juli-aug. 1957, 197-202. o. dambre, Nieuwe biografische gegevens over Justus de Harduwijn's verblijf te Oudegem-Mespelare (1607-1636). Gedenkschr. Oudheidk. Kring Land van Dendermonde, 3e R, 1956, 133-62. m.a.f. ostendorf, De cyclische bouw van De Harduyns bundel ‘De weerliicke liefden tot Roose-Mond’. NTg, 50e j., 6e afl., 1957, 305-14. p.c. hooft, Warenar; ingel. en toegel. door A.A. Keersmaekers. Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, 1956. XXII + 122 pp. (Klassieke Galerij, 115). -, Granida; uitgeg. en toegel. door A.A. Verdenius en Dr. A. Zijderveld; 2e dr. bez. door Dr. C.A. Zaalberg. Zutphen, Thieme, 1956, 140 pp. (KLP, 18). b. van den berg, Naar aanleiding van de o's van P.C. Hooft. TNTL, dl. 75, afl. 3, 1957, 181-98. c.w. van boekel, De Aulularia van Plautus en de Warenar van P.C. Hooft. Neophil., 41e j., afl. 1, jan. 1957, 56-70. h.a.e. van gelder, Ikonografie van Constantijn Huygens en de zijnen. 's-Gravenhage, M. Nijhoff, 1957. XVI + 59 pp. (Bespr. G. Kamphuis, NTg, 51e j., 1, 1958, 59-60). a. van duinkerken [W.J.M.A. Asselbergs] en Wytze Gs Hellinga, Lezen en laten lezen; een briefwisseling n.a.v. C. Huygens, Dichten op de knie. Maatst., 5e j., 1, pr. 1957, 41-62. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} l. bakelants en l. de man, Een onuitgegeven brief van Jansenius. ESB, 40e j., 1-2, jan.-feb. 1957, 53-57. a. van duinkerken [W.J.M.A. Asselbergs], Jodocus van Lodensteyn. De Gids, 120e j., 6, juni 1957, 413-17. Liederen van Mechteldis Van Lom en andere annunciaten, voorafgegaan door de Transcedronkroniek van Barbara De Put; ingel. en met aant. voorz. door N. Wijngaards. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1957. 179 pp. (Zwolse dr. en herdr., 25). Bespr. W.H. Beuken, NTg, 51e j., 1958, 43-54. n.c.h. wijngaards, Mechtildis van Lom 1600-1653; dichteres en annunciate van Venlo. Zwolle, W.J.E. Tjeenk Willink, 1957. 178 pp. a.a. keersmaekers, De dichter Guilliam van Nieuwelandt en de senecaansclassieke tragedie in de zuidelijke Nederlanden; bijdrage tot de studie van de Zuidnederlandse literatuur der zeventiende eeuw. Gent, Secretarie der Academie, 1957. 301 pp. KVA, Reeks VI, 80. erycius puteanus, Honderd veertien Nederlandse brieven aan de astronoom Michael Florent van Langeren; met een inl. uitgeg. door J.J. Moreau. Antwerpen, De Sikkel, 1957. 176 pp. (De Seven Sinjoren). r. fruin, Allerliefste Hugo de Groot; over het leven van Maria van Reigersbergh en haar man; met een keuze uit Maria's briefwisseling. Den Haag, Daamen n.v., 1957. 176 pp. (Ooievaar, 58). l. strengholt, Revius' berijming van het Hoghe Liedt Salomons. NTg, 50e j., 6, 1957, 289-99. -, Revius en Marot. NTg, 50e j., 2, 1957, 90-93. k. iwema, Enkele notities bij een gierigheidsallegorie van Six van Chandelier. NTg, 50e j., 3, 1957, 169-75. a.g.h. bachrach, Jan Starter, Engeland en Nederland in de 17e eeuw. LT, 188, feb. 1957, 55-73. w.j.m.a. asselbergs, Valerius' merck toch hoe sterck. Akademiedagen, X. Noord-Hollandse U.M., 1957. joost van den vondel, Gysbrecht van Aemstel, d'ondergang van zijn stad en zijn ballingschap; opn. uitgeg. met inl. en aantek. door Dr. C.Ph. Meyer. 17e dr. Zutphen, W.J. Thieme, 1956. XXVI + 118 pp. (KLP, 40). -, Joseph in Dothan, 2e dr. Purmerend, J. Muusses, 1957. 16 pp. (Ned. keur, serie auteurs- en boekbespr. Nieuwe mulo-serie, 21). j. van ham, Vondel en de Ruyter. Zeeuws ts., 7e j., 2, 1957, 39-45. j. melles, Joost Van den Vondel; de geschiedenis van zijn leven; ingel. door Dr. P.J.H. Vermeeren. Utrecht, Kemink & Zn., 1957. 314 pp. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} l.c. michels, Beny uw soon den hemel niet. TNTL, dl. LXXV, 1, 1957, 42. l. peeters, De eerste rei van Vondels Lucifer. LT, 189, apr. 1957, 184-87. w.a.p. smit, The emblematic aspect of Vondel's tragedies as the key to their interpretation. MLR, vol. LII, 4, 1957. l. strengholt, ‘Zoo diep in 't grondelooze licht’. LT, 191, okt. 1957, 442-47. j.d.p. warners, Translatio - Imitatio - Aemulatio. II Voornamelijk over de imitatio. NTg, 50e j., 2, 1957, 82-88. Id., III Aemulatio. Ibid., 4, 1957, 193-201. n. wijngaards, Over Vondels Harpoen. SpL, 1e j., 3, sept. 1957, 177-90. a. geerardijn, Lambertus Vossius, een dichter uit de zeventiende eeuw. BG, 40e j., 9e dl., 2, 1957, 118-22. 18de eeuw l. danhieux, Opvoering van een mirakelspel te Dadizele in 1783. B, 58e j., 5, bloeim. 1957, 141-44. w. gobbers, De invloed van Rousseaus ideeën in Holland (ca 1760-1810). WT, 17e j., 7, aug.-sept. 1957, kol. 495-66. h. vangassen, De rederijkerskamer van Sint Anna te Ninove in de XVIIe en XVIIIe eeuw. Het Land van Aalst, 9e j., 2, 1957, 49-66. Afzonderlijke figuren h. wolf-catz, Een verlichte vrouw [Belle van Zuylen]. NSt, 12e j., 1, jan. 1957, 44-52. d.a. de graaf, Nadere bijzonderheden in verband met de dood van Willem De Clercq. NTg, 50e j., 5, 1957, 268-69. j.c. brandt corstius, Rhijnvis Feith als overgangsfiguur. NTg, 50e j., 5, 241-47. Mr. W. Bilderdijk's briefwisseling; aanvullende uitgave vanwege de Vereniging ‘Het Bilderdijk-Museum’, onder hoofdredaktie van Prof. Dr. J. Wille. 1, 1772-1794; verzorgd door Dr. J. Bosch. Wageningen, Van Veenman, 1955. 320 pp. (Bespr. P. Geyl, BGN, dl. XI, 1956, 4, 333-35). f. jansonius, Bilderdijk op zijn best. NTg, 50e j., 6, 1957, 317-22. m.j.g. de jong, Een historisch spektakelstuk van Willem Bilderdijk [Willem van Holland]. Roeping, 33e j., 3-4, juli-aug. 1957, 185-201. -, De eerste auteur van Feiths treurspel ‘Thirsa’. NTg, 50e j., 3, 1957, 129-36; id., ibid., 4, 205-09. De herdenking van Bilderdijks geboortedag georganiseerd door het Nationaal Comité Bilderdijk-Herdenking, 1956. Z.j., z.pl., 47 pp. Bevat o.m.: {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} W.A.P. Smit, Herdenking van Bilderdijk; F. Baur, Bilderdijk en Vlaanderen. c. kruyskamp, Huydecoper als lexicograaf. TNTL, dl. LXXV, 1, 1957, 50-55 w. drop, De manuscript-fictie in de voorrede van Charicles en Euphorion van P. Van Limburg Brouwer. NTg, 50e j., 5, 1957, 263-65. p.j. meertens, Pieter Serlé, een dichter uit Philippine. Oudheidk. Kr. ‘De vier Ambachten’, Hulst, Jaarb. 1957, 24-30. w. gobbers, G.J. Sterck, een 18e eeuwse Rousseau-bestrijder uit Vlaanderen. SpL, 1e j., 3, sept. 1957, 191-204. r. pennink, Silvander (Jan Baptista Wellekens) 1658-1726. Haarlem, De Erven F. Bohn, 1957. 236 pp. h.j. vieu-kuik, Het gebruik van franse woorden door Wolff en Deken; een bijdrage tot de cultuurgeschiedenis der 18e eeuw. 2. Woorden die den mens tekenen in zijn godsdienstige, intellectuele en aesthetische ontplooiing. Arnhem, G.W. Van der Wiel, 1957. 272 pp. e. wolf-bekker en a. deken, De historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart; verkorte uitg. door Dr. P.H. Schröder. Groningen, J.B. Wolters, 1957. 218 pp. 19de eeuw p. bockstaele, ‘Rond den Heerd’ en de Nederlandse wiskundige vaktaal. WT, 17e j., 3, maart-apr. 1957, kol. 133-38. f. closset, Aspects et figures de la littérature néerlandaise depuis 1880. Langues mod., apr. 1957, 54-64. [k. jonckheere], Temperatuur bij een literaire prijs [Vijfjaarlijkse prijs voor Vlaamse letterkunde, periode 1850-54]. NVT, 11e j., 8, 1957, 869-80; id., ibid., 10, 1057, 1100-06. h. de leeuwe, Stilepochen des holländischen Theaters im 19. Jahrhundert. Maske und Kothurn, 3e j., 4, 1957, 340-52. h. mooy, Volmaakt verleden tijd? (Brieven en ontmoetingen). I Lodewijk van Deyssel. II Dr. A. de Hartog. III P.C. Boutens. NSt, 12e j., 1, jan. 1957, 17-25. l.g. rogier, Het tijdschrift Katholikon. 1827-1830. Amsterdam, Noord-Hollandse U.M., 1957, 52 pp. m. rutten, De cultuurstromingen in België. Algemene geschiedenis der Ned., XV, 1885-1914. Utrecht, W. De Haan, 1956, 226-51. a. salomons, Herinneringen uit den ouden tijd. XII. Het Congres, Is. Querido, Karel Van de Woestijne en vele anderen. Maatst., 4e j., 11, feb. 1957, 790-800. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} -, Herinneringen uit den ouden tijd; aan schrijvers die ik persoonlijk heb gekend. Den Haag, Bert Bakker, Daamen N.V., 1957, 160 pp. (Ooievaar, 51). w. thys, La culture néerlandaise à la fin du XIXe siècle dans ses rapports avec l'étranger. EG, 12e j., 4, okt.-dec. 1957, 305-11. j. verhasselt, Edmond Picard en de Vlamingen. BP., 7e j., 1, 15 jan. 1957, 1-4. Afzonderlijke figuren h.g.m. prick, Brom's levensbeeld van Alberdingk Thijm. Roeping, 32e j., 9, jan. 1957, 494-503. R.C. Bakhuizen van den Brink; uit zijn brieven en essays. Tirade, 1e j., 3, maart 1957, 81-84. e. van cauter, Tony Bergman's Ernest Staas. Rechtsk. Weekbl., 21e j., 13, 15 dec. 1957. h. boedt, Karel Blancke; een voorloper. Hernieuwen, 25e j., 10, juni 1957, 577-81. j. de smet, Meester Lenaart op vakantie te Klemskerke [Lenaart Lodewijk De Bo], B, 58e j., I, nieuwjaarsm. 1957, 10-15. s.p. uri, De zoon van Busken Huet. NTg, 50e j., 1, 1957, 27-32. j. van brimeu, In het Wiertz-museum; waar Conscience leefde en stierf. Br. Post, 7e j., 12, 15 dec. 1957, 1. g. degroote, Wat een schrijver lijden kan; nieuw licht op Hendrik Conscience. Amsterdam, Wereldbibliotheek, 1957. 129 pp. (Wereldboog, 92). m. lambin, Karamellenverzen van Conscience en van tijdgenoten. NVT, 11e j., 10, 1957, 1089-97. g. schmook, Conscience exit. Bgids, 33e j., 2, maart-april 1957, 17-22. l. couperus, Verzamelde werken. XII. Verhalen. Amsterdam, De samenwerkende Uitgevers, 1957. 960 pp. g. stuiveling, Couperus compleet. BVN, 10e j., 12, aug. 1957, 229-31. g. van woudenberg, Fin di secolo in Olanda: Louis Couperus. Rivista di litterature moderne e comparate, 10e j., 1, jan.-maart 1957, 31-43. l. wils, Kanunnik Jan David en de Vlaamse Beweging van zijn tijd. Leuven, Davidsfonds, [1957] 346 pp. j. roeland vermeer, Van Deyssel en het ‘grof volkje’. Kultuurleven, 24e j., 7, aug.-sept. 1957, 532-34. f. van eeden, Reisbrieven uit Engeland [aan Karel Alberdingk Thijm]. Roeping, 23e j., 8, dec. 1957, 453-63. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} j. noe, De datering van F. Van Eeden's De Waterlelie. SpL, 3, sept. 1957, 224-27. h.g.m. prick, De Nieuwe Gids van 1929 en Frederik Van Eeden. NTg, 50e j,. 3, 1957, 141-44. h.h. knippenberg, Mr Frans Erens. De Bronk, 4e j., 11-12, juli-aug. 1957, 327-31. a. van hageland [A. Rutgeerts], Herdenking van Jules Frère. Volksk., 58e j., N.R., 16e j., 4, 1957, 211-12. g. gezelle, Gedichten; samenst., inl. en not. van E.K.M. Laudy-Arnolds. 5e dr. Utrecht, Het Spectrum, 1957. 306 pp. (Prismaboeken, 57). j. aerts, Retorische struktuurelementen in Gezelle's poëzie. VMA, 2, maart-apr. 1957, 139-55. k.m. de lille, De aanval tegen Gezelle in 1885. Het Pennoen, 8e j., 4, okt. 1957, 6. p. maximilianus, G. Gezelle en het Stabat Mater. TNTL, dl. 75, 3, 1957, 199-217. l.c. michels, Stuivers met een merk. TNTL, dl. LXXV, 1, 1957, 49. p.n. van eyck, Herinneringen aan Gorter en Verwey. Maatst., 5e j., 5, aug. 1957, 333-41. j.c. brandt corstius, Intermezzo Hildebrand. NTg, 50e j., 3, 1957, 150-55. p. jansonius, Hildebrands schuld aan Wolff en Deken. NTg, 50e j., 2, 1957, 75-78. h.g.m. prick, J. de Koo en Lodewijk van Deyssel. NTg, 50e j., 1957, 253-57 g. schmook, Prosper Van Langendonck en zijn verhouding tot ‘De Distel’ (19.8.1882-8.2.1908). VMA, 4, aug.-okt. 1957, 493-535. s. valk, Van Lennep als mentor in de poëzie. Neophil., 41e j., afl. 2, apr. 1957, 144-48. a. viaene, Pol De Mont, medewerker aan Rond den Heerd 1876-79. B, 58e j., 4, grasm. 1957, 97-106. k. ter laan, De bron van Multatuli's Peruaanse vertelling. Amsterdam, 1957. (Geschriften van het Multatuligenootschap, 4). r. nieuwenwuys, De zaak van Lebak na honderd jaar. Tirade, 1e j., 9, sept. 1957, 237-52. g. stuiveling, Het korte leven van Jacques Perk; een biografie. Amsterdam, N.V. De Arbeiderspers, 1957. 202 pp. (Bespr. J.C. Brandt Corstius, BVN, 10e j., juni 1957, 189-90). {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} -, De kinderjaren van Jacques Perk in Dordrecht. Maatst., 4e j., 12, maart 1957, 826-43. -, Jacques Perk: van inspiratie tot publikatie; hoofdstuk VII uit de biografie. Het korte leven van Jacques Perk. De Gids, 120e j., 1, jan. 1957, 36-52. j. perk, Verzamelde gedichten; naar de handschriften uitgegeven door G. Stuiveling. Amsterdam, De Arbeiderspers, 1957. 190 pp. d.a. de graaf, De eerste litteraire critiek van Allard Pierson. NTg, 50e j., 2, 1957, 101-103. -, De Leuvense periode van Allard Pierson. III. Het begin van een predikantenloopbaan. RLV, 23e j., 1, 1957, 20-36. j. kamerbeek jr, Allard Pierson (1831-1896) en Wilhelm Dilthey (1883-1911). Amsterdam, Noord-Holl. U.M., 1957. 44 pp. (MKNAW, N.R., dl. 20, 2). a.p. braakhuis, Potgieters ‘Nalatenschap van den Landjonker’: structuur van de cyclus. [Met een Naschrift van W.A.P. Smit]; NTg, 50e j., 2, 1957, 93-96. w.a.p. smit, De structuur van Potgieters ‘De nalatenschap’ van den landjonker’. NTg, 50e j., 1, 1957, 10-18. w.h. staverman, Potgieters ‘De nalatenschap van den landjonker’. NTg, 50e j., 1, 1957, 1-10. a.j. teychine stakenburg, Potgieters familie. NTg, 50e j., 3, 1957, 177-79. f. baur, Rodenbach's betekenis in het licht van de moderne cultuurproblemen. Versl. v.d. Interprov. Cultuurdagen, Roeselare, 17-18, nov. [1956], 37-42. a. rodenbach, Verzamelde werken. III. Gudrun en dramatische fragmenten; met glossarium en aantekeningen door Prof. Dr. F. Baur. Tielt, J. Lannoo, 1957. 428 pp. th. weevers, Beeldspraak, klank en bouw van ‘De nieuwe geboort’. Amsterdam, Noord-Hollandse U.M., 1957. 32 pp, MKNAWL, N.R., dl. 20, 7. b. le roux, Mevr. Simons-Smees [sic] as toneelskryfster. TVL, 7e j., 2, juni 1957, 62-67. Naar aanleiding van de Nestor De Tière-huldiging. Bgids, 33e j., 5, sept.-okt. 1957, 99-100. a. westerlinck [J. Aerts], August Vermeylen en het Christendom. DWB, 5, juni 1957, 294-304. m. hanot, De beginselen van Albert Verweys litteraire kritiek; met een bibliografie van en over het kritisch werk van Albert Verwey. Gent, Secretarie der Academie, 1957. 306 pp. (KVA, Reeks VI, 78. Bespr. W.A.P. Smit, NTg, 50e j., 6, 1957, 341-44). {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} h. teirlinck, Henry Van de Velde (1863-1957). NVT, 11e j., 1957, 1186-92. a.f. manning, Jan - J.F. Wap in de jaren 1824-1832. Ann. v.h. Thijmgen., 44e j., afl. 3, dec. 1956, 279-93 r. bassez, Methodologische kanttekeningen bij de huidige stand van het wetenschappelijk Van de Woestijne-onderzoek. WT, 17e j., 3, maart-apr. 1957, kol. 209-20. l. fessard, La mer dans l'oeuvre poétique de Karel Van de Woestijne. EG, 12e j., 2, apr.-juni 1957, 125-40. h. teirlinck, Karel Van de Woestijne 1878-1929. Brussel, A. Manteau, 1957, (Monografieën over Vlaamse letterkunde, 2). 20ste eeuw j.c. brandt corstius, De nieuwe beweging; haar internationale karakter en het aandeel van Noord- en Zuid-Nederland. De Gids, 120e j., 6, juni 1957, 63-89. m. dangin, Gelijklopende aspecten in het werk van Gaston Burssens en Richard Minne. Tafelr., 4e j., 1, apr. 1957, 11-17. a. donker [N.A. Donkersloot], De dichttoon van Minne en Gilliams. Cr. Bull., 23e j., 10, jan. 1957, 437-44. p.n. van eyck en m. nijhoff, Verzen en vezels [bevat: een bespreking van ‘Vormen’ en een correspondentie Van Eyck/Nijhoff]; inl. door W. Gs Hellinga. Maatst. 5e j., 8, nov. 1957, 514-553. j.a. goeyens, Toneel en volksverheffing; Jan Das en Bert Swerts, twee beloftevolle auteurs. Tijdsp., 12e j., 2, feb. 1957, 35-38. p. hardy, Op welke wijze reageren de Vlaamse romanschrijvers op de grote internationale stromingen in de roman? Versl. Interprov. Cultuur Roeselare, 17-18 nov. 1956, 6-10. f. hellens [F. Van Ermenghem], Mijn Hollanders [Greshoff, du Perron, Stols, Slauerhoff]. De Gids, 120e j., 2, feb. 1957, 90-103. f. van passel, Het tijdschrift ‘Ruimte’ (1920-21). VlG, 41e j., 1, jan. 57, 46-54. m. rutten, Nederlandse dichtkunst van Kloos tot Claus. Hasselt, Heideland, 1957. 318 pp. p. de wispelaere, De correspondentie Coster-Vermeylen. NVT, 11e j., 9, 1957, 972-82. -, Literaire steekspelen. Tafelr., 3e j., 2, mei 1956, 80-85. Afzonderlijke figuren c.j.e. dinaux, Binnenwaarts [Herman van den Bergh], BVN, 10e j., 8, apr. 1957, 151-52. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} s. vestdijk, De sluiswachter van Het Getij [Herman van den Bergh]. De Gids, 120e j., 1, jan. 1957, 55-62. a. donker [N.A. Donkersloot], De dichter J.C. Bloem. NSt, 12e j., 6, juni 1957, 347-49. s. vestdijk, Klacht zonder aanklacht [J.C. Bloem]. De Gids, 120e j., 5, mei 1957, 341-48. j. naarding, Jan Boer, dichter van het Groningerland. Taal en tongval, 88 j., 3-4, 1 dec. 1957, 144-48. p.h. dubois, Over F. Bordewijk; een karakteristiek van zijn schrijversarbeid. Rotterdam, Uitg. Nijgh en Van Ditmar N.V., 1957. 48 pp. th. govaart, Variaties in paarvorming; cunjuncties en correspondenties in het werk van F. Bordewijk. Streven, 11e j., dl. 1, 3, dec. 1957, 217-27. z.m. christofora, Goede Dood, Leeuwerik, door P.C. Boutens. Nova et vetera, 34e j., 4, 1956-57, 491-500. h. mulder, Boutens' humor. BVN, 10e j., 8, apr. 1957, 155. r. henrard, Menno ter Braak, Nietzsche en het cultuurprobleem. RLV, 23e j., 6, 1957, 481-505. -, Menno ter Braak tegenover Nietzsche. VlG, 41e j., 9, sept. 1957, 454-49. r. brulez, Hoe ik schrijver werd. DWB, 6, juli-aug. 1957, 368-79. a.w., Een gesprek met Pieter G. Buckinx. NStn, 14e j., 1-2, okt.-nov. 1957, 34-36. a. demedts, Ernest Claes. DWB, 1, jan. 1957, 36-45. a. van duinkerken [W.J.M.A. Asselbergs], Antoon Coolen en de moraal. Brab., 6e j., 4-5, apr.-mei 1957, 96-108. [m. van de griendt], Brabantse kunstenaars. 20. Antoon Coolen, letterkundige. Brab., ibid., 134-35. j.j.m. heeren, Ouwerling en Coolen. Brab., ibid., 110-17. h.th. heijman, Antoon Coolen als toneelschrijver voor Heeswijk. Ibid., 126-30. t. renes, Bibliografie van Antoon Coolen tot 17 april 1957. Den Haag, Nijgh en Van Ditmar, N.V., 1957. 48 pp. h. wiegersma, Aan mijn vriend. Brab., a.v., 124-25. a. donker [N.A. Donkersloot], In memoriam Dirk Coster. Cr. Bull., 23e j., 10, jan. 1957, 472-74. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} l. simoens, Dichter Basiel de Craene na een jaar. Band, 16e j., 7, 1957, 287-89. j.g. danser, Verzameld werk [tekstverz. van J. Staal]; met een biografie door G.H. 's-Gravesande. Amsterdam, De Beuk, 1957. 212 pp. l. delfos, Een Waals tijdgenoot in de tuin der Vlaamse letteren [Oscar Delaive]. WT, 17e j., 9, nov. 1957, kol. 545-56. j. greshoff, Agenda zonder data [over A.J.J. Delen]. De Gids, 120e j., 2, feb. 1957, 131-33. g. stuiveling, Vertedering en gelatenheid [Maria Dermoût]; NVT, 11e j., 5, 1957, 535-37. l. swerts, Jozef Droogmans; gentleman en nobel mens. Boekeng., 35e j., 2, feb. 1957, 48-51. f. van lierden, Het heroïsche in het werk van Gaston Duribreux. Streven, 10e j., dl. 2, juni 1957, 875-82. a.j.j. delen, Schooljaren met Willem Elsschot. De Gids, 120e j., 7, juli 1957, 2-13. w. elsschot [Alfons De Ridder], Autobiografie in briefvorm. De Gids, 120e j., 4, apr. 1957, 231-33. j. goudsbloem, De drie-eenheid Elsschot. Tirade, 1e j., 5, maart 1957, 156-59. j. greshoff, Alfons De Ridder, alias Willem Elsschot; bij zijn 75e verjaardag op 7 mei a.s. De Gids, 4, apr. 1957, 227-30. f. van der poorten, Willem Elsschot. NStn, 14e j., 1-2 okt.-nov. 1957, 22-24. f. van vlierden, Het cynisme van Willem Elsschot. Streven, 10e j., dl. 2, 11-12 aug.-sept. 1957, 1050-55. a. westerlinck [J. Aerts], Vlaams proza. Willem Elsschot. DWB, 4, apr.-mei 1957, 228-31. th. govaert, Ballade van een waarheid; zes verzenbundels van Jan Engelman. DWB, 8, okt. 1957, 498-506. g. gossaert, Pieter Nicolaas Van Eyck. Jaarb. Maatsch. Ned. Lett. 1956-57, 42-57. a. salomons, Herinneringen uit den ouden tijd. XII. Reinier van Genderen Stort. Maatst., 4e j., 10, jan. 1957, 709-18. s. vestdijk, Poëziekroniek. Triomf der kunstmatigheid [Ida M. Gerhardt]. De Gids, 120e j., 7, juli 1957, 55-56. g. stuiveling, Modern en barok [M. Gilliams]. BVN, 10e j., 8, apr. 1957, 149-50. l. tegenbosch, Jan Greshoff en het schrijven. Roeping, 33e j., 6, okt. 1957, 343-48. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} j. meijer, Jacob Israël de Haan en de kring van Oscar Wilde. LT, 189, apr. 1957, 182-83. o. baert, Carlo Heyman, een jong Vlaams toneelschrijver te Bukavu. Band, 16e j., 6, juni 1957, 238-41. Jan Hammenecker-nummer. Artistenblad, 9e j., juli 1957. j. caeymaex, Jan Hammenecker; een kwarteeuw na zijn dood. Boekeng., 35e j., 6, juli 1957, 241. h. van herreweghen, Jan Hammenecker. DWB, 7, sept. 1957, 429-32. p. pas, De laatste levensjaren van Jan Hammenecker. De Toerist, 36e j., 19, 1 okt. 1957, 755-58. l. uytendaele [J.L. De Beider], Vijf en twintig jaar geleden stierf Jan Hammenecker. Perisc., 7e j., 8, juni 1957, 1. .a demedts, Emiel Van Hemeldonck wordt zestig. Band, 16e j., 11, 1957, 438-46. b.f. van vlierden, Albert Van Hoogenbemt en de desillusie. Streven, 11e j., dl. 1, 3, dec. 1957, 278-80. g. van der martel, Priester-dichter Th[eodoor Hubert] Janssen. Tijdsp., 12e j., 6, juni-juli 1957, 138-41. s. vestdijk, Kroniek van de poëzie. Poëzie van de uitdaging [‘Verzamelde gedichten’ van Karel Jonckheere]. De Gids, 120e j., 2, feb. 1957, 123-30. r. peeters, † Franz Joosten. Taxandria, XXVIII, 1-4, 1956, 195-202. k. meeuwesse, Over de dichter Pierre Kemp. DWB, 7, sept. 1957, 390-403; 8, okt. 1957, 481-92. -, De dichter Pierre Kemp en zijn plaats in onze literatuur. Akademiedagen, X. Noord-Holl. U.M., 1957. a. de roover [F.A. De Rooy], Bij zijn zeventigste verjaardag; Pierre Kemp. Perisc., 7e j., 1 jan. 1957, 1-7. -, Werkend aan Pierre Kemp. Tafelr., 3e j., 3, aug. 1957, 98-105. h. lampo, Valeer Van Kerkhove; nog op zoek naar zichzelf? NVT, 11e j., 1, 1957, 96-102 p. rodenko, Het woord, de engel en de slang; bij de poëzie van H.W.J.M. Keuls. Maatst., 5e j., 9, dec. 1957, 602-18. g. stuiveling, Fantasieën op het menselijk tekort [Alfred Kossmann]. NVT, 11e j., 2, 1957, 213-16. g. michiels, De jeugdschrijver Lod. Lavki; leven en werk. Hasselt, Lavkikomitee, 1957. 48 pp. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} r jacobsen, Leopold, zoals ik me hem herinner. De Gids, 120e j., 5, mei 1957, 308-24. a.w.p. van der ree, De functie der herhaling in Marsman's werk. NTg, 50e j., 6, 1957, 331-37. j. de haes, Richard Minne, de dichter. Brussel, A. Manteau, N.V., 1956, 39 pp. (Monografieën over Vlaamse Letterkunde, 4). s. dupray, Alice Nahon. Nos Lettres, 21e j., 8-9, aug.-sept. 1957, 10-14. h. stalpaert, Wie was de dichter en schrijver H. Norda? [Julius Valckenaere]. B, 58e j., 2, schrikkelm. 1957, 53-55. w. enzinck, Nieuwe aandacht voor de Javaanse dichter Noto Soeroto. Perisc., 7e j., 6, 1 apr. 1957, 6. a. donker [N.A. Donkersloot], Nijhoff, de levensreiziger; een schets van zijn dichterschap. 2e dr. Amsterdam. De Arbeiderspers, (De Boekvink). g. burssens, Paul van Ostaijen, de dichter. Brussel, A. Manteau, 48 pp. 1956. (Monografieën over Vlaamse letterkunde, 1). p. van ostaijen, De bende van de stronk; een romantisch verhaal van roof en liefde, gevolgd door Het bordeel van Ika Loch en De gouden hotelsleutel of de kleine, domme daad; ingel. door G. Borgers. 's-Gravenhage, D.A. Daamen, 1957. 152 pp. (Ooievaar, 67). m. switten; Limburgs toneelschrijver, Willem Pauwels, ging al te vroeg heen. Tijdsp., 12e j., 8, okt. 1957, 220. g. stuiveling, Du Perron en Multatuli. BVN, 10e j., 7, maart 1957, 132-33. p.h. dubois, Verzameld werk van Maurice Roelants. BVN, 10e j., 7, maart 1957, 134-35. l. hoyack, A. Roland Holst als denker. Maatst., 4e j., 11, feb. 1957, 774-89. a. ruitenberg-de wit, Over het werk van A. Roland Holst. Maatst., 5e j., 5, aug. 1957, 391-93. h.h. knippenberg, Felix Rutten. De Bronk, 5e j., 2, okt. 1957, 46-52. -, Jacques Schreurs, de literator. De Bronk, 5e j., 4, dec. 1957, 107-13. j. slauerhoff, Dagboek; met een inl. en aantek. van K. Lekkerkerker. Amsterdam, K. Lekkerkerker, 1957. 56 pp. s. streuvels, Volledige werken. XII. De teleurgang van den Waterhoek; Beroering over 't dorp. Kortrijk, 't Leieschip, 1957. 608 pp. l. de pillecyn, Stijn Streuvels, een auteur voor de humaniora. Nova et vetera, 35e j., 1, 1957-58, 7-21. h. teirlinck, Verzameld werk. III. De kroonluchter; Mijnheer J.B. Serjanszoon; Johan Doxa; De nieuwe Uilenspiegel; samengest. en van aant. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} voorzien door Prof. Dr. Willem Pée met medew. van Dr. A. Van Elslander. Brussel, A. Manteau, 1957. 911 pp. j. aerts, Felix Timmermans herdacht. VMA, 5, nov.-dec. 1957, 673-86. j. de ceulaer, De mens in het werk van Felix Timmermans; met een inleiding door Lia Timmermans. Amsterdam, P.N. Van Kampen & Zn., 1957. 64 pp. -, Wij gedenken... de dichter Felix Timmermans. De Bladen voor de poëzie, Lier 1957. 64 pp. e. driesaert, Felix Timmermans in Zuid-Vlaanderen. Notre Flandre, 5e j., 3, 1957, 7-8. e. dupon, De Vlaamse Timmermans. Brugge, Wiek Op, 1957. 128 pp. Felix Timmermans leeft voort. Averbode, Altiora, 1957. 111 pp. Felix Timmermans-nummer, LVR, 7e j., 3-4, 1957. l. vercammen, De Vlaming Felix Timmermans. Hernieuwen, 25e j., 5, jan. 1957, 282-87. r. veremans, De goede Fee. Ibid., 279-81. a. westerlinck [J. Aerts], De innerlijke Timmermans. Antwerpen, Standaard-Boekhandel, 1957. 84 pp. (KVHU, 51e j., 3, verh. 452). g.d.v., F.V. Toussaint van Boelaere (1875-1947). Band, 16e j., 7, 1957, 265-68. j. van der sande, Lode Verhees; sinjoor - smid - schrijver. (1867-1951). Boekeng., 35e j., 3, maart-apr. 1957, 97-100. th. goovaart, Antinarcoticum; over de poëzie van S. Vestdijk. DWB, 2, feb. 1957, 120-26. j. van heugten, Vestdijk als romanschrijver. Streven, 10e j., dl. 2, mei 1957, 715-22. n. loeser, Simon Vestdijk en de muziekesthetiek. Mens en melodie, 12e j., 5, 1957, 140-43. j.w.l. meyer, Vestdijk en de vrouw. Tirade, 1e j., 4, apr. 1957, 117-21. j. roeland vermeer, Vestdijks ‘literaire zelfportret’. Kultuurl., 24e j., 4, mei 1957, 254-66. a. keersmaekers, Jozef De Voght. Taxandria, N.R., XXVIII, 1-4, 1956, 173-94. j.l. de selder, Renaat De Vos vijftig. LVR, 7e j., 2, 1957, 79-81. j.b. charles, Verjaren en groeien [over V.E. Van Vriesland]. NSt, 12e j., 12, dec. 1957, 688-94. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Victor E. Van Vriesland; een karakteristiek door Willem Brandt, Anthonie Donker, Alfred Kossmann, B. Stroman. Amsterdam, Querido, 1957. j. notermans, Orpheus in de dessa [A. De Wit]. Band, 16e j., 2, 1957, 78-83. h. lampo, Lode Zielens, 1901-1944. Brussel, A. Manteau, 1956 [= 58]. (Monografieën over Vlaamse letterkunde, 3). 40 pp. v. d. gr., Brabantse kunstenaars. 23, A. Jurriaan Zoetmulder, roman- en toneelschrijver. Brab., 6e j., 9, sept. 1957, 240-41. Na 1940 h. bruning, Het woord; over experimentele poëzie. Kultuurl., 24e j., 6, juli 1957, 429-34. c.j.e. dinaux, Theorie en praktijk der experimentelen; BVN, 11e j., 1, sept. 1957, 7-9. p. rodenko, De experimentele reactie; Podium en de poésie satisfaite. Maatst., 5e j., 6, sept. 1957, 432-44. m. rutten, Het experiment voorbij. VlG, 41e j., 6, juni 1957, 365-78. e. van ruysbeek [R. Van Eyck], Grondslagen voor een poëzie van morgen. De meridiaan, 5e j., 3, 1957. c. rijnsdorp, Enkele grepen uit de nieuwste poëzie. Ontmoeting, 10e j., 10, juli 1957, 294-99. p. de vree, Tien jaar apartheidsliteratuur. Tafelr., 4e j., 1, apr. 1957, 23-39. -, De griezelmotieven der atonalen. Tafelr., 3e j., 1, maart 1956, 32-34. Afzonderlijke figuren a. donker [N.A. Donkersloot], De dichter Gerrit Achterberg. NSt, 12e j., 6, juni 1957, 349-53. g. smit, Kroniek van het proza. Bij de bekroning van Anna Blaman. De Gids, 120e j., 6, juni 1957, 418-20. g. stuiveling, Anna Blaman bekroond. BVN, 10e j., 9, mei 1957, 169. l. tegenbosch, Heilig en schaamteloos [Anna Blaman]. Roeping, 33e j., 1, mei 1957, 44-48. De Ark 1957: Albert Bontridder. NVT, 11e j., 5, 1957, 522-30. w.m. roggeman, Op bezoek bij Alb. Bontridder. Perisc. 7e j., 11, 1 sept. 1957, 1. c.b. vaandrager, In Dordrecht op bezoek bij Cees Buddingh'. Perisc., 7e j., 6, 1 apr. 1957, 1-2. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} k.l. poll, Hugo Claus als toneelschrijver; het interrumperende beeld. Tirade, 1e j., 5, maart 1957, 163-65. f. sierens, Hugo Claus; de koele minnaar. Deze tijd, II, 5, maart 1957, 12-14. g. ade, Notes sur la poésie de Claude Corban. Marginales, 12e j., 4, 1957, 43-46. c.j.e. dinaux, Pierre H. Dubois als dichter. BVN, 10e j., 6, feb. 1957, 111-112. a. de roover, [F.A. De Rooy], Vlaamse experimenten. II [Rudo Durant]. Tafelr., 4e j., 4-5, dec. 1957, 149-54. h. tomme, Walter Eysselinck in de Amerikaanse theaterwereld. Perisc., 7e j., 12, 1 okt. 1957, 1-2. w.k. coumans, Robert Franquinet bekeken naar aanleiding van Onvoltooid Overspel. De Bronk, 4e j., 5, jan. 1957, 131-36. h. oosterhuis, Woorden van brood; de poëzie van Guillaume van der Graft. Streven, 10e j., dl. 2, 10, juli 1957, 970-74. p.g. buckinx, De dichteres Christine D'haen. Tijdsp., 12e j., 4, apr. 1957, 87-89. h.h. knippenberg, Letterkundigen in Limburg. 8. L.C.W. Langs (Paul Haimon). De Bronk, 4e j., 5, jan. 1957, 145-47. r. durant, Bij Lucebert in Oost-Berlijn. Tafelr., 3e j., 1, maart 1956, 35-36. s. vestdijk, Kroniek van de poëzie. Het bandeloos lied [A. Marja]. De Gids, 120e j., 4, apr. 1957, 267-75. l. sourie, Andries Poppe, dichter en toneelschrijver. WV, 6e j., 3, mei 1957, 172-75. p. de vree, Het empirische poëziekriterium van Paul Rodenko. Tafeir., 3e j., 3, aug. 1956, 134-37. th. govaart, Naar -273, 14e; over de werken van Leo Vroman. De Gids, 120e j., 1, jan. 1957, 14-29. Lijst van afkortingen B Biekorf BG Bijdragen tot de geschiedenis, bijzonderlijk van het oude Hertogdom Brabant Bgids Bibliotheekgids BGN Bijdragen voor de geschiedenis der Nederlanden BGPMN Bijdragen voor de geschiedenis van de provincie der Minderbroeders in de Nederlanden {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekeng. Boekengids BP Brusselse Post Brab. Brabantia BVN Het Boek van Nu Cm Convivium DV Deutsche Vierteljahresschrift für Literaturwissenschaft und Geistesgeschichte DWB Dietsche Warande en Belfort EG Etudes Germaniques EGB Eigen Schoon en de Brabander GLL German Life and Letters HGGSEB Handelingen van het Genootschap voor geschiedenis gesticht onder de benaming Société d'émulation de Bruges Kultuurl. Kultuurleven LB Leuvense Bijdragen LMod Langues Modernes LT Levende Talen LVR 't Land van Ryen Maatst. Maatstaf MLR The modern Language Review MKNAWL Mededlingen der Koninklijke Nederlandse Academie voor Wetenschappen, afdeling Letterkunde Neophil. Neophilologus NSt De nieuwe Stem NStn Nieuwe Stemmen NTg De nieuwe Taalgids NVT Nieuw Vlaams Tijdschrift OGE Ons geestelijk Erf OZ Oostvlaamse Zanten Reg. Regesten van het Instituut voor Vergelijkend Literatuuronderzoek (Univ. Utrecht) RLC Revue de Littérature comparée RLV Revue les Langues vivantes - Tijdschrift voor levende Talen RUB Revue de l'Université de Bruxelles SpL Spiegel der Letteren Tafelr. De Tafelronde TNTL Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde TVL Tydsskrif vir Letterkunde Tijdsp. De Tijdspiegel VlG De Vlaamse Gids VMA Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde Volksk. Volkskunde WT Wetenschappelijke Tijdingen WV West-Vlaanderen ZBB Zeitschrift für Bibliothekswesen und Bibliographie Antwerpen, juli 1958 Emiel Willekens {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordelingen dr. j.a.n. knuttel, Onze Letteren in de Middeleeuwen, A'dam-Antwerpen, 1958, 320 blz. Wereldbibliotheek (Wereldboog Afd. Wetenschappelijke Boekerij: ‘elck wat Wils, elck het Beste’, nr. 111/112). De literatuur-historicus Dr. J.A.N. Knuttel, de uit het eerste decennium onzer eeuw bekende voorvechter van ‘Rederijkers Eerherstel’, heeft ons op zijn beurt - we bedoelen na Dr. D.C. Tinbergens ‘De Nederlandse Literatuur in de Middeleeuwen’ (Den Haag, Servire 1947) - een handig boekje geschonken over ‘Onze letteren in de Middeleeuwen’. Uit het woord vooraf vernemen we voor wie hij het in de eerste plaats bestemde: voor studerenden, maar ook ‘tot zovelen mogelijk daarbuiten’. Om dat vulgariserende doel te bereiken heeft hij zich ingespannen bij zijn onvoorbereide lezer ‘zo weinig mogelijk als bekend te onderstellen’. Hachelijke poging, waarvan de ‘studerende’ lezer weinig baat heeft. Na het levenswerk van wijlen Van Mierlo mogen we ons dan ook bij het lezen van Dr. Knuttel uiteraard beknopt overzicht aan geen nieuwe inzichten op het gebied van de middelnederlandse literatuurgeschiedenis verwachten, zelfs niet op het gebied waar Dr. Knuttel als een specialist kan worden beschouwd: het volkslied en de literatuur der Rederijkers. Gelukkig is hij een man van smaak: de te schaarse voorbeelden van poëzie en proza, die hij aanhaalt, bewijzen het. Ofschoon hij ons waarschuwt dat ‘kunstwaarde en historische betekenis begrippen zijn, die elkaar lang niet altijd dekken’ betreuren we zijn nuchterheid bij het vellen van estetische oordelen. Bv.: Van den Vos Reynaerde, voor hem nog steeds het werk van een tweemanschap: Arnout en Willem, is niet enkel een ‘vermakelijk’ verhaal (vol frisse humor en lichte ironie), maar ook een ‘voorzichtige’ maatschappelijke satire. Hadewych wordt onder de algemene titel mystiek, naast een gefundeerde weerlegging van het ‘sensuele’ en ‘erotische’ ondergrond van haar visioenen, gekenschetst als een ‘hoogmoedige’ en bovendien ‘uitermate egocentrische natuur’. Anderzijds is hij vol lof voor ‘haar ongelooflijk diepe gevoelsanalyse’ en de ‘zuivere verklanking’ ervan. In zijn ogen is Ruusbroec, niettegenstaande zijn mystieke wereldberoemdheid, noch kunstenaar, noch ‘stylist’ (sic). Slechts vier bladzijden worden aan het nochtans zo merkwaardig wereldlijk toneel gewijd. Afgezien van de waardering van Lanseloet van Denemarken, dat ‘een hele stap vooruit’ betekent op de andere abele spelen, vinden we een overweging als de volgende: ‘de volkomen rehabilitatie van de verleide Sanderijn (die ditmaal eens geen kind verwacht!) en haar belijdenis aan haar latere man geven het stuk kracht en een persoonlijk cachet’ als op z'n minst, zelfs als het als humor bedoeld is, volkomen misplaatst. De rubrieken over wereldlijke liederen en geestelijke dito worden echter met meer liefde, doch zonder veel geestdrift, behandeld: ‘men {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} mag ze (de liederen) beschouwen als reflexen van het gevoelsleven der ongeletterde massa van haar romantische voorstellingen en aspiraties’. De Rederijkers krijgen vanzelfsprekend het leeuwenaandeel. Hij ziet er, sociaal bekeken, terecht het werk in van ‘letterlievende burgers’, verenigd in organisaties (waarom geen corporaties?), die ze ‘cameren van rhetorike’ noemen. Volgens Dr. Knuttel loopt de ‘grenslijn van wat men nog tot de middeleeuwse letteren mag rekenen dwars door de rederijkers’. Hij zou ‘haar telkens daar willen trekken, waar de invloed van renaissance en humanisme het typisch rhetoricale gaat overheersen’. We vrezen dat met dergelijke norm de grenslijn voor het Noorden naar de 17e, voor het Zuiden naar de 18e eeuw zal moeten verlegd worden. Dr. Knuttel verzekert ons dat hij niet naar volledigheid heeft gestreefd. We geloven hem graag, op voorwaarde dat zijn persoonlijke dokumentatie over de politieke, ekonomische en kulturele achtergrond van de Vlaamse literatuur niet, zoals hij zelf aanhaalt ‘te zeer beheerst wordt door de geest van eigen tijd’. Aldus is een verwijzing naar Pirenne ‘voor de verfransing van adel, geestelijkheid en de heersende geslachten uit de steden’ stellig ‘überholt’. Ondanks de verdiensten van het vlot geschreven werkje van Dr. Knuttel is ‘Onze Letteren in de Middeleeuwen’ geen vooruitgang op de bestaande beknopte geschiedenissen van onze middelnederlandse letterkunde. We hadden van hem meer systematiek, meer bibliografie en illustraties verwacht. P. De Keyser Dit is een Suuerlijc Boecxken. Het oudste gedrukte geestelijk Liedboek in de Nederlanden naar het enig bekende exemplaar van de Antwerpse druk van 1508 in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage, in facsimile uitgegeven, ingeleid en toegelicht door J.J. Mak. Antwerpen-Amsterdam, Wereld-Bibliotheek, 1957; XX-119 blz.; (‘Onze Oude Letteren’), Prijs geb. 120 F. De facsimile-uitgave van het oudst bekende Nederlandse geestelijk Liedboek mag tot de bijzonder gelukkige initiatieven van de Stichting ‘Onze Oude Letteren’ worden gerekend. Aldus wordt niet enkel een onvervangbaar unicum voor altijd mogelijke vernietiging als het ware behoed, maar wordt ook een zowel naar zijn uiterlijke gedaante als naar zijn inhoud merkwaardig boekje binnen het bereik gebracht van alle belangstellenden. De uitgave was in veilige handen bij Dr. J.J. Mak, die in zijn voortreffelijke inleiding het boekje ook als cultuurmonument heeft weten te waarderen. De drukker, Adiaen van Berghen, werd in 1542 wegens het verspreiden van ketterse boeken te Antwerpen onthoofd. Het Suuerlijc Boecxken is echter naar den inhoud nog uitgesproken Middeleeuws en verscheen overigens in 1508, dus nog verschillende jaren vóór het optreden van Luther. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Het bevat: 15 ‘leysen van die gheboorte ons heeren’ (Kerstliederen), waaronder twee Latijnse, en 15 ‘gheestelike liedekens’: namelijk, nog vier Kerstliederen (Nr. 19, Nr. 20, Nr. 21 en Nr. 22, dit laatste evenals Nr. 30 een ‘rhetoricaal’ product); twee geestelijke Meiliederen (Nr. 17 en Nr. 28), twee Marialiederen (Nr. 24 en Nr. 27; het tweede van Johannes Brugman, ook de auteur van Nr. 23), een lied van Dirc van Munster (Nr. 16), een geestelijk wachterlied in dialoogvorm (Nr. 18); een lied van de minnende ziel (Nr. 25), een loflied op Christus (Nr. 26) en een geestelijke versie van ‘Ic sie die morgensterre’ (Nr. 29). De uitgever meent in de vier laatstgenoemde liederen, telkens geestelijke bewerkingen van wereldse modellen, de hand te zien van Dirc van Munster, volgens hem ook de samensteller van het bundeltje; alleszins een aantrekkelijke hypothese. Hij ziet in het werkje dan ook - lang voor de Contra-Reformatie - ‘een document van de - nog middeleeuwse - strijd voor de geestelijke volkszang’. De Aantekeningen zijn zakelijk en accuraat. Hoe beknopt ook, getuigen ze telkens weer van grondige beheersing van de stof. Bij de Kerstliederen kon Dr. J.J. Mak voor verdere bijzonderheden telkens verwijzen naar zijn standaardwerk over dit genre. A. Van Elslander dr. c.a. zaalberg. ‘Das Buch Extasis’ van Jan van der Noot. With a summary in English. Assen, Van Gorcum & Comp., N.V. - G.A. Hak & Dr. H.J. Prakke, 1954, 286 blz. (Neerlandica Traiectina, II). Prijs: ingen. f 11,-; geb. f 12,50. The Oympia epics of Jan van der Noot. A facsimile edition of ‘Das Buch Extasis’, ‘Een cort begryp der XII. boecken Olympiados’ and ‘Abrégé des douze livres Olympiados’ edited by C.A. Zaalberg. Assen, Van Gorcum & Comp., N.V., 1956, 274 blz. (Neerlandica Traiectina, III). Prijs: geb. f 15,-. Jan van der Noot: Lofsang van Braband-Hymne de Braband, in facsimile-uitgave van Dr. C.A. Zaalberg. Zwolle, N.V. Uitgeversmaatschappij W.E.J. Tjeenk Willink, 1958, XXXII-54 blz. (Zwolse drukken en herdrukken voor de maatschappij der Nederlandse letterkunde te Leiden, nr. 24). Prijs: f 4,40. De belangstelling voor Jan van der Noot schijnt zich de laatste jaren van Vlaanderen, waar o.a. Stallaert, Vermeylen, L. Willems, Prims en Rombauts zich in deze studie verdienstelijk hebben gemaakt, naar het Noorden te hebben verplaatst. In 1952 publiceerde Prof. Wille zijn belangrijk artikel over ‘De godsdienstige denkbeelden van Jan van der Noot’, in 1953 bezorgden Prof. Smit en Dr. Vermeer de gecommenteerde heruitgave van Het Bosken en Het Theatre; eveneens in 1953 brachten Prof. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Smit en Prof. Hellinga een editie van het Epitalameon, terwijl in 1954 Dr. Zaalberg zijn studie over Das Buch Extasis het licht liet zien en dezelfde geleerde ons resp. in 1956 en 1958 de facsimile-uitgaven van de Olympia-gedichten en de Lofsang van Braband bezorgde. Met uitzondering van de Poëticxsche Wercken is aldus het hele oeuvre van de Brabantsche dichter binnen het bereik van de moderne lezer gebracht en men mag er zich over verheugen dat dit door zeer bevoegde Van der Noot-kenners is gebeurd. In de studie, waarop C.A. Zaalberg onder leiding van Prof. Smit aan de Utrechtse universiteit heeft gepromoveerd, wordt de Duitse versie van wat Van der Noot als zijn levenswerk beschouwde langs alle mogelijke zijden belicht en besproken. Na een schets van V.d.N.'s leven, dat in grote mate op het werk van vroegere onderzoekers gesteund is, brengt de schrijver ons een overzicht der werken van de dichter. Hij bespreekt dan de Olympia-gedichten naar hun inhoud en bronnen, met bizondere aandacht voor Das Buch Extasis, de uitvoerigste en vroegst-gepubliceerde concept-uitwerking van het grote, waarschijnlijk nooit voltooide epos. Dit hoofdstuk vormt een belangrijke bijdrage tot de V.d.N.-studie in het algemeen, omdat de schrijver hier scherpzinnig de draden weet bloot te leggen waarmede de dichter met de Renaissance-literatuur der overige Europese, in het bijzonder Zuiderse landen, verbonden is. Een vergelijking van Extasis, Abrégé en Cort Begryp brengt schrijver tot de conclusie dat het Duitse werk in hoofdzaak naar het Frans werd vertaald en dat, in tegenstelling met V.d.N.'s eigen bewering, de Franse tekst aan de Nederlandse zou ten grondslag gelegen hebben. Het hoofdstuk over de betekenis van Das Buch Extasis vangt aan met een overzicht van de waarderingsgeschiedenis van dit werk. Aangezien de schrijver hierbij tot de vaststelling komt dat de voornaamste punten die bij de estetische-waardebepaling aangeroerd werden, de onoorspronkelijkheid, het allegorisch karakter en de versvorm betreffen, zal hij deze punten dan één voor één onder de loupe nemen. Het gerechtvaardigd onderscheid dat hij tussen mechanische en creatieve navolging weet te maken laat hem toe in ‘Das Buch Extasis’ de integratie van elders ontleende elementen in een anders geaard kunstwerk, te waarderen. Ook in de allegorische inkleding van het werk vindt hij geen aanleiding om het gedicht af te keuren, terwijl hij in zake de dichtvorm op een, in de omgeving van de vertaler niet gewoon, beheerst gebruik van de decasyllaben kan wijzen en de voor hun tijd zeldzame perfectie van de sonnetten kan aantonen. Na nog een uitvoerige bespreking van de vóór het gedicht opgenomen Apodixe (d.i. ‘een claer bewysinghe’) van de niet geïdentificeerde Dr. Hermannus Grenerus, evenals van de voorrede en de drempelgedichten geeft Dr. Zaalberg ten slotte een beschrijving van de in de oorspronkelijke {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgave voorkomende platen, waarvan de gravering aan Coornhert wordt toegeschreven. De ontwerper der tekeningen zelf blijft onbekend, maar moet volgens de schrijver onder de illustrators van Plantin gezocht worden. Het boek wordt besloten met een aantal bijlagen, een samenvatting in het Engels en registers. Dr. Zaalberg is te bescheiden, wanneer hij van zijn studie zegt dat ze de kennis van de Olympia-gedichten ‘slechts enkele stappen’ verder zal hebben gebracht. Er blijven natuurlijk nog vraagtekens na zijn onderzoek: o.m. betreffende V.d.N.'s opvoeding, de neo-platoonse en godsdienstige inslag in V.d.N.'s werken, de Kosmica-figuur, in welke als onkuise verleidster voorgestelde vrouw ik niet zo gemakkelijk een allusie op de echtgenote van de dichter kan zien, maar gezegd moet worden dat deze studie niet alleen een flinke en uiterst veelzijdige bijdrage vormt tot de kennis van het Duitse uittreksel van het Olympia-epos; zij licht ons verder in over de andere versies van het gedicht, terwijl ook de betekenis van de dichter zelf klaarder omlijnd wordt - waarbij de lezer evenwel niet mag vergeten dat veel van wat over Das Buch Extasis gezegd wordt de vertaler betreft - en wij ook grondig vertrouwd worden gemaakt met verschillende uitingen van de Renaissance in West-Europa. Dr. Zaalberg bleek na deze studie ook de aangewezen man om ons de uitgave te brengen van de werken, die van zijn onderzoek het voorwerp waren geweest. Van deze niet gemakkelijke taak heeft hij zich ook uitstekend gekweten met zijn publicatie The Olympia epics of Jan van der Noot. Van verschillende zijden heeft men reeds bezwaren ingebracht tegen het feit dat de uitgever zijn commentaar bij de teksten in het Engels heeft geschreven. Ook wij kunnen deze handelwijze niet toejuichen, alleen reeds op grond van de overweging dat wie het Olympiagedicht in één zijner versies wil leren kennen tenminste Duits, Frans of Nederlands moet verstaan en dan had de keuze der te gebruiken taal zich tot een dezer drie moeten beperken. Aangezien Dr. Zaalberg zich in zijn proefschrift niet uitsluitend met het Duitse gedicht maar ook met de andere versies heeft beziggehouden, heeft hij in zijn inleiding alleen een samenvatting gegeven van de in zijn vroeger gepubliceerde studie bekomen resultaten. Veel zorg heeft Dr. Zaalberg aan zijn ‘notes’ besteed, al beperken deze zich vooral tot verbeteringen van drukfouten en verwijzingen naar passages in klassieke en renaissancistische geschriften, die het klimaat kunnen aangeven, waarin de dichter zijn werken heeft opgesteld. De taalkundige uitleg hadden wij wat uitvoeriger gewenst, terwijl wij de auteur ook de gelegenheid hadden willen zien te baat nemen om Het Cort Begryp duidelijker, naar taal, verstechniek en inhoud in de Nederlandse literatuur- {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} geschiedenis te situeren, waartoe hij in zijn dissertatie, wegens de vrijwillig aangenomen beperking, niet volledig de kans had. Tussen de Olympia-gedichten en V.d.N.'s Lofsang van Braband is er meer dan één punt van overeenkomst. Het voornaamste is wel de opvatting over het dichterschap. Hierop vestigt Zaalberg dan ook in de eerste plaats de aandacht in zijn inleiding tot de eveneens in facsimile door hem uitgegeven Lofsang-Hymne-teksten. Helemaal in de lijn van de visie der Pleiade-dichters zag V.d.N., aldus Zaalberg, het dichterschap als een functie die maatschappelijk gerechtvaardigd werd door de overtuiging dat de grote helden van het verleden hun onsterfelijke roem aan de dichters te danken hadden. Dit moet ons dan ook begrijpend stemmen tegenover de eigenlijke bedoeling van deze dichterlijke hulde aan Brabant, waarmede V.d.N. naar de betrekking van ‘poet laureate’ van het bewuste gewest solliciteerde. Ingaande op wat hij de ‘betrekkelijke onoorspronkelijkheid’ van de Lofsang-Hymne noemt, ontleedt de inleider de bronnen van de Nederlandse en Franse versies en komt daarbij tot de conclusie dat de dichter in zijn ontledingen ditmaal een procédé heeft toegepast dat ook ‘naar Pleiade-maatstaf niet door de beugel zou hebben gekund’. Het is immers zeer waarschijnlijk dat de Hymne niet naar de Lofsang vertaald is geworden, maar dat het omgekeerde is gebeurd, zodat aanvaard mag worden dat verzen van Ronsard direkt in de Franse versie werden overgenomen. Dat V.d.N. zich bij het schrijven van zijn gedicht verder heeft laten inspireren door een Nederlandse kroniek in proza zullen ook wij, moderne lezers, niet als een gemis aan oorspronkelijkheid beschouwen; wel vraag ik me af, of er hier reden was om ter verdediging van deze handelwijze het historische imitatio-principe in te roepen. Zullen V.d.N.'s renaissancistische tijdgenoten bij het begrip imitatio, naast de navolging van klassieke of eigentijdse in hun geest geschreven meesterwerken ook een plaats voorzien hebben voor een Nederlandse ‘chronycke’? Alvorens zijn inleiding te besluiten met een beschrijving der houtsneden, behandelt Zaalberg grondig en uitvoerig de staatkundige strekking van de Lofsang, de opdrachten en de lofdichten. De ‘aantekeningen’ die verder gaan dan louter taalkundige verklaringen, zijn met dezelfde zorg opgesteld als die, waarvan de inleidende beschouwingen blijk geven. Dr. Zaalberg treft dan ook geen schuld indien wij in de Lofsang-Hymne geen groot persoonlijk kunstenaarschap hebben kunnen ontdekken. Na kennismaking met dit werk en ook met de Olympia-gedichten, blijft het o.i. vaststaan dat V.d.N.'s betekenis ligt in de vernieuwing die hij in de poëtische vormgeving heeft weten te brengen, evenals in de introductie van stromingen die ook de inhoud der Nederlandse dichtkunst in grote mate konden verrijken. Een kunstenaar die reeds dat op zijn actief heeft, {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} was wel de zorg waard, die zijn jongste onderzoeker aan hem heeft besteed. L. Roose dr. n.c.h. wijngaards, Mechteldis van Lom (1600-1653). Dichteres en Annuntiate van Venlo. - N.V. Uitgeversmij W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1957, 167 pp., ing. f 6.30. Liederen van Mechteldis van Lom en andere Annuntiaten, voorafgegaan door de Transcedronkroniek van Barbara de Put. Ingeleid en met aantekeningen voorzien door N. Wijngaards. - N.V. Uitgeversmij W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1957, 276 pp., (Zwolse Drukken en Herdrukken, nr. 25). Ing. f 8.25. Mechteldis van Lom behoorde tot de eerste generatie Annuntiaten van het Transcedronklooster te Venlo, nadat zijn uitstervende gemeente in 1614-15 tot een hervorming naar de regel van Jeanne de Valois en zo tot nieuw leven overging. Haar liederen en vers-dialogen geven een goed beeld van de poëzie, zoals zij in een besloten vrouwenklooster bij het begin van de 17e eeuw bloeide. De hele productie is functioneel, gemaakt voor gebruik door de gemeenschap (en met deze bedoeling opgetekend en bewaard), meestal aangepast aan gekende melodieën; maar binnen het voorgetekende kader van tematiek en motieven, treedt men menigmaal in direct contact met de interessante persoonlijkheid van de schrijfster: getekend door lijden, wordt haar leven een lange strijd om te komen tot serene aanvaarding, en haar gebedsleven, vaak beproefd door troosteloos gemis, verraadt in algemeen bedoelde verzuchtingen zijn persoonlijk ‘innig’ karakter. Dl. I bevat de studie over de hervorming van Transcedron en over de kroniek, die ze beschrijft, over de algemene en bijzonder de mariale spiritualiteit van de Annuntiaten, en haar bij enkelen tot een zeker rigorisme neigende, bij de meesten echter gezonde en verrijkende beleving te Venlo; ten slotte 3 hfdst. gewijd aan Mechteldis' persoonlijkheid, verstechniek, taal en syntaxis (: dialekt-elementen, woordvormen, structuur; hoewel de titel ‘taal en stijl’ luidt, worden eigenlijke stijl of literaire waarden niet behandeld). Het besluit met een lijst archiefstukken over Transcedron vanaf 1361. Dl. II bevat als inleiding een ‘historische achtergrond’, met de geschiedenis van Venlo vanaf de Bructeren, doch meer bijzonder in de tijd van de godsdienstoorlogen, en een korte geschiedenis van de Annuntiatenorde; dan de eigenlijke tekstuitgave: de kroniek van Barbara de Put over de kloosterhervorming, bewaard in het ‘Leges-Boeck’ (bibl. PP. Dominikanen, Venlo en in een kopij (Boerg. Bibl. Brussel); vervolgens de liederen van Mechteldis van Lom en van enkele andere Annuntiaten van Venlo. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Betrouwbare en degelijke studie, die voor onze kennis van de 17-eeuwse religieuze literatuur een welkome verrijking betekent. A. Deblaere S.J. h.e. van gelder, Ikonografie van Constantijn Huygens en de zijnen. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff 1957. XVI - 59 blzz. tekst en 57 portretten op kunstdrukpapier. - (Ikonografieën van bekende Nederlanders onder redactie van Stichting Iconographisch Bureau te 's-Gravenhage I.) f 4,75. Het belang der ikonografie in de zin van portretbeschrijving ook voor de literatuurgeschiedenis behoeft nauwelijks betoog. Men verwelkomt dus met genoegen dit openende nummer ener nieuwe reeks, daarbij instemmend met de gelukwens bij de geboorte van deze eersteling, waarmede A. Staring - voorzitter der Stichting Iconographisch Bureau - Van Gelders werk inleidt. De laatste - ongeacht zijn meer dan ‘viermael twintich Iaer’ even onvermoeid als toegewijd conservator van het Huygenmuseum, door de Vereniging Hofwijck in Constanters buitenverblijf te Voorburg ingericht - was wel bij uitstek aangewezen voor de thans volbrachte taak. Wellicht meer dan enig ander herhaaldelijk met Huygens, zijn werk en zijn omgeving in aanraking gekomen, werd hij sedert decennia door de portret-ikonografie van Constanter en de zijnen geboeid, en publiceerde op dit terrein dan ook vele vondsten, onder meer in de ‘Mededeelingen van den Dienst voor kunsten en wetenschappen der gemeente 's-Gravenhage’ (1925 vlgg.), een wel niet aan alle literatuurhistorici bekende periodiek. Het betekent dus zonder meer een winst, dat de auteur hier zijn uitkomsten bijeen heeft kunnen brengen. Het materiaal is daarbij naar chronologisch en genealogisch verband opgezet. Vandaar dat men eerst de stamvader (Christiaan I) vindt, gevolgd door zijn oudste zoon (Maurits) en beide dochters (Geertruyd en Constantia); daarna Constantijn (I), gevolgd door zijn kinderen. Van allen die de naam Huygens gedragen hebben, zijn de bekend geworden portretten afgebeeld; van de aangehuwden is hetzelfde geschied, voorzover zij historisch belang hebben. Aan de eigenlijke ikonografie van ieder familielid gaat een korte biografie vooraf. De Huygensen zijn door hun positie en werk van meer dan gewone betekenis geweest. Daar komt bij dat van weinig bekende Nederlanders zoveel portretten vervaardigd zijn als van Constanter, terwijl ook de andere leden van dit geslacht meermalen geportretteerd zijn. Men had dus als onderwerp voor de eerste monografie dezer nieuwe reeks moeilijk een betere keuze kunnen doen. De samensteller komt daarbij alle lof toe voor de bijeengebrachte gegevens op ikonografisch gebied. Het boek ontleent daaraan zijn eigenlijke en grote waarde. Niet aan de biografische - en andere - toevoegingen, welke allereerst in dit geheel zakelijker gesteld hadden dienen te worden, en die bovendien vaak ontsierd worden door betreurenswaardige ‘Schönheitsfehler’. P.J.H. Vermeeren {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} SPIEGEL DER LETTEREN verschijnt viermaal per jaar; ± 320 blz. per jaargang. De abonnementsprijs bedraagt voor België F 200; voor Nederland f 15,25. Voor abonnementen en advertenties wende men zich tot Uitgeverij De Sikkel N.V., Lamorinièrestraat 116, Antwerpen; voor Nederland tot de firma Martinus Nijhoff, Lange Voorhout 9, 's-Gravenhage. Stukken ter plaatsing alsmede boeken ter recensie worden ingewacht bij de redactiesecretaris Dr. L. Roose, Lange Schipstraat 22, Mechelen. Boeken die naar het oordeel der redactie voor bespreking in aanmerking komen, worden naargelang de plaatsruimte dit toelaat, gerecenseerd. TER ATTENTIE VAN DE MEDEWERKERS 1.De medewerkers worden verzocht een, met de machine geschreven, absoluut-definitieve tekst in te zenden, waarop een voldoende marge is voorzien en waarbij de bladen aan de versozijde zijn wit gelaten. 2.Nieuwe alinea's dienen duidelijk, door inspringing van de tekst, aangegeven te worden. 3.In de bijdragen worden titels en geciteerde werken gecursiveerd (éénmaal te onderlijnen). 4.De voetnoten worden op afzonderlijke bladen bijgevoegd en doorlopend genummerd. 5.In de voetnoten worden de auteursnamen in gewoon lettertype gezet (in de tekst niet te onderlijnen); titels van boeken en tijdschriftartikels worden gecursiveerd (in de tekst éénmaal te onderlijnen). Van de teksten wordt steeds een proef en een revisieproef gezonden. Men wordt verzocht de proef of de revisieproef die afgedrukt kan worden, onmiddellijk aan de redactiesecretaris te doen toekomen. De auteurs van artikels ontvangen als honorarium F 50 per bladzijde druks en hebben recht op 20 overdrukken. Extra-overdrukken worden bij de uitgever besteld. {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} In de volgende nummers komen naast de gewone rubrieken o.m. bijdragen van Mevr. Dr. P.M. Boer-Den Hoed (over E.J. Potgieters verblijf in Zweden), van Dr. D. Geeraerts (De dialogen van Coornhert), Dr. R. Lievens (Kerstine van Pizen) en Dr. J.J. Mak (De gereformeerden en het toneel). Adressen van de medewerkers aan dit nummer: Drs. M. Janssens: Jan Stasstraat 2, Leuven. - Dr. P.J.H. Vermeeren: Druivenstraat 38, 's-Gravenhage. - Drs. E. Willekens: Minderbroedersrui 27a, Antwerpen. - Prof. Dr. P. De Keyser: Egmontstraat 14, Gent. - Prof. Dr. A. Van Elslander: Spitaalpoortstraat 46, Gent. - E.P. Dr. A. Deblaere, S.J.: Ursulinenstraat 4, Brussel. {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} SPIEGEL DER LETTEREN Tijdschrift voor Nederlandse Literatuurgeschiedenis en voor Literatuurwetenschap Redactie: Prof. Dr. J. Aerts, Prof. Dr. W.J.M. Asselbergs, E. De Bock, Prof. Dr. A. Van Loey, Prof. Dr. P. Minderaa, Prof. Dr. E. Rombauts, Prof. Dr. M. Rutten, G. Schmook en Prof. Dr. H. Uyttersprot. Redactiesecretaris: Dr. L. Roose INHOUD VAN DIT NUMMER D. Geeraerts: De dialogen van D.V. Coornhert. Een vergelijkend onderzoek 241 P.M. Boer-Den Hoed: E.J. Potgieters verblijf in Zweden, 1831-1832 256 J. Aerts: De onderlinge verhouding van kunst en wetenschap bij Vermeylen 270 Kroniek: De studie van de Middelnederlandse letteren sedert 1949 (W.E. Hegman) 285 In Margine: Bezoldiging van rederijkers (E. De Bock) 314 Lijst van licentiaatsverhandelingen en doctorale dissertaties (1957-1958) 318 Boekbeoordeling: Marieken van Nieumegen, ingeleid... door Dr. L. Debaene (L. Roose) 320 {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 4] De dialogen van D.V. Coornhert Een vergelijkend onderzoek De dialogen van D.V. Coornhert werden opgenomen in de slordige folio-uitgave van zijn Wercken (1630). Ze liggen ordeloos verspreid tussen de tractaten, toneelspelen, brieven en liederen. Uit de drie imposante foliodelen, in totaal 6844 foliobladzijden, puren we volgende 41 dialogen: 1.Datet afsterven van 't quade licht valt: WWI, Fo 163-164 2.Tsamensprake of de quade willich quaet sijn of onwillich, tusschen Peter ende Jan: WWI, Fo 158-159 3.Paradoxa. T'samensprake vande volmaeckte Onvolmaecktheyt tusschen Opinie ende Experientie: WWI, Fo 415-420. Gedat. 1558 4.Van 't Oordeelen/gesprake tusschen Vermetel Oordeel ende bescheyden Ondersoeck: WWI, Fo 135-138. Gedat. 1564 5.Tsamensprekinghe/waarin bewesen wordt dat hij niet goet en wil worden die quaat blijft: WWI, Fo 158-159. Gedat. 4 february Ao 1568 6.Een lieffelycke tsamenspreeckinghe: vande droefheyt/gehouden tusschen Iohan Basius ende D.V. Coornhert: WWIII, Fo lxxix-cclxxxiv 7.Vanden Boom des Levens: WWI, Fo 399-410. Gedat. 15.6.70 en 17.6.79 8.Edelman, Grau Monick, Luteraen: WWI, Fo 466-468 9.Aertzeny der zielen, Ghesprake tusschen C., Crancke ende Eumenes: WWI, Fo 472-475 10.Ware Aflaet van Zonden of Tweespraeck tusschen Jesus en Samaritana: WWI, Fo 410-415 11.Verscheyden 't Samenspraken: WWI, Fo 439-461 12.Vierschare: WWI 420-434 13.Schole der deugden van den woorden ons Heeren. Niemandt en mach tot my comen/ten zy dan dat hem trecke mijn Vader die my {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft ghesonden Johann. VI/Of nu oock nodich sy te ondersoecken of de Mensch wat tot syn salicheyt doet dan niet: WWI, Fo 476-484. Gedat. 1576 14.Gesprake van liefhebbers des ghemeynen nuts: WWIII, Fo cccclxxxix-ccclxcv. Gedat. 17 junii 1577 15.Wortel der Nederlantsche Oorloghen/met aenwysinghe tot inlantsche eendracht: WWII, Fo clxxiij-clxxxiiij 16.Spiegelken van de ongerechtigheyt ofte menschelyckheyt des vergoden H.N. Vader vanden Huyse der Liefden. WWIII, Fo lviij-lxxii 17.Vanden aengheheven dwangh inder Conscientien binnen Hollandt: WWI, Fo 469-472. Gedat. 7 nov. 1579 18.Waerachtighe Aflaat van zonden. Na 't ghetuygh der Godtlycker Schrifturen in korte Ghespraken voor ooghen ghestelt door D.V. Coornhert: WWI, Fo 8 vlg. Gedat. A) 1580 19.Twee-Spraeck of waerheydt vrymaeckt-dat is of ware wetenschap van 't quade waerachtelyck bevrijdt van 't quade: ende of men die mach hebben sonder te ghebruycken. Ghevallen tusschen Mr. Gerhardt van Montaigne ende D.V. Coornhert. WWI, Fo 81-82 Gedat. 1580 20.De Koopman: WWII, Fo ccclxxvij-cccxcij. Gedat. 30 april 1580 21.Synodus vander Conscientien Vrijheijdt. Scherpelyck overweghen in de vergaderinghe ghehouden Anno 1582 inde Stede van Vrijburgh ende uitghegheven van D.V. Coornhert: WWII, Fo 1-16 22.Van de Zendinghe der Lutheranen, Swinglianen ende Mennonieten, kort, klare ende vast bewijs, dat sy niet en is weetelyck: Ghesprake door D.V. Coornhert: WWIII, Fo lxxxix-cccxciv. Gedat 21 may 1583 23.Vanden Aflaet Iesu Christi, Ghesproocken tot grootmakinghe vande Eere Godes ende Christi. Ende tot voorderinghe van des Menschen Zaligheyt. Uitgegeven door D.V. Coornhert: WWIII, cclxxxix-cccciij, gedat.: 28 mey 48 (sic!) 24.Gesprake met de Waterlandsche Ghemeente tusschen Ian Help-Lust ende Meynaert Sluywijck, ghevallen 1587, 11.29 tsavonts tot Alckmaer: WWI, Fo 365-370 25.Proces van 't ketterdooden/ende dwangh der Conscientien tusschen Justum Lipsium, schrijver van de politien, Anno 1589 daer voor/ende Dirck Coornhert daer teghen sprekende: WWIII, Fo xliiv-civ. Gedat. 1590 {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} 26.Consistorrie, handelende van 't niet hanteren des Nachtmaels/met verclaringe vanden oorsaken vandien tot Wechneminge van twist, achterclap ende Veroordeelinge: WWI, Fo 353-364 27.Vande veranderinge vander Menschen quade in een goeden Wille Ghesprake tusschen Tertullus-Amathi: WWI, Fo 150-156 28.Oordeelen van een ghemeen Landts Leere: WWI, Fo 461-466 29.Verscheiden Tsamenspraecke. Bedacht schijnende met te brengen dat die Roomsche Kercke beter sy dan de Ghereformeerde: WWI, Fo 484-485 30.Waerachtighe Aflaat van zonden. Na 't ghetuygh der Godtlycker Schrifturen in korte Ghespraken voor ooghen ghestelt door D.V. Coornhert: WWI, Fo 249-267 31.Opperste Goedts Nasporinghe, ghestelt in vijf ghespraken/vanden Mensche/met zijn goede/vande Rust/vande wellust/vande Vreughden/ende vande Liefde. Onder ende tot alder menschen verbeteringhe door D.V. Coornhert: WWI, Fo 337-352 32.Van wel bidden. Onderwys uyt die Goddelijcke Schrifture zelf/tot betoon dat die so gantsch duyster nyet en is alsmense nu wederomme pooght te maecken: WWI, Fo 196-210 33.Vereenighinghe van sommige strijdich-schijnende sproken der H. Schriftueren/tot stichtinghe der eenvuldighen in 't Licht ghegheven door D.V. Coornhert: WWI, Fo 29-44 34.Wagen-Spraeck van Coornherts Kerck-berispen/ende hart spreken tusschen Wolfaert Schoonpraet ende Lieven Ernst. WWII, Fo ccccclxxvj-ccccclxxx 35.Ruygh Bewerp eener onpartydigher Kercken onder verbeteringhe: WWIII, Fo 1-3 36.Het Kruyt-Hofken van stichtelycke gespraken in desen tijden tusschen verscheyden personen, op verscheyden plaetsen, ende van verscheyden Religionenssaken ghevallen, vol trouwe waerschouwinghen voor menichvuldighe dolingen, huydensdaechs loop hebbende: WWIII, Fo lxxiij-90 37.Vande Predestinatie/Verkiesinghe/ende Verwerpinghe Godes, WWIII, Fo clxxii-ccxci 38.Schijn-Deught der Secten met hare verwerde twistigheden en wat anders, WWIII, Fo ccclij-ccclv 39.Middel tot minderinge der Secten ende Partijschappen staende deze Inlantsche oorlogen, totdat by ghemeene eendracht daer in voorzien zal zijn: WWIII, Fo cccxciv-cccxcvij {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} 40.Venus met Cupido, een tsamensprekinghe: WWIII, Fo ccccxcvi (vertaling) 41.Betoon van de Zotheydt der Wereltwijsen: WWIII, Fo 496-497 Voor zover ons bekend is, werden de dialogen van Coornhert tot op heden nooit in hun geheel bestudeerd: deze bijdrage is dan ook bedoeld als een poging in die zin. Indien we vooreerst Coornherts dialoog willen vergelijken met de dialoog uit de XVIe eeuw, dan kunen we, als enigszins pover vertrekpunt, steunen op de catalogen van Muller-Tiele en Meulman-Van der Wulp en op de beknopte bloemlezing van Prof. Fredericq 1. Dankbaar vergelijkingsmateriaal leverden ons de publicaties in de vermaarde Bibliotheca Reformatoria Neerlandica 2. Na lectuur van talrijke XVIe-eeuwse dialogen, in het Latijn en in de volkstaal, komen we tot volgende karakteristieken van de XVIe dialoog: 1. De indeling is zeer onvast: We illustreren: W. Gnapheus: Troost ende Spieghel der Siecken (1531) 3: indeling in twee Dialogi, voorafgegaan door een ‘Prologhe’ J. Latomus noemt zijn geschriften Disputationes en deelt ze in in ‘libri’ en ‘capitula’ 4 Dat Evangeli der Armen door Cornelis Cooltuyn 5 bestaat uit een ‘voorwerck’, een ‘hooftwerck’ en een ‘epiloog tot den eersaemen leser’. De Colloquia obscurorum theologorum 6 zijn verdeeld over vier gesprekken. Bij Coornhert vinden we, in de indeling, dezelfde willekeur als bij zijn tijdgenoten. Dialoog Nr. 13 (zie onze lijst van dialogen) heeft ruim XXIV kapitels, Nr. 16 is verdeeld over vier ‘Ghespraken’, Nr. 25 bevat twee delen; het tweede deel behelst op zichzelf, niet minder dan 25 hoofdstukken. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. De dialoogsprekers uit de XVIe eeuwse dialogen zijn, bijna zonder uitzondering, en dit in tegenstelling met de moraliteiten, bedoeld als reële personages: Timotheus, Lazarus, Tobias (W. Gnapheus: Spieghel der Siecken) Ruard Tapper, Tilitanus, Curtius (Coll. obsc. virorum) Theologus et adversarius (Disputationes contra Lutheranos) 7 Dialogen onstonden soms ook zonder aanduiding van sprekers, bv. de Vrage unde Antworde 8. Aan karaktertekening valt niet te denken: de meeste dialoogsprekers zijn bloedloos en verraden maar al te duidelijk de subjectiviteit van de auteur. Coornhert sluit, in grote trekken, aan bij deXVIe-eeuwse dialoog. Toch treden, in tegenstelling met de XVIe dialoog, ook wel gepersonifieerde abstracties op, zoals in de dialogen 3, 4, 16, 32, 33. Deze dialogen ontstonden tussen 1564 en 1584, zodat er wel invloed van zijn comedies kan bestaan. Eenmaal vindt men bij Coornhert mythologische figuren: Venus en Cupido in Nr. 40. Coornhert onderscheidt zich echter van de XVIe-eeuwse dialoog doordat hijzelf als spreker optreedt in talrijke gesprekken. Zoals zijn tijdgenoten laat hij maximum 3 personages in één gesprek tezamen. 3. Wat nu de strekking en uitwerking van de XVIe-eeuwse dialogen betreft, constateren we dat ze gericht zijn, ofwel tegen personen, ofwel tegen bepaalde opvattingen: de toon gaat van het dorre betoog tot de vinnige polemiek, die, niet zelden, overslaat tot bittere spot, met de daarbij behorende vloeken en scheldwoorden. Samenspraken met een zuiver-didactisch doel en een goede situering zijn eerder zeldzaam (b.v. Troost ende Spieghel der Siecken): de polemiek heeft in de meeste de bovenhand. Sommige uitstekende dialogen, zoals de reeds vermelde van Gnapheus en Cooltuyn, hebben een natuurlijk verloop: beide zijn gesitueerd rond een ziekbed en het eigenlijke thema vloeit voort uit een schijnbaar onbelangrijk praatje tussen beide interlocutores. In andere, zoals in de stukken van Van Hoogstraeten, wordt de te behandelen ‘quaestio’ voorop aangegeven; dan volgt een dor betoog van elk der dialoogsprekers. De Colloquia obscurorum theologorum 9 en de Poeetsche Dialogus 10 {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} vormen, wat Herford noemt, het ‘drama of Debate’ 11. In beide gevallen hebben we een soort proces, waarin meerdere sprekers betrokken zijn. Beide werken benaderen het drama door het opzet van de auteurs: hun personages zijn echte karikaturen, waardoor eigenlijk meer de mimiek het belangrijkste element wordt, in plaats van de argumentatie: zo bereiken we het punt waar dialoog en drama elkaar raken 12. Men treft ook tractaten aan, waarin de polemiserende prozavorm plots overgaat in dialoog. Als voorbeeld citeren we de in B.R.N.V. afgedrukte dialoog door Adam Pastor (p. 424 vlg.). Het stuk, verdeeld over verscheidene ‘Thomen’, is de weergave van een werkelijk gesprek, gehouden te Lüberk tussen A. Pastor en een zekere M.S. Van een echte, levendige discussie, valt in de XVIe-eeuwse dialogen, over het algemeen niets te bespeuren: de standpunten blijven doorgaans onverzoenlijk. In de oudere stukken evenwel verhouden de interlocutores zich als leraar en leerling: de volgzame discipel stelt vragen, die door de leraar worden beantwoord. Dat zulke samenspraken in verband staan met de aloude Gesprekboeckxkens en de Colloquia Familiaria hoeft geen betoog 13. Het oude systeem treffen we aan in de dialoog van de schoolmeester Gnapheus, waarin Lazarus slechts zwakke opwerpingen maakt, die dan ‘con brio’ door de breedsprakerige Timotheus of Tobias worden weerlegd. We vinden het eveneens bij Cooltuyn en in De Beneficiis van Lambert Daneau, Coornherts tegenstrever. In de argumentatie wordt, zoals in het drama, overvloedig gebruik gemaakt van Bijbelplaatsen. Dit geldt zowel voor Protestanten als voor Katholieken (bv. Jacobus van Hoogstraten): de tegenstrever is machteloos en onderbreekt slechts moeizaam. Nu zouden we verwachten, in de ‘Dramas of Debate’, aan elkaar gewaagde interlocutores aan het woord te horen. Niets is minder waar. Echt levendige en waarachtige dialogen zullen we slechts aantreffen bij Erasmus, over wie we het later hebben. Naar strekking en uitwerking staat het werk van Coornhert in verband met de XVIe-eeuwse dialogen door het karakteristieke leraarleerling procédé: we troffen het aan in de dialogen Nrs. 2, 32, 35, 23, {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} 20, 19, 13, 4, 1, 3, 5, 6, 31. Coornhert goochelt in zijn argumentatie met Bijbelteksten: het wordt een echte, pedantaandoende uitstalling van Bijbelkennis. Zoals de dialogen van zijn tijdgenoten, karakteriseren ook die van Coornhert zich door de polemische toon: steeds valt hij een gepropageerde leerstelling aan, nooit de persoon, die deze leer verspreidt. Zoals in het werk van zijn tijdgenoten, blijven de standpunten meestal onverzoenlijk (vb. nrs. 4, 11, 16, 22, 27), in zeldzame gevallen geeft de tegenstrever zich gewonnen (vb. Nrs. 18, 31, 34) of wordt er naar een verzoenende formule gestreefd (vb. nrs. 15, 26, 12, 21). Coornhert verwijdert zich van zijn tijdgenoten, doordat hij in zijn beste dialogen zoekt, naar wat Herford noemt ‘fruitful discussion’ 14. Zijn methode bestaat erin te vertrekken van een schijnbaar juiste mening, of, van een twistvraag. Door een meesterlijk gebruik van de Socratische methode (die ik in onze XVIeeeuwse dialogen nergens anders aantrof) brengt hij zijn tegenstrever zo ver, dat deze zichzelf tegenspreekt en tot de aftocht gedwongen wordt. Een andere methode bestaat erin te vertrekken van de Bijbel als absolute waarheid en aldus, door een net van syllogismen, tot de bevestiging van de stelling te komen. De argumentatiekracht van de tegenstrever is meestal zwak, nooit ontaardt het gesprek in een schilderachtige exhibitie van XVIe-eeuwse krachtpatsers! Ook vinden wij bij Coornhert het ‘Drama of Debate’, onder vorm van proces. Zo zijn Nrs. 12 en 21 volmaakte processtukken, met Rechters, Klager, ‘Verweerder’, ‘Tuyghen’, een Secretaris en ‘Taalluyden’. Het proces verloopt volgens alle regelen van de rechtspraak en de debatten worden op waardige wijze gehouden. Na iedere ‘Handelinghe’ wordt de zitting geschorst en de Heren vergeten nooit de processen-verbaal te ondertekenen. In Nr. 21 laat Coornhert bekende, invloedrijke personen hun zaak bepleiten: Calvijn, Hosius, Bullingerus, Dusanus, Dominus de Plessy, Beza, Gamaliel (= Coornhert). Zoals zijn tijdgenoten durft Coornhert zijn dialogen eveneens met gewoon, betogend proza vermengen (Nrs. 36 en 39) of dor-weg punt voor punt de argumentatie van zijn tegenstrever weerleggen. We troffen deze, van de dialoog afwijkende gewoonte, ook aan in een drietal XVIe-eeuwse stukken: A. Pastor: Van het Underscheit tusschen rechte leer unde valsche leer der twistigen articulen 15 {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Handelinghe van de disputatie in Synodo te Straesburch teghen Melchior Hoffmann door die predicanten derselver stadt Ao MDIIIJ 16 Dialogus de Veneratione van J. van Hoogstraten 17. Toch weet Coornhert zijn processtuk nog leven bij te zetten. Hij laat aan zijn stuk een dialoog tussen Vrijemondt en Bijenmondt voorafgaan, waarin de aanleiding van het proces tegen Lipsius wordt uiteengezet. De klerk van de secretaris leest de officiële stukken voor: de lectuur wordt onderbroken, met opmerkingen of tegenwerpingen van Bijenmondt en Vrijenmondt. We concluderen deze beschouwingen dat Coornhert, als kind van zijn tijd, een bijzondere voorliefde voor de dialoog bezat en hem onder alle, in de XVIe eeuw bestaande vormen, gebruikt heeft; zowel het eenvoudige gesprek met de leraar-leerling verhouding, als de vinnige disputatie, en het ingewikkelde debat in procesvorm. Toch zijn er heel wat kenmerken, die de samenspraken een typisch Coornhertiaans karakter geven en waarvoor we in de gewone XVIe-eeuwse dialoog geen precedenten aantreffen. We bedoelen: 1.De voorliefde bij de auteur zelf als dialoogspreker op te treden, in volle openhartigheid: we zien immers zelfs dat Coornhert, na discussie, de stelling van Basius bijtreedt (nr. 6). 2.De voorbereidende atmosfeerschepping, die we slechts sporadisch in twee XVIe-eeuwse dialogen aantroffen. 3.De virtuositeit in het toepassen van de Socratische methode. 4.De natuurlijke, ongedwongen gesprektoon. 5.De toneelmatigheid van sommige dialogen. 6.Het stevige, beeldrijke proza dat we nergens zo ‘volmaakt’ ontmoetten. We zullen nu trachten voor de Vijf eerste punten een verklaring te vinden. Het proza van Coornhert werd m.i. voldoende bestudeerd door Prof. Overdiep en Dr. P. Van der Meulen 18. We weten dat Coornhert, als autodidact, klassiek geschoold was en regelmatig omgang had met schoolmeesters uit de Latijnse scholen. Hij was een groot bewonderaar van Erasmus, die hij, in een van zijn werken ‘onzer aller roem’ noemt. Erasmus was een der beroemdste dialoogschrijvers uit de XVIe-eeuw. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} We constateren evenwel dat de dialogen van Erasmus dramatischer werken dan die van Coornhert, deels door de lichte, nerveuze gesprektoon, deels door de spanning, veroorzaakt door het conflict tussen tegenstrijdige karakters. Erasmus is vooral sociaal gericht en het ironische element overheerst. Hij hekelt de bedevaarten, het vasten, in kleurrijke ‘tableaux’ gecopieerd op het dagelijkse leven. Het kan ons niet verwonderen dat de schoolmeesters dergelijke pittige stukjes graag lieten ‘spelen’. Invloed van Erasmus vinden we in de minst-dogmatische werken van Coornhert. We denken aan zijn Edelman, Graeu Monick, Luteraen 19. Ik heb de overtuiging dat het eerste gedeelte evengoed door Erasmus kon geschreven zijn. De Dialogus militis et Charthusiani 20 van Erasmus behandelt hetzelfde onderwerp: in beide gevallen bespotting van de monnikskleren en de repliek van de monnik, die glad van tong is. In beide stukken staat de auteur aan de zijde van de monnik, in beide wordt betoogd dat de pij niet de monnik maakt, evenmin als het zwaard de edelman. De nadruk bij Erasmus valt op de schoonheid van het geestelijk leven; Coornhert wil vooral de schandelijkheid der verlopen ridderschap en nadien de dolingen der Luthersen aan de kaak stellen. Een opvallend-Erasmiaanse trek vinden we eveneens in Coornherts beschrijving van de feestende dwaze maagden 21. Te vergelijken met Erasmus' feestende nonen uit de Virgo poenitens 22. ‘Onder 't eten hebben de Maagdekens door den wijn begost vrolik te werden, ten lesten heeft de maaltijd van onstuymich gelach en niet te kuysche boerterijen gewaagt. Maar niemand was so uytgelaten als die dochters, de welke niet hadden willen eten, eer zij 't gebed na den inhoud van haren regel gesproken hadden. Na de maeltijd wert daar gespeelt, gedanst en gesongen, het ander derf ik niet verhalen.’ De Verscheyden t'Samenspraken van Coornhert herinneren, wat plan en uitwerking betreft, aan de Colloquia Familiaria van de grote Humanist. Coornhert's werk bevat 22 dialogen over verschillende theologische onderwerpen, tussen de meest verscheiden sprekers. (Broeder-Gereformeerde, Jacopijner Monick-Minister tot Geneven gestudeerd, Astrologus A ende B rentier, Twee buurlien, enz.). Enige dialogen zijn, op identiek dezelfde wijze als bij Erasmus gemotiveerd: naar {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} aanleiding van een man N, die beweerde dat God opperste goedheid bezat (5e dial.), omdat een knecht door zijn meester geslagen werd (12e dial.), naar aanleiding van een sermoen (16e dial.). Eenzelfde trek vinden we bij Erasmus: naar aanleiding van een bedevaart naar St.-Jacob (Pelerinatio-OEuvres 23, omdat iemand een geschilderd Cycloop op zijn Bijbel draagt (p. 266), omdat een soldaat gehavend uit de oorlog komt (p. 169). Slechts tweemaal in Coornherts werk grijpt de dialoog plaats aan een feesttafel, dus, in een volledig profaan milieu (Versch. Tsamenspr. dial. 14) ‘by een grooten Heere’, ofwel ‘in de groote zaal van den Paltsgraaf keurvorst Frederick’, tussen de tuchtmeester van hertog Christoffel ‘die namaels opte Moecker Heyde bleef’ en een Swingliaan (Versch. 't Samenspr. Nr. 21). Naar de uiterlijke vorm althans, denken we aan Erasmus' ‘Convivium Poeticum’ 24 of aan het ‘Convivium profanum’: ook hier geschiedt alles aan de dis. De inhoud verschilt natuurlijk enorm: Erasmus behandelt in één dialoog verschillende motieven, Coornhert houdt zich steeds aan één kwestie, die hij tot in details uitrafelt. De invloed van Erasmus kan dus louter formeel geweest zijn. Het levensgevoel van beide mannen verschilde te veel: Erasmus, de ‘salonhumanist’ critiseert in zijn dialogen bepaalde typen in hun gedragslijn of in hun sociale en religieuze opvattingen en hij doet dit altijd met een superieur, ironisch glimlachje. Coornhert daarentegen is in de eerste plaats dogmaticus, die, dieper denker dan Erasmus, leren, overtuigen en verbeteren wil. De invloed van Erasmus kan alleen bestaan op stof en uitwerking van de eerste, door ons vermelde dialoog, en op de indeling van het tweede werk. Verder gaat die invloed beslist niet. Belangrijker alleszins is het onderzoek naar invloeden van de Romeinse redenaar en ethicus M.T. Cicero. Hoezeer Coornhert de Romein bewonderde, blijkt uit zijn vertalingen van De Officiis en De Amicitia. Zoals in vele dialogen van Coornhert vinden we bij Cicero eveneens atmosfeerschepping. Na een inleiding in proza gaat De Officiis in dialoogvorm over. Aanvankelijk praten Fannius, Scaevola en Laelius zo maar wat over en weer, totdat het gesprek, schijnbaar toevallig, loopt over de dood van Scipio Africanus. Laelius herdenkt met geestdrift zijn vriendschap met de overledene, waarop Fannius hem {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} verzoekt over het wezen van de vriendschap te praten. Laelius houdt een lang betoog, waarin hij slechts éénmaal onderbroken wordt. Ook in De republica wordt wat over en weer gepraat, totdat de samengekomen vrienden op een heuveltje hebben plaats genomen. In De Legibus zoeken Cicero, Quintus en Atticus een plaats aan de oever van de rivier Livis. Het opzet van De re publica herinnert sterk aan Coornhert's Opperste goedts Nasporinghe (WWI Fo 337 vlg.). In beide stukken gaan de dialoogsprekers wandelen en kiezen een heuveltje uit langs de weg. Coornhert vermeldt met nadruk dat hij het onderwerp van Cicero's De Finibus wil behandelen (WWI Fo 339). Bij Cicero, evenals bij Coornhert, grijpen telkens afzonderlijke gesprekken plaats (Cicero-Laelius, Cicero-Laelius, Laelius-Philis, etc. Coornhert-H. De Rijcke, Coornhert-Spieghel, etc. Bij Cicero is de stof ingedeeld in Boeken, bij Coornhert grijpen twee gesprekken per dag plaats. Hirzel 25 beweert dat ook Aristoteles zijn dialogen over een aantal boeken verdeelde. Bij Cicero breekt het gesprek af met de opmerking dat de tijd verstreken is: maar, dit geschiedt ook, haast zonder uitzondering, bij Coornhert. Een andere, gemeenschappelijke trek is dat beide auteurs zichzelf graag ten tonele voeren. Zo treedt Cicero zelf op in: De Legibus, De re publica, Brutus, Academia posteriora. Coornhert vinden we o.m. als dialoogspreker in Tweespraeck of Waerheydt vrij maeckt, Opperste Goedts Nasporinghe. Oordeelen van een Ghemeen Landsleere, Van wel bidden enz. Volgens Hirzel 26 had ook Aristoteles die gewoonte. Coornhert laat soms gefingeerde personen of zelfs gepersonifieerde abstracties optreden. Hirzel zegt, op p. 434 I, dat Cicero dit zelfs aanried. Het systeem met de gepersonifieerde begrippen, moet niet noodzakelijk gezocht worden in de Rederijkerstechniek, aangezien reeds de Romein Varro abstractie als Veritas, Existimatio, ja, zelfs Furiae in zijn dialogen opneemt. Wat nu het milieu betreft, waarin de gesprekken plaats grijpen, hier heerst, zowel bij Cicero als bij Coornhert, de grootste willekeur. De Finibus speelt eerst in de villa van Cicero, later in die van Lucullus. De Legibus begint in de omgeving van Arpinium, wordt voortgezet langs de oever der Livis, en eindigt op een eilandje. Aan Cicero her- {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} innert ook de gewoonte bij Coornhert om één persoon gedurende lange tijd ononderbroken aan het woord te laten, cfr. in De Amicitia is Laelius aan het woord vanaf p. 377 tot 430. De betoogtrant bij de Romein is rustig, kalm, soms warm, b.v. wanneer Laelius (o.c. p. 430) zijn persoonlijke herinneringen aan Scipio aanhaalt. Hirzel geeft in I, p. 491 als voornaamste karakteristiek van Cicero's personages: ‘Die Personen handeln niemals wie Marionetten, aber wie lebendige Menschen und der Dialog verlaüft in ein echtes Gespräch der Wirklichkeit’. Op dit gebied ligt er tussen de Romein en de Noordnederlander een diepe kloof: van een levensechte karaktertekening is er, buiten de ‘Graeu Monick’ geen spraak. Zelfs wanneer Coornhert zijn vrienden ten tonele voert, heeft dit geen bijzondere waarde. Bij hem komt het alleen aan op het voor en het tegen van een stelling. Staan Cicero's dialogen dicht bij het werkelijke leven, dan zijn die van Coornhert er mijlen ver van verwijderd, de ‘Edelman, etc.’ uitgezonderd en blijft het geheel slechts functie van louter verstandelijke redenering. Ons besluit? Coornhert heeft zich blijkbaar eng geschoold aan de Romein en getracht diens werkmethode toe te passen op de stof en de opvattingen van zijn tijd. Gemeten met de normen der XVIe eeuw heeft hij tenvolle zijn doel bereikt, zonder dat hij in slaafse navolging vervallen is. Indien we ons onderzoek verder zetten, komen we onvermijdelijk terecht bij de Fransman Sébastien Castellion (1515-1563), verwoed tegenstander van Calvijn 27. Zijn Latijnse dialogen, verschenen tussen 1540 en 1578, werden opgenomen in de Opera Sebastiani Castellionis 28 en kenden talrijke herdrukken) (Het Kirchenlexicon vermeldt er tot 1731). Coornhert vertaalde één dialoog van Castellio nl. Vierde Ghesprec vant Ghelove. De uitmuntende Coornhertspecialist Prof. Br. Becker toonde op afdoende wijze aan dat beider ideeën nauw met elkaar verwant waren 29. Kenmerkend vooreerst voor Castellio is het gebruik van slechts een beperkt aantal personen, max. 2 tot 3. De eerste drie exemplaren uit de bundel gaan tussen twee gefingeerde interlocutores nl. Philomates en Theodidactus en benaderen, naar de vorm althans, de zuivere dialoog. In deze drie gesprekken, verdeeld over drie dagen, wordt achter- {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} eenvolgens gehandeld over de Predestinatie, de Verkiezing Gods en over de Vrije Wil. Terwijl bij Cicero vooral de redenaar aan het woord is, hebben we bij Castellio en Coornhert, in de eerste plaats, de leraar. Castellio en Coornhert willen beiden, vooral, overtuigen en doen dit op essentieel dezelfde wijze: de leraar probeert, met een vernuftig systeem van vragen, de leerling zelf tot de oplossing van de kwestie te voeren. Er is nochtans dit verschil: Castellio duidt nooit milieu of omstandigheid aan, waarin de dialogen plaats grijpen, Coornhert doet dit, naar het voorbeeld van Cicero, echter wel. Het komt ons evenwel voor dat Coornhert van Castellio de toepassing van de Socratische methode geleerd heeft; ze vormt immers de basis van zijn overtuigingssysteem! De vertaling van Castellio's dialogen door Kemp en Coornhert, dateert van 1581, doch, Coornhert heeft het werk van de Fransman ook vroeger gekend. Buisson vermeldt 30 tot 1581 meer dan 30 uitgaven van de Dialogi sacri, waaronder één te Antwerpen in 1552. Van deze Dialogi sacri vinden we, inderdaad, een weerslag op Coornhert's dialogenreeks Boom des Levens. De Dialogi sacri waren opgesteld met een pedagogisch doel: de auteur dialogeert Bijbelepisodes in het Latijn, en voorziet ze van een Franse vertaling. Onder iedere dialoog vinden we de ‘sententiae’ d.w.z. ‘les maximes qui résument l'enseignement moral à tirer du récit’. Hetzelfde systeem past Coornhert toe in zijn Boom des Levens. Zoals bij Castellio wordt iedere Bijbelepisode voorafgegaan door een Argumentum en afgesloten met een ‘Nadencken’. In beide gevallen hebben we een zuivere dialogering van het Bijbelverhaal. Dat Coornhert zich tot deze vorm van onderwijzen meer aangetrokken voelde dan tot de meer wereldse Colloquia Familiaria van Erasmus, lijdt geen twijfel. Het is trouwens onwaarschijnlijk dat Coornhert de toepassing van de Socratische methode uit de werken van Plato, in Latijnse vertaling, zou geleerd hebben. Waarschijnlijk kende hij de zeer oude Latijnse vertaling van Plato's werken door Marsilius Ficinius (Florence 1483) niet en voor het verschijnen van Serranus' ‘moderne’ vertaling van de Protagoras (1578) paste onze auteur het systeem reeds toe. Het is duidelijk dat Coornhert, naar de geest en naar de behandeling der stof, aansluit bij Castellio, wiens geestverwant hij was. Beiden hebben zich, naar de vorm, geschoold aan de Romeinse Rhetor, maar, beiden verschillen ook van hem in dezelfde opzichten nl. in het leggen {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} van de nadruk op het vernuftige spel van vraag en antwoord, de polemische ondertoon en het gebruik van weinig reële tegensprekers. Sommige literatuurhistorici wijzen op een verwantschap tussen Coornhert en Bernardini Ochino, uit Sienna. Ik heb niet kunnen nagaan of Coornhert de werken van Ochino positief gekend heeft. Beider filosofische ideeën zijn, in ieder geval, met elkaar verwant 31. We onderzochten een aantal dialogen van de Italiaan 32. Elk der dialogen behandelt, in proza, een vraag van uitsluitend dogmatische aard, v.b.: ‘Jesum fuisse verum Messiam, Jesum mundo lumen novum dedisse, Quemadmodum Jesu opera nobis condemnata sint peccata’ enz. Samensprekers zijn Ochino en Judaeus. De toon blijft kalm en rustig, nergens komt een persoon uit zijn evenwicht. Steeds wordt er begonnen zonder enige inleiding, met het stellen van de te behandelen vraag (dus: nergens milieuaanduiding, in tegenstelling met Coornhert). De oplossing wordt, in onverstoorbare kalmte, gezocht, aan de hand van bijbelteksten. Bij Ochio komt het enkel aan op ‘onderwijzen’. De uiteenzetting en argumentering berusten op loutere redenering en vernuftspeling. Van werkelijk levende karakterisering der interlocutores is bij hem geen sprake, evenmin als bij Coornhert en Castellio. Verder zijn de opwerpingen van de leerling nooit diep-doordacht en altijd gemakkelijk te ontwrichten. Coornhert daarentegen fundeert de tegenargumentatie op bijbelteksten en drogredenen. Algemene Conclusie Coornhert bewondert Erasmus, maar, verder dan sporadische beïnvloeding, gaat deze bewondering niet. Coornhert is en blijft een Ciceroniaan van het zuiverste water, terwijl hij, wat denkleven en levensgevoel betreft, dichter bij Castellio staat. Invloed van Ochino en van de reformatorische schooldialogen is ‘quantité négligeable’. De schooldialogen waren ook meer geïnspireerd op Erasmus en bestemd om voorgedragen te worden, terwijl die van Coornhert, zonder de minste twijfel, als lectuur bedoeld waren, evenals de tractaten van andere theologerende tijdgenoten. Dat de schooldialogen eerst goed tot hun recht kwamen bij de voordracht, is gemakkelijk aan te tonen. De Tobias ende Lazarus (gedrukt {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} 1577), bevat 5 dialogen, die, op zichzelf, soms fijne tafereeltjes vormen. Ik moest aanhoudend denken aan de interieurs van Pieter de Hooch, Terborch en Vermeer. Men heeft de indruk dat deze gesprekken werkelijk hebben plaatsgehad, dank zij de talrijke details: de huisvrouw, de ‘nieuwe cappellaen’, de Drostinne... Het stuk is een fijn-ironische hekeling van de gemakzucht der geestelijkheid, wier werk van vertroosting der zieken door twee leken wordt overgenomen. Met zijn 41 persoonlijk-getinte dialogen bekleedt Coornhert een zeer verdienstelijke plaats in de XVIe-eeuwse dialoogliteratuur en het feit dat hij verschillende malen in de geciteerde catalogen vermeld werd, bewijst dat zijn werk, boven de talrijke, verloren pamfletten, door zijn tijdgenoten en door de volgende generaties met zorg bewaard werd. Leopoldsburg D. Geeraerts {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} E.J. Potgieters verblijf in Zweden 1831-1832 In de Potgieter-biografieën 1 wordt de reis naar het Noorden, die Potgieter in april 1831, als tweeëntwintigjarige jonge man, ondernam en waarvan hij in december 1832 terugkeerde, weinig uitvoerig behandeld. Dit is zeer begrijpelijk. Immers, toen Potgieter op reis ging, had hij nog geen belangrijk werk geschreven, zodat deze periode buiten het gebied valt, waarop de litteratuurhistoricus hoofdzakelijk zijn aandacht zal richten. Bovendien mag de biograaf, die nog een lange levensgeschiedenis te beschrijven en een uitvoerig oeuvre te onderzoeken heeft, zich niet in het begin in details verliezen. Hierbij komt nog, dat het niet zeer rijke materiaal, dat ons ten dienste staat om ons een beeld te vormen van de betekenis van het verblijf in Zweden voor de ontwikkeling van de schrijver, voor de neerlandicus, die de Zweedse achtergronden niet kent, weinigzeggend en soms zelfs misleidend is. Van dit laatste leveren de biografieën ook het bewijs 2. Het mag wonderlijk lijken, maar mijn belangstelling voor Potgieters verblijf in Zweden werd gewekt via de Zweedse litteratuur. Bij het bestuderen van de dichter Esaias Tegnér (1782-1846), in ons land bekend door de vertaling van zijn Frithiofssaga door J.J.L. ten Kate en van verscheidene van zijn gedichten door Potgieter, ontmoette ik vanzelfsprekend ook de verschillende dames, die successievelijk het {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} licht ontbrandbare hart van deze temperamentvolle dichter-bisschop in vuur en vlam hebben gezet. Een van deze dames, Hilda Wijk, geb. Prytz, trok in het bijzonder mijn aandacht: een mooie vrouw, getrouwd met een rijke Gotenburgse koopman, Olof Wijk, mercator sapiens van zijn tijd. De Zweedse geschiedschrijver E. Wrangel heeft aan Hilda Wijk een boek gewijd, getiteld Den Blåögda (de blauwogige). Met koele gratie aanvaardde ze de hulde van vele vooraanstaande mannen uit haar omgeving, dichters en diplomaten. Tegnér koesterde warme gevoelens voor haar en uitte die op een wijze, die wij moeilijk met de bisschoppelijke waardigheid in overeenstemming kunnen brengen. Maar nooit liet Hilda zich uit haar evenwicht brengen. Ze was een liefhebbende en bewonderende vrouw voor haar veel oudere echtgenoot, een toegewijde moeder voor haar kinderen, een charmante gastvrouw en bij dit alles vol belangstelling voor wat er om haar heen gebeurde: de ontwikkeling van Gotenburg tot grote stad en de litteratuur van haar tijd. Toen mij bleek, dat deze interessante vrouw dezelfde was als Potgieters Hilda, van wie ieder, die zich met Nederlandse litteratuur bezighoudt wel eens gehoord heeft, maar van wie men toch meestal een zeer vage voorstelling heeft, was mijn nieuwsgierigheid geprikkeld. De vraag rees bij mij: hoe is Potgieter met deze Hilda in aanraking gekomen en wat heeft ze voor hèm betekend? Om deze vragen te kunnen beantwoorden moest ik Potgieter op zijn Zweedse reis volgen en daarbij kreeg ik niet alleen antwoord op mijn vragen, maar het werd mij steeds duidelijker, dat het verblijf in Zweden voor de jonge Potgieter van onschatbare waarde is geweest. Om dit ten volle te kunnen begrijpen, moet men ook iets van de voorgeschiedenis weten, zodat we de lichtgevoeligheid van het materiaal kennen, waarop de beelden zijn geprojecteerd. Zeer in het kort zal ik daarom de belangrijkste feiten memoreren. Everhardus Johannes Potgieter was in 1808 te Zwolle geboren, het eerste kind in een zich snel uitbreidend gezin. Het huwelijk der ouders was niet harmonisch. De vader had een zaak, die hij waarschijnlijk slecht beheerde - het eindigde jaren later met een failliet - en de jonge Potgieter heeft altijd, terecht of ten onrechte, het gevoel gehad, dat zijn vader schande over de familie had gebracht en dat er een smet op zijn naam kleefde. Hij leefde altijd onder de druk daarvan. Het was zeker wijs gezien van zijn moeder, dat ze hem, toen hij dertien jaar was, met haar zuster, tante van Ulsen, mee liet gaan naar Amsterdam. Hij is niet meer in het ouderlijk huis teruggekeerd. Tante van Ulsen dreef met haar vriendin, Mejuffrouw van Hengel, {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} een lederhandel in Amsterdam. Ze was een zelfstandige vrouw, flink, solide, religieus. Op haar rustte nu de taak de dertienjarige jongen verder op te voeden. Hij leerde Frans, Duits en Engels, kreeg godsdienstonderwijs, leerde tekenen en werd al vroeg ingewijd in de geheimen van het zakenleven. Ongelukkige omstandigheden maakten, dat de beide dames de zaak moesten liquideren. Mejuffrouw van Hengel associeerde zich met de heer W.G. van der Muelen, grossier in suiker. De zaak had een kantoor in Antwerpen, waarvan Mejuffrouw van Hengel de leiding op zich zou nemen. Tante van Ulsen en Potgieter verhuisden mee. De jonge man behartigde de correspondentie en bezocht dagelijks de beurs. Hij kreeg er vrienden onder de leiders der jonge Vlaamse Beweging. Maar het ongeluk scheen hem te achtervolgen. Toen hij na enkele jaren vaste voet begon te krijgen in de Scheldestad, brak de Belgische opstand uit. Gedesillusioneerd en zonder middelen van bestaan kwam hij eind november 1830 in Amsterdam terug. Hij wendde zich tot de heer W.G. van der Muelen, raadsman van de familie, in de hoop, dat deze hem aan werk zou kunnen helpen. In de suikerbranche scheen de heer van der Muelen hem niet te kunnen gebruiken, maar hij had ander werk voor hem. De Nederlandse erven van Adriaen Trip - zoon van Elias Trip, de 17e-eeuwse koopman, die als onderpand voor een aan de Zweedse koning verstrekte lening goederen in de buurt van Varberg had gekregen, die nog in het bezit van de familie waren - vonden het gewenst, dat de situatie eens ter plaatse werd opgenomen om eventueel tot verkoop over te gaan van panden, die niet voldoende konden opbrengen 3. Van der Muelen, zelf een van de erfgenamen, was bewindvoerder over deze goederen en men begrijpt, dat de jonge Potgieter, die enige handelservaring had, door niets gebonden was en ongetwijfeld een hoogst betrouwbare indruk maakte, voor deze opdracht als door de hemel gezonden scheen te zijn. Potgieter van zijn kant nam de opdracht zeker met beide handen aan. Het moet wel zeer aanlokkelijk voor hem geweest zijn, vol innerlijke onrust als hij nog was na de pas doorstane emoties: het losgerukt worden uit een zeker bestaan, de verscheurdheid tussen vaderlandsliefde en begrip voor zijn Belgische vrienden, de vreselijke ontreddering van de dagen van het beleg van Antwerpen, eens ver van dit alles in een omgeving, die hieraan geen deel gehad had, tot rust te kunnen komen. Er werd afgesproken, dat hij, als de vikingen, in het voorjaar zou vertrekken. In december begon hij al {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Zweeds te leren. Hoe dat in zijn werk ging, is niet precies na te gaan, maar ik heb enige argwaan, dat het op een zonderlinge manier gebeurde. Op de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam ligt namelijk een door Potgieter vol geschreven schrift, een vertaling van het leven van Koningin Christina, met volgens de catalogus de Zweedse tekst er naast, maar die tekst, die duidelijk als oefentekst gebruikt is, blijkt Deens te zijn. Van de hulpmiddelen om Zweeds te leren in de catalogus van Potgieters bibliotheek zijn alleen een Duits-Zweeds en Zweeds-Duits en een Frans-Zweeds en Zweeds-Frans woordenboek van voor 1831, maar dan ook resp. van 1749 en 1795. Begin april - ik stel mij graag voor op een mooie voorjaarsmorgen, maar daarover vermelden de bronnen niets - vertrok hij. Via Hamburg, Altona, Kiel, Kopenhagen - het laatste traject per boot - Helsingör, Helsingsborg, Halmstad kwam hij te Varberg aan de Westkust van Zweden ten zuiden van Gotenburg. Daar moest hij ‘veel praten, rekenen, schrijven, confereren en weder confereren’. Hij was op verschillende korte inspectiereizen, was van eind mei tot 18 juni te Gotenburg, waar hij met het bankiershuis Wohlfahrt en Zonen confereerde, de Zweedse zaakwaarnemers van de erven Trip, en ging vandaar naar Stockholm, zodra hij daarvoor zijn pas kreeg. Hij had namelijk niet direct een pas voor Stockholm kunnen krijgen, omdat hij tijdens de opstand in België was geweest. Na de reis naar Stockholm was hij nog een paar weken te Varberg, maar van half oktober 1831 - december 1832 had hij zijn domicilie te Gotenburg. Hij had van de reis genoten, maar toen de opwinding over al het nieuwe voorbij was, voelde hij zich eenzaam. Een mooi gedicht, De jonge Priester, een van de weinige werkelijk romantische gedichten uit onze litteratuur, die zoals Prof. Donkersloot eens heeft opgemerkt meer een litteratuur van moeder de vrouw dan van moeder de Gans is, hebben we te danken aan het heimwee in Zweden. Ook het bekende gedicht Holland is een van de vele uit de wereldlitteratuur bekende warm-vaderlandslievende gedichten, die ver van het vaderland uit heimwee zijn ontstaan. Grauw is Uw hemel en stormig Uw strand, Naakt zijn Uw duinen en effen Uw velden, U schiep natuur met een stiefmoeders hand, - Toch heb ik innig U lief, o mijn Land! Potgieters dagboekaantekeningen van de Zweedse reis zijn gedeeltelijk bewaard. Ze maken deel uit van zijn in de Universiteitsbiblio- {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} theek te Amsterdam bewaarde nalatenschap. Ze zijn veel moeilijker te ontcijferen dan de brieven en veel heb ik helemaal niet kunnen lezen. Maar ook met lacunes is het interessant materiaal. 14 juni 1831 lezen we: ‘Morgenbede voor de mijnen’. 15 juni schrijft hij over een heerlijke dag, waarop hij met zijn lot tevreden geweest zou zijn, ‘had zich geen bekommering voor de mijnen in mijn hart doen horen’. 18 juni is hij ‘ziek en verdrietig’. 27 juni - hij is dan te Stockholm en werd die dag drieëntwintig jaar: ‘Mijn verjaardag. Wat zal ik van dit onderwerp zeggen: Mijn innig verdriet, mijn weemoedige herinnering’. 14 juli, op reis door Värmland: ‘de hemel weet, waarom ik zoo nu en dan aan Zwolle en kindschheid dacht. Niet met die bitterheid, die mij anders wel aankleeft, maar met een zeker genoegen en weemoed. Mijne moeder, mijne arme moeder’! Men ziet, de jeugdherinneringen beginnen ver van huis iets van hun scherpe kanten te verliezen, de contouren worden zachter. Hij komt tot rust in het liefelijke landschap van de Zweedse zomer. 14 juni lezen we in het dagboek: ‘O, wat is hij gelukkig, die 's avonds zoo schoone banen mag bewandelen. De kronkelende weg, de dampende moerasplekken, de laatste zonnestralen, alles geeft een rust aan het hart’. Als hij eenmaal in Gotenburg geïnstalleerd is, raakt hij daar spoedig thuis. Het is dan ook voornamelijk het verblijf te Gotenburg, dat voor de ontwikkeling van Potgieter zo buitengewoon belangrijk is geweest. In de vreemde omgeving, waar hij zich niet, zoals thuis, verbeeldde, dat iedereen, die de naam Potgieter hoorde, onmiddellijk zijn oren spitste en de hele ellende van de familie voor zijn geest zag, voelde hij zich van een druk bevrijd. Hij werd vriendelijk opgenomen in de beste kringen van de stad. Hij moet in een soort roes geleefd hebben. Er is een komische tegenstelling tussen de dagboekaantekeningen, waarin hij vertelt van paardrijden en champagne drinken en een zinnetje, door tante van Ulsen achter op een brief van Ds. Marcus geschreven: Lieve E., deze brief alleen kost alweer 15 st. Hij maakte in Gotenburg eerst kennis met de familie Wohlfahrt, met wie de erfgenamen van de familie Trip in zakelijke relatie stonden. Zijn vriend en toeverlaat in Gotenburg is echter Olof Wijk, op wiens buitenverblijf Bokedal hij o.a. een van de Pinksterdagen van 1832 doorbracht. Hij schrijft, hoe hij er tegenop ziet, dat hij misschien geen uitnodiging voor de Pinksterdagen zou krijgen, maar de uitnodiging kwam en in gezelschap van Olof Wijk en diens zusters rijdt hij naar Bokedal, het buiten, waar later, toen Olof Wijk getrouwd was, Hilda jaren lang haar zomers doorbracht, totdat de spoorbaan de {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} idyllle verstoorde. Men ziet het huis, dat er nu weemoedig vervallen uitziet, nog vlak aan de spoorlijn liggen aan de lijn Gotenburg-Alingsås. Een levendig relaas van het Pinksterbezoek met een alleraardigste beschrijving van Bokedal vinden we in een Franse brief van Potgieter aan zijn boezemvriend ds. Marcus. Hij vertelt, hoe hij er wandelt en zelfs paardrijdt. Prof. Donkersloot heeft in zijn rede bij gelegenheid van de translatatie van Potgieter op 2 juni 1956 aangetoond, hoe er een herinneringsdraad loopt van deze rit te paard op die zonnige zomermorgen in de prachtige omgeving van Bokedal naar het monumentale werk van Potgieters ouderdom Gedroomd Paardrijden. In de middag van de tweede Pinksterdag gaat hij naar Lerjed, waar de familie Lorent Castillion woonde. Hij ontmoet er de onafscheidelijke vriendinnen Fanny Valentin, une beauté, en Mina Fröding, une mignonne. Op de terugreis naar Holland bezocht hij de twee meisjes in Hamburg. Ik geloof echter niet, dat Smit gelijk heeft, wanneer hij meent, dat met ‘de beide meisjes’ in het gedicht van die naam van 1833 Fanny Valentin en Mina Fröding gemeend zijn 4, eerder Fanny en Hilda, die ook in een brief van Marcus aan Potgieter in een adem genoemd worden. ‘De leest zoo rank en trotsch als de onbedwongen ceder’ herinnert eerder aan de rijzige, statige Hilda dan aan de beweeglijke Mina. Op Lerjed trof hij ook een oudere Franse dame, Madame St. Brice, die de verdere tijd in Zweden een vertrouwde vriendin van hem wordt. In de kring van deze mensen wordt hij opgenomen als een vriend. In januari 1832 was hij al, geïntroduceerd door Graaf von Rosen, lid geworden van de zeer exclusieve Amarantorde, een genootschap van de ‘jeunesse dorée’ te Gotenburg, dat allerlei vermaken als bals, diners en sledevaarten organiseerde. Noch vroeger, noch later heeft hij zich ooit zo vrij bewogen als in deze kring. Hij speelt toneel, in het Frans, onder leiding van Madame St. Brice, die een amateurgezelschap, La troupe joyeuse, had gevormd. In een brief aan haar schrijft Potgieter: ‘Maintenant que vous m'avez inspiré le goût du théâtre, je l'aime à la folie’. Hij voelt zich blijkbaar helemaal niet als een vreemde eend in de bijt. Zo verzet hij zich met klem, wanneer hij in een toneelstuk een tegenspeelster krijgt, die hem niet aanstaat, hoewel deze dame niemand minder was dan Fru Lorent van Lerjed. De omgangstoon is vrij en kameraadschappelijk. Er is een briefje bewaard van 10 september 1832: {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Hilda Cornelia Dö! om de ej få Herr Potgieter med sig på resan. Wilhelmina Sallskapet samlas i Huset no 44 på Lilla Torget 5. Hilda is Hilda Prytz, Cornelia en Wilhelmina zijn de zusters van Olof Wijk, Hilda's toekomstige schoonzusters. Hilda heeft zeker een diepe indruk - ik waag te veronderstellen een diepere indruk dan men ooit vermoed heeft - op Potgieters gemoed gemaakt. In de bewaarde brieven en dagboekfragmenten komt de naam sporadisch voor. Maar wanneer zijn vriend Drost hem enige jaren na zijn verblijf te Gotenburg vraagt naar een lieve naam, dan antwoordt hij: als ik mijn persoonlijke herinneringen raadpleegde, gaf ik er U twee: Hilda en Fanny. Tijdens de zomer van 1832 kwam de verloving van Hilda en Olof Wijk tot stand. In augustus schrijft Potgieter, op het punt naar Bokedal te vertrekken, aan Madame St. Brice: ‘Notre fiancée est charmante, maintenant on en ose parler librement. Elle porte son bonheur avec une grace et une modestie’. Twee dagen later schrijft hij een opgewonden onsamenhangende brief van Bokedal aan dezelfde dame met o.a. de woorden: ‘Héias! La jalousie est une passion terrible’. Ik durf het niet met zekerheid te zeggen, maar ik vraag mij af, of het aanschouwen van het jonge geluk hem toch te veel geweest is. Potgieter heeft ook de bruiloft van Hilda en Olof in oktober 1832 bijgewoond. De uitnodiging voor de bruiloft heeft hij trouw bewaard. Zij ligt op de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam. Dat hij aan de uitnodiging gehoor gegeven heeft, mogen we uit een passage in het Noorden in Omtrekken en Tafereelen, en ook uit het gedicht Hilda concluderen. Verwey meent in zijn prachtige biografie van Potgieter, dat Potgieter nooit ernstig verliefd geweest is en dat hij geresigneerd heeft, toen in Antwerpen al zijn verwachtingen van de toekomst in rook opgingen. Wanneer we alle stukjes van de legkaart zorgvuldig in elkaar passen, meen ik echter tot de conclusie te komen, dat Hilda zijn grote liefde geweest is. Het lijkt misschien onwaarschijnlijk, gezien al het grote standsverschil. Maar we moeten in verband met de Hilda-dromen niet aan Potgieter in Amsterdam, maar aan Potgieter in Gotenburg denken, de jonge man, die zich ineens van alle knellende {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} banden bevrijd voelt en zich als een sprookjesprins in een volkomen onwerkelijke wereld beweegt. Is het zo verwonderlijk, dat ook de prinses en het halve koninkrijk niet onbereikbaar lijken? De droom duurde maar kort. De verloving en het huwelijk van Hilda maakten er spoedig een eind aan. Van de gevoelens van Potgieter uit deze tijd zijn toch duidelijk sporen bewaard in zijn gedichten. Verschillende in Zweden, of kort daarna, geschreven gedichten hebben het thema van ‘liefdesverhindering door armoede of standsverschil’ 6. Maar het duidelijkst spreken, dunkt mij, Potgieters gevoelens in het gedicht Hilda, geschreven 1832. Het schildert Hilda als jong meisje, als verloofde, als bruid, als jonge moeder en als jonge weduwe. Tot en met de beschrijving van de bruid beantwoordt de voorstelling aan de realiteit. De myrthenkrans, die de voorbijdansende bruid de dichter toewerpt, wordt in het Noorden ook vermeld als een reële herinnering: - maar ginds hangen de myrthenbladeren tegen over mij, verwelkt, verflets, verdord... Dat de stralende jonge vrouw een gelukkige moeder zou worden, was te verwachten, maar dat de man kort na de geboorte van het eerste kind ‘ten grave gedragen’ werd, dat zou ik willen verklaren als een wensdroom, te meer daar de wensdroom, zoals Smit opmerkt, in Potgieters werken meermalen aangetoond kan worden 7. Hij past in het beeld van landjonker- en paardrijdersdromen. Ook het slot van 't Is maar een Pennelikker wordt door Smit als een wensdroom geïnterpreteerd. In verscheidene gedichten, geschreven tijdens en vlak na de Zweedse reis, waarin Albert Verwey twee liefden meent te onderkennen, ‘eene naïve en teleurgestelde, een andere terughoudend en argwanend’, en waarvan Smit meent, dat er geen liefde in te vinden is, maar wel een verzameling van litteraire liefdesmotieven, bezield door Zweedse impressies, zou ik geneigd zijn zonder meer herinneringen aan de Hilda-episode te zoeken. Een van die gedichten, Kalmte, brengt ons weer op een spoor. Het heeft namelijk in het handschrift - niet in de uitgave - de ondertitel Axel aan Hilda. Nu komt er in het reeds genoemde prozastuk in het Noorden, waarin de bruiloft van Hilda en Olof, hier verscholen achter de namen Ebba en Arfved, beschreven wordt, ook een Axel voor, de zwartnaijverige medeminnaar van Hilda, aan wie misschien de myrthenkrans toegeworpen zou zijn, wanneer hij aanwezig geweest was. Maar hij was er niet, wel de ik-Potgieter, die juichend het kransje opvangt. De schrijver stelt zich echter in roman- {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} tische wellust voor, hoeveel schilderachtiger de groep geweest zou zijn, indien Axel wel aanwezig geweest was. ‘Toch zou het een schoone groep geweest zijn, Ebba, in al den glans der weelde uitgedost, schitterend van jeugd, pracht, geluk! ja, - geluk! ondanks dat haar bruidegom het dubbele harer jaren telde, - Ebba den ijverzuchtigen Axel met die gift verrassende. Hem stel ik mij dan voor in een vensternis half verscholen, de oogen, vonkelende van minnenijd, strak op haar gevestigd, - een grijnzende ongeluksprofeet, die sober, ernstig, zwijgend het tuiltje voor hare voeten vallen laat. Er was minder poezy in den toestand, toen zij het mij schonk. Ik, die in het verschiet van Ebba niets van de onweerswolken gewaar werd, welke Axels ijverzucht opdoemde 8, - zij had meer behoefte aan weelde, dan aan liefde! - ik ving den krans juichend op, toen zij mij, aan Arfveds hand, in vroolijken dans luchtig voorbij zweefde. Zie, ik scherste met de overteedere Mina (op wier hoofdje het kroontje daalde), - dat wij - maar ginds hangen de myrthenbladeren tegen over mij, verwelkt, verfletst, verdord... Op grond van de woorden Axel aan Hilda boven het genoemde gedicht, waar Axel toch wel een ‘hypostase’ van Potgieter moet zijn, waag ik te veronderstellen, dat Axel en de ik-Potgieter van het verhaal hier ieder een zijde van Potgieter representeren: Axel de diep-wanhopige in zijn liefde teleurgestelde ongeluksprofeet, die de feestelijke bruiloft niet wilde, niet kón bijwonen; - de ik-Potgieter, die juichend de krans opving en in het verschiet van Ebba niets van onweerswolken gewaar werd, de beheerste jonge man, die Potgieter wenst te zijn en ook meestal is, de man, die naar buiten niets van zijn innerlijke gevoelens blootgeeft. De emotionele zijde van zijn wezen baande zich andere wegen. Na de bruiloft gingen Olof en Hilda op een huwelijksreis, die acht maanden duurde. Op de terugweg hebben ze Potgieter, die intussen naar Amsterdam was teruggekeerd, bezocht. Een kleinzoon van Hilda, de Heer Hjalmar Wijk te Gotenburg, was zo vriendelijk mij een afschrift te zenden van de dagboekaantekeningen van Hilda over dit bezoek. Ik geef dit weer in de Nederlandse vertaling. Het bezoek vond plaats in juni 1833. Vrijdag 21... Gingen vandaar 9 naar Amsterdam, waar wij 's nachts om 2 u. aankwamen... {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Zaterdag 22 ging Wijk 's morgens vroeg uit en kwam terug met de heer Potgieter. De laatste had hem uit zijn raam zien aankomen en was naar beneden komen rennen. Terwijl Wijk naar huis schreef ging ik met de heer Potgieter de stad bekijken. De kerken en het paleis, dat vroeger raadhuis geweest is... Zondag 23. Regende hard. Verlieten Amsterdam om 9 u. 's morgens. Potgieter ontbeet met ons... Het was oorspronkelijk het plan, dat Potgieter met het jonge paar terug zou gaan naar Zweden, maar dat is niet gebeurd. Zij hebben elkaar na het bezoek te Amsterdam nooit meer ontmoet. Maar tot 1870 hebben Hilda en Potgieter - Olof Wijk stierf in 1856 - met elkaar gecorrespondeerd, soms met tussenpozen van jaren. Hilda's brieven zijn op de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam. Waar zijn Potgieters brieven aan Hilda? Ik heb er jaren naar gezocht en nu de hoop opgegeven ze ooit te vinden. Hilda schrijft in het Zweeds en uit het klad van de laatste brief van Potgieter aan Hilda van april 1870, het enige, dat van zijn correspondentie met Hilda bewaard is, blijkt, dat Potgieter toen nog, bijna veertig jaren na zijn verblijf in Zweden, in het Zweeds schreef. Merkwaardigerwijze is zijn Zweeds in deze brief beter dan in een briefje aan de heer Prytz van 1832 tijdens zijn verblijf te Gotenburg. De briefwisseling tussen Potgieter en Hilda is uiterst interessant. Hilda's brieven zijn alle antwoorden op brieven van Potgieter. Hij nam altijd het initiatief en Hilda is de enige van zijn Gotenburgse kennissenkring, met wie hij contact houdt, hoewel we uit Hilda's brieven weten, dat verscheidene van zijn vrienden uit de Zweedse tijd nog jaren later in Gotenburg woonden. Er is geen greintje erotiek in de brieven. Twee deftige mensen, eerzame burgers, schrijven in een vormelijke taal over mensen, boeken en dingen, maar er ligt een glans over van lichte jeugdherinneringen. Het is fascinerend Potgieter in Zweden te volgen in lenteweer en voorjaarsstormen, die aan de zomer voorafgaan. Hij heeft in Zweden eindelijk zijn jeugd beleefd. Dat hij in de vreemde omgeving zichzelf gevonden had en dat zijn persoonlijkheid daar gerijpt was, daarvan getuigt Het Noorden in Omtrekken en Tafereelen, waarvan het eerste deel in 1836, het tweede in 1840 verscheen. De titel is al even misleidend als die van Vondels Parnas aan de Belt, dat beter Parnas aan de Sont had kunnen heten, want met uitzondering van een korte beschrijving van de reis door Denemarken, waarin het hoofdstuk Rachel-Fanny eigenlijk niet eens thuishoort, is Het Noorden in feite {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Wahrheit und Dichtung over de Zweedse reis. Het is het eerste omvangrijke litteraire werk van Potgieter. Wat ons hierin treft is allereerst de persoonlijke toon, de frisheid. Wanneer men de Zweedse achtergronden kent, begrijpt men de bewogenheid, waarmee het geschreven is en die op dit werk een zeer persoonlijk stempel drukt. Geel vond het zelfs te persoonlijk en zegt, dat de lezer soms in de verleiding komt te zeggen: Ga even op zij, ik kan niet zien. Het boek werd warm ontvangen en met belangstelling gelezen. Een zekere heer van Eeghen, die in Gotenburg een brief van Potgieter aan Hilda overhandigde, vertelde bij die gelegenheid, dat juist het lezen van Het Noorden hem er toe gebracht had een reis naar Scandinavië te ondernemen. Het Noorden is een typisch romantisch werk. De afwisselende vorm: reisbeschrijvingen, verhalen, vertaalde en eigen gedichten herinnert aan wat Almqvist een poëtische fuga noemde. Wanneer men het dagboek gelezen heeft, blijkt het, dat Potgieter bij de beschrijvingen van mensen, plaatsen en landschappen in Het Noorden het dagboek ijverig geraadpleegd heeft. Hij was waarschijnlijk in Zweden al van plan later een boek over de Zweedse reis te schrijven. Hij verzamelt allerlei zakelijke gegevens, die hij aan de linkerzijde van het schrift noteert, waar hij ook het uiterlijk van mensen, die hij op reis ontmoet, nader beschrijft, terwijl hij op de rechterzijde zijn reisindrukken en het doorlopend verslag van zijn doen en laten optekent. Zo lezen we in Het Noorden, dat Wenersborg een kerk, nog geen 500 huizen en ruim 1400 inwoners heeft. In het dakboek staat bij 12 juni 1831 op de linkerkant: I kerk - 500 H - 1477 inwoners. De portretten in de gelagkamer te Vanås, het grafmonument van Magnus, de zoon van Gustaf Vasa, met de afgehouwen handen en het graf van Gyllenstierna in de kerk te Wadstena, in Het Noorden beschreven, vinden we terug in het dagboek. Potgieter is toch blijkbaar niet zo vertrouwd met de Zweedse cultuur, dat hij enige emotie ondergaat bij het bezoeken van het klooster van de H. Birgitta te Vadstena. In het dagboek lezen we over het beeld van Birgitta in de kapel: ‘gemeen, lodderig wijf in een wit nonnenkleed, van achter was het hol en kon dus desnoods de geloovigen antwoorden’. In Het Noorden is dit een weinig gewijzigd: ‘een houten pop, in nonnenkleren gestoken, hield ik voor de uitvinding van den portier van het gasthuis, waarin het klooster nu herschapen is. Bij het groote publiek bereikt de man er waarschijnlijk zijn doel mee’. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Hieruit blijkt, hoe Potgieter in zijn oordeel beïnvloed is door het geestelijk klimaat in Zweden ten tijde van zijn verblijf daar. De vikingentijd stond in het centrum van de belangstelling, Birgitta behoorde tot de duistere middeleeuwen. Deze wonderlijke vrouw uit de 14e eeuw, vroom en heerszuchtig tot in haar openbaringen toe, die zelfs de Paus naar haar hand wilde zetten en aan wier onwrikbare energie Zweden de stichting van het klooster te Vadstena te danken heeft, een cultuurcentrum in de late middeleeuwen van de grootste betekenis, is voor Potgieter niet meer dan een gemeen lodderig wijf. Merkwaardig is het verschil in stijl tussen de dagboekfragmenten en de overeenkomstige passages in het boek. In het dagboek wordt alles, wat mooi is, ‘lief’ genoemd, in het boek beschikt de schrijver over een rijk palet van adjectiva. Van grote belezenheid in de Zweedse poëzie getuigen Potgieters vertalingen van Zweedse gedichten. Uit aantekeningen blijkt, dat hij ze gedeeltelijk al in Zweden had uitgekozen. De meeste zijn kort na zijn thuiskomst vertaald. Niet alle vertalingen zijn in Het Noorden opgenomen, waar hij ze in het raam van de vertelling moest plaatsen. Sommige zijn opgenomen in Verzameling en Voortbrengselen van uitheemsche Vernuften, uitgegeven door Westerman in 1836 en ook nog nadat Het Noorden was uitgekomen, heeft Potgieter Zweedse gedichten vertaald. De belangstelling voor de Zweedse - ook Noorse en Deense - litteratuur heeft hij zijn leven lang behouden. In het klad van de laatste bewaarde brief aan Hilda wordt nog over boekenzendingen geschreven. Hij vertelt daarin ook, dat hij een trouwe lezer is van Aftonbladet, een in die tijd liberale Zweedse krant. Hij had daarin de aankondiging van de verloving van een zoon van Hilda gelezen, die aanleiding was tot het schrijven van de brief. De vertaalde gedichten in Het Noorden zijn uit de tijd van de romantiek, gedichten van - soms iets oudere - tijdgenoten van Potgieter: Atterbom, Franzén, Geyer, Tegnér e.a. De geest van Het Gotische Verbond, waarbij de twee laatstgenoemden waren aangesloten, met zijn verheerlijking van een groots verleden, heeft blijkbaar weerklank gevonden bij Potgieter. Hoe kon het ook anders! Hij heeft o.a. De Viking van Geyer (onder de titel De stervende Viking) en fragmenten van Tegnérs Svea vertaald, beide een verheerlijking van de geest van de roemruchte vaderen. Hij is vol bewondering voor Tegnér, over wie hij later een interessante studie geschreven heeft. Hij kent Tegnér grondig en citeert hem zelfs in zijn proza. Over de Deense natuur schrijft hij in Het Noorden; zij gelijkt de taal, welke te zacht {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} voor het Noorden en te hard voor het Zuiden is. Aardig opgemerkt van Potgieter, denkt de lezer, maar het is een bijna letterlijke vertaling van enkele regels uit Tegnérs gedicht over de talen. Het zou de moeite lonen de bronnen van Het Noorden eens nauwkeurig te bestuderen. Door S.A. Krijn is dit reeds voor een deel gedaan 10, maar er kan nog meer gedaan worden. Waar moet b.v. de bron gezocht worden van het gedicht Blenda, dat in inhoud volkomen afwijkt van de bekende Blenda-gedichten van Stagnelius en Tegnér, en toch geen vrije vinding kan zijn? Het is mij nog niet gelukt dit raadsel op te lossen. En wat is waarheid en wat is fantasie in Het Noorden? Een wild-romantisch verhaal als de liefdesgeschiedenis van Rachel-Fanny blijkt bij nader onderzoek toch op waarheid te berusten en tot mijn verbazing las ik het ook in een nuchtere reisbeschrijving van een Duitser, von Treskow, ‘Reisebilder aus Dänemark und Schweden’. Waarschijnlijk was het ‘the topic of the day’ in de Gotenburgse kringen, waar Potgieter en von Treskow tegelijkertijd verkeerden. Er valt nog veel te onderzoeken. We kunnen echter reeds nu constateren, dat Potgieter, die de reis naar Zweden ondernam als zakenman, terugkeerde als dichter. Zelfs in de zakelijke rapporten valt deze metamorfose waar te nemen. Zijn verslag van de inspectie van een boerderij vertoont allerlei schilderachtige trekjes: ‘Een zeer oude vrouw ontving ons hier vrij stroef en haar 50-jarige dochters, waarvan de eene één oog en de andere een bogchel had, maakten het bezoek niet aangenaam’. Onder hetzelfde dak woonde een gewezen zeekapitein, van wie een zeer kleurige beschrijving gegeven wordt: ‘De matrozenhoed, de gele das, de grijze broek, het blauwe buis en het verbrande gezigt deden ons in hem spoedig den zeeman herkennen, terwijl zijn ingevallen kaken en flauwe oogen hoogen ouderdom aantoonden. Hij sprak een slecht Hollandsch, dat toch mij, in drie spraken verward, genoegen deed’. Of zijn opdrachtgevers deze rapporten op prijs stelden, is mij niet bekend. Ze zijn echter voor de jonge Potgieter uitermate karakteristiek. In Zweden heeft Potgieter zijn aangeboren gave om met een schildersoog zijn omgeving op te nemen op zijn reizen door vreemde landschappen sterk ontwikkeld; door het te boek stellen van zijn indrukken in dagboeken en brieven - een vorm, die niet persklaar behoefde te zijn - heeft hij zich een beweeglijke, levendige en voor de tijd {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} ongewoon natuurlijke stijl eigen gemaakt, waardoor Het Noorden zo'n succes werd. In de aristocratische kringen te Gotenburg heeft hij zich vrij leren bewegen. Het is waarschijnlijk niet te veel gezegd, dat de gastheer van de beroemde soupeetjes van de Gidsredactie in het huis aan de Keizersgracht in Gotenburg zijn leerschool heeft gehad. Hij heeft er niet alleen uiterlijke maar ook innerlijke zekerheid gekregen, de laatste waarschijnlijk mede door de ernstige crisis, die hij als de tekenen ons niet bedriegen, in Zweden heeft doorgemaakt. In het licht van dit alles is de voor Potgieter ongewoon warme toon in het Afscheid van Zweden, het gedicht, dat Het Noorden in Omtrekken en Tafereelen besluit, alleszins begrijpelijk. Hij richt zich hierin tot ‘verre vrienden’. De blijde droom der jeugd, die in het gedicht genoemd wordt en het landschap, dat er in beschreven wordt, roepen de herinnering op aan Hilda en Bokedal: Vaartwel! Vaartwel! mijn ziel vergeet In lief noch leed U, verre Vrinden! Mij heugt, - Een blijde droom der jeugd! - Uw heusche zin, uw gulle vreugd, Elk uur dat ons bijeen mogt vinden, Op grijs gebergte, in lomm'rig dal, Aan feest'lijk maal, bij hoorngeschal, Natuur en weelde 't zaam genoten! Potgieter heeft nooit kunnen denken, dat Hilda zijn gedicht ooit zou lezen. Maar bijna veertig jaar na zijn afscheid van Zweden, in 1869, schrijft Hilda, dat ze juist een Zweedse vertaling van het gedicht gekregen heeft, gemaakt door een vriendin van haar met behulp van een woordenboek uit de 18e eeuw. Een afschrift van de vertaling sluit ze bij de brief in. Potgieter heeft ook dit trouw bewaard. Het zal de ruim zestigjarige verheugd hebben, dat zijn afscheidswoorden tot het land, waaraan hij zoveel te danken had en dat zoveel tot zijn vorming had bijgedragen, na zo vele jaren nog vertaald en gelezen werden in ‘de zangerigste taal van 't Noorden’. Amsterdam P.M. Boer-den Hoed {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} De onderlinge verhouding van kunst en wetenschap bij Vermeylen In zijn studententijd heeft Vermeylen met het wetenschappelijk positivisme kennis gemaakt, maar het belangrijkste feit in zijn geestelijke ontwikkeling was zijn spoedig doorbreken van het positivistische standpunt. De jonge Vermeylen beleefde zijn rijpingsmoment juist in de tijd toen het positivisme werd overwonnen door een sterke spiritualistische reactie vooral op het gebied van de geesteswetenschappen. Deze ommekeer, die hij tijdens zijn rijpingsjaren, meeleefde, heeft definitieve trekken gegeven aan zijn wetenschappelijk inzicht, zoals hij ook zijn hele wereldbeschouwing en zijn esthetische opvattingen levenslang bepaalde. De opstellen, waarin men het wetenschappelijk credo van Vermeylen het volledigst uitgesproken vindt, zijn de studies: Methode in literatuurgeschiedenis 1 en Methode in Kunstgeschiedenis 2, opgenomen in Verzamelde opstellen, en de inleiding tot Van de Catacomben tot Greco 3. Het positivistisch determinisme bestrijdt hij vooral in de persoon van Taine. Ook in talrijke gelegenheidsbijdragen heeft hij de theorie van ras, tijd en milieu van de Franse wijsgeer bevochten en weerlegd. Steeds komt zijn verzet op hetzelfde kern-argument neer: zeker wordt de kunstenaar beïnvloed door de stoffelijke en ook geestelijke elementen van zijn omgeving, maar ‘het kunstwerk blijft een bewustzijnsdaad die niet noodzakelijk van dergelijke voorwaarden afhangt en die invloed kan gewijzigd worden, of zelfs verijdeld door andere’ (Van Cat. tot G., 9). Men kan het kunstwerk dus niet verklaren door natuurwetten, die de stof beheersen want als geestelijk feit past het zich niet enkel aan zijn omgeving aan, maar ‘gehoorzaamt tevens aan de wetten {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} van een eigen groei’ (Van Cat. tot G., 10). De meer gedetailleerde critische bezwaren, die Vermeylen links en rechts tegen Taine's opvatting ontwikkelt, zijn niet altijd even overtuigend, en ook wel eens te radicaal voor een lezer die meent dat in Taine's positieve geestesrichting toch ook wel een deeltje waarheid schuilt. Zo heeft Vermeylen o.i. gelijk wanneer hij de primordiale betekenis van het ras als determinerende factor bij Taine verwerpt, maar hij gaat daarbij in zijn theoretische bespiegelingen zo ver dat hij die factor eenvoudig weg annuleert. Anderzijds is opvallend dat hij hem in zijn litteraire en schilderkundige beschouwingen toch gelden laat. Voorbeelden daarvan vindt men in zijn literaire beschouwingen over Vlaamse schrijvers en ook over schilders van alle tijden 4. Ditzelfde geldt voor zijn theoretisch standpunt tegenover een andere belangrijke factor in Taines kunstbeschouwing, nl. het maatschappelijk en economisch milieu. Zijn reactie tegen deze positivistische stelling is weer eens extreem en uitsluitend negatief, bv. in de inleiding tot Van de Catacomben tot Greco, terwijl hij anderzijds in zijn kritische practijk de sociaal-economische factor wel degelijk in zijn oordeel betrekt. Maar hoe extreem soms de theoretische reactie van Vermeylen tegen het positivisme ook zij, zeer verdienstelijk is de kern van heel zijn argumentatie: dat er een fundamenteel onderscheid in wezen tussen natuurwetenschap en geesteswetenschap bestaat: ‘De historische en de natuurlijke wetenschappen, men vergeet het wel eens, zijn geen vakken van dezelfde orde’ (I, 18), en dat het kunstwerk als geestelijke werkelijkheid moet worden begrepen met andere kenwijze en andere methode dan de stoffelijke werkelijkheid. De kern-opvatting van de spiritualistische wijsbegeerte en van heel het geesteswetenschappelijk onderzoek, ook van de hele kunst- en literatuurbeschouwing die na het positivisme aan bod kwamen luidt, dat de kunstschepping een geestelijk en irrationeel, in feite onpeilbaar proces is, en het kunstwerk dus in wezen een mysterieus zielsproduct. Het wezen van de kunstdaad en het kunstwerk is dus niet verklaarbaar door de wetten van de stoffelijke natuur noch door de rede. Dat is de grondstelling van Vermeylens theoretische esthetiek. Dientengevolge is de enige kracht in de mens, die het kunstverschijnsel bij benadering begrijpen kan, de emotionele en intuïtieve kunstbeleving. Op het gebied van de plastische kunstkritiek formuleert hij dit enig geldende vertrekpunt als volgt: ‘het begin van alle {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} kunstgeschiedenis kan slechts kunstaandoening zijn’ d.w.z. ‘onbevooroordeelde aanschouwing, die in het kunstwerk louter opgaat’ (Van Cat. tot G., 6). Ook bij de letterkundige studie stelt hij deze genietende en intuïtief-kennende beleving van het kunstwerk voorop. In zijn studie over Van der Noot b.v. zijn zinnen als de volgende wel typerend: ‘alleen wie verzen voelt kan het vermoeden’ en ‘Ik vrees wel, dat een geleerde die geen kunstenaar is, die zienswijze niet spoedig zal deelen’ (Van der Noot, 136). Zelfs gaat Vermeylen zo ver te poneren dat het kunstwerk enkel ‘door een andere kunst - de kunst der woorden min of meer te vertolken (is)’ (Van Cat. tot G., 10). Mijn oordeel over deze stelling: met recht reageerde Vermeylen tegen een wetenschappelijk onderzoek dat de meest-eigene en geestelijke kern van het kunstwerk volkomen uit het oog verliest. Wij zullen ook geredelijk met hem instemmen, wanneer hij beweert dat elke redenerende inductie, elk systematisch historisch feitenonderzoek slechts stukwerk blijft en ten slotte de levende totaliteit van het kunstwerk niet volledig kan ontraadselen. Maar - en deze vraag lijkt ons belangrijk - is dat een voldoende reden om de waarde van de inductie totaal te verwerpen? Is zij volkomen zin- en waardeloos, zoals men uit Vermeylen's beschouwingen zou kunnen concluderen? In zijn Methode in Literatuurgeschiedenis en elders heeft Vermeylen zeer scherp en niet zonder ironie de misbruiken van de wetenschappelijke inductie aan de kaak gesteld. Het omvangrijke boek van Georges Renard La méthode scientifique de l'Histoire littéraire bood hem zelfs een dankbaar object voor een ridiculiserende kritiek op de uitwassen van de inductieve methode, haar overdreven uitpluizerij van bijkomstigheden, haar dorre ‘Systemzwang’ die het kunstwerk reduceert tot een soort apothekerswinkel met ‘laden en kastjes’, haar doelloze neiging tot analytische versplintering. Tegen dergelijke aberraties van de wetenschappelijke literatuurstudie, die een duidelijk of verkapt uitvloeisel zijn van het natuurwetenschappelijk positivisme of gevolg van volslagen onbegrip tegenover het kunstfeit in zijn artistieke en persoonlijke essentie, kan men niet scherp genoeg reageren. Wanneer echter Vermeylen waarschuwt tegen ‘overdreven eerbied voor het woord: inductieve methode’ (II, 18) schijnt hij zich toch door zijn kritiek op misbruiken en door de polemische geest, die hem zo vaak meesleept, wel wat te fel op sleeptouw te laten nemen. De ontoereikendheid en de excessen van de inductieve kenmethode laten ons toch niet toe deze geheel te verwerpen. Waarom heeft hij, die met recht beweerde dat elke menselijke bezinning over de kunstschepping {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts ‘benadering’ kon zijn, niet positief onderzocht of ook de inductie ter benadering iets bijdragen kon? Het is wel verwonderlijk dat de naar evenwicht strevende geest, die Vermeylen zo vaak is, zich nooit ernstig de vraag heeft gesteld: kunnen schoonheidsintuïtie en inductieve analyse van het kunstwerk, gemoedsbeleving en exact onderzoek van de historische feiten, elkaar veeleer niet aanvullen tot een completer kennis van het kunstverschijnsel? De reden is dat de jonge Vermeylen werd meegesleept door het intuïtionisme en het verzet tegen inductie en analysis, die de grote parolen waren van de jonge opkomende geesteswetenschap in zijn jeugd. Dit beantwoordde voorzeker aan een neiging in zijn natuur, zijn nood aan intuïtieve menselijkheid en geestelijke synthese, zijn afkeer voor verbijzonderde problematiek. Zo stond hij persoonlijk gekant tegen ver gedreven analysis en ‘intense specialisering... die het rechte begrip der esthetische schepping verdooft’ (II, 40). Maar dit alles neemt niet weg dat, van wetenschappelijk standpunt uit, ons zijn stelling minder juist, of althans onvolledig lijkt, en meer dan het geval was in zijn jeugd zijn wij er ons thans van bewust dat de geesteswetenschappelijke kunst- en literatuurstudie in intuïtionistische en idealistische richting de deur openlaat voor het felste subjectivisme. * * * Hoe wars ook van rationeel-inductieve methode, heeft Vermeylen zich toch niet tot een elementaire intuïtieve beleving van het kunstwerk beperkt, maar vanuit de intuïtieve stelling heeft hij getracht een wetenschappelijke methode de ontwikkelen. Laten wij daarvan de kenmerkende punten even belichten. Eerst en vooral concentreert hij zijn aandacht op de scheppende persoonlijkheid. Weinig aandacht besteedt hij aan het biografische individu en zijn levensomstandigheden; hij schenkt ze gans aan de scheppende persoonlijkheid en haar vormgeving in het kunstwerk: ‘N'est ce pas à l'histoire de la personnalité poétique que tout le reste devrait être subordonné?’ schreef hij in een bespreking van P. Leendertz' Vondel-biografie, die hij te eenzijdig historisch-documentair acht 5. Om dit onderscheid, dat sinds Dilthey en Croce algemeen geldend werd, met de bekende terminologie van Croce uit te drukken: hij acht de ‘persona pratica’ van de kunstenaar minder belangrijk, {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} want: ‘La vie d'un poète, c'est avant tout la vie de l'homme intérieur, c'est la vie de ses oeuvres, la vie des représentations artistiques dans ce milieu unique d'émotions et de pensées. Le portrait d'un génie doft être modelé ‘par l'intérieur’; le monde n'est plus là que par rapport au poème’ 6. Op dit standpunt bevindt Vermeylen zich diametraal tegenover het positivisme, aan het andere extreem. In het omstreden probleem over de verhouding van de scheppende persoon tot de wereldrond-hem wordt hij de antipode van Taine. Een treffend voorbeeld van die opvatting vindt men b.v. in zijn Leven en Werken van Jonker Jan Van der Noot. Het hele onderzoek wordt hier verricht van uit het principe dat de kunstenaar een scheppende persoonlijkheid is die innerlijk wetmatig een eigen ontwikkeling doormaakt. Voortdurend komt de bevestiging van de artistieke individualiteit hier aan de orde 7 en heel het boek moet de kieming, groei en ontwikkeling van deze oorspronkelijke persoonlijkheid belichten. Het zal weinigen ontgaan dat zulke methode, wanneer ze niet gepaard gaat met een genuanceerd onderzoek van 's schrijvers omgeving, tot vertekening en zelfs tot zware vergissingen kan leiden. Daaraan is deze dissertatie van Vermeylen ook niet helemaal ontsnapt. Ook in zijn andere werken heeft hij de grote persoonlijkheden als een eigene zelfstandige wereld, die door innerlijk wet wordt beheerst, in het middelpunt gesteld. Dat is het geval in boeken als De Vlaamsche Letteren van Gezelle tot heden en Van de Catacomben tot Greco. Een belangrijke vraag die men stellen kan luidt: Hoe kan men nu de artistieke persoonlijkheid en haar innerlijke kern, met die eigen wetmatigheid in haar groei en ontwikkeling, best benaderen? Vermeylen doet hier beroep op een belangrijke notie, die in de Europese literatuurwetenschap sinds Herder en Goethe een moeilijke, duistere, doch belangrijke geschiedenis heeft, de notie = organisme. De scheppende persoonlijkheid is een organisme, één, gebonden - gestructureerd, in zich zelf volledig en met een eigen finaliteit. Het is mijn bedoeling niet hier de bruikbaarheid van deze notie voor de kunst- en literatuurwetenschap te onderzoeken, noch de geschiedenis van het gebruik dezer notie van af Goethe tot vandaag uit te diepen - een werk waartoe ik trouwens op dit ogenblik niet in staat zou zijn. Vermeylen ontleende de term aan de kunst- en literatuurfilosofie van zijn tijd. Daaruit volgt het geloof in de volmaakte eenheid van inhoud {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} en vorm, en daaruit dan weer de overtuiging dat wij het wezen der kunst en der kunstenaars, de groei van hun persoonlijkheid kunnen naspeuren in de ontwikkeling van hun vorm, die wetmatig en organisch - van binnen uit - met heel hun scheppend wezen groeit. Dit belangrijk fundament van zijn methode, dat nl. de scheppende persoon een organisme is, formuleert Vermeylen herhaaldelijk. In een lezing die hij in 1910 hield over de methodologie der kunstwetenschap ‘Bijdrage tot de Critiek van Taine's Philosophie de l'Art’, betoogt hij dat er in elk te bestuderen ding twee soorten van verhoudingen zijn: daar zijn vooreerst de verhoudingen van het ding tot al het overige dat het bepaald heeft, tot al de machten waarvan het het kruisingspunt is, maar daarnaast zijn er ook ‘in dat ding zelf de verhoudingen die van dat ding een afzonderlijk geheel maken, een organischen samenhang’ 9. Geeft hij dus toe - in casu aan Taine c.s. - dat het kunstwerk enige invloed van de omgeving kan hebben ondergaan, dan toch ziet hij in de vorm en de gedaantewisselingen van het artistieke niet vooral ‘een aanpassing aan 't omgevende: die vormen die zich aanpassen beantwoorden ook aan de wetten van eigen groei’ 10. Vraagt men naar de laatste verklaring van het bestaan van zulke scheppende organismen, die de kunstenaars zijn, - een vraag die de filosofie van de kunst betreft -, dan geeft Vermeylen, aan de antipode van het deterministisch positivisme, dat door ‘algemene wetten’ die ‘verschijnselen van bijzonderen aard’ wil verklaren (II, 27), een antwoord dat religieus-mysticistisch klinkt. In zijn dissertatie over Van der Noot ziet hij namelijk de dichter als ‘hoge openbaring van den allesvoortbrengenden Geest’ (Van der Noot, 21) en elders verklaart hij de aanwezigheid van de kunst in het mensdom als de werking van een alomtegenwoordige en mysterieuze Geest, die zich uitleeft ‘zolang de droom die de hoogste werkelijkheid van het menschdom is, door het menschdom gedroomd wordt’ (Van Cat. tot G., 8). Doch belangrijker dan dit probleem van de metafysische oorsprong van de kunst, alvast belangrijker dan het vage antwoord dat Vermeylen daarop geeft, is de vraag: is er een verhouding van het kunstscheppende organisme, dat de enkeling is, tot de geschiedenis? Indien de kunstenaar een organisme is, in zichzelf volledig, op welke grond berust dan zijn verhouding tot de geschiedenis? Want Vermeylen gelooft natuurlijk dat de termen ‘literatuur- en kunstgeschiedenis’ een {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} zin hebben, dat zij meer aanduiden dan een toevallige verzameling van persoonlijke scheppingen zonder onderling verband, méér ook dan een catalogus van werken of verzameling van bouwstoffen. Het komt er dus voor hem op aan een principe van samenhang te vinden. Hij aanvaardt natuurlijk niet als principe van geschiedenis de externe feiten, die voor de positivist als bepalende factoren regeerden. Geleid door zijn afkeer voor de inductieve navorsing van buitenartistieke feiten, meent hij dan het principe van historische samenhang te vinden in de relatie tussen ‘persoonlijkheden’ en dan nog uitsluitend in het ‘kernwezen’ van hun werk. Dit klinkt zeer mysterieus-irrationeel en is dit ook, maar dank zij zijn theorie over de volmaakte eenheid van vorm en inhoud wordt dit konkreter. Daar de essentie van de scheppende persoonlijkheid zich organisch uitwerkt in de vorm, wordt de zin van de mysterieuze geestesgeschiedenis, de zin van de kunstgeschiedenis in casu, concreet vaststelbaar in de onderlinge verhouding, de afwisselende verbinding, kortom, de geschiedenis der vormen. Het zal volgens Vermeylen niet moeilijk zijn rond bepaald grote persoonlijkheden in een bepaald tijdperk werken te groeperen waarin tekenen van verwantschap opvallen. Om historische lijnen van samenhang te vinden ‘moeten wij in bepaalbare karaktertrekken van de kunstwerken op het min of meer voortdurende letten, dat werk aan werk verbindt naar de wijze van een wordingsverloop; en om onder de bepaalbare samenhangslijnen de voornaamste te hebben, moeten wij die karaktertrekken uitzoeken, welke het meest beantwoorden aan het wezenlijke zijn van de kunstwerken’ (Ibid., 8). De meest artistiekwezenlijke onder de bepaalbare samenhangslijnen is de stijl. Kunstgeschiedenis moet bovenal stijlgeschiedenis zijn: ‘We merken in groepen van kunstwerken, naar de streek of het tijdperk, overeenkomsten, die wij, als ze een ineensluitend geheel vormen, een ‘stijl’ noemen; we merken nog op- en neergaande rhythmen, die onder in een ander opzicht verschillende omstandigheden bij herhaling voorkomen, net als de curve van jeugd, volwassenheid en ouderdom, en aldus weer nieuwe vergelijkingspunten tussen verschillende stijlen laten ontdekken’ (Ibid., 8). Deze methode is dus synthetisch. Zij berust ook op een keuze, en Vermeylen bekent zelf: ‘de keuze en de rangschikking zijn nooit vrij van eenige willekeur’ (Ibid., 9). Zijn bedoeling is niet geweest via inductieve analyse de volledige werkelijkheid van alle kunstverschijnselen te achterhalen, maar wel synthetisch het dynamisch-organisch verloop van de geschiedenis - d.i. het mysterieuze ‘Leven’ - te sugge- {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} reren als levend geheel, als Eenheid. Overschouwt men al wat Vermeylen op het gebied van de kunstgeschiedenis heeft geschreven, vooral enkele kleinere bijdragen - waaronder ook boekbesprekingen -, die als strict kunstwetenschappelijk kunnen doorgaan, alsmede zijn grote Europese kunstgeschiedenis, dan stelt men vast dat hij zich bovenal heeft laten leiden door het beginsel dat de vormen, de stijlen in hun ontwikkeling ‘echte genetische reeksen uitmaken, waarin iedere voorstelling uit de voorafgaande groeit, waarin ieder geslacht een schakel is, waardoor ieder geslacht aan zekere grenzen gebonden is’ 11. Deze methode was in zijn jeugd de nieuwe richting. Antipositivistisch, wil zij intuïtief de kunst als geestelijke waarde omvatten, ze is synthetisch-gericht en besteedt alle aandacht aan het artistieke verschijnsel zelf 12. Vermeylen vond ze bij de pionier Wölfflin, ook bij Hildebrand, Wickhof, Carstanjen, Dvorak e.a. kunstgeleerden van de toenmaals nieuwe school, wier namen hij in de laatste editie van Van de Catacomben tot Greco, althans gedeeltelijk, vermeldt. Deze methode heeft haar voordelen. Ze bevordert naast het weten ook het schone genieten (Vermeylen gaf zelfs aan dit laatste de voorkeur), en ze stelt de kunst en haar geschiedenis levend en synthetisch voor als een uiting van menselijkheid. Anderzijds kan men tegenover deze methode bezwaren opperen. Ik bedoel daarmee niet zozeer een kritiek op de wijsgerige basis van Vermeylens levensfilosofie die de geschiedenis als een organisch-dynamisch proces beschouwt met een innerlijke wetmatigheid, theorie die voorzeker het kernpunt is van Vermeylens hele wereldbeschouwing, maar op de gebieden van de kunst- en literatuurwetenschap te zeer een dogmatisch vooropgesteld geloofspunt dat gemakkelijk tot deductieve ‘hineininterpretierung’ kan leiden 13. Maar wel bedoel ik het stijlonderzoek, dat beste maar ook zeer omzichtig te behandelen en bij {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} pozen gevaarlijk element in Vermeylens kunsthistorische methodiek. Ongetwijfeld heeft Vermeylen hier een weg, een methode gevonden die ons kan voeren tot dieper kennis van het kunstwerk en van de ontwikkeling der kunst in haar specifiek-artistiek karakter. Het doel van elke kunstgeschiedenis moet immers zijn de kunstwerken op zichzelf en in hun onderlinge samenhang als artistieke verschijnselen synthetisch te begrijpen. Zijn stijlstudie is m.i. de belangrijkste en de vruchtbaarste weg tot het wetenschappelijk begrijpen van het kunstwerk in zijn eigen wezenheid en van de kunst in haar eigen ontwikkeling. Maar - en hier voeg ik aan Vermeylens theorie en methodiek een correctief toe - wil men tot een synthetische kennis komen, die de volledige werkelijkheid van het kunstfeit omvat, zoals hij wenst, dan is het nodig door concreet feiten-onderzoek en inductieve ontleding de veelzijdige complexiteit van het unieke feit, van àl de unieke feiten, te doorgronden. Onze menselijke geest is zo gemaakt dat hij de volle waarheid niet door één enkele synthetisch-intuïtieve act a priori volledig vat, maar wel langs inductieve weg naar die volledige kennis moet zoeken. En ook is deze voorzichtige, trage weg de beste behoeding voor vergissingen. De synthetisch-totalitaire methode van Vermeylen als kunsthistoricus zou naar onze opvatting de beste werkwijze zijn voor wetenschappelijk onderzoek, indien ze door inductie werd voorafgegaan, voortdurend vergezeld en geschraagd. Doorgevoerd langs inductieve weg lijkt ons zijn opvatting over de stijlgeschiedenis der kunst de belangrijkste en schoonste taak die de kunstwetenschap zich stellen kan. Op het plan van de literatuurstudie heeft Vermeylen zijn opvatting over genetische vormenstudie niet uitgewerkt. Maar toch heeft hij gewezen op de wenselijkheid deze werkwijze ook op het terrein der literatuurgeschiedenis toe te passen. In zijn Methode in Literatuurgeschiedenis sprak hij de wens uit dat ‘groepen van letterkundige verschijnselen’ zouden gevormd worden en dan ‘hun gewichtigste kenmerken’ onderzocht (II, 21-22). Hij wenst dat men zich daarbij op artistiek standpunt zou stellen en aldus de invloed van kunstwerk op kunstwerk, ‘den onderlingen samenhang der werken’ (II, 24) onderzoeken. Daarbij moet men vooral de aandacht concentreren op ‘de voortloopende lijn der techniek’ (II, 23). Hij is er niet toe gekomen deze methode uitvoerig te demonstreren op literair-wetenschappelijk gebied. Zeker kan men in zijn dissertatie over Van der Noot en in enkele andere passages pogingen zien om zijn stylistische literatuurvisie toe te passen, maar het is slechts bij aanduidingen gebleven. In {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn uitvoerige lezing over Het wezen der Romantiek (1925) heeft hij echter nadrukkelijk op het belang van de literaire stijlstudie en de stijlgeschiedenis gewezen: ‘Het eenheidsprincipe van de ontwikkelingsgeschiedschrijving moet veeleer gezocht worden in iets dat het wezen zelf van de kunst raakt, datgene wat de scheppende bedrijvigheid eigen is. En dat wordt gevonden in den geest van de zuiver-artistieke opvatting der vormen, afgezien van den geest die in de opvatting der onderwerpen te voorschijn treedt. In de opvatting der onderwerpen weerspiegelen zich het duidelijkst de maatschappelijke toestanden, maar daarnaast bestaat een eigene, een innerlijke ontwikkeling van de specifiek-kunstzinnige daad, en die weerspiegelt zich het duidelijkst in de opvatting van den op zichzelf, van den abstract beschouwden vorm. Nu is het echter veel gemakkelijker, dat beginsel op de kunstgeschiedenis toe te passen dan op de literatuurgeschiedenis, om de eenvoudige reden dat in de beeldende kunst de vorm een stoffelijker karakter heeft en zich dus lichter afzonderlijk grijpen en ontleden laat. In de letterkunde spelen de ideeën een veel aanzienlijker rol. Ik beken ootmoedig dat het mij niet beschoren is, langs de hier aangegeven lijn een stuk literatuurgeschiedenis te ontwerpen. Ik wijs alleen den weg, in de hoop dat anderen, gelukkiger dan ik, hem mochten betreden. Misschien krijgen we eens een ontwikkelingsgeschiedenis van den literairen vorm als taal van de Kunst’ (Beschouwingen, 155). Het blijft jammer dat Vermeylen over de aparte problematiek van de literaire stijlstudie niet heeft doorgedacht, maar hem komt de verdienste toe deze weg voor de literatuurwetenschap het eerst in onze zuidelijke gewesten te hebben aangewezen. Er is in Vermeylens wetenschappelijke methodologie naast dit principe van de genetische vormstudie een tweede beginsel. Hij formuleert het in zijn Methode in Kunstgeschiedenis als de taak: ‘de kunst te beschouwen in verband met het maatschappelijk leven’ (II, 41). De kunsthistoricus moet inderdaad de kunstwerken van uit tweevoudig standpunt verklaren: ‘in hun betrekking tot de technische voorwaarden en de maatschappelijke omgeving’ (II, 44). Ook op literair gebied moet de onderzoeker volgens Vermeylens Methode in Literatuurgeschiedenis zijn aandacht wijden aan ‘het maatschappelijk midden’ (II, 23), de ‘maatschappelijke factoren’ (ibid. 24), die hij in hetzelfde tekstverband enigermate specifieert als ‘den economischen en socio-psychologische toestand van het ogenblik’ (ibid. 24). Ook dit aspect is in de kunsthistorische en literairhistorische arbeid van Vermeylen {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} niet tot volle ontwikkeling gekomen. Slechts af en toe wijdt hij een korte beschouwing aan het maatschappelijk milieu, aan het verband tussen literaire ontwikkeling en maatschappelijk-economische toestand. Er stelt zich hier een probleem, namelijk betreffende de mogelijkheid om een literaire theorie die gebaseerd is op de autonomie van de organisch scheppende persoonlijkheid te verbinden met een sociologische literatuurverklaring. In feite heeft Vermeylen op dit probleem niet doorgedacht. Hij is afhankelijk van twee toenmaals jonge stromingen in de kunst- en literatuuresthetiek van zijn tijd: naast de geesteswetenschappelijke vernieuwing op personalistische grondslag, de opkomende marxistisch of anarchistisch geïnspireerde cultuursociologie. Beide zijn in wezen elkaar vreemd, vertrekken uit gans verschillende stellingen, maar Vermeylen, die individualist én gemeenschapsmens wil zijn, die enerzijds de autonomie van de enkeling wil affirmeren en anderzijds zeer sociaal-revolutionnair bewust is, vermengt de beide stelsels eclectisch in zijn werk zonder op hun principiële compatibiliteit wetenschappelijk door te denken. Dit eclectisme is trouwens typerend voor andere beoefenaars van de wetenschap in zijn tijd, men denke b.v. slechts aan Croce. Nu eens spreekt Vermeylen van het ‘louter artistische’, en de ‘innerlijke ontwikkeling van de kunst’, of nog van ‘de vorm op zichzelf’ of ‘de abstract-beschouwde vorm’ (Besch. 155), elders weer van de sociaal-economische verhoudingen. Principieel is Vermeylens standpunt zeer juist wanneer hij schrijft dat het kunstwerk ‘een kruisingspunt is van de ontwikkelingslijn der louter-artistieke voorstelling met de tallooze niet-artistieke krachten van het gezamenlijke leven rond hem’ en hij wijst hier de weg naar een gelukkige convergentie der diverse navorsingsmethoden, inzonderheid de stylistische én de sociologische. Echter heeft hij de hele methologische problematiek betreffende de juiste plaats, grens, werkwijze van een sociologische literatuur- en kunstinterpretatie niet grondig critisch doordacht. Ik ga hier al de aspecten van Vermeylens sociologische visie op de kunst niet onder de loep nemen, slechts één enkel wil ik even reveleren. In Vermeylens sociologische visie op kunst en literatuur verdient zijn standpunt tegenover de nationale kunst- en literatuurgeschiedenis, bijzondere bespreking. Er is in dit standpunt een interessante evolutie waar te nemen. In zijn jeugdige beschouwing over Methode in Literatuurgeschie- {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} denis noemt hij het begrip ‘nationaliteit’ een der gebrekkigste beginselen tot groepering van de letterkundige werken (II, 20) en wijdt uitvoerig uit over allerlei bezwaren die met een nationale literatuurgeschiedschrijving zijn verbonden. In zijn Methode in Kunstgeschiedenis gaat hij nog scherper tegen de nationale indeling der kunstgeschiedenis te keer. Daar en ook elders brengt hij het nationale element als geschiedkundig ordeningsprincipe in causaal verband met de rassenkwestie: ‘De rassentheorie draagt er ten slotte schuld aan dat men de kunstgeschiedenis principieel in afzonderlijke nationale vakken is gaan verdeelen’ (Van Cat. tot G., 9). Deze bewering is in historisch opzicht wel onjuist. En is het ook niet wat heftig-overdreven te beweren dat er ‘geen verderfelijker a priori’ is dan het inperken der kunstbewegingen volgens nationaliteit (II, 45)? Het verzet van Vermeylen tegen nationale groepering dunkt ons wel wat overdreven. Zijn bezwaren hebben slechts kracht in zoverre ze gaan tegen gemis aan inzicht in de bovennationale samenhang der kunst- of literatuurontwikkeling, of tegen een overdreven aandacht voor het nationale, of tegen tendentieuze misbruiken waartoe de nationale literatuurbeschouwing kan aanleiding geven - dit alles vindt bij hem scherp polemische tegenstand, maar het goed recht van de studie der nationale elementen in het artistieke leven der volkeren en in hun geschiedenis, op zich zelf, kunnen zij niet aantasten. Samen met zijn anti-nationalisme doen ook zijn fulminerende uitvallen tegen de notie ‘ras’ - werkelijk zijn bête noire - wel wat onnodig heftig en ongenuanceerd aan. Op zeer jonge leeftijd werd Vermeylen, in tegenstelling met zijn méér nationaal georiënteerde jeugdvriend L. De Raet, naar de Europese ruimte gedreven. Zovele factoren als zijn contact met het anarchistisch en socialistisch internationalisme, zijn vroege vertrouwdheid met het Europese geestesleven in het Brussels milieu, zijn reizen in het buitenland tijdens welke hij van het Europese denken op artistiek, ideologisch en wetenschappelijk gebied werd doordrongen, zijn reactie tegen Taine, zijn natuurlijke afkeer voor de geestesziekten der Vlaamse Romantiek kunnen er toe hebben bijgedragen om hem tot zulke extreme opvatting te drijven. Gaandeweg is hij tot een geschakeerder opvatting gekomen. In zijn lezing over Het wezen van de Romantiek bv. noemt hij de nationale letterkunde een ‘fragment’. Hij acht in een algemene geschiedenis der letteren het internationale gewichtiger dan het nationale, maar hij voegt er aan toe: ‘Het nationale moet bescheiden zijn plaats krij- {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, als fragment, in de eenheid van een grooten wordingsgang, die de literatuur van het menschdom omvat’ (Besch., 154). Die opvatting lijkt me juist. Vermeylen heeft trouwens zijn extreem internationalistisch en anti-nationaal standpunt niet in zijn wetenschappelijk-essayistische practijk omgezet. Zijn studie over de Europese schilderkunst is gewis niet volgens het nationale beginsel ingedeeld, maar af en toe wordt het nationale karakter toch expliciet of impliciet erkend. Verder heeft hij in verscheidene opstellen over schilderkunst zeer open voor het nationale karakter getuigd en in zijn letterkundige beschouwingen krijgt het nationale aspect van het artistieke verschijnsel af en toe zeer ruime belangstelling. Indien Vermeylen er niet altijd in slaagt het nationale element - als vormend en voedend bestanddeel der kunst- en literatuurgeschiedenis - harmonisch met de Europese en algemeen-humane factoren te verbinden, dan is het toch zijn grote verdienste dat hij de Europese kunst als éénheid beschouwt. Vooral in zijn geschiedenis van de Europese plastiek ziet hij West-Europa als een levende organische eenheid van voelen, denken en verbeelden. In deze eenheid zijn alle enkelingen en alle volkeren in hun rijke diversiteit besloten 14. Deze Europese visie is een der belangrijkste waarden van zijn werk. Tot slot kunnen wij concluderen dat de theoretische reflexie van Vermeylen over de verhouding van kunst en wetenschap in het teken staat van de belangrijke Europese tendensen van zijn jeugdtijd, hij heeft ze enthousiast en met zijn habitueel polemisch dogmatisme beleden. Zijn esthetiek bevat gezonde kernbegrippen, die mits kritische uitdieping, nuancering, voor de huidige literatuur- en kunstwetenschap nog van betekenis zijn, en in een paar opzichten heeft hij bij ons ook de weg naar een verruiming van de literatuur- en kunstwetenschap gewezen. Meer dan een eerste inzet zijn het echter niet. Wie trouwens de wetenschappelijke opvattingen van Vermeylen onder de critische loupe wil nemen, moet rekening houden met zijn scepticisme. Op het gebied van de philosophie der kunst en literatuur stond hij als volslagen relativist. ‘Hoe meer philosophieën der geschiedenis hoe liever, want het is voordelig een zoo complex verschijnsel als de kunst onder zooveel gezichtshoeken mogelijk te bekijken’ schrijft hij, en ook op het gebied van de stricte methodologie stond hij zeer sceptisch. Hij geloofde niet in een onfeilbare methode op het gebied {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} van de geesteswetenschappen: ‘De beginselen der groepeeringen in indeelingen zullen waarschijnlijk dezelfde niet zijn, nu eens bepaalder en dan weer vager, het ordeningsbegrip van den eene zal wellicht op dat van een ander niet lijken, er zullen verschillende constructies ontstaan, en geen enkele volmaakt. - zulks is onvermijdelijk, waar het de geschiedenis van geestesvoortbrengselen geldt, de geschiedenis van geestesleven. Maar dat mag ons niet weerhouden: als we maar construeeren, want zoo leeren we beter begrijpen’ (Besch., 153). Vermeylen gelooft dus op het gebied der geesteswetenschap niet in onaanvechtbare wetenschappelijke waarheid. Alle methodes noemt hij ‘constructies’, die slechts nuttigheidswaarde hebben. Vermeylen heeft de zijne gekozen ‘omdat ze mij beter dan de mij vooralsnog bekende in staat stelt, vele uiteenwijkende verschijnselen tot eenzelfden wortel, tot eenzelfde idee terug te brengen. Een andere kan even geriefelijk in 't gebruik blijken’ (Besch., 153). Er schuilt zeker heel wat wijsheid in dit scepticisme van Vermeylen - er bestaan geen absolute resultaten -, al brengt het anderzijds wel duidelijk aan het licht dat het vraagstuk van de wetenschappelijke methode en heel de problematiek van de verhouding tussen kunst en wetenschap hem niet lang en intens critisch heeft beziggehouden. Zijn aandacht voor de vraagstukken der wetenschappelijke methode schijnt slechts hoofdzakelijk tot bedoeling te hebben gehad in hem een evenwicht te scheppen tussen gevoel en verstand, tussen het subjectieve genieten en het geestelijke begrijpen, tussen de drang naar levensomvatting en de nood tot klare ordening. Meende hij eenmaal - en zeer vroeg - dit innerlijk evenwicht te hebben gevonden, dan zocht zijn geest niet verder meer. Na zijn methologische opstellen van 1900 en 1901 bevat Vermeylens werk op dit gebied geen nieuwe inzichten meer. Men kan dit van wetenschappelijk standpunt uit betreuren met alle bewondering voor zijn smaakvolle en intelligente, ruime en genuanceerde kunstbeleving. Van jongsaf voelde hij zich trouwens minder gericht naar eigenlijke vorsing, dan wel naar studie in innig contact met het leven en de gemeenschap. Reeds in 1894 breekt hij een lans voor een niet-specialistische, maar humanistische opvatting van de studie, in contact met de menigte 15. Het ideaal van een algemeen-vormend professoraat, dat zeer anders is georiënteerd dan de gespecialiseerde wetenschappelijke vorsing, formuleert hij duidelijk in 1901, aan het begin van zijn carrière: ‘Wie alleen placht te {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} werken, op zijn kamer, merkt weldra hoe zijn boekenkennis iets levendigers wordt, en hoeveel er in zijn wetenschap steekt, dat met het geheele menschelijke wezen samenhangt, hem nauwer tot anderemenschen brengt. Zoo leert hij in alle wetenschap de kern van menschelijkheid zien, en gaat meebouwen aan die humane wetenschap, die niet meer voor ingewijden maar voor allen zijn zal’ 16. Juist aan die taak heeft Vermeylen, met schitterend resultaat, een groot deel van zijn leven gegeven, meer dan hij schonk aan eigenlijk vorsingswerk. Leuven José Aerts {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroniek De studie van de Middelnederlandse letteren sedert 1949 De Nederlandse literatuur van de middeleeuwen heeft sedert het optreden van het z.g. eerste Vlaamse filologengeslacht, J.F. Willems c.s., nimmer reden gehad tot klagen over gebrek aan belangstelling. Toch zou het ruim een eeuw duren, vooraleer men tot een verantwoorde synthese van dit tijdvak zou komen. We danken ze wijlen J. van Mierlo s.j. wiens naam overigens de uitgebreide wetenschappelijke productie van de laatste decennia beheerst. Na een als manuscript gedrukte Geschiedenis van de Oud- en Middelnederlandsche letterkunde (1928), de vrucht van zijn colleges aan de Facultés Notre Dame de la Paix te Namen, haast onmiddellijk gevolgd door een overzichtelijke Beknopte Geschiedenis (1930), die op korte tijd verscheidene drukken beleefde (19546), schonk Van Mierlo ons De letterkunde van de middeleeuwen tot omstreeks 1300 (1939) en De Middelnederlands(ch)e letterkunde van omstreeks 1300 tot de Renaissance (1940), die de beide eerste delen uitmaken van de onder leiding van prof. Baur groots opgezette, jammer genoeg nog niet voltooide Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden. Dit werk, waarvan in 1949 een tweede, herziene en vermeerderde druk verscheen, is ongetwijfeld het markantste feit uit de Nederlandse literatuurstudie tijdens de jongste halve eeuw. Bij de beschouwing van zijn stof neemt Van Mierlo een duidelijk uitgesproken katholiek standpunt in; hij gaat immers uit van de overtuiging dat de middelnederlandse letteren wortelen in de geest van het universeel christendom. Anderzijds legt hij gaarne de nadruk op het nationaal eigene: is de middeleeuwse kunst in wezen internationaal, dan pleit Van Mierlo bij voortduring toch voor een groter dan tot nog toe aangenomen onafhankelijkheid tegenover Frankrijk en Duitsland. Daarmee gaat wellicht het feit gepaard, dat hij een vroege bloei van de middelnederlandse woordkunst postuleert, die hij met een beroep op de middellatijnse letterkunde in onze gewesten nader poogt te adstrueren. Wat de economie van zijn werk aangaat, omvatten de middeleeuwen voor Van Mierlo nog de kunst van de rederijkers en die van de (opkomende) hervorming. Binnen dat kader ontwikkelt onze middeleeuwse literatuur zich in drie grote golvingen: een feodaal-ridderlijke kunst die het eigenlijke hoogtepunt is en even vóór Maerlant eindigt, een patricischburgerlijke kunst die in hoofdzaak didactisch is en haar ontstaan gedeeltelijk heeft te danken aan de gewijzigde maatschappelijke verhoudingen, een kunst van de volksgemeenschap die vooral in de schoot van de rederijkerskamers heeft gebloeid. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij hebben het oorbaar geacht dat in deze kroniek de grote verdiensten van Pater Van Mierlo als geschiedschrijver van de middeleeuwse letteren in de eerste plaats werden gememoreerd, ook al zal zijn Geschiedenis terwille van sommige stoute hypothesen (o.m. vervroeging van dateringen) en het uitgesproken confessioneel standpunt vroeg of laat wel aan herziening zijn blootgesteld 1. Daarom hebben we even teruggegrepen over de tijdgrens die wij ons hebben gesteld. In de volgende bladzijden zullen wij ons echter strikt beperken tot de aanwinsten van de na-oorlogse periode, met dien verstande dat wij voor de periode tot 1949 een aanvulling brengen op de bibliografische aantekeningen van Van Mierlo (tweede druk) en van 1949 af een meer uitgebreid overzicht van de belangrijkste publicaties op het gebied der middelnederlandse letterkunde 2. Wat de ordening van de stof aangaat volgen wij het handboek van Van Mierlo; van de behandeling van de literatuur over de zestiende eeuw hebben wij evenwel afgezien, vermits J.J. Mak dit gebied reeds eerder in ons tijdschrift heeft bestreken (Sp.d.L. I, 1957, blz. 139 e.v.). Om vele nutteloze herhalingen te voorkomen hebben wij tenslotte de oudere literatuur, die in jongere publicaties behoorlijk is verwerkt, niet meer opzettelijk vermeld. Oudnederlandse letterkunde Aan de Gentse archivaris M. Gysseling danken we een verbeterde uitgave van het oudste zinnetje in onze moedertaal, die, gezien de grote zorg waarmede zij werd uitgevoerd (u.v. licht) en de slechte toestand van hs. Bodley 340, wel definitief mag heten (Diplomata Belgica ante annum millesimum centesimum scripta I, Brussel 1950, Annex 2). De publicatie ervan was voor J.M. de Smet aanleiding om in LBijdr. 44 (1954) de romantische uitleg als minnedicht (P. van Ginneken, Onze Taaltuin 5, 1936) te bestrijden en een verklaring in geestelijk-monachale zin te bepleiten, waarmee J. van Mierlo zich evenwel niet kon verenigen. Hij blijft er VMKVA 1955 een minnelied in zien, wel geen spontane uiting van de schrijver, maar een literaire reminiscentie. Intussen is het ‘age iam’ op de probatio pennae, van dezelfde hand die het onl. zinnetje schreef, door de classicus A. Sizoo als een citaat herkend, LBijdr. 46 (1956); die ontdekking maakt hem wat {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} huiverig voor te grote scherpzinnigheid in het zoeken van verband tussen de penneprobeersels die op die kladbladzijde staan: wellicht is het ‘abent omnes volucres...’ ook niet meer dan een citaat dat de copiist toevallig in handen viel. In Ts. 76 (1958) sluit M. Schönfeld zich in zoverre bij die mening aan, dat hij de opvatting verdedigt als zouden wij te doen hebben met een reminiscentie van de schrijver aan een of ander tweetalig colloquium, waaruit hij in zijn jeugd Latijn kan hebben geleerd. Misschien behoren de z.g. Wachtendonckse Psalmen ook nog tot de Oudnederlandse literatuur, maar hun letterkundige waarde mag voorzeker niet te hoog worden aangeslagen. Ze werden na meer dan een halve eeuw opnieuw uitgegeven door K.H. Cowan, De oudnederlandse (oudnederfrankische) Psalmenfragmenten, Leiden 1957 (Textus Minores, vol. 23). Het ‘oudnederlands’ in de titel verschilt welbewust van het ‘altostniederfränkisch’ in de titel van Van Heltens uitgave (Groningen 1902): reeds voordien had Cowan in Ts. 71 (1953) immers de vraag gesteld Oostnederfrankisch of oostelijk Oudnederlands? en geopteerd voor het laatste 3. Middelnederlandse letterkunde. De feodaal-ridderlijke periode (12e en 13e eeuw) De strijd over het ontstaan van de chansons de geste schijnt nog niet uitgewoed. Na kennisneming van het werk van Italo Siciliano over Les chansons de geste: théories et discussions (traduit par P. Antonetti, Paris 1951; het boek, oorspr. in het Italiaans gesteld, verscheen even vóór de oorlog en ontbreekt in de bibliografie GLN I, 84) schreef J. van Mierlo een merkwaardige bijdrage in VMKVA 1954, waarin hij zijn opvatting en die van de Venetiaanse geleerde vergelijkt met de bekende theorie van Bédier. Van Karel ende Elegast, het meesterstukje der vóórhoofse epiek, verscheen een diplomatische uitgave naar de incunabel 169 G 63 van de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage, bezorgd door G.G. Kloeke, Leiden 1948 (Textus Minores, vol. 6). Deze editie was noodzakelijk geworden, omdat meest alle de bestaande uitgaven grotendeels gefundeerd waren op de kritische edities van Jonckbloet, Kuiper of Bergsma (7e dr., Zutphen 1955, KLP 132), waarin niet altijd duidelijk blijkt in hoeverre de tekst op de middeleeuwse overlevering berust en wat aan de 19e- en 20e-eeuwse geleerdentraditie is te danken. In Ts. 66 (1948) leverde Kloeke trouwens een scherpzinnige beschouwing over De compositie van de Karel ende Elegast en het incognito van de Zwarte Ridder, om de oorspronkelijke redactie vast te stellen. H.W.J. Kroes bestudeerde de verhouding tussen ‘Karel ende Elegast’ en de ‘Meesterdief’-sprookjes, Ts. 69 (1951). Hij vergeleek {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} de sprookjesbestanddelen in ons epos en in een achttiental, in hoofdzaak Oosteuropese, volksvertellingen. Zijn conclusie is, dat een sprookje in de riddertijd tot een Karelsage omgewerkt en met andere sprookjesmotieven uitgebreid werd, terwijl in latere tijd hoofdtrekken van het epos weer in de sprookjesschat van verschillende landen zijn opgenomen, nadat een deel der motieven aan de sprookjesstijl waren aangepast. Naar aanleiding hiervan wierp Marie Ramondt zich in dezelfde jaargang van hetzelfde tijdschrift weer eens op als de verdedigster van De oorspronkelijkheid van de Karel ende Elegast: al zou de auteur de Franse roman van Basin hebben gekend, dan nog heeft hij het kernthema van de meesterdief op eigen wijze verwerkt. Aan De formulering der gebeden in Karel ende Elegast wijdde W.J.M.A. Asselbergs een referaat op het XXIIe Nederlands Filologencongres (Handelingen, 1952); op treffende parallellismen in literaire en esthetische motieven tussen K.e.E. en de oudijslandse saga's wees M.C. van den Toorn in Germaanse elementen in ‘Karel ende Elegast’, TLT. 1957. Tenslotte deden P. Gorissen en A.E. Meeussen mededeling van een nieuwgevonden fragment van ons epos, VMKVA 1956. Eindelijk weze nog vermeld dat de editie van R. Roemans (Klass. Galerij 9, Antwerpen 19533) een volledige bibliografie bevat. De Limburgse Aiolfragmenten werden door J. Deschamps aan een aandachtig onderzoek onderworpen in Sp.d.L. 1 (1956-57). Hij komt tot het besluit, dat de Limburgse Aiol opklimt tot het einde van de 12e eeuw en omstreeks dezelfde tijd als Veldekes Eneïde en de Trierse Floyrisfragmenten moet zijn ontstaan; daar 21 of 22 van de 24 fragmenten in het archief van de Kommanderij der Duitse Orde te Bernissem werden ontdekt, acht hij het niet onwaarschijnlijk dat het kostbare manuscript misschien nog uit Alde Biezen zou afkomstig zijn. Het verhaal Van den Borchgrave van Couchi behoort, om de historische herinneringen die er de achtergrond van zijn, nog tot de vóórhoofse epiek; het is slechts fragmentarisch overgeleverd en werd naar het fragment uit Atrecht opnieuw uitgegeven door A. Goslinga, Leiden 1949 (Textus Minores, vol. 8). Dat er ook een mnl. roman van Morant ende Galie heeft bestaan, meent J. van Mierlo te mogen opmaken uit een studie van de woordenschat, meer bepaald van de Franse leenwoorden in Morant und Galie, ons in zijn geheel bewaard als tweede deel van het in de eerste helft der 14e eeuw aangelegde Middelnederfrankisch compilatiewerk Karlmeinet, maar dat reeds veel vroeger (ca. 1200) zelfstandig moet hebben bestaan; zie Vooys voor De Vooys, Groningen 1953, blz. 73 e.v. Van Mierlo kruist hier de degens met prof. Th. Frings, die in samenwerking met Elisabeth Linke in het Katala-feestnummer der Neuphilologische Mitteilungen 52 (1952) een bijdrage had geplaatst over Das Lehnwort in Morant und Galie en daarbij een poging had gewaagd om dit werk tot een oorspr. uit het Frans vertaalde epos te maken. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Omstreeks het midden van de 12e eeuw moest, het eerst in Frankrijk, de kunst der chansons de geste gaan wijken voor een meer hoofse epiek. Toevallig is het oudste met zekerheid gedateerde en bewaarde episch gedicht in het Diets een klassieke roman, de Eneïde van Henric van Veldeke. Maar hierover later. In VMKVA 1946 publiceerde A. van Elslander twee onuitgegeven fragmenten van de Istory van Troyen van Jacob van Maerlant (ontbreekt in de bibliografie GLN I, 156); in GP 25 (1947) bestudeerde hij al de bekende fragmenten van dit werk. Eveneens aan A. van Elslander danken wij de editie van een onuitgegeven fragment van Alexanders Geesten naar een geschonden hs. in de nalatenschap van Leonard Willems, VMKVA 1953. De z.g. Arthurroman heeft zich gedurende het voorbije decennium in een bijzondere belangstelling mogen verheugen. Misschien is de inrichting van het derde Internationaal Arthuriaans Congres te Winchester in 1951 daar niet helemaal vreemd aan. Mededelingen hierover zijn verstrekt door Maartje Draak in Neophilologus 36 (1952) en door P. Lambrechts in De Vlaamse Gids 36 (1952). Een overzicht van de verschillende aspecten der Arthurliteratuur en de daarmee samenhangende problemen vindt men bij H. Sparnaay, De Arthurroman, Utrecht 1955 (Voordrachten en Redevoeringen Centrale Opleidingscursussen te Utrecht, nr. 2). De tekst van deze voordracht is de verkorte weergave van het artikel Artusroman door dezelfde schrijver, dat opgenomen werd in de tweede druk van Merker-Stammlers Reallexikon. Meer dan een eeuw na Jonckbloet kregen we de door prof. G.S. Overdiep sedert lang aangekondigde volledige editie van De Jeeste van Walewein en het Schaakbord van Penninc en Pieter Vostaert, uitgegeven, ingeleid en verklaard door G.A. van Es, 2 dln., Zwolle 1957 (Zwolse Drukken en Herdrukken 26). In de inleiding moeten wij de behandeling van de bronnen en van de thematologische kwesties missen, die aan M. Draak voor een ander werk worden overgelaten; zij blijft beperkt tot een vergelijking van de stilistische eigenaardigheden van beide auteurs, de datering van het epos en de beschrijving van het handschrift U.B. Leiden Lett. 195 en van het fragment U.B. Gent MS 1619, dat hier voor het eerst, te gelegener plaats, onderaan de bladzijde wordt afgedrukt. Dat Penninc nog dichtte vóór 1200, zoals Van Mierlo had betoogd in een uitvoerig opstel Ter datering van den roman van Walewein, VMKVA 1953, wordt schoorvoetend aanvaard, zij het gewijzigd tot: kort na 1200. Bezwaren tegen de uitgeverstechniek van Van Es ontwikkelde de Vlaamse geleerde in een reeks Aantekeningen bij een nieuwe uitgave van de Jeeste van Walewein, VMKVA 1958. Hier ontmoeten we de bekende opvattingen van Van Mierlo betreffende de oorspronkelijkheid van het verhaal, de navolging van episoden eruit door Gerbert de Montreuil, de vroege datering. Een boeiende hypothese omtrent De compositie van de Walewein {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} bracht P. Minderaa in Vriendenbundel-Kossman, 's-Gravenhage 1958. Een nieuwgevonden Moriaen-fragment, door M. Steel gepubliceerd in het vrijwel onbekende tijdschrift Appeltjes uit het Meetjesland 4 (1952), waar het voorgoed aan de aandacht van de literairhistorici dreigde te ontsnappen, ontrukte Van Mierlo aan de vergetelheid in VMKVA 1955. Hij ziet er het overblijfsel in van een afzonderlijk Moriaen-handschrift, met antieker versvormen dan in het overeenkomstige stuk van de Lancelotcompilatie, en plaatst op grond daarvan de Moriaen in de eerste decennia van de 13e eeuw. Nu we toch aan de Lancelotcompilatie toe zijn, is het de geschikte plaats om te wijzen op de uitgave van een korte episode daaruit, bezorgd door Maartje Draak als nr. 6 in de reeks Zwolse Drukken en Herdrukken: Lanceloet en het Hert met de Witte Voet, Zwolle 1953. Naar aanleiding hiervan poogde Van Mierlo in een merkwaardige bijdrage over Oorspronkelijke Dietse Arthurliteratuur in de twaalfde eeuw ook voorbeeld van Franse, VMKVA 1956, het ‘vooroordeel’ te doorbreken waaraan z.i. ook M. Draak nog lijdt, dat mnl. Arthurromans niet oorspronkelijk zouden kunnen zijn. Hij acht de Walewein zonder enige twijfel oorspronkelijk Diets, evenzo de Moriaen die een episode aan de Walewein heeft ontleend, en meent verder dat Gerbert de Montreuil, die in zijn voortzetting van de Parceval dezelfde episode verwerkt, eveneens aan de mnl. Walewein schatplichtig is. Hoewel zij enigszins valt buiten het bestek van onze kroniek, dient hier ook de bijdrage vermeld die G.I. Lieftinck wijdde aan enkele ‘Methodologische’ en paleographische opmerkingen naar aanleiding van een Hert met een wit voetje, Ts. 72 (1954). De reeds genoemde bekende keltologe Maartje Draak gaf een overzicht van De Middelnederlandse vertalingen van de Proza-Lancelot in MKNAWL 17, nr. 7 (1954); zie ook P.J.H. Vermeeren, Scriptorium 12 (1958). In dit verband dient het werk genoemd van de Fin Pentti Tilvis, Prosa-Lancelot-Studien I-II, Helsinki 1957, waarin het onomstootbaar bewijs wordt geleverd dat de enorme Duitse Proza-Lancelot niet rechtstreeks en bijna gelijktijdig (ca. 1225) uit het Frans is overgezet, zoals sommige Duitse geleerden hadden beweerd, maar wel uit het Middelnederlands, waar er zelfs meer dan één vertaling van zou hebben bestaan. Reeds voordien had Pentti Tilvis trouwens in Neuphilologische Mitteilungen 52 (1951) de aandacht gevestigd op Mittelniederländisches im Prosa-Lancelot, wat Van Mierlo ertoe had gebracht in VMKVA 1952 te schrijven over Een verloren mnl. prozaroman uit de eerste helft van de dertiende eeuw. Dat er een mnl. Lancelot-Graelroman in proza bestaan heeft, blijkt uit de Duitse roman die op een verloren Dietse tekst moet berusten. Van Mierlo knoopt daaraan beschouwingen vast over vroege invloed van de mnl. letterkunde op de Duitse en een mogelijk vroege bloei van het romantisch proza te onzent. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog in de Keltische sfeer wortelt De Reis van Sinte Brandaen. Het fantastische verhaal werd, vergezeld van een moderne herdichting door Bertus Aafjes, opnieuw uitgegeven door M. Draak, Amsterdam z.j. [1950]. Deze editie, gestoken ‘in het visite-toilet van een gemoderniseerde spelling’, is over het algemeen niet gunstig door de kritiek onthaald; inderdaad, mej. Draak is op nogal subjectieve, a-historische wijze te werk gegaan bij de reconstructie van de onbekende 13e-eeuwse oertekst, waarop zowel de tekst van het Comburgse als die van het Hultemse hs. teruggaan. Haar gepostuleerde ‘oorspronkelijke’ versie van het gedicht is ontstaan door samenvoeging van enkele of een serie van opeenvolgende regels van nu eens het ene dan weer het andere handschrift. Aangezien beide teksten in hun taalvormen vrij sterk uiteenlopen, is daardoor een mengelmoes ontstaan van syntactische eigenaardigheden, flexievormen en klanken, waartegen de filoloog noodzakelijk een enigszins gereserveerde houding moest in acht nemen. Hetzelfde kan niet gezegd worden van de inleiding en de kritische aantekeningen die zonder twijfel knap werk zijn. Zij werden nog aangevuld met gegevens nopens Brandaan en Virgilius, Amsterdam 1957, de oratio inauguralis waarmede schrijfster het ambt van buitengewoon hoogleraar in de Keltische taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht aanvaardde. Hierin wordt het verband onderzocht dat bestaat tussen Brandaen vss. 38-41 en de antipoden-voorstelling van de Ierse monnik Virgilius van Salzburg (8e eeuw). Nog steeds worden brokstukken van versneden middeleeuwse handschriften in boekbanden ontdekt. Op die wijze werd de inventaris van de ons bekende mnl. ridderromans met een tweetal exemplaren verrijkt. In Ts. 70 (1952) publiceerde J.J. Mak teruggevonden fragmenten van een Roman van ‘Iechemas’ (?); in Sp.d.L. 2 (1957-58) was het de beurt aan R. Lievens om een fragment van de Roman van Florimont bekend te maken. De geheimzinnige Madoc schijnt zich evenwel hardnekkig aan het oog der vorsers te willen onttrekken; nochtans wees L.C. Michels in NTg. 45 (1952) op Nog een getuigenis van Madocs droom, t.w. in een Esbatement van den Appelboom, destijds uitgegeven door P.J. Meertens (Ts. 42). Over het voortleven van ridderepiek in de z.g. prozaromans (volksboeken) schreef L. Debaene in NTg. 43 (1950). Overigens verwijzen we naar zijn lijvig boek De Nederlandse Volksboeken, Antwerpen 1951, een beschrijving van alle prozaromans in de Nederlanden gedrukt tussen 1475 en 1540, en naar de literatuur hierover in J.J. Maks Kroniek, Sp.d.L. (1956/7). Meer dan ooit blijft Henric van Veldeke een omstreden figuur. Een volledig overzicht van de Veldeke-studie gedurende de jongste vijfentwintig jaar moge eens in een aparte kroniek worden behandeld; we verwijzen de belangstellende vakgenoot alvast naar de oriënterende bijdragen van C.G.N. de Vooys in NTg. 42 (1949), van C. Minis in Handel. v.h. XIXe {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaams Filologencongres (Brussel 1951), van Gabriele Schieb in GRM 33 (1952) en van J. Notermans in LT 1953 en 1954 (Veldeke-Tournooien I-II, Een kwart eeuw Veldeke-studiën). In een dertiental min of meer uitvoerige geschriften, meest alle van taalkundige aard, verschenen in de Oostduitse PBB en voor een gedeelte ook in boekvorm verspreid, hebben prof. Th. Frings uit Leipzig en zijn assistente Gabriele Schieb een poging gewaagd om Veldeke voor de Duitse literatuur te behouden. Ze hebben de resultaten van hun onderzoek nog eens samengevat in Heinrich von Veldeke zwischen Schelde und Rhein, PBB 71 (1949), als boek Leipzig 1949. Daarbij zijn ze geenszins zover gegaan als C. von Kraus, Heinrich von Veldeke und die mittelhochdeutsche Dichtersprache, Halle 1899, die een op het Hoogduits afgestemde soort van kultuurtaal had verdedigd, maar hebben Veldeke in zijn eigen Oudlimburgs laten schrijven; zie ook Th. Frings & Gabriele Schieb, Das Veldeke-problem, Abh. d. deutschen Akad. d. Wiss. zu Berlin, Phil.-Hist. Klasse, Jrg. 1947, Nr. 6 (Berlin 1949). Als antwoord daarop heeft Van Mierlo in VMKVA 1952 een studie laten verschijnen, gewijd aan De oplossing van het Veldeke-probleem: met de conclusie dat Veldekes taal Limburgs-Nederrijns is geweest, en dus niet mnl., kan hij zich niet verenigen. Prompt is daar het verweer op gevolgd van Th. Frings in PBB 78 (1956): Über eine Veldekeabhandlung der K.V.A.T.L. Frings laakt de splitsing van oude cultuurgebieden naar tegenwoordige staatsgrenzen en herleidt de over Veldeke gevoerde strijd ‘Nederlands’ of ‘Duits’ tot andere proporties, zulks met volle erkenning van Westmiddelnederlandse inwerking op het middeleeuwse Limburgs-Rijnlandse gebied. In een van de laatste opstellen van zijn hand, De taal van Veldeke, VMKVA 1958, wil Van Mierlo Frings tenslotte tegemoetkomen door alle Limburgs bij Veldeke te aanvaarden, als het maar Limburgs is uit het bisdom Luik; hij blijft zich echter afvragen of Frings er niet een te oostelijke kleur aan geeft. Er valt aan het slot van deze bijdrage een zinsnede te onderstrepen, die wellicht van belang zal blijken te zijn voor de geleerde die zich te eniger tijd geroepen mocht gevoelen om Van Mierlo's levenswerk als historiograaf van de mnl. letterkunde voort te zetten: ‘Ik heb vertrouwen - zo schrijft de grote dode - in de toekomst die eenmaal in Neder-Lotharingen en in Vlaanderen de bakermat zal zien van de Franse en Duitse dichtkunst, die elkander hier hebben ontmoet om langs eigen wegen uiteen te gaan.’ O.i. zal met deze opvatting rekening moeten worden gehouden bij het voortgezet onderzoek naar de oorsprong van onze Dietse literatuur. Van Mierlo's Oude en nieuwe bijdragen tot het Veldeke-probleem zijn, nog vóór zijn overlijden, gebundeld uitgegeven door de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, Reeks III, Nr. 35 (Gent 1957). Behalve bovengenoemde, zijn er twee nieuwe bijdragen aan toegevoegd: ten 1e een stuk, getiteld Zur Lösung des Veldeke-Problems, oorspronkelijk {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} bestemd voor een Duitse periodiek, en ten 2e Het bisdom Luik als kultuur-eenheid in de 13de eeuw. Uit deze beide opstellen blijkt nog eens hoezeer Van Mierlo overtuigd was van 's dichters verbondenheid met de Nederlands-Limburgse overlevering en via deze met de Romania, eer en meer dan van diens oriëntatie op de Germania. Er is derhalve geen wijziging gekomen in de posities welke Frings en Van Mierlo in de Veldeke-controverse hebben ingenomen. Een definitieve oplossing van het vraagstuk lijkt voorlopig weinig waarschijnlijk, omdat de voorhanden feitelijke gegevens voor velerlei interpretatie vatbaar zijn 4. De oude strijdvraag over de verhouding van Veldekes Eneïde tot Eilhart von Oberg en de z.g. Straatburgse Alexander, ontketend door prof. Van Dams werk Zur Vorgeschichte des höfischen Epos (1923), werd opnieuw behandeld door D. Teusink, Der Verhältnis zwischen Veldekes Eneide und dem Alexanderlied, Amsterdam 1945. Dit boek, dat Veldekes afhankelijkheid van de Straatsburgse Alexander wil bewijzen, deed Van Mierlo, die aanvankelijk iedere afhankelijkheid van Veldeke meende te kunnen afwijzen, weer sterk twijfelen. Toch oppert hij vragenderwijs de veronderstelling dat zowel Veldeke als de bewerker van de Alexander zouden kunnen hebben geput uit een soort formulen- en clichétaal, die in de rijke literatuur van epische liederen in het oude Lotharingen, met inbegrip van de Rijnlanden en het Luikse, moet hebben gebloeid (DWar. 1949, blz. 368 e.v.). Dat onze dichter evenwel verplichtingen zou hebben ten opzichte van Eilhart von Oberg acht hij vooralsnog onbewezen; zie VMKVA 1952. J. Notermans was het in zoverre niet met hem eens, dat hij in LT 1953 de prioriteit van Veldeke niet enkel bepleitte tegenover Eilhart von Oberg, maar ook tegenover de omwerking van Pfaffe Lamprechts Alexanderlied. Laatstgenoemde bijdrage gaf H.W.J. Kroes een kort artikel in de pen over Henric van Veldeke en Eilhart von Oberg, LT 1953; hierin verdedigt hij de stelling dat Veldeke géén plagiator was, wel dat hij de invloed van het werk van zijn voorganger heeft ondergaan. Th. Frings en Gabriele Schieb hebben gemeend, op grond van hun opvattingen over Veldekes idioom, belangrijke interpolaties in de Eneïde te kunnen aanwijzen, te weten een groot gedeelte van de epiloog en de beide z.g. Stauferpartien, Abh. d. deutschen Akad. d. Wiss. zu Berlin, Phil.-Hist. Klasse 1947, Nr. 6 (Berlin 1949). In dezelfde geest schreef F. Tschirch over de Stauferpartien in PBB 71 (1949), en weer Gabriele Schieb over Eneïde 5001-5136 in PBB 72 (1950) en over Eneïde 354ff. in PBB 74 (1952). Reactie daarop kwam vanwege C. Minis in LBijdr. 42 (1952). Minis heeft overigens enkele artikels gewijd aan de verhouding van Veldeke tot zijn {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbeeld, de Franse Roman d'Enéas, waarbij hij hem alle recht als vertaler heeft laten wedervaren: zie LBijdr. 38 (1948), Album-Baur (Gent 1948) en Neophililogus 33 (1949). Veldekes hagiografisch geschrift, de Sint-Servaeslegende, werd naar het Leidse handschrift B.P.L. 1215 opnieuw uitgegeven door G.A. van Es, Antwerpen 1950. Deze diplomatische uitgave, waaraan J. Notermans in NTg. 43 (1950) een uitvoerige bespreking wijdde, werd gevolgd door een editie waarin aan wat men noemt ‘hogere kritiek’ werd gedaan: Sente Servas, kritisch herausgegeben von Theodor Frings und Gabriele Schieb, Halle/Saale 1956 (Die epischen Werke des Henric van Veldeken, 1). Met een paar fragmenten van een handschrift in de hand, dat misschien nog uit de 12e eeuw dagtekent, hebben zij gepoogd een reconstructie te geven van de legende zoals Veldeke die zou kunnen geschreven hebben, in een vrij sterk oostelijk-gekleurd Limburgs dat hem met de Keulse taalkring verbond; daarbij hebben zij, in hun bekommernis om Veldeke van uit het oosten te verklaren en uitgaande van hun inzicht in zijn persoonlijkheid, vele plaatsen als Einschübe verworpen en ganse reeksen van verzen omgesteld en gewijzigd. Wij hebben de indruk dat Frings en zijn medewerkster hier hun doel zijn voorbijgeschoten, doordat zij bij hun reconstructie de handschriftelijke overlevering zo goed als verwaarloosd hebben, tekstreconstructie krijgt toch eerst positieve waarde, wanneer zij wordt gesteund door de documenten. Dit was mutatis mutandis ook het oordeel van J. Notermans in LT 1957, van J. van Mierlo in OGE 31 (1957) en van C.C. de Bruin in NTg. 51 (1958), die deze publicatie als prematuur hebben veroordeeld. Reeds voordien hadden Frings en Schieb de proloog en de beide epilogen van het gedicht aan een tekstkritisch onderzoek onderworpen in PBB 70 (1948), als boek Der Prolog und die Epiloge des Servatius (Halle/Saale 1948); de resultaten van dit onderzoek zijn besproken door C. Minis in Ts. 72 (1954) en door J. van Mierlo in VMKVA 1955. De ‘Oudlimburgse’ fragmenten van de Servaeslegende zijn na L. Scharpé, LBijdr. 3 (1889), nog uitgegeven door H. Thoma in ZfdA 72 (1935) en door P. Lehmann en O. Glauning in ZfB, Beiheft 72 (1940); opnieuw door Th. Frings en Gabriele Schieb in PBB 68 (1945/6) en 74 (1952), als boek Die Servatiusbruchstücke und die Lieder (Leipzig 1947), Die neuen Münchener Servatiusbruchstücke (Halle/Saale 1952). De kwestie van de verhouding van Veldeke tot zijn bronnen (Vita Sancti Servatii, Gesta Sancti Servatii) en tot het Nibelungenlied behandelt P.C. Boeren in Vragen rondom Hendrik van Veldeke, Ts. 73, 74 (1955 en 1956); afwijzend hiertegenover J. van Mierlo, Om Hendrik van Veldeke, VMKVA 1956. Boeren houdt Veldeke voor een scholaster van Sint-Servaas en plaatst de Servaeslegende later dan de Eneïde; op de vraag of de legende wel is te dateren, was vroeger reeds bevestigend geantwoord door J. Notermans in LT 1954. Van de hand van dezelfde auteur is een bijdrage over de Eschatologische ele- {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} menten in Veldekes Servaeslegende, Handel. v.d. Zuidnederl. Maatsch. v. Taal- en Letterk. en Gesch. 7 (1953). Een opstel van J.J. Mak over Veldekes Servaes in DWar. 1952, blz. 475 e.v., is bedoeld als ‘Proeve van existentialistische literatuurbeschouwing’: hij ontdekt in de legende drie cultuurlagen, de Merowingische, de Karolingische en de Post-Karolingische, die alle drie de sporen van hun heiligheidsopvatting nagelaten hebben. Naar aanleiding van het eeuwfeest der ontdekking van het Leidse handschrift herdacht J. Notermans dit voor onze literatuurgeschiedenis heuglijk feit in LT 1957; enkele jaren daarvoor had J. Deschamps in zijn Calalogus [van de] Tentoonstelling van Middelnederlandse handschriften uit beide Limburgen, z.p. 1954, de herkomst van het hs. uit het Begardenklooster te Maastricht aangewezen. Met de Sint-Servaeslegende hebben wij het gebied van de heiligenlevens betreden. Nieuwe uitgaven vallen hier, voor zover wij hebben kunnen nagaan, niet aan te stippen. Prolegomena tot de studie van onze middeleeuwse heiligenlevens heette een merkwaardig referaat van J.J. Mak op het XIXe Vlaams Filologencongres te Brussel (Handelingen, 1951). In VMKVA 1947 deed L. Ceyssens een poging om het Leven van Sinte Kerstine chronologisch te situeren; in verband met de opdracht aan zuster Maria van Hoye van de priorij Nonne-Mielen neemt hij aan dat het gedicht rond 1364 moet zijn geschreven (tegen zijn identificatie van Van Hoye ionfrou Femine = Maria van Hoye tekende P. Gorissen evenwel verzet aan in Handel. v.d. Zuidnederl. Maatsch. v. Taal- en Letterk. en Gesch. 4, 1950). Een uitvoerige studie van J.L.J. Huijdts in Huldeboek-Michels, Nijmegen 1958, over de taal van het handschrift, leidde tot de bevestiging van Bormans' conclusie dat het ‘in de grond Limburgs’ is. Naar aanleiding van de Hasseltse tentoonstelling van mnl. handschriften uit beide Limburgen werd G.I. Lieftincks aandacht getrokken door het Kopenhaagse hs. van het Leven van Lutgart: in Ts. 72 (1954) kwam hij tot de slotsom dat het handschrift eertijds drie boeken heeft gehad, dit in tegenspraak met de bevindingen waartoe W.H. Beuken (Ts. 66, 1948) en J. van Mierlo (VMKVA 1950) waren gekomen, die het bestaan van het eerste boek hadden menen te moeten ontkennen. Lieftinck acht het vrij waarschijnlijk dat het handschrift in de abdij van Sint-Truiden werd vervaardigd, kort na de dood van Willem van Afflighem (1297). Van W.H. Beukens bloemlezing uit Vanden Levene ons Heren verscheen een tweede druk, Zutphen 1955 (KLP 169); over de herkomst van het enige complete handschrift, Utrecht U.B. 1329 (Eccl. 507), schreef R. Lievens in NTg. 51 (1958). Er verscheen insgelijks een tweede druk van de eerste integrale fotografische reproductie van de Beatrijs, Antwerpen 1949, met bijgewerkte bibliografie door R. Roemans. In deze uitgave vindt men tevens een bijdrage van J. van Mierlo om de oorspronkelijkheid van het slot van het {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} gedicht te betogen tegen D.C. Tinbergen die vss. 865-1038 voor een later toevoegsel wilde houden. Dit betoog heeft G. Kazemier gelegenheid gegeven in NTg. 42 (1949) een andere oplossing voor te stellen en een scheiding door te voeren na vs. 911; bezwaren daartegen zijn door Van Mierlo geopperd in Sprokkelingen op het gebied der mnl. Poëzie, Gent 1950 (Kon. Vlaamse Acad. v. Taal- en Letterk., Reeks III). Ook W. Gs. Hellinga heeft in Huldeboek-Kruitwagen, 's-Gravenhage 1949, getwist met Van Mierlo over Zes verdwaalde verzen in de Beatrijs; het antwoord van Van Mierlo kan men lezen in dezelfde Sprokkelingen, Gent 1950. In LBijdr. 40 (1950) brachten A.L. en Fern. Corin Considérations sur deux thèmes du con te de Soeur Béatrix, waarin ze oudere verwante motieven nasporen, waarbij de Mariaverering nog geen rol speelt: het verhaal van de kluizenaar Abraham en het uit de beeldende kunsten bekende thema van l'Ange à la Pomme. A. Stracke s.j. handelde in LBijdr. 41 (1951) over de omwerking van de Beatrijslegende in een Katharinalegende, tot dan toe alleen in het mhd. overgeleverd. Hij ontdekte het voorbeeld daarvan in een Latijns handschrift en vergeleek de Latijnse tekst met de Duitse navolging en met de mnl. Beatrijs; zie nog Tue Gad, Die Marienlegende von Beatrix als Katharinenlegende, Classica et Mediaevalia 14. Pro memorie wezen tenslotte de herdrukken vermeld van de Beatrijs-edities van Tinbergen-Van Dis, Groningen 195516 (Van Alle Tijden) en van R. Roemans, Antwerpen 19573 (Klass. Galerij 21). De Reinaert was en is nog steeds zeer gegeerd wild. Herdrukken werden bezorgd van de uitgaven van P. de Keyser, Antwerpen 19553 (Klass. Galerij 8) en van Tinbergen-Van Dis, Groningen 195614 (Van Alle Tijden). Voor de studie van dit middeleeuwse dierenepos is het echter van belang dat men naast de voortreffelijke kritische editie van J.W. Muller de beschikking heeft over de authentieke handschriftelijke overlevering. In die behoefte is voorzien door W. Gs Hellinga, Van den Vos Reynaerde... Diplomatisch uitgegeven naar de bronnen vóór het jaar 1500, Zwolle 1952. Hier vindt men, parallel naast elkaar afgedrukt, alle handschriften en fragmenten, de Reynardus Vulpes en het volksboek Die hystorie van reynaert die vos (Gouda 1479). Een bijdrage tot de voorgeschiedenis van ons epos leverde W. Ross met Die ‘Ecbasis Captivi’ und die Anfänge der mittelalterlichen Tierdichtung in GRM 35 (1954); naar aanleiding van Van Mierlo's vertaling van de mlat. Isengrimus in rijmende hexameters (Antwerpen 1946) gaf E. Rombauts een karakteristiek Van Isengrim en Reinaert in DWar. 1948, blz. 29 e.v. Naast Van Mierlo's ‘poëtische’ bewerking beschikken we nu ook over een getrouwe Duitse vertaling in proza van de hand van A. Schönfelder, Isengrimus: das flämische Tierepos aus dem Lateinischen verdeutscht, Köln 1955 (Niederd. Studien 3). Het heeft er alle schijn van, dat de beroering om de proloog van de {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Reinaert nog niet helemaal is geluwd 5. W.A.F. Janssen bracht hem opnieuw ter sprake in LBijdr. 42 (1952), om de opvatting te verdedigen dat Willem, in navolging van Perrout, een andere redactie van het eerste gedeelte zou hebben vervaardigd, waarna een onbekende dichter er het tweede gedeelte aan toevoegde en het eerste omwerkte. Deze opvatting werd bestreden door J. van Mierlo in VMKVA 1953, waarna beiden nog eens de degens kruisten in LBijdr. 44 (1954). Op zijn beurt meende W. Gs Hellinga aan de vele conjecturen die voor de proloog gemaakt zijn, er nog één te mogen toevoegen; hij wil namelijk in vs. 6 lezen ‘die niuart niet en heuet vulscreuen’, waarmee wordt bedoeld dat Willem de stof voor zijn verhaal aanvankelijk zou zijn gaan zoeken in Nivardus' Isengrimus, maar om de onvolledigheid derzelve verplicht is geweest op de ‘walsche boucke’ beroep te doen (Naamgevingsproblemen in de Reynaert, Amsterdam 1952, Bijlage I). Na een vergelijkende studie van het Comburgse en het Dyckse handschrift van de Reinaert, LBijdr. 45 (1955), die steeds ten gunste van het laatste uitviel, slaat D.A. Stracke in een opstel Over de Reinaertproloog van hss. A en F, LBijdr. 46 (1956), de overlevering van het Dyckse hs., ook wat de proloog betreft, heel wat hoger aan dan die van 't Comburgse; verder oppert hij de veronderstelling dat vss. 7-8 over het ‘zoeken in walsche boeken’ zijn geïnterpoleerd. Hij acht de proloog van F (= Dyckse hs.) de authentieke. Nog in dezelfde jaargang van LBijdr. constateert J. van Mierlo tot zijn voldoening, dat Stracke in zijn hoge waardering voor hs. F tenslotte toch Arnout niet heeft kunnen rehabiliteren als auteur. Over Onze Reinaert als literair meesterwerk schreef A. van Wilderode in Jaarboek 1955/1956 van de Oudheidk. Kring ‘De Vier Ambachten’ te Hulst. In hetzelfde Jaarboek, dat grotendeels aan ons nationale dierenepos was gewijd, nam P. de Keyser Reynaert onder de loupe en maakte D.A. Stracke een inventaris op van hetgeen inzake Reinaert-studie als verworven mag worden beschouwd en van de vele problemen die op een oplossing wachten. In jaarboek 1957 stelt W. Gs Hellinga de vraag: Wie was Willem die de Reynaert schreef? en tracht het antwoord daarop te vinden door een interpretatie van de proloog ‘van binnen uit’; hij ziet in Willem een beroepsdichter, een joculator; in tegenstelling tot zijn belangrijkste Franse bron ligt de eenheid van zijn verhaal niet in ‘li plaid’, maar in het thema van de hoorndrager Ysengrijn die zich dacht te wreken, maar uiteindelijk toch weer het slachtoffer wordt van de vos. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} De dorpernamen in de Reinaert zijn behandeld door K. Heeroma in NTg. 44 (1951). Voor de Naamkunde-commissie van de Koninklijke Nederlandse Akademie hield W. Gs Hellinga een lezing over Naamgevingsproblemen in de Reynaert, die in de Bijdr. en Meded. (Amsterdam 1952) werd opgenomen, en waarin hij op scherpzinnige, maar niet altijd overtuigende wijze allerlei namen als taboe-namen of als spotnamen meent te kunnen verklaren. Volledigheidshalve vermelden wij nog de notities van D.Th. Enklaar, Reinardiana, die niet en waren vulscreven in NTg. 43 (1950) en Historische prototypen van Reinaert en Nyeuwervaart in NTg. 47 (1954). Tenslotte wijzen wij op het merkwaardige opstel in W. Gs Hellinga in Maatstaf 6 (1958), getiteld Het laatste woord is aan Firapeel, waarin een nieuwe interpretatie wordt gegeven van sommige Reinaert-passages, en op een paar korte tekstkritische aantekeningen van L.C. Michels in Ts. 68 (1950) en van W.A.F. Janssen in NTg. 45 (1952). De toponymie van de Reinaert was het onderwerp van een bijdrage van Br. Aloïs in De Toerist 34 (1955); algemeen oriënterend schreef J. de Wilde erover in Meded. v.d. Veren. v. Naamk. te Leuven 30 (1955). Over Reinaert als pleiter in eigen zaak leest men bij B.H.D. Hermesdorf, Rechtskundig Weekblad 20 (1956); over Het proces van den vos Reynaerde of een Vlaams strafgeding uit de 13de eeuw bij G. van Dievoet, Handel. v.h. XXXVe Congres v.h. Verbond d. geschiedk. en oudheidk. kringen van België (1956). Naast ons grote dierenepos hebben de kleinere dierenfabels niet de belangstelling gekend, waarop zij aanspraak mogen maken. De mnl. fabelbundel Esopet is, na een halve eeuw, opnieuw voor de druk bezorgd door W.E. Hegman als nr. 104 van de reeks Klassieke Galerij, Antwerpen 1955. Verder is óf niets verschenen, óf het is aan onze aandacht ontsnapt. De lyrische poëzie, die ons uit de eerste periode onzer mnl. letteren is bewaard, behoort bijna geheel tot de hoofse minnelyriek. Wie zal er ooit eens de studie aan wijden, die zij ten volle verdient? Een goede aanloop leverde alvast P.B. Wessels in een belangrijke bijdrage Zur Sonderstellung des niederländischen Minnesangs im Germanisch-Romanischen Raum, Neophilologus 37 (1953). Achtereenvolgens behandelt hij de lyriek van Veldeke, de liederen van hertog Jan van Brabant, de anonieme Limburgse minnedichter en de drie omstreeks 1400 geschreven liederenhandschriften. De lyriek van Veldeke is sedert lang toegankelijk in C. von Kraus' editie van Des Minnesangs Frühling, nu 30e druk, Leipzig 1950; ze is, in het z.g. ‘Oudlimburgs’ omgeschreven, eveneens uitgegeven door Th. Frings en Gabriele Schieb in PBB 69 (1947), als boek Heinrich von Veldeke, Die Servatiusbruchstücke und die Lieder (Leipzig 1947). In laatstgenoemde kritische uitgave werd de volgorde der liederen in overeenstemming gebracht met de veronderstelde ontwikkelingsgang van de dichter; zie Frings & Schieb, Heinrich von Veldeke, Die Entwicklung eines Lyrikers, {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Festschrift P. Kluckhohn u.H. Schneider, 1948. Belang is daarbij vooral gehecht aan een rangschikking van de liederen, die van ‘volkstumliche Kleinformen’ naar ‘anspruchvollen Gebilden vollendeter Kunsttechnik’ voert 6. Over de melodieën van Veldekes liederen handelde de inaugurale rede van J.M.A.F. Smits van Waesberghe, Amsterdam 1957 (Musicologica Medii Aevi 2); over het begrip ‘rechte minne’ F. Maurer, Archiv f.d. Stud. d. neueren Spr. 102 (1950). C. Minis onderzocht De lyriek van Henric van Veldeke binnen het kader van de Duitse Minnesang, Sp. d. L. 2 (1957/8) en kwam tot de conclusie dat deze wortelt in een autochtoon Limburgs-Brabantse traditie, eigen kunst in de volkstaal, waardoor zij gedragen werd en waardoor zij zich sterk voelde. Reeds voordien waren Frings en Schieb (Veldeke und Hadewijch, PBB 69, 1947) en J. van Mierlo (De wording van Hadewijch's kunst, VMKVA 1937) langs andere en bredere wegen tot hetzelfde besluit gekomen. Publicaties over de lyriek van hertog Jan en over de minneliederen van Lund hebben wij uit het decennium 1949-1958 niet opgetekend. Wel deed G.I. Lieftinck een interessante vondst van Twee dertiende-eeuwse minneliederen in een handschrift van Ter Doest. Deze zeldzame proeven van minnepoëzie ten tijde van de jeugd van Jacob van Maerlant heeft hij in Ts. 72 (1954) medegedeeld. Met betrekking tot onze vroegste mystieke en ascetisch-stichtelijke literatuur raadplege men vooral het eerste deel van St. Axters' monumentale werk Geschiedenis van de vroomheid in de Nederlanden, Antwerpen 1950. Dit boek is een uitstekend Nachschlagewerk, dat de vorser steeds een bruikbaar uitgangspunt voor zijn opzoekingen biedt. Hadewijch en Beatrijs van Nazareth zijn de twee grote figuren, die in het eerste deel ervan worden behandeld. Onze kennis van de persoonlijkheid en het werk van Hadewijch zijn wij grotendeels J. van Mierlo verschuldigd. Hij vestigde de grondslagen van de Hadewijch-filologie met zijn kritische en overvloedig geannoteerde uitgaven van de Strofische Gedichten (2 dln., 1942), de Brieven (2 dln., 1947) en de Visioenen (2 dln., 1924-1925). De editie van de opera omnia werd voltooid met de uitgave van Hadewijch: Mengeldichten, Antwerpen z.j. [1952]. Ten behoeve van de belangstellende leek bezorgde Van Mierlo ook een bloemlezing uit haar werken, Amsterdam 1950 (Bibl. d. Ned. Letteren). Vermelden wij verder een belangrijk opstel van M. Brauns s.j. over Hadewijch en haar school in Streven 1952 en de uitgave door R. Lievens in LBijdr. 48 (1958) van Een nieuw Mengeldicht, dat onloochenbaar in de omgeving van onze grootste mystieke dichteres moet zijn ontstaan 7. Over {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Minne en moederschap bij Hadewijch schreef J.H.J. Bohnen in Huldeboek-Michels, Nijmegen 1958. In Nieuws over Beatrijs van Nazareth, OGE 26 (1952), deed L. Reypens tenslotte mededeling van de ontdekking van een handschrift van 1493 met de Latijnse Vita Beatricis, aan wiens bestaan Van Mierlo was gaan twijfelen; tevens verstrekte hij daar enkele nieuwe gegevens voor de biografie van onze eerste Nederlandse prozaschrijfster. Nog in de 13e eeuw treffen wij de oudst bekende prozavertalingen aan van gedeelten van de H. Schrift. Hier dient het Luikse Leven van Jesus genoemd, dat sedert enige jaren vermaardheid heeft gekregen, omdat de tekst teruggaat op een oud-Latijnse vertaling van het Diatessaron welke niet verbeterd was geworden volgens de Vulgaat-vertaling van de H. Hieronymus. G. Quispel is zelfs van mening, dat het Luikse L.v.J. herinneringen aan het jodenchristelijke ‘evangelie der Hebreeën’ heeft bewaard, NTg. 51 (1958). Middelnederlandse letterkunde. De patricisch-burgerlijke periode (14e en 15e eeuw) Wie gemeend heeft, dat met het boek van J. van Mierlo over Jacob van Maerlant. Zijn leven. Zijn werken. Zijn betekenis, Turnhout 1946, uitgeg. door de Kon. Vlaamse Acad. v. Taal- en Letterk., Reeks III, Nr. 25, het laatste woord was gezegd, is bedrogen uitgekomen. Pastoor J. Noterdaeme stak het vuur aan de lont met een bijdrage over Jacob van Maerlant, klerk van de heren van Snellegem, Handel. v.h. Genootsch. ‘Société d'Emulation’ te Brugge 88 (1951). De zwakke hypothese van K. Versnayen, die reeds in 1862 voor een Vlaams Maerlant had gepleit, kreeg hier onverwacht steun en bevestiging: met Maerlant zou niet een plaats bij Den Briel bedoeld zijn, maar Maerlant-Houtave in het Vrije van Brugge, waar Jacob geboren was; ook zou ‘de costere’ geen ambt, maar een eigennaam zijn en zou onze dichter een tijd lang als kapelaan te Snellegem hebben verbleven, waar hij een dienstman was van de heren van Roden. Van Mierlo heeft deze visie van Noterdaeme, resultaat van archiefonderzoek, krachtdadig bestreden in VMKVA 1952; hij blijft geloven aan 's dichters verblijf op Oost-Voorne, want Maerlant heeft te veel voor Hollandse opdrachtgevers gewerkt dan dat zijn betrekkingen met hen door de betrekkingen der heren van Roden kunnen verklaard worden. Noterdaeme heeft daarop zijn standpunt nog eens verduidelijkt in WT 15 (1955). In dezelfde jaargang van hetzelfde tijdschrift is een wederwoord gevolgd van Van Mierlo en de pennetwist is geruime tijd voortgezet, zonder dat een van beide opponenten ook maar een duimbreed is geweken. Noteren we, dat Noterdaeme zich voor een gedeelte kon beroepen op een artikel van P. Maximilianus o.f.m., die in Ts. 66 (1948) langs een andere weg tot eenzelfde besluit was gekomen nopens de geestelijke stand van onze dich- {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} ter: uit Maerlants vertrouwdheid met Bijbel en liturgie zou blijken dat hij theologisch voortreffelijk geschoold was en wellicht tot de lagere geestelijkheid behoorde. De laatste veertien jaren van Maerlants leven en zijn veronderstelde reis naar Rome zijn eveneens een bron van discussie geweest. L. Delfos schreef erover in WT 17 (1957), maar weer is er in VMKVA 1957 prompt reactie gekomen vanwege Van Mierlo, die de ontwikkelingsgang van Maerlant, zoals Delfos die had geschetst, volstrekt onaannemelijk achtte. Op de editie van een onuitgegeven fragment van Alexanders Geesten door A. van Elslander hebben wij boven gewezen. Met betrekking tot deze ridderroman vermelden wij hier dus enkel de bijdrage van L. Delfos in WT 15 (1955), waar de identificatie wordt bepleit van Maerlants ‘scone die mi peisen doet’, 's dichters opdrachtgeefster, met Hildegonde van Brederode, een zuster van Albrecht van Voorne 8. Het Sinte Franciscus Leven van Jacob van Maerlant werd opnieuw uitgegeven door P. Maximilianus, Zwolle 1954, 2 dln. (Zwolse Drukken en Herdrukken 7), zodat we niet langer aangewezen zijn op de meer dan honderd jaar oude editie van Tideman. Met klem van argumenten wordt de attributie van het gedicht aan Maerlant verdedigd tegen diegenen die daaraan hebben getwijfeld. In een reeks voorbereidende studies had Maximilianus voordien enkele problemen in verband met de door hem uitgegeven tekst aan een grondig onderzoek onderworpen: datering en herkomst in LBdr. 41 (1951), interpunctie in LBijdr. 39 (1949), verhouding tot het Latijnse origineel van Bonaventura in Ts. 66 (1948). De uitkomsten van dit onderzoek zijn natuurlijk in de uitgave verwerkt. Een episode uit de Spieghel Historiael bezorgde J.J. Mak in Amijs ende Amelis. Een middeleeuwse vriendschapssage, Zwolle 1954 (Zwolse Drukken en Herdrukken 13). De tekst van Maerlant is parallel afgedrukt met het Latijnse proza van Vincentius' Speculum en de varianten uit de Lekenspiegel van Boendale; dit biedt het voordeel, dat men zich op de hoogte kan stellen op welke manier de middeleeuwse dichter zijn bron heeft berijmd. De doorwrochte inleiding is een oorspronkelijke bijdrage geworden tot onze kennis van een middeleeuwse sage, die o.a. ook in de vroegmlat., de mhd. en de oudfranse literatuur voorkomt. Van zuiver codicologische aard is de mededeling van G.I. Lieftinck in Ts. 75 (1957), dat fragm. G van Maerlants Eerste Partie van de Spieghel Historiael met andere fragmenten deel heeft uitgemaakt van een groot handschrift waarin spreuken en dgl. waren samengebracht. Een kanttekening bij Sp. Hist. I3, 21, vss. 21-56 bracht A. de Man in Handel. v.d. Zuidnederl. Maatsch. v. Taal- en Letterk. en Gesch. 9 (1955). Tenslotte ontdekte P. de Keyser Een {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuw fragment van de Wrake van Jerusalem en deelde de tekst ervan mede in Album-Baur, Gent 1948; terzelfdertijd toonde hij aan, dat het volksboek van de Destructie van Jerusalem, in 1482 bij G. Leeu te Gouda gedrukt, een vrij letterlijke proza-omwerking mag heten van de Wrake. Uit de strophische gedichten van Jacob van Maerlant deed J. van Mierlo een keuze ten behoeve van een ruimer belangstellend publiek, Zwolle 1954 (Klass. uit de Nederl. Letterk. 3); Keurgedichten uit zijn godsdienstige lyriek werden bezorgd door P. de Keyser, Antwerpen 1947 (Klass. Galerij 29). Aan een nieuwe wetenschappelijke editie van de strofische gedichten schijnt voorlopig nog geen behoefte te zijn; inderdaad, de uitgave van J. Verdam en P. Leendertz (Leiden 19183) blijkt het nog altijd goed te doen. Over het woordaccent in de naam van Maerlants vriend Martijn schreef W. van den Ent in NTg. 47 (1954). Een interpretatie van de beginstrofe van Der Kerken Claghe, die afwijkt van die van Verdam, Te Winkel en Michels, bepleitte K. Heeroma in NTg. 51 (1958). In Maerlants tijd van ‘nutscap ende waer’ maakten geschiedenis en wetenschap steeds meer de belangstelling gaande. Stoke, Velthem, Utenbroeke en Boendale produceerden hun grote historische werken, geleerde clerken behandelden de fysiologie van de mens. Neues aus der zweiten Partie des Spieghel Historiael des Philipp Utenbroeke publiceerde H.Fr. Rosenfeld in Studia Neophilologica 21 (1949), D.Th. Enklaar schreef in Huldeboek-Kruitwagen ('s-Gravenhage 1949) over De jaarstijl van Melis Stoke en W. van Eeghem gaf in Album-Lindemans (Brussel 1951) enige marginalia ten beste bij Boendales Van den derden Edewart. Een kanttekening bij Sp. Hist. IV, 50, vss. 3681-3684 maakte F.L. Ganshof in Album-Baur, Gent 1948. Als Bibliographica IX besprak W. van Eeghem Hennen van Merchtenens Cornike van Brabant en zijn afhankelijkheid van Boendales Lekenspiegel in VMKVA 1949. In Album-Baur (Gent 1948) bestudeerde K. Delen een tweetal acrosticha in Der Vrouwen Heimelecheit, waarin Godevart(s) de naam van de dichter, Margareta de naam van de (gefingeerde?) geliefde zou zijn. J. Deschamps identificeerde in LBijdr. 41 (1951) Vier mnl. fragmentjes over ‘Menskunde’, gepubliceerd in hetzelfde tijdschrift, LBijdr. 34 (1944); ze bleken te behoren tot een tractaat ‘Van smeinscen lede’, bewaard in handschrift K.B. Brussel 19308. Maar het is vooral zedelijke lering, waarop de clerken zich in die tijd toelegden. P. de Keyser bezorgde een kritische editie van Hein van Aken: Van den Coninc Saladijn ende van Hughen van Tabaryen, Leiden 1950 (Textus Minores, vol. 15). Hij kon daarbij zijn voordeel doen met de paralleluitgave van de drie bewaarde versies van het gedicht door P. Ceulemans in een (onuitgegeven) licentieverhandeling van de Rijksuniversiteit te Gent 9. In NTg. 48 (1955) antwoordde W.E. Hegman bevestigend op de {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} vraag Is Hein van Aken de dichter van het tweede gedeelte van de Rinclus? In Handel. v.d. Zuidnederl. Maatsch. v. Taal- en Letterk. en Gesch. 11 (1957) kwam hij tot de conclusie, dat de dichter van de Rose naar alle waarschijnlijkheid mag vereenzelvigd worden met Frater Henricus de Aquis, commandeur van het Huis Pitzenburg van de Duitse Orde te Mechelen ao 1272 en 1287. Eindelijk bracht hij Hein van Akens Z.g. ‘Vierde Martijn’ voor het forum der geschiedenis, Sp. d. L. 2 (1957/58) 10. Een fragment van handschrift U.B. Gent MS 1374, dat Mone en Snellaert voor een vrije navolging van Boendales Lekenspiegel hadden gehouden, werd door hem herkend als behorende tot Hein van Akens verdietsing van de Roman de la Rose, NTg. 46 (1953). De fragmenten van de ‘tweede Rose’ zijn onlangs uitgegeven door K. Heeroma, Zwolle 1958 (Zwolse Drukken en Herdrukken 33). De ontdekking van een nieuw fragment in Beuron, dat het begin van het verhaal bevat, liet hem toe enig inzicht te krijgen in de opzet ervan: opvallend is de ont-allegorisering van het gedicht, dat niet langer als een droom wordt voorgesteld. Ook blijkt de dichter, een Vlaming, in menig opzicht de meerdere van zijn collega-in-de-Rose Hein van Aken. Over de bekendheid van de ‘tweede Rose’ bij de copiist-bewerker van de Reinaert had Heeroma reeds eerder geschreven in Ts. 74 (1956). Over Jan Boendale dienen de studies geciteerd die J.J. Mak in Ts. 75 (1957) aan deze auteur heeft gewijd; hij bestudeerde de verhouding van Boendale tot Durandus' Rationale Divinorum Officiorum en tot de Sidrac, die hij geneigd is aan hem toe te schrijven. In LBijdr. 48 (1958) behandelde hij uitvoerig Het Boek vander Wraken, waarvan S. de Vriendt enkele jaren geleden nog een nieuw fragment heeft ontdekt, dat hij in Ts. 74 (1956) heeft afgedrukt. Achtereenvolgens bespreekt Mak de inhoud en de strekking van Boendales werk, argumenteert de attributie en gaat de gedragslijn na van de dichter tegenover zijn onmiddellijke bronnen, de z.g. Sibylla Tiburtina en Pseudo-Methodius. In Boendale en de Legenda Aurea, MKNAWL 20, nr. 13 (1958), toonde Mak tenslotte aan, dat Jacobus de Voragine's Legenda Aurea een belangrijke bron is geweest voor het tweede boek van Der Leken Spieghel. De Westvlaamse leerdichten uit die periode hebben op verre na niet de belangstelling gekend die ze verdienen. Wij noteerden slechts de editie van De Spieghel der menscheliker behoudenisse. De Middelnederlandse vertaling van het Speculum humanae salvationis door L.M.Fr. Daniëls, Tielt 1949, waarbij L.C. Michels een lange reeks van kanttekeningen maakte in VMKVA 1950 (inmiddels gebundeld in zijn Filologische Opstellen, I. Stof- {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} fen uit de middeleeuwen, Zwolle 1957). Maar daar is ook Jan Praets Leeringhe der Zalichede, die nog veel moois en waardevols bevat en dringend op een goede uitgave ligt te wachten 11. De didactische stroming die zo kenmerkend is voor de mnl. letteren in de 14e eeuw, heeft niet kunnen beletten, dat de hoofse ridderroman nog druk werd beoefend, al werd hij min of meer zuivere avonturenroman die met stereotiepe motieven arbeidde. We werden verrast met de editio princeps van de Roman van Heinric en Margriete van Limborch door R. Meesters, Amsterdam-Antwerpen 1951 (Onze Oude Letteren). De uitgever heeft daarbij de voorkeur gegeven aan een nauwkeurige afdruk van het Nederrijns-gekleurde Brusselse handschrift K.B. 18231, al had de uitgave van de zuiver mnl. tekst volgens het Leidse handschrift Lett. 195 met gerestaureerde aanvullingen en met verbeteringen naar het Brusselse hs. ernstige overweging verdiend. Over de datering van de Roman van Limborch schreef W. Gs Hellinga in Vooys voor De Vooys, Groningen 1953. Hij is daarbij uitgegaan van de overtuiging, dat de getallen in de (corrupte?) epiloog wel degelijk zin zouden hebben en op kryptische wijze zowel beginals einddatum van het werk zouden aangeven; door een vernuftige redenering is hij er dan in geslaagd 1350-1357 aan te wijzen als de periode waarbinnen de roman zou zijn vervaardigd. W.E. Hegman was het daar niet mede eens en kwam op het probleem terug in NTg. 51 (1958); op grond van een codicologisch onderzoek der handschriften en fragmenten acht hij de oplossing die Jonckbloet en Verdam hadden gegeven waarschijnlijker en dateert de Limborch derhalve 1280-1318; tegelijkertijd bepleit hij de attributie van de roman aan Hein van Aken. Voordien had Hegman reeds in een aanloop tot de studie van het attributieprobleem een en ander gepubliceerd over Ridderschap en ridderwijding in ‘Hughe van Tabaryen’ en de ‘Roman van Limborch’, NTg. 49 (1956). Een tekstkritische aantekening bij Limborch VII 814 maakte K. Iwema in LBijdr. 48 (1958). Van de fijn psychologische novelle De Borchgrauinne van Vergi bezorgde A. van Loey een diplomatische uitgave naar het bekende Hulthemse hs., Leiden 1949 (Textus Minores 9). Een vergelijking van het Dietse gedicht met het Franse origineel was het onderwerp van zijn bijdrage in Album-Baur (Gent 1948). Nog enkele kritische en exegetische aantekeningen maakte, als aanvulling, J. van Mierlo in VMKVA 1952. Boeddhistische elementen in de roman van Barlaäm en Josaphat werden in NTg. 45 (1952) opgespoord door S.P. Uri, Het leven van de Boeddha in het Middelnederlands. Hij betrok in zijn onderzoek ook de omwerkingen in proza die wij van deze roman bezitten (alle nog onuitgegeven) en wees {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} op de vele parabelen en gelijkenissen die aan de Soetra's en Jataka's zijn ontleend; in de naam Josaphat ziet hij een verbastering van Boddhisattwa, de Sanskritnaam van de toekomstige Boeddha. Verwijlen wij tenslotte een ogenblik bij literair kleingoed. Een monografie over onze middeleeuwse sprooksprekers moet nog altijd worden geschreven; uitstekend materiaal werd reeds verzameld door W.J.A. Jonckbloet in zijn Gesch. d. Mnl. Dichtkunst 3, 593. B.G.L. Overmaat publiceerde in Ts. 69 (1951) nieuwe gegevens voor de biografie van Dirc Potter, als toelichting en uitbreiding van wat hij meegedeeld had in zijn Nijmeegs proefschrift Mellibeus. Een geschrift van Dirc Potter, Arnhem z.j. [1950]. Dat dit niet als zodanig door de literairhistorici was herkend, vindt zijn oorzaak in een fout van S. Schoutens, die in 1904 en 1905 de Blome der Doechden en de Mellibeus afzonderlijk had uitgegeven, waardoor de samenhang tussen beide geschriften was verloren gegaan. Over Willem van Hildegaersberch schreef D. Bax een korte notitie in NTg. 43 (1950). Aan Augustijnken van Dordt schonk W. Asselbergs bijzondere aandacht in een lezing over de Bijbel in de middeleeuwen (De Bijbel in de Literatuur, Zes voordrachten gehouden voor de School voor Taal- en Letterk. te 's-Gravenhage, Den Haag 1957). De Middelnederlandse Boerden werden voor het eerst verzameld uitgegeven door C. Kruyskamp, 's-Gravenhage 1957. Men vindt er de X Goede Boerden van Eelco Verwijs, tezamen met nog negen andere, waarvan er twee voor het eerst het licht zien. D. Bax publiceerde in Ts. 68 (1950) Een onbekend gedicht over de dood als schaakspeler, aangetroffen op een los blokdrukblad met houtsnede van ca. 1475. Van belang lijkt ons ook R. Jente, Proverbia Communia. A fifteenth century collection of Dutch proverbs, topether with the Low German version, Bloomington 1947 (Indiana Univ. Publ., Folklore Series, No 4). Van de 13e eeuw af, maar vooral sedert de 14e eeuw nam de muziek een ongemene vlucht. Het is algemeen bekend, dat de Nederlanden in deze opbloei der muziek een voorname rol hebben gespeeld. Sinds het verschijnen van de twee standaardwerken op het gebied van het onderzoek van het oude lied, dit van G. Kalff over het profaan middeleeuws lied (1884) en dit van J.A.N. Knuttel over het geestelijk lied vóór de kerkhervorming (1906), zijn er geen nieuwe monografieën verschenen die het gehele terrein bestrijken 12. Over het kerstlied in het bijzonder handelt J.J. Mak, Middeleeuwse Kerstliederen, Melodieën verzorgd door E. Bruning, Utrecht 1948. Van dezelfde auteur is de facsimile-uitgave van Dit is een suuerlijc boecxken, het oudste gedrukte geestelijke liedboek in de Nederlanden, Amsterdam 1957 (Onze Oude Letteren); zie ook Huldeboek- {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Kruitwagen, 's-Gravenhage 1949. Doch hiermee zijn we reeds in de 16e eeuw verzeild. Tien geestelijke liederen werden aangetroffen in een onbekend compilatiehandschrift van ca. 1480, afkomstig uit het Windesheimer klooster Ter Noot Gods te Tongeren. Ze werden, samen met de geestelijke gedichten, rijmspreuken en exempelen die erin voorkomen, uitgegeven door L. Indestege in VMKVA 1951, als boek Middelnederlandse geestelijke gedichten, liederen, rijmspreuken en exempelen, Antwerpen z.j. [1951]; zie ook J.J. Mak in Vk. 10 (1955) en R. Foncke in VMKVA 1954. Op zijn beurt heeft E. Bruning deze liederen afgedrukt mèt de melodieën, zowel naar het handschrift gereproduceerd als in modern notenschrift weergegeven, VMKVA 1955. Tenslotte heeft H. Holthenius er nog over nagekaart in Mens en Melodie 11 (1956). Over het ontstaan van de ballade van Sinte-Geertrudenminne schreef J. van Mierlo in Nieuwe Studiën over Anna Bijns en andere Opstellen, Gent z.j. [1951] (Uitg. v.d. Kon. Vlaamse Acad. v. Taal- en Letterk., Reeks III, Nr. 34); Commentaar op een liedeken van Sint Jacob gaf A. van Duinkerken in Huldeboek-Kruitwagen, 's-Gravenhage 1949. In een studie over Heer Halewijn en de goddelijke bedrieger wees J.J. Mak op allerlei sacrale en mythische motieven in deze beroemde middeleeuwse ballade, Ned. Theol. Ts. 4 (1949/50); ook Marie Ramondt vroeg er even de aandacht voor in Miscellanea-Gessler, Deurne 1948. Merkwaardig is tenslotte de korte kanttekening die D. Bax in NTg. 43 (1950) bij het aparte genre van wat hij noemt Het aanraaklied heeft gemaakt. Van zuiver musicologische aard is een opstel van C.W.H. Lindenburg in Ts. voor Muziekwetenschap 17 (1953), waarin een poging gedaan wordt tot oplossing van de notatieproblemen in het Gruythuyse-handschrift. Op de wijze van wereldlijke liederen werden, van de 14e eeuw vooral, ook geestelijke liederen gezet, zoals geestelijke liederen naar wereldlijke liederen werden gemaakt en omgekeerd. De voorbeelden daarvan in onze literatuur zijn te schaars, opdat we niet speciaal de aandacht zouden vestigen op de bijdrage van J.J. Mak in Ts. 67 (1949), waar Twee Meiliederen zijn afgedrukt, het ene een wereldlijk lied, het andere een geestelijk contrefact daarvan. In de 14e eeuw treedt het toneel aan de dag met vier ernstige spelen en vijf kluchtige stukken, die samen het wereldlijk toneel vertegenwoordigen vóór de tijd van de bewaarde geestelijke spelen in de volkstaal. Het probleem van het ontstaan van het middeleeuws toneel ligt nog vrijwel in het duister. Uit de omvangrijke literatuur der laatste jaren citeren wij slechts een artikel van B. Hunningher, De liturgische oorsprong van het theater in MKNAWL 17, nr. 2 (1954), naast zijn boekje The origin of theatre, Amsterdam 1955; verder bijdragen van A. Coucke, Van liturgisch tot geestelijk drama in Miscellanea-Gessler, Deurne 1948, en van D. Brett Evans, {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Gibt es eine höfisch-ritterliche Dramatik im Mittelalter? in ZfdP 75 (1956), Vermelden wij tenslotte dat enkele recente vondsten, vooral in een Egmonds handschrift, aan J. Hof een uitvoerige studie in de pen gaven over Het Nederlands Paasspel, Ned. Arch. v. Kerkgesch. 40 (1954). Van Esmoreit verscheen een eerste integrale fotografische reproductie, met overcomplete bibliografie, bezorgd door A. de Maeyer en R. Roemans, Antwerpen z.j. [1949]. Voorts wijzen wij pro memorie op de edities van R. Roemans en R. Gaspar, Antwerpen 1954 (Klass. Galerij 98) en van J. Notermans, Zwolle 1955 (Klass. uit de Nederl. Letterk. 6). In Esmoreitiana, VMKVA 1951, besprak A. van Loey o.m. de taal van het stuk, die hij voor Brabants houdt. J. Notermans gaf in Marginalia bij de abele spelen I, LT 1956, een heraldische beschouwing over het herkenningsstuk van Esmoreit, dat hij niet voor een hoofddoek, maar voor een sprei aanziet. Tekstkritische en exegetische aantekeningen maakten D.J.J. Olivier in Ts. 65 (1947) en J. Mons in TT 8 (1957). Gloriant werd voor de druk bezorgd door J. Notermans, Groningen 1948 (Van Alle Tijden) en door R. Roemans & R. Gaspar, Antwerpen 1956 (Klass. Galerij 102); beschouwingen van de hand van J. Notermans en E. Janssen leest men in Miscellanea-Gessler, Deurne 1948. Van Lanseloet van Denemerken noteerden wij slechts de editie van R. Roemans en R. Gaspar, Antwerpen 1958 (Klass. Galerij 123); voorts R. Guiette, De ‘Lanseloet van Denemarken’ et des ‘Abele Spelen’ in Mélanges-Cohen, Paris 1950. In LT 1952 wees A.W. Ter Horst op een motief in de Lanseloet dat op een bijbelverhaal teruggaat. Interessant zijn de Religious implications in the Abele Spelen of the Hulthem manuscript van H. Traver, GR 26 (1951); schrijver tracht aan te tonen hoe er dikwijls mythologische toespelingen kunnen aangewezen worden, zowel in de figuren als in de toestanden van onze abele spelen. De treffende overeenkomst waarop de huwelijken tot stand komen in Esmoreit, Gloriant en Lanseloet vormt het onderwerp van een studie van J. Notermans in LT 1956 (Marginalia II). In De abele spelen. Zinsvormen en zinsfucties, Groningen 1955, meende G. Stellinga een nauwe relatie te kunnen ontdekken tussen Esmoreit en Gloriant, die hij aan één auteur toeschrijft. Het negeren van tijd en afstand in de abele spelen gaf G.A. van Es aanleiding tot een uitvoerige bijdrage in Ts. 73 (1955). In tegenstelling met de rationalistische pogingen ter verklaring, o.a. Peteri (Ts. 64) en P. Leendertz (Taal en Letteren 11), betoogt hij dat men de verklaring niet moet zoeken in afzonderlijke scènes en speelpauzen, maar dat wij ons los moeten maken van onze realistische visie op het toneel en ons moeten inleven in de middeleeuwse sfeer waarin de spelen ontstonden. Polemiserend met W. van Eeghem (Brusselse Dichters, zie verder) antwoordde J. van Mierlo in VMKVA 1957 ontkennend op de vraag Is Jan Dille de {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} dichter van onze abele spelen? Wel is hij ervan overtuigd dat ze van één auteur zijn, die een Brusselaar kan zijn geweest. Voor het mystiek en ascetisch-stichtelijk proza in de 14e en 15 eeuw valt het moeilijk een grens te trekken tussen wat wel en wat niet tot de fraaie letteren behoort. Belangstellenden zijn hierin aangewezen op het consulteren van het tweede en derde deel van St. Axters' Geschiedenis van de vroomheid in de Nederlanden, Antwerpen 1953, 1956. Belangrijke gegevens vindt men ook in de literatuuroverzichten van OGE, dat in 1953 een meer dan 100 blz. tellend Trefwoordenregister op de delen 1-25 bezorgde, en in de regelmatig bijgehouden Bibliographica in BGPMN. Van algemene aard is de bijdrage van St. Axters in DWar. 1950, blz. 298 e.v. over De mystieke literatuur als karakterspiegel van de Nederlandse provincies; schrijver wijst hierin op een tegenstelling tussen Brabant, Limburg en de noordelijke gewesten. De grote figuur in deze periode is zonder twijfel Joannes Ruusbroec. Een nieuw handschrift met het leven van Ruusbroec en een onbekende Vita Abbreviata werd ontdekt door G. Remans, die er een en ander over mededeelt in OGE 22 (1948). St. Axters schreef in DWar. 1957, blz. 75 e.v. over De poëtische creatie bij de zalige Jan van Ruusbroec, wiens proza hij beschouwt als een uiting van de gotische geest. A.C. Bouman blijft het mogelijk achten dat het boek Vanden XII Dogheden het eerste werk van Ruusbroec zou zijn, Ts. 66 (1948). Van theologische aard zijn de studies van A. Ampe over de grondslagen van Ruusbroecs drieëenheidsleer als onderbouw van de zieleopgang (Tielt 1950), over vrijheid en ootmoed bij Ruusbroec (OGE 30, 1956) en over de wezensinkeer Gods naar de leer van Ruusbroec (OGE 24, 1950); nu ook De mystieke leer van Ruusbroec, Tielt 1957 (Studiën en Tekstuitgaven van OGE, 13). J.M. Willeumier-Schalij vergeleek in Ts. 45 (1947) de Eenheid des geestes bij Jan van Ruusbroec en Willem van St.-Thierry en wees op mogelijke invloed van Willem op Ruusbroecs latere geschriften; van zijn kant onderzocht A. Ampe in Bernardus en Ruusbroec de invloed die de doctor mellifluus op Ruusbroec heeft geoefend, OGE 27 (1953). De vroegste Ruusbroec-verspreiding in Engeland trok de aandacht van E. Colledge (English Studies 1952) en van A. Ampe (OGE 31, 1957). Van Twee aan Ruusbroec toegeschreven liederen, door Surius' Latijnse vertaling bekend, ontdekte R. Lievens de originele mnl. tekst, Handel. v.d. Zuidnederl. Maatsch. v. Taal- en Letterk. en Gesch. 11 (1957). In OGE 31 (1957) deed hij een mededeling over Ruusbroec in een rapiarium van ca. 1100. P.C. Boeren bestudeerde De twaalf vruchten van de Eucharistie en het veertigste der Limburgse sermoenen, Ts. 71, 72 (1953, 1954), waarbij hij erop wees dat van deze bekende bundel amper voor een vijfde deel mhd. parallellen zijn aan te wijzen; zie voorts A. Ampe in OGE 32 (1958). Over de Middelnederlandse vertalingen van Jan van Schoonhoven's werken {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} schreef C.G.N. de Vooys in Ned. Arch. v. Kerkgesch. 41 (1956) 13. Met betrekking tot de Moderne Devotie dient het boek genoemd van M.A. Lücker, Meister Eckhart und die Devotio Moderna, Leiden 1950 (Studien u. Texte zur Geistesgeschichte des Mittelalters 1). Over Het vroomheidstype van de Moderne Devoot schreef indringend M. van Woerkum s.c.j. in Streven 1956, 1957. C.C. de Bruin publiceerde De Middelnederlandse vertalingen van De imitatione Christi (Qui sequitur) van Thomas à Kempis, Leiden 1954, terwijl C.G.N. de Vooys een interessante studie wijdde aan de Dietse vertalingen van Kempis' Hortulus Rosarum, Ned. Arch. v. Kerkgesch. 40 (1954). P. Grootens bezorgde Onuitgegeven sermoenen van Jan Brugman O.F.M., Tielt 1948, en P. Optatus o.f.m. bestudeerde de invloed van Hubertinus Casale op het Leven van Jezus van dezelfde schrijver, OGE 23 (1949). Op het XXIIe Nederlands Filologencongres sprak J. Deschamps over De Middelnederlandse vertalingen van de Legenda aurea van Jacobus de Voragine (Handelingen, 1952). In LBijdr., Bijblad 43 (1953) vestigde hij de aandacht op een proefschrift van Martta Joatinen, waarmee zij in 1944 te Helsinki promoveerde (Die mittelniederdeutsche Übersetzung der sogenannten Hieronymus-Briefe, Annales Acad. Fennicae 52). De schrijfster betoogde dat de mnd. teksten terug moeten gaan op een mnl. origineel, maar verzuimde een onderzoek te doen in deze richting; nu bestaan er een twintigtal handschriften van, waarvan de oudste tot ca. 1400 opklimmen; dit z.g. ‘Sterfboec’, dat nog te weinig belangstelling gevonden heeft, was dus wel zeer ruim verspreid. J.M. Willeumier-Schalij verraste ons met de editie van het Epistel totten Bruederen van den Berghe Godes van Willem van St.-Thierry's, Leiden 1950; tevens vergeleek zij in Ts. 67 (1950) de bestaande mnl. handschriften van het tractaat Vanden dochteren van Syon en bezorgde daarna een verantwoorde uitgave. G.J. Peeters schreef in OGE 26 (1952) over Dietse tekst en verspreiding van de ‘Totius vitae spiritualis summa’. G. Eis publiceerde tenslotte een zeer klein Fragment einer mittelniederländisehen Erklärung des Hohen Liedes, Studia Neophilologica 24 (1952). Een reeks exempelen, in bonte afwisseling ontleend aan allerlei handschriften, vindt men bij C.G.N. de Vooys, Middelnederlandse stichtelijke exempelen, Zwolle 1953 (Zwolse Drukken en Herdrukken 1). De souter van Alanus de Rupe is het onderwerp van een bijdrage van B. de Boer in OGE 29, 30 (1955, 1956); Een veertiende-eeuws Vlaams getijdenboek (in een Leningrads handschrift) maakte de aandacht gaande van C.C. de Bruin in Album-Baur, Gent 1948. P. Maximilianus bestudeerde en publiceerde De Middelnederlandse vertalingen van het Stabat Mater, Zwolle {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} 1957 (Zwolse Drukken en Herdrukken 18); reeds voordien had hij erover geschreven in VMKVA 1955. Over het: Ave Mundi Salutare, in het Diets deelde D.A. Stracke een en ander mede in OGE 24 (1950). C.C. van de Graft bezorgde een nieuwe uitgave van Een boecxken gemaket ende bescreven van suster Bertken die lvij iaren besloten heeft gheseten tot Utrecht in die buerkercke, nu naar de oudste haar bekende druk van 1516 bij Jan Berentsz te Utrecht, Zwolle 1955 (Zwolse Drukken en Herdrukken 9); zie echter M.E. Kronenberg in Het Boek 30, 32 (1949, 1955). De geschriften van deze vrome kluizenares werden voorts bestudeerd door A. Ampe in OGE 30 (1956), met in bijlage een reconstructie van haar Tractaat van de Kerstnacht, waarin M.J.G. de Jong (Ts. 74, 1956) twee delen meent te onderscheiden, het eerste een mystiek visioen, het tweede een min of meer didactisch kerstverhaal; het geheel is volgens hem te herleiden op de openbaringen van de H. Brigitta van Zweden. Biografische gegevens over onze laat-middeleeuwse mystica zijn schaars; het weinige dat wij weten is bijeengebracht door C.C. van de Graft o.c. en aangevuld door W.H. Kroon, die Suster Bertkens doopceel lichtte in NTg. 51 (1958). Om te eindigen delen wij nog mede, dat R. Lievens een nieuwe mystieke grootheid heeft ontdekt uit de eerste helft van de 15e eeuw: Alijt Bake van Utrecht (ca. 1415-1455), die lange jaren te Gent verbleef in het klooster Galilea, er priorin werd, en na moeilijkheden in de communauteit in ballingschap overleed. In Ned. Arch. v. Kerkgesch. 42 (1957/58) leert hij ze ons nader kennen als een ‘opmerkelijke religieuze figuur en verdienstelijke schrijfster’. De onvolledigheid van deze kroniek, waarop boven is gewezen, blijkt mede uit het ontbreken van literatuur betreffende de hulpwetenschappen en algemene werken over middeleeuwse letterkunde. Vestigen wij vooreerst de aandacht op het boeiende boek van E.R. Curtius, Europäische Literatur und lateinisches Mittelalter, waarvan in 1954 te Bern een tweede druk verscheen. Van belang lijkt ons ook J. Gagnepain, Aspects de la poésie médiévale, Bull. de l'Assoc. Budé 1955 en J. Rychner, La chanson de geste; essay sur l'art épique des jongleurs, Genève-Lille 1955. Voor de geschiedenis wijzen wij op de regelmatig verschijnende kroniek in de Bijdragen voor de Geschiedenis der Nederlanden. Voor de kerkgeschiedenis noemen wij R.R. Post, Kerkgeschiedenis van Nederland in de middeleeuwen, 2 dln., Utrecht-Antwerpen 1957; voor de rechtsgeschiedenis: R.C. van Caeneghem, Geschiedenis van het strafrecht in Vlaanderen van de XIe tot de XIVe eeuw, Brussel 1954. Gaarne blijven we hier even verwijlen bij B.H.D. Hermesdorf, Recht en taal te hoofde, opstellen over ontmoetingen tussen middelnederlandse letteren en oud-vaderlands recht, Zwolle 1955 (Zwolse reeks van taal- en {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} letterk. studies 1). Voor de thematologie zijn o.a. van belang (we noemen op zonder naar volledigheid te streven): W. Bourgoignie, Vrouw Aventure in de middelnederlandse letterkunde in Album-Baur, Gent 1948; P. de Keyser, Een middeleeuwse paardennaam: Vale-Vaellewe in Album-Lindemans, Brussel 1951; dez., De iconografie van het allegorisch paard Vale, Gentse Bijdr. v. Kunstgesch. 15 (1954); R. van Hoogenbemt, De voorstelling van de Gekruisigde van de XIIe tot de XVIIe eeuw, OGE 22 (1948); J. van Mierlo, De heilige Bernardus in de middelnederlandse letterkunde, OGE 27 (1953); W.B. Lockwood, Mirakelen van Sinte Barbara in middelnederlandse handschriften, OGE 30 (1956); H.S. Lucas, The problems of the poems concerning the murder of count Floris V of Holland, Speculum 32 (1957). Voor de bibliografie en de codicologie noemen wij het proefschrift van P.J.H. Vermeeren, De Bibliotheca Neerlandica Manuscripta van Willem de Vreese, z.p.z.j. [1953], dat wegwijs maakt in het rijke materiaal van de B.N.M. te Leiden, naast zijn artikel Sint Bonaventura in het middelnederlands, Sp. d. L. 2 (1957/58). De opstellen die W. van Eeghem sedert 1950 in het blad De Brusselse Post aan Brusselse Dichters heeft gewijd, mogen in deze kroniek niet ontbreken; evenmin het werk van de historicus D.Th. Enklaar, Varende Luyden, Assen 19562, dat ons inlicht over middeleeuwse groepen van onmaatschappelijken in de Nederlanden. Het varende diet vormde eveneens het onderwerp van Helen Waddells The wandering Scholars, London 19497; zie nog J. van Mierlo, Vagantenliteratuur, in Album-Baur, Gent 1948. Eindelijk dienen nog de studies gememoreerd die zich inlaten met leven en werk van verdienstelijke beoefenaars der middeleeuwse literatuurgeschiedenis. R. Roemans besprak Het werk en de betekenis van Dr. Willem de Vreese, Antwerpen 1950. J. van Bergen eerde Willems en Snellaert wegens hun verdienste bij het uitgeven van ‘Oude Vlaemsche liederen’, Vk. 9 (1950); dez. bezorgde in Album-Baur (Gent 1948) een bijdrage over Neerlandici in de Académie Royale (Blommaert en Heremans); J.F.J. Vanderheyden hield te Hasselt een lezing over De Limburger J.H. Bormans als Neerlandicus, VMKVA 1955 14. C.C. de Bruin schreef in NTg. 48 (1955) over Bilderdijk en de studie van het middelnederlands; K. Deleu handelde over Ludwig Uhland en de studie van onze oude volksliederen, Handel. v.d. Zuidnederl. Maatsch. v. Taal- en Letterk. en Gesch. 11 (1957). Wij begonnen deze kroniek met de vermelding van een volledig overzicht van de middelnederlandse letterkunde. Om te eindigen kunnen wij twee andere algemene werken noemen, waarin gepoogd wordt een beeld te geven van diezelfde letterkunde: G. Knuvelders Handboek tot de ge- {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} schiedenis der Nederlandse letterkunde, eerste deel ('s-Hertogenbosch 1957) en C.C. de Bruins heruitgave van Verwijs' Bloemlezing uit de Middelnederlandse Dichtkunst, 3 dln., Zutphen 1956-1958. Gent, oudejaar 1958 W.E. Hegman Gebruikte afkortingen BGPMN Bijdragen voor de geschiedenis van de provincie der Minderbroeders in de Nederlanden DWar Dietse Warande en Belfort GLN Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden GP De Gulden Passer GR The Germanic Review GRM Germanisch-Romanische Monatsschrift KLP Klassiek Letterkundig Pantheon LBijdr. Leuvense Bijdragen LT Levende Talen MKNAWL Mededelingen van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen te Amsterdam, Afd. Letterkunde NTg. De Nieuwe Taalgids OGE Ons Geestelijk Erf PBB Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur Sp. d. L. Spiegel der Letteren TLT Tijdschrift voor levende Talen / Revue des langues vivantes Ts. Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde TT Taal en Tongval Vk. Volkskunde WT Wetenschappelijke Tijdingen ZfB Zeitschrift für Buch und Bibliothekwesen ZfdA Zeitschrift für deutsches Altertum ZfdP Zeitschrift für deutsche Philologie Addendum Na afsluiting van deze kroniek kwamen ons toevallig onder de handen een drietal bijdragen met betrekking tot Henric van Veldeke: G. Schieb, Rechtswörter und Rechtsvorstellungen bei Heinrich von Veldeke, PBB 76 (1955); B.H.D. Hermesdorf, Veldeke in het licht der rechtsgeschiedenis, Publ. d. 1. Soc. hist. et archéol. ds. 1e Limbourg 83 (1947); H. Sacker, Heinrich von Veldeke's conception of the Aeneid, German Life and Letters 3 (1957). Voorts vestigde Prof. W. Asselbergs er onze aandacht op, dat {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} J. Notermans in LT 1958 uitvoerig heeft geschreven over Henric van Veldekes letterkundige nalatenschap en vervolgens de minneliederen in kostbare editie heeft doen verschijnen te Maastricht (1958) onder de titel De mosaanse minnezanger Henric van Veldeke. Vermeld dienen tevens Les romans du Graal au XIIe et XIIIe siècles, Colloques du Centre de la recherche scientifique, Paris 1956, dat ook de neerlandicus wat te bieden heeft, en G. van Dievoets publicatie over Jehan Boutellier en de Somme Rural, Leuven 1951 (Publ. op het gebied d. geschied. en der philol. v.d. Univ. te Leuven, 3e reeks, dl. 41), van belang voor de rechtsgeschiedenis. Bij het verbeteren van de drukproeven bereikte ons de eerste aflevering van LBijdr. 48 (1959), waarin H.K.J. Cowan schrijft over De localisering van het Oudnederfrankisch der psalmenfragmenten; hij betoogt dat de taal ervan niet kan worden losgemaakt van het Nederlands en waarschijnlijk zelfs meer tot onze taal behoort dan de oudwestvl. zin Bodl. 340, die sterk ingweoons is gekleurd. In het eerste nummer van WT 19 (1959), dat ons eveneens in handen kwam, vergelijkt J. de Baets de prozabewerking van de Destructie van Jherusalem (U.B. Gent, MS 632) met Maerlants Wrake; hij komt tot de conclusie dat deze prozabewerking, die in feite identiek is met het volksboek in 1482 bij G. Leeu te Gouda gedrukt, een vrij letterlijke omwerking mag heten van Maerlants gedicht. Wat prof. De Keyser ruim tien jaar geleden al had aangetoond (zie blz. 302 van deze kroniek)! Gent W.E. Hegman {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} In margine Bezoldiging van rederijkers Af en toe vinden we in verband met de rederijkers in oude dokumenten een bedrag genoemd, hetzij voor een aan de kamer verstrekte toelage, hetzij als een present voor de factor of voor de schrijver van een opgevoerd stuk. Maar veel wijzer maakt het ons niet. De muntwaarden waren weinig vast; de munten, zegt N.G. Pierson 1, waren zuiver ideëel en iedere stad had haar eigen rekengeld. Dikwijls worden ponden vermeld, maar er waren ponden groten, onderverdeeld in 20 schellingen die ieder 12 penningen, deniers of groten bevatten, in het geheel dus 240 groten, er waren ponden van 40 groten Vlaams (in de XVIe eeuw karolusgulden genoemd) en ponden Parisis van 20 groten 2. R. de Roover 3 zegt dat het volk met ‘patards’ rekende, in de Nederlanden plakken, witten of stuivers genoemd; een stuiver telde voor twee groten. Pierson vermeldt dat in 1377/8 een half rund 4 schellingen en 9 plak kostte, d.i. 48 + 18 = 66 groten. Honderd eieren kostten 6 plak of 12 groten. Een paar ‘hoger scoen’ met dubbele zolen 8 plak of 16 groten. Een timmerman verdiende 6 plak daags of 12 groten, een knaap 5 plak of 10 groten d.i. niet veel minder dan de meester timmerman. In 1526 spreekt Cornelis Everaert in zijn ‘Vigelie’ 4 van 12 groten als ‘een zomersche dachuere’ voor een (niet nader bepaalde) ‘cnape’. Tot 1559 verdiende een lakenredersgezel te Antwerpen voor 12 volle werkuren hoogstens 11 groten en 1 groot per overuur; na een staking onder de gezellen werd dat 12 en in 1564 12 à 14 groten 5. In ‘Een ander spel van de groote hel’ (van 1564/5?) 6 lezen we dat ‘timmermans, metselaers (verdienden) ses stuvers daechs’ of 12 groten maar ook dat Die cuijpers, hoort deese arme sloven, die sestien stuvers daechs plagen te winnen... nu soudense honger lijden, cont wijf niet spinnen. Zestien stuivers is volgens B.H. Erné die dit spel uitgaf voor deze tijd een ongehoord hoog dagloon dat ironisch moet worden genomen 7. Dat komt {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} overeen met de cijfers betreffend de lakenredersgezel. Maar volgens J. van Houtte 8 verdiende in 1588 een meester metser of een timmerman te Gent 13 stuivers of 26 groten, te Antwerpen 14 stuivers of 28 groten, en een knaap de helft daarvan, waaruit we moeten besluiten dat sedert 1559 het loon van de knaap niet merkelijk verhoogd werd, dat van de meester ambachtsman echter verdubbeld, ten gevolge van de economische crisis en vooral van de import van Amerikaans zilver. In 1465 nu krijgt de rederijker De Roovere van de stad Brugge 6 p. gr. 's jaars of 1440 groten 9. We zullen wel niet ver van de waarheid zijn als we het loon van een metselaar of timmerman in dat jaar op 12 groten stellen, wat zijn toelage op de waarde van ongeveer 120 zulke werkdagen brengt. In 1471 krijgt Colijn Caillieu van de stad Brussel een jaargeld van ‘12 peters van 54 plakken’, d.i. 648 plakken of 1296 groten, d.i. meer dan er iets vroeger aan de stadsschilder Rogier van der Weyden werd gegeven 10 en wel ongeveer 100 werkdagen. In 1485/6 wordt hij opgevolgd door Smeken die dit jaar reeds een vergoeding ontving van 20 s. = 240 groten en als zijn opvolger een jaargeld van 3 lb. 7 s. 6 d. of 720 + 84 + 6 = 810 groten of ongeveer 68 werkdagen. In 1513 krijgt Joos van Coye te Oudenaarde een jaargeld van 12 ponden Parisis 11, dat is 240 groten of als we het dagloon op 12 groten stellen slechts 20 werkdagen. Dit bedrag krijgt Castelein in 1535 alleen reeds om meegegaan te zijn naar Brugge 12. In 1602 krijgt Lodewijk van den Berghe te Diest 12 Rijnsgulden 13. Volgens Groebe is de Rijnsgulden in 1605 100 groten waard 14. Twaalf Rijnsgulden zouden dan gelijk zijn aan 1200 groten of tegen 26 groten per werkdag (zie Van Houtte) ongeveer 46 werkdagen. Hij had daarvoor een goed omschreven taak; hij moest de gildebroeders onderwijzen en hun gedichten corrigeren. Aan drie verschillende auteurs van zinnespelen wordt in 1527 te Oudenaarde resp. 2, 4 en 5 (aan Castelein, de aanzienlijkste!) pond Parisis ge- {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} schonken’ 15, dat zijn tegen 12 gr. per werkdag ongeveer 4, 7 en 9 werkdagen. In 1595 krijgt de Latinist en schoolmeester Lindanus van de stad Dendermonde ‘over eene gratuyteyt voor het dichten, componeren ende vertooghen van het spel van Sente Margriete’ 20 s. gr. 16, d.i. 240 groten of tegen 26 groten ongeveer 9 werkdagen. De gezellen, die de verrijzenis ons Heren te Dendermonde spelen, ontvangen in 1391/2 2 s. 9 d. gr. of 33 groten, in 1407/8 13 s. 4 d. gr. of 160 groten, in 1429/30 6 s. gr. of 72 groten 17, d.i. tegen 12 groten per werkdag ongeveer 3, 13 en 6 werkdagen. Margereta Clinckx legateert in het begin van de XVIe eeuw aan de Leeuwark te Dendermonde jaarlijks 3 pond groten om de Verrijzenis te spelen in het koor van de kerk (wat tot het einde van het ancien régime is volgehouden), of ongeveer 60 werkdagen op dat ogenblik 18. In 1519 krijgen de spelers van de Passie te Oudenaarde 30 pond Parisis of 600 groten of ongeveer 50 werkdagen. In 1527 krijgen ze bepaaldelijk ‘voor de costen die zy gedaen hebben van schavauten ende habillementen’ 19 14 pond par. of ± 24 werkdagen. De huur van een nieuw lokaal kost te Oudenaarde in 1521 14 pond Parisis 20 of ongeveer 23 werkdagen per jaar. De Goudbloem en de Violier te Antwerpen krijgen in 1490 voortaan ieder een jaarlijkse toelage van 12 Rijnsgulden 21. De Rijnsgulden was in het begin van de XVIe eeuw 40 groten waard 22, maakt 40 werkdagen. Het is wel merkwaardig dat de stadsregeringen, waarschijnlijk om wille van het prestige van de stad, zo royaal waren in het bekostigen van het optreden van hun rederijkkamers in andere steden. De deelname van de Oudenaardse rederijkers aan het landjuweel te Gent kost het stadsbestuur 2280 p. 19 s 3 d. Parisis 23 of 3800 werkdagen. De H. Geest van Brugge krijgt voor zijn deelname 150 pond groten 24 of ongeveer 300 werkdagen, de Groeiende Boom van Lier voor {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} het landjuweel te Antwerpen in 1561 200 gulden 25. Als dat karolusgulden geweest zijn die 20 stuivers van 2 groten telden 26 maakt dat meer dan 600 werkdagen. Brussel geeft aan het Mariakransken voor hetzelfde landjuweel twee toelagen van 1000 Karolusgulden op voorwaarde dat de uitrusting het bezit zou blijven van de stad voor de versiering van ommegangen en dergelijke 27. Voor het ‘onthalen en traiteren... vier daghen lang van de rhetorisienen van de Coorenblomme van de stad van Brussel die met grooten ghetalle... te peerde ende te waghen’ de rederijkers komen ‘besuecken omme liefde ende vrintschap’ betaalt de stad Dendermonde in 1562/3 8 Id. 6 s. 8d. gr. 28 = 2000 gr. = ongeveer 166 werkdagen. Aan feestmalen werd blijkbaar veel geld besteed. Het feestmaal ter ere van Keizer Karel te Oudenaarde in 1519 kost ‘van vierne, van loven, van rhetorijcken, van prijsen te haelne, ende andere schoene ghenouchten’ 154 pond Parisis 29 of 250 werkdagen; een ander feestmaal in 1526 voor het vieren van de vrede met Frankrijk kost 298 pond Parisis 30 of 500 werkdagen. Antwerpen E. De Bock {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijst van de aan de Belgische universiteiten voorgelegde licentiaatsverhandelingen en doctorale dissertaties op het gebied van de Nederlandse literatuurgeschiedenis en de literatuurwetenschap Academiejaar 1957-1958 Vrije Universiteit te Brussel Licentiaatsverhandelingen: Offerhaus, Gerardina: Maria Dermoût. Reniers, Willem: Guido Gezelle's betrekkingen met Josephus Alberdingk-Thijm, in het raam van de Neo-Gothiek. Saroy, Henri: Herman Gorter, Verzen 1890. Analyse en betekenis. Van Bourgonie, Franck: Het vitalisme in het werk van Herman Teirlinck en vooral in het ‘Gevecht met de Engel’. Rijksuniversiteit te Gent Licentiaatsverhandelingen: Bossaert, Henri: Adr. Roland Holst, een symbolisch dichter. Claes, Lisette: Tspel van Judith. Proeve van tekstuitgave van een Hasselts Historiaelspel. Dambre, Frans: ‘De Weke der Scheppinge’ door du Bartas, vertaald en toegelicht door Theoderick Van Liefvelt (1609). De Cock, Aurelia: Mevrouw Courtmans en het volksleven in haar tijd. Deprez, Ada: E. du Perron. Een bio-bibliografische studie. Destanberg, Liliane: Proeve van monografie over leven en werk van Napoleon Destanberg. Doise, Roland: Eugeen Zetterman en het ontstaan van de sociale literatuur in Vlaanderen. Huyghe, Maria: Dyalogus creaturarum. Twispraecke der creaturen. Tekstuitgave en aantekeningen. Inghelram, Hugo: Bijdrage tot de studie van de vissersroman in de Zuidnederlandse literatuur. Soenen, Johan: H. von Fallersleben en Vlaanderen in betrekking tot de Nederlandse letterkunde en de Vlaamse beweging. Uyttersprot, Andrée: Maurice Gilliams. Leven en werk. Van Laethem, Roland: Lodewijk Lievevrouw-Coopman. Vercaemst, Herman: ‘De Oogst’ van Stijn Streuvels. Een dialektisch onderzoek. Vervaet, Willy: Gent, weerspiegeld in de Vlaamse romanliteratuur der 19de eeuw. Bijdrage tot de geschiedenis van de sociale roman in Vlaanderen {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Vierstraete, Frans: Proeve van tekstuitgave van een zestiende-eeuws handschrift met refereynen, en balladen door L. Jacobszoon. Willemse Magda: Dirk Coster. Een levensbeeld. Zvonicek, Hermine: Bijdrage tot de woordenschat van de 16de-eeuwse Gentse historicus Marcus van Vaernewijck. Doctorale dissertaties: de Jong, Martien J.G.: Bilderdijks onuitgegeven dramatische fragmenten en stukken. Vanneste, Robert: De taal en beeldspraak bij de mystiekers, inzonderheid bij Hadewijch. Katholieke Universiteit te Leuven Licentiaatsverhandelingen: Aerts, Cathy: Het geestelijk lied in Zuid-Nederland tussen 1650-1675. Bongaerts, Johanna-Maria: De persoon van Hilarion Thans. Borgonjon, Florent: Filip de Pillecijn. Zijn leven en romans. De Graef, Herman: P.C. Boutens. Een onderzoek naar de stijlwaarden van het woord in zijn poëtisch werk. de Grove, Georgette: Theun de Vries. Een schrijver van uit de Idee. De Paepe, E.H. Norbert: Hadewijch. De religieuze belevenis in de strofische gedichten. Devriendt, Marie-Louise: Paul Kenis. Zijn leven, zijn werk, zijn betekenis. Dubois, Raymond: Het volksleven in het werk van J.R. Snieders. Konings, Michel: Frans De Cort als letterkundige (1834-1878). Historisch-biografische schets. Matheusen, E.Zr. Rita: De verzen, de romans en de verhalenbundels van Annie Salomons. Penneman, Theo: Lode Baekelmans. Een literair-biografische studie (1879-1902). Putzeys, Yvan: Theorie van de novelle. Van den Broeck, Raymond: De vertaling van poëzie. Bibliografisch-kritisch overzicht. Wallef, Elisabeth: Bibliography of English literature in Belgian periodicals, 1830-1918. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeling Marieken van Nieumegen, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Dr. L. Debaene, Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1958, 98 blz. (Klassieken uit de Nederlandse Letterkunde uitgegeven in opdracht van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, Nr. 10). Ingen. f 3,25. De redactie van de Zwolse ‘Klassieken’ heeft zonder twijfel in Dr. L. Debaene, die door zijn eigen onderzoekingen op het gebied van de zestiende-eeuwse volksboeken met de problemen rond M.v.N. volledig vertrouwd is, de geschikte persoon getroffen om voor de genoemde reeks een gemoderniseerde uitgave van dit werk te bezorgen. In overeenstemming met de voor de ‘Klassieken’ geldende principes geeft de tekstbezorger in zijn Inleiding een overzicht van de bijzonderste wetenswaardigheden betreffende de tekst, zoals die uit de studies van verschillende onderzoekers zijn samen te lezen. Dat Dr. Debaene hierbij niet louter registrerend en samenvattend is opgetreden blijkt uit zijn standpunt in zake het auteurschap van het anonieme werk, waar hij veel voor de bekende hypothese van wijlen Prof. Van Mierlo blijft voelen, wat trouwens begrijpelijk is, aangezien hijzelf door zijn vroegere publicaties over de zestiende-eeuwse volksboeken de bekende mediëvist de elementen aan de hand heeft gedaan om de bewuste hypothese op te bouwen.. Vrucht van persoonlijk onderzoek is ook het verband dat Dr. Debaene weet te leggen tussen M.v.N. en de prozaromans uit dezelfde tijd, waarvan sommige, vooral naar de vorm grote gelijkenis met het verhaal van Emmeken vertonen. De tekst, die als grondslag voor deze moderne bewerking werd genomen is de oudst-bekende, zoals hij door Willem Vorsterman op de boekenmarkt werd gebracht. Wij begrijpen niet goed waarom Dr. Debaene als verschijningsdatum hiervoor nog 1518 aangeeft, nadat zelfs Prof. Van Mierlo zich, na de publicatie door Dr. Schellaert van het Volksboek van Margarieta van Lymborch (A'dam-Antwerpen, 1952), zich voor een datering circa 1516 gewonnen heeft gegeven (Zie VMKVA, 1955, blz. 335). Zoals het in de reeks der Zwolse ‘Klassieken’ de gewoonte is, werden de spelling en de interpunctie van het origineel door de tekstverzorger, met behoud van de oorspronkelijke klankwaarde gemoderniseerd: een taak, waarvan Dr. Debaene zich goed heeft gekweten. Wij menen ook dat hij met zijn aantekeningen, die de tekst voor de moderne lezer begrijpelijk moeten maken, zijn doel heeft bereikt. L. Roose {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} SPIEGEL DER LETTEREN verschijnt viermaal per jaar; ± 320 blz. per jaargang. De abonnementsprijs bedraagt voor België F 200; voor Nederland f 15,25. Voor abonnementen en advertenties wende men zich tot Uitgeverij De Sikkel N.V., Lamorinièrestraat 116, Antwerpen; voor Nederland tot de firma Martinus Nijhoff, Lange Voorhout 9, 's-Gravenhage. Stukken ter plaatsing alsmede boeken ter recensie worden ingewacht bij de redactiesecretaris Dr. L. Roose, Lange Schipstraat 22, Mechelen. Boeken die naar het oordeel der redactie voor bespreking in aanmerking komen, worden, naargelang de plaatsruimte dit toelaat, gerecenseerd. TER ATTENTIE VAN DE MEDEWERKERS 1.De medewerkers worden verzocht een, niet de machine geschreven, absoluut-definitieve tekst in te zenden, waarop een voldoende marge is voorzien en waarbij de bladen aan de versozijde wit gelaten zijn. 2.Nieuwe alinea's dienen duidelijk, door inspringing van de tekst, aangegeven te worden. 3.In de bijdragen worden titels en geciteerde werken gecursiveerd (éénmaal te onderlijnen). 4.De voetnoten worden op afzonderlijke bladen bijgevoegd en doorlopend genummerd. 5.In de voetnoten worden de auteursnamen in gewoon lettertype gezet (in de tekst niet te onderlijnen); titels van boeken en tijdschriftartikels worden gecursiveerd (in de tekst éénmaal te onderlijnen). Van de teksten wordt steeds een proef en een revisieproef gezonden. Men wordt verzocht de proef of de revisieproef die afgedrukt kan worden, onmiddellijk aan de redactiesecretaris te doen toekomen. De auteurs van artikels ontvangen als honorarium F 50 per bladzijde druks en hebben recht op 20 overdrukken. Extra-overdrukken worden bij de uitgever besteld. {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} In de volgende jaargang zullen o.m. verschijnen: Dr. R. Lievens: Kerstine van Pizen, Dr. O. Dambre: Justus de Harduwijns Alexipharmacum-vertaling (1630), Dr. M. Devroede: De finaliteit van de Vlaamse zedenroman in het midden van de jaren 1850. Verder zijn ook reeds kronieken toegezegd van Dr. M. Hanot (over de studie der genres); van Prof. Dr. W. Gs Hellinga (over codicologie) en van Dr. C.M. Geerars (over de studie der Nederlandse letteren der 18e eeuw in Noord-Nederland). Adressen van de medewerkers aan dit nummer: Dr. D. Geeraerts: F. Van Baelstraat 29, Leopoldsburg. - Mevr. Dr. P.M. Boer-Den Hoed: James Rosskade 81, Amsterdam-W. - Prof. Dr. José Aerts: Fred. Lintsstraat 129, Leuven. - Dr. W.E. Hegman: ‘Olympia’, Verpleegsterstraat 2, Gent. - E. De Bock: Alice Nahonlei 19, Schoten, Antwerpen. 1 De zeergeleerde heer Drs. L.P.L. Pirenne, gemeente-archivaris te 's-Hertogenbosch, stelde dit fragment welwillend in handen van Dr. G.I. Lieftinck, toen deze op een speurtocht naar gedateerde hss. in Noord-Brabant vertoefde. Deze laatste stond het mij ter beschrijving en ter identificering af. Voor deze ‘wetenschappelijke’ mildheid wou ik hem bedanken met de gevleugelde woorden van ‘der Wirt zum goldenen Löwen’: ‘Geben is Sache des Reichen’. 2 De heer Pirenne was zo vriendelijk mij hieromtrent nog het volgende mee te delen: ‘Deze atlas schijnt uniek te zijn. Een deskundige als Dr. B. van 't Hoff, rijksarchivaris en hoofd van de derde afdeling van het Algemeen Rijksarchief, kende geen ander exemplaar. Het jaar van uitgave is niet bekend. De atlas dateert echter van vóór 1591, omdat in dat jaar het in onze bibliotheek berustende exemplaar werd ingebonden. Op het voorplat staat nl. vermeld Pro scabinis huius civitatis - anno 1591. Ik heb nog getracht te achterhalen door wie deze atlas werd ingebonden. In de stadsrekening die op deze periode betrekking heeft, wordt slechts één post voor bindwerk vermeld ten behoeve van de “fraters”. Jammer genoeg ontbreekt iedere specificatie en wordt slechts gesproken van verscheyden boecken (Stadsrekening B 97, uitgaven hoofdstuk XVI). Het is dus niet onmogelijk, dat het gevonden fragment, tijdens de restauratie (anno 1955) uit de band verwijderd door de binder van het archief C. Kuijs, afkomstig is van een handschrift uit de bibliotheek van de Broeders van het Gemene Leven. Deze waren sinds 1425 ook in Den Bosch gevestigd en werden veelal als fraters aangeduid. De Broeders van het Gemene Leven alhier moeten een uitgebreide bibliotheek hebben bezeten. Het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant bezit verschillende delen, uit deze bibliotheek afkomstig. De Broeders legden zich ook toe op het maken van fraaie boekbanden (cf. Dr. P.C. Boeren, Geschiedenis der Nederlanden, deel I, blz. 273; Nijmegen 1948) en bezaten een tijd lang een eigen drukkerij (cf. Ch.C.V. Verreyt, De boekdrukkerij van Laurens Haeijen en van de Broeders van het Gemeene Levth te 's Hertogenbosch in 't begin der 16e eeuw, in Dietsche Warande VII - 1894 -, blz. 89 e.v.; vervolg hierop in Dietsche Warande VIII, blz. 228 e.v., blz. 478 e.v.’ In dit verband mag ook zeker het artikel van Pr. Verheyden niet ontbreken: Boekbanden uit 's-Hertogenbosch, in Het Boek 21 (1933) 209-239. Bij dit vermoeden van Pirenne dient niet uit het oog verloren te worden dat ons hs. van uitvoering typisch wereldlijk is. 3 Zie over dit gevecht beneden op p. 6-7. 4 Gelukkig konden wij voor de Franse tekst steunen op de uitstekend ingeleide en gekommentarieerde uitgave van Alfons Hilka, Aimon von Varennes: Florimont. Ein altfranzösischer Abenteuerroman. Zum erstenmal mit Einleitung, Anmerkungen, Namenverzeichnis und Glossar unter Benutzung der von Alfred Risop gesammelten Handschriftlichen Materialen herausgegeben. Göttingen 1932 (Gesellschaft für Romanische Literatur. Band 48). Dit werk werd diepgaand besproken door A. Henry in Romania 61 (1935) 363 volg. Leo Spitzer kommentarieerde vers 8673 en volg. in Zeitschr. für romanische Philologie 57 (1937) 597-598; Besserungsvorschläge deelde Hermann Breuer mee, ib. 58 (1938) 367-368. Voor de volksboek-redactie verg. Brian Woledge, Bibliographie des romans et nouvelles en prose française antérieures à 1500. Genève-Lille 1954, nrs. 58-61 en nr. 115. Met the tail of Floremond of Albanye, that sleu the dragon be the see, dat voorkomt in een lijst van romances uit de Monologue Recreative van Complaynt of Scotlande [XVI] dat R.M. Wilson (The lost literature of medieval England, London [1952] p. 131) niet kon thuisbrengen, zal zeker het werk van Aimon van Varennes of het volksboek bedoeld zijn. 5 Zo in vers 16; de varianten luiden: lionois (5 hss.), liounois, lyonois en leonois. Loënois is een gewone vorm voor ‘van of uit Laon’. Godefroy (sub Laonois, var. loenois) geeft alleen de betekenis ‘monnaie frappée par les évêques de Laon’. ‘Laonnais, pays de Laon’ betekent het b.v. in Raoul de Cambrai 5515: ‘Et je sui si molt près de Loenois’; ook in Ogier de Danemarche door Raimbert de Paris, 11233 var. De in de Nederlanden gebruikelijke benaming voor Laon heb ik nergens kunnen ontdekken. Ons fragment heeft in lonoys. 6 Zo verklaart Hilka positief op p. LIII. Op XCVIII echter twijfelt hij weer: ‘Ebenso unsicher bin ich noch immer bezüglich der Bezeichnung von 16 Loënois’; hij breekt dan een lans voor Lions-devant-Dun, cant. de Dun, dat m.i. zeker geen ernstige kans maakt. 7 Uit deze vaststelling volgt dan ook logisch dat Lyon boven Laon zou te verkiezen zijn. 8 Met deze verzonnen genealogie van Alexander schijnt de Florimont in het westen alleen te staan. Zie George Cary, The medieval Alexander (edited by D.J.A. Ross). Cambridge 1956 p. 339 sub (o); deze noot verwijst naar p. 235. 9 Het vaderschap van Alexander is in de Middeleeuwen een betwist punt geweest; de legende van Nectanebus' medewerking handhaafde zich hardnekkig ondanks het feit dat de klerken tegen deze historische onwaarheid in het krijt traden en dat de romanciers deze ‘onwettelijkheid’ strijdig achtten met de adel van Alexander. Zie Cary, o.c. p. 235. 10 Aexanders Geesten (editie J. Franck). 11 121 moder is wellicht een schrijffout; verg. echter 11 § 85 en broder (ZWbr. p. 104 [1295]). 12 Men vergelijke ook vers 188-199, waar viermaal het woord liden ‘gaan’ wordt gebruikt. 13 Zie boven p. 8 noot 10. 14 Verg. b.v. R.M. Wilson, The lost literature of medieval England (London [1952]; voor het Duitse taalgebied Gerhard Eis, Von der verlorenen altdeutschen Dichtung. Erwägungen und Scätzungen, in Germanisch-Romanische Monatsschrift 37 (1956) 175-189. De konklusies van Eis lijken mij niet op te gaan voor het Nederlandse taalgebied. 1 Slechts in één enkel handschrift is dit gedicht bewaard gebleven: U.B. Gent, MS 1374, ff. 119ro-128ro. 2 W.L. van Helten, Naar aanleiding van den Vierden Martijn, vss. 742-'4, TNTL. XXI (1902), 119-121. 3 Vgl. VMKVA. 1924, blz. 239, 280, 497, 1934, blz. 1024-1028. 4 We zijn veel verplicht aan Mevr. L. Willems, die ons enkele jaren geleden op het bestaan van die notities attent maakte en aan Dr. W. van Eeghem, door wiens gewaardeerde tussenkomst wij toelating hebben gekregen inzage te nemen van Willems' nalatenschap in de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, gevestigd te Gent. 5 Dit is o.m. het geval Mart. I 72-74 (G: 74, 72, 73); 595-596, 670-671, 862-863 (G in omgekeerde volgorde), 969-973 (G: 970, 972, 971, 969, 973); Mart. II 194-195 (G in omgekeerde volgorde); Mart. III str. 20-21 (G in omgekeerde volgorde, doch de fout met a en b door de copiist hersteld). 6 We houden verder geen rekening met de foutieve verzentelling van Serrure. Volgend concordantielijstje moge de lezer van dienst zijn: vss. 1-193 = Serr. 1-193 194-203 195-204 204 204a 205-893 205-893. Tevens citeren we telkens naar het handschrift; de interpunctie is (natuurlijk) van ons. 7 Roman de la Rose (ed. Langlois, Paris 1914-1924, 5 dln.), vs. 11159. 8 J. Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen, Haarlem 19507, blz. 30. 9 De rijke stedelingen heten ook bij Chastellain kortweg ‘villains’ (Huizinga, a.w., blz. 69). 10 Woeker heette elke lening, waarbij meer teruggevraagd werd dan de geleende som bedroeg. De woeker was verboden zowel door de burgerlijke als door de kerkelijke wetten. E. van Roey, De iusto et contractu crediti, Leuven 1903, blz. 3 vlgg. 11 In het tweede deel van het mnl. leerdicht Rinclus, waarvan de enig overgeleverde tekst in hetzelfde hs. voorkomt als Mart. IV, wordt heftig uitgevaren tegen deze twee tijdskwalen: afgunst (Nidecheit, vss. 1281 vlgg.) en laster (Quade Tonge, vss. 1320 vlgg.). Over de attributie van dit tweede gedeelte aan Hein van Aken onze bijdrage: Is Hein van Aken de dichter van het tweede gedeelte van de Rinclus?, NTg. XLVIII (1955), blz. 77-81. 12 J.L. Walch, Nieuw Handboek der Nederlandsche Letterkundige Geschiedenis, 's-Gravenhage 19472, blz. 9. 13 Brabantsche Yeesten (ed. Willems, Brussel 1839-1869, 3 dln.), bk. V, vs. 2240. 14 Zie ook J.F. Niermeyer, Neder-Lotharingen en Friesland in de nadagen van het rijksgezag, Algemene Geschiedenis der Nederlanden II, Utrecht-Antwerpen 1950, blz. 261. 15 In 1128 was de hertogelijke waardigheid teruggeschonken aan het Limburgse huis. Dit belette echter niet, dat ook de graven van Leuven de titel bleven dragen. Koning Koenraad III zou trouwens Godfried II (1139-1142) opnieuw met de hertogelijke functie belenen, die daardoor weer aan Limburg werd ontzegd. Van dat ogenblik af voerden beide huizen, het Brabantse en het Limburgse, de titel van ‘dux Lotharingiae’. 16 Het jongste exposé vindt men bij W. Reese, Die Niederlande und das Deutsche Reich I, Berlin 1941, blz. 320 vlgg. 17 F.Chr. Butkens, Trophées tant sacrés que profanes du duché de Brabant I, La Haye 1724, Preuves, blz. 128. 18 B. Huydecoper, Rijmkronijk van Melis Stoke, Leyden 1772, dl. II, blz. 201. 19 J.F. Willems, Rymkronyk van Jan van Heelu betreffende de slag van Woeringen, Brussel 1836, vss. 7558-7560. 20 H. Pirenne, Geschiedenis van België I, Brussel z.j. [1950], blz. 264. 21 H. Pirenne, a.w., blz. 164. 22 J.F. Verbruggen, De slag der Gulden Sporen, Antwerpen-Amsterdam 1952, blz. 22. 23 L. Delfos, 1302 door tijdgenoten verteld, Antwerpen 1932, blz. XXIII. 24 J.F. Verbruggen, a.w., blz. 26. 25 P. Dubois, De recuperatione Terre Sancte (ed. Langlois, Paris 1891), blz. 54 en inleiding. 26 F. Funck-Brentano, Philippe le Bel en Flandre, Paris 1897, blz. 115-116. 27 F. Kern, Die Anfänge der französischen Ausdehnungspolitik bis zum Jahre 1308, Tübingen 1910, blz. 88. 28 Over de nijd van Godevaart tegenover Jan II zie Lodewijk van Velthem's voortzetting van den Spiegel Historiael (opnieuw uitgeg. door H. van der Linden, W. de Vreese, P. de Keyser en A. van Loey, Brussel 1906-1938, 3 dln.), bk. III, cap. 42, vss. 2894-2907. 29 Die oudste zoon, Hendrik (IV), stond in 1267 zijn rechten op het hertogdom aan zijn broeder af. 30 Annales Gandenses (ed. Funck-Brentano), Coll. de textes pour servir à l'étude et l'enseignement de l'histoire, fasc. 18, Paris 1896, blz. 33. 31 J.F. Verbruggen, a.w., blz. 246. 32 L. Willems, Lexicografische Sprokkelingen 34, Mnl. Geveede, VMKVA. 1934, blz. 1024-1028. 33 Hoe J. te Winkel, Ontwikkelingsgang II, 24 er toe komt dat de dichter van Mart. IV partij zou kiezen voor Edward I tegen Filips de Schone, is ons niet recht duidelijk. We zien geen enkele plaats in het gedicht, die dergelijke stelling rechtvaardigt. 34 Dit is onjuist. Staan we hier voor een historische vergissing van de schrijver? Vgl. L. Willems, t.a.p. 35 T.S.R. Boase, Boniface the Eighth, London 1933. 36 Vgl. J. Piquet, Des banquiers au moyen âge. Les Templiers, étude de leurs opérations financières, Paris 1939. 37 J. Calmette, Trilogie de l'histoire de France. I. Le Moyen Age, Paris z.j. [1948]2, blz. 251 vlgg. 38 Zie de desbetreffende stukken in de bekende bundels van Mieris, Kluit en van den Bergh. 39 L. Delfos, De veertien laatste jaren van Maerlant's leven, Wet. Tijd. XVII (1957), kol. 7-9. Misschien doelt ‘een gierich tyrant’, Kerken Claghe str. 8, op Floris V? 40 Vgl. hiermee Reinaert II (ed. Hellinga, Zwolle 1952), vss. 4815-4816: Maer die werelt duncket my Nv al verloren... 41 Het is misschien geen louter toeval, dat Hein van Aken zijn tijdzang schreef in 1299, aan de vooravond van het jaar, waarin ‘des tides ondersceet’ verwacht werd (Sp. Hist., V7, 12, 43). Dit moge dan tevens een verklaring zijn voor de curieuse datering: een min dan dertienhondert iaer (vs. 876). Men vergete ook niet dat op aandrang van het gelovige volk het jaar 1300 als het eerste, algemene Jubeljaar werd ingesteld door Bonifacius VIII bij de bul ‘Antiquorum habet fida relatio’. 42 J. van Mierlo, De Letterkunde van de Middeleeuwen I, Antwerpen en 's-Hertogenbosch Z.j. [1950]2, blz. 329. 1 Mededeling in de Sectie Nederlandse Letterkunde, op het 24ste Nederlands Filologencongres te Amsterdam, 5-6 april 1956. 2 Complete Works of William Hazlitt, London Toronto 1934, dl. II, blz. 150. Id. dl. II blz. 114. 3 Sainte-Beuve: Mes Poisons, Paris, 1926. 4 H. Taine: L'idéalisme Anglais. Paris, 1864, blz. 72. 5 Mad. de Staël: De la Littérature... Paris, 1852, blz. 222. 6 H. Taine: De l'Intelligence, Paris, 1870, dl. I, blz. 4. 7 H. Taine: Philosophie de l'art, Paris, 1865, blz. 22. 8 Verzameld in de 2 bundels Zur Literaturgeschichte in de Gesammelte Werke, Soziologische Verlagsanstalt, Berlin, 1929. 9 De Nieuwe Gids, Jrg. 1892. 1 Deze ‘Nabeschouwingen’ sluiten aan bij en vervolledigen het aan Justus de Harduwijns ‘Goddelycke Wenschen’ gewijd hoofdstuk in mijn monografie ‘De Dichter Justus de Harduyn’ (Gent, 1926), blz. 251-270. 2 Kattijvigheid: ellende, rampzaligheid. 3 Vgl. Miscellanea historica in honorem Alberti de Meyer (Leuven, 1946), dl. II, 1010-1024, waar schr. o.a. ook een overzichtelijke samenvatting van de ‘Pia Desideria’ geeft. 4 Vgl. over hem: Dr. A.A. Keersmaekers, De Dichter Guilliam van Nieuwelandt en de Senecaans-classieke tragedie in de zuidelijwe Nederlanden. (Kon. Vl. Acad., Reeks VI, nr. 80, 1957), blz. 185-231 ‘De Moralist’. 5 Dit geschiedde in 1628 Van de oratio verscheen later een voortreffelijke Nederlandse vertaling onder de titel ‘Vermaening tot de reformatie ofte vernieuwinghe vanden inwendighen mensch, voorgehouden uyt de leeringhe van S. Augustijn, in d'Abdye van Afflighem in 'tjaer 1628’, (1642). 6 O.a. in de St.-Lucasgilde te Antwerpen (Vgl. M. Rooses, Nieuw Schetsenboek, blz. 116-119). 7 Vgl. Dr. Willem van Eeghems leerrijke inleiding op Guilliam Ogiers ‘Gulsigheydt’ (Seven Sinjoren, 1921). 8 Vgl. de uitgave van Dr. H.J.A. Ruys (Utrecht, Oosthoek, 1910) met belangrijke inleiding en aantekeningen. 9 Zo oordeelde bvb. ook de dekanale visitator Henricus Calenus in 1623 over nieuwe op de wanden der kerk van Oudegem aangebrachte schilderijtjes (‘debetis picturis ad murum risum potius quam devotionem exitantibus’). 10 Vgl. Sommervogel S.J., Bibl. C.J., IV, 512 en vlg. 11 Vgl. Dr. B. Knipping, O.F.M., De Iconografie van de contra-reformatie in de Nederlanden (P. Brand, Hilversum, 1939) I blz. 63 en vlg. 12 Ibid., blz. 142, 146. ‘In de P.D. laat de Amor divinus zich door de ziel als een baby uit de wieg nemen en in haar armen liggend omhelzen, nog wel onder aanhaling van enkele der felste liefdeswoorden uit het Hooglied’. 13 In de inleiding tot zijn ‘Regia Via Crucis’ (1631), door Pater Petrus Mallants in het Nederlands vertaald, onder de titel ‘Heyr-baene des Cruys’ (1667). 14 De dekanale visitator, Henricus Calenus, getuigde van hem: ‘Justus Harduynus, pastor, valde insignis ecclesiasticus’ (Bissch. archief, Gent). 15 Uit de approbatio censoris, 12 october 1628. 16 Uit een verzoekschrift van burgemeester en schepenen, tot aartsbisschop J. Boonen (1625). 17 H. Calenus getuigde: ‘Justus Harduynus, qui magnam in concionibus gratiam habere dicitur, et credo, quia in lingua flandrica forte similem, vix superiorem habere puto’. (Bissch. archief, Gent). 18 Vgl. Handelingen der Mij van Nederlandse Taal- en Letterkunde, Leiden, 1933, blz. 132. 19 Zoals, naar Brandts getuigenis, Vondel Hoofts proza waardeerde. 20 Vgl. onze bijdrage ‘Een Gezelle-brief over Justus de Harduwyn ontdekt’ (Onze Tijd, Maandblad, 1 Jan. 1938). 21 G.W., 3e dl. 1 Dr. R. Jacobsen te Rotterdam. 1 Lezing, gehouden op het XXIIe Vlaams Filologencongres, Gent 25 april 1957. 2 Friedrich Maurer, Die Lieder Walthers von der Vogelweide. Deel 2, 1956 (Altdeutsche Textbibliothek, Nr. 47) rekent het lied, waarin dit vers voorkomt, tot de vroege, voor 1198 ontstane liederen. 1 Mr. Willem Bilderdijk, Nieuwe Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden, Rotterdam 1824, dl. II, blz. 155. 2 R.A. Kollewijn, Bilderdijk. Zijn leven en zijn werken, Amsterdam 1891, dl. I, blz. 50, 51; 448. 3 Geschiedenis des vaderlands, door Mr. W. Bilderdijk; uitgegeven door Prof. H.W. Tydeman, dl. VII, Amsterdam 1835, blz. 70. 4 Gesch., dl. VII, blz. 186, 274. Vgl. dl. VI, blz. 243 e.v. 5 Willem de Eerste, Prins van Oranje, treurspel in drie bedrijven. In: Proeve van Nederduitsche treurspellen..., door jonkheer Onno Zwier van Haren, Zwolle 1773. 6 Mr. Willem Bilderdijk, Bydragen tot de Tooneelpoëzy, Leyden 1823, blz. 186. 7 Van Haren, blz. 30, 51. 8 Idem, blz. 14 e.v. 9 Idem, blz. 17. 10 Idem, blz. 5, 23, 24. 11 Idem, blz. 23, 24, 25. 12 Bij Van Haren treden noch Filips Willem, noch Guion op als handelende personen. 13 De Dood van Willem den Eersten prins van Oranje, treurspel, Amsterdam 1721. 14 J. Worp, Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland, dl. II, Groningen 1908, blz. 138. 15 Bydragen, blz. 186. Ook elders heeft Bilderdijk zich niet zonder lof over het werk van Claas Bruin uitgelaten. Zie: Mr. W. Bilderdijk, Over het treurspel in Nederland, tot op Jan de Marre, posthuum uitgegeven door Prof. H.W. Tydeman, z.j., blz. 12. 16 Bij Bruin is het de graaf Van den Berg, de neef van Oranje, die op deze wijze onder verdenking komt. De personen die in zijn stuk optreden zijn: Oranje, Louise de Coligny, Maurits, de Spaanse gezant, Marnix, Oldenbarneveld, graaf van den Berg, stalmeester Malderee en Balthasar Geraarts. Bij Van Haren ziet men dezelfde figuren, met uitzondering van Maurits en Balthasar. Wel behoren in zijn stuk tot de sprekende personen: de minderbroeder Gery en graaf Lodewijk van Nassau. 17 Het betreft hier een voorlopig niet nader te dateren vrijheidsmerk met in de andere zijde van het vel een kroontje waaronder de letters G.R. De gebruikte handschriften zijn eigendom van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, hschr. 1821. 18 Naast elkaar komen voor: plegtigheden, verpligt, jaaren, biegt, deeze, slegts (proza), wagt, onverwagt, pligt, slegts, vrugtloos, (wel)ligt, onmagt (ontwerp) en: verwachting, verachtlijk, dezen, voorrecht, verplichting, plechtig (proza), verdacht, verachting, indachtig, deze, wellicht (ontwerp). In een onuitgegeven handschrift van 1774 trof ik alleen de ouderwetse spellingen; in een van 1783 alleen de moderne. De tijd van overgang is 1777-1778. Een mengspelling zoals hier, wordt aangetroffen in het klad van een brief die Bilderdijk in 1780 schreef. Men kan dit kontroleren in: J. Bosch, Mr. W. Bilderdijk's briefwisseling, Wageningen 1955, blz. 17, 22, 73, 74. 19 Het watermerk is een voorlopig niet te dateren vrijheidsmerk; de tweede zijde van het vel ontbreekt. 20 Het treurspel. Verhandeling in: Treurspelen, dl. II, 's-Gravenhage 1808, blz. 147. 21 Opvallend is dat Bilderdijk in een brief van 11 sept. 1808 Prof. H.W. Tydeman verbaast met een teorie over de moord op Willem van Oranje, die geheel met de voorstelling van zaken in dit treurspelontwerp overeenkomt. Als Tydeman biezonderheden vraagt, antwoordt Bilderdijk dat dit ‘niet slechts uit (z)ijn hart opgeweld’ is, maar hem ‘in vreemde landen meer dan eens geopperd door lieden, die meer of min werk van onze geschiedenis maakten’ (Briefwisseling van Mr. W. Bilderdijk met de hoogleraren en Mrs. M. en H.W. Tydeman, dl. I, Sneek 1866, blz. 83, 107). 22 Zoals bekend, komt een hulde aan het koningschap ook voor in Bilderdijks aan Lodewijk Napoleon opgedragen treurspel Floris de vijfde, dat verscheen in 1808. 23 Kollewijn, dl. II, blz. 109. Over Bilderdijks verhouding tot het katolicisme gaf ik enkele biezonderheden in mijn artikel Maria-gedichten van Bilderdijk (Roeping, 1956). 24 Onuitgegeven brieven van Bilderdijk aan Valckenaer van 18 mei en 18 juli 1808. Handschriften te Leiden. Kopie: Portefeuilles-Margadant, Bilderdijk-Museum, Amsterdam. 25 Briefwisseling Tydeman, dl. I, blz. 107. 1 Bilderdijk kort de namen af en plaatst de afkortingen voor de klausen. In de spelling zijn geen veranderingen aangebracht; slechts werd hier en daar een hoofdletter of een kennelijk vergeten leesteken geplaatst. 1 ‘No examples of essay in the latter limited sense have been found in English before the publication of Montaigne's Essaies in 1580, and... there is every reason for believing that Montaigne was the first to use the word with this meaning’. W.L. MacDonald, Beginnings of the English Essay, University of Toronto, Philological Series, no 3, 1914, blz. 3. 2 Goethes Werke, Mit einer Einführung von G. Hauptmann, II, Berlin, Th. Knauer, z.j., blz. 925-27. 3 M.C. Ghyka, Le Nombre d'Or, Rites et rythmes pythagoriciens dans le développement de la civilisation occidentale, I. Les Rythmes, II. Les Rites, Paris, Gallimard, 1931. - Idem, Philosophie et mystique du nombre, ch. XVI, Nombre et poésie, Paris, Payot, 1952, blz. 210 en vlg. 4 E.A. Poe, The complete Works, edited by J.A. Harrison, XIV, New York, 1902, blz. 195. 5 D.G. Van der Vat, The fabulous Opera, A study of Continuity in French and English Poetry of the nineteenth Century, Groningen-Batavia, J.B. Wolters, 1936, blz. 47. 6 Ch. Baudelaire, OEuvres complètes, Petits poèrnes en prose, ‘Le spleen de Paris’, V, La chambre double, éd. J. Crépet, Paris, L. Conard, 1926, blz. 12. 7 Idem, OEuvres complètes, L'art romantique, Ibidem, 1925, blz. 419. 8 A. Rimbaud, OEuvres, Préface de P. Claudel, Paris, 1912, in ‘Une saison en enfer’, blz. 285 en vlg. 9 A. Gérard, L'idée romantique de la poésie en Angleterre, Etudes sur la théorie de la poésie chez Coleridge, Wordsworth, Keats et Shelley, ‘Bibliothèque de la Faculté de Philosophie et Lettres de l'Université de Liège’, CXXXVI, Paris, Les Belles Lettres, 1955, blz. 46 en vlg. 10 P. Valéry, Lettre sur Mallarmé, Variété II, Paris, Gallimard, 1930, blz. 215. - Ik cursiveer. 11 M. Raymond, De Baudelaire au surréalisme, Paris, J. Corti, 1940, blz. 152. 12 P. Valéry, Letire sur Mallarmé, Ibidem, blz. 228. - Ik cursiveer. 13 P. Valéry, Introduction à la poétique, Paris, Gallimard, 1938, blz. 40-41. - Ik cursiveer. 14 P. Valéry, Introduction à la poétique, Paris, Gallimard, 1938, blz. 40-41. - Ik cursiveer. 15 ‘Experimentalism has become a vested interest’. Met deze restrictie evenwel: ‘now it is not Pound who shouts, Make it new!, but the weekly news magazines. D. Hall, The new Poetry, Notes on the past fifteen years in America, ‘New World Writing’, VII, New York, New American Library, 1955, blz. 231. 16 E. Zola, Le roman expérimental, Paris, G. Charpentier, 1830, blz. 1 en vlg. 17 Ik cursiveer. 18 L. Van Deyssel, Marcellus Emants, van Zola tot Maeterlinck, Verzamelde Werken, IV, ‘Kritieken’, 3de druk, Amsterdam, Scheltema & Holkema, z.j., blz. 320-21. Het opstel is van 1895, - cursief van Van Deyssel. 19 Y. Duplessis, Le surréalisme, Paris, Presses Universitaires de France, 1953, blz. 123. 1 Zie het Ad Candidum Lectorem van Crullus' Latijnse bewerking, waar Crullus vertelt, hoe Presule Sareno pendente salaria, dulci Lassa vel interdum membra fovente mero. 2 Als vanzelfsprekend neemt ook Dr. J. Droogman b.v. aan, dat de schrijver een Sint-Truidenaar was: ‘Christiaan Fastraets... een geboren Sint-Truidenaar’ in J. Droogmans, Verzamelde Opstellen, Hasselt 1955 D. II blz. 54. J. Stecher in de Biographie Nationale de Belgique zegt in zijn artikel over Fastraets: ‘religieux de l'ordre de Saint-Dominique à Louvain, né à Saint-Trond’. Aldus de meeste scrijvers-biografen. 3 Zie over Crullus onze uitgave Vita sancti Trudonis confessoris comediis duabus ut plurimum expressa, Maastricht, MCMXXXIV. 4 Crullus spreekt in zijn gedicht van 1565 van de jaren 1539-1540, de tijd van Moringus' en Lupus werkzaamheid aldus: Nuper plana dedit numeris tua gesta solutis Moringus, vite totius et seriem: Que Lupus herioco curavit reddere versu. Een kwart eeuw is wel een ruime betekenis, hier aan ‘nuper’ gegeven. 1 Andere eigenaardige leemten in de documentatie van Baur zijn mij opgevallen. Bij zijn korte hulde aan Hugo Verriest, die verscheen in de Versl. en Med. 1951 van de Kon. Vl. Acad. voor Taal en Letterkunde, blz. 119 vlg., nam Baur de gelegenheid waar om, zoals hij schrijft, ‘voor het eerst een aantal ongepubliceerde brieven van Rodenbach en van Verriest openbaar te maken’ (blz. 125). Het gaat om 3 brieven van Rodenbach, 5 van Verriest, 1 van P. Alberdingk Thijm. Welnu, de brieven van Rodenbach en die van Alberdingk Thijm publiceerde ik alle integraal in 1944, zeven jaar vóór Baur, in mijn bijdrage Nieuwe Rodenbach-briefwisseling, die in de Feestbundel H.J. van de Wijer (Leuven 1944, dl. II, blz. 215-233) verscheen, terwijl ik een paar regels uit de toen nog niet uitgegeven brief van Verriest d.d. 10.9ber.1878 te pas bracht in mijn opstel Westvlaamse Koppen (De Vlaamse Literatuur sedert Gezelle, uitg. V.E.V.-Berichten, Antwerpen 1950, blz. 16). In zijn Mededelingen over Albrecht Rodenbach (Kon. Vl. Acad. voor Taal- en Letterk., reeks X, nr. 5, Gent 1956) spreekt Baur tot tweemaal toe (blz. 17 en 23) van de ‘verloren gewaande’ Wahrheit und Dichtung. Niet zo verloren als hij dit wel waant. Ik heb er immers uit geciteerd in mijn bovenvermelde bijdrage tot de Feestbundel H.J. van de Wijer en ik zal er in de onderhavige bespreking meer dan eens gebruik van maken. 1 Samen met de Vlaamse jezuïet E.P. Gerard Achten heeft Dr. Hermann Knaus, konservator van de handschriften aan de Hessische Landes- und Hochschulbibliothek te Darmstadt, vóór een paar maanden de laatste hand gelegd aan een katalogus van de Duitse en Nederlandse handschriften met gebeden, welke in de voornoemde bibliotheek berusten. De catalogus zal onder de algemene titel Die Handschriften der Darmstädter Landes- und Hochschulbibliothek en met de bijzondere titel Deutsche und niederländische Gebetbuchhandschriften, beschrieben von Gerard Achten und Hermann Knaus waarschijnlijk nog dit jaar verschijnen. De handschriften zijn grotendeels uit Keulen of van de Beneden-Rijn (o.a. Sonsbeck) afkomstig. Hs. 1938 en 2274 worden resp. als nr. 24 en 125 beschreven. 1 Rélfexions... (Paris: Nouvelle Librairie Nationale MCMXXIV), p. 309. 2 O.C., p. 310. 3 O.C., p. 316. 4 O.C., p. 317. 5 O.C., p. 318. 6 O.C., p. 322. 7 In: Le Roseau d'Or. OEuvres et Chroniques. 4e série, no 6 (Paris: Plon 1929). 8 O.C., p. 34. 9 O.C., p. 48. 10 O.C., p. 48-49. 11 O.C., p. 55. Vgl. ook: De Bergson à Thomas d'Aquin (Paris: Paul Hartmann 1947), waar Maritain het bergsonisme, een irrationalisme noemt. (p. 16). 12 Cfr. Simonsen, V.L. L'Esthetique de Jacques Maritain (Presses Universitaires de France s.d.), p. 133. 13 Paris: La Librairie Catholique (1920). 14 O.C., p. 9. 15 O.C., p. 17. 16 O.C., p. 177-178. 17 O.C., p. 20. 18 O.C., p. 21. 19 O.C., p. 29. 20 O.C., p. 172, nota 47. 21 O.C., p. 36. 22 O.C., p. 37-38. 23 Cfr. O.C., p. 45. 24 O.C., p. 39. 25 O.C., p. 36, p. 80, p. 173, p. 174, p. 176 en p. 178. 26 Maritain schrijft in nota 56 van Art et Scolastique: ‘Cette question de la perception du beau par l'intelligence usant des sens comme d'instruments mériterait une analyse approfondie, qui, nous semble-t-il, a trop rarement tenté la subtilité des philosophes’ (p. 173). Men is geneigd aan te merken, dat het ganse estetisch oeuvre van hem zelf aan deze ‘analyse approfondie’ gewijd werd. 27 O.C., p. 40. 28 O.C., p. 174. 29 O.C., p. 174. 30 O.C., p. 176. 31 O.C., p. 175. 32 O.C., p. 175. Te noteren valt dat ‘coeur’, ‘goût’ en ook ‘âme’ (zelfs ‘création’) in dit werk bijna uitsluitend in de nota's vermeld worden. Het exposé zelf is immers door ‘intellectus’ gedomineerd. 33 O.C., p. 64. 34 O.C., p. 42-43. Maritain bepaalt op een zeer treffende wijze wat een probleem eigenlijk is: er is een probleem niet daar waar er niets meer te weten valt, maar waar er ‘meer te weten’ is (‘plus à savoir qu'il n'est donné à notre appréhension’, O.C., p. 43). In Sept Leçons sur l'Etre et les Premiers Principes de la Raison Spéculative, geschreven in 1932-33 (Paris: Pierre Téqui, s.d.), maakt hij het onderscheid tussen ‘mystère’ en ‘problème’ (p. 8-10). Als vormen van ‘mystère’ vernoemt hij: ‘les secrets de l'être, de la connaissance, de l'amour, des réalités purement spirituelles, de la cause première’ (O.C., p. 11-12). Maar de estetische beleving - in Art et Scolastique ‘mystère’ genoemd - wordt hier eigenaardig genoeg niet vermeld. 35 O.C., p. 74. 36 In zijn exposé refereert Maritain naar Sint Thomas; in zijn voetnoten vraagt hij Baudelaire, Paul Eluard, Pierre Réverdy, Cocteau, Picasso om raad. 37 Dezelfde gedachte komt ook voor in Raison et Raisons (Paris: Egloff 1947) p. 41. 38 O.C., p. 215. 39 O.C., p. 91. 40 O.C., p. 215. 41 Paris: Plon (1927). 42 O.C., p. 1. 43 Cfr. ‘pataugeant dans la matière’, ‘la pâte du sens’ (p. 5). 44 O.C., p. 17. 45 In: Le Rappel à l'Ordre, geciteerd O.C., p. 20, nota 2. 46 O.C., p. 21. 47 O.C., p. 23. 48 O.C., p. 39. 49 p. 39 - kursivering M.J. 50 O.C., p. XI - kursivering M.J. 51 O.C., p. 405-406. Het verwondert ons dat Maritain de hier voor de hand liggende toepassing op de estetische kennis niet heeft gemaakt, niet alleen omdat de kunstenaar uiteraard met tekens zijn waarheid openbaart (met taaltekens, bij voorbeeld), maar ook omdat het ‘circonferentiële’ benaderen en benoemen van poëtische werkelijkheden bij middel van symbolen tot het wezen der poëtische uitdrukking behoort. 52 O.C., p. 409. 53 O.C., p. 409. 54 O.C., p. 515. 55 Situation de la Poésie (Paris: Desclée De Brouwer, 1938), p. 92 - kursivering M.J. 56 O.C., p. 132. 57 O.C., p. 132. 58 O.C., p. 140. 59 Raison et Raisons, p. 35. 60 O.C., p. 41. 61 Calmel, Thomas in: Jacques Maritain. Son oeuvre Philosophique, [Paris: Desclée de Brouwer (1948)], p. 123. 62 The A.W. Mellon Lectures in the Fine Arts. Bollingen Series XXXV - 1. Pantheon Books. New York (1953). 63 Simonsen, V.L., O.C., p. VI. 64 O.C., p. 26. 65 O.C., p. 26. 66 O.C., p. 27. 67 p. 3. 68 p. 4. 69 O.C., p. 4. 70 Uitgegeven: Pantheon Books 1945. 71 O.C., p. 8. 72 O.C., p. 9. 73 O.C., p. 33-34. 74 O.C., p. 44. 75 O.C., p. 63. 76 O.C., p. 71. 77 O.C., p. 75. 78 O.C., p. 91. 79 O.C., p. 111. 80 O.C., p. 111. 81 O.C., p. 106 - kursivering M.J. 82 O.C., p. 239. 83 O.C., p. 119, nota 13. Er volgen 5 citaten uit Artists on Art. 84 O.C., p. 114. 85 O.C., p. 115. 86 O.C., p. 115. 87 O.C., p. 115 en p. 123. 88 O.C., p. 119. 89 O.C., p. 231. 90 O.C., p. 231. 91 O.C., p. 231. 92 O.C., p. 239. 93 O.C., p. 239. 94 O.C., p. 242. 95 O.C., p. 235. 96 O.C., p. 235. 97 O.C., p. 235-236. 98 O.C., p. 93, nota 31, uit Artists on Art. 99 O.C., p. 65. * Marginalia bij: Kurt Ruh, Bonaventura deutsch. Bern, 1956. 1 Verschenen in: Miscellanea Augustiniana. Gedenkboek samengesteld uit verhandelingen over S. Augustinus bij de viering van zijn zalig overlijden vóór 15 eeuwen. CDXXX-MCMXXX. Uitgegeven door de P.P. Augustijnen der Nederlandsche provincie. [Rotterdam], 1930; 341 vlgg. 2 Willem de Vreese, De gedenkstukken onzer middeleeuwsche letterkunde. Verslagen en mededelingen der Koninklijke Vlaamse Academie 1905; 431 vlgg. 3 Vgl. Frederik III en Karel de Stoute te Trier 1473. Naar het Berlijnsche handschrift. En een fragment van: Die enighe sprake ende vereneghinge die Sunte Augustinus hadde mit God. Naar het hem toebehoorend handschrift uitgegeven door H.E. Moltzer. Groningen, 1890; 37 vlgg. - Over afleveringsnummer, jaartal en plaats van verschijnen dezer uitgave bestaat hier en daar misverstand, gelijk uit het volgende blijken moge. De Vreese gaf abusievelijk als jaartal 1891 op, maar vermeldde de juiste (44ste) aflevering van de Bibliotheek van Middelnederlandsche letterkunde, waarin de tekst het licht zag. In het door G.I. Lieftinck bezorgde tweede gedeelte der Bouwstoffen van het Middelnederlandsch woordenboek ('s-Gravenhage, 1941-'52) wordt onder artikel 710, 2 (blz. 345) wel het juiste jaartal vermeld, maar als afleveringsnummer is daar abusievelijk 42 genoemd, en als plaats van uitgave - eveneens abusievelijk -: Leiden. De firma A.W. Sijthoff aldaar is nl. eerst vanaf 1904 - in het voetspoor van de Groningse uitgeverij J.B. Wolters - als uitgeefster van de bovengenoemde reeks opgetreden. Zij heeft nadien eigen titelbladen (zonder jaartallen) aan reeds vroeger bij Wolters verschenen delen doen voorafgaan, en deze delen eveneens van eigen, ongedateerde omslagen voorzien. 4 C.G.N. de Vooys, Middelnederlandsche legenden en exempelen. Bijdrage tot de kennis van de prozalitteratuur en het volksgeloof der middeleeuwen. 's-Gravenhage, 1900. Proefschrift Leiden. Herziene en vermeerderde uitgave: Groningen, 1926. De Vooys' klacht over de verwaarlozing van het Middelnederlandse proza opent de Inleiding tot zijn proefschrift. 5 C.C. de Bruin, Middelnederlands geestelijk proza. Verzameld door - en ingeleid door C.G.N. de Vooys. Zutphen, 1940. Het zal de neerlandicus-filoloog verheugen, dat de verzamelaar in januari 1957 bij een onderhoud met het Algemeen Nederlands Persbureau heeft medegedeeld, dat hij door een subsidie van de Nederlandse Organisatie voor zuiver-wetenschappelijk Onderzoek in staat is gesteld, een tweedelig werk te laten verschijnen, vollediger dan het in 1940 uitgegevene, bestaande uit een verzameling Middelnederlands geestelijk proza en een bundel Middelnederlands wereldlijk proza, voorzien van inleidingen en toelichtingen. Het boek zal een tegenhanger vormen van de driedelige uitgave van Eelco Verwijs' Bloemlezing uit Middelnederlandsche dichters, waarvan thans een door C.C. de Bruin herziene en vermeerderde editie bezig is te verschijnen. Voor kort zag daarvan het eerste deel het licht onder de titel: Eelco Verwijs, Bloemlezing uit de Middelnederlandse dichtkunst. Herzien door C.C. de Bruin. Zutphen, 1956. Deel I. Tijd tot ± 1300. Voorhoofse epiek. Hoofse epiek. Dierenfabel en dierenepos. 6 J. van Mierlo, De letterkunde van de middeleeuwen2. Eerste en tweede deel van de Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Onder redactie van F. Baur, W.J.M.A. Asselbergs, G.A. van Es [e.a.]. 's-Hertogenbosch-Brussel, [1939- ]. 7 Stephanus Axters O.P., Mystiek brevier. Verzameld en ingeleid door -. Antwerpen, 1944 -. Tot nog toe verschenen twee delen, te weten: I. Het Nederlandsche mystieke proza (1944) en III. De Nederlandsche mystieke poëzie (1946). Van dezelfde auteur is de Geschiedenis van de vroomheid in de Nederlanden. Antwerpen, 1950 -. Daarvan zijn tot nog toe drie delen verschenen, te weten: I. De vroomheid tot rond het jaar 1300 (1950); II. De eeuw van Ruusbroec (1953), en III. De moderne devotie (1956). 8 Een voortreffelijke historische samenvatting van de mystiek der lage landen vindt men in St. Axters O.P., La spirituatité des Pays-Bas. L'évolution d'une doctrine mystique. Avec une liste des traductions françaises des auteurs néerlandais. Louvain-Paris, 1948. Bibliotheca Mechliniensis 2 série. - 1. Een Engelse vertaling daarvan werd bezorgd door Donald Attwater: The spirituality of the old Low Countries. London, 1954. 9 Dit reeds gedurende zeven decennia. Vgl. Jan te Winkel, Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel I. Haarlem, 1887; 548. 10 Kurth Ruh, Bonaventura deutsch. Ein Beitrag zur deutschen Franziskaner-Mystik und -Scholastik. Francke Verlag Bern, 1956. 8o. 384 blzz. Het boek is gepubliceerd met steun van het Schweizerische Nationalfonds zur Förderung der wissenschaftlichen Forschung. Het maakt het zevende deel uit van de reeks Bibliotheca Germanica - Handbücher, Texte und Monographien aus dem Gebiete der germanischen Philologie, herausgegeben von Walter Henzen, Friedrich Maurer und Max Wehrli. Het werk wordt verder geciteerd als: Ruh, Bonaventura. 11 Jan Romein, Geschiedenis van de Noord-Nederlandsche geschiedschrijving in de middeleeuwen. Bijdrage tot de beschavingsgeschiedenis. Haarlem, 1932; XXVII. Op de volgende bladzijde zet de schrijver uiteen, dat er geen bezwaar tegen kan zijn een latere staatkundige eenheid in het verleden te projecteren, mits men zich daarvan maar bewust is. - Zie ook de beschouwingen over het middeleeuwse Nederland in: R.R. Post, Scholen en onderwijs in Nederland gedurende de middeleeuwen. Utrecht, 1954; 13. 12 Jos. van Mierlo jr. S.J., Over het ontstaan der Germaansche mystiek. Ons geestelijk erf I (1927) 11 vlgg. 13 Dom. J. Huijben O.S.B., Y a-t-il une spiritualité flamande? Études et documents. Supplément à la ‘Vie spirituelle’ ler mars 1937. 14 A. Dain, Les manuscrits. Paris, 1949; 54. Ik maak van deze gelegenheid tevens gebruik hier - in verband met mijn betoog - te verwijzen naar het voortreffelijke derde hoofdstuk in dit boek: Les manuscrits et le problème de l'histoire des textes, blz. 87 vlgg. Men verwarre daarbij niet codicologische inventarisatie met een onderzoek naar de tekstgeschiedenis, en zie voor een voortreffelijk specimen van wat onder het laatste verstaan moet worden het aan Dain opgedragen boek van Bertrand Hemmerdinger, Essai sur l'histoire dit texte de Thucydide. Paris, 1955. Een ander voorbeeld uit Dains ‘school’ is: Jean Martin, Histoire du texte des Phénomènes d'Aratos. Paris, 1956. Études et commentaires XXII. 15 Een fraai voorbeeld van het geslaagd samengaan van filologie en codicologie biedt het ook onmiddellijk voor de Middelnederlandse taal- en letterkunde belangrijke boek van Kenneth Sisam, Studies in the history of Old English literature. Oxford, 1953. 16 S. Bonaventura, Opera omnia. Jussu et auctoritate Bernardini a Portu Romatino... edita studio et cura PP. collegii a S. Bonaventura. Ad plurimos codices mss. emendata anecdotis aucta prolegomenis scholiis notisque illustrata. Quaracchi, 1882-1902. 11 dln.; 12 bndn. 17 Bonaventura Kruitwagen en Willibrord Lampen, De Bonaventura-uitgave van Quaracchi (1882-1902). Collectanea Franciscana Neerlandica I (1927) 389 vlgg. Naar men ziet is het artikel door twee schrijvers bewerkt, maar de eindredactie is van de hand van Bonaventura Kruitwagen. Het valt te betreuren, dat deze belangrijke verhandeling veel geringer bekendheid geniet dan zij verdient. 18 Vgl. voor het ‘individuele’ blz. 411 vlg. van het in de vorige noot genoemde artikel; voor het ‘toevallige’ ook aldaar blz. 405 vlg., waar herinnerd wordt aan de ontmoeting van Fidelis a Fanna met de geniale Léopold Delisle, de man die de onervaren Fidelis de juiste weg heeft gewezen. Ook Ruh, Bonaventura, 91 brengt het persoonlijke element bij alle onderzoek in het geding. 19 Ik herinner hier vooral aan de om vele redenen ‘onwaerdeerlycke’ op 19 juni 1943 gehouden voordracht van de Germanist Theodor Frings, Die Stellung der Niederlande im Aufbau des Germanischen. Halle (Saale), 1944. Verder verwijs ik naar C. Soeteman, Het Nederlands een dialect van het Duits? Groningen, 1956; en C.B. van Haeringen, Nederlands tussen Duits en Engels. Den Haag, 1956; waarbij vgl. diens Duits en Nederlands. De nieuwe Taalgids L (1957) 96 vlgg. Deze tijdschriftbijdrage vraagt aandacht voor het belangrijke boek van G.M. Labroisse, Zum Charakter der niederländischen und deutschen Hochsprache - Studien zur Eigenständigkeit des Niederländischen. [Berlin, 1956]. Proefschrift Vrije Universiteit Berlijn. Tevens vestigt zij aandacht op: W.H.A. Koenraads, Studien über sprachökonomische Entwicklungen im Deutschen. Amsterdam, 1953. Proefschrift Amsterdam. - Nog voeg ik hier aan toe, dat in het mei-juni nummer (1957) van ‘Les langues modernes’ P. Brachin een vergelijking trekt tussen ‘Néerlandais et allemand’, aansluitend op, maar ook onafhankelijk van de zojuist vermelde studiën van Soeteman en Van Haeringen. 20 E. Smeets in Dictionnaire de théologie catholique. II. Paris, 1923; 962 vlgg. Met bevreemding mist men deze voortreffelijke inleiding tot leven en werken in de ietwat tè ‘deutsche’ literatuuropgave van Ruh, Bonaventura. 21 Vgl. B. Kruitwagen O.F.M., Laat-middeleeuwsche paleografica, paleotypica, liturgica, kalendalia, grammaticalia. 's-Gravenhage, 1942; passim. Ook dit boek komt in de literatuuropgave van Ruh, Bonaventura niet voor. 22 Wolfgang Schmitz O.F.M., Het aandeel der minderbroeders in onze middeleeuwse literatuur. Inleiding tot een bibliografie der Nederlandse franciscanen. Nijmegen, 1936. Proefschrift Utrecht. 23 De literatuuropgave in Ruh, Bonaventura, 17 zou de verkeerde indruk kunnen wekken, dat dit Utrechtse proefschrift te Nijmegen verdedigd is. - Elders (blz. 61) breekt Ruh terecht de staf over dit werk. 24 Stephanus Axters O.P., Scholastiek lexicon. Latijn - Nederlandsch. Antwerpen, 1937; 3* vlgg. 25 Men zie in dit verband de belangrijke boekbespreking van Kurt Ruh in Anzeiger für deutsches Altertum und deutsche Literatur LXIX (1956) 72 vlgg. - In hetzelfde vlak der beïnvloeding van Duitse literatuur door Middelnederlandse beweegt zich ten dele de voortreffelijke studie van Maartje Draak, De Middelnederlandse vertalingen van de proza-Lancelot. Amsterdam, 1954. Mededelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, afd. Letterkunde. Nieuwe reeks, deel 17, no 7. 26 Het zijn de bekende regels (vs. 21-22) uit de Rijmbijbel-proloog: Scolastica willic ontbinden / In dietsche wort uten latine, waaraan Stephanus Axters O.P. in zijn Scholastiek lexicon (Antwerpen, 1937; 3*) niet zonder reden toevoegt, dat het Jacob van Maerlant in dit vers alleen om Petrus Comestors Historia scolastica te doen was. - Ik vraag mij af, of dit alle (Duitse) lezers van Ruh, Bonaventura (waar het citaat op blz. 78, en ten overvloede in nt 1) op blz. 192 herhaald wordt) wel bekend is, en in dezen dus niet voor heilloze verwarring tussen ‘Historia scolastica’ en ‘scholastiek’ moet worden gevreesd. 27 Van grote betekenis is daarbij een latijns-duits glossarium (blz. 202 vlgg.), dat tot vergelijking met Stephanus Axters' Scholastiek lexicon (Antwerpen, 1937) aanleiding geeft. - Ik maak van deze gelegenheid tevens gebruik de lezer met nadruk te wijzen op de belangrijke duits-latijnse woordenlijst aan het einde van Ruh, Bonaventura, 363 vlgg. 28 Ik verwijs in het bijzonder naar de volgende ook door Ruh gebruikte werken: Willem de Vreese, De handschriften van Jan van Ruusbroec's werken. Gent, 1900-1902; 2 dln. G.I. Lieftinck, De Middelnederlandsche Tauler-handschriften. Groningen, 1936. Proefschrift Amsterdam. 29 B. Kruitwagen O.F.M., Laat-middeleeuwsche paleografica, paleotypica, liturgica, kalendalia, grammaticalia. 's-Gravenhage, 1942. Vgl. vooral de Inleiding tot dit boek; in het bijzonder blz. X. 30 Men zie de berichten daarover in de Verslagen en mededelingen der Koninklijke Vlaamse Academie voor taal- en letterkunde 1956; 135, 139 vlg., 632 en 633; 1957; 47, 114, 241 vlg., 248 vlg., 390, 417 en 613 vlg.; 1958; 41 vlg. en 276 vlgg. 31 Een duidelijk voorbeeld biedt codex 76 E 5 van de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage, waarover uitvoerig is gehandeld in het door mij bewerkte Amsterdamse proefschrift: De Bibliotheca Neerlandica Manuscripta van Willem de Vreese. Utrecht, 1953; 157 vlg. 32 Ruh geeft de beschrijving van deze druk naar nr. 4694 in Band IV van de Gesamtkatalog der Wiegendrucke. Leipzig, 1930; 420. Men vgl. daarbij nr. 338 in het 3e Supplément van M.F.A.G. Campbell, Annales de la typographie néerlandaise au XVe siècle. La Haye, 1889; 6 vlg. 1 P. Fredericq: Het Nederlandsche proza in de XVIe-eeuwse pamfletten uit de Tijd der Beroerten, met een Bloemlezing (Mémoires de l'Académie Royale de Belgique-Classe des Lettres et des Sciences morales et politiques et Classe des Beaux Arts 2me série t. III). Bruxelles, 1908. 2 Cramer-Pijper: Bibliotheca Reformatoria Neerlandica. 's-Gravenhage. (1903-1914) Dl. I (1903), deel III (1905), deel V (1909), deel IX (1912). 3 Uitg. B.R.N., I, p. 215-249. 4 Uitg. B.R.N., III, dial. p. 43 vlg., p. 418 vlg., p. 542 vlg. 5 Uitg. B.R.N., IX, p. 189-480. 6 Uitg. F. Pijper: Uit den Hervormingstijd. 's-Gravenhage, 1908, p. 133 vlg. 7 Uitg. B.R.I., III, p. 542 vlg. 8 Uitg. B.R.N., V, p. 95 vlg. 9 Pijper: Uit den Hervormingstijd, o.c. 10 Uitg. F.V. Toussaint Van Boelaere: Twee XVIe-eeuwse Dialogen (Klassieke Galerij Nr. VI). Antwerpen, 1945. 11 Herford: The literary Relations of England and Germany in the XVIth. Century. Cambridge, 1886, p. 30. 12 R. Hirzel: Geschichte des Dialogs. Leipzig, 1895, II, p. 12: ‘die ersten Keime des einen können auch als die ersten des Anderen geiten’. 13 L. Massebieu: Les colloques scolaires. Paris, 1878. 14 Herford o.c., p. 27. 15 Uitg. B.R.N., V, p. 424 vlg. 16 Uitg. B.R.N., V, p. 221 vlg. 17 Uitg. B.R.N., III, p. 418 vlg. 18 Prof. Overdiep in: Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden, onder red. v. Fr. Baur, Standaard-Boekh. Leuven, Antwerpen, Gent. Dl. III, p. 365 vlg. P. Van der Meulen: De Comedies van Coornhert, Assen, 1945, p. 128 vlg. 19 Uitg. WW I, Fo 466-468. 20 Uitg. OEuvres d'Erasme de Rotterdam, II., traduit du latin par Jarl-Priel z. dt. 21 WW I, Fo 466-472. 22 Gecit. bij P.H. Van Moerkerken: De satire in de Nederlandse kunst der Middeleeuwen, Amsterdam 1904, p. 227. 23 OEuvres d'Erasme de Rotterdam. Jarl-Priel o.c., p. 266 vol. II. 24 Id. o.c., II, p. 225 vlg. 25 R. Hirzel o.c., voll. I, p. 298. 26 R. Hirzel o.c., vol. I, p. 295. 27 Zie: F. Buisson: Sébastien Castellion, sa vie et ses oeuvres, 2 dln. Paris, 1892 en Br. Becker: Coornhert en Castellio in: ‘Handelingen van het 18e Philologencongres 1939’. 28 Vert. Haarlem 1613. 29 Zie Becker, onze voetnoot nr. 27. 30 Buisson o.c., II, p. 341-347. 31 Zie: Betr. Barraud: Les idées philosophiques de Bernardin Ochin. Paris, 1924. 32 Uitg. Bernardin Ochino senesis Dialogi XXX in duos libros, quorum primus est de Messia, continuitque dialogos XVIIJ. Basiliae, MDLXIII. 1 J.H. Groenewegen: Everhardus Johannes Potgieter. Haarlem 1894. A. Verwey: Het leven van Potgieter. Haarlem 1903. J. Smit: E.J. Potgieter. 's-Gravenhage 1950. 2 Zo nemen Groenewegen en Verwey aan, dat de letters M.L.C.E.B.d. in een Zweeds almanakje van Potgieter op 19 aug. 1832, voorafgegaan door het woord Förlovning, Marie Lorent Castillon E.B. datter zouden betekenen en dat er misschien sprake zou kunnen zijn van een verloving van of met haar. Maar Marie Lorent was toen twaalf jaar. Bovendien is E.B. datter (het zou in ieder geval dotter moeten zijn) een ongewone toevoeging bij een meisjesnaam in het Zweeds. Ik kan de letters niet duiden, maar daar men juist in die dagen volgens de later in dit artikel geciteerde brief aan Mme St. Brice vrij over de verloving van Hilda mocht spreken, zou ik denken, dat hier Hilda's verloving bedoeld wordt met het woord Förlovning. - K.H. de Raaf in Uit Potgieter's jongelingsjaren, Nieuwe Gids XXV is ook gehandicapt door gebrekkige kennis van het Zweeds. 3 Zie: P.M. Boer-Den Hoed, Een onbekende brief van Potgieter. De Gids, maart, 1959. 4 E.J. Potgieter, p. 75. 5 Hilda, Cornelia, Wilhelmina sterven! als ze U niet mee krijgen op hun uitstapje. We komen bijeen in het huis 44 op De kleine Markt. 6 Smit. p. 78. 7 Smit, p. 15. 8 Cursivering van mij. 9 Uit Rotterdam. De reis daarvandaan vond plaats per rijtuig. Het rijtuig was in Rotterdam gekocht. (Aantekening van Hjalmar Wijk). 10 Tijdschr. v. Nederl. Taal- en Letterk. LVIII. 1 Een oorspronkelijk in het Frans gestelde studie, gepubliceerd in: Revue de l'Université de Bruxelles, Jg., 1900-1901, blz. 195-207. 2 Oorspronkelijk in het Frans gesteld en verschenen in: Revue de l'Université de Bruxelles, Jg., 1902, blz. 281-295. 3 De verder belangrijkste artikelen vindt men vermeldt in de analytische bibliografie van Dr. R. Roemans, blz. 72. Nota: in ons opstel verwijzen I of II naar een der twee delen Verzamelde Opstellen. 4 Voor dit laatste cfr. W. Vanbecelaere: Het Meesterwerk van Vermeylen in: D.W. en B., Jg. 1947, blz. 452-456. 5 In: Revue de l'Université de Bruxelles, Jg. 1911, blz. 577. 6 Ibid., blz. 578. 7 Cfr. bv. blz. 21, 35, 36, 41, 114, 116, e.a. 9 In: Handelingen van het eerste Taal- en Geschiedkundig Congres, Antwerpen z.j. (1911), blz. 22. 10 Ibid. blz. 22. Cursivering van mij. 11 In: Handelingen van het eerste Taal- en Geschiedkundig Congres, blz. 23. 12 De afhankelijkheid van Vermeylen van deze nieuwe stroming in de kunstgeschiedenis zou door bevoegden in de kunstgeschiedenis moeten worden onderzocht. In zijn lezing Bijdrage tot de critiek van Taine's Philosophie de l'art (Handelingen... o.c.) vermeldt hij Wöllflin, Hildebrand, Wickhof, Carstanjen, Dvorak als bronnen. De uitgave Van de Catacomben tot Greco vermeldt ook bibliografische gegevens. 13 Zeer grote vaagheid, tot in de formulering toe, treft ook herhaaldelijk: bvb. wanneer hij de taak van de kunsthistoricus bepaalt als het vaststellen van ‘psychologische rythmen (sic!), die zich door de tijden heen bij herhaling voordoen, in de ontwikkeling van de scheppende persoonlijkheid, in de ontwikkeling van elken stijl, in de opeenvolging van de verschillende stijlen’ (Inleiding tot: Algemeene Kunstgeschiedenis. Deel I, onder red. van Dr. F.W.S. Van Thienen, Utrecht-Antwerpen, 1941, blz. 6-7). 14 Ook de literaire ontwikkelingsgang ziet hij af en toe in een ruimer dan nationaal kader, bv. in zijn bondige overzicht van de Vlaamse literatuurgeschiedenis in: Vlaanderen door de eeuwen heen, dl. I, Amsterdam 1912, blz. 243-312. 15 Nota's over Geschiedkundige literatuur, in: De kunstwereld, jg. 1894, nr. 46, nov. 16 Hooger Onderwijs voor het Volk in: Ontwaking, jg. 1901, nr. 4, febr. 1 Nog onlangs achtte Garmt Stuiveling het nuttig om naast de schrifturen van Van Mierlo als pendant te raadplegen J.A.N. Knuttel, Onze Letteren in de Middeleeuwen (Het Boek van Nu, mei 1958). 2 De beschikbare plaatsruimte liet slechts bij uitzondering kritische bespreking toe. Men beschouwe daarom deze kroniek - afgezien van verdere onvolledigheid - als een voorlopig oriëntatiemiddel. Een voortzetting van L.D. Petits Bibliographie der Middelnederlandsche taal- en letterkunde blijft een van de pia desiderata van de medievist-neerlandicus. Zie o.m. onze bijdrage (samen met R. Roemans) in WT 14 (1954), blz. 369 e.v. Voor de gebruikte afkortingen, zie blz. 312. Ik stel er prijs op Prof. Dr. W. Asselbergs, Prof. Dr. P. de Keyser en Dr. L. Roose te danken voor hun waardevolle opmerkingen en aanvullingen. 3 Hoofdzakelijk van taalkundige aard is een korte bijdrage van F. van Coetsem, Enkele tekstkritische aanmerkingen bij de Wachtendonckse Psalmen, LBijdr. 48 (1958). 4 Buiten het bestek van deze kroniek, omdat zij uitsluitend van literaire aard is, valt de bijdrage van G. de Smet, ‘Gedolt’ en ‘geduldig’ bij Hendrik van Veldeke. LBijdr. 43 (1953). Zij bevat overvloedig dialectgeografisch materiaal om na te gaan in hoever de taal van deze dichter naar het oosten is gericht. 5 Een overzicht van de veelzijdige studie door Van Mierlo aan dit vraagstuk gewijd krijgt men uit Prof. Dr. J. van Mierlo S.J. en de Proloog van de Reinaert, Huldegave voor de Auteur op zijn 75ste verjaardag aangeboden door zijn Noordnederlandse vrienden en bewonderaars, Zwolle 1953. De wetenschappelijke eerlijkheid van de grote Vlaamse geleerde, die niet schroomde vroeger begane vergissingen (inzake het dubbel auteurschap) ridderlijk te erkennen, treedt er duidelijk aan de dag. 6 Aldus G. Schieb, GRM 22 (1952), blz. 166. 7 Buiten het bestek van onze kroniek valt de opsomming die A. van Elslander in TT 9 (1958) geeft van een aantal woorden uit Hadewijch die in het MnlWdb. ontbreken. 8 Voordien had J. Noterdaeme, o.c., de vereenzelviging met Heile van Zuienkerke, uit het geslacht van Roden, pogen aan te wijzen; zie echter L.C. Michels, De Tijd, 5 sept. 1951. 9 Hughe van Tyberien van Hein van Aken. Proeve van een tekstuitgave met inleiding, variantenstudie en glossarium. 10 Zojuist verscheen een nieuwe editie van Hein van Akens Vierde Martijn, uitgegeven, ingeleid en toegelicht door W.E. Hegman, Zwolle 1958 (Zwolse Drukken en Herdrukken 31). De bedoeling is de verouderde en niet-geannoteerde uitgave van hetzelfde gedicht door C.P. Serrure (Vad. Mus. 1861) te vervangen door een editie die beantwoordt aan de eisen door de huidige filologische wetenschap aan dergelijk werk gesteld. 11 Van Mierlo, GLN I, 254 schijnt niet te weten dat het handschrift van de Leeringhe der Zalichede sedert 1940 is ondergebracht in de Bibliotheek der Rijksuniversiteit te Gent, signatuur MS 2906. 12 Een aardige bloemlezing bezorgde R. Antonissen, Lyriek der Nederlanden I. Van het oude heidense lied tot het geestelijk lied der Devotio Moderna, Antwerpen 1957 (Klass. Galerij 37). 13 Onuitgegeven bleef het licentiewerk van H. Gielen over De mnl. vertalingen van Jan van Schoonhovens kapittelpreek ‘Nos auteur gloriari oportet’, Kath. Universiteit Leuven 1957. 14 Onuitgegeven bleef de Gentse licentieverhandeling van P. Hessman, Jan-Hendrik Bormans. Schets van zijn leven en werk (1957). 1 N.G. Pierson, Bijdrage tot de verklaring van middeleeuwsche rekenmunten, in Verspreide economische geschriften, IV, Haarlem 1911, 366. 2 H. van Werveke in Geschiedenis van Vlaanderen, III, Antwerpen z.j., 305. 3 R. de Roover, Anvers comme marché monétaire au XVIe siècle, in Revue beige de philologie et d'histoire, 1953, 1003 vlgg. 4 J.W. Muller et L. Scharpé, Spelen van Cornelis Everaert, Leiden 1920, verzen 206-7. 5 F. Prims, De eerste eeuw van de lakennijverheid te Antwerpen, geciteerd door O. de Smedt, De Engelse natie te Antwerpen, II, Antwerpen 1954, 364. 6 B.H. Erné, Twee zestiende-eeuwse spelen van de hel, Groningen 1934, 28. 7 Id., 72. 8 J. van Houtte, Documents pour servir à l'histoire des prix de 1381 à 1794, Brussel 1992, 123. 9 Belgisch Museum, X, 45-6. 10 P. de Keyser, Nieuwe gegevens omtrent Colijn Caillieu enz., in Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde, Leiden, LIII, 271 vlg. 11 D.J. van der Meersch, Kronyk der rederykkamers van Audenaerde, in Belgisch Museum, VII, 1843, 22. 12 Id., 36. 13 F.J. Raeymaekers, Historische oogslag op de rederijkkamers van Diest, in Vaderlandsch Museum, III, 1859-60, 110. 14 D. Groebe, Beantwoording der prijsvraag over de munten (Mémoires couronnées de l'académie royale de Belgique), Brussel 1835, 34-35. 15 D.J. van der Meersch, 31. 16 A. de Vlaminck, Les anciennes chambres de rhétorique à Termonde, in Annales du Cercle archéologique de Termonde, 2e série, t. VIII, 122. 17 Id., 75. 18 Id., 83. 19 D.J. van der Meersch, 23, 30. 20 Id., 29. 21 J.F. Willems, Chronologische lyst van oorkonden wegens de Antwerpsche rederykamers, in Belgisch Museum, I, 1835, 148. 22 O. de Smedt, De Engelse natie te Antwerpen, II, Antwerpen 1954, 495. 23 D.J. van der Meersch, 41. Het pond Parisis telt maar 20 groten of deniers; de becijfering is dus wat ongewoon maar schijnt wel degelijk te wijzen op 45600 + 228 + 3 = 45831 groten (mondelinge mededeling van O. de Smedt, die in zijn Engelse natie te Antwerpen een belangrijk hoofdstuk wijdt aan de munt). 24 J.W. Muller en L. Scharpé, XV. 25 J.F. Willems, Kronyk der kamers van Rhetorica te Lier, in Belgisch Museum VIII, 1844, 307. 26 H. van Werveke, 305. 27 C. de Baere in Eigen Schoon, XXIX, 1947, 1, geciteerd door G. Jo Steenbergen, Het landjuweel van de rederijkers. Leuven z.j., 134. 28 A. de Vlaminck, 106. 29 D.J. van der Meersch, 23. 30 Id., 30.