Spiegel der Letteren. Jaargang 14 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van jaargang 14 van Spiegel der Letteren uit 1972. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (dbnl.auteursrecht@kb.nl). Aan het begin van elk nummer is tussen vierkante haken een kop toegevoegd. 192 _spi007197201_01 DBNL-TEI 1 2012 dbnl unicode eigen exemplaar dbnl Spiegel der Letteren. Jaargang 14. De Sikkel, Antwerpen / Martinus Nijhoff, Den Haag 1972 Wijze van coderen: standaard Nederlands Spiegel der Letteren. Jaargang 14 Spiegel der Letteren. Jaargang 14 2012-04-18 SvR colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Spiegel der Letteren. Jaargang 14. De Sikkel, Antwerpen / Martinus Nijhoff, Den Haag 1972 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_spi007197201_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} SPIEGEL DER LETTEREN Tijdschrift voor Nederlandse Literatuurgeschiedenis en voor Literatuurwetenschap Redactie: prof. dr. j. aerts, e. de bock, prof. dr. k. meeuwesse, prof. dr. e. rombauts, prof. dr. m. rutten, dr. g. schmook, prof. dr. g. stuiveling, prof. dr. a. van elslander, prof. dr. a. van loey, prof. dr. j. weisgerber, dr. e. willekens en prof. dr. l. roose, redacteur-secretaris INHOUD VAN DIT NUMMER m.h. eliassen-de kat, Gorters Mei en de mythe van Amor en Psyche 1 j. goffard, Het elysisch verlangen bij A. Roland Holst 17 Kroniek: De studie van de Middelnederlandse letteren sedert 1959, II (w.e. hegman) 43 In Margine: J. de Harduwijn: rechtzetting en memoriaal (o. dambre) 72 Martien J.G. de Jong: evolutie zonder abdicatie (j. barthels) 74 Boekbeoordelingen: Ruusbroec de Wonderbare. Bloemlezing... door dr. w.h. beuken (k. porteman) 80 De dichtwerken van Hugo Grotius (m.-j. desmet-goethals) 81 l. rens, O zoete vrijheid (w.j.c. buitendijk) 82 g. van den doel, Ik hoor trompetten klinken (w.j.c. buitendijk) 84 Bloemlezing uit Vondels lyriek, ... door dr. m.a. schenkeveld-van der dussen (l. rens) 86 dr. ada deprez, De jonge Snellaert (g. schmook) 87 dr. ada deprez, F.A. Snellaert en J.A. Alberdingk Thijm (g. schmook) 92 prof. dr. j. prinsen, Varia literaria (w. gobbers) 101 g.p.m. knuvelder, Schets Geschiedenis Nederlandse Letterkunde (f. van elmbt) 104 fr. w.s. van thienen: Het doek gaat op (c. tindemans) 105 Verder ontvingen wij... 110 {==*1==} {>>pagina-aanduiding<<} SPIEGEL DER LETTEREN TIJDSCHRIFT VOOR NEDERLANDSE LITERATUURGESCHIEDENIS EN VOOR LITERATUURWETENSCHAP Redactie: Prof. Dr. J. Aerts, E. de Bock, Prof. Dr. K. Meeuwesse, Prof. Dr. E. Rombauts, Prof. Dr. M. Rutten, Dr. G. Schmook, Prof. Dr. G. Stuiveling, Prof. Dr. A. van Elslander, Prof. Dr. A. van Loey, Prof. Dr. J. Weisgerber en Dr. E. Willekens. Redacteur-secretaris: Prof. Dr. L. Roose. VEERTIENDE JAARGANG 1972 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE SIKKEL N.V., ANTWERPEN MARTINUS NIJHOFF, 's-GRAVENHAGE Uitgegeven met de steun van de Universitaire Stichting van België en van het Ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur {==*2==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud Studien m.h. eliassen-de kat: Gorters Mei en de mythe van Amor en Psyche 1 j. goffard: Het elysisch verlangen bij A. Roland Holst 17 j.d.p. warners. Al sietmen de luy men kentse daarom niet 113 l. dieltjens: Interpretatie van het slotgedicht in ‘De Modderen Man’ op basis van een stilistisch platform 132 l. roose: Een achtste sonnet van Janus Gruterus 193 l. rens: Een interpretatie van Hoofts Granida 201 l. adriaens: Maurice Gilliams, kunstkritikus 215 p.j.h. vermeeren: Jacob van Maerlants Alexanders Geesten 273 Kronieken w.e. hegman: De studie van de Middelnederlandse letteren sedert 1959, II 43 In margine o. dambre: Justus de Harduwijn: rechtzetting en memoriaal 72 j. barthels: Martien J.G. de Jong: evolutie zonder abdicatie 74 a.g.h. kerckhoffs. Waer is sij sculdich te gaen? 155 c. tindemans: Cornelia en Nero: Priester en/of Koning 158 j. reynaert: De verdwaalde verzen in Beatrijs 235 L. rens: Bredero's kluchten en de bouw ervan 298 j. kruithof: Akeleien met een filoloog 314 j.j.m. westenbroek: Commentaar 315 Bibliografie Lijst licentiaatsverhandelingen en doctorale dissertaties 1970-1971 269 Boekbeoordelingen Ruusbroec de Wonderbare. Bloemlezing ... door dr. w.h. beuken (k. porteman) 80 {==*3==} {>>pagina-aanduiding<<} De dichtwerken van Hugo Grotius ... door dr. b.l. meulenbroek e.a. (m.-j. desmet-goethals) 81 l. rens: O zoete vrijheid! Vondel als strijder voor vrijheid en vrede (w.j.c. buitendijk) 82 h.g. van den doel: Ik hoor trompetten klinken. De dichters Jacobus Revius en Dirk Camphuysen (w.j.c. buitendijk) 84 Bloemlezing uit Vondels lyriek ... door dr. m.a. schenkeveld-van der dussen (l. rens) 86 ada deprez: De jonge Snellaert (1809-1839) (g. schmook) 87 ada deprez: F.A. Snellaert en J.A. Alberdingk Thijm; briefwisseling 1843-1872 (g. schmook) 92 prof. dr. j. prinsen: Varia literaria. Veertien opstellen over literatuur (w. gobbers) 101 g.p.m. knuvelder: Schets Geschiedenis Nederlandse Letterkunde; Compendium Geschiedenis Nederlandse Letterkunde; Bloemlezing Nederlandse Letterkunde (f. van elmbt) 105 fr. w.s. van thienen: Het doek gaat op (c. tindemans) 105 p.e.l. verkuyl: Battista Guarini's Il Pastor Fido in de Nederlandse dramatische literatuur (w.j.c. buitendijk) 163 g.p.m. knuvelder: Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde (l. rens) 170 p. langendijk: De zwetser, uitgegeven door dr. w.a. ornée en drs. m.a. streng (l. rens) 177 dr. w.a. ornée: De ‘mof’ in de Nederlandse blij- en kluchtspelen uit de 17e en 18e eeuw (l. rens) 177 jodocus van lodenstein: Uit-spanningen, bloemlezing ... door dr. p.j. buijnsters (l. rens) 178 karl pestalozzi: Die Entstehung des lyrischen Ich. Studien zum Motiv der Erhebung in der Lyrik (l. rens) 179 dr. p. hijmans: J.W.F. Werumeus Buning. Werk en leven. Met brieven en documenten (c. bittremieux) 181 dr. evert de jong: Met waarachtige zorg (c. Tindemans) 186 dr. willy martin: Analyse van een vocabularium met behulp van een computer (m. janssens) 187 j.p. naeff: Bredero en de kritiek (l. roose) 190 dr. r. jansen-sieben: De Borchgravinne van Vergi (m. joye) 243 r.c. engelberts: Georgius Macropedius' Bassarus (a.m.m. dekker) 246 j.d.p. warners en l.p.h. rank: Bacchus (o. dambre) 252 frederik van eeden: Dagboek 1878-1923 ... door dr. h.w. van tricht (l. macken) 257 j. deschamps: Het Weense handschrift van de ‘Tweede Partie’ van de ‘Spiegel Historiael’ (cl. hap) 263 {==*4==} {>>pagina-aanduiding<<} Heinric van Veldeken. Symposium. Gent 1970 (w.e. hegman) 316 w. kloos: Okeanos-fragmenten ... door a.p. verburg en h.g.m. prick (l. gillet) 318 e. warmond: Voorkeur Willekeur (h. brems) 320 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 1] Gorters Mei en de mythe van Amor en Psyche In de wereld van de litteratuur zijn enkele werken nagenoeg onsterfelijk, omdat ze algemeen menselijke gedachten uitdrukken en mensen en situaties schilderen, die elke generatie kan herkennen. Het werk van Homerus is in onze kultuurkring wel het oudste in deze kategorie. Andere werken zullen altijd weer gelezen worden, omdat iedere lezer er weer een andere betekenis, een andere waarde in kan vinden; men interpreteert het werk al naar eigen aanleg en belangstelling. Dit hoeft de schrijver geen onrecht aan te doen, zolang men niet buiten de tekst om gaat fantaseren; het toont alleen de veelzijdige achtergrond, de rijke geestelijke inhoud van de schrijver. In de Nederlandse litteratuur is zo een vernieuwde interpretatie het lot geworden van o.a. Couperus en ook Gorters oudste gedicht kunnen we, gezien de grote hoeveelheid uitleggingen, zeker rekenen tot de werken waar men niet gauw over uitgepraat raakt. Het merkwaardige is, dat juist deze twee schrijvers zelf hebben beweerd, dat zij eigenlijk weinig of niets met hun werk hebben bedoeld. We kunnen en mogen hen niet op hun woord geloven - en dat is over het algemeen ook niet gedaan. We hoeven maar te denken aan De Zonen der Zon, waarvan Couperus zegt, dat het een fantasie is zonder enige pretentie, tot stand gekomen onder het turen naar brandende houtblokken in open haard, maar waarvan Dr. K.J. Popma juist heeft aangetoond, dat het een fundamenteel werk is in verband met Couperus' wereldbeschouwing of ‘theologie’ 1 En wanneer Gorter kort na de voltooiïng van zijn gedicht in enkele brieven (aan Kloos 4-12-1888, aan een oom 23-3-1889) het zinaanduidend karakter van zijn werk verloochent, kan dat misschien wél betekenen, dat het min of meer spontaan ontstaan is, en o.a. in een verlangen om iets lichts en zonnigs te maken - zoals Gorter zelf zegt -, maar niet, dat we nu niet verder hoeven te zoeken naar de zin van het werk of de geestelijke achtergrond van de dichter. Gorter had, toen het gedicht eenmaal af was, de interesse voor de probleemstelling, die hem tot schrijven {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} had aangezet, blijkbaar verloren. Als hij in 1887 nog Mei zijn ‘wijsheid’ noemt, blijkt trouwens dat hij zich de zin van zijn gedicht wel degelijk bewust was 2. Niet voor niets is er dan ook zoveel geschreven over Gorters Mei, vooral over de symboliek, maar ook over het impressionistische ervan, de heerlijke woordmuziek, en nu laatst over de strakke en logische struktuur met regelmatig terugkerende en vaak in sterkte toenemende ‘Leitmotive’ 3. Als hier nu Mei opnieuw onder de loupe genomen wordt, en ditmaal een klassieke loupe, betekent dit natuurlijk niet, dat de reeds belichte zijden van het werk minder reëel of belangrijk zouden zijn. Het wil alleen aantonen dat de invloed van de klassieken niet beperkt is gebleven tot de Homerische vergelijkingen en herhalingen en enkele door Aischylos en Horatius geïnspireerde passages 4, maar dat de klassieke invloed, met name die van het zg. Amor-Psyche motief, een belangrijke rol heeft gespeeld bij de vorming en de uitdrukking van de kerngedachte van Mei. Men mag het als vanzelfsprekend beschouwen, dat de classicus Gorter de belangrijkste werken, waarin het genoemde motief een rol speelt, heeft gekend en bestudeerd. De mythe van Amor en Psyche kennen wij in de eerste plaats uit Apuleius' roverroman Metamorphoses of De gouden ezel uit de 2e eeuw na Chr. Maar Apuleius was noch de eerste noch de laatste die zich met dit onderwerp heeft beziggehouden. Het motief is over een groot deel van de wereld verspreid en o.a. in talloze sprookjes verwerkt (in Noorwegen in Koning Valemon en in Ten oosten van de zon en ten westen van de maan) - en ook Couperus vond het het navertellen waard (De verliefde ezel, vrij in Psyche) Apuleius' verhaal is waarschijnlijk gebaseerd op een oudere versie, die helaas verloren is gegaan. Maar de filosofische strekking ervan - de vereniging van de ziel met de Liefde, waardoor de onvolkomen mensenziel, gelouterd, tenslotte de onsterfelijkheid wint -, deze strekking vinden we weer in Plato's dialogen Faidros en Symposion. Ook zijn er vele reliëfvoorstellingen op Romeinse sarkofagen bewaard, die duidelijk doen blijken, dat dit in de oudheid een geliefd motief was 5. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu is het natuurlijk duidelijk, dat de hoofdgedachte van de genoemde werken een algemeen menselijke is; het al of niet mogelijk zijn van een vruchtbare vereniging van zulke tegenstrijdige elementen als ziel en stof, geest en zinnen, het eeuwige en het vergankelijke, het algemene en het bijzondere - of hoe men deze elementen maar noemen wil - is een probleem, dat de mens van alle tijden heeft beziggehouden. Dat Gorter dit probleem persoonlijk zeer sterk gevoeld en in een gedicht uitgedrukt heeft, hoeft op zich zelf niets met zijn klassieke voorgangers te maken te hebben. Maar m.i. zijn er zoveel parallellen aan te wijzen tussen Gorters Mei en de zoëven genoemde klassieke werken, dat men mag aannemen, dat de dichter, geheel of gedeeltelijk bewust, deze in gedachte heeft gehad. Dat hij tenslotte tot een geheel andere konklusie komt, doet hier niets aan af. Uit de oratie, in 1883 door Gorter voor unica gehouden, blijkt reeds, hoezeer het onderwerp geest-stof hem bezighield, en ook dat hij dit speciaal in verband bracht met de filosofie van de oude Grieken: ‘... zij smaalden niet op de wereld van natuur en zinnen, zij zagen en begrepen al het schone en goede daarin verlichaamd, hoe de geest daarin werkt en zich uitdrukt’. Dat Gorter na 1885 zich van Vosmaer losmaakte en de oude Griekse wereld niet meer als zijn ideaal beschouwde, betekent natuurlijk niet, dat hij daarmee zijn kennis van de klassieken over boord gooide of de invloed van klassieke denkbeelden verloochende. Een korte weergave van de hoofdgedeelten van de genoemde dialogen van Plato en van Apuleius' sprookje zal een vergelijking met Gorters Mei mogelijk maken. Plato's Symposion: Na een inleidend gedeelte, waarin verschillende deelnemers aan een gastmaal bij een Atheens dichter de lof gezongen hebben van de liefdesgod Eros, wordt Plato's eigen gedachte uitgedrukt in Sokrates' speech, ongetwijfeld het hoogtepunt van het werk. De inhoud is in het kort de volgende: Liefde heeft een nauw verband met schoonheid. Wanneer een mens in liefde ontbrandt voor het een of ander objekt - hetzij een ander mens 6, hetzij een abstrakt objekt - zoekt en vindt hij in dat objekt hét schone en goede (deze twee maken voor Plato één begrip uit), weerschijn van de absolute Schoonheid, die in een transcendente ideeënwereld verkeert. Het vinden van schoonheid is echter niet het enige doel van de door Eros bezetene; door het kontakt met {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} de schoonheid (of ‘in het licht van de schoonheid’) kan hij het beste wat in hem is voortbrengen, uiten, en aan anderen doorgeven. Hij ‘plant zich voort’ en verkrijgt op die manier de onsterfelijkheid - en onsterfelijkheid is nodig, zal niet al het door hem bereikte weer te loor gaan. De onsterfelijkheid hier door Plato bedoeld, is dus niet in de eerste plaats, zoals in sommige van zijn andere werken, die van de persoonlijke ziel, maar de onsterfelijkheid die bereikt wordt door ‘voortplanting’, doordat men in het nageslacht voortleeft, in geestelijke zin. Daarom valt er in dit werk zoveel nadruk op het ‘kind’, dat door vruchtbaar kontakt met de Schoonheid geboren wordt, op de handeling van het ‘baren’. Plato voert een tamelijk scherpe differentiatie in; hij onderscheidt lagere en hogere soorten van liefdesobjekten en daarmee van liefde en van het door liefde voortgebrachte produkt. Gewone stervelingen komen meestal niet verder dan natuurlijke fysieke liefde en brengen vleselijke kinderen voort. Daarboven staan degenen die ‘geestelijk zwanger’ zijn en in de omgang met een ‘geliefde’ van geestelijke schoonheid geestelijke ‘kinderen’ baren. Maar ook op dit geestelijke gebied is een differentiatie en een ontwikkeling mogelijk. Deze wordt door Plato beschreven als een geleidelijke opstijging tot dé Schoonheid, of een inwijding in een mysterie. Deze ‘opvoeding in de liefde’ gaat trapsgewijs, men maakt een ontwikkeling door in verschillende fasen. Hoe meer verheven het objekt van de liefde, hoe schoner het resultaat. De eerste objekten die men, bezeten door Eros, gaat liefhebben, zijn konkreet en aards: men zoekt de schoonheid in een bepaalde persoon, later in alle lichamelijk schone personen. Vervolgens wordt de nadruk gelegd op abstrakte schoonheid: men zoekt de ethische of morele schoonheid die gevonden wordt in de ziel, later weer de intellektuele schoonheid van de kennis. Nu is de ingewijde langzamerhand zó vergeestelijkt, dat hij rijp is om het hoogste te ‘schouwen’, niet meer schoonheid in een objekt, maar de Schoonheid zelf, de hoogste Idee, die als een zon zijn stralen uitgiet over alle andere ideeën. Plato heeft moeite om zo iets absoluut onstoffelijks te beschrijven en doet dat vooral in negatieve termen. Maar hij is er zeker van, dat wat men in kontakt met, onder het schouwen van deze Schoonheid voortbrengt, dat dit het edelste is wat de mens vermag voort te brengen, genoeg om hem de onsterfelijkheid te verschaffen. In het kort: Eros voert de mensenziel (psyche) naar steeds hoger sferen van schoonheid, zij ontwikkelt zich, legt het aardse element in {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} zich steeds meer af en sublimeert haar schoonheidsdrift, totdat zij in vruchtbaar kontakt met de geheel onstoffelijke Idee de ‘ware zieleadel’ voortbrengt en de onsterfelijkheid wint. Ik zeg hier met opzet ‘Idee’ in het algemeen, omdat de term Schoonheid een te beperkt begrip zou kunnen schijnen. De ouden deelden niet, zoals wij, de hele werkelijkheid in aparte vakjes, het goede en 's mensen gedrag bij de ethiek, het schone en de beschouwing van kunstwerken bij de esthetiek, enz. Voor Plato maken het goede, het schone en het ware samen één fundamentaal begrip uit, de grondslag van alle werkelijkheid. Zo zien we dat in de etherische sferen van de Faidros, waar het schone is te aanschouwen, de goden en de gelukkigste, zuiverste zielen zich nu eens komen te goed doen aan onvermengde nous, dan weer aan het ware of het schone, en dan weer aan het ‘werkelijk zijnde’. Elders spreekt Plato van het goddelijke, in ander werk (Parmenides) weer van het éne. Het schone kan beschouwd worden als symbool van dé Idee, of het ideeënrijk, want zonder deelachtigheid in het absolute, het zijnde, verliest de wereld zijn vorm en zijn harmonie; en disharmonie, chaos, d.w.z. onschoonheid is het gevolg. Plato's Faidros heeft als algemeen onderwerp de psychagogie, het leiden van de menselijke ziel. Deze leiding kan gegeven worden in verschillende vormen, waarvan sommige door Plato worden verworpen. In deze dialoog worden twee vormen van psychagogie behandeld, in het eerste gedeelte de erotische bezetenheid, de mania, door Eros teweeg gebracht, in het tweede de welsprekendheid, waarbij de intellektuele Eros of zieleleider de hoofdrol speelt. Hoewel de hoofdgedachte misschien enigszins gecompliceerd en verdoezeld wordt door de dichterlijke en visionaire manier van uitdrukken en door de mythologische aankleding, is het toch duidelijk dat ook dit werk gaat over Eros en Psyche, de invloed van de liefde op de mensenziel. Als onze ziel, zegt Sokrates - d.w.z. Plato -, schoonheid bespeurt in een ander wezen, dan herinnert zij zich de absolute Schoonheid, eenmaal door haar aanschouwd, toen zij temidden van dichte drommen gevleugelde zielen op haar rondreis door het heelal een glimp mocht opvangen van de idee der schoonheid in het etherische rijk boven de godenwereld. De ziel, in menselijke gestalte geïnkarneerd, wordt bij de aanblik van schoonheid hier op aarde door een soort koorts bevangen, haar vleugels beginnen te groeien, zij wil weer opstijgen naar hoger sferen. Deze koorts is Eros. Door een weerkaatsing van de schoonheid in de ogen van de ‘minnaar’ wordt bij de geliefde wederliefde opgewekt. Als het {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste laag-hartstochtelijke stadium van de liefde, gesymboliseerd door het lelijke, balsturige paard 7, overwonnen is, leven de geliefden verder in harmonische, platonische liefde. Hun zielevleugels groeien en aan het eind van hun leven kunnen ze zonder moeite weer de hoogste sferen bereiken, waar zelfs de goden zich komen voeden met ‘zuivere, onvermengde geest’. Apuleius heeft de filosofische inhoud van de bovengenoemde dialogen uitgedrukt in het sprookje van Amor en Psyche 8. Psyche is een koningsdochter, maar volgens het volksgeloof een kind van hemel en aarde. Vanwege haar schoonheid wordt ze vereerd als een godin, maar ze is natuurlijk sterfelijk. Haar leven verloopt in verschillende fasen: 1. Zij beleeft haar jeugd min of meer onbewust, zoals een kind dat doet. Toch kondigt het konflikt zich reeds aan: Afrodite is afgunstig en wil haar straffen voor hybris. We zien hier dus dezelfde konstellatie als in de Griekse tragedie. Psyche groeit op tot een mooi meisje, maar ondanks haar schoonheid heeft zij de liefde nog niet leren kennen, niemand heeft nog om haar hand gevraagd. 2. Op last van een orakel bereidt ze zich voor op een zg. doodsbruiloft: ze zal in doodskleed gehuld van een rots gestort en aan een monster geofferd worden. 3. Ze valt echter niet te pletter, maar wordt door de wind weggevoerd naar een geheimzinnig paleis vol goud en licht, muziek en gezang. Hier leeft ze een tijd als in een paradijs van wellust. De god Eros komt haar 's nachts in het duister bezoeken. Psyche is gelukkig in haar liefdesroes, maar wie haar minnaar is, weet zij niet. Deze in dubbele zin ongekende zaligheidstoestand blijft haar echter niet bevredigen. Haar zusters (symbool van haar onderbewustzijn) komen haar opzoeken en ruien haar op: ‘je moet toch te weten komen wie je minnaar is, misschien is het wel een monster, dat je eens verslinden zal.’ {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Ondanks Eros' waarschuwing doet Psyche nu een belangrijke en op het eerste gezicht fatale stap, de eerste schrede op de weg van haar ontwikkeling tot zelfstandige persoonlijkheid: 's nachts, terwijl Eros aan haar zijde sluimert, ontsteekt ze een olielamp om haar minnaar te zien. Ze heeft een mes in haar hand om het ‘monster’ te doden. Maar bij het schijnsel van de flikkerende olielamp ontwaart ze de schone liefdesgod zelf en nu gaat haar ook een innerlijk licht op: nu krijgt ze eerst recht haar minnaar lief, nu ontwaakt ook een Eros in haar hart, niet meer een zinnelijke roes, maar een bewuste houding van de gehele persoonlijkheid. En deze Eros geeft haar de kracht om de lijdensweg te bewandelen, die haar nu te wachten staat. Een druppel olie van de lamp wekt namelijk de slapende god. Hij begrijpt wat er gebeurd is, dat zij zijn verbod overtreden heeft, en gekrenkt verdwijnt hij naar zijn godenhemel. Dit stadium van nieuw zelfbewustzijn, individuatie, moet nl. een scheiding ten gevolge hebben: men beleeft immers zich zelf als een ander tegenover de geliefde. Psyche wordt nu verdreven uit haar paradijs en overgeleverd aan de woede van Afrodite, Eros' moeder. Psyche echter is in haar nieuwe, bewuste liefde - de echte liefde, die het gescheidene weer kan verenigen - bereid te lijden en eventueel te sterven voor haar Eros. 5. Ze zwerft van land tot land om hem te zoeken, maar tevergeefs. Tenslotte geeft ze zich vrijwillig over aan Afrodite. Deze legt haar vier onmogelijke schijnende taken op. De nu volgende episoden, waarin Psyche haar opdrachten uitvoert, symboliseren de vier elementen, die zij trotseert om haar Eros tenslotte te bereiken 9. Eerst moet zij graansoorten sorteren, waarbij zij hulp krijgt van de mieren (aarde). Dan moet ze wol halen van wilde rammen met gouden vacht en krijgt ze goede raad van het riet (water). Dan moet ze een schaal vullen met water uit de Styx en de Kokytos, waarbij ze wordt geholpen door Zeus' arend (lucht). De laatste opdracht bestaat uit het gaan halen van Persefone's schoonheidszalf uit de onderwereld; het is duidelijk dat Afrodite haar dood wil. Een toren 10 geeft haar goede raad voor de reis en het gelukt haar het doosje te bemachtigen, maar eenmaal weer op aarde zwicht ze voor de verleiding: ze geeft haar buit niet aan Afrodite, opent het doosje zelf en valt in een diepe slaap (vgl. Doornroosje en Sneeuwwitje). Maar juist deze misstap brengt haar de overwinning: ze wint Eros door zich {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} vrijwillig te zalven met Persefone's schoonheidszalf; om Eros te behagen heeft ze zich bereid getoond zich de starre goddelijke schoonheid van de dood aan te meten. Eros wekt haar en voert haar naar de godenhemel, waar ze door Zeus onsterfelijk wordt verklaard en waar, als haar tijd gekomen is, het nu goddelijke kind van Psyche en Eros wordt geboren. 6. Dit is het einde van de weg door de vier elementen die de ingewijde moet gaan: Psyche wordt onsterfelijk, verlost door de vlammende hemelse vuurgod Eros. Gorters Mei. Wat doet nu onze arme kleine Mei in dit voorname Grieks-Latijnse gezelschap? Voordat we dit nader gaan onderzoeken moet eerst gewezen worden op de door P.N. van Eyck 11 gesignaleerde tweeslachtigheid van de Meifiguur. In het begin representeert Mei alleen de zintuigelijkheid, de vergankelijke aardse natuurlijkheid - van de dichter of in het algemeen van de mens. Maar in het tweede boek is dat niet meer het geval. Daar symboliseert zij de hele dichter - of mens -, ziel én zinnen 12. Mei, zoals opgevat in boek I, zou niet eens kúnnen verlangen naar een verbintenis met de alleen zielse Balder. Of, zoals Goethe het uitdrukt: Wär' nicht das Auge sonnenhaft, Wie könnten wir das Licht erblicken? Lebt' nicht in uns des Gottes eigne Kraft, Wie könnt' uns Göttliches entzücken? Hoewel Mei's verlangen krachtens haar oorspronkelijke natuur als sexueel- erotisch uitgedrukt moet worden, heeft dus dat verlangen ook een geestelijk karakter, zodat de Mei die voor ons onderwerp van belang is d.w.z. de Mei van het tweede boek, geacht kan worden de totaliteit van de mensenziel te representeren. Hier hebben we trouwens al een parallel met Plato en Apuleius; ook door hen wordt geestelijke liefde op een zinnelijk-erotische manier beschreven. Evenals de geschiedenis van Psyche verloopt die van Mei in verschillende fasen. Dit is niet verwonderlijk; beide sprookjes schilderen immers een geleidelijke ontwikkeling, een bewustwording van de ziel. Mei is een kind van zon en maan, mooi, liefelijk, maar sterfelijk. 1. Haar eerste tijd op aarde beleeft ze in gelukkig kinderlijk genieten van de schoonheid van de natuur. Toch zijn er al vele passages in mineur. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} De ontmoeting met de stroomnimf bv. kondigt vaag het komend onheil aan. Hier is weliswaar geen boze, afgunstige Afrodite, maar de klassieke gedachte aan gestrafte hybris is toch niet ver weg. De oorspronkelijke hybris, die ten grondslag ligt aan die van de klassieke tragedie, was immers de zomers jubelende uitbundigheid van de natuur, gesymboliseerd door Dionysos, die tot straf gedood wordt, om in de lente weer op te staan. 2. De vergankelijkheidsgedachte, het doodsmotief, wordt dan ook reeds meermalen uitgedrukt, zowel direkt, zoals bij de begrafenis van April, als indirekt door de motieven winter, kou, noorden, enz. Van een doodsbruiloft als bij Psyche is eigenlijk geen sprake, maar wel van de dood. Ook moet de gedachte aan de doodsbruiloft in het algemeen wel aanwezig zijn geweest. Gorter heeft immers naar eigen zeggen bij het dichten van Mei gedacht aan Verwey's Persephone, en het verhaal van de schaking van Persephone is wel de mythe van de doodsbruiloft bij uitstek. 3. Door de ontmoeting met de dichter leert Mei voor het eerst iets van liefde kennen. Het is echter een liefde van louter zinnelijke aard. Dat kan ook niet anders. Mei is immers nog steeds het natuurkind, waarin het ziele-element ontbreekt. En ook voor de dichter symboliseert deze ontmoeting de bewustwording van zijn zintuigelijk genieten van de schoonheid der natuur. Behalve met Psyche's leven in het paradijs van Eros kan deze fase in Mei's ontwikkeling vergeleken worden met de eerste liefdesfase in Plato's Symposion en Faidros. 4. Maar dan komt het keerpunt voor Mei, zo belangrijk voor haar eigen ontwikkeling en die van haar levensloop. Van nu af aan begint de ziel, die verlangt naar hogere waarden en haar persoonlijkheid ontwikkelt, in haar te groeien. Balder verschijnt op het toneel en wekt nieuwe gevoelens in haar op. Balder, de lichtgod, ontsteekt een licht in Mei's innerlijk, zoals de olielamp en de aanblik van Eros dat deden bij Psyche. Zelf kan de blinde Balder het door liefdespijlen getroffen meisje niet zien, evenmin als de slapende Eros dat met Psyche kon doen. Van nu af aan is het Eros, die Mei's handelingen leidt, de liefde tot, het verlangen naar het eeuwige en onstoffelijke, naar de Idee in en achter de verschijnselen, de Schoonheid in en achter de schoonheid, Eros, die gescheidene en zelfs tegengestelde elementen verenigt. Door het gehele 2e boek is de vereniging van tegendelen een steeds weerkerend thema, en telkens in nauw verband gebracht met het liefdesmotief. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Balder verdwijnt naar zijn hemel, evenals Psyche's goddelijke geliefde: Plato's ideeënwereld is vooralsnog onbereikbaar voor de ernaar dorstende mensenziel. Hij moet stap voor stap veroverd worden. 5. Evenals Psyche, evenals Plato's ‘minnaar’, gaat nu Mei haar reis beginnen om de beminde godheid te vinden. Ze legt zoveel mogelijk haar aardse zwaarte af, laat zich door de zon zuiveren en vederlicht maken, zodat ze gemakkelijk door de wind omhoog gevoerd kan worden: ‘... toen een poos Het licht gebrand had en geheel verteerd Wat zwaar was in haar, voelde ze als geveert, Gepluim van vogels zich...’ 13 (Wie zou hier niet moeten denken aan de ziel in Faidros, wier vleugels door de Erosbrand beginnen te groeien?) Als Psyche gaat ook Mei door de vier elementen: Ze begint op aarde, waar ze melk krijgt van haar moeder (79). Dan blaast de wind haar omhoog door de lucht (84 vlg.) 13a. Ze komt bij de wolkenspinster in het waterige wolkenland (88): ‘Vóór haar een spinnewiel, waarvan ze spon Honderde draden die als stralen waren Van water, zoals wat in zilveraren Springt van de zwarte rots in waterval.’ Dan vliegt ze hoger en hoger, totdat (94): ‘Totdat ze kwam waar slagorden van vlammen Branden als in bataille, oranje dammen Van vuur, als eeuwenoude wouden hoog... Zij vloog in 't vuur...’ Tenslotte vindt ze een hoge toren op haar weg (97-98) - evenals Psyche vóór het vervullen van haar laatste opdracht - en bereikt Wodans paleis. Als ze ook daar Balder niet vindt, gaat ze nog hoger, naar de ether boven de godenhemel (vgl. de wereld van de Schoonheid en de andere ideeën in Faidros). 6. Hier vindt zij Balder. Mei's lijdensweg is ten einde. Kan ze nu de vruchten plukken van alle moeite, evenals Psyche, die, onsterfelijk geworden, zich voor altijd met haar geliefde verenigt en een goddelijk kind mag baren? Zoals Plato's ‘minnaar’, die door het vervullen van zijn {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogste verlangen, het aanschouwen van de Schoonheid zelf, zijn onsterfelijk geesteskind kan voortbrengen? Eerst lijkt het wel zo, er schijnt een kontakt mogelijk te zijn tussen Mei en Balder. Ze kussen elkaar en worden vergeleken met twee bloemen die, dicht naast elkaar, ‘met hun gele bloemhoningharten elkaar in de ogen zien’ (121). Hier heeft het nog geen betekenis dat Balder blind is, Balders natuur is nog niet tot zijn uiterste consequentie doorgetrokken. Ook de visioenen van vereniging, samen dansende kinderen, twee samengevlochten lichtende blauwe violen, twee ineengestrengelde wezens, geven hoop. Maar als Mei dan wil dat dit kontakt ook vruchtbaar zal zijn, als ook zij haar kind wil baren, voortgekomen uit de verbintenis met háár goddelijke geliefde, en als zij dit verlangen uitspreekt, dan wordt zij, dan worden wij, bitter teleurgesteld; en dan houdt ineens de vergelijking met Psyche op. Balders onverbiddelijke ‘Nooit!’ klinkt nog lang na in haar, in onze oren. Het is duidelijk dat de dichter tegen zijn voorbeelden opponeert 14. Balder probeert Mei te verklaren waarom een verbintenis onmogelijk is en in de loop van die verklaring wordt zijn karakter tot de uiterste consequentie doorgetrokken. Het blijkt, dat Balder niet altijd blind is geweest: ‘'k ben als gij geweest, ik ben nu zo niet meer’ (127). Maar hij is blind geworden en steeds meer vergeestelijkt. Eerst noemt hij zich nog god van de muziek, de minst zintuigelijke, meest abstrakte kunst (130): ‘Zielsleven is muziek’; d.w.z. ziel is leven, uitgedrukt in muziek: ‘Dat leven heeft een beeld... Dat beeld dat is muziek...’ Het lijkt of de dichter zich eerst nog vastklampt aan de hoop, dat zijn kunst, gezien haar muzikaliteit, uit Balder, de zuivere ziel, kan voortkomen; m.a.w. het schijnt dat Gorter Verwey's mening (vgl. Cor Cordium) aanvaardt, dat poëzie uit ziel - en uit ziel alleen - voortkomt. Maar dan verwerpt Balder zelf zijn definitie van eigen aard (131). Na enige twijfel: ‘Is zij muziek, is wel mijn eigen ziel / Iets wat ooit buiten mij, mijzelven viel?’, komt het definitieve keerpunt: ‘... geen lied Verbeeldt de zielsbewegingen genoeg... Wie dús zijn ziel is, is zichzelf een God. Ik ben mijn ziel, ik ben de een'ge God. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Er is nu niets meer dat mijn blindheid heelt, Mijn God, mijn ziel, naast haar bestaat geen beeld. 'k Word stil en niets bestaat meer dan mijn ziel, Geen ding, geen woord, en niets dat mij ontviel’. Deze opvatting van ziel als levende in goddelijke eenzaamheid, in volkomen en onvruchtbare automie, was tevoren al aangeduid in de proloog van het tweede boek, door de geheel alleen in zijn tempel wonende priester, en wordt ook uitgedrukt in Balders woorden over de goden (127): door zich te uiten, door de wereld te scheppen heeft Wodan zijn onsterfelijkheid verspeeld: mét zijn schepping zal hij eens ten onder gaan. Neen, de zuivere ziel kan en mag zich niet uitdrukken in de wereld van de natuurlijkheid 14a. Maar, zullen we ons afvragen, is er dan helemaal geen hoop meer voor Mei? Bij nadere beschouwing van de parallel lopende lotgevallen van Psyche - d.w.z. parallel tot aan Balders ‘Nooit’ - zien we immers, dat zij eigenlijk pas in het hiernamaals eeuwig verbonden wordt met haar goddelijke gemaal. Paradoxaal genoeg moet zij sterven, door en voor haar liefde, om onsterfelijk te worden. Dit geloof, dat via het hermetisme 15 tot Plato's filosofie teruggevoerd kan worden, en later ook door neo-platonisten, bv. Porfyrios, wordt uitgedrukt, vinden we ook uitgebeeld op vele Romeinse grafreliëfs, zowel op heidense als vroegchristelijke sarkofagen en ook allerlei andere grafmonumenten, daterend van de 2e eeuw na Chr. tot in de laat-antieke grafkunst. Hetzij de twee figuren in een hoekje van een andere voorstelling staan, hetzij ze het centrale motief uitmaken, de idee van Eros als zieleleider is steeds dezelfde: we zien een gevleugelde Psyche (de ziel van de overledene), die door een eveneens gevleugende Eros liefderijk wordt omhelsd en meegevoerd naar de velden van de eeuwige zaligheid, vaak geflankeerd door fakkels, die de liefdesbrand of bruiloftsfakkel voorstellen 16. Van de hier besproken dialogen is het in de Faidros, dat Plato duidelijk zegt, dat de werkelijke opstijging tot de ideeënwereld pas na de dood plaats vindt. (In Symposion schijnt de nadruk meer te vallen op de inspirerende schoonheidsvisioenen die men ook tijdens het leven - natuurlijk met behulp van Eros - al kan bereiken.) {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Kan dan Mei misschien toch nog, na haar dood, haar verlangen vervuld zien? Is het mogelijk dat dát de bedoeling van de dichter is geweest? Neen, het ziet er niet naar uit. Het element der ziel, dat bij Psyche steeds sterker was geworden, zo sterk, dat ze ermee de eeuwigheid in kon gaan, is in Mei na haar teleurstelling afgestorven. De Mei van het derde boek is weer dezelfde natuurlijke Mei als die van het eerste, alleen gerijpt door ervaring en weemoedig berustend nu. Het vergankelijkheidsmotief uit het eerste boek komt nu sterker weer en wordt tenslotte bevestigd. Bovendien, deze probleemstelling heeft Gorter nauwelijks geïnteresseerd. De genoemde klassieke opvatting hangt nauw samen met de dualistische wereldbeschouwing van Plato en zijn erfgenamen, volgens welke ziel en lichaam niet alleen aparte delen van de mens uitmaken, maar ook ieder hun eigen rijk hebben, waarin zij thuis horen, de ziel in de metafysische ideeënwereld, het lichaam met zijn zintuigen in de stoffelijke wereld der verschijnselen, op aarde. De mikrokosmos beantwoordt aan de makrokosmos. Wat makrokosmisch uitgedrukt wordt kan vaak mikrokosmisch geïnterpreteerd worden, maar het geloof aan het bestaan van twee aparte werelden is toch aanwezig 17. Bij Gorter daarentegen, zijn de makrokosmische beelden, die hij oproept, alleen een dichterlijke manier van uitdrukken. Het is de mikrokosmos die hem interesseert. Zijn probleemstelling is voornamelijk: is uitdrukking der ziel in het natuurlijke, is dichterlijke uitdrukking der zielservaring mogelijk? Is er een mogelijkheid het oneindige in het eindige te beleven en dat uit te drukken? In het algemeen: kan een vruchtbaar kontakt, een vruchtdragende verbintenis ziel-zinnen verwezenlijkt worden? Als zijn antwoord daarop een onvoorwaardelijk ‘nooit’ is, dan distantieert hij zich, ondanks de symbolistische vorm van het gedicht, van de symbolistische gedachte, dat er een mysterieus verband bestaat tussen werkelijkheid en ziel 18. Door de scherpe scheiding tussen zintuigelijke wereld en volkomen autonome, onvruchtbare ziel, gaat hij veel verder dan Kloos in zijn programma van '80 en dan Verwey in zijn Cor Cordium 19. Ook verwerpt hij de opvatting, die de romantiek met het symbolisme verbindt, dat ‘de {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} poezie voor de ziel een venster opent naar de andere, geestelijke wereld, waar zij in feite thuis hoort’ 20. Maar, leest men Mei door een klassieke bril - en daar is bij Gorter alle reden toe -, dan betekent dit gedicht, Gorters ‘wijsheid’, ook het definitieve afscheid van de klassieke meesters, in de eerste plaats Plato (de vorm verraadt een onverflauwde bewondering voor Homeros). Van nu af aan gaat Gorter zijn eigen weg. Eros, de liefde, de schoonheidsdrift die hem bezielt, wendt zich direkt tot de schone natuur en vindt daarin inspiratie tot het zelf scheppen van schoonheid. Hij laat Balder alleen met zijn zielsmuziek, hoog daarboven in de ether, Plato's metafysische schoonheid laat hij rustig stralen in het ideeënrijk en Psyche's metamorfose laat hem koud, hij gelooft er niet meer aan. Maar waarom heeft hij zich van Plato afgewend? Daar kunnen we slechts naar raden. Ik denk, dat de spontane natuurgenieter Gorter, voor wie natuur en schoonheid tot één begrip verbonden waren, zich tenslotte niet kon verenigen met Plato's intellektualisering van de esthetische natuurbeleving. Voor Plato kon er schoonheid zijn in de natuur, als men daar oog voor had, maar hij beschouwde die schoonheid altijd als een flauwe weerspiegeling, een ‘lening’ van dé Schoonheid en het genieten ervan als een vóórstadium van het ware genot, dat alleen het schouwen van de zuivere Schoonheid kon geven. Hoewel de oudste natuurschildering in Grieks proza geschreven, van Plato afkomstig is (de inleidende scène van de Faidros), is Plato toch geen rasechte natuurliefhebber; wel een schoonheidsaanbidder, maar de aanbeden schone bevindt zich in een voor gewone stervelingen moeilijk toegankelijk ideeënrijk. Ook speelde voor Plato een intellektueel begrip als het getal een grote rol. In de Timaios is de schoonheid, d.w.z. de harmonie van de kosmos, evenals die van de ziel, gebaseerd op bepaalde numerieke verhoudingen. Dit alles zal Gorter, na zijn eerste enthousiasme over een filosofie die geest met natuur wist te verbinden, op den duur toch tegen de borst hebben gestoten. Deze afwijzing van Plato's filosofie heeft natuurlijk ook betekenis voor Gorters visie op de dichtkunst. Ook op dit gebied onderscheidt zich zijn opvatting voortaan van die van Plato. Nu schijnt Plato's werk vol paradoxen wat dit aangaat. Nu eens wordt de goddelijke inspiratie, de mania van de dichter geprezen (Ion 533e-534d en Faidros 245a), dan weer, als in Politeia, wordt de dichtkunst verworpen; de dichters moeten zelfs verbannen worden. Ook wordt de belangrijke rol van de naboot- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} sing, mimesis, in de kunst vaak onderstreept. Bij nader inzien kan men evenwel konstateren, dat Plato's verachting alleen de naturalistisch-realistische dichtkunst geldt, en dat de nabootsing niet is gedacht als platte kopiëring van het uiterlijk der dingen, maar als een uitbeelding van hun ware wezen. Daartoe moet de dichter - en de kunstenaar in het algemeen - trachten de grenzen van de materiële wereld te overschrijden. En daarbij heeft hij de hulp van de goddelijke inspiratie, of van de Muzen, nodig. Plato's opvatting van de mimesis is dus idealistisch en heeft een metafysische grondslag 21. Het is duidelijk dat Mei een afwijzing betekent ook van deze theorie. Men zou kunnen vragen: als Gorter inderdaad de hierboven genoemde klassieke voorbeelden voor ogen gehad heeft, waarom heeft hij dan de klassieke entourage over boord gegooid en figuren uit de Germaanse godenwereld gekozen? Er is wel gezegd: dit zou op zijn voorkeur voor de Germaanse mythologie kunnen wijzen 22. Maar een belangrijker reden ligt wellicht hierin: Het was allerminst Gorters bedoeling antieke mythen na te vertellen. Dat was onmogelijk, omdat hij tot een geheel andere konklusie kwam. Hij wilde een ‘nieuw geluid’! Toch heeft hij een goddelijk of ziels wezen en een natuurlijk wezen nodig om zijn bedoelingen uiteen te zetten. Welke figuren zijn dan beter geschikt dan Balder, een figuur uit de van de antieke traditie losstaande, maar toch ermee verwante Germaanse godenwereld, en de om haar natuurlijke, maar vergankelijke schoonheid door allen beminde Mei? Balder is volgens de Edda van Snorre Sturlason de beste van de goden, door ieder geprezen en bemind: ‘Hij is zó schoon en zó licht, dat hij licht uitstraalt’. Kan men zich een beter representant wensen van Plato's schoonheidsidee, die alle andere ideeën als een zon overstraalt? Door zijn schoonheid wekt hij ook liefde op: Skade, dochter van een reus, wil met hem trouwen vanwege zijn schoonheid. Op één punt echter verschilt Gorters Balder van Plato's Idee - en dat is juist het punt waarop Gorter polemiseert tegen Plato: de gedachte, dat de vergankelijke en materiële verschijnselen deel hebben aan het absolute - ja, deel moeten hebben om te kunnen bestaan - kan hij niet meer accepteren. Daarom wordt Mei weggestoten, krijgt zij niets van Balder. In de Edda is Balder gehuwd met Nanna, maar er is een andere versie, waarin zij hem af- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} wijst, ‘omdat een god niet mag huwen met en sterveling’. Hier hebben wij Gorters Balder, die geen verbintenis met Mei kan aangaan. Ook speelt Balder in de bewaard gebleven mythen een opvallend passieve rol. Het is zeer wel mogelijk, dat hij niet altijd zo geweest is en dat zijn karakter in de loop der tijden veranderd is (het is haast verleidelijk hier te denken aan Balders woorden tot Mei: ‘'k ben als gij geweest, ik ben nu zo niet meer’). Maar zoals wij hem uit de mythologie kennen, is hij zonder initiatief en eigenlijk meest bekend om zijn dood. Ook deze trek komt goed te pas: Gorters Balder kent immers alleen nog zich zelf, uit zich niet en bemoeit zich nergens mee. Hij is alleen een passief objekt van de liefde van anderen. En hierin stemt hij ook weer overeen met Plato's Idee. Ondanks afwijkingen van de mythologische versies heeft de Balder van Mei dus zeker iets van zijn eigen karakter behouden en is hij daarenboven duidelijk verwant aan de goddelijke Eros en de absolute Schoonheid. (Gorter mag de Edda dan pas later, en zonder veel enthousiasme gelezen hebben 23, hij was toch zeker thuis in de Noorse mythologie en zal zich wel speciaal op de hoogte gesteld hebben van het mythologisch traditionele karakter van de figuur, die in zijn drama zo'n belangrijke rol zou spelen.) Welke konklusie kunnen wij uit dit alles trekken? Dat Gorter bij het komponeren van zijn nieuwe geluid wel veel oude bekende klanken heeft gebruikt, maar ze niet kritiekloos overgenomen heeft. Integendeel Hij heeft er een eigen symfonie van gemaakt met een nieuw slot 24. Hij heeft zijn bronnen en voorbeelden gecamoufleerd, zodat er nog steeds nieuwe aan te wijzen zijn. Ik hoop hier te hebben aangetoond, dat tonen uit de klassieke oudheid Gorter tijdens het dichten van Mei door het hoofd gespeeld moeten hebben. Wie echter meent, dat hij ‘de maatstaven van de klassieke kultuur zonder meer als algemeen geldig heeft aanvaard’ 25, heeft Balders afwijzende kreet niet naar waarde geschat. martha h. eliassen-de kat {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Het elysisch verlangen bij A. Roland Holst Indien men het werk van A. Roland Holst, met het oog op het centraal thema van het Elysisch verlangen, aan een onderzoek wil onderwerpen, - Roland Holst heeft, precies in dit verband, menige aanwijzing gegeven, - voelt men zich, het spreekt vanzelf, aangetrokken aan bronnenstudie en vergelijkend literatuuronderzoek te doen. Zulks werd trouwens reeds gedeeltelijk ondernomen door G. Sötemann, in A. Roland Holst en de Mythe van Ierland (1950), ook door W.H. Stenfert Kroese, in De Mythe van A. Roland Holst (1951). Om een zo duidelijk mogelijk inzicht te krijgen in 's dichters Elysische problematiek en wereldvisie dient men chronologisch te werk te gaan. Eerst zal hier het ontstaan van de ‘mythe’ (Stenfert Kroese) aan de beurt komen, dan de evolutie hiervan, eindelijk de houding van de dichter tegenover eigen overtuigingen. Hierbij kan men, duidelijkheidshalve, poëzie en proza afzonderlijk onderzoeken; maar bij de studie van de poëzie zal men voortdurend met het proza rekening moeten houden, en ook omgekeerd. Zowel het scheppend als het betogend proza van Roland Holst, al is hiertussen soms weinig intentioneel verschil, vertonen trouwens veelal een sterk lyrisch karakter. Het bekende ‘decadentisme’ van Roland Holst, - zijn geobsedeerd zijn door het motief van de cultuurondergang, - heeft hij met andere (post)symbolisten uit de Westeuropese literatuur gemeen. Ook het achterwege laten van de traditionele christelijke symboliek, dus het zoeken naar een nieuw symbolenstelsel, is een, bij hem, (post)symbolistisch symptoom. Roland Holst vond nl. zijn symbolen, - en vooral het thema van het Elysisch verlangen, - langs de omweg van de zgn. Ierse literaire renaissance, met W.B. Yeats als hoofdfiguur, in de Ierse mythologie. Ook in de Griekse mythologie is het motief van het verlangen naar Elysium aanwezig; Yeats en Roland Holst hebben beiden van de figuur van Helena van Troje de absolute schoonheidsgodin ge- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} maakt. Maar er is bij Roland Holst ook invloed merkbaar van de leer van het socialisme, eveneens van de cultuurfilosoof Oswald Spengler 1. Alvorens het werk van Roland Holst in dit verband nader te bespreken, moeten we dus eerst nagaan wat de oude Grieken en Ieren zich onder de begrippen Elysium en verlangen naar Elysium voorstelden, meteen een woord zeggen over Spenglers cultuurfilosofisch wereldbeeld. Aldus zal, - hoop ik althans, - blijken hoe bij de dichter het ondergangsmotief, aanwezig in de eerste bundel Verzen (1911), zich ontwikkelde tot het motief van het Elysisch verlangen. Er moet rekening mee worden gehouden, dat O. Spenglers bekend werk, - volgens eigen woorden, - evenzeer ‘Dichtung’ als cultuurgeschiedenis, of cultuurfilosofie is. Hij heeft het over ‘eine Art, Geschichte im höchsten Sinne zu erforschen’. Hiertoe is ‘das Auge eines Künstlers’ nodig, en wel een kunstenaar, ‘der die sinnliche, greifbare Welt um sich in eine tiefe Unendlichkeit geheimnisvoller Beziehungen sich vollkommen auflösen fühlt’ (Einleitung). Een dichter, die er eveneens symbolistische opvattingen op nahoudt, moet het niet moeilijk vallen, een en ander uit Spenglers boek over te nemen. Het is onmogelijk, zich een duidelijk denkbeeld te vormen van wat het Elysisch verlangen precies is, dus de betekenis van het eiland Elysium in de mythologie te vatten, zonder die te zien in de culturele context. Het doel is hier niet, exhaustief wetenschappelijk te werk te gaan: ik beroep me op Spenglers opvattingen, omdat Roland Holsts geschriften toch, voor een groot deel, het uitvloeisel zijn van soortgelijke denkbeelden. Spengler gaat uit van de psychologie van het kind en die van de oermens, van wat hij noemt ‘das kindliche Weltbewusstsein’. De tijd toen de Griekse, later de Iers-Keltische mythen ontstonden, was zulk een tijd van ‘kindliches Weltbewusstsein’. In het voorhistorische, homerische Hellas werd ‘die allgemeine Vergangenheit sofort in Mythus, d.h. (...) in zeitlose, unbewegliche, entwicklungslose Gegenwart’ omgezet, zodat b.v. de geschiedenis van Alexander de Grote, nog vóór zijn dood, ‘für das antike Gefühl mit der Dionysoslegende zu verschwimmen begann’. In het bewustzijn van de antieke mens ontbreken verleden en toekomst als ordenende perspectieven. Hun plaats wordt ingenomen {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} door ‘die reine Gegenwart’ 2. Voor de Hellenen, zelfs toen hun cultuur volwassen was, bestond het verloop van de tijd niet. Zij beleefden iets dat wij, Westerlingen, ons alleen als een ‘droom bij klaarlichten dag’, een ‘gouden duur’, kunnen voorstellen 3. Een periode als die van het voorhistorische Hellas is, volgens de terminologie van de romantici, een ‘voortijd’. Het tijdsbesef was toen niet mechanisch, of chronologisch, maar ‘schicksalhaft’. Hetzelfde geldt, zoals we zullen zien, voor het voorhistorische Ierland. Roland Holst past, inderdaad, op die periode de term ‘voortijd’ toe. Het is bemerkenswaard, dat in Westeuropa het mechanisch uurwerk pas in het begin van de cultuurperiode uitgevonden werd, nl. rond 1000. Het tijdeloos, mythisch bewustzijn was, van dan af, tot de ondergang gedoemd. De Iers-Keltische volken echter bleven trouw aan de antieke wereldvisie. Ernest Renan was een der eersten om dit op te merken: in 1854 schreef hij over de zonderlinge aard van het oude ras, ‘continuant jusqu'à nos jours et presque sous nos yeux sa vie dans quelques îles et presqu'îles perdues de l'Occident’; ‘sa vie apparait comme une condition fixe qu'il n'est pas au pouvoir de l'homme de changer’ 4. Voor de Grieken en de Ieren bleven de tot mythe geworden historische feiten een actuele waarde behouden. Dit leidt tot een van de belangrijkste eigenschappen van de mythe in het algemeen, nl. haar paradigmatisch karakter. Aeschylus schiep de Griekse tragedie door de vorm der mysteriën met hun peripetieën uit de religieuze cultus over te nemen. In de mysteriën was de rol van de fabel, de mythe, uitsluitend exemplarisch. De typisch Westerse tragedie (Shakespeare) geeft psychologisch een biografische evolutie; de Griekse, daarentegen, is anekdotisch, ze geeft een algemeen geldende, richtingloze fabel; de theatergestalten zijn hier gemaskerde gestalten, zonder individualiteit; het belangrijkste is het noodlottige, wat nl. ieder sterveling kan overkomen 5. Ook bij de Ierse Kelten verschenen de mythen, ‘in the introductory episodes of charms and incantations’. Ook hier heeft de mythe een exemplarisch karakter; de mythe is ‘a precedent, fraught with magical energy’ 6. Tijdens de religieuze plechtigheid wordt er een magisch {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} verband gelegd tussen het heden en de mythe. Wie de magische band, nl. de geiss, breekt, stelt zich aan groot en onafwendbaar onheil bloot. Vele Iers-Keltische sagen vertellen van de fatale ondergang van helden, die de hun opgelegde geiss overschrijden. Een persoonlijk heldendom (Hamlet, Faust) is niet denkbaar: ‘Wat menselijke tragiek had kunnen zijn, wordt een bitter spel van blinde en wrede krachten’ 7. Samen met het paradigmatisch karakter, werd er aan de mythe een, al of niet beschermende, magische kracht toegeschreven. Hier vindt de Griekse katharsis haar oorsprong: ontlading van de angst voor het noodlot. Geen cultuur stond ooit dichter bij de droom van het tijdeloze Elysium, dan die van Hellas. Zijn heimwee naar Hellas noemt Roland Holst dan ook ‘het enig wereldlijk heimwee (...) dat kan worden vergeleken (...) met het geheimzinnig heimwee naar wat hier nooit bestond en wat de mens hier toch nimmer kon vergeten, het heimwee in verbanning’ 8. Dit heimwee naar een Elysisch eiland van tijdeloze harmonie en eeuwig geluk, vrij van de tirannie van het noodlot, dit heimwee kende zowel de Homerische als de Iers-Keltische ‘voortijd’. Wat de oude Grieken betreft, vinden wij de eerste vermelding van het ‘eiland Elysium’ in de Odyssee 9. In de posthomerische sagen komt Elysium veelvuldig voor; de idee van het paradijseiland wordt ontwikkeld in functie van de fantasie van ieder dichter. De verschillende voorstellingen worden gecombineerd tot een samenhangend geheel door Hesiodus, die het eerst het begrip ‘Eilanden der Gelukzaligen’ gebruikt. In de voorstelling van Pindarus krijgen deze een ethisch karakter. Later is het geloof in het oorspronkelijk Elysium bij de Griekse dichters nog herhaaldelijk terug te vinden: daar wonen, onder de helden en de goden, Achilles, Helena, Medea. De aardrijkskundigen plaatsten Elysium in het ongekende, mysterieuze Westen, alsook de tuin der Hesperiden, nl. met de gouden appels der onsterfelijkheid 10. Bij de oude Ieren ging Elysium onder heel wat benamingen de wereld in, zoals Tir na n'Og, ‘het Land van de Jeugd’, of Tir na mBeo, ‘het Land van het Leven’. Elysium is meestal een eiland, verweg naar het Westen toe. Soms ook ligt het onder de golven, of is het te vinden in de sid, de holle heuvels; vaak is het een geheimzinnig land, dat plots ergens opduikt, en door mist omgeven is. De sagen beschrijven meestal {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} het bezoek van stervelingen aan Elysium. Indien ze niet alle in heidense tijden ontstonden, berusten ze toch op niet-christelijke opvattingen en ideeën. Naar gelang de bronnen, is Elysium een verloren, ondergronds Paradijs, toegankelijk na de dood, of een voorgoed verloren eiland, waarheen slechts de uitverkorenen kunnen uitgenodigd worden te vertrekken. De bewoners van Elysium worden voorgesteld als bovennatuurlijke wezens. Derhalve kunnen de stervelingen, die in contact treden met bewoners van Elysium, niet de gewone stervelingen zijn. Figuren als Conla, Cuchulainn, Deirdre staan op gelijke voet met Achilles en Helena: ‘there was no hard-and-fast line drawn between gods and men’ 11. In Elysium is alles vrede en geluk; de liefdesverhoudingen zijn er ‘vrij van zonde en van misdaad vrij’ 12. De primitieve volken geloofden dat de dood niet meer is dan ‘an accident befalling men who where naturally immortal’ 13. Elysium bleef hiervan gespaard. We moeten het nu hebben over de wereldbeschouwelijke, filosofische achtergrond van Roland Holsts poëzie. Deze is te vinden in zijn betogend, essayistisch proza, te beginnen met Het Elysisch Verlangen, Een Beschouwing (1928). Nog altijd aanleunend bij 's dichters denken in de lijn van dat van O. Spengler, beroep ik me ook hier, meer dan eens, op de Duitse culturfilosoof. In het begin genoot de mens de harmonie van ziel en lichaam, van geest en zinnen. Het was een natuurlijke eenheid. Maar de ‘zang der natuur’ werd verbroken door het persoonlijk bewustzijn, dat de ‘verbanning uit het Paradijs’ betekent. De mens, gedreven door de herinnering aan Eden, droomt van een ‘hereeniging van ijler verhouding en duizelender spanning’, nl. van Elysium 14. Met zijn gespleten natuur is de mens een overgangswezen tussen het animale onbewustzijn en het goddelijk bovenbewustzijn; aan het ontstaan van de mens heeft de dichter een symbolisch mythische gestalte gegeven, in navolging van W.B. Yeats, in een gedicht als Leda and the Swan (1923): A sudden blow: the great wings beating still Above the staggering girl, her thighs caressed By the dark webs, her nape caught in his bill, He holds her helpless breast upon his breast. ......... {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} A shudder in the loins engenders there The broken wall, the burning roof and tower And Agamemnon dead. Being so caught up, So mastered by the brute blood of the air, Did she put on his knowledge with his power Before the indifferent beak could let her drop? 15 Volgens Roland Holst valt het voor dat: een van de goden weer dier wordt, een vrouw ontdekt, zich op haar stort en in haar wellust zegepraalt over de mens, bang en gefaald tussenprobeersel 16. De mens, per toeval geboren uit de ontmoeting van een dier en een god, is een wandelende antinomie, ‘voorbestemd’ eenmaal te verdwijnen, om weer plaats te maken voor het ongehinderd samenleven van goden en dieren. Tegelijkertijd met het verlangen naar de ‘overzijde van den dood’, huist er in de mens een ‘neerwaartsch heimwee’, als allicht ‘van de goden naar de dieren’. De dierlijke verlangens en het Elysisch verlangen zijn nauw verbonden; ze beïnvloeden elkaar 17. De dood is geen einde voor wie door het Elysisch verlangen beheerst wordt, maar het ‘eindelijk achterlaten van de uiterste grenzen dier kringloop van bloeien en welken, waarbinnen alle dingen der natuur verblijven’ 18. De weg, die de dichter kiest, is een moeilijke weg; niet zelden voelt hij het heimwee terug naar de Edenische staat van onbewust, tijdeloos geluk, uitgebeeld door ‘een onwetend kind, dat onder een boom, in gras en bloemen, met de dieren speelt’ 19. Volgens Dr. H.S. Visscher wijst het kind niet alleen op de Oorsprong terug, doch ook op een Doel vooruit; het is ‘een “Anfang- und Endewesen”’ 20. Inderdaad, Roland Holst brengt het kind in verband met het ondergangsbesef, wanneer hij spreekt over ‘het lachen van het kind voor de wereld en na haar einde’ 21. In Het Elysisch Verlangen, Een Beschouwing (1928), geeft Roland Holst een allegorisch beeld van zijn wereldvisie. Het aards bestaan is {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} nl. een eiland; het Elysisch verlangen is de stroom waarlangs het leven zich, vanuit dit eiland, naar zee ‘slaakt’; de dood is het zeekiezen, vanuit de riviermonding, naar Elysium, ‘dat lichter land’. Dit echter is slechts mogelijk wanneer de grote gemeenschappelijke symbolen zullen teruggevonden zijn, in een tijd, ‘groot en verheven’; want zij zijn de schepen der uitvaart. Pas dan kunnen de talloze ‘afzonderlijke menschen’ deel hebben aan het Zijn, in een gemeenschap van ‘zoo ruimen en voltooiden bouw’ 22. De dichter denkt hier aan een harmonische samenleving, ‘een van die stralende koortsvisioenen, zooals de godsdiensten en groote culturen dat waren’ 23. Toen hij Het Elysisch Verlangen, Een Beschouwing schreef, werd ook hij aangetast door de vlaag van optimisme, die na de eerste wereldoorlog over de planeet woei. Ook hij vermoedde ‘het eerste aanvangen van een nieuwe grootheid van den mensch’ 24. Het gedicht Helena's Inkeer, Een Fragment, begonnen in 1918, liet hij onvoltooid; het was aan de dageraad van een betere tijd niet gepast om verder ‘den rossen zwier van een verwoestende eindbrand’ te bezingen. In 1943 echter, kon hij weer schrijven op het vergeelde papier: de eindbrand ‘is uitgebroken’ 25. Volgens O. Spengler is de cultuur niets anders dan een zekere interpretatie van de werkelijkheid, aangenomen dat deze als ‘Ding an sich’ onvatbaar is. Iedere cultuur heeft haar eigen symboliek, die door de cultuurmensen, a.h.w. onbewust, gebruikt wordt om zich uit te drukken 26. In een periode van culturele hoogconjunctuur bestaat er niet zoiets als een persoonlijk symbolenstelsel, zoals dat van Roland Holst. Wanneer de symboliek van een cultuur begint af te brokkelen, is dat een teken, dat de cultuur begint uit te sterven, dat ze gaat plaatsmaken voor de beschaving, voor het ‘herfsttij’ van de cultuur (J. Huizinga). Voor een cultuurmens is de eigen cultuur ‘selbstverständlich’. De beschavingsmens echter begrijpt de dode cultuurvormen niet meer, ze zijn hem een last. Vandaar de behoefte, ze te ontleden, te ausculteren: ‘Erst der Kranke fühlt seine Glieder’ 27. Zo ontstaan, in functie van de cultuurvormen die zij willen hervormen, theorieën die eigenlijk uitingen van nihilisme zijn. Na Plato en Aristoteles verwordt de antieke filosofie tot holle retoriek; vanaf Schopenhauer is het hele Westerse denken, naar vorm en inhoud, tot ‘journalisme’ ontaard: ‘Der Dichter wird {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Journalist, der Priester wird Journalist, der Gelehrte wird Journalist’ 28. Ook Roland Holst heeft het tegen de krant, in dit tijdperk van ‘leeren en leuzen’; maar hij bekent dat hij, na ‘den aanhef van “Paradise Lost”’ gelezen te hebben, ‘het boek wellicht sluiten (zal), als de krant komt, om (...) te zoeken naar het telegram over den laatsten vliegheld’ 29. De Westerse cultuurmens, die O. Spengler ‘Faustisch’ noemt, is leergierig, historisch aangelegd; hij voelt zich aangetrokken door het oneindige, de horizon. Hij bevindt zich, eenzaam en verloren, temidden van het Al. De redding is de vlucht in het poëtische, het ideële: het schemerduister geeft zijn verbeelding toegang tot het grenzeloze 30. Het Westerse nihilisme nu vernietigt de idealen, doet zich agressief voor, als de ‘begeerte naar macht’ 31. Zijn specifieke naam is het socialisme: ‘Der Sozialismus ist das überhaupt erreichbare Maximum eines Lebensgefühls unter dem Aspekt von Zwecken’ 32. In het gedicht Sociale Idealisten (1942) gaat Roland Holst de plannenmakers voor de toekomst cynisch te lijf 33: ‘Zij laten bed en beker leeg en vergeten staan (...)/ Hun droom kan niet mislukken:/ Vooruitgang is hun bruid’. Geloof, kunst, gemeenschapszin worden verdord tot ‘zogenaamde problemen (...) waarmee men plannen kan maken voor de toekomst’ 34. De Middeleeuwen waren blijkbaar een periode van harmonisch leven, in het kader van een cultuur met een eigen symboliek, terug te vinden in de toenmalige kunst, o.a. de gotiek. Mettertijd echter sloeg het ‘doen-om-te-zijn’ (van het leven) om in het ‘doen-om-te-hebben’ (van de wereld); de organische gemeenschap werd tot een ‘georganiseerde collectiviteit’, een ‘massa’; het zoeken naar geluk werd machtsbegeerte. In de ‘doende zwerm’ van de wereld sterft men ‘ver van zichzelf’, m.a.w.: ‘zonder aan de dood levend te zijn toegekomen’. De dood, die in het geluksverlangen het leven blijft voorstaan, - nl. als uitvaart naar Elysium, - keert zich, in de machtsbegeerte, tegen het leven 35. Toen hij dit schreef had Roland Holst sinds lang de illusies uit 1918 opgegeven. Ook toen echter beschouwde hij zich niet als een sociaal hervormer. Sommigen probeerden, daadwerkelijk, hun ‘droom van den aardschen heilstaat’ te verwezenlijken, nl. ouderen als W. Morris, H. Roland Holst, H. Gorter, F. van Eeden. Hoewel toen zijn geluksverlangen ontwaakte {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} tot een ‘nieuw elysisch-mystisch voorgevoel’, hij bleef, vereenzaamd, ‘aan de kusten van dit bestaan’ gebonden. Hij werd teleurgesteld in zijn hoop; het geluk werd ‘verzaakt en vergeten’, terwille van de macht 36. Hoe dit gebeurde? Roland Holst verklaart het verschijnsel met behulp van de tegenstelling Morris-Marx. W. Morris was ‘de laatste edele gelukszoeker’; zijn leven lang ‘liep hij klaar wakker te droomen van zijn “Earthly Paradise”’ 37. Ook W.B. Yeats, zijn volgeling, verlangde naar ‘the simplicity of the first ages’, naar ‘the last reconciliation when the cross shall blossom with roses’, de hereniging van het stoffelijke en het geestelijke, het heidense en het christelijke, de terugkeer van de hemel op aarde. Doch, reeds in 1910, was hij van mening dat het nieuwe slechts kon ontstaan uit en na de ondergang van de bestaande orde 38. Het socialisme van W. Morris is het spiritualistisch socialisme; dat van Marx is het materialistisch socialisme. Boven de historische materialist verkiest Roland Holst de boer met zijn gezond verstand, die weet, ‘dat een boom niet alleen uit den grond komt maar ook uit het licht en uit de wolken’ 39. Overigens, er is geen onderscheid tussen het machtig dreunen en stampen van de nazilaarzen, en de dreigende lach van Magnitogorsk. Reeds in 1934 waarschuwt de dichter voor het nationaal-socialisme; de hoogste waarden, ‘in Moscou in doodsgevaar gebracht, (zijn) thans in Berlijn in een bescherming (...) genomen, gevaarlijker dan de dood’ 40. Nog duurt het heilloos proces van negativering, ingezet door Stalin en Hitler, voort, en het wordt des te gevaarlijker, naarmate wij er blind voor zijn 41. Tot de ‘meesten, die alleen maar meedoeners zijn’, dringt het nauwelijks door, dat het licht veranderde. De lucht begon te betrekken in de tweede helft van de 18de eeuw; in de 19de eeuw begon het ‘experiment van de omkering der waarden’. De hedendaagse mens is verlamd, weerloos. Niemand heeft dit beter uitgedrukt dan Fr. Kafka: ‘bij hem is de mens voorbij, al leeft hij nog na’ 42. Wat, enkele decennia later, werkelijkheid zou worden, werd reeds met de eerste wereldoorlog door O. Spengler vorzien. De theorieën van Darwin, Nietzsche, G.B. Shaw tot het uiterste doordrijvend, kwam Spengler tot de conclusie dat de socialistische ‘Zwangsstaat’ de systematische fokkerij van een klasse ‘höheren Menschen’ meebrengt: ‘um der Welt {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} die Form seines Willens aufzuerlegen, opfert der faustische Mensch sich selbst’. Zowel de ‘Herrenmoral’ van Nietzsche, via het Darwinisme, als het marxisme, zijn ontstaan in de sfeer van de Engelse industriële revolutie 43. Ook Roland Holst veroordeelt de beschaving van de machine. Met de macht van de machine over de mens is het proces ingezet van de ‘omzetting van Zielskracht in Energie’, m.a.w. de moord op de ziel 44. Alleen enkele ‘luide of stille bezetenen’ laten zich niet opslorpen door het reeksgewijze bestaan 45. De moderne jeugd vergelijkt hij met ‘kippen, reeksgewijs voortgebracht in een broedmachine’ 46. Hij kan echter niets anders, dan een opzettend noodweer aankondigen, waarin de Schoonheid, d.w.z. de zintuiglijk waarneembare zielskracht, als een godin der wraak, vergelding zal eisen van een mensheid, die het leven, de ziel gedood heeft. Voor de toekomst wenst hij een nieuwe cultuur, waarin zowel Londen als Babylon zouden ‘vergeven en vergeten’ zijn 47. Vergeven door de goden die ze, als straf, tot ondergang doemen, vergeten door de mensen. De torenruïne van Babylon (Babel) is het Bijbelse symbool van de gestrafte hoogmoed der goddelozen en godslasteraars; Londen is, historisch, de eerste kosmopolitische Westerse wereldstad. Wat de eerste overkwam zal, op paradigmatisch mythische wijze, ook met de laatste gebeuren. De godvergeten Westerse beschaving moet voor het nieuwe plaatsmaken. Vandaar 's dichters amor fati: ‘Reeds woedt de ziel vlak achter onze steden,/ een baaierd van vergelding in aantocht’ 48. Maar de hoop op een nieuwe cultuur wordt voorgoed teniet gedaan door Bikini. Nu is de toekomst niet meer veelbelovend: er wacht de mens niets anders dan de ‘schande’ van de ‘zelfmoord van de planeet’ 49. Deze vaststelling veroorzaakt bij de dichter een crisistoestand. De harde slag van het plotseling besef, gefaald te hebben ‘in een dichterschap, dat (zijn) jeugd voor ogen stond’, heeft Roland Holst niet aanstonds kunnen verwerken 50. In 1946 is het duidelijk, dat de droom ‘voorgoed voorbij’ is 51. Op de publikatie van In Ballingschap en Verzamelde Werken, in 1948, volgt dan ook een periode van betrekkelijk zwijgen; we moeten {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} wachten tot 1958, vooraleer er van hem een nieuwe bundel verschijnt. Hij draagt als titel: In Gewaar. Na aldus de wereldbeschouwelijke, filosofische achtergronden van A. Roland Holsts werk kort en bondig geschetst te hebben, kunnen wij overgaan tot het scheppend werk zelf. We beginnen met de poëzie uit de zgn. ‘jeugdperiode’. Er dient hier gezegd, dat deze periode afsluit met wat P.N. van Eyck een ‘verandering’ in 's dichters ontwikkeling noemt, ‘verandering’ waarvan het wezen zich best laat onderzoeken bij de bestudering van Voorbij de Wegen (1920), bundel die de poëzie uit 1912-20 bevat. De eerste bundel echter, Verzen (1911), zet in met een reeks ‘Fragmenten’, getiteld Jeugd, I en II, die uitdrukking geven aan een uitbundige levensvreugde en machtsbesef. Er is hier geen uitdrukking te bespeuren van enige eeuwigheidsdrang, die weldra het leidmotief zal worden. De verzen zijn eerder impressionistisch, sensitivistisch van aard, dan wel symbolistisch bepaald. Het is in de tweede, naamloze afdeling van de bundel, dat we het eerste gedicht aantreffen, dat de nieuwe problematiek aankondigt, nl. Avondgang (V.W., I, p. 35). De dichter gedenkt hier een ‘verloren nooit vergeten leven’, maar voelt ook ‘veel verre dingen die (hem) wachten’. In kiem is dit reeds wat Roland Holst, iets later, noemen zal: het heimwee naar het verloren Paradijs, het verlangen naar Elysium. Het zijn de twee aspecten van de drang tot ontsnapping uit de alledaagse werkelijkheid. De eerste uitdrukking van klacht om de vergankelijkheid van alle leven treffen we aan in Herfstdag (p. 36). Als een oud man, gaat de dichter voortaan gebukt onder een ‘machteloos verdriet’. Tegelijkertijd is er het ‘verlangen naar licht’, het verlangen om te ontsnappen uit het schemerduister van de tijd, en ‘de stralende steile brand/ der plotselinge eeuwigheid’ te bereiken (p. 59). De tegenstelling licht - (schermer)duister zal de dichter in het latere werk handhaven. De schemering zal verpersoonlijkt worden, en wel, het eerst, in De Schemering (p. 92): zij zagen, ‘diep in donkre haren,/ scheemring's gelaat dat als te zware/ bloem naar hun zwijgen overwoog’, - blijkbaar een romantische voorstelling van de maan. In de schemering wisselen licht en duister af: de dichter neemt, in het geval van de ‘Schemervrouwe’ (p. 170), niet het negatieve, maar het positieve aspect van het fenomeen in aanmerking. Wanneer hij ergens spreekt van ‘de schemering der eeuwen’ is het andersom. De ‘Schemervrouwe’ is een spiegel van licht in ‘der dagen zwaarste duister’; ze is {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} de leidster van wie het licht, de eeuwigheid zoekt. Wanneer Roland Holst, in Van Erts tot Arend (1948), herinneringen aan zijn bezoek aan de Acropolis ophaalt (1923), bezigt hij nog altijd de tegenstelling licht - (schemer)duister, symbool van de vijandigheid tussen tijd en eeuwigheid; Hellas was nl. ‘een droom waarbij elke wake duister wordt’ 52. Tegen het einde van de eerste bundel Verzen (1911) tracht de dichter zich bij de vergankelijkheid van alle leven neer te leggen, en tot berusting te komen met het bekende ‘een nieuw ontbinden,/ een nieuwe bond’ (p. 129). Maar dit zal hem niet lange tijd bevredigen. Het laatste gedicht is opgedragen Aan de Eenzaamheid (p. 130). De dichter keert ‘der luidheden gemeenzaamheid’ de rug toe; want: ‘u lief te hebben is vervoering/ wijl uw hart zóó groot is, eenzaamheid!’. In Verzen (1911) hebben we de dichter zien evolueren van levensvreugde, over vergankelijkheidsbesef, naar het verlangen naar eenzaamheid en inkeer. De Belijdenis van de Stilte (1913) werd geschreven tijdens een eenzaam verblijf in Shelley's Cottage, te Lynmouth, aan de Engelse kust. Belangrijk is vooral het feit, dat Voorzang en Tusschenzang beide onder een motto gaan, ontleend aan W.B. Yeats. De Tusschenzang geeft het lyrisch-episch verhaal van de Fianna, overgenomen uit de Iers-Keltische mythologie 53. Het illustreert de romantische grootheid van het Keltisch verleden; maar het is nog niet geïntegreerd in het nieuw symbolenstelsel. Kenmerkend is echter het feit, dat dit een verhaal is van noodlot en ondergang: ‘Zij kwamen en zij leefden en zij vielen...’ (p. 151). Met deze bundel begint Roland Holst een nieuwe weg op te gaan: hier zijn de invloed van de zgn. Ierse Renaissance, alsook 's dichters amor fati, te ontdekken. De dood wordt gezien als een grens, waarvan het overschrijden in het tijdeloze voert; ‘'t Einde der dingen is/ eeuwig. - Mijn zingen is/ sterven in U’ (p. 147). Staande aan het strand, de blik verloren in de verte en het land de rug toekerend, dit is voortaan een geliefde houding vanwege de vereenzaamde dichter: ‘en achter mij (...)/ schemert het oud goud van gebroken kronen/ in 't waaiend zand van de verlaten heuvlen...’ 54 Hij komt tot de overtuiging, dat hij van hogere oorsprong is. Hij weet te zijn een van de weinigen die geboren werden in een oord waar de ‘bewegingen en wentelingen van 't leven’ {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} opgeheven worden (beweging is leven, ook dood), en toch blijven ‘voortbestaan/ in 't zuivere en onmiddellijke spel/ van lijn en klank en kleur’, nl. het Elysium (p. 136). Hij is bezeten door het verlangen, ‘het aardsche kleed’ te verlaten. Hij weet nu, wat hij aan de kust komt zoeken, en dat hij geen daadmens is (p. 137). Deze Voorzang houdt een heel programma in. Wat hij hier als een roeping ondervindt, noemt hij, in De Afspraak (1925), zijn levenstaak, nl. ‘om in de woorden, waarmee men hier elkander verstaat’, de weedom van het vergankelijkheidsbesef te uiten, ‘en tegelijk daarin verborgen, klein en eeuwig, die heldere blijdschap te doen klinken’ 55. In De Belijdenis van de Stilte (1913) wordt ook voor de eerste maal gerept over 's dichters ‘hoger evenbeeld’, zijn ‘dubbelganger’, die telkens weer in zijn poëzie verschijnt: ‘...ik wist en ik heb opgekeken,/ en zag hem onbeweeglijk aan mijn zijde/ staan, en hij zag mij aan (...)’ (pp. 145-146). - Wat de ‘Schermervrouwe’ betreft, deze vinden we terug in de gedichten, genummerd V t.e.m. XI (pp. 153-162). Een grondige wijziging, wat betreft de geest van deze poëzie, is wat hier het onderscheid uitmaakt met Verzen (1911). Toch is de ‘verandering’ (P.N. van Eyck) niet zo plots ingetreden, als men op het eerste gezicht zou kunnen denken: 1. de geestelijke crisis van de dichter werd reeds aangekondigd in Verzen (1911); 2. dat de eerste afdeling in Voorbij de Wegen (1920) onder de titel Oude Verzen gaat, betekent dat de dichter, in 1920, opnieuw wil aanknopen bij De Belijdenis van de Stilte (1913). P.N. van Eyck zegt dat Roland Holst, ‘in de jaren 1912 tot 1915’, voor hem een tijdperk van ‘sterke en vaak tegenstrijdige bewogenheid’, andere gedichten schreef, waarin ‘dat typisch Holstiaans karakter’, dat wij in De Belijdenis van de Stilte zijn intrede in 's dichters werk zagen doen, bijna geheel afwezig was. En toch kwam datzelfde typisch Holstiaans karakter ‘gedurende diezelfde jaren (...) tot rijpheid en overheersing’ 56. Een crisisperiode dus, die tegelijk een overgangsperiode is. De gedichten, waarin de rijping geschiedde, werden gepubliceerd als Oude Verzen (1912-1915), in 1920. Men mag hier dus geen absolute grens trekken; men kan het ook niet eens zijn met W.H. Stenfert Kroese, wanneer deze het gevoel heeft, dat Oude Verzen (1912-1915) ‘klinken als een afscheid’ 57. Voorbij de Wegen (1920), die Stenfert Kroese als de bundel van de ‘verandering’ {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} beschouwt, is niet meer dan de eerste bundel na de overgangsperiode, waarin de dichter, als Oude Verzen, sommige gedichten uit bedoelde periode publiceerde; 3. de crisisperiode moet rond 1915 haar beslag gevonden hebben, want dan begint de dichter zijn Iers-Keltische prozaverhalen te schrijven: Deirdre en de Zonen van Usnach (1920), dateert uit 1915 58. In De Afspraak (1925), het geschrift waarin hij de overgangsperiode behandelt, lezen we, inderdaad, dat het hem, bij het schrijven van zijn prozaverhalen, erom te doen was, ‘zichzelven tegen later tijd van mogelijke ontaarding althans van een middel te voorzien om het oude heldere heimwee op te roepen in welke donkere beklemming ook’ 59. Aan de Oude Verzen (1912-1915) gaan drie gedichten vooraf, getiteld Voorzang, I, II, III 60. Voorzang, I bezingt de ondergang van alle leven; Voorzang, II heeft het over 's dichters zich afwenden van de dwazen, ‘die duur van aardsch geluk bedongen’. De dood zal toegang verlenen tot de droom van tijdeloos geluk aan hen, die ‘zwerven/ voorbij de wegen’. Voorzang, III ontwikkelt het eschatologisch visioen van een planeet, waarop alle leven uitgedoofd is. Behoudens het gedicht Aan een Schemervrouwe (p. 170), waarin we voor de laatste maal de figuur van de ‘Schemervrouwe’ aantreffen, zijn er onder de eigenlijke Oude Verzen (1912-1915) verscheidene gedichten, die over de problemen van liefde en dichterlijke roeping handelen. Wat de dichter tot deze gedichten geïnspireerd heeft, vinden we in De Afspraak (1923) terug 61. Na Oude Verzen (1912-15) en De Afspraak (1925) zal Roland Holst nog herhaaldelijk de verloren geliefde herdenken. Van die gedichten werden er elf opnieuw opgenomen in Onderhuids (1962), een keuze uit eigen werk; het zijn de enige, aldus het Woord Vooraf, ‘die niet ontstonden uit een geestelijk alleenzijn, maar uit een verlaten-zijn’. Met de Voorzorg en de Oude Verzen (1912-15) is Roland Holsts poëzie één klaaglied van neerslachtigheid, onvoldaanheid, en, om de weeromstuit, verlangen geworden. Hij maakt er een geloof van; zijn leven als mens wordt er sterk door beïnvloed. De eentonigheid zou echter vlug verstarrend werken, indien intussen niet een mythencomplex was ontstaan, dat grotere nuanceringsmogelijkheden zou bieden. Dit laatste, de vorming van een mythische symboliek, - zou plaats hebben in de {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Iers-Keltische verhalen vanaf 1915, ook in de poëzie, na Oude Verzen (1912-15). De invoering van de mythe zal, wat de poëzie betreft, echter een zuiver formeel probleem blijken te zijn. Na 1915 krijgen we de ‘consequente herleiding van de ganse natuur tot symbool van het eeuwige’ 62. Alvorens hierop in te gaan, moeten we evenwel Roland Holsts scheppend proza behandelen, dat hij, vanaf omstreeks 1915, begint te schrijven. Sommige passages en figuren uit de latere poëzie zijn trouwens moeilijk te verklaren, zonder beroep te doen op dit proza. De Afspraak (1925) behoort ook hiertoe; maar het opstel is toch belangrijker als parallel document, dan wel als scheppend kunstwerk. Roland Holsts adaptaties van Iers-Keltische verhalen zijn geschreven naar vertalingen in het Engels. Met uitzondering van The Voyage of Bran, Son of Febal (1895) van K. Meyer, verraden de Engelse voorbeelden romantische prerafaëlitische invloed. De Dood van Cuchulainn van Murhevna verscheen het eerst in De Gids, 1916. Het verhaal moet zowat tegelijk geschreven zijn met het verhaal van de Fianna in de Tusschenzang van De Belijdenis van de Stilte (1913), dus vóór de eigenlijke crisisperiode. Menige passage herinnert aan de toon, die karakteristiek is voor de bundel 63. Het is nog niet geïntegreerd in het symbolenstelsel van Roland Holsts latere mythe, zoals de andere verhalen, en is ook minder belangrijk voor het begrijpen van Roland Holsts wereldvisie. Vandaar waarschijnlijk dat het, in 1948, niet met de andere verhalen in Verzamelde Werken werd opgenomen. Deirdre en de Zonen van Usnach (1920) is, integendeel, functie van de nieuwe wereldvisie. Het doel is, zich de gelegenheid te verschaffen, - in mythische symbolenvorm, - over de Elysische problematiek uit te weiden. De dood van Deirdre is geen zelfmoord: zij is niet van deze wereld, haar sterven op het strand is geen onherroepelijke dood, maar de afreis naar ‘het eiland der zaligen’ 64. De ondergang van het verdorven Emain Macha droeg Deirdre, als incarnatie van de wrekende schoonheid, reeds bij haar geboorte in zich. Ook Helena kreeg a.h.w. de ondergang van Troje mee van de god die haar verwekte, zoals blijkt uit Yeats' gedicht (cf. supra). Als zodanig heeft Roland Holst ze beiden in zijn poëzie geïntegreerd. Ook de harpenaar Sencha, - een ‘Erdichtung’ van Roland Holst, - is van hogere afkomst. Met Sencha en Concobar, sym- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} bool van de begeerte naar macht, komen twee werelden onder elkaar in botsing: Sencha koestert niets dan verachting voor Concobars ‘waan van kracht’; deze laatste wordt woedend bij het horen van de muziek, die zijn krijgers doet dromen (pp. 60, 55 en vlg.). Het centrale thema van Deirdre is de blinde voltrekking van het voorspelde noodlot. Bij wijze van proloog filosofeert de schrijver over ‘de storm van de groote ondergangen’ (p. 7). Hierbij denkt hij aan de magisch exemplarische kracht van de oude mythen. Het is, als staat de toekomst reeds vast, als is zij reeds onafwendbaar voltrokken. Hierbij kan men niet nalaten, een verband te leggen tussen de vereenzaming en de overpeinzingen van Sencha en 's schrijvers voorstelling van zichzelf, als een vereenzaamde, die in het woeste duin woont. Hij en zijn ‘toehoorders’ zijn van de ‘weinigen’ voor wie er alleen nog de geheimzinnige herinnering is ‘aan een fier geluk, dat (zij) nooit beleefden’ (p. 26). Sencha's opvattingen zijn eerder die van de dichter, dan van een Oudkeltische filé 65; Roland Holsts versie is meer romantisch dan primitief. De Zeetocht van Bran, Zoon van Febal (1928) is, onder de Iers-Keltische verhalen, het enige dat aanleunt bij een authentieke, hoewel vertaalde bron, en dat het voorbeeld getrouw volgt; de commentaar is hier niet in het verhaal geïntegreerd, maar gaat eraan vooraf in Het Elysisch Verlangen, Een Beschouwing (1928), waar de schrijver praktisch op het aanhangsel, De Zeetocht van Bran, inleidende commentaar geeft. Er blijkt aldus uit, dat het verhaal te zien is als een illustratie van de ‘uitvaart’, op de stroom van het Elysisch verlangen, naar de Elysische eilanden. Het draagt niet het paradigmatisch karakter van Deirdre; het moet eerder als allegorie opgevat worden. Er is duidelijk een discrepantie tussen de betekenis, die Roland Holst aan het verhaal toeschrijft, en wat het voor de oude Ieren betekende; hij ondervindt de behoefte te waarschuwen tegen ‘koddige bijkomstigheden’ die hij, getrouwheidshalve, behouden heeft. Aan de andere kant wijst hij erop, dat de originele versie vreemd is van ‘elke ethische voorwaarde’, en bijgevolg een grotere invloed heeft op ‘den tegenwoordigen mystischen kunstenaar’, dan bv. de middeleeuwse Reis van Sint Brandaan, geïntegreerd in een nu onbegrepen cultuursymboliek. Dat wil niet zeggen dat de schrijver de Middeleeuwen als cultuurperiode verwerpt. De christelijke inslag, die het origineel kenmerkt, heeft hij behouden; het is hem niet ontgaan dat de monnik, die het verhaal op schrift stelde, ‘om goed te maken wat hij {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} vreesde te misdoen en toch niet laten kon’, het nieuwe en het oude geloof liet samenvallen (pp. 79-80). Toch verspert heden het Kruis de weg naar het ‘verloren verband der natuur’ (p. 80). Men moet dus onderscheiden tussen de primitieve christelijke leer en de latere scheiding van geest en stof. Zo begrijpt men, waarom Roland Holst: 1.de hedendaagse godsdiensten verwerpt, nl. als ‘camouflages’ van de machtsbegeerte 66; 2.de Middeleeuwen als cultuurperiode waardeert, maar de christelijke symboliek als voorbijgestreefd verwerpt; 3.in zijn werk Bijbelse elementen integreert, zoals Babylon, Golgotha, e.a. Het Lied buiten de Wereld (1919), het eerste stuk van Tusschen Vuur en Maan (1932), vangt aan als een lyrisch theoretisch essay; de hele Keltische geschiedenis van Conla is aangepast bij Roland Holsts overtuigingen; in de conclusie ontwikkelt hij het eschatologisch aspect van zijn wereldbeeld. Er zijn, onder ons, vreemdelingen; ‘hun geboorte is een landing aan de kusten van dit eiland’ (p. 99). Niet allen kwamen om de afvalligen te straffen. Sommigen vragen zich af, wat ze hier komen doen; zij zijn vol heimwee naar de ‘verwijderde blijmoedigheid’ van Elysium (p. 100). Het lied buiten de wereld is de roep van het verborgen geluk. Voor Conla's vader is Elysium niets dan absurde dromerij; doch zijn zoon ondervindt zijn verder verblijf onder de mensen als ‘een ballingschap, die hem met liefde en het goud van een kroon in de boeien (wil) slaan’ (p. 107). Na verteld te hebben wat er in het verre verleden gebeurde, commenteert de schrijver het hedendaagse: ‘Sindsdien hebben wij (...) eeuw na eeuw, de stad onzer wereld gebouwd’ (p. 116); de droom werd verloochend. Doch ingekeerd en ontwaren ‘de voorteekenen van een ophanden noodweer’. Eens zal hun hart, - symbool van introspectie; spiegel, maar ook grens, - breken en toegang geven tot het gebied ‘achter de tijd’; de wereld zal dan blijken ‘vergaan te zijn’ (pp. 117-118). In Achtergelaten (1920), het tweede stuk van Tusschen Vuur en Maan (1932), bewerkt Roland Holst, voor de laatste maal, een gegeven uit de Iers-Keltische mythologie. Etene is, zoals Conla, per toeval aan deze zijde van de dood ‘ontstorven’. Sommigen, aldus het inleidend betoog, komen ertoe, het oergeluk in de menselijke liefde opnieuw vervuld te zien: zo koning Eochaid wanneer hij Etene ontmoet. Door haar toedoen {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} breekt voor de koning en zijn volk een zomer van onwetend geluk aan. Zij herinnert zich echter een geluk van nog zuiverder allooi, en ziet in dat ze Eochaid eens zal achterlaten, zijn hart ‘in puin en asch gelegd’. In dit prozastuk combineert de dichter het principe van het raamverhaal met het magisch paradigmatische van de mythen 67. Kristal tegen Spiegel (1930) handelt over de bekende Holstiaanse symbolen van het kristal en de spiegel. In het bergkristal ziet Roland Holst een laatste overblijfsel van het eeuwige, voortijdelijke licht; het symboliseert de ‘stilte, waaruit alle werelden verrezen en waarin alle werelden verzinken’ 68. Het is uit de ‘wereld van den spiegel’, dat de hogere dubbelganger tot hem komt. Hij grijpt het bergkristal, benadert er de spiegel mee. Buiten flakkert brandgloed ‘van een late ramp’; rook kolkt tegen het spiegelglas. Kristal en spiegel raken elkaar: ‘een klinkklaar brijzelen (...), een hagel van oud wild licht’ (p. 203 en vlg.). Mist valt in, waarachter twee werelden, eindelijk, weer in elkaar overgaan. In dit visioen verschijnt de dubbelganger als een magiër. In de inleiding tot Het Gouden Plein (1930) heeft Roland Holst het over hen die, na het ‘vroeg geheim’ teruggevonden te hebben, ervan vervreemden. De straf hiervoor wordt aangekondigd door ‘voorteekens’, bv. de verblindende weerspiegeling van de zon (het ‘gouden plein’). Een vriend van de dichter overkwam iets dergelijks; hij bleef ‘verward, verblind, uitgewezen’ achter. Hij zou wellicht de rust kunnen weervinden door zich neer te leggen bij het Kruis, d.w.z. bij de scheiding van ziel en lichaam. Voor de schrijver zou dit echter het opgeven van de ‘queeste’ van Elysium betekenen (p. 209 en vlg.). Wij hernemen nu het onderzoek van de poëzie, bij het begin van de tweede afdeling van Voorbij de Wegen (1920), aangenomen dat de afdeling Oude Verzen (1912-1915) tot de overgangsperiode behoort. Wij gaan, in deze poëzie, de evolutie van het Elysisch verlangen na, m.a.w., van 's dichters houding tegenover zijn eigen, mythische wereldvisie. Eerst echter moeten wij nog even uitweiden over 's dichters, - na ongeveer 1915, - gewijzigd symbolengebruik. Tot hiertoe was het overwegend occasioneel; nu ontwikkelt zich de tendens tot het herhaaldelijk gebruik van steeds dezelfde magisch suggererende symbolen: ‘Wat mystisch was schijnt thans magisch te worden’. De ‘Sirenische kunst’, zijn kunst, de- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} finieertRoland Holst als ‘hypnotisch, magnetisch, bijwijlen haast occult’ 69. Voorbij de Wegen (1920) is de bundel, waarin de dichter definitief tot het besef van zijn roeping komt, zijn ‘mythe’ begint op te bouwen. De tweede afdeling, Verzworvenen, handelt over hen die, beheerst door de Elysische droom, rondzwerven ‘aan den zoom van wind en wereld’ (p. 194). Hier verschijnt het eerst het symbool van de zeemeeuw, zinnebeeld van de schoonheid, van de vlucht van het verlangen (p. 199). Dit symbool vond de dichter, heel waarschijnlijk, bij F. Macleod 70. Nog altijd klaagt hij om de bloemen, die ‘bloeien uit graven der dooden’ (p. 198); maar hij kent een nieuwe hoop. Het merkwaardige Wedergeboorte (p. 218) geeft de synthese, samen van Edenisch heimwee en Elysisch verlangen. De dichter droomt van de wereldondergang en vindt de weg terug naar het voortijdelijke, waar God speelt met een ongeboren kind. De afdeling Aan den Droom is opgedragen aan de bekende dubbelganger, ‘de gebore van de droomen/ van eenmaal’ (p. 208). De Ploeger (p. 210) stelt zich met lege handen in dienst van zijn droom; hij is er rijk om, dat hij ‘den ploeg van (zijn) woord mag besturen’. Hij bidt erom, ‘de ritselende klacht/ van die voorbije schoonheid’ van de Westerse cultuurkunst te mogen vergeten. In Aan de Kust (p. 220) komt de dubbelganger, de ‘Verborgene’, het eerst aan het woord: de figuur is wellicht eveneens geïnspireerd door F. Mecleod 71. In de groep De geheime Zee (p. 224) staat de dichter weer tegenover de zee, ‘die is de ziel’, op de drempel van ‘den dood der werelden’. Kustgebieden (p. 247) behandelt het ‘no man's land’ tussen het tijdelijke en het tijdeloze; in Najaar en Elysium (p. 248) wordt er het ondergangsmotief mee verbonden: het Elysisch verlangen is het verlangen naar en voorbij de dood. Westwaarts, II, tenslotte preludeert op de eerstvolgende bundel. De dichter geeft hier gestalte aan zijn schuldgevoel om de ontrouw van de mens aan de ziel. Hijzelf, eens uitverkoren om ‘het bloed te redden naar de ziel’, verloor dat groot vertrouwen; hij is nu eveneens blootgesteld aan de wraak, wanneer onze dromen ‘tegen onszelven (worden) opgeroepen uit hun dood’ (p. 253). De thematiek van De Wilde Kim (1925) is gecentreerd op het eschatologische, op de spanningen ontstaan tussen de dichter en, door hemzelf, opgeroepen droomgestalten. De titel is een toespeling op het eschatologisch symbool van de zonsondergang. Enkele gedichten handelen over {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} het verlaten van de wereld op de vleugels van het Elysisch verlangen, het hoofdthema van de vorige bundel. In Mensch en Paradijs (p. 19) gaat het over een mens, die in het grensgebied luid zichzelf aanklaagt, ‘om wat zijn ontucht aan de ziel misdeed’. Hij wordt verhoord en vergeven. Maar wie zich voor de vergelding vol angst ‘binnen zijn muren’ verbergt, blijft versmaad achter, als Adam temidden van het ontluisterd Paradijs. Hierbij sluit het grootse gedicht De Nederlaag aan (p. 28): het thema is de ontmoeting, bij zonsondergang, in de duinen, met de dubbelganger. Angst en schuldbesef slaan de dichter om het hart; de man verwijt hem zijn ontrouw. Nooit zal hij terugkeren, tenzij 's dichters wanhoopskreten hem bereiken; ‘einde's vooravond’ valt in; de dichter slaat op de vlucht voor ‘de vergeten engelen der wrake’. Hij hoort het gesmeek van ‘de zielsbevreesden’ op de ‘vluchtberg’ Golgotha. Gelaten, - ‘mijzelf, mijzelf’, - achtervolgen hem: ‘de keuze! nu!’, nl. tussen Golgotha en Elysium, tussen het heidens ideaal en de zich veralgemenende levensmoeheid. We weten uit De Ploeger hoe zwak de dichter zich voelt tegenover ‘de ritselende klacht/ van die voorbije (Westerse) schoonheid’. Het eschatologisch aspect wordt verder ontwikkeld in de andere gedichten (p. 31 en vlg.), zodat de bundel, zoals vaak bij Roland Holst, een nasmaak van as achterlaat. In Rekenschap voor Een Winter aan Zee (1961) geeft Roland Holst de drie hoofdmotieven van Een Winter aan Zee (1937) aan: 1.Een ‘Vrouw van Thans’ was voor de Ik-dichter ‘een tijdlang aan zee in levenden lijve de bezielde schoonheid’. Zij wordt geassimileerd met Helena van Troje, van wie hij de hoedanigheden, op paradigmatisch mythische wijze, op de nieuwe, nl. de tweede Helena, overdraagt; 2.deze verliet hem echter, en werd door de moderne Stad ‘ontluisterd’; 3.het derde motief is dat van de ‘Wereld van Thans’, gezien vanuit het verlangen en heimwee naar ‘zulk een zegepraal der bezielde schoonheid’, als die van de ondergang van Troje. De eerste afdeling van Een Winter aan Zee (p. 35) behandelt het motief van de verloren geliefde, die het huis aan de kust verliet, aangetrokken door ‘telbaar goud en lust’, wellicht. De schoonheid is ontaard; de grote droom heeft afgedaan; een meeuw stokt in haar vlucht, ‘en tuimelt’; Helena is verworden tot een ‘tooverkol’. Op 's mensen wanhoop antwoordt verder niets dan het holle breken van de ontzielde zee. Wel is er nog de herinnering aan verloren helderheid; doch de rookwolken van de stad laten slechts een vale afglans van licht door: hier valt ‘van ander vuur de aschregen’. Doffe geluiden voegen zich in een {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} beangstigend verband met eigen schuldgevoel: eenzelfde schuld, eenzelfde straf? Soms ‘omoorlogen’ gedaanten reeds de planeet. Achter de glaswand van de spiegel wordt de verloren Helena van Troje weer verwacht. Staat de ingesneeuwde tijd stil? Doch aan de horizon laat de Eeuwige zijn aftocht door vurige wolkendraken dekken. Meer dan ooit is dit de bundel van het einde: eindigt zo een dichterschap? Zij, die het einde van 's dichters lied ‘in leegte en koude’ voorspelden, wisten niet ‘wat heimwee kon’. De dichter zal de taal ‘brandschatten’, de werkelijkheid ‘aanboren’ om het verloren geheim te doorgronden. Dit verklaart wellicht het formele esoterisme van deze dichtkunst. De zevende afdeling (p. 89) herinnert aan De Nederlaag; in de achtste afdeling (p. 93) keert de dichter terug tot de herinnering aan het verloren geluk: hij zou het huis aan de kust verlaten, indien hij daar niet de geliefde met ‘aarde's eersten’ hoorde samenzweren. De tiende, laatste afdeling (p. 115) kondigt berusting aan. Wanneer de wind, ‘de oude marskramer’ van heimwee en verlangen, op een avond leurend aan zijn nieuwe deur klopt, wekt hij de ingedommelde dichter, die ‘rust vond, haar beeld ontrouw’. Dit lijkt op een ontmoedigd opgeven van de strijd voor de schoonheid en het wezenlijke. In het gedicht In Ballingschap (1948) zal hij uiting geven aan zijn machteloos verlangen, terug naar het kustgebied. Eerst moeten we echter kort twee bundels bespreken die, chronologisch, de periode van Voorbij de Wegen (1920) tot de publikatie van de Verzamelde Werken bestrijken (1948). Onderweg (1940) is, structureel, de minst hechte bundel van Roland Holst. Tussen sommige gedichten en de typisch Holstiaanse problematiek is er weinig, of geen verband. Een mijlpaal in de bundel is nochtans Van den Droom (p. 131), opgedragen: ‘Aan een later dichter’. De huidige dichter, door de wereld uitgeworpen, moet alles uitrukken, ‘dat binnen eigen beemd/ naar die wereld ook nog maar zweemt’, en er een vreugdevuur mee aansteken. Daarrond wordt de tijd afgeschaft; de ‘phenixen’ van ‘ouder werelden puin’ komen daar samen en hebben deel aan ‘der droomen Aarts-droom’, nl. dat leven en dood in elkaar zouden overlopen. Na dat samenzijn staat de ingekeerde nog altijd voor de onmogelijke keus: ‘de Spiegel of het Kruis’. De Uitspraak (p. 137) herinnert aan Kristal tegen Spiegel, ook aan De Nederlaag: drie hogere wezens uit de spiegelwereld verlenen uitspraak over 's dichters ontrouw. In De twee Deuren (p. 141) deelt deze laatste cynisch mee, dat hij geen gasten nodig heeft, tenzij, nu en dan, en vrouw om zijn lusten te bedaren; zodat hij weer ongestoord de goden kan beluisteren. Zonder de ‘lusten van bed en beker’ zou hij spoedig ‘uitgemergeld’ zijn tot ‘dor krakeel’ {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} (p. 156), staat er in Drie Dichters en drie Vrouwen, III te lezen. Ook in Van den Lust (p. 151) en Lilith (p. 152) heeft de platonische liefde afgedaan; maar deze gedichten staan in tegenspraak met andere (p. 148 en vlg.). De poëzie van Tegen de Wereld (1947) ontstond grotendeels vóór en tijdens de tweede wereldoorlog, toen het fascisme hoogtij vierde. Hierachter staat de dichter-banneling. De Prins weergekeerd (p. 189) is een herdenking van Hollands oude glorie. Het suggereert, in 1932, een nieuwe vrijheidsstrijd, verloren voor hij uitgebroken is. Hij verwijt de Optimistische Kunstenaars (p. 191), zich bezig te houden met onbenulligheden: de Westerse geest heeft afgedaan; straks wordt het Kruis, symbool van zijn grootheid, door het hakenkruis stukgerateld. De ontembare Schoonheid zal wraak nemen; de machine, waaraan de mens zich verknecht heeft, maakt zij tot haar bondgenoot. Helena van Troje is niet verwilderd in de stad. Weldra komt de ‘weerwraak van verraden droomen’ (p. 213). Maar zou het schone lot het nu niet ook opgeven? De hel ‘boogt op toegang tot de wereld’. Het vermogen tot ‘vertolken’ voelt de dichter in zich bezwijken. Aldus de geest van Tegen de Wereld (1947): men ziet dat de dichter, in de ongeluksjaren, in wanhoop en levensmoeheid verzinkt: hij staat op het punt, de strijd op te geven. Ook In Ballingschap (1948) geeft uiting aan die levensmoeheid (p. 221). De dichter raakt ‘uitgestreden’. Wat hem vroeger bezielde is nu ‘doode taal’. De dubbelganger: ‘Waar bleef hij?’. Het ‘groot aangaan van de zee’ is voorbij, al verlangt hij ernaar terug. Bij de ontleding van Roland Holsts proza zagen we, dat hij, - na de tweede wereldoorlog, - een crisis doormaakte. Indien men zich tot de Verzamelde Werken beperkt, merkt men dat, in 1948, de bedoeling duidelijk was: een eindpunt achter zijn werk te zetten. Zowel de eindregels van de poëzie, in In Ballingschap (1948), als die van het betogend proza, in Van Erts tot Arend (1946), wijzen in eenzelfde richting: O, eens bezield heimwee... O, roep va de Hondsbossche... Maar glazen deuren sloten dat betreurd weleer. ‘Voorbij ,voorbij, en o, voorgoed voorbij’ 72. Het opgezweepte brein heeft de bovenhand behouden: de dichter zegt vaarwel aan de grote droom, aan ‘wie hij was’. De eerste jaren na 1948 worden gekenmerkt door een betrekkelijk zwijgen. Na tien jaar verschijnt In Gevaar (1958), met als openingsgedicht {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} In Ballingschap (1948). Dit betekent wellicht, dat het nieuwe werk eerder te zien is als een voortzetting dan als een nieuw begin, ook dat het nieuwe aansluit bij de geest, die In Ballingschap beheerst. Inderdaad, in het eerstvolgende gedicht, Lichamelijke Pijn, spreekt de dichter de wens uit, eer hij sterft nog te mogen uitdrukken, hoe benauwd het de ziel heeft, nl. door de wandaad bedreven tegen het Leven. In Oneenig aanroept hij de ‘demon’, nl. de dubbelganger, en bidt hij weer de ‘starende’ te mogen worden. In Zonder Verhoor en Gedaagd treffen zij elkaar weer: nog is er de angst om ‘nooit verjaarde schuld’. In Wintertij kiezen de ‘ontheemden’ zee naar het verre geheim: hij zelf zit nog altijd met het probleem van zijn tweeslachtigheid. Volgen twee afdelingen korte, kernachtige gedichten, waaronder De Paradox, Overwinnaar en Vergelding de overwinning van het Luciferische behandelen; - een thema dat voortaan telkens zal terugkeren. Vooruitgang geeft uiting aan 's dichters minachting voor het misplaatst optimisme van een bijdegrondse collectivistische wereld. Kunst en Kerk zijn aan de contaminatie niet ontsnapt. Voor hemzelf, meer vereenzaamd dan ooit, hoop hij nog de bijstand van ‘een geest van overzee’. In Volgens Afspraak, het eerste gedicht van Omtrent de Grens (1960), maakt de dichter de balans op: zijn leven toont niets dan ‘wanorde, ziekte en ontucht’. Toch wacht hij met vertrouwen op de dood, wanneer de afspraak in vervulling zal gaan, met ‘een die hem nooit bedroog’. In De Paarden ziet hij zich omringd door zijn verloren jeugddromen, onder de gedaante van drie droompaarden; dichtbij, maar onbereikbaar, door eigen schuld. Toch wil hij nog hopen, dat eens alle tegenstellingen opgeheven zullen worden. Hierbij sluit het slotgedicht Twist in de Mist aan, een merkwaardige illustratie van 's dichters heen en weer bewogen worden tussen geloof en ongeloof aan de droom, die hem eens zo machtig beheerste. Ditmaal kan hij zijn benauwheid tegenover de gevreesde dubbelganger achter schampere woorden verbergen: de ‘bonte goden’ zijn lang vergeten in deze tijd, waarin zelfs God begraven werd. Bijgevolg heeft het geen zin, zinloze praat te willen verkopen omtrent wezens, die door de goden bij aardse vrouwen werden verwekt. De broedertwist is beslecht; de ontnuchterde dromer tracht zich aan de strijd tussen het aardse en het Elysische te onttrekken, dus de houding aan te nemen van een geamuseerd toeschouwer. Maar de gulden middenweg zal, - ook in dit geval, - een fictie blijken te zijn. Zoals in Omtrent de Grens (1960), wordt ook in Onder koude Wolken (1962) weer het thema van de verloren geliefde behandeld, terwijl de {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} gedichten, waarin de specifiek Holstiaanse problematiek tevoorschijn treedt, praktisch niet veel nieuws brengen. In Tweegesprek twist hij weer met de dubbelganger. Nog altijd verneemt hij de klacht van de ziel. In Ballade vinden we het symbool van het kind terug; in In de Kuil is er een treffende uitbeelding te vinden van het antagonisme tussen geest en zinnen: Daniël, de menselijke geest, maakt, met behulp van ‘taal’ die hem ingegeven wordt, de leeuw tot zijn bondgenoot. Zoals in het betogend proza van Het eigen Ritueel duidt de dichter hier op de bezwerende kracht van het dichterlijke woord 73. Wanneer de betovering gelukt, is het Paradijs herwonnen, en ‘heet Adam Daniël’. Ook in Uitersten (1966) blijft het centrale thema's dichters houding tegenover de eigen levensmythe. Zijn de goden nu terug? vraagt hij in Voorjaar in de lucht. Vrouwen geven zich in ‘woeste onschuld van de oorsprongen’ aan prooizieke goden. En toch wacht de mens niets anders dan het te voorzien atoomcataclysme, of de even onterende wanorde van de mierenhoop. Hellas heeft plaatsgemaakt voor de Hel, trouwens ook in de kunst. Hij verheugt zich op de naderende dood: al geeft het aanstoot aan de verkleumden, toch zit de oude nog altijd ‘hoog te paard’, in zijn verbeelding reeds ‘tot de sagen ingaande’. Uit Het lege erf blijkt, dat de dichter het huis in het duin verlaten heeft, waar hij zo vaak het ‘speeltuig’ van het hogere was: ‘Tot in zijn haren werd hij dan klank’. De weg naar het ‘vroegste landschap’ is voortaan voor immer verloren. Als de verdoolde Helena van Troje nog een onderkomen heeft gevonden, moet dit zijn als een van die buitensporigen, die men ‘lichtekooien’ noemt, ergens in een afgelegen huis. Met De Godin introduceert Roland Holst een nieuwe figuur, nl. die van de prooizieke vrouw, een al dan niet geïncarneerde godin. Dit nl. onder een motto, ontleend aan Racine: ‘C'est Vénus tout entière à sa proie attachée’. Dit nieuw aspect van de mythe wordt verder uitgewerkt in Vuur in Sneeuw (1968), nl. in het gedicht De Muze Venus. Door de beruchte godin wordt de dichter, ‘van jongs af’, telkens weer besprongen; en omgekeerd: ‘elk zijn beurt’. Ook nu nog ontstaat op die wijze de poëzie: ‘een wonder om te horen’. Het blijkt dat Roland Holst het poëtisch scheppingsproces mettertijd is gaan opvatten als een (onbewuste) uitlaatklep voor zijn agressiviteitsinstinct, zowel op seksueel als sociaal gebied. Beide aspecten zijn trouwens nauw verbonden: in Onderweg (1940) reeds is de geslachtsdaad herhaaldelijk als de mogelijkheid aangeduid, om zich van de ergernis om ‘de wereld’ te bevrijden, om rust en vrede van het ‘het voortijdelijke’ opnieuw te beleven. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} De titel van de bundel is ontleend aan het gedichtenpaar Vuur in Sneeuw, waarin de dichter schijnt te willen berusten in de onontkoombaarheid van de ‘kringloop van bloeien en welken’. Maar de overige stukken geven nog altijd blijk van zijn geloof in onsterfelijke wezens, in een oord van tijdeloos geluk. De massale zelfmoord blijft niet lang meer uit; het leven zal de eindramp te boven komen in een tijdeloze nawereld. Alleen paria's, onnozelen, lichtekooien en zij die ‘de wind maar laten waaien’, kunnen zich nog de beschermelingen van de goden noemen. Luciferisch, 2 is een fresco, geïnspireerd door de Holstiaanse wereldvisie, en geïnterpreteerd in een symboliek, die Miltoniaans aandoet. Het behandelt de val van de mens, nadat hij ‘god’ en de ‘Goden’ uitgeschakeld heeft. De straf om zijn hoogmoed zenden de Goden vanuit het ontvolkt verklaarde azuur. Gespaard gebleven, en in zijn hoogmoed weer overeind, maakt de mens Satan tot zijn bondgenoot, om samen ten hemel te stijgen: het kwade heeft het mensdom onherroepelijk in zijn macht. Doch, in Lucifer gewroken, is God de overweldiger van de Goden, en Satans opstand gerechtvaardigd. Eens keren de goden terug om hem te wreken. Volgt een esoterische reeks, Zeven Tijdingen: blijkbaar beschrijft elk van de gedichten een ontwikkelingsstadium van een geheimzinnig gebeuren, volgens de zevende ‘tijding’, de voltrekking van wat reeds lang op til is: ‘Wordt de dag de laatste dag?’. In het eerste ‘bericht’ staart een ‘oud kind’, - kennelijk, de dichter zelf, - temidden van de algemene verstarring, zich blind in het verleden, toen daar nog het jong kind en zijn moeder waren. In het tweede krijgen we het relaas van zeelui, die bij de kust aanleggen: een laatste, dwalende koning; dansende schikgodinnen. Dit onheil houdt verband met het verleden, toen een vrouw (Helena) het noodlot naderbij zong over de afvallige wereld; thans gebeurt dit met een verdelgingsoorlog: ‘Nog gieren vliegtuigen uit den boze’. Tenslotte heeft Roland Holst het opnieuw over zijn dichterlijke roeping. Hij rekent voorgoed af met het symbool van de spiegel. Zichzelf ziet hij altijd als de ‘gefaalde’, met naast hem de dubbelganger, als de ‘gezworen oervijand’; toch is de ‘zonneschijn van het weleer’ voor hem een schild tegen de nijd van de afbrekers. Samenvattend kan hier worden gezegd, dat het dichterschap van de meer dan tachtigjarige Roland Holst, met Vuur in Sneeuw (1968), van een nieuwe levenskracht getuigt. De specifieke Iers-Keltische invloed is thans onbestaande geworden; meer en meer maakt hij van de christelijke {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} symboliek gebruik, al toont hij zich, nu pas, in sommige gedichten, een volslagen heiden. Hij evolueert nl. in de richting van een steeds verbetener distantiëring van de Westerse beschaving. De gulden middenweg heeft hij niet kunnen ontdekken, omdat hij nu eenmaal te midden van het bestaan zelf staat. Daar hij ‘de keuze’ niet kan ontgaan, haalt de ‘gefaalde’, cynischer dan ooit conventies en dogma's omver. Van de twee uitersten, Jezus en Marx, waartussen zich, volgens hem, de Westerse mens beweegt, staat hij ten slotte het dichtst bij Jezus 74. Wat in de dichter primeert, is verweg het individuele. Wanneer hij, bijwijlen, socialistische opvattingen laat blijken, gaat het om een ondogmatisch geestelijk socialisme. Hij is de verdediger van de ziel, van het Leven in zijn veelzijdigheid, en vooral eenheid. In deze ‘verdorven’ wereld verkiest hij de onnozelen, de lichtekooien, de paria's boven de machtigen van deze wereld: de laatsten zullen immers de eersten zijn. jules goffard {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroniek De studie van de middelnederlandse letteren sedert 1959 II. Middelnederlandse letterkunde: tweede periode Omstreeks 1275 neemt de middelnederlandse literatuur een andere wending. Het Rijk der Schoonheid, zoals Van Mierlo het heeft genoemd, is uitgebloeid en de dichtkunst raakt verstrikt in de boeien van de didactiek: Un aspect de la tendence au didactisme dans les lettres thioises: Maerlant et Boendale heet een bijdrage van F. Closset in Mélanges F. Mossé In Memoriam (Parijs 1959). J. Noterdaeme schijnt zich in de Maerlant-problematiek te hebben vastgebeten. Met een verbijsterende hardnekkigheid verdedigt hij zijn stelling, als zou Jacob van Maerlant afkomstig zijn uit Houthave in het Brugse Maerlant. Het aantal artikelen dat hij aan deze kwestie heeft gewijd, overschrijdt nu wel het dozijn. Nadat hij in WT 20 (1960) had betoogd, dat Jacob van Maerlant de familienaam De Coster droeg en zijn naam van herkomst heeft ontleend aan een plaats in het Brugs-Ambacht en niét aan een plaats op Voorne, heeft hij in Hand. v.d. Zuidned. Maatsch. v. Taal- en Letterk. en Gesch. 15 (1961) gepoogd systematisch de bezwaren te weerleggen die volgens J. van Mierlo (VMA 1952) uit de werken van de schrijver zelf tegen deze theorie zouden oprijzen. Het feit dat Maerlant op Het kerkplein te Snellegem in de dertiende eeuw (Het Brugs Ommeland 1, 1961, nr. 4) moet hebben gewoond, maakt het welhaast zeker dat hij geen gewoon laicus was, doch een geestelijke; tegen de bedenking van zijn opponent, dat de overlevering Maerlant als schepenklerk van Damme kent en niet als priester, voert Noterdaeme aan dat zelfs nog in de 15e eeuw de steden Damme en Brugge zich bij voorkeur tot priesters hebben gewend, om hun belangrijke ambten in het stadsbestuur toe te vertrouwen. Van Mierlo's bestrijding van deze zienswijze, in feite de voortzetting van een in de tweede helft van de 19e eeuw door Versnayen, Waele en Serrure ontwikkelde hypothese, vond sterke bijval bij H.C. Peeters, die in Nieuwe inzichten in de Maerlantproblematiek (Handel. v.d. Zuidned. Maatsch. v. Taal- en Letterk. en Gesch. 18, 1964) de traditionele stelling van Maerlants verblijf op Voorne dacht te kunnen handhaven. Het antwoord van Noterdaeme liet niet op zich wachten. Samen met P.H. Schaap, Nieuwe Maerlantproblemen en Een kostersambt te Maerlant in de 13e eeuw (?), wees hij in TNTL 82 (1966) voor de zoveelste keer op wat hij noemt de onhoudbaarheid van het betoog van Van Mierlo, inzonderheid in VMA 1957, dat z.i. steunt op louter veronderstellingen die als werkelijkheid worden voorgesteld. Intussen had hij reeds in WT 20 (1960) de bewering van Van Mierlo, dat Maerlant de derde partie van De Spiegel Historiaal oversloeg en de vierde afbrak om gezondheidsredenen, trachten te ontzenuwen; hij schrijft dat verloop van zaken toe aan de verwikkelingen tussen Floris V van Holland, zijn opdrachtgever, en Gwijde van {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Dampierre. Over De ridders van Roden, bij wie Maerlant als ‘clerc’ in functie zou zijn geweest, deelde Noterdaeme tenslotte allerlei merkwaardigs mede in Album Jos. de Smet (z.p., 1964) en in Appeltjes uit het Meetjesland 16 (1964). Op één na hebben wij geen nieuwe Maerlant-edities kunnen optekenen uit het voorbije decennium. Over Jacob van Maerlant en het ‘Leven van de H. Clara’, dat verloren is gegaan, schreef J. Noterdaeme in HGGSEB 95 (1958). Twee notities over handschriften van Der Natueren Bloeme (Den Haag K.B. 76 E 4 en Kon. Ac. XVI) publiceerde A. van Panthaleon van Eck in Het Boek 36 (1963-64). W.P. Gerritsen volgde Het spoor van de viervoetige locusta in dit omvangrijke encyclopedisch geschrift (II, vv. 2655-74) en belandde bij een misinterpretatie van een Aristotelische tekst (NTg 1968, W.A.P. Smit-nummer). J.R. Smeets ontdekte parallellen tussen de Rijmbijbel en een 12e-eeuws latijns dichtwerk van Petrus Riga (NFC 1964). Naar aanleiding van het raadselachtige ‘onioen’ in Spieghel Historiael I2, cap. 4, v. 61 vestigde L.C. Michels de aandacht op Planten als goden in het oude Egypte (Neophil 44, 1960). A.C. Bouman legde in een Schets van de semantische structuur in Maerlants Eerste Martijn (TNTL 76, 1958) enige belangrijke structuren en structuurkernen van dit strofisch gedicht bloot aan de hand van begrippen die in Maerlants gedachtenwereld een dominerende rol spelen, terwijl K. Heeroma in NTg 52 (1959) nog eens terugkwam op de interpretatie van de beginstrofe van Der Kerken Claghe, die hij in de vorige jaargang van dit tijdschrift had gegeven. Van den lande van ouer zee werd naar het enig bewaard gebleven hs. (Groningen U.B. 405) in facsimile uitgegeven, ingeleid en toegelicht door G. Stuiveling, 2 dln. (Ad Fontes, Amsterdam 1966). Over problemen rondom dit Zutphens-Groningse Maerlant-handschrift sprak G.I. Lieftinck op het 25e Nederlands Filologencongres te Leiden (1958); de tekst van zijn lezing verscheen in MKNAWL 22 (1959): hij pleit voor een niet-monachale oorsprong van het manuscript en acht het op bestelling van de abt van Mariënweerd vervaardigd door een loonschrijver en illuminator, die met name genoemd worden in de rekeningen van de O.L.V.-Broederschap te 's-Hertogenbosch. In aansluiting daarmee deelde A. van Loey Een en ander met betrekking tot de taal van het Zutphens-Groningse handschrift mede in VMA 1959: hij wijst op eigenaardigheden die aan het Noordoostbrabants als de taal van de schrijver doen denken en meent dat de mogelijkheid van het aanleggen van de codex door een Bossche kopiist zo maar niet van de hand is te wijzen. Herinneren wij tenslotte aan het boek van J. Janssens over De mariale persoonlijkheid van Jacob van Maerlant (Antwerpen 1963), waarin zijn oeuvre wordt beschouwd in het licht van zijn Mariacultus en als resultante van de toenemende Mariaverering in de middeleeuwen. Dit boek is niet zeer gunstig door de kritiek ontvangen, die de schrijver gebrek aan historisch perspectief heeft verweten: men kan immers Maerlant bezwaarlijk een vernieuwer of een vooruitstrevend bevorderaar van de Marialeer noemen 34. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Sedert Maerlant is de belangstelling voor de geschiedenis en de wetenschap in steeds stijgende lijn gegaan. In VFC 24 (1961) antwoordde K.J. Smeets bevestigend op de vraag, of een hernieuwde bestudering van de Rijmkroniek van Jan van Heelu is gewenst; algemeen oriënterend handelde F. Ingels over deze chroniqueur in De Brabantse Folklore 178/179 (1968). Op het 28e Nederlands Filologencongres, dat in 1964 te Nijmegen werd gehouden, ontwikkelde F.W.N. Hugenholtz de hypothese dat twee tot dusver onbekende auteurs de Rijmkroniek van Holland hebben geschreven, de eerste tot ca 1205, de tweede tot het einde zoals is te vinden in handschriften B en C (Den Haag K.B. 182 E 4 en 182 E 5); handschrift A (ibid. 182 E 3) geeft ons een bewerking te zien van de hand van Melis Stoke. Niet erg wetenschappelijk is de studie, die H.C. Peeters aan deze Rijmkroniek van Holland, haar auteur en Melis Stoke (Antwerpen 1966) heeft gewijd; zij werd vrij vernietigend beoordeeld door H. Bruch in TNTL 84 (1968). Sinds Van Leersum (1912) hebben de mnl. letteren niet meer de steun mogen ontvangen van de volgelingen van Hippocrates. Daarin schijnt nu verandering gekomen. L. Elaut schreef een proefschrift ter verkrijging van de graad van geaggregeerde van het hoger onderwijs in de geschiedenis van de geneeskunde over Van smeinscen lede (Sint-Niklaas 1958), een 13e-eeuwse berijming van het eerste boek (De anathomica corporis humani) uit De Natura Rerum van Thomas van Cantimpré, bewaard te Brussel K.B. 19308. Van dezelfde auteur is een artikel over Jan Yperman, veertiende-eewvs chirurgisch fenomeen in het tijdschrift West-Vlaanderen 12 (1963). Apotheker L.J. Vandewiele heeft een medische en een farmaceutische verhandeling uit het Hulthemse handschrift, De ‘liber avicenne’ en de ‘herbarijs’ uitgegeven en gecommentarieerd in Verhand. v.d. Kon. Vlaamse Acad. voor Wet., Lett. en Schone Kunsten v. België, Klasse d. Wet., jrg. 27 (1965), nr. 83, 2 dln. Zijn collega W.F. Daems publiceerde het Boec van Medecine in dietsche. Een mnl. compilatie van medisch-farmaceutische literatuur (Leiden 1967) naar de 14e-eeuwse codex Utrecht U.B. 1328 35. Tevens schonk hij ons een bijdrage over Ein mnl. Fragment des Liber de Vinis des Arnoldus de Villanova, verschenen in Janus 47 (1958). De praktiserende Keulse tandarts R. Müller bezorgde een editie van Der ‘Jonghe Lanfranc’ (Bonn 1968) naar hs. Cambridge, St. John's College A 19, wel een oorspronkelijk werk en geen vertaling uit het Latijn van de beroemde Milanees Lanfrancus (cfr. Bouwstoffen 813). Ook van de kant der filologen is er belangstelling uitgegaan naar de medische en pseudo-medische literatuur. Vooral W. Braekman heeft op dit gebied grote verdienste verworven. Nadat hij in VMA 1963 Middelnederlandse zegeningen, bezweringsformulieren en toverplanten had uitgegeven volgens Gent U.B. 697, volgde in VMA 1966 Magische experimenten en toverpraktijken uit een mnl. handschrift, te weten MS 517 van de Wellcome Historical Medical Library te {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Londen 36 dat onmiskenbaar invloed van de uit het oosten afkomstige hermetische kabbala vertoont. Eveneens van Braekman is de editie in Scientiarum Historia 9 (1967) van Een gecommentarieerd Antidotarium en de Circa Instans van Platearius in een oostmnl. bewerking volgens Gent U.B. 1457. Kort daarop ontdekte hij in de privé-bibliotheek van Sir W.A.H. Cavendish-Bentinck Een onbekend mnl. medisch handschrift uit de 14e eeuw, thans voor onbepaalde tijd afgestaan aan het British Museum, waar het berust onder signatuur MS Loan 29/332 (VMA 1968); de inhoud ervan stemt nagenoeg overeen met die van het reeds genoemde Gentse handschrift U.B. 1457: het bevat een soort antidotarium met commentaar, toegeschreven aan ‘meyster rogiers’, een mnl. versie van Mattheus Platearius' Circa Instans, dé autoriteit voor de middeleeuwse arts en apotheker, en een prozatraktaat over medicinale wijnen uit Villanova's Liber de Vinis. In De mnl. recepten in W. de Vreeses uitgave. Bestemming en glossarium (VMA 1965) gaat Braekman na waarvoor de door De Vreese in 1894 uitgegeven recepten 37 zijn bedoeld en geeft hij een alfabetisch register van mnl. plantnamen die hij voor het grote merendeel heeft geïdentificeerd; zo gezien, vormt zijn bijdrage een interessante aanvulling op het Mnl. Wdb. Samen met M. Gysseling heeft W. Braekman de editie verzorgd van Het Utrechtse kalendarium van 1253 met de noordlimburgse gezondheidsregels, een zeldzaam specimen van een mnl. ‘regimen duodecim mensium’, dat bewaard is gebleven in de Bodleyan Library te Oxford, MS Junius 83 (VMA 1967). Van het driemanschap E. Cramer-Peeters, W. Braekman en M. Gysseling is tenslotte Een middelnederlandse ziekte- en jaarprognose uit Aardenburg (VMA 1966), de heruitgave van twee gedichtfragmenten met astrologische achtergrond die voorkomen in het ‘Boek met de knoop’ (Gemeentearchief Aardenburg), een omstreeks 1380 aangelegde codificatie van het lokale recht (cfr. Petit, no 582f). Onuitgegeven bleef de licentiaatsverhandeling van H. de Vos over De ‘Cyrurgie’ van Henri de Mondeville, een teksteditie met inleiding, aantekeningen en glossarium (R.U.G. 1961). De doctorale dissertatie waarmede Ria Jansen-Sieben in 1967 promoveerde aan de V.U.B., De natuurkunde van het Geheelal. Een 13e-eeuws mnl. leerdicht werd gepubliceerd in de Collection des Anciens Auteurs Belges, N.S. 7, 2 dln. (Brussel 1968); zij is geroepen om de nu wel verouderde uitgave van J. Clarisse (Leiden 1847) te vervangen. Maar het is vooral zedelijke lering, waartoe de auteurs van de 14e en 15e eeuw zich voelen aangetrokken. Hein van Aken[s] Vierde Martijn werd uitgegeven, ingeleid en toegelicht door W.E. Hegman (Zwolle 1958; Zwolse Dr. en Herdr., 31). Naar aanleiding van deze publikatie schreef W. Asselbergs in VMA 1964 over Het landschap van de Vierde Martijn 38: hij betoogt dat Hegman en de vroegere uitgever van het gedicht Serrure zich allerlei schakeringen in het {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} verloop van de dialoog tussen Jacob en Merten hebben laten ontgaan door veronachtzaming van de poëtische driedeling van de door hen bezorgde tekst, waarin achtereenvolgens vraagstukken van moreel-religieuze, actueel-politieke en sociaal-ethische aard worden behandeld; het metaforische landschap van stromend water, met veel dijken, plassen en kreken, waarin de dichter ons verplaatst en waarmee herhaaldelijk de helledreiging wordt bedoeld, vertoont danteske trekken en is waarschijnlijk ingegeven door het niet zeer geliefde landschapsbeeld dat de dichter om zich heen had, toen hij, behorend tot de betrouwbaarste hofadel van Hertog Jan I, tijdens het interregnum van Godevaart van Brabant (1294) was uitgewezen; dat deze dichter Hein van Aken is geweest, acht Asselbergs weinig waarschijnlijk. Tenslotte gaf B.D.H. Hermesdorf in VMA 1965 enige bedenkingen Bij twee uitleg-kruisen in de Vierde Martijn. Aan de hand van C.S. Lewis' The allegory of love (New York 1936, 19635) ontleedde G.P.M. Knuvelder in Handel. v.d. Zuidned. Maatsch. v. Taal- en Letterk. en Gesch. 22 (1968) uitvoerig de Roman van de Roos: hij maakt een onderscheid tussen het liefdesconcept van Guillaume de Lorris, dat stamt uit dat van de hoofse minne, en de totale naturalistische conceptie van de erotiek en het sexuele leven van Jean de Meun, mede onder invloed van de school van Chartres; de vertaling van Hein van Aken waardeert hij als verdienstelijk, ook wanneer zij terughoudend is in passages waarin de zinnelijke liefde al te nadrukkelijk verdedigd wordt; in de z.g. ‘Tweede Rose’ ziet hij een toenadering tot de werkelijkheid als uitvloeisel van de ont-allegorisering van het verhaal. Het slot van de ‘Roman van de Roos’ maakte Knuvelder tot onderwerp van een studie in SpL 9 (1965-66): via de vertaling van Hein van Aken toont hij aan dat Jean de Meun onder het beeld van de aanval op het kasteel een beschrijving beoogt te geven van de geslachtsdaad; de roos is het vrouwelijk geslachtsorgaan dat door de minnaar moet veroverd worden en ook wórdt; dit alles past volkomen in het gedachtenleven van een schrijver voor wie het sexuele verkeer het tegendeel van een afkeurenswaardige zaak was 39. Het oudfranse handschrift, dat Hein van Aken voor zijn vertaling heeft gebruikt, poogde W.E. Hegman te situeren in NTg 62 (1969). Auteursproblemen rond De dichter Hein van Aken behandelde R. Lievens in SpL 4 (1960) naar aanleiding van Hegmans ‘in afleveringen verschijnende dissertatie’, waarover hij zich niet zeer opgetogen kon tonen: hij verwerpt het auteurschap van Hein van Aken voor de Vierde Martijn, het tweede gedeelte van de Rinclus en de Limborch. De fragmenten van de ‘tweede Rose’ zijn door K. Heeroma uitgegeven in de reeks Zwolse Drukken en Herdrukken 33 (Zwolle 1958). Deze editie gaf P. Gerbenzon Enkele opmerkingen over uitgavetechniek in de pen, die een plaats hebben gevonden in TNTL 78 (1960-61): hij waardeert veel in de door Heeroma gevolgde gedragslijn, maar ziet voordelen in een methode die ook grafische bij- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} zonderheden zonder rechtstreeks taalhistorisch belang in de transcriptie honoreert. Over de onderlinge verhouding van (tweede) Rose, Parthonopeus, Walewein en Alexander schreef laatstgenoemde in TNTL 76 (1958). In SpL 9 (1965-66) is het W.E. Hegman gelukt Het ‘Schoon Coninc Spel’ uit Dboeck der Amoreusheyt (1580) te identificeren als cap. 94 en een groot gedeelte van cap. 95 van het Volksboek van Margarieta van Limborch, dat zelf een dérimage is van gedicht tot prozaverhaal van een gedeelte (XI, vv. 67-1068) van de roman van Heynric ende Margriete van Limborch. Over het verrukkelijke amoureuze gezelschapsspel ‘au roy qui ne ment’, als (Het) conincspel in de middelnederlandse letterkunde bekend, handelde hij in Handel. v.d. Zuidned. Maatsch. v. Taal- en Letterk. en Gesch. 20 (1966). Een hoofdstuk uit de ‘Stede der vrauwen’ van Kerstine van Pizen, een in 1475 voltooide vertaling van Christine de Pisans Cité des Dames, publiceerde R. Lievens volgens Brit. Mus. Add. 20698 in SpL 3 (1959); hij meent dat een uitgave van de mnl. tekst wel bezwaarlijk zal tot stand komen zolang de eigen tekst van Christine geen uitgever heeft gevonden. In TNTL 77 (1959-60) zette J.J. Mak de Boendale-studies voort, waarmee hij was begonnen in de 75e jaargang van dit tijdschrift; hij onderzoekt de verhouding van Boendale tot pseudo-Petrus en acht invloed van dit apokriefe geschrift onmiskenbaar. In Boendale en de Bijbel (NAKG 43, 1960) komt hij tot het besluit, dat het aandeel van de Schrift wat de stof betreft minimaal is geweest. Op zijn beurt illustreerde R. Lievens in LB 49 (1960) Het Duits succes van de Dietsche Doctrinale aan de ripuarische en nederduitse bewerking ervan, respectievelijk bewaard te Darmstadt en te Wolfenbüttel, en aan een tot dusver niet gekende Beierse prozabewerking in de Landesbibliothek te Dresden, sign. M 182. Van de nederduitse bewerking verscheen overigens in 1963 een uitgave, bezorgd door G. Ljunggren: Der Leyen Doctrinal. Eine mnd. Übersetzung des mnl. Lehrgedichts Dietsche Doctrinale (Lunder Germanistische Forschungen, 35). Uitgaande van Der Leken Spieghel, derde boek, cap. 15: Hoe dichters dichten sullen ende wat si hantieren sullen, bestudeerde J.F. Vanderheyden Litteraire theorieën en poëtiek in mnl. geschriften (VMA 1961) en verzamelde op die manier waardevolle bouwstenen voor een geschiedenis van de letterkundige kritiek. Uit de nalatenschap De Vreese beschreef K. Heeroma in TNTL 76 (1958) Nieuwe mnl. fragmenten [van] Dat Boec Exemplaer, dat hij herkende als een vrijwel letterlijke vertaling van het Breviloquium de virtutibus antiquorum principum et philosophorum van de 13e-eeuwse Engelse minderbroeder Johannes Valensis; zie ook NFC 25 (1958). Een diplomatische editie van de Kampense fragmenten van de Dietse Lucidarius wordt voorbereid door R.Th.M. van Dijk; een gestencilde vóóruitgave is in 1967 te Nijmegen verschenen. Der westflämische ‘Spiegel der Sonden’ und seine Quelle was het voorwerp van een onderzoek van H. Neumann in Festschrift-Kunisch (Berlijn 1962). Jan Praet[s] ‘Leeringhe der Zalichede’ kreeg eindelijk de belangstelling die het verdient; over titel, auteur(s) {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} en ontstaansdatum handelde S.C. Holleman-Stevens in NTg 57 (1964). Nu maar wachten op een goede uitgave... Allerlei didactisch kleingoed, w.o. een gedicht over goede tafelmanieren, voor de kennis van de middeleeuwse cultuurgeschiedenis zeker belangwekkend, en een versie van Boudewijn van der Lores Tijtverlies die gevoelig afwijkt van de ed.-Blommaert, Oudvl. Ged. II (1841), publiceerde W. Braekman volgens Brussel K.B. II 116 onder de titel Middelnederlandse didactische gedichten en rijmspreuken in VMA 1969. Tot de hoofse didactiek, die ten dele in direct verband staat met Die Rose, behoren het aardige gedicht Vander Feesten en de grote allegorische gedichten uit het derde deel van het Gruuthuse-convoluut, waarop wij straks uitvoerig zullen moeten terugkomen. In TNTL 85 (1969) wees K. Heeroma op twee bronnen van Vander Feesten Een proper dinc. In dezelfde jaargang van hetzelfde tijdschrift analyseerde hij Jan Moritoens eerste allegorie (Raden naar een bedoeling), waarin hij een poging wilde zien tot zelfrechtvaardiging in een kritieke levenssituatie, een soort ‘defence of poetry’; B.H. Erné reageerde hierop met Een liefdesdroom (TNTL 86, 1970), waarbij hij Heeroma's aanvullende beschouwingen in Spelend met de spelgenoten (Den Haag 1969) mede in zijn betoog betrok. De aanduidingen Hij, zij en ik [in] ‘Tfifste’ allegorische gedicht van Jan Moritoen onderzocht alweer K. Heeroma in TNTL 86 (1970): na een niet-allegorische proloog waarin de ‘ic’ (een zelfverbeelding) zijn conflictsituatie als minnaar tekent en zijn dame aanduidt, volgt een allegorisch droomverhaal waarin een veel op die van de proloog gelijkende conflictsituatie op de wijze der verbeelding wordt ontleed, waarna een niet-allegorische epiloog waarin het resultaat van deze ontleding wordt samengevat en de dame rechtstreeks wordt toegesproken, het geheel afsluit. Het domificatiemotief in Moritoens ‘seste’ allegorisch gedicht over het vrouwelijk lichaam en de schoonheid ervan doet Heeroma vermoeden, dat hij het Franse strofische gedicht La tour amoureuse, en misschien ook Augustijnken van Dordts De borch van vroudenrijc heeft gekend (TNTL 84, 1968). In dit verband vraagt G. Knuvelder (Handboek I, 19705, p. 284, noot 2) zich af, of bepaalde beelden uit dit ‘seste’ gedicht niet beïnvloed werden door die Rose. Tenslotte meent K. Deleu dat Het achtste Gruuthuse-gedicht is geschreven naar aanleiding van een verloren gegane getekende, geweven of geschilderde voorstelling van de liefdesrozengaard, zodat we zouden te doen hebben met een z.g. schilderijgedicht (SpL 5, 1961) 40. De drang naar didactiek en allegorese heeft intussen niet belet, dat ook de scheppende verbeelding aan haar trekken is gekomen, zij het in veel mindere mate dan in de voorgaande periode. De fijn psychologische novelle De Borchgravinne van Vergi werd opnieuw uitgegeven door R. Jansen-Sieben (Gent 1970), terwijl R. Pennink Twee uit het Latijn vertaalde mnl. novellen: 1o. Pseudo-Petrarca, Teghen die strael der minnen; 2o. Petrarca, Hystorie van Griseldis, respectievelijk naar Den Haag K.B. 170 G 3 (CA 1393) en naar Mus. Meerm. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Westr. 10 F 30 in paralleleditie bezorgde als nummer 43 in de reeks Zwolse Drukken en Herdrukken (Zwolle 1965). In een recensie van deze publikatie in NTg 58 (1965) wees J.J. Mak in verband met pseudo-Petrarca er terloops op, dat het wel aardig zou zijn, als iemand eens een vergelijkende studie zou maken van die Remedia Amoris als pendant van de Artes amandi. R. Lievens deelde in VMA 1964 een nieuw fragment mede, afkomstig uit de abdij van Egmont, van een ietwat vreemde parafrase op het begin van het Sint-Jansevangelie uit wat hij noemt Het pocketboek van Augustijnken; het handige zakformaat dat het hs. oorspronkelijk moet hebben gehad (146 × 116 mm), vormt inderdaad een curiosum. Mens of duivel? Augustijnkens ‘Ridder die waldoen haet’ maakte de aandacht gaande van C.F.P. Stutterheim in TNTL 83 (1967); misschien is het vreemde gedicht niets anders dan een farce, misschien heeft het betrekking op Willem V, ‘de dolle hertog’ die krankzinnig zou zijn gestorven 41. K. Heeroma was het daarmee niet eens in TNTL 84 (1968); hij beschouwt het gedicht niet als een dubbelzinnige grap, maar als een werkelijke klacht, een allegorische voorstelling van de ‘nijt’. Prompt kwam in TNTL 85 (1969) het antwoord van Stutterheim, die zijn vroeger gegeven interpretatie staande hield. R. Vos ontdekte op zijn beurt overeenkomsten in motieven, gedachtengang en woordkeuze in De Elckerlijc en Willem van Hildegaersberch (NTg 58, 1965): alle elementen waaruit de Elckerlijc is opgebouwd, lagen voor het grijpen, en dat al in de tweede helft van de 14e eeuw. B. Overmaat acht het niet onmogelijk dat Der Minnen Loep een vertaling uit het Duits (?) zou zijn, al zal het doorslaggevend bewijs dat Dirc Potter zijn werk uit het Duits heeft vertaald, moeten worden geleverd door de ontdekking van een ‘deutsche Urfassung’ (NTg 53, 1960). Van louter tekstkritische aard is L.C. Michels' Tweemaal tweeërlei interpunctie, TNTL 86 (1970). Met de uitvinding en de verspreiding van de boekdrukkunst hangt de opkomst van de volksboeken en prozaromans nauw samen. De autoriteit op dit gebied blijft L. Debaene, De Nederlandse Volksboeken (Antwerpen 1951). Nadat S.P. Uri het overtuigende bewijs had geleverd, dat De historie van Partinoples direct naar het Spaans is bewerkt (zie SpL 13, 1970-71, p. 294), opperde ook L. Debaene in Nederlandse prozaromans en Spaanse ‘Libros de Cabellerias’ (Liber Amicorum E. Rombauts, Leuven 1968) de mening, dat er reeds vroeg een zekere invloed van de Spaanse volksboeken moet zijn uitgegaan op de Nederlandse, zeker reeds in het begin van de 16e eeuw. Een beschrijving van de Antwerpse druk van 1550 bij de weduwe Jacob van Liesveldt van Het volksboek Een schoone historie vander Borchgravinne van Vergi uit de verzameling Lessing J. Rosenwald (olim collectie Arenberg) gaven A. Duchateau en G. de Schutter in Jaarb. De Fonteyne 12/13 (Gent 1962); zij toonden aan dat het niet teruggaat op het Franse gedicht, maar wel op de mnl. novelle uit 1315, die ons in het Hulthemse handschrift is overgeleverd. Voorts zijn heel wat volksboeken als licentiaatsverhandeling uitgegeven: F. Steylaerts bezorgde de Destructie van Troyen (R.U.G. 1960), H. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Vandegehuchte het volksboek van Peeter van Provencen ende dye schoone Maghelone (R.U.G. 1963), J. van de Pontseele Die historie vander goeder vrouwen Griseldis (R.U.G. 1959). J. Valckx schreef over Het volksboek van Fortunatus in Volkskunde 67 (1966). F.F.J. Blok ziet in Het Latijnse epitaphium in het Nederlandse volksboek van Tijl Uilenspiegel, Antwerpen 1520, een passend pendant van de houtsnede die er boven staat (Neophil 42, 1958); aanvullingen hierbij bracht G. Bartelink ibid. 43 (1959). Een stuk literatuur met volksboekachtig karakter, Van de vier Vrijers die toe Colen alle een vrouwe vrijden, vermeld in de Index librorum prohibitorum van 1570, herkende H. Pleij in SpL 12 (1969-70) als een bewerking van de Keulse boerde Stynchyn van der Krone (cfr. J.J.A.A. Frantzen en A. Hulshof, Drei Kölner Schwankbücher aus dem XV. Jahrhundert, Utrecht 1920). De Latijnse redactie van ‘De soudaansdochter in de bloemengaard’, in 1904 bezorgd door G.J. Boekenoogen als nr. 9 in de reeks Ned. Volksboeken, ontdekte M. Coens in het Korsendonks Legendarium, Brussel K.B. 858-61 (Album-Reypens 1964). De cause célèbre van de mnl. filologie in het voorbije decennium vormt ongetwijfeld de editie van de Liederen en gedichten uit het Gruuthuse-handschrift, Deel I (Leiden 1966), uitgegeven door K. Heeroma met medewerking van de musicoloog C.W.H. Lindenburg ter gelegenheid van het tweede eeuwfeest van de Maatschappij voor Taal- en Letterkunde te Leiden. Heeroma heeft het klaargespeeld om in nog geen vijf maanden tijds, want meer was hem voor de samenstelling van zijn boek niet gegund, een schier ongelooflijke prestatie te leveren. In een slordige 200 bladzijden behandelt hij de codex, het auteurschap, de samenhang en de achtergrond van de liederen en gedichten, en tracht in het bijzonder een periode uit het leven van de dichter Jan Moritoen te schetsen. Hij is daarbij uitgegaan van een ingeving, waaruit een bepaalde visie op het gehele werk ontstond: de driehoeksverhouding Egidius-Mergriete-Jan. De materiële basis daarvoor is uitermate smal, namelijk een zeer persoonlijke interpretatie van het vijfde allegorische gedicht (zie supra), zodat de volle last op de filologische bewijsvoering komt te liggen, die sterk hypothetisch is en overtuigingskracht mist. Men krijgt wel eens de indruk dat Heeroma's argumentatie ‘van uitlegkunde tot inlegkunde’ wordt, zoals onze meester, wijlen prof. Baur placht te zeggen. Zijn ingenieuze constructie heeft Heeroma er onder meer toe gebracht een vreemde gang van zaken te veronderstellen in het scriptorium waar het handschrift werd vervaardigd en de bekende krabbels bij de gedichten aan Jan Moritoen toe te schrijven, die in het Gruuthuse-hs. zijn eigen gedichten zou hebben bijeengezocht in de volgorde waarin ze in zijn persoonlijke verzamelcodex voorkwamen; voorts is zij aanleiding om de zwakke oude man uit het zesde gedicht te zien als de dichterlijke gestalte van de hoofdpersoon uit het bewogen Egidiuslied. Deze zou met het meisje Mergriete verloofd zijn geweest en zijn vriend Moritoen toegestaan hebben haar hoofs te vereren. In deze interpretatie is de Egidius-elegie dus niet langer alleen een klacht over en tot de gestorven vriend, maar tevens een poging om een einde te maken aan de verwijdering die na Egidius' dood (Heeroma zegt: {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} omstreeks 1386) tussen Moritoen en Mergriete was ontstaan: van wat eens een ideale gemeenschap (geselscap goet ende fijn) van drie was, bleek de ene, jij, te moeten sterven; ik zit nog met al mijn moeilijkheden op aarde; zorg ervoor dat ik mijn plaats naast jou, d.i. bij haar, mag behouden (verware mijn stede di beneven) 42! De meeste recensenten hebben tegenover de stellingen van Heeroma een nogal gereserveerde houding aangenomen. G.I. Lieftinck heeft in Avontuurlijke wetenschap (TNTL 83, 1967) zijn scepsis laten blijken over het bestaan van de z.g. driehoeksverhouding en de scriptorium-hypothese van ‘de fantasierijke Heeroma’ kordaat van de hand gewezen. Vrij vernietigend luidde het oordeel van W.P. Gerritsen in Kritische aantekeningen bij de inleiding tot Heeroma's editie van het Gruuthuse-liedboek (NTg 62, 1969): hij acht die inleiding methodisch onaanvaardbaar en ‘op pijnlijke wijze in strijd met de goede tradities van de Nederlandse filologie’, terwijl hij ‘het geen opwekkende ervaring (vindt) een geleerde van naam steeds meer verblind te zien raken door een drogbeeld, zó verblind dat hij de feiten geweld aandoet om ze ermee in overeenstemming te brengen.’ Nauwelijks minder streng was B. Overmaat in Het Gruuthuse-handschrift (NTg 60, 1967), waar hij schrijft: ‘In plaats van dromen van een Brugs scriptorium, gevuld met schijngestalten die werken naar het voorbeeld van een denkbeeldige codex, die weer het eigendom is van een schim, was er andere arbeid te verrichten, concreet van opzet en vol perspectieven.’ Heeroma heeft, strijdvaardig als steeds, op al die kritiek geantwoord. Op de beoordeling van Lieftinck antwoordde hij met Defence of adventure in TNTL 83 (1967), op die van Gerritsen met Het Gruuthuse-handschrift en zijn teksten in TNTL 85 (1969), op die van Overmaat met een Naschrift in NTg 60 (1967) 43. Heeroma is op het Gruuthuse-handschrift teruggekomen in Het leven van een tekst (VMA 1967), waar hij een Jan Moritoen-interpretatie heeft gegeven van het gedicht ‘Aloeëtte, voghel clein’ in het licht van de z.i. allegorisch verhulde biografische gegevens uit het derde deel van het convoluut: Aloeëtte is een hoofs pseudoniem voor Mergriete; zij is in een klooster gegaan, maar Jan blijft haar trouw; op een van zijn wandelingen door Brugge hoort hij in de kloosterkapel nonnetjes zingen en hij weet dat in dat koor ook zijn leeuwerikje is 44. Lied 85 van het liedboek, het bekende Wi willen van den kerels zinghen, dat een achtergrond van sociale woelingen veronderstelt, dateert Heeroma, met Van Mierlo, omstreeks 1380; hij beschouwt het als een soort anti-pastorale, een omkering van de Dit de franc Gontier van de Franse dichter-musicus Philippe de Vitri (Maatstaf 85, 1968-69). In Het Gruuthuse-handschrift en de Spiegel der Sonden (TNTL 85, 1969) toont hij aan, dat het gedicht waarmee het handschrift begint, {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} een meditatie is over psalm 51, vv. 3-21; Jan van Hulst moet de Spiegel hebben gekend en de aanhef ervan variërend nagevolgd; ook het 11e gedicht uit het derde deel van het convoluut wijst op bekendheid met de Spiegel, terwijl het op grond van lied 144 niet is uitgesloten dat eveneens Jan Moritoen dit leerdicht zou hebben gekend. Over een misverstand hieromtrent bij Van Mierlo kan men lezen in het Van-Haeringen-nummer van NTg 63 (1970) p. 71 vlgg. In Wie schreef de mnd.-getinte liederen in het Gruuthuse-handschrijt (SpL 3, 1959) handelt K. Deleu over problematische acrosticha en introduceert hij een zekere Jan Niete; tekstkritische en lexicologische aantekeningen bij de liederen verzamelde hij in Album-Blancquaert (Gent 1958). J.J. Mak deed iets dergelijks in LB 49 (1960). Tenslotte trachtte A.M. Duinhoven op zijn beurt het raadsel op te lossen van De verdwenen katern van het Gruuthuse-handschrijt (NTg 63, 1970), zonder evenwel een definitieve oplossing te durven voorstellen. Het door J.F. Willems eerst in de 19e eeuw opgetekende lied van Heer Halewijn is druk bestudeerd. In The ballad of Heer Halewijn: its forms and variations in Western Europe (Helsinki 1958; Folklore Fellow Communications, 169) heeft H.O. Nygard de verspreiding nagegaan van deze ballade over West-Europa en daarbij de hoge graad van authenticiteit en de hoge ouderdom van de mnl. overlevering vastgesteld. Een geëmendeerde uitgave en herinterpretatie van Het Halewijnlied bracht R. Gaspar in LT 196 (1958) en WT 18 (1958): Halewijn is een demon, hij teistert het land en tast het volk aan in zijn vruchtbaarheid, de vrouw; én een vrouw, een koningsdochter, wordt de bevrijdster van het land; het sexuele element is van geen betekenis voor het verhaal. Meer erover is te vinden bij J. de Vuyst en H. Boone, Het lied van Heer Halewijn (De Brabantse Folklore 174, 1967) en bij A. Gray, Heer Halewijn: a comment (Delta 4, 1962, aflev. 3). Over het lied Een ridder ende een meysken ionck en de Duitse volksballaden ‘Ritter und Magd’ en ‘Die Nonnen’ schreef S. Hirsch in ZfdPh 79 (1960); op bepaalde parallellen tussen Van Heer Danielken en Mariken van Nieumeghen wees N.Th.J. Voorwinden in LT 239 (1967): in beide legt de paus aan de hoofdfiguur een onmogelijke boete op en grijpt de hemel in; in zijn tweede versie vertoont ‘Van heer Danielken’ alle kenmerken van een Marialegende. Over het minder bekende Van drie lantsheeren dingen, een volkse ballade over drie ridders, pelgrims naar Rome in het jubeljaar 1450, handelde een bijdrage van G.M. Versteegen in De Maasgouw 86 (1967), terwijl P.C. Boeren aandacht vroeg voor de merkwaardige half geestelijke, half wereldlijke Sint Jans Minne en Sinte Geertruiden Minne in TNTL 79 (1962-63): de eerste is van oudchristelijke oorsprong, de tweede (jongere) is later daaraan gekoppeld, omdat bij beide heiligen aan ‘geleide’ werd gedacht. Comparatistisch van opzet is de studie van A.Th. Hatto over het thema van de dageliederen, de nachtelijke samenkomst van gelieven onder de oogluikende bescherming van de kasteelwachter, waarin ook met de mnl. literatuur rekening is gehouden: Eos. An inquiry into the theme of lovers' meetings and partings at dawn in poetry (Den Haag 1965). Herinne- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} ren wij er nog aan dat in 1966 door Gysbers & Van Loon te Arnhem een fotostatische nadruk werd bezorgd van de uitgave 1884 van G. Kalff, Het lied in de middeleeuwen, nog steeds een standaardwerk op het gebied van het onderzoek van het profane middeleeuwse lied. K. Deleu heeft in een lezing voor de sectie Moderne Filologie en Literatuur van de Zuidned. Maatsch. voor Taal- en Letterk. en Gesch. dit werk vergeleken met L. Uhlands Liedersammlung 18812 en vooral met diens Abhandlung 1862 en er daarbij op gewezen, hoe de jonge doctorandus de Duitse geleerde vaak op de voet heeft gevolgd (Handelingen 11, 1957). Van musicologische aard is een bijdrage van G.J. Helmer Over het verband tussen melodische en syntactische geleding in het oude Nederlandse lied (Uit de school van Michels, Nijmegen 1958). Het geestelijk lied, dat een niet geringer bloei heeft gekend dan het wereldlijke, schijnt in het voorbije decennium maar weinig aantrekkingskracht te hebben uitgeoefend. Hetgeen erover werd gepubliceerd behandelt stoffen uit de 15e en 16e eeuw en valt dus grotendeels buiten het bestek van deze kroniek. C.C. van der Grafts editie van Een boecxken gemaket ende bescreven van suster Bertken... werd herdrukt, Zwolle 1959 (Zwolse Dr. en Herdr., 9); haar bijzonder mooi kerstvisioen werd, naar de ed.-van der Graft en met een volledige vertaling in hedendaags Nederlands, als bibliofiele uitgave bezorgd door M.J.G. de Jong voor de Stichting De Beuk, Amsterdam z.j. [1961]. In Dancwerc (Groningen 1959) heeft K. Meeuwesse de vraag gesteld naar de structuur van Zuster Bertkens passieboekje: het bestaat uit een inleidende oefening, acht kruisgetijden en een slotgebed. Naar aanleiding hiervan heeft A. Ampe Nog eens de geschriften van Zuster Bertken aan een onderzoek onderworpen en het bestaan van een verzamelhandschrift en een oudere Leidse druk van 1514 gepostuleerd (Handel. v.d. Zuidned. Maatsch. v. Taal- en Letterk. en Gesch. 14, 1960). Eindelijk schetste K. Heeroma in Het ingekluisde lied (Maatstaf 16, 1968-69) haar poëtische ontwikkelingsgang: achter deze oude, tot algemeen geaccepteerde heiligheid verstarde kluizenares heeft eenmaal een jonge mystica gestaan, in wie het ingekluisde lied tot hogere tonen steeg. De Nederlandse psalmberijmingen van de Souterliedekens tot Datheen met hun voorgangers in Duitsland en Frankrijk hebben de aandacht getrokken van S.J. Lenselinck, die betoogt dat de Souterliedekens van 1540 van reformatorischen huize zijn (Assen 1959; Neerlandica Traiectina, 8). Als editie niet zeer geslaagd is de uitgave van Het liedboek van Liisbet Ghoeyuaerts door A.J.M. van Seggelen (Zwolle 1966) naar Parijs Bibl. Nat. fonds néerl. 39, welk handschrift kort vóór 1500 zou zijn vervaardigd in het Sint-Claraklooster van de Clarissen-Urbanisten te Brussel; zuster Elisabeth Ghoeyuaerts is de eerste bekende eigenares ervan, niet de kopiiste noch de dichteres (cfr. Petit, no 1654; Bouwstoffen 1005). Een editie die daarentegen geschiedenis zou kunnen maken op het gebied van de methodiek van de tekstuitgave is die van Het liedboekje van Marigen Remen (gestencild, R.U. Utrecht 1966), die we te danken hebben aan een werkgroep van neerlandici onder leiding van W.P. Gerritsen: ingaande op {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} een suggestie van de Engelse romanist T.B.W. Reid hebben Gerritsen en zijn team zowel de voorstanders van een diplomatische editie als die van een kritische uitgave genoegdoening geschonken door beide gedaanten van de tekst tegenover elkaar af te drukken, een wijze van uitgeven die, althans voor niet té lange teksten, navolging verdient; merken we nog op dat Marigen Remen niet de dichteres is van de bundel (Leiden U.B. Lett. 218), maar waarschijnlijk de liederen uit het geheugen heeft opgeschreven. Over het pronomen Jeij in dit liedboek van ca 1540 had Gerritsen al vroeger iets medegedeeld in NTg 58 (1965). De oorsprong van het middeleeuws theater ligt in het duister. Een pleidooi om binnen het kader van het toneel allerlei handelingen en vormen van vermaak te betrekken, die wij gewoon zijn buiten dit terrein te houden, als cultische handelingen, dramatische riten, lauden en planctus, gedialogiseerde ‘strijdgedichten’, moritaten enz. hield W.H. Beuken in Ons oudste toneel (NTg 58, 1965); het zou dan zeker van ver vóór 1400 dagtekenen en misschien wel zijn ontstaan‘op een Paasmorgen omstreeks 950 in een kloosterkerk, vermoedelijk te Gent door een generatio spontanea’, zoals A. Pompen TNTL 1938, p. 168 heeft opgemerkt. Speciale aandacht is intussen gevallen op de eigenaardige structuur van dit middeleeuws toneel, dat tegenwoordig met de term ‘episch theater’ wordt aangeduid en dat in de volle belangstelling is komen te staan door het werk van Bertold Brecht, die het z.g. aristotelische drama met de beroemde eenheden en zijn ontknoping door de catastrofe afwees en in de plaats daarvan het epische drama stelde van een meer omvattende visie en een hogere objectiviteit (Schriften zum Theater 1957, p. 19 vlgg.); hierover schreef N. de Vrede in SpL 6 (1962-63), waar hij vooral De epische structuur van het liturgisch drama in de Nederlanden belichtte. Over de groei van ‘gesloten’ (aristotelische) naar ‘open’ (epische) toneelvorm in de abele spelen handelde N. Wijngaards in Open en gesloten vormen in het middeleeuws drama (Groningen 1965; Voordrachten gehouden voor de Gelderse Leergangen te Arnhem, 11); hij komt tot de conclusie dat het oudste van de abele spelen (Lanseloet) de meer gesloten, het jongste (Esmoreit) de meer open vorm blijkt te bezitten. Het liturgisch Paasspel in de Nederlanden was het voorwerp van een onderzoek van A. de Maeyer in Jaarb. De Fonteyne 9 (1959); hij meent dat het middeleeuws toneel, ook het z.g. liturgisch toneel, niet uit de liturgie is gegroeid, maar ten hoogste uit aan de liturgie toegevoegde teksten, die al zeer vroeg een eigen aard gingen vertonen. Door vergelijking met een gelijksoortige tekst uit Tours demonstreerde hij vervolgens de opvallende scenische kwaliteiten van Ons ‘Oud-Nederlands Paasspel’, het in het Latijn gestelde Maastrichtse Paasdrama, dat ca 1200 moet zijn gecomponeerd voor de Lieve-Vrouwekerk aldaar (Handel. v.d. Zuidned. Maatsch. v. Taal- en Letterk. en Gesch. 17, 1963). Met Het Delftse Paasspel van omstreeks 1496, waarover D.P. Oosterbaan een en ander wist mede te delen in TNTL 83 (1967), staan we voor de slotfase van een lange evolutie; het oorspronkelijk liturgisch spel is uitgegroeid tot kerkelijk toneel dat niet langer als onderdeel van de liturgie kan worden gehandhaafd, maar buiten de kerkelijke {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} eredienst wordt geplaatst, al wordt nog van het Latijn gebruik gemaakt als sacrale waarde, namelijk om de grootheid Gods te verkondigen. Tenslotte heeft N. de Vrede in Het Maastrichts Paasdrama in nederrijns dialect (LT 232, 1965) gepoogd te bewijzen, dat het middeleeuws mysteriespel in de volkstaal zich heeft ontwikkeld uit het liturgisch spel in het Latijn; in dit drama is reeds driedeling van het toneel in hemel, aarde en hel aan te wijzen, terwijl de onbekende auteur ervan in Maria-Magdalena de eerste waarachtige Nederlandse toneelfiguur heeft uitgewerkt. Op de vraag Is ‘Het Lam Gods’ een geschilderd mysteriespel? (VMA 1959) heeft J. de Baets bevestigend geantwoord, al is er geen spel bekend dat in zijn geheel de gebroeders Van Eyck tot voorbeeld kan hebben gediend. Een volledige editie van De abele spelen, naar het Hulthemse handschrift werd verzorgd door L. van Kammen (Amsterdam 1969). Afzonderlijke uitgaven van Esmoreit door C.G. Kaakebeen, R. Verdeyen en L.M. van Dis (Groningen 196017; Van Alle Tijden) en door R. Roemans en H. van Assche (Antwerpen 19672; Klass. Galerij, 98), overgezet in moderne spelling door J. Notermans (Zwolle 19652; Klass. uit de Ned. Letterk., 6); van Gloriant door G. Stellinga in Malmbergs Ned. Schoolbibliotheek (Gorinchem 1960); van Lanseloet van Denemarken door R. Roemans en H. van Assche (Antwerpen 19663; Klass. Galerij 123); van Vanden Winter ende vanden Somer door G. Stellinga (Zutphen 1966; K.L.P. 175). In De oorsprong der abele spelen en sotternieën (Handel. v.d. Zuidned. Maatsch. v. Taal- en Letterk. en Gesch. 22, 1968) leidde N.C.H. Wijngaards uit een structuuranalyse af, dat ze zijn ontstaan uit de gedramatiseerde dialogen der mimen of de gedialogiseerde liederen der sprooksprekers en speellieden. Dat er Geen compositiefouten in Esmoreit zijn aan te wijzen, betoogde C.J.H. Steketee in NTg 59 (1966), terwijl K. Iwema in Beschouwingen over de Gloriant (SpL 7, 1963-64) trachtte te bewijzen dat dit spel in dramatisch-technisch opzicht een eigen plaats inneemt onder de abele spelen: geen dezer spelen vertoont zozeer de epische herkomst van zijn stof, geen laat anderzijds ook zo duidelijk sporen van de dramatische bewerkingstechniek zien. Uit een Structuurvergelijking bij de abele spelen (LT 215, 1962) is N. Wijngaards gebleken, dat er in Lanseloet telkens maar twee personen ten tonele zijn, zodat het stuk door twee acteurs zou kunnen worden vertoond; hij vermoedt in zulk een tweespraak de oudste vorm der abele spelen en meent in Vanden Winter ende vanden Somer een dergelijk patroon te herkennen. De structuur van de abele spelen, maar dan van een ander standpunt uit beschouwd, maakt eveneens het onderwerp uit van een studie van G. Stuiveling in Vakwerk (Zwolle 1967); de zegepraal van de liefde staat in Esmoreit, Gloriant en Lanseloet thematisch en structureel centraal: ze overwint in Esmoreit de eerloosheid van het vondelingschap, in Gloriant de weerstanden van de hoogmoed en de bloedvete, in Lanseloet de schande van de ene nacht. Vermelden wij volledigheidshalve nog de studie van W. Liungman over Der Kampf zwischen Sommer und Winter (Helsinki 1941; Folklore Fellow Com- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} munications, 130), die wij in de vorige kroniek hebben vergeten te noemen en die voor de interpretatie van het vierde der abele spelen van groot belang is. Naar aanleiding van Hope Travers Religious implications in the Abele Spelen (The Germanic Review 26, 1951), die z.i. ontspoort waar ze er toe overgaat de ‘implications’ thematische waarde toe te kennen, confronteerde N. Wijngaards in SpL 5 (1961) de spelen met Capellanus' handboek De arte honeste amandi; hij concludeert dat dit traktaat behoord heeft tot het oorsprongsveld der abele spelen, die ideeën en zelfs elementen voor de innerlijke vormgeving eraan hebben ontleend; tevens staat het voor hem vast, dat de thematische gegevens van de spelen niet moeten gezocht worden in de laag van de ‘religious implications’, maar in die van de hoofse liefde. N. de Paepe heeft zich krachtig verzet tegen die zienswijze in LB 53 (1964) en ontkennend geantwoord op de vraag of onze abele spelen uit Capellanus' werk zijn te verklaren: bij Capellanus is de liefde essentieel een gemeenschapsspel, al werd het dan nog met zoveel ernst gespeeld; in de spelen gaat het daarentegen om een authentiek, diep menselijk gevoel dat in het huwelijk zijn bekroning zoekt. Nader woord en wederwoord in deze discussie is gevolgd in LB 54 (1965), waarnaar wij volledigheidshalve verwijzen. Wie met de middelnederlandse sotternieën wil kennismaken, is nog steeds verplicht te grijpen naar de volledige uitgave ervan in P. Leendertz' Middelnederlandse Dramatische Poëzie (Leiden 1907). Uit het voorbije decennium hebben wij slechts één opstel aangetekend, dat zich met die materie bezighoudt, het artikel van R.E. Lerner over Vagabonds and little women: the medieval Netherlandish dramatic fragment ‘De Truiuanten’ (Modern Philology 65, 1967-68): de auteur beschouwt deze klucht niet als ‘simply a representation of homespun village life’, maar veeleer als ‘a dramatisation of a scriptural text (II Thimoty 3, vv. 4-6) for presumably edifying purposes.’ De oogst aan navorsingen over en edities van mystieke en ascetisch-stichtelijke literatuur uit de tweede periode van de mnl. letterkunde is zo enorm rijk, dat wij ons noodzakelijk moeten beperken tot het belangrijkste. Dit brengt mee, dat wij bijdragen van zuiver theologische aard in de hierna volgende paragrafen buiten beschouwing laten, al is het niet altijd gemakkelijk de grens te trekken tussen hetgeen wel en hetgeen niet tot de fraaie letteren behoort. Wie zich in deze stof grondig wil verdiepen weze voor een eerste oriëntatie verwezen naar het tweede en derde deel van St. Axters' Geschiedenis van de vroomheid in de Nederlanden (Antwerpen 1953, 1956) en naar de uitstekende literatuuroverzichten van L. Moereels in OGE. Hoeveel er intussen nog te doen valt voor de studie van de Dietse vroomheid heeft Axters uiteengezet in VMA 1962. Een goede Inleiding tot een geschiedenis van de mystiek in de Nederlanden, die méér omvat dan de middeleeuwen, heeft hij alvast gepubliceerd in VMA 1967, nadat hij in jaargang 1965 van hetzelfde tijdschrift een onderzoek had ingesteld naar de verbreiding van de werken van de markantste Nederlandse mystieken in het buitenland van Rupert van Deutz tot Ruusbroec. Over de Altniederländische Mystik in deutschsprachiger Überlieferung schreef K. Ruh in Album-Reypens {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} (Antwerpen 1964); hij is van oordeel dat de verspreiding ervan in het Nederduitse en Middelfrankische gebied is gebeurd ‘in der Form blosser Umschriften’ en dat ‘sich das Problem der Übersetzung in der Regel nicht gestellt hat.’ Als vrucht van een cursus gegeven aan het Institut catholique te Parijs en getuige van Franse waardering voor de Nederlandse vroomheid dient nog het werk van L. Cognet, Introduction aux mystiques rhéno-flamands (Parijs 1968) vermeld. Naar aanleiding van het boek van M. Bernards over het Speculum Virginum (Keulen/Graz 1955) handelde J. Ancelet-Hustache over Ascétique et mystique féminine du haut moyen âge in EG 15 (1960); haar bijdrage heeft uitsluitend betrekking op mhd. geschriften, maar wij vermelden ze hier, omdat er van dit aan Konrad von Hirsau toegeschreven traktaat een mnl. vertaling bestaat, die als Spieghel der Maechden is overgeleverd in een twintigtal handschriften en waarvan wij een uitgave overwegen. Ruysbroeck l'Admirable et son école (Parijs 1958) is de titel van een studie van F. Hermans over Ruusbroec, Jan van Leeuwen, Godfried Wevel, Jan van Schoonhoven, Dionysius de Kartuizer en Hendrik Herp. R. Lievens' De Origine Monasterii Viridisvallis van Pomerius (OGE 34, 1960) bevat een Dietse lijst van drieëntwintig traktaatjes uit een volledige mnl. vertaling van Pomerius' Groenendaalse kroniek, zoals die is te vinden in een hs. uit het klooster te Frenswegen in het bezit van Franz Jostes te Münster (cfr. TNTL 22, 1903, p. 139); aanvullingen hierbij van de hand van E. Persoons kan men lezen in OGE 35 (1961). Over de intussen weergevonden catalogus van de manuscripten uit Frenswegen schreef W.J. Alberts in Westfälische Forschungen 14 (1963), terwijl hij samen met A.J. Hulshoff de aandacht vestigde op een Frensweger handschrift betreffende de geschiedenis van de Moderne Devotie (Groningen 1958; Werken uitgeg. d.h. hist. genootsch. gevestigd te Utrecht, 3e serie, nr. 82). G. de Baere bezorgde in OGE 43 (1969) een editie van Dat boecsken der verclaringhe van fan van Ruusbroec naar Brussel K.B. 3067-73 en bracht terzelfdertijd het bewijs dat Brussel K.B. 1165-67, gebruikt als legger voor de standaarduitgave van het Ruusbroec-Genootschap, niet de beste tekst oplevert; de voortreffelijkheid van dit handschrift komt dan ook in het gedrang en derhalve dringt zich een controle op van alle traktaten die op basis ervan zijn uitgegeven. In VMA 1964 publiceerde R. Lievens een mnl. tekst die hij beschouwt als De eerste brief van Ruusbroec, tot op heden slechts in de Latijnse vertaling van Surius bewaard en nu teruggevonden in Leiden B.P.L. 2692 van omstreeks 1480; hij voert een aantal argumenten aan voor Ruusbroecs auteurschap en voor de oorspronkelijkheid van de Dietse versie. Van zijn kant onderwierp A. Ampe enkele aan Ruusbroec toegeschreven teksten in Album-Reypens (1964) aan een kritisch onderzoek en verwijlde in het bijzonder bij Wenen N.B. 15419, dat ‘ver van het vaderland, gevaar loopt onopgemerkt en ongebruikt te blijven.’ In SpL 4 (1960) vertelde alweer R. Lievens hoe het Ruusbroec-handschrift E na veel wederwaardigheden in de U.B. te Leiden is terechtgekomen, waar het thans berust onder signatuur B.P.L. 2636. Op Een Ruusbroec-handschrift uit het Ro- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} klooster, dat Vanden kerstenen ghelove bevat en als hs. 89 deel uitmaakt van de verzameling Plantijn-Moretus te Antwerpen, wees A. van Elslander in Album-Blancquaert (Gent 1958). Een Kölnisckes Fragment von Jan van Ruusbroecs ‘Spieghel der eeuwigher Salicheit’, waarin de auteur opmerkenswaard als een ‘preister (niet prior) uss sonien’ wordt voorgesteld, bezorgde H.M. Heinrichs in Festschrift-Wolff (Neumünster 1962). Van E. Persoons zijn enkele nota's over Wenen N.B. Ser. nova 12899, olim Fidei-Kommis 7956 uit Rooklooster afkomstig en in 1913 door Van Mierlo ontdekt (OGE 40, 1966). Tenslotte schreef P. Maximilianus in Francisk. Leven 42 (1959) over een handschriftfragment dat gelijkenis vertoont met Ruusbroecs Tabernakel. Van D. Ioannis Rvsbrochii...Opera Omnia...e Brabantiae Germanico idiomate reddita latine per F. Laurentium Surium, gedrukt te Keulen in 1552, verscheen er een fotomechanische heruitgave (Farnborough 1967). W. Eichler hield zich bezig met de Brulocht en met Vanden blinckenden Steen ‘in oberdeutscher Überlieferung’ (Münchener Texte u. Untersuch. z.d. Lit. d. Mittelalters 22, 1969; Kleine Prosadenkm. d. Mittelalters 4, 1968). G.B. de Soer onderzocht de verwantschap van de Latijnse versies van de Brulocht met ‘The chastising of God's children’ in Medieval Studies 21 (1959), terwijl A.I. Doyle in Album-Reypens (1964) de aandacht vroeg voor A text attributed to Ruusbroec circulating in England, zijnde de latijnse en mnl. vertaling van Vanden sacramente des autaers. R. Lievens zocht in VMA 1960 antwoord te geven op de vraag Wie schreef de XII Dogheden? Hij is er met Van Mierlo van overtuigd dat het zeker niet Ruusbroec kan zijn geweest, maar meent dat voor het overige ‘adhuc sub judice lis est’: de toeschrijving aan Godfried Wevel acht hij vooralsnog onvoldoende gefundeerd. Een op de praktijk van het geestelijk leven gericht boek van uitstekende waarde over Ruusbroec en het religieuze leven, dat ook voor de literairhistoricus belangrijk is, schreef L. Moereels, Tielt-Den Haag z.j. [1962]. Van meer theologische aard zijn de studies van Th. Koehler over de ‘fruitio Dei’ bij Ruusbroec (RAM 40, 1964), van A. Ampe over de ziele-opgang bij Ruusbroec (RAM 36, 1960), van L. Reypens over de volmaakte mens naar Ruusbroec (OGE 42, 1968) en van P.D. Letter over Ruusbroecs mystieke leer (The Clergy Monthly 23, 1959). Over John of Ruysbroeck. His mysticism and influence upon Gerhardt Groote and John Tauler handelde D.H. Freeman (Boston 1959). Van de Vlaamse psychiater K. van Acker, die al meer op dit gebied heeft gepubliceerd, is een artikel Over Ruusbroecs lichaamsbouw in Scientiarum Historia 1 (1959): hij karakteriseert hem als een cyclothyme persoonlijkheid, waarschijnlijk pycnisch gebouwd. R. Lievens verzorgde de editie van Een rapiarium uit Jan van Leeuwen, hoofdzakelijk uit cap. 14 van zijn Redene ende ondersceyt tusschen die ghene die god gheroepen ende ewelec uutvercoren heeft (Hand. v.d. Zuidned. Maatsch. v. Taalen Letterk. en Gesch. 13, 1959). F. Hermans publiceerde een bijdrage over Un convers cuisinier, disciple de Ruysbroec in Vie Spirituelle 99 (1958). Over- {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} wegend theologisch zijn de artkels van A. Ampe over de ootmoed en de loutering bij Jan van Leeuwen (OGE 33, 1959), en van St. Axters over christoforaat naar Maria's voorbeeld (OGE 32, 1958), Christus ‘binnenste’ (VMA 1958) en enige namen van O.L.V. bij deze eenvoudige lekebroeder (VMA 1958). Leven en werk van Jan van Schoonhoven, die vrijwel uitsluitend in het Latijn heeft geschreven, trokken de aandacht van A. Gruijs in ALMA 32 (1962) en 33 (1963). Zijn omvangrijke Parijse dissertatie, waarin hij onderzoekt op welke manier Schoonhoven I Johannes 2, v. 15 heeft geïnterpreteerd, bestaat voor een groot gedeelte uit een paralleluitgave van de latijnse en mnl. tekst van het bekende traktaat De contemptu huius mundi (Nijmegen 1967). Gruijs is er ook in geslaagd handschrift I G 38 uit de Amsterdamse universiteitsbibliotheek, dat Schoonhovens ‘Van versmaenisse der werlt’ bevat, te herkennen als het verloren gewaande tweede deel van de door De Vreese beschreven Ruusbroec-codex Q, die in 1914 bij de grote brand van Leuven is vernietigd (Het Boek 37, 1965-66) 45. De verschillende redacties van Schoonhovens beroemde apologie van Ruusbroec tegen de aanvallen van Gerson bestudeerde A. Ampe in Revue d'hist. eccl. 55 (1960), terwijl hij in RMAL 11 (1955, eerst in 1965 verschenen) L'authenticité de l'Epistola de cantate aantoonde: deze brief is geen résumé van de Gheestelike Brulocht, maar een ouder geschrift, dat door Schoonhoven als getuigenis wordt aangehaald, omdat het bondig dezelfde leer uiteenzet. Onuitgegeven bleef de licentiaatsverhandeling van H. Gielen, een editie van De mnl. vertaling van Jan van Schoonhovens kapittelpreek ‘Nos autem gloriari oportet’ (K.U.L. 1958). Een belangrijk hulpmiddel voor de Schoonhoven-studie vormt uiteraard de Index des manuscrits contenant les ceuvres de Jean de Schoonhoven in Scriptorium 20 (1966), samengesteld door A. Gruijs en E. Persoons. De door R. Lievens voor het eerst in 1957 gesignaleerde mystica Alijt Bake hield zijn belangstelling gaande. Naar aanleiding van de uitgave door B. Spaapen van haar Vier Kruiswegen (OGE 40, 1966) schreef hij over een vijfde handschrift hiervan in dezelfde jaargang van hetzelfde tijdschrift, waarin hij terloops aantoonde dat het traktaat Van den gheesteliken opganc der sielen (ed.-Van Borssum Waalkes 1897; Petit no 1795a) niet aan Hendrik Mande kan worden geattribueerd: het is een vertaling uit pseudo-Richard van Sint-Victor. Voorts heeft Spaapen diverse geschriften van Alijt Bake voor de druk bezorgd in OGE 41 (1967) en 42 (1968), waaronder haar autobiografie naar het afschrift van 1705 door zuster Augustina Baert van de kopie in 1613 vervaardigd door Jacobus Isabeels. Een nog onbekende mystieke grootheid in onze veertiendeeuwse letteren werd door L. Reypens ontdekt in een handschrift uit de boekerij van het Ruusbroec-Genootschap; hij sprak erover op het 25e Ned. Filologencongres te Antwerpen en zijn referaat werd gepubliceerd in OGE 37 (1963). De ‘onbekende’ bleek achteraf de Groenendaler Willem Jordaens te zijn (OGE 40, 1966) en zijn {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} traktaat, door Reypens aanvankelijk ‘De osculo amoris’ genoemd, hoort eigenlijk ‘De oris osculo’ te heten op gezag van Sanderus, Bibl. Belg. Manuscripta, t. II, p. 140 46. Reypens' bemoeiingen met deze tekst resulteerden in de editie van De mystieke mondkus of ‘De oris osculo’, kritisch en voor het eerst uitgeg. naar hs. 385 I van de Ruusbroec-bibliotheek en hs. 643-44 van de K.B. te Brussel (Antwerpen 1967; Studiën en Tekstuitgaven van OGE, 17). Tot dusver onbekend gebleven was eveneens Een brief uit Groenendael, door R. Lievens medegedeeld in Sacris Erudiri 11 (1960); het gaat om ‘een epistele vander crancheit eens gheestelijcs minschen’ naar een Weens manuscript uit 1545 (N.B. Ser. nova 12795), werk van een leerling van Ruusbroec, die waardevolle stukken van verschillende herkomst, waaronder van zijn leermeester zelf, tot een weinig sluitend geheel heeft gecompileerd. Het is nu wel voldoende bewezen, dat Ruusbroec geenszins schatplichtig kan worden geacht aan de Duitse mystiek; eventuele beïnvloeding is veeleer in omgekeerde richting gegaan. Anderzijds is de Duitse mystiek bij ons toch gul ontvangen. Allereerst dient een verzameling van 48 preken genoemd, in de literatuur vermeld als de Limburgse Sermoenen, al vertonen zij weinig mystieks en zijn zij op een paar uitzonderingen na niet meer dan gewone zedelijke lering. Twee handschriften ervan heeft R. Lievens nader bestudeerd: Brussel K.B. 1959 in Handel. v.d. Zuidned. Maatsch. v. Taal- en Letterk. en Gesch. 12 (1958), Amsterdam U.B. 1 E 28 in Album-Reypens (1964); van beide codices heeft hij een volledige beschrijving gegeven en ze vervolgens gesitueerd binnen de St. Georgener-traditie in aansluiting bij de bijdragen hierover van Eva Lüders in Stud. Neophil. 29 (1957) vlgg. In OGE 32 (1958) heeft A. Ampe aangetoond, dat het 40e der Limburgse Sermoenen en de hgd. versie in hs. Cgm. 142 onafhankelijk van elkaar zijn ontstaan en dat beide een vertaling zijn van een Guyardtekst, eerder in de oudfranse dan in de latijnse redactie van de Sermo Domni Wiardi De XII fructibus sacramenti. Van de Rijnlandse mystieken raakte Eckehart het vroegst bij ons bekend, misschien nog in de 14e eeuw; over teksten uit zijn omgeving, bewaard in de K.B. te 's-Gravenhage, schreef K. Brethauer in ZfdAL 92 (1963-64); P. Julius ontdekte in Leiden U.B. Lett. 266 een Schwester Katrei verdwaald in Franciskaans milieu en vestigde er de aandacht op in TNTL 76 (1958). Het zesde eeuwfeest van de geboorte van Heinrich Suso bood St. Axters een welkome gelegenheid om een nieuw onderzoek in te stellen naar zijn invloed in de Nederlanden. In Heinrich Seuse Studien zum 600. Geburtstag hrsg. von E. Filthaut (Keulen 1966) doet hij mededeling van niet minder dan 507 mnl. handschriften uit 110 bibliotheken, waarvan het oudste, afkomstig uit Sint-Omaars, dateert van 1373, hetgeen er zou op wijzen dat de werken van Suso in de Zuidelijke Nederlanden waren doorgedrongen, nog voordat zij langs Geert Grote hun ruime verspreiding kregen in het Noorden. Het staat intussen wel vast, dat Suso bepaald vlugger bij ons is doorgedrongen dan Tauler en dat hij de Nederlandse kopiisten en lezers langer {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft weten te boeien dan Eckehart (VMA 1966). Van zijn kant neemt S.P. Wolfs invloed van Suso aan op Geert Grote en het merendeel der Moderne Devoten, niet het minst ook op het derde en vierde boek van de Navolging Christi (Heinrich Seuse Studien, 1966). Voorheen had St. Axters in het eveneens door E. Filthaut geredigeerde Johannes Tauler Gedenkschrift zum 600. Todestag (Essen 1961) een lijst gepubliceerd van vijftien gedateerde mnl. Taulerhandschriften en eraan herinnerd dat de Nederlandse Taulertraditie grotendeels valt in de 16e eeuw. Taulersermoenen en een aan hem wel ten onrechte toegeschreven cantilene, teksten van Eckehart, Suso, Gerlach Peters e.a. vormen De mystieke inhoud van het handschrift Dr. P.S. Everts, ca 1475 vervaardigd in het begaardenklooster Sint-Bartholomeus te Maastricht en door R. Lievens beschreven in LB 51 (1962). Een beschrijving van de latijnse en mnl. Jordanus-handschriften in Noord- en Zuidnederlandse bibliotheken, vergezeld van een uitgave van vier mnl. teksten die voor deze auteur representatief mogen heten, bracht dezelfde Lievens in Jordanus van Quedlinburg in de Nederlanden (Gent 1958). Aanvullingen bij deze briljante publikatie verzamelde A. Ampe in Handel. v.d. Zuidned. Maatsch. v. Taal- en Letterk. en Gesch. 17 (1963); hij hield zich daar in het bijzonder onledig met Een vernieuwd onderzoek omtrent enkele ‘onechte’ sermoenen van Jordanus van Quedlinburg. De dissertatie van Annelies Hofmann over het eucharistie-traktaat van Marquard von Lindau (Tübingen 1960) was alweer voor Ampe aanleiding om in OGE 34 (1960) de invloed van Marquard von Lindau in de Nederlanden onder de loep te nemen. Om meer dan een reden belangrijk is zonder twijfel de editie door R.L.J. Bromberg van Het boek der bijzondere genade van Mechtild van Hackeborn... [met] een beschrijving van haar mystiek en een onderzoek naar de geschiedenis der mnl. vertalingen, 2 dln. (Zwolle 1965). Voor het eerst is hier op ruime schaal gebruik gemaakt van de z.g. ‘partituurtechniek’, waarop P. Gerbenzon had gewezen in NTg 56 (1963), p. 328 vlgg.; zij laat de lezer toe de tekstgeschiedenis uit de tekst zelf af te lezen en zich tegelijk een duidelijk beeld te vormen van de dialectische kenmerken en spellingseigenaardigheden van de diverse handschriften waarin deze tekst is overgeleverd. Het standaardwerk over de Moderne Devotie werd geschreven door R.R. Post, The Modern Devotion. Confrontation with reformation and humanism (Leiden 1968). Een ouder werk over de beweging, dat nog het lezen waard is en in het voorbije decennium een herdruk beleefde, is dat van A. Hyma, The Christian Renaissance. A history of the Devotio Moderna (Michigan 1924, 19652). Over de oorsprong ervan, meer bepaald over wat hij noemt ‘ihre böhmischen Wurzeln’, deelde H.F. Rosenfeld een en ander mede in Festgabe-Pretzel (Berlijn 1963) en in Korrespondenzblatt d. Vereins f. niederd. Sprachforschung 69 (1962). Van M. Ditsche is een artikel Zur Herkunft und Bedeutung des Begriffes Devotio Moderna in Hist. Jahrb. 79 (1960). J. Lourdaux stelde in OGE 37 (1963) Een probleem van afhankelijkheid: Kartuizers-Moderne Devoten; hij {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} wijst erop dat het eenzaamheidsideaal en de kopieerarbeid van de Windesheimers sterk de levensopvatting van de Kartuizers benadert en er ongetwijfeld voor een groot gedeelte aan werd ontleend. Tenslotte bestudeerde R. Bravo in Manresa 32 (1960) Influjos de la Devotio Moderna sobre Erasmo de Roterdam 47. Wel het rijkste werk dat tot dusver over de stichter van de Moderne Devotie verscheen, is de biografie van Gerard Groote, ascetic and reformer door Th.P. van Zijl (Washington 1963); andere literatuur over deze merkwaardige figuur vindt men in het zojuist genoemde boek van Post. Op grond van gegevens der interne kritiek heeft A. Ampe gemeend, dat Geert Grote als vertaler van de ‘Twaelf dogheden’ gehandhaafd kan worden (Handel. v.d. Zuidned. Maatsch. v. Taal- en Letterk. en Gesch. 21, 1967). Zijn omvangrijke epistolaire produktie leverde stof voor een artikel van R.R. Post in AKN 7 (1965) en voor een bijdrage van H. Rüthing in OGE 40 (1966). In Liber Alumnorum Rombauts (Leuven 1968) kenschetste A. Deblaere Gerlach Peters [als] mysticus van de ‘onderscheiding der geesten’, hierbij een kernstuk aanrakend van zijn mystiek dat aanknoping vindt bij de leer der kerkvaders over de discretio spirituum. De Middelnederlandse vertalingen van Super modo vivendi (7de hoofdstuk) en De libris teutonicalibus van Gerard Zerbolt van Zutphen werden door J. Deschamps onderzocht in Handel. v.d. Zuidned. Maatsch. v. Taal- en Letterk. en Gesch. 14 (1960), 15 (1961); in Album-Reypens (1964) toonde A. Rayez aan dat ‘Gérard de Zutphen nous transmet en bien de points essentiels la doctrine spirituelle de Saint Bonaventure et de ses disciples.’ Eindelijk slaagde J. Deschamps erin het eerste van de twee lijvige Dietse kollatieboeken van Dirc van Herxen terug te vinden (VFC 23, 1959). Over Leven en werk van Jan Brugman o.f.m. schreef laatstelijk F.A.H. van den Hombergh (Groningen 1968). Les traductions du ‘Spieghel’ [der Volcomenheit] de Henri Herp en italien, portugais et espagnol vormen het onderwerp van een bijdrage van J. Orcibal in Album-Reypens (1964). In zijn Gronings proefschrift over De Dietse vertaling der ‘Scala sacre communionis’ van Ioannes Mauburnus, Rijswijk z.j. [1960] heeft A.J. Persijn afdoende bewezen dat deze vertaling niet die is van de Latijnse tekst zoals hij voor ons bewaard is gebleven, maar wel de vertaling van een niet overgeleverde autograaf, waarschijnlijk door Mombaer zelf geschreven, en die moet dateren van vóór 1494, het jaar waarin de Latijnse versie voor het eerst werd uitgegeven. Bij de voorbereiding van dit proefschrift was Persijn zo gelukkig een handschrift onder ogen te krijgen dat twee anonieme traktaten bevatte, waarvan het eerste Wessel Ganfort[s] De oratione Dominica in een Dietse bewerking bleek te zijn (Assen 1964). De ont- {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} dekking was des te opmerkelijker, omdat er tot nog toe geen enkele Nederlandse bewerking van enig geschrift van Gansfort aan het licht was gekomen 48. Tenslotte rest ons nog de aandacht te vestigen op enkele opera minora uit de kring der Moderne Devoten. Van Een devoet epistel ghescreven enen koc bezorgde L. de Man een diplomatische uitgave in Handel. v.d. Zuidned. Maatsch. v. Taal- en Letterk. en Gesch. 16 (1962); in Zur ‘Goldenen Muskate’ (Album-Reypens 1964) betoogde L. Berger dat men vrijwel met zekerheid de Duitse versie als een vertaling uit het mnl. mag beschouwen. Het meest vermaarde werk van de Moderne Devotie, ook het meest omstredene als het gaat om het auteurschap, de Navolging Christi, kende in het voorbije decennium veel belangstelling. Het monumentale boek van L.M.J. Delaissé, Le manuscrit autographe de Thomas à Kempis et ‘L'Imitation de Jésus-Christ’. Examen archéologique et édition diplomatique du Bruxellensis 5855-61, 2 dln. (Parijs 1956), opteert voor Thomas als eindredacteur. Archeologisch onderzoek wijst uit, dat Thomas in één band een dertiental traktaatjes heeft verenigd die verder geen verband hebben met elkaar; toch heeft hij de vier libelli, die straks onder de naam Imitatio Christi uit de codex zullen te voorschijn treden, als één geheel gezien en ze samen vooraan in zijn handschrift bijeengeplaatst, en ze blijven bij elkaar staan wanneer hij later de rangschikking der stukken gaat wijzigen. B. Spaapen was het met die opvatting niet eens in Kanttekeningen bij de diplomatische uitgave van hs. Brussel 5855-61 (OGE 32, 1958): hij acht de vraag naar het auteurschap ver van opgelost; veel wijst in de richting van de ‘rapiaria’, zoals we die bij de Moderne Devoten meer tegenkomen. G.I. Lieftinck is deze mening bijgetreden in TNTL 76 (1958). Een onbekend vijftiendeeuws handschrift met een Westvlaamse vertaling van het tweede boek der Imitatie heeft L. Reypens aangewezen in OGE 32 (1958); enkele varianten uit die vertaling brachten Spaapen tot de conclusie, dat de meeste auteurs van de Moderne Devotie het geestesgoed van anderen zonder veel scrupules hebben overgenomen, op grond van eigen inzichten veranderd, besnoeid, aangepast, kortom zodanig ‘bewerkt’ dat het origineel nauwelijks meer te onderkennen is (OGE 33, 1959). Bijzonderheden over een fraai verlucht Passyonael van den heyligen in het Brits Museum te Londen Add. 18162, ca 1465 vervaardigd in een Utrechts atelier, verstrekte P.J.H. Vermeeren in het Het Boek 33 (1958-59). Naast deze vertaling van de beroemde Legenda Aurea, die de levens bevat van de heiligen die op elke dag van het kerkelijk jaar gevierd worden, staan de afzonderlijke heiligenlevens. In Tweemaal ‘Van Zente Ancelmus’ (OGE 42, 1968) publiceerde M.J.M. de Haan fragmenten van het gelijknamige gedicht uit het Zutfens-Groningse hs. (Groningen U.B. 405) en uit een manuscript bewaard op het Rijksarchief te Maastricht. Een mnl. leven van Sint-Bonifacius werd in AKN 1 (1959) bezorgd door W.J. Alberts naar Rijksarchief Arnhem 191. Fragmenten van twee mnl. levens van Sint-Trudo bestudeerde J. Deschamps in Handel. v.d. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Zuidned. Maatsch. v. Taal- en Letterk. en Gesch. 16 (1962); t.a.p. bracht hij tevens een diplomatische editie, eerst van de berijmde vite naar Brussel K.B. IV 175, daarna van de prozabewerking naar deze berijming volgens Brussel K.B. IV 174. De briefwisseling van Napoleon de Pauw en Guido Gezelle werpt licht op de met moeilijkheden van stoffelijke aard gepaard gaande uitgave van het leven Van sente Waerneer door eerstgenoemde in het eerste deel van Mnl. Ged. en Fragm. (Gent 1893): P. de Keyser schreef hierover in VMA 1963. Zijn artikel is vooral van belang om de bijlagen; men vindt er de tekst van De Pauw, door schrijver gecollationeerd op de handschriften van Oxford en Oudenaarde, alsook een diplomatische afdruk van het betreffende gedeelte in Oxford Bodl. Libr. Douce 381 en Oudenaarde Stadsbibliotheek. Van C.C. de Bruin zijn Prolegomena voor een uitgave [van] Het Bonaventura-Ludolphiaanse leven van Jezus (Album-Reypens 1964), nog altijd een pium desiderium van de Nederlandse mediëvistiek sedert J. Bergsma in 1898 voornemens was dit te publiceren, maar zijn voornemen naderhand niet ten uitvoer bracht. In Bonaventura deutsch. Ein Beitrag zur deutschen Franziskaner-Mystik und Scholastik (Bern 1956; Bibl. Germanica, 7) heeft K. Ruh de balans opgemaakt van wat hij de Bonaventura-Rezeption noemt; hij betrekt in zijn onderzoek ook de Nederlandse overlevering, omdat er z.i. in het bestudeerde tijdvak geen sprake kan zijn van taalgrenzen die met de huidige overeenstemmen en omdat de Nederlanden voor wat het geestelijk proza aangaat toen allerminst een afgetekende literatuurprovincie vormden. Marginalia bij deze meesterlijke studie, in het bijzonder wat betreft Sint-Bonaventura in het middelnederlands, liet P.J.H. Vermeeren verschijnen in SpL 2 (1958). Over Een mnl. vertaling van de Legenda Minor van S. Bonaventura schreef P. Maximilianus in Francisk. Leven 42 (1959). In een Utrechts proefschrift behandelde J.J. Lub Sinte Augustijns Hantboec. De mnl. vertalingen van het aan Augustinus toegeschreven Manuale, 2 dln. (Assen 1962). Dit Manuale werd met ruim een eeuw tussenpoos tweemaal in het mnl. bewerkt; beide bewerkingen worden tegenover elkaar afgedrukt, waaruit blijkt dat de oudste gaver en zuiverder van taal is. P.C. Boeren wijdde aandacht aan Sint-Bernardinus in de Nederlanden (Album-Reypens 1964), meer bepaald aan de mnl. vertalingen van de 56e preek uit het Quadragesimale de Evangelio Aeterno. Ihesus Collacien. Een laat-middeleeuwse prekenbundel uit de kringen der Tertiarissen, die met zijn overdadige, mateloze symboliek alle kenmerken van de vervalperiode draagt, werd naar Leiden U.B. Lett. 330 met inleiding en varianten uitgegeven door A.M. Baaij (Zwolle 1962; Zwolse Dr. en Herdr. 40). Beschouwingen van K. Porteman over Poëten en predikanten in Liber Alumnorum Rombauts (1968) wijzen op het belang van de middellatijnse Artes Praedicandi voor de vormgeving van het sermoen in de volkstaal. In dit verband mogen wij nog herinneren aan het boek van M. Th. Charland, Artes Praedicandi. Contribution à l'histoire de la rhétorique au moyen-âge (Parijs 1936; Publ. d. l'Inst. d'Etud. méd. d'Ottawa, 7). Ook J.B. Schneyer, Wegweiser zu lateinischen Pre- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} digtreihen des Mittelalters (München 1965) kan de onderzoeker van de mnl. geestelijke letterkunde goede diensten bewijzen 49. B. Spaapen publiceerde in OGE 35 (1961) Der mynnenden sielen boegaert, een traktaatje dat in grote lijnen de mystieke passieleer van de goede kok van Groenendaal weerspiegelt. In dezelfde jaargang van dit tijdschrift begon A. Ampe een lange reeks bijdragen over laatmiddeleeuwse passiemystiek. J. Marrow bracht in ‘Christi Leiden in einer Vision geschaut’ in the Netherlands (OGE 43, 1969) een editie van de Passie Ons Liefs Heren Jhesu Christi naar Brussel K.B. 19552-53 50. R. Lievens heeft het Bespiegelend proza uit het hs. Leningrad, Akademie van Wetenschappen XX J LXIII uitvoerig onderzocht in Handel. v.d. Zuidned. Maatsch. v. Taal- en Letterk. en Gesch. 14 (1960): hij concludeert tot verwantschap met de Rijnlandse mystiek. L. Reypens wist Nog een merkwaardig Diets tractaatje uit de scholastieke en ridderlijke periode. Eene oufeninghe vander graden gods op te delven en drukte in OGE 34 (1960) de tekst af volgens Gent U.B. 257; Lievens is er een paar jaar later in geslaagd de auteur ervan aan te wijzen, de latere Utrechtse wijbisschop Goswinus Hex (SpL 7, 1963-64). Bijzonderheden over De mnl. handschriften van de grote en de kleine ‘Der Sielen Troest’ heeft J. Deschamps medegedeeld in Handel. v.d. Zuidned. Maatsch. v. Taal- en Letterk. en Gesch. 17 (1963), terwijl M. Andersson-Schmitt aandacht schonk aan Die Verwandtschaft der Alexandersagen im Seelentrost und in der ersten niederländischen Historienbibel (Münster 1960; Niederd. Studien, 6), om tot het besluit te komen dat Seelentrost en Historiebijbel bezwaarlijk rechtstreeks, maar blijkbaar langs een gemeenschappelijke bron om, onderling verwant zijn. Met de Evangelische Peerle zijn we reeds volop in de 16e eeuw. Dit werk, dat in 1535 door de Brabantse kartuizer Dierick Loer aan het licht werd gebracht, kende de speciale voorliefde van A. Ampe, die er een hele reeks kanttekeningen aan heeft gewijd in verschillende jaargangen van OGE en aldaar ook allerlei kleinere traktaten van de schrijfster der Peerle heeft uitgegeven. Over de Latijnse en Franse vertalingen sprak J.P. van Schoote op het 24e Vlaams Filologencongres te Leuven, waar hij een schets gaf ‘du passage en France au XVI-XVIIe siècle de l'héritage prestigieux de la mystique rhéno-flamande ou germanique’ (VFC 24, 1961). In OGE 35 (1961) antwoordde hij negatief op de vraag Laurent Surius a-t-il traduit en latin la ‘Perle évangélique’? Minder beroemd, doch literair volmaakter is Den tempel onser Sielen, door de schrijfster der Evangelische Peerle, die A. Ampe heeft bezorgd als uitgave van het Ruusbroec-Genootschap (Antwerpen 1968), een publikatie waarin S.A.E. van Puffelen aanleiding heeft gezien om te wijzen op het voortleven van de typisch middeleeuwse vroomheidsbeleving in de 16e eeuw (WT 28, 1969). Ontleningen in ‘Den tempel onser Sielen’ aan Die naervolghinghe des armen leven Christi besprak alweer Ampe in Handel. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} v.d. Zuidned. Maatsch. v. Taal- en Letterk. en Gesch. 20 (1966); hij weerlegt daar de opvattingen van H. Denifle in zijn teksteditie Das Buch von geistlicher Armuth bisher bekannt als Johann Taulers Nachfolgung des armen Lebens Christi (1877) betreffende titel, auteur, eenheid en indeling van dit traktaat en betreffende de leer. Eveneens uit de 16e eeuw dateert de Nederlandse Hortulus Animae, in talrijke handschriften en drukken verspreid, waarover Ampe het uitgebreid heeft gehad in Handel. v.d. Zuidned. Maatsch. v. Taal- en Letterk. en Gesch. 15 (1961) en in GP 40 (1962). De grote tradities van onze middeleeuwse mystiek kennen nog een late nabloei in het werk van Pelgrum Pullen, Die navolginghe Christi, ingeleid en toegelicht door A. van Elslander (Gent 1958). Er rest ons nog verslag uit te brengen over de bemoeiingen van vakgenoten met de mnl. getijden en gebeden. Zeer uitvoerig, té wijdlopig eigenlijk, beschreef R. Debevere in Ons Erfdeel 10 (1966-67) vlgg. een Middelnederlands getijdenboek gevonden te Belle in Frans-Vlaanderen, in 1491 vervaardigd door Alheyt van Limberghen, benediktines in Oldenkloooster bij Holwierden 51. Een Bijdrage tot de geschiedenis van de mnl. gebedenboeken leverde G. Achten op het 25e Vlaams Filologencongres te Antwerpen (VFC 25, 1963). L. Indestege publiceerde Een Diets gebedenboek uit het begin der zestiende eeuw, herkomstig uit het voormalig klooster Sint-Hieronymusdal te Sint-Truiden (Gent 1961). Het Dies Irae in mnl. vertaling in een drietal handschriften van de Hessische Landesbibliothek te Darmstadt trok de aandacht van P. Julius in OGE 35 (1961), terwijl P. Maximilianus in Francisk. Leven 42 (1959) wees op een gebed Tot de Wonden Ons Heren van omstreeks 1500. Aanvullingen bij zijn Zwolse editie van de mnl. vertalingen van het Stabat Mater bracht hij bijeen in OGE 35 (1961); addenda bij deze uitgave vindt men ook in de uitvoerige bespreking ervan door L.C. Michels in Neophil. 44 (1960). Chr. W.J. de Vries bestudeerde De Mariaklachten van Efrem de Syriër tot Adriaan Poirters (Zwolle 1965; Zwolse Dr. en Herdr., 48): hij meent dat het bestaan van de profane dodenklacht het voortbestaan en de ontwikkeling van de Mariaklacht mede helpt verklaren en dat de Mariaklacht wezenlijk een gesublimeerde dodenklacht is. Tenslotte deelde P. Maximilianus in OGE 33 (1959) en 34 (1960) iets mede over de Middelnederlandse vertalingen van de liturgische gebeden tot Franciskus. Naeprologhe De literatuur van de middeleeuwen is in de eerste plaats gemeenschapskunst, aanvankelijk kunst van de heidens-germaanse gemeenschap, later kunst van de grote christelijke communauteit, die de heidense geest geleidelijk verdringt en voor lange tijd de supranationale bindende kracht wordt, over de volkeren heen. Bij het onderzoek van problemen uit de mnl. literatuur weze men er dus op verdacht, dat bijna steeds parallellen in de ons omringende letterkunden zijn aan te wijzen. Een goed overzicht van de ontwikkelingsgang van de middeleeuwse {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} literatuur in Europees perspectief biedt W.T.H. Jackson, The literature of the middle ages (New York 1960). Een zeer belangrijk documentatiewerk met veel informatie werd bezorgd door J.H. Fisher, The medieval literature of Western Europe. A review of research, mainly 1930-1960 (Londen 1966). Van het beroemde boek van E.R. Curtius, Europäische Literatur und lateinisches Mittelalter verscheen een 4e druk (Bern 1963). Het Nachleben des antiken Geistes im Abendland bis zum Beginn des Humanismus heeft de Freiburgse germanist R. Newald indringend beschreven (postuum, Tübingen 1960). Op de diepgaande invloed van de middellatijnse literatuur op de letterkundige bedrijvigheid in de verschillende volkstalen legde K. Langosch de nadruk in Die europäische Literatur des Mittelalters (Düsseldorf 1966). H. Zeydel zag The medieval Latin literature of Germany as German literature in PMLA 80 (1965). Het aardige boekje van H. Waddell over ‘the wandering scholars’, dat curieuze volkje, deels underdog, deels gestudeerd en met intellectuele pretenties, kreeg eindelijk een Nederlandse vertaling: Vaganten in de middeleeuwen, Utrecht 1966 (Aula, 276). Men weet, dat het periodiseringsprobleem van onze middeleeuwse letteren nog niet bevredigend is opgelost; A. van Elslander schreef erover in Handel. v.d. Zuidned. Maatsch. v. Taal- en Letterk. en Gesch. 20 (1966) en wees erop, dat een onderzoek naar de periodisering der middeleeuwen in haar geheel ook in het buitenland nog ontbreekt. Een datum waarover men het wel ongeveer eens is vormt 1130, dat de romaanse periode afsluit en de opbloei brengt van de gotiek; hierover vindt men de nodige gegevens bij F. van der Meer, Keerpunt der middeleeuwen (Utrecht 1950). Nog over de vernieuwing van de 12e eeuw handelt Ch.H. Haskins, The Renaissance of the twelfth century (Cambridge Mass. 1928). Middeleeuwse teksten zijn niet zonder meer voor de moderne lezer toegankelijk: in Von den Grenzen des Verstehens mittelalterlicher Dichtung (GRM 44, 1963) heeft I. Schröbler aangetoond dat zij compositie- en stijleigenaardigheden vertonen waartoe wij slechts met grote moeite kunnen doordringen. Van zijn kant meent A.C. Spearing in Criticism and medieval poetry (Londen 1965), dat ‘close-reading’ met vrucht op de middeleeuwse letterkunde kan worden toegepast, zij het in een iets gewijzigde vorm en hij besluit dat ‘a knowledge of medieval rhetoric is both helpful and necessary, but in no way prescriptive: the modern reader must apply his own critical standards which will of necessity be different from those of the past.’ Een van de grote hinderpalen bij de lectuur van middeleeuwse teksten vormt de drang naar allegorese. P.E. Beichner heeft er de aandacht op gevestigd in The allegorical interpretation of medieval literature (PMLA 82, 1967). Voor deze materie belangrijk is ook M. Huby, La structure numérique et la valeur symbolique dans la poésie religieuse allemande du moyen âge (EG 22, 1967). H. Glunz bestudeerde Die Literäresthetik des europäischen Mittelalters aan de hand van Wolfram, Rose, Chaucer en Dante (Frankfurt 19632). Der Prolog im {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Mittelalter als literarische Erscheinung vormt het onderwerp van een bijdrage van H. Brinkmann in Wirkendes Wort 14 (1964). Over Rijmbreking in de middeleeuwse poëzie schreef W.H. Beuken in SpL 12 (1969-70). Met betrekking tot de thematologie en het motievenonderzoek hebben wij een drietal monografieën opgetekend. W. James, The cruellest month. Spring, nature and love in classical and medieval lyrics (New Haven 1965) kan van nut zijn bij de interpretatie van mnl. liefdeslyriek. Th.C. van Stockum acht de oorsprong van Das Jedermann-Motiv und das Motiv des Verlorenen Sohnes im niederländischen und im niederdeutschen Drama (MKNAWL 21, 1958) vóór-reformatorisch; eerst ca 1540 worden beide in dienst gesteld van het strijdend protestantisme. In Handel. v.d. Zuidned. Maatsch. v. Taal- en Letterk. en Gesch. 17 (1963) en 18 (1964) heeft J. van Haver Nederlandse Longinusteksten uit verschillende periodes verzameld en nagegaan welke de verhouding is tussen de oorspronkelijke Longinuslegende en de middeleeuwse versies, welke motieven aan de legende werden toegevoegd en welke motieven naderhand verdwenen. Zonder twijfel zal de onderzoeker van de mnl. literatuur ook baat vinden bij het raadplegen van Stith Thompson, The types of the folk-tale, a classification and bibliography, opnieuw uitgegeven met de typenregisters van Antti Aarnes (Helsinki 19612) 52. Herinneren wij er ook aan dat M. Draak in Het verloop van het Nederlands sprookje (Amsterdam 1960; Bijdr. en Meded. v.d. Volkskunde-commissie v.d. Kon. Ned. Akad. v. Wet., 1) heeft aangetoond hoe het (tover)sprookje verdwijnt met het chronologisch, maar ook lokaal overwonnen zijn van de middeleeuwen; zij illustreerde dit aan Walewein, Torec, Hildegaersberchs Vanden Serpente en het Esbattement van den Appelboom. Wat de hulpwetenschappen betreft noemen wij pro memorie F. Sassen, Wijsgerig denken in de middeleeuwen (Haarlem 1965), dat aansluit bij zijn uitvoeriger Geschiedenis der patristische en middeleeuwse wijsbegeerte (Nijmegen/Utrecht 1928); H. de Buck, Bibliografie der geschiedenis van Nederland (Leiden 1968); de periodiek verschijnende bibliografie van de geschiedenis van België in RBPhH; het tweede deel van C.C. de Bruins Handboek der kerkgeschiedenis (Den Haag 1965) en het derde van H. Jedins Handbuch der Kirchengeschichte (Wenen 1966). Van belang voor de ‘wechselseitige Erhellung der Künste’ is tenslotte E. Pichering, Literatur und darstellende Kunst im Mittelalter (Berlijn 1966; Grundlagen der Germanistik, 4). Enkelen hebben zich ingelaten met het leven en werk van verdienstelijke beoefenaars der middeleeuwse literatuurstudie. C.J.J. van Schaik wijdde een essay aan de eerste uitgever van Melis Stoke, Balthazar Huydecoper. Een taalkundig, letterkundig en geschiedkundig initiator (Assen 1962; Neerlandica Traiectina, 12). Onuitgegeven bleef de licentiaatsverhandeling van Th. Caun over Uitgavetechniek en tekstcritiek in de mnl. tekstuitgaven van J.H. Bormans (K.U.L. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} 1969). P.H. Nelde bestudeerde Hoffmann von Fallersleben [s] Einleitung zu den niederländischen Studien in Handel. v.d. Zuidned. Maatsch. v. Taal- en Letterk. en Gesch. 19 (1965); zijn Loverkens, onvergetelijke mnl. pastiches met o.a. het ontroerende Vlaenderen dach ende nacht denc ic aen u, werden opnieuw uitgegeven door de zorgen van R.F. Lissens (Hasselt 1964; Poëtisch Erfdeel der Nederlanden, 22). P. de Keyser schreef een Ter nagedachtenis van een Vlaams Reinardist Dr. Mr. Leonard Willems in Jaarb. v.d. Kon. Vlaamse Acad. v. Taal- en Letterk. 1965. In het Jaarb. v.d. Maatsch. d. Ned. Letterk. te Leiden 1959-60 verscheen het levensbericht van Jozef van Mierlo, samengesteld door St. Axters. Lissens' rede bij zijn installatie als lid van de Vlaamse Academie, over Jozef van Mierlo en de literatuur geschiedenis, kan men lezen in VMA 1959. Aan het einde van dit overzicht gekomen, kunnen wij ons bezwaarlijk verenigen met de uitlating van R. Jansen-Sieben in TVUB 12 (1969-70), als zou de studie van het Middelnederlands een crisis doormaken, omdat velen de mening zouden zijn toegedaan dat er op dit gebied niets of niet veel meer te halen of te brengen valt. Het tegendeel lijkt ons het geval. In een tijd waarin de β-wetenschappen sterk op de voorgrond worden gebracht, is het verheugend te mogen vaststellen dat de filologie ‘in de oude en eerbiedwaardige ruime betekenis van het woord’ de geesten nog steeds weet te boeien. Gent, Pasen 1971. w.e. hegman Gebruikte afkortingen ABB Archives et bibliothèques de Belgique / Archief- en Bibliotheekwezen in België AKN Archief voor de geschiedenis van de katholieke kerk in Nederland ALMA Archivum Latinitatis Medii Aevi Bgids Bibliotheekgids Dancwerc Dancwerc; opstellen aangeboden aan prof. Dr. D. Th. Enklaar ter gelegenheid van zijn vijfenzeventigste verjaardag (Groningen 1959) DVjs Deutsche Vierteljahrsschrift für Literaturwissenschaft und Geistesgeschichte EG Etudes germaniques FF Forschungen und Fortschritte GP De Gulden Passer GRM Germanisch-Romanische Monatsschrift HGGSEB Handelingen van het Genootschap voor Geschiedenis gesticht onder de benaming Société d'Emulation de Bruges LB Leuvense Bijdragen LT Levende Talen MKNAWL Mededelingen van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen te Amsterdam, Afd. Letterkunde NAKG Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis Neophil Neophilologus NFC Handelingen van het ... Nederlands Filologencongres NTg De Nieuwe Taalgids PBB Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur PMLA Publications of the Modern Language Association of America {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} OGE Ons Geestelijk Erf RAM Revue d'ascétique et de mystique RBPhH Revue beige de Philologie et d'Histoire / Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis RMAL Revue du Moyen Age Latin SGG Studia Germanica Gandensia SpL Spiegel der Letteren TNTL Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde TT Taal en Tongval TVUB Tijdschrift van de Vrije Universiteit van Brussel VFC Handelingen van het... Vlaams Filologencongres VMA Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taalen Letterkunde WT Wetenschappelijke Tijdingen ZfdAL Zeitschrift für deutsches Altertum und Literatur ZfdPh Zeitschrift für deutsche Philologie ZfrPh Zeitschrift für romanische Philologie {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} In margine Justus de Harduwijn Rechtzetting en memoriaal In tegenstelling met wat ik vermoedde (Sp.d.L., 13e jg., p. 204, 1) ontving J. de Harduwijn de tonsuur geenszins te Douai, maar wel te Gent op 15/16 mei 1598 onder het episcopaat van Petrus Damant (Registrum ordinatorum, p. 26). Hij was toen nauwelijks zestien jaar. De daarop aansluitende ‘ad minores’-wijding kreeg hij pas acht jaar later, op 22/23 dec. 1606. Daarop volgt wellicht later wat kommentaar. Van deze gelegenheid maken wij gebruik om een met de nieuwe gegevens bijgewerkt bio- en bibliografisch memoriaal van Justus de Harduwijn op te stellen. I. -geb. 11 april 1582 te Gent (woensdag in de goede week). -eerste onderwijs in de schola litteraria onder leiding van Kan. Simon vanden Kerchove. -humaniora op het jezuïeten-college, ca. 1592-1598. -getonsureerd als zestienjarige, 15/16 mei 1598. -gegevens ontbreken nog om uit te stippelen wat er in de onmiddellijk daarop volgende jaren zoals geschiedde. -studeerde o.a. een tijd in de rechten aan de universiteit te Leuven en promoveerde er tot I.U. baccalaureus (lovend attest van prof. Justus Lipsius, 13 aug. 1605). -eerste sacerdotale opleiding aan de kamerijkse kapittelschool en de universiteit te Douai, met promotie tot Mr artium, ca. sept. 1605 - aug. 1606. -definitieve sacerdotale voorbereiding op het priesterseminarie te Gent, sept. 1606-sept. 1607). Lagere wijdingen, 22-23 dec. 1606. Subdiaken, 9-10 maart 1607. diaken, 8-9 juni 1607. priester gewijd door bisschop Petrus Damant, 20-21 sept. 1607. -eerste H. Mis, 14 okt. 1607 te Gent. -door het kapittel van Kamerijk benoemd tot pastoor van Oudegem en Mespelare (toen onder het bisdom Mechelen ressorterend), 3 dec. 1607. -pastoraat onder het episcopaat van Petrus Damant (1590-1609), Carolus Masius (1610-1612), Franciscus van der Burch (1613-1616), Jacobus Boonen (1617-1621), en Antonius Triest (1622-36) en vooral het oppergezag en het mecenaat van aartsbisschop Jacob Boonen (1621-1636); onder het pausdom van Paulus V (1605-1621), Gregorius XV (1621-1623 en Urbanus {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII (1623-1644); en de geestelijke leiding van de dekanale visitators Johannes Bernartius (1607-1612), Henricus Calenus (1613-1623) en Philippus van Hulsen (1625-1636). -Lid van de ‘Gheestrijcke G'huldecamer van S. Catharine’ te Aalst. -Testamentaire wilsbeschikkingen: 23 dec. 1633, 16 febr. 1636, 2 april 1636. -overleden 21 juni 1636 te Oudegem. II. 1613 ‘De Weerliicke Liefden tot Roose-mond’ (Antwerpen). 1614 ‘Lof-Sanck des Heylich Cruys’. 1616 1 jan. ‘Ode tot Guil. van Nieuw'landt, grondt-wijsen Dichter’. 1620 ‘Sonet op het Treur-vertoogh van de Gheest-rycken J. Thieullier’. 1620 ‘Goddelicke Lof-Sanghen’ (Gent). ‘Den Val ende Op-stand van David, met Bij-voegh van de Seven Leedtuygende Psalmen’ (Gent). 1623 ‘Uytbreiding van den 88sten Psalm van David’ (Gent). ‘Ode tot den Eerweerden Heere Jan Schatteman’ (Gent). ‘Ode tot den Eerweerden Heere, H. Joann. Chrysostomo Van der Sterre, Prior tot Antwerpen’ (Antwerpen). 1626 ‘Vertroostinghe op den onverwachte Afscheyt Simonis Kerchovii’ (Gent). 1629 ‘Goddelijcke Wenschen’ (Antwerpen). 1630 ‘Alexipharmacum, dat is Teghen-gift voor de catholijcke Borgherije ... der Stede 's Hertoghenbosch’ (Leuven). 1635 ‘Goeden Yever tot het Vaderland, ter blijde Inkomste van Ferdinand van Oostenrijck binnen de Stad Ghend’ (Antwerpen). 8 okt. 1971 o. dambre {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Martien J.G. de Jong: evolutie zonder abdicatie Er zijn redenen te over om Martien J.G. de Jongs nieuwe kritiekbundel, Flierefluiters Apostel, Meningen en Meningsverschillen 1, bij wijze van voorstelling naast De Jongs vroegere kritiekbundels te leggen. Allereerst is dit reeds De Jongs vijfde kritiekbundel, althans indien men daartoe, behalve het nieuwe boek, niet alleen Twintig Poëziekritieken, Van Bilderdijk tot Lucebert en Eén Perron naar drie Treinen rekent, maar ook Het Nederlandse Gedicht na 1880. Hoewel dit alles binnen nauwelijks vijf jaar verscheen, - de eerste druk van Twintig Poëziekritieken dateert uit 1966, - kan thans toch, na het verschijnen van een vijfde kritiekbundel, reeds aan een mogelijke evolutie worden gedacht. Dat wij er inderdaad aan denken, is trouwens gedeeltelijk de schuld van De Jong zelf, die immers het motto van zijn eerste bundel, Twintig Poëziekritieken, afsloot met de waarschuwing: ‘maar ik blijf wie ik ben of tracht te zijn’. Wie was of trachte hij te zijn, en wie is of tracht hij te zijn? Hoewel De Jong het, op een uitzondering na (Leopolds ‘Cheops’), steeds bij kritiekbundels heeft gehouden, toonde hij zich niettemin, in al zijn vroegere bundels, een schrijver van boeken. Tot en met Eén Perron naar drie Treinen en Het Nederlandse Gedicht na 1880 blijken al zijn kritiekbundels een duidelijk aanwijsbare, min of meer hechte, eenheidsstructuur te bezitten. De titel Eén Perron naar drie Treinen spreekt, in dit verband, voor zichzelf; de in Twintig Poëziekritieken, Van Bilderdijk tot Lucebert en Het Nederlandse Gedicht na 1880 gebundelde opstellen en toelichtingen illustreren telkens een vooraf geformuleerd standpunt, - in het eerste en laatste geval De Jongs poëzieopvatting, in het tweede zijn kritische beginselen, - dat aldus de theoretische, demonstratieve onderbouw voor de hele bundel levert. In verband met die demonstratieve, dus veralgemenende opzet staat kennelijk het eveneens veralgemenende streven, - steeds in de vroegere kritiekbundels, - naar een representatieve samenstelling; dit streven blijkt uit titels als Van Bilderdijk tot Lucebert, Het Nederlandse Gedicht na 1880 en, op beperkter schaal, Eén Perron naar drie Treinen. Dat er een verband bestond tussen deze twee veralgemeningstentensen, blijkt uit het feit dat beide, van Twintig Poëziekritieken, over Van Bilderdijk tot Lucebert, naar Eén Perron naar drie Trienen en Het Nederlandse Gedicht na 1880 toe, simultaan zijn toegenomen om in laatstgenoemd werk een absolute norm te vormen: dit boek beoogt niet alleen representatief te zijn voor de Nederlandse poëzie sinds 1880, maar, - aangezien die poëzie hier, in een structuralistisch perspectief, wordt bestudeerd in haar relatie tot de gebruikelijke taalschat en taalsystematiek, - ook voor de poëzie als zodanig. Thans blijkt De Jong echter niet meer de, aldus, systematisch opbouwende en veralgemenende criticus te zijn, maar wel, eerst en vooral, Flierefluiters Apostel, - het nieuwe boek draagt de titel van het eerste opstel, gewijd aan A.M. de Jong, {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} die Merijntje Gijzen en zijn vriend, de zwerver Flierefluiter in het leven riep, - die door de Nederlandse literatuur zwerft, zoals Flierefluiter weleer door West-Brabant. En een zwerftocht wordt niet opgebouwd. Hoewel de opstellen uiteraard, ook in Flierefluiters Apostel, enigszins gegroepeerd zijn, worden ze hier niet meer ingepast in een verbindende, ook afrondende structuur of substructuur, tenzij men een dergelijk bindingselement wil zien in De Jongs onmiskenbaar eigen optiek en benadering, - twee dingen die Flierefluiter dan ook had. Evenmin als door een demonstratief gerichte opbouw laat De Jong zich, bij de samenstelling van Flierefluiters Apostel, of op de zwerftocht van Flierefluiters Apostel, leiden door representativiteitsbestrevingen; de enige bundelingsnorm is blijkbaar zijn persoonlijke belangstelling. Naarmate de eenheidsstructuur, in De Jongs vroegere kritiekbundels, hechter bleek te worden, scheen De Jong steeds duidelijker van het schrijven van opstellen naar het schrijven van omvangrijker studies in boekvorm te evolueren 2; de gestructureerde kritiekbundels schenen, vooral wegens de evolutie naar een steeds hechter eenheidsstructuur, een intermediair stadium te vormen. In Flierefluiters Apostel blijkt De Jong echter plots verder dan ooit te staan van de conceptie van een boek als zodanig; het staat er trouwens: ‘Ik wens als criticus () nooit te schrijven over iemand als biografisch “mens” (), zo weinig mogelijk over iemand als “auteur in het algemeen”, en bij voorkeur zo diepgaand mogelijk over één bepaalde tekst of verzameling teksten, of over één structureel of levensbeschouwelijk aspect van het gehele oeuvre’ (blz. 136, cursief van mij). De huiverigheid voor veralgemeningen en zogenaamde grote syntheses spreekt hier boekdelen, hoewel dit beeld enigszins misplaatst moet voorkomen; impliciet fundeert De Jong hier immers juist zijn wantrouwen voor de, boekdelen beslaande, grote syntheses en zogenaamd algemene werken, of, omgekeerd, zijn voorkeur voor het vrijstaande opstel over een welomschreven en beperkt gehouden onderwerp. Het achterwege laten van de eenheidsstructuur, in Flierefluiters Apostel, geschiedde dus bewust. Een verklaring, al dan niet een schijnverklaring, voor deze abrupte koerswijziging ligt enigszins voor de hand. Eén Perron naar drie Treinen stond halfweg tussen opstellenbundel en studie, en in Het Nederlandse Gedicht na 1880 bereikten eenheidsstructuur en representativiteitsbedoeling het denkbare maximum 3, {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} waarna De Jong logischerwijs een andere kant uit moest. Voorlopig althans. Dit gebeurde blijkbaar in Flierefluiters Apostel. In hoever is nu het wegvallen van de vroegere eenheidsstructuur, - hoe los soms ook, - een wezenlijke verandering? Allereerst ontmoet men, in Flierefluiters Apostel, enkele auteurs die voor De Jong en zijn publiek, - want een eigen publiek zal hij vast wel hebben, - oude bekenden zijn. Dit geldt voor Adriaan Morriën, die een plaatsje krijgt in het opstel Hoe lager hoe meer Aarde; Jac. van Hattum en Ed. Hoornik worden ieder bedeeld met een van de belangrijkste opstellen in de bundel, resp. Want er deugt helemaal niets van mij en God worden en het meest belachelijke wat er bestaat. Hoornik werd, tot dusver, reeds met een opstel bedacht in iedere kritiekbundel van De Jong; bovendien deelt hij Eén Perron naar drie Treinen met Gerard den Brabander en juist Van Hattum; Morriën werd reeds vroeger bedacht met een van de Twintig Poëziekritieken. Hoewel de samenstelling van het, immers panoramisch opgezette, Het Nederlandse Gedicht na 1880 wellicht minder getrouw De Jongs voorkeur reflecteert, is het niet oninteressant dat, ook hier, zowel Van Hattum als Hoornik en Morriën worden behandeld. Constanten tussen vroeger en nu zijn er dus wel. Niettemin kwam het overgrote deel van de in, of door Flierefluiters Apostel behandelde auteurs, in De Jongs vroegere bundels, niet aan bod. Terwijl De Jong zich vroeger met poëzie bezighield, stuit Flierefluiters Apostel thans ook op problemen uit de kritiek en de literatuurhistorie. Voorts houdt Flierefluiters Apostel zich bij herhaling bezig met het rehabiliteren van, volgens hem ten onrechte, minder bekende of minder gewaardeerde auteurs, wat De Jong vroeger niet deed. Een vernieuwing is er dus ook, ondanks de constanten. Bij nader toezicht blijkt trouwens bevreemdend te zijn, dat deze dubbele vernieuwing, vooral verruiming, pas in Flierefluiters Apostel intrad; rekening houdend met de grote lijnen in De Jongs kritische activiteit, lag die dubbele verruiming, inderdaad, van meet aan voor de hand. In het motto van zijn eerste kritiekbundel, Twintig Poëziekritieken, vatte De Jong zijn kritische methode samen in de formule: ‘Kritiek is informatie en confrontatie’. De praktische mogelijkheden van zijn confrontatietechniek demonstreerde hij systematisch in Van Bilderdijk tot Lucebert, - op rehabilitatiewerk na, dat nochtans, blijkens de rehabilitatieopstellen in Flierefluiters Apostel, een directe toepassing is van De Jongs vroegere confrontatietechniek. Op analoge wijze lag de behandeling van problemen uit de kritiek en de literatuurhistorie, ook vroeger reeds, direct in het verlengde van De Jongs schrijverschap, althans wanneer men voldoende rekening houdt met de grondige theoretische bezinning op de eigen kritische methode, in Van Bilderdijk tot Lucebert. Verruiming in deze twee richtingen zat er dus, van meet aan, wel in. Ook waarom die verruiming pas in Flierefluiters Apostel een feit werd, ligt echter voor de hand. Voor rehabilitatie- {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} werk, dus voor opstellen over tweederangsauteurs, waren de vroegere, immers representativiteit beogende bundels nauwelijks geschikt; ook problemen uit de kritiek en de literatuurhistorie konden daar nauwelijks aan bod komen, aangezien De Jong zich toen systematisch op poëzie toelegde. De voor de hand liggende verruiming werd dus verhinderd door de systematische opzet van De Jongs vroegere bundels en kon, bijgevolg, pas plaatshebben in het buiten een dergelijk systematisch kader geschreven werk, Flierefluiters Apostel. Hiermee is echter ook gezegd dat de vernieuwing er, op de keper beschouwd, geen is, aangezien alle voorwaarden daartoe reeds van meet aan vervuld waren. Veeleer dan zijn principes te amenderen, blijkt De Jong ze hier consequenter dan voorheen toe te passen. Het is dan ook geen toeval, dat hier juist een verruiming plaatsheeft; reeds in het geciteerde motto van Twintig Poëziekritieken treft men volgend alomvattend programma aan: ‘Ik probeer alles om een dichter te begrijpen en te doen begrijpen’. En alles is alles. Nu de systematische opzet van de vroegere kritiekbundels blijkt te zijn uitgegroeid tot een belemmering, heeft De Jong die dus opgeruimd, dit in volkomen overeenstemming met zijn initiale, anti-limitatieve programma, dat wij elders een ‘Machiavellistisch programma’ noemden, uiteraard zonder pejoratieve bijklank 4; ook in dit kritisch Machiavellisme is De Jong thans compromislozer dan vroeger. Na dit alles hoeft nauwelijks nog te worden aangestipt dat de methode in Flierefluiters Apostel, mits aanvullingen, in wezen De Jongs vroegere confrontatiemethode blijkt te zijn; de ondertitel is trouwens, niet voor niets Meningen en Meningsverschillen. De bundel opent met de rehabilitatieopstellen Flierefluiters Apostel en Erflaters, Erfenis en Erfgenamen, over resp. A.M. de Jong en Dirk Coster. Rehabilitatiewerk is altijd een confrontatie van het oordeel van de literatuurhistorici met de door hen beoordeelde literaire realiteit; hiervan uitgaande, zoekt en vindt De Jong echter de critici, die aansprakelijk zijn voor het oordeel van de latere literatuurhistorici. In de bewuste gevallen blijken de vertekeningen vooral te zijn aangebracht onder invloed van fascistoïde sympathieën, dit niet zelden op bepaald oneerlijke wijze. Het is ontstellend, dat dergelijke ‘waardebepalingen’ het, onder de pen van nochtans gezaghebbende literatuurhistorici, generaties lang ongewijzigd blijken uit te houden. Op complexer wijze wordt de confrontatietechniek gehanteerd in Hoe langer hoe meer Aarde; de titel slaat op de evolutie, gaande van de naar het bovenzinnelijke hakende symbolist Boutens tot de hedendaagse poëzie, hier vertegenwoordigd door Leo Vroman, Gabriël Smit en Adriaan Morriën. Rekening houdend met deze keuze van zo sterk verschillende dichters, is wel duidelijk dat De Jong hier niet alleen de symbolist Boutens met de nieuwere poëzie, maar ook die nieuwere dichters onderling confronteert. Bovendien blijkt de evolutie naar ‘meer {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} aarde’, ook binnen het werk van Smit en Morriën, tot uiting te komen, zodat beide dichters ook, in de tijd, met zichzelf worden vergeleken. Belangrijker dan de initiale confrontatie tussen twee eeuwen, - waarvan het eindresultaat immers van tevoren vaststond, - is het feit, dat de bekende frase over de evolutie van hemels naar aards hier een concrete inhoud krijgt, wat, na al het stilistisch vuurwerk dat er reeds mee werd ontstoken, mogelijk maakt er voortaan ook nog wat anders mee te doen. In de volgende drie opstellen heeft De Jong zijn confrontatietechniek op spectaculaire wijze vernieuwd door het gebruik van interviewopnamen. Van een zo direct mogelijke confrontatie tussen criticus en auteur, groeien de interviews telkens uit tot een confrontatie van de geïnterviewde auteurs met zichzelf, dit niet alleen in de tijd, maar ook op het raakvlak tussen vent en schrijver. Het is ondoenlijk, de stukken hier op een enigszins deugdelijke wijze samen te vatten; na het lezen van de interviews vraagt men zich af, wie hier het meest over de geïnterviewden bijleerde, de interviewer of de geïnterviewden zelf. Afgezien, uiteraard, van de lezer. En in die Tussentijd speel ik allerlei leuke Dingen, - de titels van de drie interviewopstellen zijn citaten uit de erin verwerkte gesprekken, - is weer rehabilitatiewerk, ditmaal ten voordele van Rein Blijstra. Want er deugt helemaal niets van mij en God worden en het meest belachelijke wat er bestaat handelen, zoals gezegd, over resp. Van Hattum en Hoornik. Vooral het overlijden van laatstgenoemde, tussen de opname van het interview en de uiteindelijke redactie van het opstel in, verleent hieraan een beklemmende bijklank. Rekening houdend met De Jongs voorkeur voor Van Hattum en Hoornik is het ongetwijfeld geen toeval, dat de vernieuwing van de confrontatietechniek, - andermaal een verruiming, overigens, - juist in deze opstellen plaatshad. Onder de enigszins misleidende titel Begrip voor Rome, - Rome zijnde Anton van Duinkerken, wat wij liever direct hadden vernomen, - wordt andermaal een auteur geconfronteerd met zijn critici; De Jong verifieert hiermee vooral de gegrondheid van de beschuldiging, als zou Van Duinkerkens oordeelsvorming vooringenomen en opportunistisch zijn geweest. Van Duinkerkens reputatie blijkt, op dit punt, gedeeltelijk te zijn gebaseerd op grotendeels moedwillige overdrijvingen van een hem vijandig gezinde kritiek; bovendien blijkt, na confrontatie van de aanklagers met hun eigen kritische praktijk, dat ze daarin veelal niet zo huiverig stonden tegenover de gewraakte procédés, als hun beschuldigingen, aan het adres van Van Duinkerken wel lieten vermoeden. Een van die critici, H.A. Gomperts, wordt in het laatste opstel, Goochelen met Reputaties, afzonderlijk en systematisch op de korrel genomen; het reeds vrij netelige gewetensonderzoekje uit het vorige opstel wordt hier dermate hardhandig voortgezet dat men, met of zonder heimwee, terugdenkt aan de beruchte jaren van Bok en Mep. Zodat De Jong zijn confrontatietechniek, - gewetensonderzoek is immers ook confrontatie, - in Flierefluiters Apostel tot het terrein van de polemiek blijkt te hebben verruimd. Alleszins is de term Meningsverschillen, in de ondertitel, geen ijdel woord! {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Rekening houdend met de diverse verruimingen van arsenaal en werkterrein, waartoe het wegvallen van de vroegere systematische opzet in de nieuwe kritiekbundel aanleiding heeft gegeven, - en, vooral, rekening houdend met het concrete eindresultaat daarvan in de afzonderlijke opstellen, - kan zelfs een voorstander van grote syntheses en lijvige dissertaties onmogelijk De Jongs recente evolutie betreuren. Althans, indien een evolutie naar een strengere consequentie ten opzichte van de eigen kritische opvattingen er, aldus beschouwd, nog een is. Op de keper beschouwd blijkt De Jong, inderdaad, niet alleen te blijven wie hij is of tracht te zijn, maar dit ook nog in toenemende mate te worden. jef barthels {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordelingen Ruusbroec de Wonderbare. Bloemlezing van fragmenten in de oorspronkelijke tekst met inleiding en aantekeningen door dr. w.h. beuken. (Klassieken uit de Nederlandse Letterkunde, nr. 40), Culemborg, Tjeenk Willink - Noorduijn, 1970. 206 blz., 12,50 f. Al wie bewust stand wil houden in onze geraffineerde consumptiemaatschappij hoedt er zich voor de koopwaar alleen maar te beoordelen naar haar verpakking. Hopelijk zal geen enkele bewonderaar van Ruusbroec zich laten afschrikken door het haast belachelijk kaft waarin de bloemlezing van Dr. Beuken wordt gepresenteerd. Een bijzonder flauwe repliek van de beroemde miniatuur in het Groenendaals standaardhandschrift stelt er een beaat lachende Ruusbroec voor, met vertederende ‘Paduaanse’ blosjes op de wangen; zijn kopiërende medebroeder, die waarschijnlijk uit een pagode naar Groenendaal is overgelopen, lijkt niet zo gezond. De H. Geest uit de miniatuur is vervangen door een alweer glimlachende Pantokrator, die daarenboven in een boom zit verscholen. Met deze anthologie komt Dr. Beuken voorzien in één der opvallendste leemten van de reeks Klassieken. In een 65-tal goed gekozen en royaal toegelichte teksten hangt hij een uitstekend beeld op van de doctor mirabilis, waarbij hij zich op een bijzonder vruchtbare wijze van de bekende studies van Dr. Ampe heeft bediend. Wie de monumentaliteit en de zware verwoording van Ampes werken kent, begrijpt dat wij hiermee enkel een kompliment bedoelen. De bloemlezer verdeelt zijn tekstmateriaal over drie groepen: 1. de mens - de kosmos - God, 2. het beeld van de tijd, 3. de mystieke opgang van de ziel. Het is een goed idee enkele belangrijke teksten samen te brengen rond de beide polen van het mystieke proces, de mens en God. Daar Ruusbroecs Gods- en mensbeeld in funktie staan van de mystieke ontmoeting is het jammer dat de hekelende tijdskritiek de groepen 1 en 3 komt scheiden. De gedegen inleiding brengt achereenvolgens een wezensbepaling van de mystiek en een overzicht van het tijdsklimaat in de veertiende eeuw, Ruusbroecs leven, werk en leer, met nota's over de drieëenheidsleer, het exemplarisme, de mystieke opgang, een korte evaluatie van Ruusbroec als prozaschrijver en een schets van diens invloed en betekenis. Het zal wel om een (fameuze) lapsus memoriae gaan waar de auteur beweert dat ‘Augustinus op zijn beurt via de Pseudo-Areopagiet invloed had ondergaan van het neoplatonisme’ (blz. 30). Ook de mening dat Geert Groote drie werken van Ruusbroec in het Latijn zou hebben vertaald (blz. 23) wordt in vakkringen ernstig betwijfeld. Dat schr. blijkbaar niet veel houdt van de bepaling ‘Germaanse mystiek’ - hij verontschuldigt zich voor de uitdrukking in het Frans (blz. 12) - is zijn goed recht. Waarom vervangt hij ze dan niet door ‘Rijnlands-Nederlands’, een omschrijving die stilaan internationaal wordt (mystique rhéno-flamande, mística flamencorenana)? De beschrijving van Ruusbroecs leer is spijt haar bewonderenswaardige {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} akkuraatheid nogal gedrongen en gewrongen: het is inderdaad geen sinekure het uitgebreid en moeizaam onderzoek van Ampe bondig en klaar weer te geven. Dat het eenvoudiger kan bewijzen o.a. Knuvelder en in het buitenland b.v. Cognet. Toch biedt Beukens uiteenzetting het groot voordeel dat zij op een verklaring van de terminologie is georiënteerd, wat uiteraard het begrip van de teksten ten goede komt. Ten slotte is en blijft Ruusbroec een zeer moeilijk auteur. De bloemlezing zelf verdient alle waardering. Schr. ontleent zijn teksten aan de eerste editie van het Ruusbroec-genootschap. Dat de tweede geen vooruitgang betekent is inderdaad een publiek geheim; dit is echter nog geen reden om haar verkeerdelijk te dateren (1942-43 i.p.v. 1944-48, blz. 9). De woordverklaring is terecht vrij kwistig - wat voor een auteur als Ruusbroec altijd wenselijk is. Ik noteerde wel enkele lacunes en slordigheden. Waarom wordt niet altijd naar de vindplaatsen van de schriftuurteksten verwezen? Zulks laat uiteraard niet alleen toe deze teksten te herkennen, maar werpt een interessant licht op Ruusbroecs wijze van schrijven, zoals in de inleiding terecht wordt aangestipt. De bibliografische verwijzingen getuigen soms van een verwarring scheppende inconsequentie. Wat kan iemand die niet met de Ruusbroec-bibliografie vertrouwd is, aanvangen met een verwijzing als ‘Reypens, Keurboekerij nr. 8, blz. 127’? Verhelderend zijn de korte toelichtingen waarmee schr. de gekozen teksten vaak inleidt. De klare nota's over wesen en werc (blz. 153, vgl. inleiding) verbinden de weselijcheit terecht met de termen raste en ghebruken. Het latente gevaar dat in deze tegenstelling schuilt en ze tot een tweeheid van zijn en werken dreigt te herleiden, had schr. ergens duidelijker mogen stellen. Zowel het wercen als het wesen behoren tot de orde van het operari dat echter in beide gevallen op een geheel andere wijze tot stand komt. In de toelichting op de theologia negativa (blz. 75) is het niet onjuist maar verwarrend te spreken over ‘beelden met negatieve inhoud’, daar het begrip beeld, of het nu positief of negatief wordt beladen, bij Ruusbroec buiten de onwise valt, die door hem trouwens ook onbebeeltheit wordt genoemd. Het ware verkieslijker gewoon over ontkenningen te spreken. Deze vlekjes doen niets af van de nauwgezetheid, kunde en liefde waarmee deze bloemlezing is samengesteld. Dr. Beuken heeft de Klassieken met een boek verrijkt op een wijze die de meester van Groenendaal in vele opzichten waardig is. k. porteman De Dichtwerken van hugo grotius. Oorspronkelijke dichtwerken, eerste deel A: sacra in quibus adamus exul. In samenwerking met dr. g. kuiper en dr. l. ph. rank vertaald door dr. b.l. meulenbroek, met gebruikmaking van onuitgegeven werk van dr. j.m. hoek, Assen 1970. Uitgegeven, in samenwerking met het Grotius instituut van de Kon. Nederlandse Akademie van Wetenschappen, door Van Gorcum en Comp. N.V. - Dr. H.J. Prakke en H.M.G. Prakke. Prijs: geb. f 40,-. Dit werk verschijnt als eerste band van een groots opgezette reeks die de {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} heruitgave zal bevatten van de humanistische dichtwerken van H. Grotius, met kommentaar en met vertaling van de Latijnse en Griekse teksten. Daarenboven wordt ook nog een samenvattende studie beloofd met ‘gedetailleerde verantwoording, literair-historische overzichten en metrische exposés’ over deze poëzie. De eersteling van dit alles schenkt een uiterst bevredigende indruk. Het gaat hier om een bundel die zeldzaam is geworden, nl. sacra in quibus adamus exul (Den Haag 1601) en die nu wordt aangeboden in een facsimile-herdruk van de oorspronkelijke uitgave. De Latijnse tekst werd op de rechterbladzijde afgedrukt, op de linkerbladzijde bevindt zich de Nederlandse vertaling. Inderdaad een Nederlandse vertaling! Dat het Grotius-instituut voor dit belangrijk projekt een taal met een beperkte spreiding heeft verkozen, zal misschien enig opzien verwekken. Grotius is immers een internationaal bekende figuur, en de belangstelling voor zijn werk overschrijdt ver de grenzen van ons taalgebied. Nu is het wel zo dat verscheidene werken van Grotius reeds vertaald werden: in casu werd het hoofdbestanddeel van de voor ons liggende band, de ‘Adamus Exul tragoedid’ door Kirkconnel W. met Engelse vertaling uitgegeven in The Celestial Cycle. The Theme of Paradise lost in World Literature, Toronto 1952, p. 96-220. Voor de aangekondigde kommentaren echter en de later te verschijnen studie over de metriek en de literaire traditie - gegevens die een nieuwe bijdrage zullen betekenen voor de studie van Grotius - zou een taal met ruimere spreiding zeer nuttig zijn. Bij het lezen van deze eerste band stelden wij vast dat de vertaling meestal zeer getrouw is. Het was niet de bedoeling van Dr. B.L. Meulenbroek aan mooi-schrijverij te doen; zijn opvatting drukte hij in de inleiding uit als volgt: ‘een vertaling heeft hier dan ook alleen maar zin, als zij is opgezet ter ondersteuning - en ontlasting - van de commentaar’. Wij eerbiedigen deze opvatting, maar betreuren enigszins dat de kommentaar, om welke reden dan ook, niet tegelijkertijd en samen met de vertaling werd aangeboden. Tot een volledig begrijpen en een juiste waardering van dergelijke neo-latijnse dichtkunst is een begeleidende verklaring absoluut noodzakelijk, voor een recensie over de vertaling eveneens. Ons rest dan alleen de wens uit te drukken dat de kommentaar zo vlug mogelijk ter beschikking van de lezers zou gesteld worden; het vervolg van de reeks zien wij met belangstelling tegemoet. m.-j. desmet-goethals l. rens, O zoete vrijheid! Vondel als strijder voor vrijheid en vrede. Serie Literaire Verkenningen onder redactie van Martien J.G. de Jong. Uitg. A.W. Sijthoff, Leiden, 124 blz. + Werkboekje 8 blz. Prijs: f. 8,50. Het schrijven van een beoordeling van delen uit de serie Literaire Verkenningen is in zekere zin geen gemakkelijke taak. Voorzover deze boeken bedoeld zijn voor gebruik op de middelbare school, dient men ze te toetsen op hun waarde {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} voor het moderne projectonderwijs; in zoverre als ze bestemd zijn voor studerenden voor middelbare akten en voor studenten, moet hun wetenschappelijke waarde onderzocht worden. Toetst men ze op grond van hun didactische betekenis, dan zou het oordeel wel eens anders kunnen luiden dan wanneer men ze als wetenschappelijk werk beschouwt. Aangezien Spiegel der Letteren geen vakblad voor leraren is, wil ik het eerste standpunt geheel buiten beschouwing laten. Dit zij uitdrukkelijk vooropgesteld. Het boek van Rens, waarvan de titel ontleend is aan Het Pascha, vs. 1411, is een voor studenten aan te bevelen korte monografie over één aspect van Vondels werk, nl. dat van vrijheid en vrede. De bloemlezing van gedichten en fragmenten die op deze thematiek betrekking hebben, is uitstekend: niet de gewone paradepaardjes, maar met kennis van zaken uitgezochte specimina, kort en goed geannoteerd. Een opsomming van data uit Vondels leven en werk; een synthetisch overzicht, dat hier en daar al te summier is om voor een beginnende student begrijpelijk te zijn, en een korte bibliografie besluiten het werk. In de bibliografie mis ik node: Hendr. C. Diferee, Vondel's Leven en Kunstontwikkeling (Amst. 1912). Daarin wordt immers getracht, o.a. door een onderzoek in de archieven van de Hervormde Gemeente te Amsterdam tot een objectief oordeel over Vondels hekeldichten te komen. Nog steeds wordt de geschiedschrijving over het woelige tijdvak 1618-1635 beheerst door het suggestieve beeld dat Vondel, en in zijn voetspoor Geeraert Brandt, ervan ontworpen heeft. Het is moeilijk, dat beeld te vergruizelen, althans het meer te laten beantwoorden aan de historische werkelijkheid, en ook Rens heeft geen poging daartoe gedaan. Op de synode van Dordrecht werden de Arminianen ‘verpletterd’, zegt hij, Oldenbarnevelt stond voor de traditionele vrijheden (16), hij onderging ‘een verdacht proces’ en een ‘justitiële moord’ (48), Prins Maurits was heerszuchtig, Ds. Wittewrongel ‘steigerde’, enz. De zaken liggen echter niet zo eenvoudig als een gepassioneerde dichter ze met zijn sterk ontwikkelde verbeeldingskracht zag. Men kan de synode en Maurits heel anders beoordelen: ik denk b.v. aan het boek van J. Bax, Prins Maurits in de volksmeening der 16e en 11e eeuw (Amst. 1940). Van prof. C. Gerretson is postuum nog onlangs verschenen: Moord of Reedt (Baarn 1969; beoordeeld in Bijdr. en Meded. betreffende de Gesch. der Nederlanden, dl. 85, 1970, bl. 129-130), waarin hij de rechtsprocedure tegen Oldenbarnevelt en het doodvonnis heel zorgvuldig analyseert en tot de conclusie komt dat de raadpensionaris wel degelijk schuldig was aan het ‘crimen laesae maiestatis’, niet wegens ‘proditio’ (landverraad, zoals de goegemeente dacht), maar wegens ‘perduellio’ (intern hoogverraad). Het zou juist in een Zuid-Nederlander zo te waarderen zijn, als hij zich wist vrij te maken van bevooroordeeldheid t.o. van een heftige partijstrijd die Noord-Nederland in een grijs verleden verscheurd heeft en die daar ... helaas nog altijd nawerkt. De bloemlezing is, zoals reeds vermeld, uitstekend. Als belangstellend lezer zou ik enkele aanvullingen en verbeteringen willen voorstellen. Bl. 33, vs. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} 1411: kroning bet. kroon (abstractum pro concreto, vgl. vs. 1439); vs. 1418: gerust: op een rustige wijze (de vogel behoeft zich nl. niet uit te sloven); bl. 35: Cornucopia (= cornu copiae): hier wel personificatie van de Vrede, maar ter verklaring van de gereproduceerde gravure had er bij vermeld moeten worden dat daar de nimf Amalthea met het kind Zeus is afgebeeld; bl. 36: gemoeden bet. niet: uw geest(en), maar: gemoed (abstractum meervoud = enkelvoud, evenals in het Mnl.); bl. 38, vs. 6: overdwaals: verwaten, hoogmoedig, opgeblazen (vgl. Granida, vss. 676, 922); bl. 39, vs. 2: vroom Hollands bloed: zuiver Hollands bloed; vs. 23 Oranje meien, vgl. hiervoor mijn Ned. Strijdzangen, bl. 138; bl. 40, vs. 32: gelijk het plag: gelijk voorheen; bl. 44: vesten: muren; bl. 45: vendrig: aanvoerder (vgl. Lat. signifer); bl. 47, vs. 1050: uitgemaakt: sluw, doortrapt (eig. volleerd); bl. 53, bij vss. 225-230 is de hoofdzin weggelaten: 'k Belijde dat zijn dienst ons nut was in 't gemeen; bl. 67, vs. 15: koegel is geen Duits woord, maar komt passim voor bij Hollandse dichters, vgl. WNT VII 5045; bl. 81, vs. 28: passen op: geven om; vs. 37: gerit : aanval (lett. gerij); bl. 89, vs. 197: groothartig: fier; bl. 97, vs. 13 wordt niet verklaard: De wraak wil Ottoman niet borgen: de Wraak spaart, ontziet de Turk niet; bl. 99, vs. 9: waard (met klemtoon): lief, dierbaar. Het boek is aantrekkelijk uitgegeven en verlucht met elf illustraties. w.j.c. buitendijk h.g. van den doel, Ik hoor trompetten klinken. De dichters Jacobus Revius en Dirk Camphuysen. Literaire Verkenningen onder redactie van Martien J.G. de Jong. Uitg. A.W. Sijthoff, Leiden, 96 blz. + Werkboekje 8 blz. Prijs: f. 7,-. In tegenstelling tot het boek van Rens kan ik deze ‘literaire verkenning’ niet van harte aanbevelen. Ook Van den Doel kiest partij in de godsdienstige en politieke twisten van 1618-1635, maar het grote verschil is: wat de feiten betreft is het werk van Rens betrouwbaar, dat van Van den Doel niet altijd. In Spiegel der Letteren, jrg. 12, bl. 43-49, heb ik getoond, nogal kritisch te staan tegenover de dissertatie van Van den Doel, Daar moet veel strijds gestreden zijn. Dirk Rafaelsz Camphuysen en de Contraremonstranten (Meppel 1967). Hoewel er in de inleiding van het onderhavige boek wel een en ander verbeterd is, staan er nog veel betwistbare zaken in. Ditmaal wil ik niet weer op de godsdienstige vraagstukken ingaan. De schrijver staat duidelijk aan de zijde der remonstranten; laat dit genoeg zijn. De inleiding bestaat uit drie hoofdstukken: 1. Kopen, bidden en regeren; 2. Dirk de dichter; 3. Jacob de godsman. Laat ik enkele punten aanstippen. De term ‘broeders des gemenen levens’ wordt door Schr. vertaald als ‘broeders van het eenvoudige leven’ (bl. 12). Oldenbarnevelt wordt ‘raadspensionaris’ genoemd, hoewel deze titel ontstaan is uit ‘Raedt ende pensionaris; ter opheldering voegt Schr. eraan toe: ‘advocaat-secretaris’, wat dat dan ook wezen moge (15). Revius' stadsbeschrijving wordt genoemd Daventriae Illustratae, {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} welke genitivus alleen begrijpelijk wordt, als men er Libri Sex achter plaatst (30, 89). De Nederlandse geloofsbelijdenis was van 1561, niet van 1562 (13). Revius' psalmberijming (1640) werd niet door de nationale synode goedgekeurd, zegt Schr.: maar de laatste die vóór het einde van de Republiek gehouden is, was van 1618-1619 (31). Nederland kende geen ‘officiële staatskerk’ (19), slechts een ‘bevoorrechte kerk’. De Nationale Synode werd volgens v.d.D. op ‘ondemocratische wijze’ samengesteld (17): een anachronisme, net als ‘progressief’ dat men af en toe tegenkomt (b.v. 27). Zelfs nu nog wordt er vrijwel geen kerkgenootschap democratisch bestuurd. ‘Alleen de strenge calvinisten mochten afgevaardigden sturen!’ gaat v.d.D. voort: maar de leden werden gekozen uit en door de particuliere synoden, en daardoor waren er drie remonstranten onder de leden, die dus niet geciteerd waren. Het bontst maakt v.d.D. het wel in de slottirade van de inleiding (33), als hij het korte gedicht Sekten van Revius verklaart. Dit zesregelige vers richt zich fel tegen twee sekten in ons land, beide destijds met vrij veel aanhangers: enerzijds de Socinianen, unitariërs, die het God-zijn van Christus loochenden, anderzijds de spiritualisten, een groep mennisten en anderen die het mens-zijn van Christus ontkenden. Zo gezien biedt het gedichtje geen enkele moeilijkheid. V.d.D. echter concludeert: ‘De lezer van deze regels kan zich niet aan de indruk onttrekken, dat volgens Revius ook de “partij” waartoe hij behoorde, voor de Zaligmaker een kwelgeest kon zijn. In deze regels toonde hij dat hij afstand kon nemen van het eigen ik, waardoor zijn persoonlijkheid nader tot ons komt.’ Wat men nu ook van Revius kan zeggen, maar toch zeker niet dat deze fervente aanhanger van wat hij zag als ‘de ware kerke’, zich ooit als een sektariër of partijganger gevoeld zou hebben. V.d.D. moet nog maar eens nalezen wat art. 29 van de Ned. Geloofsbelijdenis zegt over kerk en sekte. Het notenapparaat bij de bloemlezing lijkt mij wat beknopt. Hier volgen enige opmerkingen over de opgenomen teksten. Bl. 46, vs. 14: duur dezelve door is onbegrijpelijk: duur is in Camphuysen's tekst: duer; dit wordt gemoderniseerd: deur; bl. 47, vs. 31: zijn eigen, nl. vaderland; bl. 51, vs. 8: past = tast; vs. 11: gij = gij 't; bl. 52, vs. 18: douker = donker; vs. 1: wil = wil ik; bl. 55, vs. 21: een nieuwe kinkjes praat, met als noot: een nieuw (grappig) gezegde van een kind; lees: een nieuwe tijnkjes praat, bet.: een praatje over het nieuws; bl. 57, vs. 77: immer = immers; vs. 81: op = of; vs. 86: doorzult, volt. deelw. niet van doorzitten, maar van doorzulten, bet. niet: doordrenkt, maar: als met zout doortrokken; ibidem: 't het = 't hert; bl. 58, vs. 10: dun, bet. niet: dun bezaaid (gezaaid), maar: niet vaak; bl. 59, vs. 17: versleten, nl. woord; vs. 21: evendrachtig: regelmatig; vs. 24: (een rijmdicht dat nooit) de IJ maakt tot een Fij: de dwaze noot vervalt, bet.: dat nooit iets prijzenswaardigs maakt tot iets afkeurenswaardigs, vgl. WNT VI 1396; bl. 63: klavieren, niet: toetsenborden, maar snaren (het gaat nl. over een luit); bl. 66, vs. 8 lees: allerzoetst; bl. 70, vs. 9 lees: uwe. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} De opmerkelijkste fout is te vinden onder het facsimile van Revius' gedicht Sontvloet, waar het duidelijke handschrift gelezen wordt als Soutvloot (bl. 73, herhaald bl. 93). In de bibliografie, de ‘verantwoording’ en het tekstboekje wordt zes maal verwezen naar de dissertatie van de schrijver, in de ‘verantwoording’ wordt twee maal een hatelijkheid gespuid aan het adres van W.A.P. Smit, terwijl in het werkboekje bij de uitvoerige vragen 10, 12, 13 en 14 de leerling (of student) gevraagd wordt, kritiek te leveren op Smit's boek over Revius, en bij vraag 11 hetzelfde te doen op een artikel van Heeroma in TNTL (dl. 68), dit alles onder verwijzing naar de werken van H.G. van den Doel, ter vergelijking. Vraag 10 a, b en c heb ik zelf proberen te beantwoorden. Deze vraag betreft Revius' gedicht Vier Pausen, waarin ‘vier plagen van haar eeuw’ worden genoemd (volgens v.d.D. is dat de 16e eeuw; volgens mij: van hun tijd). Revius noemt alleen de namen, zonder de rangnummers. Volgens v.d.D. zijn het: Leo X, Clemens VII, Urbanus VII (die slechts een paar maanden geregeerd heeft) en Paulus IV (omdat hij de nieuwe bisdommen in Nederland heeft ingevoerd). Volgens Smit zijn het: Leo X, Clemens VII, Urbanus VIII en Paulus III. Wie de moeite neemt, de geschiedenis van dit laatste viertal te bestuderen, ziet dat dit geheel klopt met wat Revius van hen zegt. w.j.c. buitendijk Bloemlezing uit Vondels lyriek, met inleiding en aantekeningen door dr. maria a. schenkeveld-van der dussen, Klassiek Letterkundig Pantheon 187, W.J. Thieme & Cie, Zutphen, z.j., 103 blz., f 5,90. Uit Vondels lyriek bloemlezen - persoonlijke voorkeur zal wel nooit helemaal overeenkomen. Maar dit is een voortreffelijke en goed voorgestelde keuze, waarbij zowel Vondels veelzijdigheid als zijn schoonheidscheppend genie naar voren komen. Het ontbreken van welke rei ook zal als een leemte worden aangevoeld; maar ik begrijp de bewuste optie van mevr. Schenkeveld: inderdaad gaat er altijd iets van verloren, wanneer ze uit de context van het drama gelicht worden. De tekstweergave laat nagenoeg niets te wensen over. Op pag. 87 staat een e teveel in Historieschryver; het gebruik van cursief in boven- en ondertitels is niet altijd consequent op de WB afgestemd (afwijkingen b.v. op p. 66, 69, 70, 87); de Stemme waarop de Rey van Bachanten gezongen kon worden, is weggelaten (p. 80); het devies waarmee het gedicht ondertekend is, wordt soms wel (p. 21, 25), soms niet (p. 86) weergegeven. Zetfouten zijn er bijna niet; mij viel slechts één storende op: Georgius , op p. 10, i.p.v. Gregorius. De commentaar is uitstekend en blijft geenszins beperkt tot aansluiting bij de WB. Er is terdege rekening gehouden met de literatuur der jongste, ja allerjongste jaren. Hetzelfde geldt voor de woordverklaring. Enkele aantekeningen zou ik anders gezien hebben: p. 23: Ferdinand heeft in het gedicht alleen betrekking op Magellaen; p. 40: kristalijn verwijst niet alleen naar het water, maar ook naar de kristalhemel der oude cosmologie; p. 51: {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} 's onweers dreygement kan ook slaan op de drijverijen der predikanten, waar pas in 1631 een einde aan kwam; p. 55: Agrippijnschen verwijst wel degelijk naar de stichter van Keulen, Agrippa, ook al werd de kolonie later naar Agrippina genoemd; p. 68: voor vs. 47-48 volstaat de uitleg van de WB; p. 69: minder gelukkige parafrase van vs. 7 (het gaat immers niet om levenswijsheid die Isabel verworven heeft, maar om een les die zij geeft); p. 70-: het is m.i. eenvoudiger als rijmschema aBBaCCaDD aan te nemen, wat dan acht maal voorkomt, maar de negende keer terwille van de afsluiting aBBaCCaC wordt; p. 77: bij vs. 31- kan ook een zekere beschavingskritiek meespelen; p. 84: het relevante feit dat ook Gregorius bekeerling was, ontbreekt; p. 87-: bij het rijmschema mocht de alternantie A/a/A in de eerste strofenregels vermeld worden, alsook de afsluiting met een gepaard rijmend distichon; p. 91-: het was misschien niet helemaal overbodig, de woordelijke vertaling te geven van de latijnse beginverzen der psalmen; p. 93: kan vol schricken hier niet vol verschrikkingen betekenen? Tenslotte had een woordje uitleg niet misstaan op p. 41 (vs. 128-), p. 81 (vs. 30), p. 93 (verlost in vs. 24 toch wel OVT), p. 99 (pest in vs. 39). Maar deze details doen niets af van mijn slotoordeel: dit is een van de zeer goede deeltjes van het KLP. l. rens dr. ada deprez, De jonge Snellaert (1809-1839). Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, Gent, 1970, afl. 1. Overdruk: 155 blz. De auteur die onlangs een monumentale, definitieve Jan Frans Willems-publicatie op haar naam stelde, bezorgt door deze bedachtzame reconstructie van leven, denken en werken (1809-1839) van Ferdinand A. Snellaert de eerste bijdrage tot een hernieuwde kennismaking met een van de hoofdfiguren van de Vlaamse Wedergeboorte in de 19de eeuw, stellig een van de meest intelligente. Mevr. A. Deprez zet haar werk in met een opsomming van de gekende en bereikbare Snellaert-studies. Zij wijst critisch, op de beperking die deze geschriften (niet zó groot in aantal!) kenmerkt en wijst er met nadruk op, dat zij vooralsnog voor slechts een fragmentaire monografie instaat. De data bij de titel geven daarvan de grens aan: 1839. Wij kennen de redenen daartoe: wie nieuw materiaal wil aanvoeren, wetende welke leemten bestaan, moet op vele, moeizame speurtochten uit, en dan nog is het resultaat, dat er niet in geslaagd werd álle poorten in te gaan: voor de gebeurtenissen rond 1832, zo signaleert de auteur, ligt nog een aparte taak te wachten: het doornemen van de archieven van het ‘departement van oorlog’. Wij bekennen graag, dat wij thans reeds ingenomen zijn met wat zij, b.v., eindelijk wist op te diepen in Nederland, o.a. in het ‘Stamboek van de Officieren’ van het Nederlandse leger. Snellaert hoort daarin als medisch student thuis. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Als eerste conclusie moge dan ook gelden, dat ‘De jonge Snellaert’ onze kennis betreffende een onmisbare gestalte in onze letteren- en geesteswereld beslist verrijkt. Het is mogelijk dat een ongeduldige mensheid reikhalzend uitziet naar een grondige Snellaert-studie die het hele leven van de sleutelfiguur tot goed begrip van onze negentiende eeuw zou omvatten, maar de ontwerpster van dit fragment heeft haar goede redenen gehad om zich in hoofdzaak te beperken tot de, wat de feiten-zelf betreft en de met name te noemen medespelenden, onvoldoende bekende vóór-Gentse levensperiode van de alleszins zeer begaafde man. Haar voorzichtigheid en bedachtzaamheid liggen in de lijn van argumenten die tot het niet-bezorgen van deel VIII van de ‘Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden’ gerekend mogen worden. Dat figuren als Blommaert, Snellaert, Van Duyse, Van Rijswijck, De Geyter, Max Rooses, Frans de Cort en noem maar op, zelfs De Mont, na Meir! etc., tot op heden monografistisch niet tot hun recht kwamen (hoofdzakelijk door literair voorgewende onverschilligheid), maakt elke vernieuwende reconstructie van gene tijd onmogelijk. Wij herinneren ons het ogenblik, dat Prof. Baur vol verwachting was over de eens onder zijn toezicht ingezette Snellaert-studie, die later, wat het geheel betreft, is blijven steken! Ook staat ons nog goed voor de geest hoe hij in de Academie, toen te Brussel zetelend, verslag uitbracht over de ontraadseling van bepaalde Van Duyse-problemen, maar ten slotte moest ook hij voor een muur blijven staan! Het moge Dr. Ada Deprez dan als een grote verdienste worden aangerekend, dat zij beslist een nieuwe bouwsteen aanbrengt met het inzicht nog zeer in het kort haar onderzoek ten propooste van Snellaert uit te breiden over heel zijn bestaan. Zij gaat bij het exploreren van de oude terreinen (wordt het een levenstaak?) zoals verwacht systematisch te werk: eerst Willems, dan Snellaert, telkens profiterend, naarmate zij in de tijd voortschrijdt, van de ‘ontdekkingen’ en de kansen tot rectificatie die haar door het zich ophopend materiaal gaandeweg aanbieden. Zo is - buiten de bevindingen voor de Hollandse periode, waarover onmiddellijk meer - van belang, dat het getuigenis van Conscience (lijkrede Snellaert) geconfronteerd werd met de interpretaties van Gheyselinck (Neerlandia, 1960) en van Obrie (rede, Vlaamse Academie, 1909), waardoor een meer aan de realiteit beantwoordend portret van Snellaert, ook veel genuanceerder, uit de verf kon komen. Zijn wij thans niet zó sterk gewapend, dat wij de roes van de romantische strijd niet meer behoeven te ondergaan om betekenis te hechten aan de inzet van de voorgeslachten?, wij kunnen door de nevelen en wolken heen verdiensten beter peilen en ev. waarderen hoeveel futiel werk ooit nodig was om terreinen geëffend te krijgen. Ongetwijfeld zal Dr. Ada Deprez voor haar definitieve hele, dat is jonge én oude Snellaert bereid zijn, waar het pas geeft, de opmerkingen in overweging te nemen die de onlangs overleden Dr. R. Gheyselinck in het Nieuw Vlaams tijdschrift (nov. 1970) met zijn bekende ook wel eens al te drieste ‘Draufgänger’ - igheid meende te moeten neerschrijven, vermoedelijk omdat hij wat onthutst was {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} over het feit dat gegraasd werd (en hoe) op een weide die hij gereserveerd achtte voor privé gebruik. Zelfs verwijzen naar niet-gepubliceerde teksten leek hem geoorloofd! Maar, zo komt het ons voor, dan heeft een biograaf het recht ook ‘Kletsbrieven’ (blz. 935) in de bewijsvoering te betrekken, als ze maar authentiek zijn! Dr. Gheyselinck-zelf legt voor zijn betogen (gedrukt en in handschrift, wij kennen ze) geen enkel pampiertje terzij! Waarom zou de auteur van De jonge Snellaert het dan wél moeten doen, om daarna te vernemen dat een eventualiteit eigendunkelijk vernalatigd werd...? Anderzijds, het citeren eventueel van Conscience, is nog geen bewijs van critisch onvermogen: met reserves tijdgenoten aanhalen is in se a must. Het is niet ómdat de Geschiedenis mijner Jeugd faalt, wat wij zelf vroeger mochten ondervinden, dat het werk, als document, aan waarde inboet. ‘C'est le ton qui fait la chanson’ ook in deze N.V.T.-bijdrage. Zal, zoals wij ervaren, Snellaert met grote tegenzin ‘de weg terug’ zijn gegaan - de inzet voor de rehabilitatie van het Nederlands in België wordt er meer dan verklaarbaar door bij de sterke man, die Snellaert was, ook zijn spontane bereidheid om contact op te nemen met Alberdingk Thym (zie Deprez' jongste publicatie!) - dan nóg kan een sentimenteel incident (en het was niet het enige!) mede een aandeel hebben gehad in Snellaerts drang naar een Niersteiner-Aet-betusting. Hoe dan ook de ‘chirurgijn’ is (tot onze spijt!) met zijn zusters blijven zitten. Er is nog iets anders te zeggen bij de slotopmerking van Dr. Gheyselinck - hij kan zich helaas niet meer verdedigen - waar hij er zich over beklaagt dat de 4.000 opgeborgen brieven te Gent, te 's-Gravenhage (en elders!) zouden dienen geëxcerpeerd te worden, klaargemaakt voor de belangstellenden, en dat door de literaire faculteiten nog wel! Er is over te discussiëren, zeker in het bijzonder of de literaire faculteiten dergelijk werk zouden moeten opknappen, dan wel de depots! En of het zin heeft, want weet men ooit wat precies de belangstellende komt zoeken? Het is ermee als met de absolute waarden van de rubrieken in trefwoordencatalogi. Gaan de computers aan het werk gezet worden, goed, dan kan wat gebeuren met persoonsnamen, met plaatsnamen, met data. Laat dan maar hele drommen personeel aanrukken: het Centrum voor de studie van het Vlaamse cultuurleven vanaf de XIXde eeuw’ heeft de taak aangevat; het kan erover meepraten. Secundo, waarom voegt Dr. Gheyselinck niet aan zijn incidentele opmerkingen toe, dat precies Dr. Ada Deprez de briefwisseling Willems, als eerste, zo pas heeft klaar gekregen! en nu precies met het door hem bedoelde ‘monnikenwerk’ in functie van Snellaert, als nummer twee, doende is! ‘Een kleine inspanning’ had, wat de bereidheid van de werker Deprez betreft, hier iets goed kunnen maken. Maar kom... Dr. Deprez' studie omvat tien hoofdstukken; buiten de ‘Inleiding’ en het ‘Besluit’ acht, die ons voeren van Kortrijk (1809-1827, onder meer afstamming en familie) over Utrecht (tot 1829), Middelburg (1830), Antwerpen, Leuven, ‘grens’ (tot 1832), Maastricht, (1834-'35), opnieuw Kortrijk tot de ‘definitieve vestiging te Gent’. In deze summiere inhoudsopgave zijn een paar bijzondere {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} aspecten te beklemtonen: de jeugd met college-tijd en literair debuut; de medische opleiding in ‘Holland’, de literaire belangstelling, het sociale leven; een auto-‘memorandum’ (1832-1845) met authentieke tastbare feiten; de correspondentie met een uit de nevelen tredende Doornaert, die ons al lang intrigeerde, en ten slotte gegevens betreffende Snellaerts gemoedsleven, dat, door te stranden, de Vlaamse Beweging tot uitkomst en zegen is geworden. Er blijft op zeker ogenblik een parallel te trekken tussen Snellaerts levensloop, (misschien door vaders ingreep, zeker door diens overlijden gewijzigd) en de bestemming van Jan van Beers Sr., ook met vrouwen opgegroeid. Het blijft moeilijk door te dringen tot de psychische gestalte van onze dramatis personae op verschillend vlak, maar precies in functie van het zoeken naar de mens-in-zijn-milieu en niet meer naar ‘de held’, werkt zo weldoend, dat wij hier geconfronteerd worden met een jong mens met eigen karakter, waarvan de door de legende zo geroemde kwaliteiten nu als geprefigureerd bevonden worden, ook in de zo sterk door franciserende invloeden gekenmerkte omstandigheden in Nederland. Wereldschokkend is de vriendschap met Nieuwenhuizen allerminst, maar revelant toch wel in haar incidenten. Niet in het minst wat de betrekkingen betreft tussen Snellaert en Nieuwenhuizens zuster. Mogen wij dit hoofdstuk van Snellaerts leven thans, door toedoen van Dr. A. Deprez, als afgesloten beschouwen 1. Zij het dan dat wij nu weten hoezeer de schoonbroer in spe zich verheugde over de breuk. In het voorbijgaan moge er op gewezen worden, hoe lenig Snellaert de pen voert als jonge man, tegenover verschillende Nederlanders, die, wat hun algemene cultuur betreft, dan weer niet op zo banale wijze gestoffeerd waren. Al heeft Dr. Deprez ‘nagelaten’ de voetnoten in haar uitgebreid register te verwerken, het overlopen van de eigennamen daarin voert, ‘Europees’ gezien, tot een prettig contactnemen met de stof. Het verblijf in het noorden, zelfs op de ‘grens’, heeft Snellaert ongetwijfeld geestelijk oriënterend voordeel ingebracht, wat zijn algemene vorming gestimuleerd moet hebben, alsmede zijn principieel genuanceerd ideologisch stelling kiezen. Beslist geen nadelig saldo. Aldus duiken aantekeningen of bronnen op, waardoor het mogelijk wordt sluitend kijk te krijgen op wat rond 1830 in de geesten omging, ditmaal door directe reacties van tijdgenoten en niet door achteraf gereconstrueerde deducties à la Conscience. Wat in venditielijsten het aantekenen waard wordt geacht, is in verband met de geesteshorizon b.v. niet te veronachtzamen (cf. Verlooy), terwijl op een geheel ander vlak opgemerkt kan worden hoezeer Snellaerts morele gestalte vriendschap en waardering afdwong, factoren die later hun volle gezag gaan uitoefenen (zie blz. 74). Er is meer wat in Ada Deprez' betoog de aandacht boeit. b.v. het zich niet thuisvoelen onder een militaire elite; zijn inzet tegenover epidemies; de opvatting die hij koestert ten opzicht van een eens afgelegde eed (blz. 51), de autocensuur die hij (soms niet verklaard) toepast. Wij stellen ons voor, dat de critische bijdrage die de auteur van De jonge Snellaert zich voorneemt weldra te {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} wijden aan Snellaerts bibliotheek (met deze van Willems, en De Cort en Serrure wellicht de stevigste confrontatie-stukken van onze romantiek!), ons in de gelegenheid zal stellen de wereld waarin Snellaerts geest zich bewoog, beter af te bakenen en bij alle gewetensplicht (cf. Dr. L. Elaut; Versl. en Med., 1969) van de medicus, aard en diepte te peilen van de in hoofdzaak in Nederland gevormde intellectueel, die, goed voorgelicht, voorzichtig beproefd heeft in een ‘arm Vlaanderen’ progressistisch te handelen. Geheel verantwoord is de opvatting van de auteur, eens Snellaerts leven in Vlaams bereik, de jonge man niet zó centraal te behandelen dat hij buiten of boven de hem omringende gemeenschap zou komen staan. Uit de index is af te leiden hoe sterk hij te midden van Blieck, van Van Duyse (een curieuze contactname!), Rens, Willems en anderen zich beweegt. Langzaam beginnen wij te weten hoe en wanneer onze dramatis personae werkelijk op het schouwtoneel zijn verschenen, door bemiddeling van wie, vast niet simultaan. Wie zijn de stille pioniers, de vergetenen? Wij volgen Snellaert op zijn wegen en voelen hoe hij, bij de doorbraak van 1838-'39, door J.F. Willems geleidelijk voor een, voor dé leidersfunctie wordt uitverkozen, ongeveer op de tijd dat één van de meest interessante briefwisselingen bloeit die uit deze periode bewaard bleef: tussen F.A. Snellaert en J.A. de Laet; nog een markante, niet geanalyseerde, intelligente persoonlijkheid, hoe ongeschoold ook. Zeker was F.A. Snellaert, de jonge Snellaert, zijn invloedrijkste tegenspeler, een bijzondere persoonlijkheid, die zowel als De Laet, de merktekenen van de tijd behoorlijk ingegrift kreeg (cf. blz. 131: zijn lust om naar Amerika uit te wijken...). De puzzle die Dr. Deprez, naar zij het zelf verklaart, heeft samengesteld, vertoont nog leemten, hoezeer de stukjes ‘vaak’ (maar niet steeds) in elkaar pasten. ‘Hoeveel stukken verloren zijn’, waardoor ettelijke punten wellicht onbelicht moesten blijven, ‘ligt in het geheim der Goden’. Om deze aardse berusting enigszins dragelijk te maken, willen wij tot slot van rekening verzachtende omstandigheden pleiten en er op wijzen dat rond de honderd documenten in de 277 noten als ‘niet gepubliceerd’ staan gesignaleerd. Zoals het hoort heeft Dr. Ada Deprez elk stuk critisch bekeken en op zijn draagkracht gemeten, zelfs nagezien of ze wel behoorlijk opgeborgen zaten! (cf. noot 131). Zullen wij het haar anderzijds euvel duiden, dat ze al eens op de feiten en op de door haar getrokken data anticipeert? Zij zou de opmerking gemakkelijk kunnen keren, want alleen een anticiperen, als op blz. 51 is bij machte de behandelde omstandigheid van uit de toekomst haar ware belichting te waarborgen. Het arsenaal van bewijsplaatsen en documenten dat haar ten dienste staat is niet klein! En moeten wij Theodoor van Rijswijck in stee van Hendrik Conscience bij de brigade Niellon onderbrengen - zeggen de legerboekjes het niet duidelijk? -, daarover gaan wij precies niet bekvechten! De winst door De jonge Snellaert-zelt ingebracht is te groot! ger schmook P.S. Ondertussen verscheen van Dr. Ada Deprez: J.A. Snellaert en J.A. Alberdingk Thym; briefwisseling 1843-1872. Met een inleiding en aantekeningen. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Gent, Kon. Vl. Academie voor taal- en letterkunde, 1971. De auteur zinspeelt hier op ‘de herdenking van [Snellaerts] overlijden’ in 1972, wat aangeeft, dat Dr. Gheyselinck zich destijds niet hoefde te verontrusten. dr. ada deprez, F.A. Snellaert en J.A. Alberdingk Thijm; briefwisseling 1843-1872; met een inleiding en aantekeningen. Koninklijke Vlaamse Academie voor taal- en letterkunde, Gent, 1971. Vde reeks, moderne letteren, nr. 22, 262 bl., 2 platen. I. Algemeenheden voerend tot practische conclusie Het strookt niet met de gewoonten een boekbespreking onder het geleide te stellen van een motto, maar wij kunnen moeilijk aan de drang weerstaan - is het een misdaad? - het er nu toch maar eens op te wagen. Wij zouden daarvoor graag beroep doen op brief nr. 79 van 22 december 1851 (op het einde van het jaar dus waarin Louis Napoleon zijn machtsgreep voltrokken had), brief van onze ‘erflater’, ‘de getrouwe’ F.A. Snellaert, die de kapitale vraag stelt aan zijn ‘liefhebbende’ correspondent: ‘Als wij 't spel verliezen, zal Holland veilig achter zyne stroomen zyn?’. Nu behoorde deze misschien verraste Thijm gelukkig tot de Nederlandse, dat wil zeggen ‘Hollandse’ ultramontanen, die na 1839 (in een minderheidspositie) vrij gemakkelijk evolueerden en gingen beseffen, wat de Vlamingen, hoe onsympathiek zij zich soms ook voordeden, op het oog hadden met ‘de Vlaamse beweging’: zich beveiligen. Heeft Dr. Ada Deprez met het onderhavig corpus van woord en wederwoord russen twee eminente vertegenwoordigers van de uiteengeslagen loten van ‘de Nederlandse stam’ en ongeveer drie decenniën omvattend, een voor de negentiende eeuw typische geleerden-correspondentie toegankelijk gesteld voor iedereen, dan leverde zij meteen een niet meer weg te cijferen document in om - na al het fragmentarische dat wij van beide handen in eigen ductus of afgedrukt kenden -, de geschiedenis van onze Vlaamse beweging op bepaalde nuances te toetsen, om op zijn minst geijkte overleveringen op hun intrensieke waarde en in verband met nu authentieke contexten aan de tand te voelen. Wanneer maar steeds stapels argumenten worden aangevoerd om, zeer eenzijdig!, de betekenis van de publicatie van brieven uitgaande van literatoren in betwisting te brengen (hoe Michel de Ghelderode te volgen in litteris zonder zijn brieven b.v.?), dan kunnen de argumenten ingegeven door literaire, door artistieke bekommernissen, door interpretatie-verzuchtingen zeker niet gelden voor de epistolaire nalatenschap (122 stuks, helaas zó weinig!) van twee figuren, waarvan door niemand de invloed op hun naar buiten getreden tijdgenoten ook maar voor een greintje wordt betwist. De bezorgster van deze bouwstenen verdient dus reeds om het ondernomen werk (wij spreken van geen karwei!) onze bijzondere erkentelijkheid, want buiten het eruditie-werk om, worden onze grondvesten versterkt doordat wij niet enkel opnieuw ervaren van welk gehalte de beide cultuurdragers waren, maar ook van welke uitzonderlijke integriteit Snellaert blijk heeft gegeven; hoe verdienstelijk de man geweest is, die naast zijn dokterspraktijk (b.v. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} terwijl de cholera woedt) ook zijn roeping als geleerde én als leider niet verloochende, terwijl hij op een bepaald plan de zo hoog nodige rol als vulgarisator speelde en de voorlichting, ten opzichte van het Noorden, evenmin veronachtzaamde. Merkwaardig zal deze briefwisseling blijven, omdat zij door de aard van de twee standvastige ‘kopstukken’ en het engagement waarin zij zich beiden bevonden, doorregen is met politieke toestanden en houdingen, die hen er toe dwingen diep in zichzelf af te dalen, terwijl zij - elk van het eigen standpunt uit - toegeven dat niet alles zo zuivere koffie is in dat eigen huishouden. Maar hoe dan ook ,zij trachten - precies omdat zij elkaar zo hogelijk waarderen - de een voor de ander geen wolf te zijn. Al zou het Belgische staatsburgerschap er Snellaert hebben kunnen toe bewegen de eens gekoesterde eerbied voor Willem de Zwijger op te geven, hij kón, noch mocht deze matigen, wilde hij zijn politieke én staatkundige opvatting, pragmatisch, maar op historische feiten berustend, niet ontrouw worden. Men zou kunnen zeggen: ‘es war bestimmt in Gottes Rat...’, zodat de ‘mensen’ Thijm en Snellaert te ervaren hadden, wat de geschiedenis soms aan problemen (onder bestwillenden dan nog!) te verwerken geeft. Hoe ging Dr. Ada Deprez te werk? Wij herkennen de zakelijke gedragslijn die zij steeds volgt: eerst is er de kennismaking met de stof, die meteen als een samenvatting mag beschouwd worden, zowel op het zakelijke als op het persoonlijke, het karakterologische vlak. De schrijfster voerde meteen aan, dat publicatie in extenso van de brieven van beide figuren tot op heden achterwege is gebleven. Zij laat recht wedervaren aan Dr. F.A. Vercammen, die voor Thijms brieven belangstelling had (1932) en wijst op Dr. A. Jacob die uit Snellaert citeerde in functie van H. Conscience (1912). Misschien mocht Catharina ter Haar even mede vermelding hebben gevonden (1933): in haar werk ‘Nederland en Vlaanderen; een onderzoek naar de houding der Nederlanders tegenover het Vlaamsche vraagstuk: 1830-1873’ krijgt Snellaert in het register het grootst aantal verwijzingen op zijn naam, meer dan Willems (hij leefde ook langer!), meer dan Conscience en P. van Duyse. De oude bron is misschien verjaard? In een paar bladzijden (8-11) volgt de karakteristiek van de hele briefwisseling, waarna Dr. Ada Deprez er het chronologisch schema van brengt (1843-1860; + 1 brief uit 1872) verdeeld over een Thijm- en een Snellaert-kolom. Waar de auteur ons voorhoudt dat het ritme van de correspondentie (in feite over slechts zeventien jaar) na medio 1852 occasioneler wordt, daar vinden wij het wel van belang naar de jaren de som te maken van de missiven (wat natuurlijk niets zegt in verband met hun betekenis!) om te bevinden: 18435 18441 18457 + 1 18463 18476 18485 184914 185031 18516 185211 18536 18547 1855- 18564 18574 18581 18596 18603 18721 {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de kurve vóór en na 1850 (42 + 31 + 48) een ongeveer zelfde verloop kent, zij het dat de periodes iet of wat ongelijk zijn, wat de gemiddelden per jaar (1850 uitgezonderd) respectievelijk op 6 en 4,8 brengt. Zeker, het zwaartepunt bevindt zich bij de jaren 1849-1852: 62 brieven in vier jaren, wat het gemiddelde voor die drukke periode op 15 stelt. Waarom wij hieraan zoveel belang hechten? Wel, omdat de briefwisseling over haar geheel zo onregelmatig blijkt te verlopen door de vele, bij periodes lange afwezigheden van Thijm, waarbij het uitblijven van een reactie van Snellaert (door ziekte, vermoeidheid, óok geldend voor Thijm, en overlast) toch minder voorkomt. Allicht zou bij een geringer beweeglijkheid van Thijm de briefwisseling een drukker verloop hebben gehad. Vooraleer tot de ‘diplomatische’ (en verantwoorde) weergave van de documenten over te gaan, geeft Dr. Deprez, met bibliografische voetnoten, een lijst (met summiere beschrijving) van bij de overvloedige aantekeningen (blz. 168-255 = ca. 1/3) gebruikte afkortingen. De aantekeningen bij elke brief die, gespreid over het hele corpus brieven, het klimaat helpen bepalen waarin de briefwisseling plaats heeft gevonden, zij omvatten steeds (het zijn er ongeveer 500) twee elementen: 1. de beschrijving als ms.-document, met vindplaats en toevoeging of de tekst ooit geheel of gedeeltelijk (en dan waar) gepubliceerd werd en 2. de verklaring of omschrijving - zelf van eigennamen, titels, omstandigheden, meestal zo uitgebreid als wij dat van Dr. Deprez hebben leren kennen én waarderen. Haar werkmethode - zij wenst lezer en gebruiker het hoogste nut te waarborgen en weer heeft zij zich niet gespaard - voert óns tot een vraag, omdat wij menen te mogen weten, dat na deze nieuwe Snellaert-analyse nóg andere pakken op het getouw worden gezet, o.a. de publicatie van de De Laet-Snellaert briefwisseling, waarvan een vleugel, eens als verloren beschouwd, zoveel stof heeft doen opwaaien in de Academie én in publicaties. Deze ‘vleugel’ is thans veilig op zijn basis teruggekeerd, gelukkig! Niet altijd moet het hart onder ergernis ineenkrimpen! Trouwens, stel u voor, dat Mevrouw Deprez onlangs plots de hand kon leggen op een tachtigtal J. Fr. Willems toegezonden brieven, die sedert ze door Bols gebruikt zijn geweest, ook met de noorderzon zouden vertrokken zijn. Wat gebeurde?: vóor vele tientallen jaren te snel verkeerdelijk weggeborgen in een doos met andere inhoudsopgave, wat - menselijk - in een archievendepot altijd mogelijk zal blijven en zelfs met de onfeilbaarste computers. Hoe moet de zoeker reageren op dergelijke ‘trouvaille’, nadat hij pas de publicatie van een... volledige briefwisseling heeft afgesloten? Zich ergeren? Verheugd opkijken? Zuchten en... nieuwe tijd zoeken? Prof. Ada Deprez zal dus - buiten haar leeropdrachten - geconfronteerd blijven met vele publicatie-perijkelen. Zou dan niet aan te bevelen zijn dat zij bij de personalia etc. reeds elders door haar omstandig verzorgd, eenvoudig verwees naar háar tekst, dit om voor zichzelf overbodig werk te sparen en voortaan minder publicatie-ruimten in beslag te nemen? Het is toch zo dat gegadigden die zich daarvoor (moeten) interesseren over het {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} algemeen óf over haar ander werk zullen beschikken, zo onder de hand, óf in seminarie of bibliotheek gemakkelijk naar haar teksten zullen kunnen grijpen of deze laten aanrukken, zoals het met lexika en ttq. (en daar staat haar werk dichtbij) het geval is! Natuurlijk is een basisbewerking van de jongste gegevens ergens per figuur hoogstnoodzakelijk, dát is een conditio sine qua non, terwijl aan te bevelen blijkt dat ze haar eigen steekkaarten naar de meest recente gegevens bijhoudt (of beter: onder haar controle laat bijhouden). Dát is werk voor een seminarie om met Dr. Gheyselinck te spreken, misschien wel als een monopolium gevoerd en wat aanleiding kan worden tot een ponskaartensysteem mede op peil gehouden door het A.M.V.C. te Antwerpen. Verdeling van de werkterreinen en systematisch beploegen daarvan is sterk aan te raden, zeker nu de negentiende eeuw een algemeen studieobject is geworden waarop de zoekers, analysators en systematici zich gaan lanceren. Eindelijk wordt toegegeven dat er meer moderns insteekt, dan ooit vermoed werd! II. Details Kunnen wij allen tevreden zijn met de stukken die de bezorgster van deze briefwisseling op tafel legt, zijzelf bekent (brief 10, aant. 4) dat niet eens alles gedaan is. Kranten en tijdschriften moeten nog op de precieze vragen getoetst worden, maar dan zou het inderdaad ‘nog lang wachten zijn’, vooraleer wij zouden kunnen beschikken over de authentieke documenten-zelf! Dr. Deprez koos aldus, te onzen gerieve, de zwakste positie. Zij stelt zich daarbij wel critisch, nooit à prioristisch in, en laat ook niet na, waar het past, een status-questionisblik te werpen op een of ander probleem. Interessant is b.v., en dan vooral met het oog op de eerbied die Snellaert opbracht voor De Zwijger en voor het onderwijsbeleid onder Willem I, wat als materiaal bij brief 79, noot 4 wordt aangevoerd (blz. 227-232). Deze teksten vormen als het ware mede een sluitsteen in de briefwisseling; zij bepalen de verhouding van de twee vrienden, strijders voor éenzelfde doel, die in elkaar door de omstandigheden ten slotte felle antagonisten ontdekken! Hoe spijtig dat het werk van Dr. Deprez in zo verre klaar was (1969), dat zij het werk van Prof. Dr. M. de Vroede ‘Van schoolmeester tot onderwijzer’ (Leuven, 1970) tot staving van Snellaerts visie, niet meer heeft kunnen vermelden. De stof hier verwerkt (zie ook blz. 10) is ‘politisch’ van betekenis, doordat het door de artificiële mist van de tijden heen, mogelijk wordt zich een idee te vormen van het innerlijke van de sterke man, precies dan, toen de gemeenschap lang niet zo vrij was als nu. Al lezende en noterende ontgaat ons niet, dit slechts als exempel, hoe beide geleerde heren zich bekommeren om ‘ahorn’ en ‘plataan’, zo taalkundig als cultuurhistorisch (brieven 40 en 41). Ook noot 7 bij brief 21, in ander verband dan door het opduiken van de term ‘middelnederlands’, is het aanhouden waard. En meer; maar toch betreuren wij iets! Waarom b.v. bij het opduiken van in onbruik geraakte termen of specifieke uitdrukkingen (blz. 124, brief 80 {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} het woord ‘klopbroers’) deze niet verklaard, of... er een poging toe aangewend? Het zou - door een lexikonlijstje - vermoedelijk het werk van onze ‘woordenboekcompilatoren’ wel verlichten. Wat onoplosbaar zou blijven moet dan enkel worden aangewezen. Voor wat zoeken schaamt de met geduld gewapende pluizenaar zich zeker niet, want de aantekeningen wijzen uit dat zij buiten Gent en Nijmegen elders ter identificatie uitgetogen is. Natuurlijk vangen wij haar graag af, wanneer zij wel de documentmerken opgeeft voor deze en gene collectie, maar dan ineens voor een of andere zeldzaamheid verstek laat gaan (b.v. brief 8, noot 4; brief 11, noot 5; maar tóch brief 27, noot 5!). Dergelijk muggenziften heeft trouwens zijn voordeel, omdat men zelf critischer gaat lezen! Is juist wat als noot 5 bij brief 8 aangemerkt staat, dat het werk van Joan de Grieck door ‘De seven Kaproenen’ (Antwerpen, 1926) uitgegeven werd, dan mogen wij opmerken dat de ‘Seven sinjoren’ de teksten reeds in 1925 aanboden! Er duiken nog raadselen op: waarom de M in brief 1 niet direct verklaard? maar wel bij brief 9 (noot 2) de zon door de wolken laten heen breken en hoe!: een lief kind gaf immers aanleiding tot het gebruik van de schuilletter! In verband hiermede kan men zich afvragen, waarom Dr. Ada Deprez ook zo schuw is om te verwijzen naar zichzelf? (Zie hoger: feiten zijn feiten; en paarden mogen hun haver verdienen!) Hebben wij het - met het oog op de toekomst - mis voor, zo wij het wenselijk achten voor de ‘Memoires’ van de Thérésienne, steeds te informeren naar het formaat? In de bibliotheken duiken de magazijnbedienden herhaaldelijk met ledige handen op, omdat het onderscheid, bij de opvraag, over het hoofd werd gezien. Wordt toegestaan de publicatie nu verder, brieven-én-noten, te volgen om nog enkele vragen op te werpen? Zou A.H. de Groote in verband met boekbinder A.T.T. Olberts (brief 3, noot 2) geen inlichtingen hebben kunnen verstrekken, of de adresboeken van Antwerpen? En voor Jamar te Brussel het Stadsarchief (brief 30, noot 2). Voor brief 12 wordt, door noot 8, een toespeling opgelost die op de kostschool ‘Dorezele’ slaat, gelegen te Doornzele bij Gent, gemeente wél voorkomend in Verschuerens ‘Atlas van België’, maar niet in Van de Wyers lijst van gemeentenamen. Zekerheid kon worden verschaft door verwijzing naar de noten bij de Willemsbriefwisseling. Bij brief 15, noot 2 noteerden wij dat mevrouw Deprez naliet te verwijzen naar haar eigen ‘Jonge Snellaert’, toch wel, precies in dat opleidingsverband hoogst welkom, maar... is daar niet de spijtige omstandigheid, dat het publicatie-ritme van haar diverse uitgaven verstoord is geworden, zodat zij ook de argumenten van Dr. Gheyselinck (N.V.T. 1970) niet van naderbij kon beschouwen: de materie, de beroepskeuze van Snellaert loonde anders wel de moeite. Wat de uitgave van Willems' oude Vlaamse liederen betreft (brief 16, noot 6), wij achten het een winst, voortaan te mogen aanvaarden, dat Snellaert mag {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} beschouwd worden als de bezorger van de uitgave na de eerste aflevering steunend op Willems' verzameling (cf. Inl. II; pag. 397). Tussen noot 4 bij brief 17 en noot 11 bij brief 74 schijnt een tegenspraak te dreigen. Door navraag blijkt dat het geraden zou zijn alle bekendstaande exemplaren van Thijms ‘Karolingsche verhalen’ aan een bibliografisch onderzoek te onderwerpen om klaar te zien. Mocht de publicatie van De Groote-De Schuyter met een ‘s.d.’ genoteerd blijven? Een approximatieve datering is toch altijd welkom. Allicht kan Dr. Ada Deprez ons terecht wijzen, maar zou het - terwille van het ‘klimaat’ van de ‘escalatie’ in de gemoederen - niet aan te raden zijn geweest, te onderstrepen (brief 18, noot 5) dat én Ferdinand Snellaert én André van Hasselt (de twee ‘Maastrichtenaren!’) om prestige-redenen, een beknopte geschiedenis van ‘hun’ letteren in elkaar stoomden tegen het uurwerk, strijd die Snellaert won! Best ware ook geweest, dat de voetnoten onderling verband met elkaar zouden gekregen hebben: deze Snellaert-Schets duikt immers bij herhaling op (brief 27, noot 2), zoniet wordt de lezer verplicht langs de index (en hij vermoedt het niet altijd) álle passages op te slaan... Heeft, bij alle vrijgevigheid van onze auteur, bij noot 5 (brief 24), Mr. Gerrit de Clercq geen recht op een schepje meer bibliografie; na 1914 werd vrij dikwijls over hem gewerkt! Het zij de naar het uiterlijk veel te strenge criticus van heden toegestaan te verwijzen - in verband met de verschijning van Catharina Alberdingk Thijm - naar een lezing van hem over ‘Nederlandse vrouwen op Belgisch grondgebied’ (1963), die hij eens voor Nederlandse leraars mocht houden: stencil wordt graag bezorgd! Niets kan ons beter helpen dan bepaalde lussen steviger aan te trekken! Bij het terugvinden van de naam Ruysch kijken wij graag even op (brief 33, noot 4): kan het gaan om een verwant van de schilder Ruysch, waarvoor R. de Beauvoir destijds in bewondering stond? Was het toch wel G.W. Vreede (brief 33, noot 6) waarmede in 1867, nog tijdens Snellaerts leven, het ernstig Multatuli-incident zich te Gent afspeelde? Snellaert was zo begaan met het tumult! In verband met de jongste ontwikkeling van het literair-historisch onderzoek en de positie van Eugeen Zetternam kan het zijn belang hebben te verwijzen naar bijdragen als deze van M. de Kock in het N.V.T. 1953 en van Bert Brouwers (ook in het N.V.T., maar... in jrg. 1969), helaas de scriptie van deze laatste ‘De Vlaamse literatuur en de revolutie van 1848’ (Meppel, 1971) was evenmin gepubliceerd toen Dr. Ada Deprez' tekst de machine verliet. Heeft de ‘politische’ redevoering van D. Sleeckx niet wat meer voeten in de aarde gehad (brief 38, noot 4)? En werd zij in de jongste tijd niet bij herhaling opgehaald? Het Perkje J.C. dat op 24 februari 1850 in brief 47 (uitgaande van Snellaert) te voorschijn komt in verband met het ‘Delftsch genootschap “Tandem fit {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} surculus arbor”’ zou wel eens Jan Clemens kunnen zijn (Delft 4.11.1818 - 's Gravenhage 1868), die wij als eerste spruit op blz. 10 vermeld vinden in ‘Overzicht van drie generaties Perk’ in ‘Brieven en dokumenten’ bijeengebracht en uitgegeven door G. Stuiveling (Amsterdam, 1959). Of niet? Bij brief 54, noot 6 zouden wij de vraag willen stellen - dit in verband met de onzekerheid van de eigen oplossing! - of op 22 april 1850 de teksten van Gerrits en Zetternam verschenen kúnnen zijn, of kan Mevr. Deprez ons schaakmat zetten? Zou een verwijzing naar A. Snieders, naar aanleiding van J.N. Hendrickx overbodig mogen heten (brief 56, noot 8) en naar noot 4 bij brief 17 voor J.P. van Dieren? Bij brief 58, noot 3 zou de lezer graag een verwijzing hebben gevonden naar G. Stuiveling die in 1970 de unieke Antwerpse liederenbundel nog van dichtbij heeft onderzocht. Maar ook daar speelt de tijd weer zijn parten! Even willen wij stilstaan bij noot 1 van brief 61, om te onderstrepen, dat de auteur hier, zonder onbescheiden te zijn, weer gerust had mogen verwijzen naar werk in statu nascendi: het gaat om de verhouding Snellaert-De Laet en over de Antwerpse groep letterkundigen, dit vooral omdat zij op deze briefwisseling zinspeelt en net doet of wij staan - met de door Dr. A. Jacob gepubliceerde brieven, voor het overgroot gedeelte, helaas, vrij willekeurig beknot, - met een eindfase. Zo ook betreuren wij dat Dr. Deprez geen gebruik maakte van haar eigen degelijk ‘Systematisch overzicht van de aan de Belgische universiteiten voorgelegde werken’ (1934-1964) in 1965 gepubliceerd (zo pas voortgezet tot 1970 (1971)), om kleine figuren, zoals b.v. G.J. Dodd, voorlichtend, iets meer tot hun recht te laten komen dan door beroep te doen op een toch al te summiere ‘Dictionnaire des littérateurs’. Is het ook niet veiliger te verwijzen naar Thieme-Becker dan alleen te vertrouwen op het even zo beknopte ‘Dictionnaire des peintres’ (brief 91, noot 1; brief 100, noot 1; brief 101, noot 3)? Moeten wij als kleinigheid het feit beschouwen dat de drukker Cnobbaert vermeld wordt zonder e (zo aangetroffen?), omdat vergissingen onmogelijk zijn, dan zou het ons wel aangenaam zijn geweest te vernemen welke bundel precies door Snellaert te Antwerpen gekocht is geworden! Zullen wij, bij al deze de hoofdzaak zeker in niets ontwaardende haarklieverijen, er nog durven aan toevoegen dat onze nieuwsgierigheid bij een persoonsnaam al eens (b.v. Langenhuyzen) onvoldaan is gebleven, en dat wij een bemiddelaar ook tussen kaai en schip hebben weten verdwijnen (b.v. Rousseau Warrie, brief 83 en Henri Tétar van Elven: brief 112; 4.5.1858)? Het zijn zo van die noodlottigheden, waarvan men zich de ernst maar bewust wordt, als een werk met zoveel ‘spinnekoppen’ af is, onherstelbaar af! Zo krijgt een Rudolf zijn ‘grafelijkheid’ wel toebedeeld in het personenregister, een Louiza, haar koninklijke waardigheid niet! Wij weten maar al te goed hoezeer wij zelf soms worden afgevangen, dat wij hieruit geen grief wagen te destilleren. III. Hoofdzaken Wat zijn ze dan wel de hoofdzaken? Primo er is de bevestiging van het feit, dat Snellaert, hoe schuw ook in 1843 (brief 3), zo graag bereid gevonden werd {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} om na het geleden ‘chagrijn’ (de plus minus gedwongen onderbreking van zijn verblijf in Nederland) het contact terug op te nemen, steunend op een ideologisch gevormde mening. Er zijn ook, beiderzijds, de bewijzen van een verbluffende werkzaamheid, maar waarbij ondertussen treft hoe een Alberdingk Thijm zich niet kan inbeelden, door zijn persoonlijke sociale instelling, in welke condities een Snellaert werkt, waarvan verondersteld wordt dat zijn vuur is uitgedoofd... (22 december 1851)! In deze eenvoudige tegenstelling tussen de man-die-over-zijn-tijd-beschikt en de man-die-naar-wat-tijd-moet-zoeken ligt een sleutel verborgen om, in de 19de eeuw, de verhouding Holland-Vlaanderen te doorgronden, althans ‘im grossen Ganzen’. Beide auteurs schrijven zich, dat voelt men, spontaan vrij uit, maar wat bij de bevoordeligde Nederlander Thijm een kwestie van hard politiek streven onder vrije luchten is: opnieuw komen tot éen staatsbroederschap (brief 103; 9.1.1856) - al was hij voor Gezelle haast de enige Nederlander, die, als ultramontaan, genade kon vinden! - wordt ons bij Snellaert vertolkt als te zijn een meer dan romantische ‘droom’, die ‘beperkt lag tusschen eenige ellendige stegen en buurten’ (de beruchte beluiken) ‘van Gent’ (brief 102; 1.10.1854). Zou de briefwisseling omvangrijker zijn geweest dan deze tien dozijn stuks, wij zouden spreken van een monumentale inbreng, omdat zij - naast zovele filologische gesprekken, bibliografische informatie-verzoeken en cultuurhistorische tips, want de correspondentie is rijk aan inhoud en niet uitgewaterd - de ontwikkeling der begripsvorming als het ware op de voet laat volgen in een wereld (brief van 31.1.1859) van ‘drukkingsgroepen’ voorzien (60 à 80 sociétés de rhétorique, zei Rogier), waarin ‘geweld voor regt’ mag gelden, onderwijl aan tekst-emendaties wordt gedaan (brief 116; 27.1.1859), zodat ‘dc waerheid’ wordt ontdekt (in de Alexander) ‘die my’ (Snellaert) ‘een raedsel blyft’. Eén zinnetje (brief 20; 27 juli 1847) in de soms luchtige, maar toch voornaam-burgerlijke gedachtenwisseling klinkt in de discussie, bij Snellaert, als een ‘argument massue’: ‘gy hebt geen 3000 genaturaliseerden een bediening te geven, zooals wy!’, een factor waarmede tot zelfs de meest moderne geschiedschrijving veel te weinig rekening houdt bij de analyse van de Belgische toestanden op taalgebied, een element dat zich trouwens, in een geheel andere sociale verhouding weliswaar, door de toevoer van vreemde werkkrachten in de zeer nabije toekomst te Brussel opnieuw sterk zal doen gevoelen! Op deze wijze is de meer dan honderd jaar oude briefwisseling up to date. En zij is dat nog op verschillende plaatsen. ‘Gij vecht met vreemden’ voegt Snellaert Alberdingk Thijm ‘minzaem’ toe, ‘wy met persoonen’ met dewelke wij ‘in broederlyke aenraking’ zijn... Niet enkel op dit stuk voert de correspondentie naar moderne toestanden: spreekt er niet de wens uit (bij Thijm! brief 36; 7.9.1849) te komen tot een wetenschappelijk instituut (academie) overkoepelend werkend voor beide landen, en allerminst ‘exkluzivistisch’, dat is ‘high brow’ ingesteld, of zag hij ook {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} niet graag (18.8.1847; brief 23) een woordenboek te zien tot stand komen over de hele taalschat? Ondertussen klinkt als een juichtoon door het soort van landname dat vervat ligt in de ontdekking (brief 110; 8.3.1857 van Snellaert), dat, dank zij Bormans, een Heinrich von Veldeke tot Hendrik van Veldeke moet omgedoopt worden, winstpunt dat Thijm met bijzonder veel genoegen zal acteren. Het is net of wij openen postbussen en leven in de zeer bedachtzame verrukking mee, want dat moet iedereen Snellaert geven: hij is wijs, omzichtig, volkomen tacticus (door zijn wetenschappelijke discipline?: brief 63; 4.8.1850). Sommige portretten die uit de briefwisseling opstaan zullen enkelen niet verrassen; door de volledige teksten kunnen zij nu ‘gefixeerd’ in onze albums opgenomen worden. Wat Snellaert over zijn tijdgenoten (Conscience, Serrure, de St.-Genois, b.v.) meent te moeten meedelen is winst voor de historicus, die daden te beoordelen krijgt. Is niet van belang te weten dat Bormans ‘niet duidelijk spreekt’? Wanneer het er achteraf op aan komt te vernemen, wáarom hij geen Congres-voorzitter kon zijn? Waarom Snellaert, de factotum (toch ook wat het petitionnement betreft?), niet het genoegen laten, dat hij de titel bedacht voor de ‘Handelingen’ van de letterkundige congressen (brief 37; 7.9-1849)? Snellaert was nu eenmaal, na Willems, naar eigen zeggen, ‘een soort van Dictator op wiens wenken veel gedaen wordt’ (brief 24). Hebben wij het verkeerd voor zo wij besluiten dat de publicatie van deze hooggestemde briefwisseling velen zal verheugen, die geloven in menselijke waardering en vriendschap? Een toon van Nederland uit ‘hoe maeckt ge't vriend?’, al is de missive dan niet gedateerd (brief 17; vóor 19.9.1846; aant. blz. 185); de innigheid van het schrijven van Thijm naar aanleiding van de dood van Jan Frans Willems; de dankbaarheid van Snellaert ten overstaan van Kerst ‘toen ik ver van huis eenzaem in de wereld omdoolde (brief 15; na 15.5.1846); de kijk op de frequentie van het aantal vermeldingen in de index op de briefwisseling: Kerst (familielid van Thijm): 49; Willems: 44; Bilderdijk: 26; Maerlant: 24; Conscience: 22; David en Vondel: 20; Des Amorie van der Hoesen: 19; Bormans: 17; Da Costa: 10), ALLES verleent aan de heen en weer neergeschreven gedachten een zo uitzonderlijk oprechte klank - cf. b.v. de door Snellaert uitgesproken wens dat in het Noorden wat meer katholieke letterkundigen zouden optreden, zodat ‘de uitsluitend protestantsche geest wat gematigd zou worden’ - dat wij Dr. Ada Deprez' publicatie mét de ongeveer 400 gecommentarieerde personalia, niet meer willen missen. Ook dan niet al eindigt haar werk op een vraagteken: de leemte van de briefwisseling tussen de ‘massa’ tot 1860 en het éendagsvliegje van 1872, dat dan nog de korte mededeling van Snellaert inhoudt betreffende Thijms benoeming tot briefwisselend lid van de Academie, de Belgische natuurlijk. Van trouw in de hoge waardering gesproken! vanwege een man-uit-éen-stuk, die Thijm op 18 juni 1850 (brief 61) ooit geschreven had, dat hij, de Kortrijkzaan, wellicht ‘geen tamelyk goed Nederlandsch meer’ geschreven zou hebben, zonder de zege van Wellington. Ja! {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} graag zal hij voor het Congres van 1850 iets bijdragen ‘over het werkdaedig aendeel dat Hollanders en Vlamingen in het ontwikkelen van vaderlandschen zin en van vaderlandsche Letterkunde, wederzyds in Zuid- en in Noordnederland genomen hebben’. 13 juni 1971. ger schmook prof. dr. j. prinsen, Varia literaria. Veertien opstellen over literatuur, verzameld, ingeleid en bewerkt door dr. m.m. prinsen en dr. cath. ypes. Tjeenk Willink-Noorduijn N.V., Culemborg, 1970, 168 blz., f. 32,50. Sinds lang reeds is het stil geworden rond Jacob Prinsen: in het vak waaraan hij zijn beste krachten wijdde, bezit zijn virtuoos woord nog weinig gezag, worden zijn lijvige handboeken en talloze studies nauwelijks nog geconsulteerd; men acht hem ouderwets, voorbijgestreefd, onwetenschappelijk zelfs en niet zelden bezitten uitlatingen over hem een smalende ondertoon. Wij menen dat hij dit lot niet geheel verdient: het pedagogische - soms bijna vulgariserende - karakter van zijn oeuvre, de nogal lyrisch-essayistische stijl waarvan het zich bedient, zijn naar subjectiviteit zwemende intuïtieve benadering van het kunstwerk mogen de moderne literatuurbeoefenaar dan al storen, toch gebiedt de waarheid hem te erkennen dat Prinsens principieel estheticisme een heilzame reactie betekende tegen een vaak geoutreerd historicisme en dat zijn brede kosmopolitische visie onze literatuurbeschouwing resoluut de weg van het comparatisme heeft opgestuurd, dat thans algemeen als een harer fundamenten wordt aanvaard. Daarom was een nieuwe bundeling van zijn voornaamste verspreide opstellen zeker welkom, niet enkel als daad van piëteit tegenover een verdienstelijk voorganger, maar ook als vernieuwde kennismaking met een ten onrechte vergeten oeuvre, dat ook de jongere generatie nog wel wat te leren heeft. Dat het hier te bespreken boek evenwel in geen van beide opzichten voldoening schenkt, zelfs behoorlijk onder de maat blijft, valt op rekening te schrijven van de samenstellers - nochtans niemand minder dan Prinsens dochter zelf, alsmede een van zijn begaafdste oud-leerlingen -, die door onbegrijpelijke lichtvaardigheid in hun taak te kort zijn geschoten. Al dadelijk wordt de lezer onaangenaam getroffen door de verregaande slordigheid waarvan de uiterlijke opmaak - inhoudsopgave, inleiding, voetnoten, bibliografisch apparaat - getuigt. Reeds in de inhoudsopgave (p. 5) blijkt de paginering van de laatste vier items fout, worden minstens drie titels anders geformuleerd dan in het corpus van het boek en komt een verkeerde bronvermelding voor (Over de invloed der Franse Renaissance op de Engelse, uit: De Beweging, 1911 - en niet 1914). De inleiding maakt niet alleen een rommelige indruk, maar treft vooral door haar opvallend zakelijke, onpersoonlijke toon, waaraan elk gelegenheids- of huidekarakter ontbreekt. Overigens is de verzorging ervan symptomatisch voor het geheel: de drukfouten zijn niet te tellen, inzonderheid in vreemdtalige passages (hier het Zuidafrikaanse citaat p. 11, vgl. verder in het boek de Franse teksten, b.v. pp. 16 vlg.) en in eigennamen (Santsbury, Ver- {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} couillie: tot driemaal toe en ook verder nog in het boek, Lesing, Heyermans, P.N. van Eijck); met data en titels wordt nonchalant omgesprongen: de dissertaties van J.L. Cohen (Dante in de Nederlandse letterkunde) en E. Jongejan (De humorcultus der romantiek...) worden respectievelijk 1920 en 1939 gedateerd in plaats van 1929 en 1933 (p. 8), p. 11 is er sprake over een vijfde deel, de nieuwste literatuur betreffend, van Knuvelders Handboek tot de moderne Nederlandse letterkunde (!), enz. Menigeen zal verwonderd zijn Walchs Nieuw handboek (1943, 1946 (1947)2 en niet 1946, 1947) tot tweemaal toe te horen bestempelen als ‘herziene’ bewerking van Prinsens Handboek tot de Nederlandsche letterkundige geschiedenis (flap, p. 9); meer bepaald Vlaamse lezers zullen weinig in hun schik zijn met de bewering dat Prinsen geen ‘echte flamingant’ was... gezien zijn uitgebreide contacten met Franse geleerden! Dit alles zou men eventueel nog als onbelangrijke (?) details kunnen afwimpelen, indien geen andere, ernstiger tekortkomingen te noteren vielen. Het gaat hier immers om een tekstbezorging en de nadruk behoort dus uiteraard te liggen op de manier waarop het 15-tal opstellen van Prinsen - naar het onderwerp chronologisch gerangschikt van Jan van Hout tot de Tachtigers - aan het moderne publiek worden aangeboden: welnu, kort samengevat, komt deze neer op noch min noch meer dan een aanfluiting van elke serieuze wetenschappelijke uitgavetechniek. Wie de uitvoerige studies van Prinsen, b.v. over de 18de-eeuwse sentimentaliteit en de historische roman, van vroeger kende, had al direct met argwaan hun beperkte omvang in deze bundel geconstateerd, die bezwaarlijk op rekening van typografie of bladschikking te schrijven is; collatie met het origineel bevestigt aldra zijn indruk en brengt de volle draagwijdte van de op de titelpagina vermelde term ‘bewerkt’ aan het licht: Het sentimentele bij Feith, Wolff-Deken en Post (De Gids, LXXIX, 1915) werd van 100 tot 16 bladzijlden gereduceerd, Het sentimentele bij Bilderdijk (De Gids, LXXXI, 1917) van 43 tot 8 en De oude en de nieuwe historische roman in Nederland (De Gids, LXXVI, 1912) van 84 tot 14! Andere voorbeelden? Lessing en zijn invloed, dat in zijn oorspronkelijke vorm (De Gids, LXXV, 1911) 97 pagina's telde, kreeg er hier slechts 13 toebedeeld; het opstel over Vosmaers Amazone (1880) schrompelde van 16 (De nieuwe Taalgids, X, 1916) tot 6 pagina's ineen, enz. Na deze eerder onthutsende bevindingen wil de lezer natuurlijk ook achterhalen hoe precies met de teksten gemanipuleerd werd en gaat hij, vinger op het blad, regel na regel, alinea na alinea, ‘bewerking’ met origineel vergelijken. De resultaten zijn, op zijn zachtst uitgedrukt, bevreemdend te noemen: hele alinea's - soms zelfs 3, 4, 5 na elkaar - werden zonder meer uit de tekst gelicht, brokstukken uit diverse alinea's werden tot een ‘nieuwe’ alinea samengevoegd, zinnen werden gehalveerd of gewoon verplaatst, vooral citaten en uitweidingen over buitenlandse literatuur moesten het ontgelden. De plaats ontbreekt ons om de gevolgde ‘werkwijze’ omstandig te demonstreren; voor het stuk over de historische roman gebeurde dit trouwens reeds gedeeltelijk in De nieuwe Taalgids (LXIII, 1970, 6e afl., pp. 477-478), zodat we de lezer daarnaar {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen verwijzen. Dat dergelijke ‘collagetechniek’ het betoog hopeloos ontwricht, de samenhang ervan verzwakt, elke stilistische kleur en kracht eraan ontneemt, spreekt wel voor zichzelf. Onbegrijpelijkst van al is dat de samenstellers zich nergens verplicht hebben gevoeld - noch in de inleiding, noch in de annotatie - enige rekenschap af te leggen ten aanzien van de tekstverminking waaraan ze zich schuldig hebben gemaakt. Alleen van het stukje over Karel Frederik Sirtema van Grovestins, dat de 38 pagina's van de oorspronkelijke studie over die ‘vergeten Nederlandsche romanticus in Frankrijk’ (Groot-Nederland, XXVI, 1928) op nauwelijks iets meer dan één bladzijde ‘weergeeft’, wordt - althans in de inhoudsopgave - medegedeeld dat het om een ‘samenvatting’ gaat, samenvatting waarvan het nut de lezer trouwens ten enenmale ontgaat. Minder breedvoerige opstellen, zoals die over Jan van Hout, de invloed van de Franse renaissance in Engeland, Bredero, Hooft en Vondel tegenover de volkssoevereiniteitsgedachte, de Warenar, Sirtema de Grovestins' oordeel over de Franse romantici, Van Schevichaven en de klassieke invloeden op de Tachtigers - waarom werd boven dit laatste stuk de hier niets terzake doende redactionele mededeling van Hermeneus mee afgedrukt? - kwamen weliswaar minder gehavend uit het bewerkingsproces of werden in een enkel geval zelfs quasi-integraal gereproduceerd. Met des te meer reden vraagt men zich af waarom zelfs daar enkele regels of zelfs alinea's moesten worden opgeofferd, of passages uit hun verband gerukt, zoals in de bekende bijdrage uit de Mélanges Baldensperger (zie vooral einde p. 105 - begin p. 106). De lezer mag uiteindelijk met recht twijfelen aan de authenticiteit van elke regel, ja van elk woord: de tekstbezorgers hebben zich immers niet beperkt tot drastische inkortingen, maar hebben het bovendien nodig geoordeeld het tekstbeeld te moderniseren. Soms zijn hun ingrepen daarbij van louter stilistische aard, soms willen ze een al te kras geachte uitlating van Prinsen milderen (‘een duf rationalisme’ klinkt neutraler dan ‘een duf rationalistisch Christendommetje’, p. 95); maar zij voegen ook eigenmachtig en zonder waarschuwing nieuwe voetnoten toe, vooral verwijzend naar recente vakliteratuur - zij het lang niet systematisch - of lassen zelfs een enkele maal in de tekst een moderner naam in, wat een nogal gek effect sorteert (b.v. Vestdijk in het van 1912 daterende opstel over de historische roman, p. 129). Het boek wordt afgesloten met een reeks Aantekeningen van de samenstellers bij de gepubliceerde teksten alsmede met een Bibliografie van Prof. Prinsen. Wat die eerste rubriek betreft, bedoeld om Prinsens werk enigszins bij de huidige stand van het onderzoek aan te passen door het verstrekken van vooral bibliografische informatie de laatste jaren betreffend, rijst onmiddellijk de vraag waarom bepaalde opstellen recht hadden op dergelijke aanvulling en andere weer niet: de studies over de Hollandse sentimentaliteit b.v. moeten het zonder aantekeningen stellen, hoewel heel wat belangrijke recente publikaties zouden te vermelden zijn - we denken slechts aan Van den Toorn, Buijnsters en De Deugd - die nieuw licht op het verschijnsel hebben geworpen; hetzelfde geldt uiteraard voor de stukken over Hooft, die evenmin ‘bijgewerkt’ werden. De dilettantische {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} oppervlakkigheid en willekeur waarvan deze noten getuigen, maken het nut ervan meer dan twijfelachtig. Na kritische lectuur van deze Varia literaria vraagt de lezer zich dan ook met reden af wat de bedoeling van de uitgave mag geweest zijn en wat de beide bezorgers, waarvan de goede trouw en de vakkundigheid nochtans boven alle verdenking staan, bezield mag hebben. Op de flap lezen we, dat ‘zowel de “vakman” als de student (...) in deze bundel een bron van waardevolle informatie en inspiratie (zullen) vinden’: uit het voorgaande is, dunkt ons, ten overvloede gebleken dat die bewering een loopje met de waarheid neemt. Wie van de door de band nog zeer lezenswaardige essays van Prof. Prinsen kennis wil nemen, zij daarom direct verwezen naar de meestal gemakkelijk bereikbare originelen, want met deze heruitgave kan hij werkelijk niets zinnigs uitrichten. Van de smaakvolle materiële verzorging van het boek, dat ook enkele mooie illustraties bevat - o.m. een getekend portret van de auteur -, kan hoogstens worden gezegd dat ze slecht besteed werd aan een publikatie die wetenschappelijk als een onding moet worden bestempeld. Bepaald jammer voor Jacob Prinsen, want die had in elk geval heel wat beter verdiend. w. gobbers g.p.m. knuvelder, Schets Geschiedenis Nederlandse Letterkunde, 24ste druk, 231 blz.; Compendium Geschiedenis Nederlandse Letterkunde, 16de druk, 88 blz.; Bloemlezing Nederlandse Letterkunde, 2 dln, resp. 25ste en 23ste druk, 328 en 304 blz., L/C. G. Malmberg 's-Hertogenbosch. In de herdrukken van G. Knuvelders Schets van de Geschiedenis van de Nederlandse Letterkunde (34ste dr.), daarbij zijn Bloemlezing (2 dln., resp. 25ste, 23ste dr.) en Compendium (16de dr.), staan de auteurs en hun werk opnieuw centraal, wat vroeger (cf. Bloemlezing, I, Malmberg, 's-Hertogenbosch, 1969, blz. 5) niet het geval was. Van didactisch standpunt uit bekeken, dient de uitgever hiervoor gecongratuleerd te worden. De vier delen, die voor het M.O. bedoeld zijn, moesten, inderdaad, aan hun doel kunnen beantwoorden, d.i. op zo een verstandig mogelijke manier toegankelijk worden gemaakt voor het nog ongeschoolde brein van de leerling of student, hem dus interesseren door teksten en formuleringen die hem kunnen aanspreken, zonder dat hierdoor een onderricht van lager niveau wordt verstrekt. Ieder leraar weet nu wel dat een behandeling volgens de genres de student in de war stuurt; hij kan de stof moeilijker memoreren, en als hij erin slaagt die te onthouden, dan is dit niet voor lang. Een student wordt immers sterker aangesproken door een figuur, dus een mens, al is hij enkel uit zijn biografie gekend, want die kan men altijd zo voorstellen, dat zij wel moet interesseren. Een tweede hoedanigheid van de methode van Knuvelder is de uitermate doorgedreven vereenvoudiging in de formuleringen. Ook dit maakt het gebruik van zijn werken efficiënter; vooral dan onderhavige Bloemlezing. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} In het eerste deel van de Bloemlezing behandelt Knuvelder de Nederlandse literatuur van haar oorsprong tot en met A. Rodenbach. Alle teksten worden hier op een zeer concrete manier ingeleid en besproken (althans concreter dan in J. Kuypers' Gouden Poort). Literairhistorisch gezien valt er weinig of niets op te zeggen. De keuze is uitstekend, en hij vergeet daarbij vooral de rijke Nederlandse liederenschat niet. Het tweede deel omvat de literaire kunst van 1766 tot en met heden. Hier ook is de keuze volkomen verantwoord. Onze meest moderne auteurs krijgen er een plaats toegewezen. Al moet men toch bekennen, dat men hier of daar met de bloemlezer toch niet altijd accoord kan gaan; waarom wordt er b.v. zoveel belang gehecht aan A. van Duinkerken, zeker een prominente figuur, en die uitvoerig behandeld wordt, terwijl een dichter en prozaïst als K. van de Woestijne iets minder uitvoerig uit de mouw komt? Dit zou, volgens Knuvelder, enkel om historische redenen gebeurd zijn; zijn dit uitsluitend ‘historische’ redenen? Ik stel gewoon de vraag. Wat erger lijkt te zijn, is het feit dat, waar Knuvelder de meest moderne spreekbuizen van de Nederlandse literatuur behandelt, de inleidingen tot de teksten aan kwaliteit en betekenis schijnen te verliezen. Hij vervalt hier al te dikwijls in gemeenplaatsen, of ook in wijdlopig kunst-en-vliegwerk, wat weinig verhelderend is voor de student, gezwegen voor de leraar. In dit opzicht lijkt me het eerste deel van deze Bloemlezing nauwkeuriger verantwoord. Deze enkele kritische beschouwingen gelden eveneens voor het gedeelte van de Schets, die de meest moderne poëzie behandelt. Natuurlijk gaat het hier om schrijvers, die nog niet ‘uitgeschreven’ zijn, of andere van wie het werk vrij ‘hermetisch’ kan worden genoemd. Maar was dat precies geen reden om de inleidingen, qua inhoud, concreter te formuleren? Knuvelders methode bestaat er hier in gewoon kritische oordeelvellingen, en die soms ook al niet veel om het lijf hebben, kritiekloos aan te halen. Een ander euvel, dat waarschijnlijk aan een al te scrupuleuze literatuurbehandeling te wijten is, is nl. het betrekkelijk nut van het Compendium. Wat blijft er inderdaad nog over van de karakteriseringen van een auteur, als de literatuur-historicus, vooral voor het onderwijs, een schrijver of een richting met enkele pasklaar gemaakte zinnetjes tracht te omschrijven? Dergelijke vereenvoudigde formuleringen zijn hier immers op veel gevallen toepasselijk, o.m. als: ‘Vergelijkbaar met...’, ‘levend uit een gevoel van gemis, heimwee naar vervulling ervan...’, e.d. Het gaat hier, blz. 74, over J. van Nijlen; de naam J.C. Bloem werd opzettelijk weggelaten. f. van elmbt fr. w.s. van thienen, Het doek gaat op. Vijfentwintig eeuwen in en om het Europese theater. (1) Oudheid-barok. 448 blz. (2) Rococo-heden. 384 blz. 1969. W. de Haan, Bussum. 2250 BF. Frithjof Willem Sophi van Tienen (1901-1969) is voor de studie en de geschiedenis van het theater in Europa een belangrijke figuur geweest die ook {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} buiten zijn Nederlandse taalkring de verdiende waardering heeft gevonden. Als jarenlang voorzitter van de vereniging Het Toneelmuseum, als voorzitter (1963-1967) van de International Federation of Theatre Research, als hoogleraar iconografie en kunstgeschiedenis aan de Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam, heeft hij in woord en voorbeeld geijverd voor de autonomie van het theater. Deze dubbeldelige publicatie, synthese van een leven van toewijding en verering, is onverwacht zijn laatste geworden. De werkopzet van dit boek is een ontwikkelingsgeschiedenis van het Europese theaterdecor. De auteur ziet in wat dit thema impliceert: ‘Het is (...) niet mogelijk dit als een geïsoleerd object te zien. Daarvoor is het te zeer verbonden met andere elementen. Waarvoor dient het decor, en voor wie moet het de achtergrond of de (gedeeltelijke) omsluiting vormen? Wie kijkt ernaar? Het is daarom nodig iets aan te stippen betreffende gebouw en spelers, betreffende stukken en toeschouwers en dan, altijd alles overkoepelend, blijft daar de stijl, de vormgeving, voortgekomen uit de geestelijke gesteldheid van een volk en en tijd.’ Zoals hij al heeft vooropgezet dat ‘toneelgeschiedenis tegelijk voor een groot deel geschiedenis van de mens’ (I, 9) is. Deze intentie wekt zondermeer grote verwachtingen. Zal het theater worden vrijgemaakt uit zijn eng-kunsthistorische verschijningsvorm of uit zijn intiem-technologische specialistenkader en eindelijk een ontmoetingsdomein blijken te zijn tussen de ontologische aspiratie en de realistische adaptatie tussen mens en maatschappij? Het antwoord moet negatief blijven. S.'s belofte gaat niet in vervulling. Zijn expertendom gaat er andermaal vandoor met zijn intenties; wat er nog vlug aan overlappingsgegevens aan toegevoegd wordt, is te beknopt, te weinig gedetailleerd, te anecdotisch om de verlangde en noodzakelijke verbindingslijnen te vlechten. De wetenschappelijke waarde beperkt zich tot een gespecialiseerde concentratie van onderzoeksresultaten en de betekenis van S.'s werk herleidt zich tot een opiniërende synthese zonder argumentering. Nieuwe conclusies biedt dit boek nauwelijks; vele standpunten blijven voor betwisting vatbaar. Een voorbeeld. I, 144 bespreekt S. het belang van het Teatro Farnese te Parma (1618). Hij stelt terecht vast dat het perspectivische effect het meest tot zijn recht komt, wanneer het gezien wordt van het midden uit. Zijn conclusie: ‘Daar moet dan ook de zetel gestaan hebben van de belangrijkste toeschouwer: de hertog van Parma zelf.’ M.a.w. de auteur gaat uit van een stijlesthetische benadering en breidt zijn conclusie niet uit tot een inzicht dat boven het toevallige uitstijgt. Dit theater demonstreert immers dat de esthetische inrichting gedetermineerd wordt door het principe van de absolutistische monarch. Hier is maatschappijstructuur verantwoordelijk voor een bepaalde wijze van esthetisch functioneren van de theaterformule. Wat bij Van Thienen als conclusie fungeert, dient, omwille van de ideologische fundamentwaarde, als vertrekpunt geïnterpreteerd. Wie J. Duvignaud (Théâtre et Société. Paris, 1969) naast Van Thienen legt, merkt meteen de ontstellende meningsverschil- {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} len, te verantwoorden uit een principieel-andere instelling; de interrelaties van theater en mens laten geen andere conclusie toe dan dat Duvignaud gelijk heeft en grondiger interpreteert. Dit soort oppervlakkige fenomeenvermeldingen komt bij Van Thienen herhaaldelijk voor. Incidenteel bewijst hij een vluchtige aandacht voor sociologische waarden; deze aspecten brengt hij niet alleen onsystematisch aan, hij ziet vooral nog de menselijke houdingen en verhoudingen concluderend staan i.p.v. activerend. S.'s theaterwetenschappelijke doctrine vindt nog altijd haar unieke bestaansreden in een volstrekt isoleerbaar object; wie dit standpunt afwijst - en er zijn tekenen te over dat dit ook logisch dient te gebeuren - wijst meteen ook de hele teneur van dit geschiedkundige exposé af. Het decor, als onderdeel van het totale theater, blijft bij Van Thienen te weinig een co-essentiële expresie van de mens. Herhaaldelijk bezwijkt de nuchtere historicus onder zijn temperament. Met alle respect voor zijn persoonlijkheid, is zijn geaccentueerde Francofilie, gekoppeld aan een evenzeer verbijsterende Germanofobie, toch wel niet bestand tegen kritische accuraatheid. Zijn voorkeur voor de primauteit van en dus uitweidingen over de theaterarchitectuur levert veel informatie op maar als die ten koste van volledigheid in de rechtvaardige evaluatie van historische hoogtepunten gebeurt, is het evenwicht zoek. De omvang van het werk is erg groot; hoeveel nochtans had de auteur niet kunnen schrappen, als hij maar even afstand had weten te doen van zijn loslippigheid zoniet praatzucht? Een voorbeeld waarin de argumentatiekracht moet wijken voor emotionele retoriek: ‘Waarom eigenlijk kunstmatige afbakeningen te maken, waar het levende, levende (cursief van v. T.-C.T.), echt levende kunstuitingen betreft?’ (II, 217). Het eerste deel is opvallend beter dan het tweede, dat om onverklaarbare redenen (de pluriformiteit van het theaterdecor is de laatste eeuw alleen reeds zo enorm dat je dit aspect niet in enkele tientallen bladzijden kunt samenpersen) veel beknopter is uitgevallen. Het eerste deel heeft een heldere periodisering en S. weet de gesloten code van een generatie, een strekking of een kunstenaar uitstekend samen te vatten en af te zetten tegen voorgangers of opvolgers. De structuur van dit eerste deel vertegenwoordigt vooral een eigen keuze van de auteur en ontsnapt bijgevolg aan de vage willekeur van vulgarisering. Onenigheid blijft ook dan mogelijk. Als S. I, 17 de oorsprong van het theater in Griekenland behandelt, beklemtoont hij de basis van ‘een innerlijke emotie’, waar het begrip ‘publiek’ (verrassend ‘buitenstaanders’ genoemd) niet bij betrokken kan worden. Helemaal zeker is hij nochtans niet en hij vlucht in de veiligheid van een retorische vraag: ‘Of zou het van den beginne af de bedoeling zijn, dat degenen die toevallig toezien, zelf ook in de ban van deze extase zullen geraken?’ Zelfs als je het uitblijven van historische nuancering niet kwalijk wenst te nemen, dan blijft deze visie toch een sterke versimpeling van een complex gebeuren. De terminologische waarde van het begrip ‘toeschouwers’ wordt hier verdonkeremaand. Niet de inciden- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} tele maar de kwalitatieve existentie van het publiek is het die het participatieelement constitueert en natuurlijk kunnen de modaliteiten hiervan geschakeerd voorkomen. Fundamenteel echter blijft de osmose tussen speel-plaats en schouw-plaats en slechts uit deze wezenseigen relatie ontstaat het begrip ‘toeschouwer’. Met alleen de optisch-actieve aanwezigheid is geen enkele kern van dit bij het theater wezenlijke begrip uitgedrukt. In het tweede deel deelt S. allerlei informatie mee (boeiend is bepaald dat hij de eigen rol van Noord-Nederland breed uitmeet) waarvoor hij als kostuumkundige niet altijd de meest aangewezen expert is. Zijn functie als een complilator die met ernstige wetenschappelijke criteria wikt, stelt hem niet altijd in staat tot historisch-rechtvaardig oordelen. Zo volgt zijn opvatting van het naturalisme (II, 176) braaf de schoonheidsgevoelige verontwaardiging van voorbije generaties en hij haalt er de meer recente vakliteratuur niet bij. Eveneens is hem de omvangrijke literatuur over het expressionisme ontgaan en de eenvoudige opinie dat ‘in die tijd (...) de schreeuw meer op zijn plaats (is) dan een lang en logisch betoog’ en dat ‘het toneel (...) daar het kenmerk van (krijgt)’ (II, 270), stelt je in haar ontwapenende oprechtheid toch wel perplex. Overigens meent hij in dezelfde passage.: ‘Met politiek heeft het expressionisme oorspronkelijk niets te maken’ en de stelligheid van zijn bewering helpt S. meteen over allerlei esthetische en metafysische implicaties heen. Zo simpel liggen deze dingen toch wel niet, tenzij je politiek uitsluitend zou opvatten als partijenactiviteit, wat in deze geschiedenis van (ook) de mens toch wel ontgoochelen zou. Met zorgeloze logica plaatst S. dan ook II, 279 Piscators theateractiviteit (meer precies in het Berlijnse Theater am Nollendorfplatz in 1927) in een idealistisch vacuüm: ‘De opvoeringen die hij daar brengt, behoren tot de “klassieke” voorbeelden van expressionistisch toneel’, een gebeuren dat door de theaterwetenschap als fudamenteelpolitiek wordt geëvalueerd (cfr F.W. Knellessen. Agitation auf der Bühne. Das politische Theater der Weimarer Republik. Emsdetten, 1970, als dissertatie reeds enige jaren wetenschappelijk beschikbaar). Ook beperkt S. II, 269 het expressionisme tot ‘explosies van kleur’, zonder de herkomst en achtergrond, bijgevolg de verantwoording van deze vormcode aan te halen. Consequent wordt over O. Schlemmer en diens vormgevoel als aansluiting bij de Bauhaus-doctrine II, 275 beweerd dat bij hem ‘een esthetisch element’ als ‘hoofdmotief’, zelfs ‘uitgangspunt’ fungeert. Dit is een vereenvoudiging van motieven en redenen, uiteindelijk van de hele geestelijke beweging die het expressionisme met wisselende accenten toch wel karakteriseert, die echt niet meer te verontschuldigen valt met het argument van de vulgariserende synthese. Ik wil nog drie willekeurige voorbeelden aanhalen als bewijzen voor S.'s constante lichtvaardige oordeel. I, 32-33 wordt bij een foto als ondertitel opgegeven: ‘Menander in zijn werkkamer’. Het basiswerk van W. Beare. The Roman Stage. London, 19685 beschrijft deze zelfde afbeelding (blz. 176) veel meer nuancerend: ‘Poet (Menander?) and Comic Muse choosing the {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} masks(?)’. Wat bij Beare een voorzichtig vermoeden blijft, is bij Van Thienen een stellige bewering. I, 235 schrijft de auteur, i.v.m. het theater in Spanje van middeleeuwen tot Gouden Eeuw, dat hij zich beperkt tot de literaire produktie, want ‘over de wijze van opvoeren is niet heel veel te zeggen’. In een voetnoot (I, 437) vermeldt hij de literatuur die dit argument moet staven; dat blijkt één enkel werk te zijn (Narciso Diaz de Escova y Francisco Laso de la Vega. Historia del teatro español. Barcelona, 1924; het tweede steunwerk handelt, vreemd genoeg, over de Portugese neo-latijnse literatuur). Als ik nog de ruime tijdschriftpublicaties over het hoofd zie, dan is er in elk geval het grondige werk van N.D. Shergold. A History of the Spanish Stage from Medieval Times until the End of the Seventeenth Century. Oxford, 1967, en deze studie vult aan zoniet weerlegt ruimschoots S.'s opinie. Als S. II, 326 stelt: ‘In Polen neemt men Grotowski over het algemeen niet “au sérieux”’, dan heeft hij objectief gelijk. Het blijft toch een vraag of een historicus het recht heeft zich zo flagrant te beperken tot de oppervlakkige evidentie en of hij niet in dezelfde adem moet meedelen dat deze afwijzing gebeurt op ideologisch-politieke gronden. Het zoeken van een nieuwe tekentaal voor het theater en dit op ritueel-metafysische basis staat in schrille tegenstelling tot het officiële marxistisch-leninistische credo van het regiem. Alvast deze nuancering (die eveneens het kenmerk bezit objectief te zijn) zou degelijker informatie uitmaken, zonder dat S. automatisch tot een eigen stellingname overgaat. De uitgever heeft reeds gezorgd voor een stoet errata, al moest ik dan wel aandringen op het toezenden ervan. Wat echter ook na deze correcties nog overblijft aan vergissingen en fouten, is voor een boek met deze allures en van deze hoge prijs echt toch onvergeeflijk. Ik ben nog bereid een reeks fouten als typografische flaters te aanvaarden: I, 48 vertoont (vertoond), 173 vergezegd (vergezeld), 196 opgreicht (opgericht), 274 re (de), 278 eenvourig (eenvoudig), 294 si (is), II, 125 Rêvere (Rêverie), 132 a (à), 192 kunstenaares (kunstenares), 227 negt neigt), 289 het zelfde (hetzelfde). Hij heeft kennelijk structurele moeite met het deelteken: I, 316, 372, 373, 375, II, 34 Jezuieten (I, 370, 371, 372, 373, 374, 375, 394, 397, II, 30, 34 echter Jezuïeten); II, 22, 160 prozaische (prozaïsche), II, 120 heroiek (heroïek), II, 172, 323 heroische (heroïsche), II, 188 beëindigt (beëindigt), II, 193, 210 naief (naïef), II, 241 naiviteit (naïeveteit), II, 239 archaische (archaïsche). Heijermans schrijft hij constant (II, 176, 182 tweemaal, 298, 333 tweemaal, 334, 350 vier maal) Heyermans; de door S. geciteerde publicaties van S. Flaxman, C.A. Schilp en E. de Jong vermelden alle correct Heijermans, maar S. maakt er toch Heyermans van. Slordigheden als I, 201 Dum (Duym), 212 Woodeno Wooden O, dit in tussentitel!), 447 Enstetten (Emsdetten), II, 356 Copfermans (Copfermann) zijn toch niet meer van de typograaf. II, 209 noemt S. Het lemen wagentje (uiteraard bijna, geciteerd als Het leemen wagentje) {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘het bekende Indiase spel’, waar de denominatie toch geen staatkundige aanduiding duldt. Duitse citaten blijven labiel: II, 167 Der Fliegende Holländer (op dezelfde bladzijde ook correct: Der fliegende Holländer), II, 317 Der Kaukasische Kreidekreis (Der kaukasische Kreidekreis). Het citeren van eigennamen is een barre nachtmerrie: I, 179 Oudenaerde (Oudenaarde, al kan de foutieve schrijfwijze simpel een Hollandisme zijn), 192 Roy Américain (Ameriquain, zoals leesbaar op de foto-afdruk), II, 48 Jurriaen (Jurriaan), 110 Pixérécourt (Pixerécourt), 170, 202 Bernhard Shaw (Bernard, zoals 253 correct), 171, 261, 350 Lugné Poe (Lugné-Poe, zoals correct 208 tweemaal, 209 vier maal), 197 Jaques Dalcroze (Jaques-Dalcroze), 208-209 Hoffmansthal (Hofmannsthal), 208-209 Guerin (Guérin), 209 Toulouse Lautrec (Toulouse-Lautrec), 321 Vaclav maar 233 Vatslav, 254 Nell Lensvelt-Bronger (Nel), 268 Jawlensly (Jawlensky), 285 Meyerhood (Meyerhold), 288-289 Belchers Luck (Belcher's Luck), 288-289 Prokoflev (Prokofiev), 289 Lyonel Feininger (Lionel), 346 Hilmann (Hilman). Geen onzekerheid maar een regelrechte vergissing is het dat S. I, 256 tot tweemaal toe Hendrick de Keyser opgeeft als ontwerper van de Amsterdamse Stadsschouwburg van 1638 i.p.v. Jacob van Campen (zoals goed aangegeven II, 247, 249). Zo wordt ook de Mussets On ne badine pas avec l'amour II, 212 toegeschreven aan Balzac. Voor het Nederlandse taalgebied, waarin publicaties over drama en theater zelden voorkomen, blijft deze editie een verheugend feit. Ze bevat een overzichtelijke evolutiecyclus van al die gegevens die, buiten de eigenlijke tekst om, de wezenseigen voorwaarden van een theatrale realisatie hebben bepaald en er wordt vrij indringend over de national aspecten uitgeweid. Het beeldmateriaal (250 schetsen, vignetten en tekeningen, 350 foto's waarvan 17 in kleur) is van een overstelpende veelheid, duidelijkheid en argumentatiekracht, een unieke verzameling documenten. Het is dan ook jammer dat niet het noodzakelijke evenwicht werd bereikt tussen versimpelende vulgarisering en argumenterende wetenschap. c. tindemans Verder ontvingen wij: Studia Germanica Gandensia, XI. Gent 1969. 218 blz. (waarin o.a. F.A. Hackmann; De 18de eeuwse ontdekker van Hendrik van Alcmaer door m. vande-casteele en Ein vergessenes Bruchstück eines mittelniederländischen Romans aus dem 13. Jahrhundert door g. de smet). Studia Germanica Gandensia, XII. Gent 1970. 290 blz. (waarin o.a. Inleiding en uitgave van Jan van der Noots ‘Stammbuch’ door w. waterschoot en Interpretation und kein Ende door h. althaus). Gezelliana. Mededelingen van het Centrum voor Gezellestudie bij de Universitaire Faculteiten St. Ignatius, Antwerpen (Directeur: prof. dr. r.f. lissens) . Jaargang I (1970), Afl. 3-4. (Bevat: Cordelia Vande Wiele, secretaresse van {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Gezelle door j. boets; Deken Roets en Gezelle door j. boets en Colligite, een rubriek waarin gedichten en documenten gepubliceerd worden die niet bekend of moeilijk bereikbaar zijn). Frans-Nederlandse betrekkingen in de 18e eeuw. Tekst van voordrachten gehouden tijdens een symposion georganiseerd door de ‘Werkgroep 18e eeuw’ op 4 en 5 september 1970 in het ‘Maison Descartes’ Amsterdam. Documentatieblad Nr. 11/12. Juni 1971. 110 blz. Te bestellen bij de secretaris van de ‘Werkgroep’, Wisenburgselaan 35, Nijmegen. (Bevat: Préface door dr. c.m. geerars; Holbach et les Pays-Bas door prof. dr. j. vercruysse; De ontvangst van het ‘système antiphilogistique’ van Lavoisier in Nederland door drs. h.a.m. snelders; Elie Luzac et la pensée éclairée door drs. j. marx en Thalie et Terpsichore, ou: la Muse amuse door drs. p.m. fischer). c. de deugd, From Religion to Criticism. Notes on the Growth of the Aesthetic Consciousness in Greece. Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam 1971. 75 blz. Tweede druk. (Utrechtse publikaties voor algemene literatuurwetenschap). Prijs: f 10.50. joos florquin, Ten huize van... Zevende reeks. Davidsfonds-Leuven en Orion, Desclée-De Brouwer, Brugge 1971. 371 blz. (Bevat o.a. interviews met Bertus Aafjes en Urbain Van de Voorde). joos florquin, Mijn Streuvelsboek. Uitgeverij Orion. N.V. Desclée De Brouwer, Brugge. 189 blz. joos florquin, Geef de vrede een kans. Vrolijk spel in drie bedrijven naar ‘De Acharniërs’ en ‘De Vrede’ van Aristophanes. Uitgeverij Orion. N.V. Desclée De Brouwer, Brugge. 94 blz. dr. j.m.c. crousen, De herhalingsfiguren in de stijl van Quintus Curtius Rufus. Anaphora, Paronomasia, Alliteratio, Homoioteleuton. Van Gorcum & Comp. N.V. Dr. H.J. Prakke & H.M.G. Prakke, Assen 1971. 144 blz. u. schneider, Die Funktion der Zitate im ‘Ulysses’ von James Joyce. H. Bouvier u. Co. Verlag, Bonn 1970. 160 blz. Prijs: DM 24. (Studiën zur Englischen Literatur herausgegeben von Johannes Kleinstück, Band 3). Bibliografie van de Vlaamse tijdschriften door dr. rob. roemans en dra h. van assche, Reeks I, De Vlaamse literire tijdschriften van 1930 tot 1961, afl. 12: De tijdschriften opgericht in 1961; afl. 13: De tijdschriften opgericht tussen januari 1962 en mei 1963; afl. 14: De tijdschriften opgericht tussen juni 1963 en december 1965. Uitgeverij Heideland P.V.B.A., Hasselt 1969. Resp. 220, 223 en 223 blz. Per deel: 360 F. h. van veldeke, 25 minneliederen. Ingeleid en toegelicht door drs. jef notermans. Noorduyn-Culemborg 1970. 2e druk. 46 blz. (Tekst en toelichting, 5). {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} herman meyer, Diese sehr ernsten Scherze. Eine Studie zu Faust II. Lothar Stiehm Verlag, Heidelberg 1970. 53 blz. (Poesie und Wissenschaft, XIX). In de uitgaven der Kon. Vlaamse Academie voor taal- en letterkunde te Gent: dr. m. hoebeke, De Middeleeuwse oorkondentaal te Oudenaarde. 13de eeuw - ca. 1500. Spelling en klankleer. 1968. 686 blz. (Leonard Willemsfonds, 3). dr. w. braekman, Middelnederlandse geneeskundige recepten. Een bijdrage tot de geschiedenis van de vakliteratuur in de Nederlanden. 1970. 482 blz. (VIe reeks, nr. 100). s. de vriendt, Reyse van Bruussele vut Brabant te Constantinoples in Thracyen en Reyse van Weenen in Hoosteryc te Constantinopels in Thracyen. Twee reisjournaals uit de jaren 1570-1585. 1971. 260 blz. In de reeks Klassieken uit de Nederlandse letterkunde, Tjeenk Willink, Culemborg: vondel, Joseph in Dothan. Met een inleiding en aantekeningen door l. strengholt. Derde druk. 1970. Lancelot en het hert met de witte voet. Tekstuitgave met inleiding en woordverklaring door dr maartje draak. Vierde druk. 1970. diederic van assenede, Floris ende Blancefloer. Uitgegeven met inleiding en aantekeningen door j.j. mak. Derde druk. 1970. p.c. hooft, Warenar. Ingeleid en toegelicht door dr. c. kruyskamp. Derde druk. 1970. p.c. hooft, Baeto. Van inleiding en aantekeningen voorzien door dr. f. veenstra. Tweede druk. 1970. Minnezangen van Hubert Korneliszoon Poot. Ingeleid en van aantekeningen voorzien door dr. c.m. geerars. Tweede druk. 1971. {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} SPIEGEL DER LETTEREN verschijnt viermaal per jaar; ± 320 blz. per jaargang. De abonnementsprijs bedraagt voor België 250 fr.; voor Nederland f 18,15 incl. B.T.W. f 18,90. Voor abonnementen en advertenties wendt men zich tot uitgeverij De Sikkel n.v., Kapelsestraat 222, 2080 Kapellen; voor Nederland tot de firma Martinus Nijhoff, Lange Voorhout 9, 's-Gravenhage. Stukken ter plaatsing alsmede boeken ter recensie worden ingewacht bij de redacteur-secretaris Prof. Dr. L. Roose, Naamsesteenweg 406, 3030 Heverlee. Boeken die naar het oordeel der redactie voor bespreking in aanmerking komen, worden, naargelang de plaatsruimte dit toelaat, gerecenseerd. TER ATTENTIE VAN DE MEDEWERKERS 1.De medewerkers worden verzocht een, met de machine geschreven, absoluutdefinitieve tekst in te zenden, waarop een voldoende marge is voorzien en waarbij de bladen aan de versozijde wit gelaten zijn. 2.Nieuwe alinea's dienen duidelijk, door inspringing van de tekst, aangegeven te worden. 3.In de bijdragen worden titels en geciteerde werken gecursiveerd (éénmaal te onderlijnen). 4.De voetnoten worden op afzonderlijke bladen bijgevoegd en doorlopend genummerd. 5.In de voetnoten worden de auteursnamen in klein kapitalen gezet (in de tekst tweemaal te onderlijnen); titels van boeken en tijdschriftartikels worden gecursiveerd (in de tekst éénnaal te onderlijnen). Van de teksten wordt steeds een proef en een revisieproef gezonden. Men wordt verzocht de proef of de revisieproef die afgedrukt kan worden, oruniddellijk aan de redactiesecretaris te doen toekomen. De auteurs van artikels hebben recht op 20 overdrukken. Extra-overdrukken worden bij de uitgever besteld. {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Adressen van de medewerkers aan dit nummer: mevr. m.h. eliassen-de kat: Prof. Dahlsgate 46, Oslo. dr. j. goffard: Kleine Molen 11, 's Gravenvoeren. dr. w.e. hegman: Smidselaan 73, Gent. dr. o. dambre: Montereystraat 21, Gent. dr. j. barthes: 5, Bois-de-Neuville, Neuville en Condroz. k. porteman: Philipslaan 35, Korbeek-Lo. mevr. m.-j. desmet-goethals: Corbiëlaan 2, Bertem. dr. w.j.c. buitendijk: Mesdaglaan 12, Doorn. prof. dr. l. rens: Lelielaan 16, Aartselaar. dr. g. schmook: Volhardingstraat 70, Antwerpen. prof. dr. w. gobbers: 3, place Cockerill, Luik. f. van elmbt: 38, rue Ch. Lamquet, Jambes. prof. dr. c. tindemans: J. van Mirlostraat 1, Edegem. {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} SPIEGEL DER LETTEREN Tijdschrift voor Nederlandse Literatuurgeschiedenis en voor Literatuurwetenschap Redactie: prof. dr. j. aerts, e. de bock, prof. dr. k. meeuwesse, prof. dr. e. rombauts, prof. dr. m. rutten, dr. g. schmook, prof. dr. g. stuiveling, prof. dr. a. van elslander, prof. dr. a. van loey, prof. dr. j. weisgerber, dr. e. willekens en prof. dr. l. roose, redacteur-secretaris INHOUD VAN DIT NUMMER j.d.p. warners, Al sietmen de luy men kentse daarom niet 113 l. dieltjens, Interpretatie van het slotgedicht in ‘De Molderen Man’ op basis van een stilistisch platform 132 In Margine: Waer is sij sculdich te gaen? (a.g.h. kerckhoffs) 155 Cornelia en Nero: Priester en/of Koning (c. tindemans) 158 Boekbeoordelingen: p.e.l. velkuyl, Battista Guarini's Il Pastor Fido in de Nederlandse literatuur (w.j.c. buitendijk) 163 dr. g.p.m. knuvelder, Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde, Deel II, vijfde druk (l. rens) 170 p. langendijk, De Zwetser, uitgegeven door dr. a. ornée en drs m.a. streng-dr. w.a. ornée, De mof in de Nederlandse blij- en kluchtspelen uit de 17e en 18e eeuw (l. rens) 177 j. van lodenstein, Uit-spanningen, bloemlezing door dr. p.j. buijnsters (l. rens) 178 k. pestalozzi, Die Entstehung des lyrischen Ich (l. rens) 179 dr. p. humans, J.W.P. Werumeus Buning (c. bittremieux) 181 dr. evert de jong, Met waarachtige zorg (c. tindemans) 186 dr. w. martin, Analyse van een vocabularium met behulp van een computer (m. janssens) 187 j.p. naeff, Bredero en de kritiek (l. roose) 190 Verder ontvingen wij... 191 {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 2] Al sietmen de luy men kentse daarom niet Inleiding In dit tijdschrift 1 publiceerde ik een bijdrage onder de titel Gewoon, hoog en diep lezen. Wat ik toen en daar hoog en diep lezen genoemd heb komt nu nogmaals ter sprake op grond van materiaal uit Erasmus, Rabelais en Jacob Cats. De eerste twee genoemde auteurs waren het die me in eerste instantie de stof schonken, en Cats kwam daar min of meer toevallig bij. Uit systematische overwegingen beginnen en eindigen we toch met Cats. I. De gegevens uit het werk van Cats De citaten uit Cats komen zonder uitzondering uit de eerste druk van diens Sinn'- en Minne-Beelden (Middelburg 1618). 1. Het boek opent met een latijnse titelpagina, waaruit ik de hoofdtitel citeer: Silenus Alcibiadis sive Proteus Alleen de woorden Silenus Alcibiadis komen nader ter sprake: ook Cats heeft in zijn Voor-reden slechts hierover geschreven en hij laat de betekenis van Proteus in dit verband buiten beschouwing. 2. De daarop volgende titelprent, die voorzover mij bekend is nog nooit geheel en afdoende geïnterpreteerd werd, is door Cats van een wat lapidaire uitleg voorzien in de Voor-reden, waaruit we onder 3. een groter citaat geven. Voor dit opstel zijn twee allegorisch-emblematische afbeeldingen, links en rechts onderaan, van importantie. Links onder is een afbeelding te zien van een apothekerspot, met als {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} onderschrift: Meliora, latent. Wij vertalen: Er zijn betere dingen, ze zijn verborgen. Rechts onder zien we o.a. een vijzel en een hand die de vijzel gebruikt. Het onderschrift luidt: Tundatur, olebit. De vertaling: Laat het gestampt worden, dan zal de geur er uit te voorschijn komen. 3. In de Voor-reden worden o.a. deze twee afbeeldingen van kommentaar voorzien. Cats deed dit in een latijns en in een nederlands voorwoord; we citeren uit het laatste. De aan te halen passage wordt in margine begeleid door deze samenvatting: Verclaringhe van het Opschrift, Beelden op het selve, ende Sinnebeelden, onder het selve, op yder stuck gestelt. 2 Nu het citaat, door Cats kursief gedrukt: Middeler-tijt soo geven wy dese onse meyninge, ende hoedanich de stoffe van dit werck sy, in het Op-schrift van het eerste deel, ende den aert van elck stuck, in het opschrift van yder int bysonder, den verstandighen Leser ghenoechsaem te kennen, niet alleenlijck door 't veranderen vande Sydebeelden ende vande ghestaltenisse des gheenes die in yder op-schrift de weerelt draecht. 3 maer sonderlinghe door de twee Sinne-beelden in de onderste houcken van yder Opschrift ghedaen stellen, alles op dat wy met het selve, daer mede wy de Jeught meynen te trecken tot het lesen van dit Bouxken, alle andere van rijper bedenkinghe niet en souden schijnen voor-by te willen wijsen, 4 ende daer van te vervreemden. Wy hebben dan tot dien eynde int beginsel van het eerste deel doen af-beelden een toe-gebonden Apotekers-pot, den welcken, al-hoewel van buyten niet anders en schijnt te verthoonen als soo wat beuselingen van bloemekens, sottekens, ende diergelijcke visevasen, tot vermaeck alleen van den voor-by-gaenden man (soo 't schijnt) daer henen gestelt: even-wel, nochtans geopent ende naerder in-gesien wesende, wert bevonden van binnen vervult te zijn met goede ende heylsame genees-cruyden. aen de over-zijde hebben wy doen af-beelden en vijsel, ende soo wat pepers, die daer in wert gestooten, welcken peper al-hoe-wel van buyten gheheel swart, mismaeckt, ende vol rimpels wesende, niet seer onghelijck en is onse wicken, ende mitsdien het slechtste van alle graen-vruchten, even-wel nochtans ghestooten zijnde, vervult de omstaenders met een aengename reucke. Willende met sulcx, als voorseyt is, te kennen gheven dat al-hoe-wel 't jegenwoordich Bouxken ten eersten aenvanghe soodanich sick laet aensien, als oft 't selfde niet anders en ware behelsende als enckele drift, ydelen schuym, ende, ick en weet niet wat, gront-sop door de hitte der derteler jonckheyt uyt-ghewasemt, dat even-wel 't selve (d'uyt- {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} wendighe schorsse wat af-ghedaen ende alles in naerder acht by den billicken leser ghenomen wesende) sijnen schijn gansch onghelijck, ende met eene van goede bedenckinghe niet gheheel ontbloot, bevonden en sal worden. Waer toe oock dient het Latynsche Op-schrift op 't eerste blat deses Boucx ghestelt, te weten, silenus alcibiadu, gelijck de gene die dese manier van spreken verstaen, redene daer van connen gheven. 5 De apothekerspot komt nog eens, aan het einde van de inleiding terug: ... 't welck wy verhopen te sullen geschieden, soo ghy aen den buyte-cant van desen onsen toe-ghesloten Apotekers-pot niet en blijft hangen, maer den selven openende, de genees-cruyden daer in verborghen uwe bedeckte gebreken gaet toe-eygenen. 6 II. Nadere beschouwing van deze gegevens Cats' toespelingen op de struktuur van zijn drie-zinnige bundel, die de emblemata erotisch, maatschappelijk en godsdienstig uitlegt, zoals iedereen wel weten zal, laat ik hier ter zijde. In het lange citaat staat te lezen wat de emblematische betekenis is van apothekerspot en vijzel. De apothekerspot is versierd met bloemmotieven, dwaze figuurtjes en andere op zichzelf onbetekenende afbeeldingen, er op aangebracht voor het amusement van de toevallige passant. Maar wie de pot openmaakt vindt na het aangename het nuttige: geneeskrachtige kruiden. Ook het tweede kleine citaat over deze pot heeft eenzelfde teneur. Vervolgens iets over de vijzel, die eenzelfde boodschap van emblematische aard doorgeeft: in de vijzel zijn zwarte peperkorrels, die op het eerste oog en aan de buitenkant niet veel te betekenen hebben; ze lijken op de wikke, een minderwaardig voedsel. Maar als ze door de vijzel fijngestampt zijn, is het anders: een aangename reuk (en later een aangename smaak, denken we) treft en trekt. De latijnse bijschriften op de titelplaat delen hetzelfde mee (I, 2). De toepassing van deze verklaringen der beide emblematische afbeeldingen brengt de moderne lezer niet in grote moeilijkheden: het amoureuze deel van Cats' boek moge op het eerste oog niet veel anders dan bijvoorbeeld ‘ydelen schuym’ willen zijn, amoureuze, wellicht amusante kijk- en leesstof. Maar wie nader toeziet, ‘dieper’ leest, dat wil zeggen, wie de ‘schorsse’, de buitenkant, de uiterlijke verschijningsvorm er van {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} af doet, komt bij iets heel anders en iets zeer belangrijks terecht. Schijn bedriegt. Het gaat niet en nooit om het uiterlijk, maar om het innerlijk. Ons citaat besluit dan met een aanduiding van de betekenis van de latijnse titel silenus alcibiadis. Eigenlijk staat er in die aanduiding niets wat ‘de gene die deze maniere van spreken’ niet ‘verstaen’ tot nader inzicht brengt. Het klinkt wat esoterisch en dat is het ook: de wijsheid ligt nooit op de straat en niet iedereen is geroepen tot kennis en inzicht. Ook dat is renaissancistisch, vaak aangeduid met de term aristokratisch. De in de renaissance beroemde Bijbelparallel mag hier even in herinnering geroepen worden: in Markus 4 vertelt Christus de gelijkenis van de zaaier en de evangelieschrijver laat aan zijn weergave de gelijkenis vooraf gaan: En Hij leerde hun vele dingen door gelijkenissen. Het is bekend dat de gelijkenissen soms wel en soms niet door een uitleg van Christus gevolgd worden; in de renaissance ziet men dan ook graag in deze parabels een emblematisch element, om het zwak te zeggen: er is een uitleg nodig, die het verhaal doorzichtig maakt. Christus legt in Markus de gelijkenis van de zaaier inderdaad uit. Nadat hij gezegd heeft: Wie oren heeft om te horen, die hore (en dat betekent: wie door het verhaal heen hoort, zal de betekenis kunnen vatten) vragen de discipelen en enkele andere mensen naar de interpretatie van het emblematisch verhaal. En dan zegt Christus iets heel eigenaardigs: ‘Het is u gegeven te verstaan de verborgenheid van het koninkrijk Gods, maar degenen die buiten zijn, geschieden al deze dingen door gelijkenissen, opdat zij ziende zien en horende horen en niet verstaan, opdat zij zich niet te eniger tijd bekeren en hun de zonden vergeven worden’. En ook deze woorden klinken zeer esoterisch. III. Silenus Alcibiadis Cats heeft werken van Erasmus gekend; of hij het beroemde Adagium van de auteur kende dat dezelfde titel draagt, als boven dit hoofdstukje staat, is me niet bekend. Maar we mogen veronderstellen dat de titel van Cats en de titel van het erasmiaans Adagium direkt of indirekt met elkaar in verband staan. Wie Erasmus' tekst leest hoeft maar éen pagina oppervlakkig door te lezen, en wel de eerste, om te kunnen vaststellen dat Erasmus de titel ontleend heeft aan Plato; dat ook Xenophon er iets mee te maken heeft, blijkt uit diezelfde pagina. Beide griekse teksten zijn bekend geworden onder de titel Symposion. Daar het Symposion van {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Xenophon van weinig betekenis is in ons verband, schrijven we hier alleen, om naar de oudste bron terug te gaan, over Plato's geschrift voor zover wij het nodig hebben. IV. Plato Met enkele passages uit Plato's Symposion is het mogelijk Cats' Silenus Alcibiadis wel te verklaren; dat we daarmee aan Plato's geschrift in geen enkel opzicht de eer bewijzen die het zo oprecht verdient, is een feit. We laten D. Loenen, wiens vertaling we gebruiken, 7 aan het woord, als inleiding. Als de vrienden in het Symposion over Eros gesproken hebben, met als hoogtepunt de woorden van Socrates, komt de geheel dronken Alcibiades binnen en hij gaat de lof van Socrates onder woorden brengen: Plato ... deelt Alcibiades de rol toe, om Socrates ... te prijzen als een verpersoonlijking van de schone theorie, door Diotima 8 verkondigd. Deze wordt vlees en bloed in de mens Sokrates, zoals Alcibiades hem schildert in zijn soms gewaagd, soms bewogen, steeds fascinerend verhaal. Hij is de ware erotikus, voor wie de aardse schoonheid en de zinnelijke liefde niet de hoogste zijn, wiens liefdesverlangen uitgaat naar het verwerven van inzicht en wijsheid, naar het kennen van het ware schoon dus, dat de zuivere waarheid is. Phaedrus, Pausianias, Eryximachus, Aristofanes en Agathon 9 zijn, als Plato's grotbewoners in zijn Republiek, gebonden door de begoocheling der zinnen, zij zien schijngestalten aan voor de werkelijkheden, dwaallichten voor sterren. Sokrates alleen heeft het echte licht aanschouwd en zijn Eros gaat niet uit naar Aphrodite, maar naar Aletheia. Hierover zwijgt Alcibiades, hij theoretiseert ook niet ... maar zijn beelden uit Sokrates' leven als mens en als burger, leveren het bewijs van diens wijsheid, zelfbeheersing en moed in alle situaties, van een zielegrootheid, die Alcibiades verbijsterde en hem pijnlijk zijn eigen tekorten en zwakheid openbaarde. 10 Nu het eerste citaat uit het Symposion: 11 Sokrates dan, vrienden, zal ik proberen aldus te prijzen: door beeldspraak. Hij zal nu misschien denken: om mij belachelijk te maken, nee, dienen zal het beeld de waarheid, niet het lachwekkende. Ik beweer toch namelijk dat hij sprekend lijkt op die hurkende silenen in de beeldhouwerswerkplaatsen, zoals die beroepsmensen maken, met herderspijpen of fluiten: maak je hun dubbel luikje open dan blijken er godenbeeldjes binnen in te zitten. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} In deze woorden van Alcibiades paraderen de silenen: hier ligt het oorspronkelijke centrum van Cats' titel. Alcibiades wil in beeldspraak zijn lofrede op Socrates houden: zijn woorden zullen niet een direkt taalgebruik tonen. De waarheid aangaande Socrates kan het beste in beeldspraak aan het daglicht gebracht worden. Alcibiades doet dit niet om Socrates belachelijk te maken, maar om de waarheid te laten zegevieren. Over de ‘silenen’ zoals ze in ons citaat te voorschijn komen is, zover ik kon nagaan, archeologisch niets bekend en we houden ons dus alleen aan de hierboven meegedeelde gegevens. Vaklieden maakten silenenbeeldjes, voorzien van herderspijpen en fluiten. Silenus was een leermeester van de god Bacchus; maar onder Silenen verstaat men meer in het algemeen faunen en satyrs. In ons citaat staat nog niet dat het lachwekkende figuurtjes waren. Er staat alleen maar dat de beeldjes opengemaakt konden worden en dat dan de inhoud, een godenbeeldje, meer was dan het uiterlijk deed verwachten. Ziedaar de beeldspraak van Alcibiades: Socrates lijkt op een sileen, maar naar zijn innerlijk is hij zo onnoemelijk veel meer. Het is niet nodig deze uitleg nu nog omstandig toe te passen op de titel van Cats' emblematabundel: zijn plaatjes en zijn teksten zijn immers ook silenenbeeldjes. Het tweede citaat: 12 Sokrates is altijd verliefd op de schone jonge mannen, hij is altijd waar die zijn, en is dan zich zelf niet meer. Maar het is een rol die hij speelt. Is dat niet Silenen-gelijk? Toch volkomen! Want die houding neemt hij aan, als een overkleed om zich heen gedrapeerd, net als de uitgesneden sileen. Maar van binnen ... maak hem open ... hoe vol is hij, mijn vrienden drinkgenoten, van zelfbeheersing! Weet immers wel: of iemand schoon is, het laat hem volkomen onbewogen, ja, je kunt je niet voorstellen hoe onverschillig hij daarvoor blijft; evenzeer voor iemands rijkdom of voor het bezit van andere waarden die voor het gros der mensen als zaligheden worden geroemd... Maar in spot en spel bestaat zijn hele verkeer met de mensen, zijn leven lang. Is hij echter eens ernstig en gaat hij eens open ... ik weet niet of iemand ooit die godenbeelden daar binnen in hem heeft gezien. Maar ik heb ze vroeger eenmaal gezien, en ze schenen mij zo goddelijk en van het zuiverste goud en zo volmaakt schoon en wonderbaarlijk dat ik voelde, kortweg gezegd, alles te moeten doen wat Sokrates mij mocht gelasten. De passage uit de inleiding van Loenen hebben we in het bijzonder geciteerd om dit citaat in wezenlijk verband te kunnen zetten. Ook hier {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} is het dubbelbeeld van Socrates, de sileen. Van buiten de verliefde, maar dat is slechts een gespeelde rol. Hij doet zich anders voor dan hij is en schermt zijn wezen af, zoals een mens zich verbergt onder iets uiterlijks, hier: een mantel. Van buiten de verliefde, van binnen het toonbeeld van zelfbeheersing, zoals hij zich soms toont aan een vriend; dan is hij onweerstaanbaar groot en niet te overtreffen. Heel belangrijk voor ons verder opstel is dat Alcibiades nog éen toets aan zijn Socratesbeeld toevoegt: het gaat de filosoof niet om schoonheid, niet om rijkdom of om al die dingen waar de mensen zo veel belangstelling voor hebben. De spottende Socrates, de wijze waarop hij zich in het algemeen voordeed, is slechts schijn; het gaat hem om innerlijke en verborgen waarheid. Het derde citaat: 13 Maar zo excentriek een mens als hij hier is, qua persoon en in zijn woorden, vèr zul je moeten zoeken om zó éen te vinden, zowel onder de mensen van nu als die van vroeger, of je moet hem vergelijken met de figuren die ik noemde, dus met geen enkel mens maar met de Silenen en de satyrs, hemzelf en zijn woorden. Ik ben namelijk in het begin onder andere hieraan voorbijgegaan, dat ook zijn woorden gelijk zijn aan de silenenbeeldjes die je open kunt maken. Wil iemand immers Sokrates' woorden aanhoren, dan zullen ze hem aanvankelijk allerbelachelijkst voorkomen. Met zulke benamingen en termen zijn ze aan hun buitenkant bekleed als met iets wat lijkt op de huid van een spotzieke satyr. Want hij praat altijd over pakezels en smeden, om maar een paar kategorieën te noemen, en schoenlappers en leerlooiers, en hij lijkt altijd in dezelfde bewoordingen hetzelfde te zeggen, met het gevolg dat ieder die hem niet kent en bovendien niet veel verstand heeft, met zijn woorden zal gaan spotten. Maar ziet men ze aan de andere kant weer geopend, en dringt men er in door, dan zal men allereerst ontdekken dat ze de enige woorden zijn met zinrijke inhoud, en verder dat ze zeer goddelijk zijn en talloos vele beelden van deugd in zich sluiten en een zeer wijde strekking hebben, of liever dat ze alles betreffen wat hij, die een mens in de ware zin wil worden, als doel voor ogen behoort te houden. Een korte opmerking vooraf: Sileen en satyr zijn in dit citaat verenigd, zoals wij hiervoor reed deden. Socrates blijkt nauwelijks met een mens te vergelijken te zijn: hij is meer een sileen of een satyr. De zaak wordt overigens gekompliceerder nu ook blijkt dat niet alleen de figuur Socrates, maar ook zijn woorden met een sileen te vergelijken zijn; dat wil zeggen dat de uitspraken van Socrates op het eerste gehoor navolging van Xenophon en Plato volgt daarna het beeld van Socrates, {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} niets bijzonders en zelfs belachelijk zijn. Altijd gebruikt hij dezelfde woorden, aan het dagelijks leven ontleend en dit taalgebruik wordt op den duur bespottelijk. Daarmee is het beeld van Socrates voltekend: dwaas van buiten, dwaas door schijnbaar vastgeroest en nietszeggend woordgebruik. De filosoof die wist dat hij niets wist, schijnt naar uiterlijk en naar woordgebruik ook werkelijk tot niets in staat te zijn. En toch zijn diezelfde woorden getuigenissen van de hoogste wijsheid. Het slot van het citaat verdient nog aandacht: het gaat daar om de mens in de ware zin des woords. Socrates is de wijsgeer, die ons de weg wijst naar het ware mens-zijn. En dat heeft humanisten als Erasmus diep getroffen. V. Erasmus Het derde Adagium van het derde honderdtal, van het derde duizendtal, éen van de grote ‘essays’ van Erasmus, noemden we reeds even onder III. De titel luidt: Sileni Alcibiadis. Onze citaten kiezen we uit de eerste bladzijden van het tien foliovel grote opstel. 14 In geleerden-kringen was, aldus Erasmus, deze term spreekwoordelijk en in het algemeen op twee wijzen te gebruiken: Silenis Alcibiadis verwijzen naar een zaak, zoals bijvoorbeeld, voegen wij er aan toe, de apothekerspot, van buiten humoristisch, van binnen gevuld met belangrijke geneesmiddelen; of ze verwijzen naar een persoon die uiterlijk niet veel toont, maar innerlijk uiterst waardevol is: Σειληνοί ΆλϰιβιάδουϚ id est, Sileni Alcibiadis, apud eruditos in proverbium abiisse videntur, certe in collectaneis Graecorum proverbii vice referuntur, quo licebit uti, vel de re quae cum in speciem, et prima, quod aiunt fronte, vilis ac ridicula videatur tamen interius, ac propius contemplanti, sit admirabilis; vel de homine, qui habitu vultuque longe minus prae se ferat, quàm in animo claudat. Dan volgt een beschrijving: de sileen als grieks gebruiksvoorwerp, waarbij een vergelijking getrokken wordt met een koninklijke nar. In opgebouwd uit bekende klassieke gegevens: boers van uiterlijk, de blik van een stier, een gekke en druipende neus. Ook het taalgebruik van de filosoof wordt aangeduid: zeer eenvoudig, bijzonder alledaags en dus zonder enige geleerdheid; de eenvoudigsten van de samenleving leverden hem de woorden, die zijn gedachten dragen {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} moesten. Ook deze opmerkingen van Erasmus passen in het ons reeds vertrouwde beeld van Socrates. Na de beruchte vrouw van de filosoof genoemd te hebben komt ook de liefde voor jonge mannen te sprake: ook Erasmus acht deze liefde van geen enkele wezenlijke betekenis. Det taal van Socrates blijft Erasmus interesseren: schertsend, lichtvoetig, naar schijn van geen enkele betekenis. En zo wordt het portret van de filosoof vervolledigd: tegenover de denker die meende dat hij alles wist, stond Socrates, die wist dat hij niets wist: ... nec unus esset Gorgias, qui se nihil nescire iactitaret, et ardelionibus huiusmodi nusquam non referta essent omnia, solus hic hoc unum scire se dictitabat, quod nihil sciret. Dan komt het moment dat de sileen opengevouwen gaat worden: Socrates was naar zijn innerlijk meer een god dan een mens, zoals we in de Plato-citaten ook lazen. En na deze aanduiding geeft Erasmus nog allerlei mededelingen over de filosoof: Socrates maakte zich niet druk om al die dingen van weinig of geen betekenis, waar de mensen voor hollen, zwoegen en slaven, waar ze voor strijden en oorlog voeren. In rudimentaire vorm vinden we deze gedachte ook al in onze Platocitaten. Dat Erasmus als menselijke dwaasheid juist ook het strijden en oorlog voeren noemt, is niet toevallig: algemeen bekend is dat hij oorlog voeren, uiting van Wille zur Macht, als éen van de grootste menselijke zonden ervoer. We lezen nog meer over Socrates: beledigingen hadden geen enkele uitwerking op hem, vrouwe Fortuna kon geen macht over hem uitoefenen; hij was voor niemand bang, ook niet voor de dood, want nadat hij de gifbeker gedronken had ging hij door met het voeren van gesprekken. Erasmus noemt vervolgens nog enkele filosofen uit de oudheid die eveneens silenen genoemd kunnen worden. Eerst Antisthenes, de cynikus, die met stok, ransel en kapotte jas in rijkdom koningen overtrof. Niet iedereen zou Erasmus willen volgen deze Antisthenes onmiddellijk na Socrates te noemen: Socrates vond hem een aansteller wiens pedanterie door de scheuren in zijn kleren heen kwam kijken. Maar om een andere reden lijkt de keus van Erasmus begrijpelijk: Antisthenes was de leermeester van de volgende sileen: Diogenes, door Alexander de Grote zo hogelijk gewaardeerd. Uit de nogal talrijke overleveringen aangaande Diogenes kiest Erasmus er éen: Alexander zou gezegd hebben dat hij Diogenes zou willen zijn als hij Alexander niet was, waar een enigszins {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} venijnige opmerking van Erasmus op volgt: De koning had destemeer de ziel van Diogenes behoren te wensen, omdat hij Alexander was: ... cum hoc magis optare debuerit Diogenis animum, quod Alexander esset. Of, om de vertaling te geven van een zeventiende-eeuwer: 15 ... waerom hy te meer hadde behoren te wenschen na sulk een gemoet als Diogenes hade, om dies wille hy Alexander was. Als derde sileen tenslotte Epictetus, een arme, manke slaaf, en tegelijkertijd het toppunt van geluk, bij de hemelingen geliefd, iets wat alleen zuiverheid van levenswandel, gepaard met wijsheid de mens schenken kan. Samenvattend geeft Erasmus dan nog eens zijn mening over deze silenische mensen en ik dacht dat we hier in het hart van het erasmiaans denken aangeland waren: Het meest waardevolle wat ze hebben sluiten ze in de diepste diepten op en bergen het daar weg. Het minderwaardigste stallen ze met uiterlijk vertoon uit en alshetware onder de goedkope dekmantel moffelen ze hun eigenlijke schat weg, zonder die aan profane blikken prijs te geven. Misschien is deze uitspraak in overeenstemming met het door ons geciteerde uit het Markusevangelie. Geheel anders is het echter met gewone, oppervlakkige dingen gesteld: aan de buitenkant zijn ze aanlokkelijk en de mensen stallen dadelijk het mooiste wat ze hebben voor de voorbijgangers uit, maar op de keper beschouwd zijn ze allesbehalve, waarvoor ze naar het uiterlijk willen doorgaan. We citeren nogmaals de nederlandse vertaling: 16 Voorwaer dit is den aert van recht eerlijke dingen, hebbense yet wat uytnemende, dat stekense weg en verbergen het in het binnenste, het verachtelijkste vertonense van buyten, en bedecken also als onder een slegten schorsse een kostelijken schat, diese voor de gemene ogen niet ten toon en stellen: maer het gaet heel anders toe met gemeene en schaduwachtige dingen, die selvige smeken en liefkosen met de uyterste gedaente, en 't schoonste dat sy hebben, vertonense strax alle man, maer alsmense van binnen grondelijk besiet, so zijnse geen dink min, als t geen sy met haren titel en gedaente voordeden. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Zonder op een nieuwe alinea te beginnen, rechtstreeks zijn betoog voortzettend schrijft Erasmus dan deze woorden: An non mirificus quidam Silenus fuit Christus? Is Christus niet een wonderbaarlijke sileen geweest? Er staat nog wel achter: als het geoorloofd is over hem in die trant te spreken. En onmiddellijk daarop volgt het hart van de erasmiaanse christelijke filosofie: alle mensen die zich naar Christus christenen noemen dienen zijn voorbeeld te volgen. Als bij Socrates volgt een beeld van Christus' uiterlijk en ook van zijn herkomst: de ouders van lage afkomst, uit een nederig huis en een voorkomen van geen enkele betekenis; arm, enkele armzalige leerlingen; geen relatie met de paleizen der machthebbers of met de geleerdheid der Farizeeën; rondom hem tollenaars en vissers; een armzalig leven en daarna het kruis. De profeet had het al voorzegd: Hij had geen voorkomen of schoonheid en we zagen hem; Hij had geen aanblik en we verlangden naar hem, de verachte en de minste der mensen. 17 Na deze uiterlijke aanduidingen komt Erasmus tot het wezenlijke, het innerlijke van Christus. De sileen gaat open, dat wil zeggen, aldus Erasmus, dat het Christus dan behaagt zich voor het geestesoog te laten zien zoals hij werkelijk is; de uiterlijke gestalte vouwt zich open en het wonder openbaart zich: de onsterfelijke God in deze nederige gedaante. En met alle registers open schrijft Erasmus nu over deze de mens soms gegeven mogelijkheid. Men zou kunnen zeggen: Erasmus schrijft op retorische wijze, maar beter is het om te spreken van een schrijfwijze die regelrecht uit de Bijbel zelf voortspruit: geringheid tegenover pracht, nederigheid tegenover verhevenheid, armoe tegenover rijkdom, zwakte tegenover dapperheid, smaad tegenover glorie, beslommeringen tegenover rust, dood tegenover onsterfelijkheid. Zeven uiterlijkheden tegenover zeven innerlijkheden. En de macht van deze eenvoudige en onaanzienlijke wordt dan nogmaals benadrukt door hem tegenover de machtige Xerxes en de rijke Croesus te stellen; en daarna nog de tegenstelling: Christus en zijn leer tegenover de wijsheid der filosofen. De sileen Christus na de silenen Socrates, Antisthenes en Diogenes. Maar daarmee zijn we nog niet klaar. Erasmus verwijst ook naar oudtestamentische silenen en met nadruk op de sileen vóór en ten tijde van Christus: profeten en Johannes de Doper: arme mensen, woestijnbewoners, levend op en van bijna niets, en ook te goed voor deze wereld. Jonannes de Doper was rijker met zijn sprinkhanen dan koningen met hun overdadige maaltijden. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Ná Christus weer hetzelfde met de apostelen-silenen: arm, ongeleerd, afkomstig uit laag milieu, vernederd, bespot en gehaat. Maar hun macht was veel groter dan die van tyrannen: zij konden demonen hun wil opleggen, zeeën tot bedaren brengen, de dood overwinnen. En: welke Aristoteles zou niet voor een dwaas en onderontwikkelde beuzelaar gehouden worden, vergeleken met hen die onmiddellijk uit de bron zelf hemelse wijsheid hadden geput, waarbij alle menselijke wijsheid louter dwaasheid is? We dienen, ons doel in ogenschouw nemend, het Adagium hier niet verder te volgen: het ging ons om de grondgedachte, die we eerst bij Cats, vervolgens bij Plato en nu bij Erasmus zoal niet op identieke, dan toch op parallelle wijze vonden. Erasmus II Veel van de gegevens uit dit breedvoerig geciteerde Adagium is ook in Erasmus' Lof der Zotheid te vinden. Sterker: deze gedachtegang is het fundament van dit beroemde boek. Een enkel voorbeeld volge hier. Uit hoofdstuk XXIX citeren we: 18 Indien men de wijsheid liever in die zin opvat, dat zij bestaat in een goed oordeel, hoort dan, bid ik u, hoe ver zij daarvan af zijn die op haar bezit zich verheffen. Vooreerst is het aan geen twijfel onderhevig, dat alle menselijke zaken altijd, evenals de Silenussen van Alcibiades, twee maar al te verschillende aangezichten bezitten. Wat uitwendig de dood schijnt, is, als ge 't meer van binnen bekijkt, het leven: daarentegen wat het leven schijnt, de dood: het schone is lelijk: het rijke straatarm: het beruchte roemvol: het geleerde ongeleerd: het sterke zwak: het edele gemeen: het vrolijke droevig: voorspoed tegenspoed: vriendschap vijandschap: het heilzame schadelijk: in 't kort ge zult alles eensklaps omgekeerd vinden, als ge een Silenus opent. Aldus spreekt Dwaasheid, een wereld op haar kop evocerend; de wereld der silenen wordt de wezenlijke wereld, waar het dwaze wijs en het wijze dwaas is. Of om het met Paulus te zeggen, zoals Erasmus ook doet: ‘Maar het dwaze der wereld heeft God uitverkoren’. En elders: ‘... dat het God behaagd heeft de wereld door de dwaasheid te redden, aangezien ze door de wijsheid niet kan hersteld worden.’ 19 {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Rabelais Over het beeld dat Rabelais ontwerpt van Socrates en dat ten nauwste aansluit bij Erasmus, schreven we reeds eerder in dit tijdschrift. 20 We willen daar nu niet meer op terug komen, maar geven voor de volledigheid alleen een citaat uit het voorwoord van Gargantua, 21 wat in bovengenoemd artikel nog niet ter sprake kwam, de vergelijking met de apothekerspot, zoals we die bij Cats tegenkwamen voegen we er aan toe: ... Alcibiades, au dialogue de Platon intitulé Le Banquet, louant son précepteur Socrates, sans controverse prince des philosophes, entre aultres parolles le dict estre semblable ès Silènes. Silènes estoient jadis petites boites, telles que voyons de présent ès bouticques des apothecaires, pinctes au dessus de figures joyeuses et frivoles, comme de harpies, satyres, oysons bridéz, lièvres cornuz, canes bastées, boucqs volans, cerfz limonniers, et aultres telles pinctures contrefaictes à plaisir pour exciter le monde à rire (quel fut Silène, maistre du bon Bacchus); mais au dedans l'on réservait les fines drogues comme baulme, ambre gris, amomon, musc, zivette, pierreries, et aultres choses précieuses. Tel disoit estre Socrates, parce que, le voyans au dehors et l'estinnans par l'extériore apparence, n'en eussiez donné un coupeau d'oignon, tant laid il estoit de corps et ridicule en son maintien, le nez pointu, le reguard d'un taureau, le visaige d'un fol, simple en meurs, rustiq en vestimens, pauvre de fortune, infortuné en femmes, inepte à tous offices de la republicque, tousjours riant, tousjours beuvant d'autant à un chascun, tousjours se guabelant, toujours dissimulant son divin scavoir; mais, ouvrans ceste boyte, eussies au dedans trouvé une céleste et impréciable drogue: entendement plus que humain, vertus merveilleuse, couraige invincible, sobresse non pareille, contentement certain, asseurance parfaicte, déprisement incroyable de tout ce pourquoy les humains tant veiglent, courent, travaillent, navigent et bataillent. VII. Overeenkomsten De overeenkomsten tussen de teksten van Plato, Erasmus en Rabelais zijn voor de lezer van onze citaten wel duidelijk en het is niet nodig er uitgebreid nader op in te gaan. Een enkele opmerking. Het gaat alle drie auteurs om de verborgen waarheid, de ware innerlijkheid, het wezen der dingen. De uiterlijke schoonheid is van geen betekenis, zoals de uiterlijke schoonheid van Socrates in het geheel niet {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} bestond. Plato spreekt over het overkleed, dat het wezenlijke van Socrates bedekte, Erasmus en Rabelais hebben er hun eigen wijze van uitdrukken voor. Voor Plato is het innerlijk van Socrates goddelijk, zuiver goud, schoon en wonderbaarlijk. Erasmus spreekt van een god in een mens, en van een waarlijk wijsgerige geest. Rabelais schrijft over hemels en meer dan menselijk begrip. Om het nog iets uit te breiden, zonder dat we tot samenvatting in staat zijn: Plato acht Socrates op het eerste oog belachelijk; de filosoof praat over pakezels, smeden, schoenlappers en leerlooiers, maar tenslotte heeft Socrates het over de mens in de ware zin. Erasmus vindt Socrates geen stuiver waard. Rabelais geen uieschilfertje. Erasmus legt ook de nadruk op de onopgesmukte taal. Plato vindt in Socrates beelden van deugd, Rabelais zegt: vol deugd. Het uiterlijk beeld van Socrates getekend door Erasmus en Rabelais is bijna identiek: boers gezicht, de stiereblik, de merkwaardige neus, het clowneske en dwaze; daar komt nog bij in beide auteurs Socrates' ongeschiktheid voor een ambt in de staat. En tenslotte de parallel tussen Erasmus en Rabelais, die naar mijn mening wezenlijk is: Erasmus vindt Socrates de mens, die verachting heeft voor al die dingen waar de mensen achteraan rennen, waar ze voor varen, zweten, strijden, oorlog voeren. Rabelais heeft een daar zeer gelijkende reeks woorden voor; het zal niet toevallig zijn dat het oorlogvoeren een kernwoord lijkt te zijn. VIII. Rabelais II Socrates, de sileen, was niet geschikt voor enig staatsambt. Hij stond buiten het gewone en bedrijvige leven. Het innerlijk van de sileen, zo goddelijk en hoog, binnen de belachelijke uiterlijke vormen, functioneerde slechts buiten de dwaze wereld der mensen. Naast Socrates noemt Erasmus ook Diogenes als sileen, Diogenes door Alexander de Grote vereerd, maar, zegt Erasmus fijn, net niet genoeg. De sileen Diogenes speelt nog een uitvoerige en prachtige rol in Rabelais. 22 We dienen hier weer een keuze te maken uit die gedeelten die in ons verband van betekenis zijn. Eerst nog een opmerking terzijde: Alcibiades uit het Symposion houdt zijn lofrede op Socrates in openlijke staat van dronkenschap. Zover ik {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} weet is op die omstandigheid niet gewezen in de commentaren. Toch is het wel belangrijk voor ons: de waarheid is in de wijn en de waarheid over Socrates wordt door een beschonkene onder woorden gebracht. Als Alcibiades uitgepraat is, antwoordt Socrates (XXXVIII) en zegt o.a.: ‘Dronken ben je niet meer, Alcibiades, lijkt me zo! Anders had je niet zo geraffineerd een woordenkleed om je heen kunnen draperen als poging om je bedoelingen met dat hele verhaal te bemantelen, ...’ Het taalgebruik van Alcibiades acht Socrates dat van een Sileen, om het zo eens uit te drukken: het is bemanteld. En Socrates acht het uitgesloten dat een dronken man tot een dergelijk taalgebruik in staat zou kunnen zijn. Die dronkenschap is in ons verband toch wel van betekenis. Immers ook in het werk van Erasmus en Rabelais speelt de wijn een grote rol. Erasmus' Laus Stultitiae eindigt met deze onvergetelijke zin: ‘Vaartwel, juicht mij toe, leeft en drinkt, roemruchtige priesters in het heiligdom der Zotheid.’ Voor Rabelais zijn voorbeelden overbodig; alleen de genoemde proloog komt hier even ter sprake. Het materiaal is daar al zeer omstandig, maar we geven éen citaat: ‘Sus à ce vin, compaigns. Enfans, beuvez à pleins guodetz. Si bon ne vous semble, laissez le. Je ne suys de ces importuns lifrelofres, qui par force, par oultraige et violence, contraignent les lans et compaignons trinquer, voire caros et alluz, qui pis est. Tout Beuveur de bien, tout Goutteux de bien, alterez, venens à ce mien tonneau, s'ilz ne voulent, ne beuvent: s'ilz voulent et le vin plaist au guoust de la seigneurie de leurs seigneuries, beuvent franchement, librement, hardiment, sans rien payer, et ne l'espargnent...’ 23 Bij zulk een citaat, aan het slot van de ernstige proloog bij het ernstigste boek dat Robelais schreef, zou het niet passend zijn hier alleen maar te denken aan een exuberante zwelgerij. Zonder twijfel gaat het hier om de waarheid, de waarheid alleen die in silenen en in wijn verborgen gehouden wordt. Nu Diogenes in deze proloog. Ook Rabelais begint met de herinneren aan het verhaal van Alexander de Grote, die Diogenes zou willen zijn als hij Alexander niet was. Rabelais voegt er aan toe: ‘hoewel hij (Diogenes) Aristoteles als leraar en dienaar had.’ Deze laatste toevoeging lijkt wel van betekenis: de koning kiest voor Diogenes, boven Aristoteles, de befaamde filosoof, die bij Erasmus en Rabelais niet zo hoog genoteerd stond, wel zeker omdat de aristotelische denkwijze in de kerk van de {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} middeleeuwen voor onze auteurs afgedaan heeft en vervangen diende te worden. Voor deze passage, direkt in de eerste zin reeds, is Diogenes ten tonele gevoerd, waarbij de schrijver toespeelt op een ander verhaaltje aangaande Alexander en Diogenes, die de koning verzoekt wat op zij te gaan, daar hij hem in het zonlicht staat. Ik citeer een enkele regel uit het begin van de proloog: ‘C'est belle chose veoir la clairté du (vin et escuz) Soleil.’ 24 Mocht, aldus Rabelais, zijn lezer Diogenes nooit gezien hebben, en ook niets van hem weten, dan introduceert de auteur hem nader met de volgende regels: ‘Si n'en avez ouy parler, de luy vous veulx presentement une histoire narrer pour entrer en vin (beuvez doncques) et propous (escoutez doncques), vous advertissant (affin que ne soiez en simplesse pippez comme gens mescreans) qu'en son temps il feut philosophe rare et joyeux entre mille.’ 25 De grote sileen-filosoof wordt hier binnengeleid voor de lezer, die niet al te zuinig moet omgaan met de wijn, de wijn der waarheid. En het beloofde verhaaltje, uitbundig en breed verteld, is even zinrijk als silenisch. Koning Philippus van Macedonie is van plan Corinthe ,waar Diogenes woonde, te veroveren en te verwoesten. De Corinthiers zijn erg bang en doen niets anders dan de aanvallende en verdedigende kracht van de stad vergroten. Mannen en vrouwen, oud en jong, iedereen is de hele dag bezig om de verwachte aanval af te slaan. En Diogenes, die geen plaats in al deze voorbereidingen heeft, ziet het aan en zegt geen woord. Maar op een goede dag staat hij klaar om ook aktief te worden: hij stroopt zijn mouwen op, schort zijn kleed op, geeft zijn bezittingen, en bedelnap, boeken en schrijftafeltjes, weg en rolt zijn ton, de enige woonplaats die hij heeft, een heuvel op, om die vervolgens naar beneden te gooien. Dit zinloze werk verbaast zijn vrienden die naar de ratio er van vragen en zijn antwoord luidt dat hij dit doet omdat iedereen voor de republiek druk doende is, terwijl hij maar zat te kijken en zo is hij tenminste ook druk bezig. Rabelais geeft geen nadere verklaring, maar de betekenis is overduidelijk: iedereen is druk bezig met onzinnige werkzaamheden, de werk- {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} zaamheden ter voorbereiding van een oorlog. Sileen Diogenes doet even onzinnig als al zijn medeburgers: hij rolt en gooit met zijn huisje. De dwaasheid van de Corinthiers en die van Diogenes zijn even groot, en voor de goede toeschouwer van het gebeuren of voor de luisteraar naar zijn verhaal is het sileen-zijn dubbel en dwars bewezen. Daarmee is Rabelais eerst aan het begin van zijn eigenlijke bedoelingen. Het verhaal van Diogenes wil Rabelais' eigen toestand duidelijk maken. Rabelais schrijft dit derde boek als Frankrijk in voortdurende oorlogen en moeilijkheden verwikkeld is. Iedereen is bezig aan de oorlog of de voorbereidingen er van. Maar Rabelais heeft er geen deel aan. Niemand kan hem gebruiken: ‘Je pareillement, quoy que soys hors d'effroy, ne suis toutesfoys hors d'esmoy, de moy voyant n'estre faict aulcun pris digne d'oeuvre, et consyderant par tout ce tresnoble royaulme de France, deça, dela le mons, un chascun aujourd'huy soy instantement exercer et travailler,...’ 26 Wat moet Rabelais doen? Hetzelfde als Diogenes? Dat kan moeilijk. Maar hij wil geen toeschouwer blijven bij alle idiotie die hij overal waarneemt. Hij besluit zijn Derde Boek te gaan schrijven, drinkend en schrijvend, nutteloos voor de oorlog, buiten het maatschappelijk belangrijkste staande; een silenenbezigheid, maar wie door de verhalen van het Derde Boek heenkijkt: een wonder van wijsheid en inzicht. We citeren nog en keer Rabelais zelf met een passage, die voor zich zelf spreken kan: ‘Prins ce choys et election, ay pensé ne faire exercice inutile et importun si je remuoïs mon tonneau Diogenic, qui seul m'est resté du naufrage faict par le passé on far de Mal'encontre. A ce triballement de tonneau que feray je en vostre advis? Par la vierge qui se rebrasse, je ne scay encores. Attendez un peu, que je hume quelque traict de ceste bouteille: c'est mon vray et seul Helicon, c'est ma fontaine Caballine, c'est mon unique Enthusiasme. Icy beuvant je delibere, je discours, je resoulz et concluds.’ 27 IX. Terug naar ons uitgangspunt: Cats We zullen ons niet wagen aan bespiegelingen over de vraag: heeft Cats de hier behandelde passages uit Erasmus en Rabelais gekend? De mogelijkheid is groot, maar de bewijzen zijn praktisch nul. Of Cats het silenenbeeld van Erasmus uit de eerste hand kende, weten we niet; of hij de {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} apothekerspot uit Rabelais kende blijft eveneens een vraag. Geen vraag is het of er, aanwijsbare of onaanwijsbare, verbindingen tussen Cats en de twee zestiende-eeuwse-schrijvers zijn: we lieten die zien. Maar de weg die afgelegd werd is ons niet bekend. Bij Rabelais zijn de apothekersdoosjes geschikt om de mensen aan het lachen te maken; bij Cats zijn de apothekerspotten tot vermaak van de voorbijgaande man. Cats' vijzel is bij onze andere schrijvers niet bekend: de zwarte peper ontbreekt. Cats heeft deze ‘silenen’beeldspraak wel nodig voor zijn eigen daarachter gepubliceerd werk want de bundel heeft als eerste onderwerp de erotische uitleg, ‘gront-sop door de hitte der derteler jonckheyt uytghewasemt.’ Maar dat is maar schijn, dat is maar het uiterlijk. Wie de ‘schors’ er afpelt, vindt wel wat meer, zegt de dichter. En dan noemt hij de latijnse titel, waar wij van uitgegaan zijn, maar evenals wij voor de helft: silenus alcibiadis. Zoals men ziet is Proteus van het toneel verdwenen. Hoe dan ook, het is duidelijk dat Cats het beeld van de sileen, van de apothekerspot en de vijzel met de zwarte pepers gebruikt heeft in emblematische zin: de afbeeldingen in zijn eerste bundel dienen geïnterpreteerd te worden op niet letterlijke wijze. Cats leidt zijn lezers met alle bijschriften op het juiste pad. We kunnen hier uit afleiden dat we te doen hebben met een allegorische wijze van schrijven, door mij in het begin van deze studie aangehaalde artikel als diep lezen voorlopig aangeduid. In datzelfde artikel trachte ik duidelijk te maken dat Rabelais wat zijn eigen werk betreft van een dergelijke leeswijze weinig of niets hebben moest. Het beeld van de apothekerspot heeft dan ook een andere betekenis dan bij Cats: men kan zijn boeken lezen zoals ze er staan, zonder enige silenen-interpretatie, dus: gewoon lezen. Maar het is tevens mogelijk een hogere wijze van lezen toe te passen, zoals we trachtten aan te tonen door bespreking van het voorwoord van het derde boek Het verschil met de bedoelingen van Cats is bekend: bij Cats moet men kennis van buiten plaat en tekst toegevoerd krijgen om tot begrip te komen, bij Rabelais kan elke lezer met enige moeite de verhalen op twee niveaux lezen. Erasmus doet het ook op eigen wijze, het dichtste bij Plato aansluitend, met als centrum Christus, de silenenfiguur: het uiterlijk van Christus en van een aantal griekse filosofen doet niets verwachten, maar de inhoud van hun handel en wandel, van hun woorden en leer, brengt de mens tot andere gedachten. Erasmus past de silenen beeldspraak dus ook op de figuur van Christus toe en op de lectuur van de evangeliën en de andere bijbelboeken. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Samenvattend: Cats geeft aan dat zijn werk emblematisch gelezen dient te worden; Rabelais brengt ons bij dat zijn werk door iedereen, zonder hulp van buiten op twee niveaux gelezen kan worden, allereerst letterlijk als verhalen van dwaze mensen, die, op tweede niveau, wijzer zijn dan de lezer zou denken; Erasmus spreekt niet over het eigen oeuvre maar over de gedachten van Socrates en over Christus, over wie de Bijbel laat lezen en het in zijn mening dat het gewone en eenvoudige van groter en dieper waarde is dan wat naar buiten meer lijkt. j.d.p. warners {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Interpretatie van het slotgedicht in ‘De modderen man’ op basis van een stilistisch platform In zijn artikel ‘Sémiologie de la langue’ wijst Benvéniste op het onderscheid tussen de semiotische en de semantische betekenis van de taal 1. De semiotische betekenis situeert zich op het niveau van de zin (d.i. van de code, de langue, de competence), terwijl de semantische betekenis de uiting zelf betreft (niveau van het taalgebruik, de parole, de performance). Wanneer men dit onderscheid gebruikt bij de analyse van een gedicht, dan zou men tot een min of meer accurate beschrijving kunnen komen van zijn betekenis, zodat er een objectieve basis ontstaat voor de interpretatie. Deze laatste echter, de lectuur van de individuele lezer, kan nooit voldoen aan de strenge eisen tot objectiviteit van de twee vorige niveaus; zij mag er alleen niet incongruent mee zijn. In de hierna volgende besperking van een sonnet van Karel Van de Woestijne lopen de semiotische en de semantische lagen van beschrijving wel wat door elkaar. Zo zal bijvoorbeeld bij de bespreking van het klankmateriaal (semiotisch niveau) herhaaldelijk gerefereerd worden naar het gebruik dat Van de Woestijne er (niet alleen in dit gedicht) van maakt (semantisch niveau). De redenen voor deze gelijktijdige behandeling zijn van praktische aard: waar bij een beschrijving, volgens het schema van Benvéniste, elk element tweemaal moet worden behandeld (eenmaal semiotisch, en eenmaal semantisch), gebeurt dit hier terzelfdertijd; bovendien verhoogt deze synthetische aanpak, dunkt mij, de leesbaarheid van mijn tekst. Voor een benadering van een gedicht die exhaustief wil zijn, kan men er echter moeilijk buiten de elementen van het gedicht zelf uit hun samenhang los te maken, en ze afzonderlijk te behandelen. Daarom zal ik, na een eerste, intuïtieve verkenning, een beschrijving geven van het ritme, het klankmateriaal, de syntactische structuur en de woordvoorraad, en daarna een interpretatie voorstellen. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Slotgedicht in DE MODDEREN MAN: Gij mensen, die misschien me in laetren tijd gedenkt, als deze mond, en zónder morren, heeft gezwegen, maar, woordloos op verzaden dood open-gezegen, de ijlte betekent die uw vragende ijlte wenkt, weet: als een straf heb 'k stroeve waarheid mee-gekregen; geen krankheid, die mijn lijf niet kreunend heeft gekrenkt; en 't spijt, dat dit mijn vers gelijk een hostie drenkt, mag heilig op uw tong als 't leven-zelve wegen. Ziet: dit gelaat is lood, en zorge is 't zuur dat vreet door 't lood, en 't diepst van al de hete voren beet om God, o mijn begeert, die borgde 't pijnlijkst beiden. En toch: hij die dit zeide in dood-gedoemde tijden, en, leed hij waarlijk ál te zeer wanneer hij leed, - hij droeg 't gevoelen, nooit genoeg te mogen lijden... 2 I. Uitgangspunt Er zijn een aantal dingen die treffen na eerste lectuur: 1.Het eerste vers roept het beeld op van een zwanezang, een testament. Men denkt aan de aanhef van Villons ‘Ballade des pendus’: ‘Frères humains qui après nous vivez’. Alleszins is dit een stem van ‘jenseits’ tot degenen die ‘diesseits’ zijn gebleven. 2.Opvallend is het vrij grote gebruik van religieuze of religieus gekleurde termen: hostie, heilig, God, alsook het gehele laatste vers dat aan Christus doet denken. 3.Wellicht valt ook de imperatiefvorm op waarmee de tweede en de derde strofe aanvangen. Kijkt men vandaar naar de aanvang van de andere strofen, dan tekent zich een structuurschema af, bestaande uit 1. een aanspreking en 2. een contrasterend element: En toch. Wie enigszins met de poëzie van deze dichter vertrouwd is, herkent dit reeds als een teken van zijn ambivalente persoonlijkheid. 4.Dit gedicht is een sonnet: waarom deze vorm? In een sonnet zoekt men graag naar een volta, en naar een pointe. Men vermoedt reeds dat de laatste strofe, en vooral het laatste vers, hier van belang zijn. 5.Tenslotte moet men bedenken dat dit gedicht het laatste is van de bundel De Modderen Man. Waarom hier eindigen? is dit gedicht {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} een werkelijk eindpunt? biedt het nieuwe elementen, of geeft het een samenvatting van wat voorafgaat? Vragen die allemaal over de grenzen van dit ene gedicht heenreiken. II. Beschrijving 1. Ritme (metrum, enjambement, accent, cesuur) Het ritme van dit gedicht is erg ingewikkeld. De bedding waarin het vers zich beweegt is de jambische alexandrijn, een versregel die door Van de Woestijne graag wordt gebruikt omdat hij een trage, lange beweging uitvoert. Maar hier wordt bij herhaling de prosodische laag doorbroken, wat een stilistisch effect tot gevolg heeft. -In vers 1 staat Gij mensen duidelijk geïsoleerd. Een aantal formele verschijnselen bevestigen dit: antimetrie in het 1e woord, ritmische top op mensen, cesuur vlak erachter, hetgeen de rest van het vers een verglijdende beweging bezorgt. De aanspreking lijkt hier dus het voornaamste element. Duuraccenten op laétren tíjd onderlijnen de trage beweging. -Vers 2 heeft een dubbele cesuur: na mond en na morren. Hierdoor ontstaat een stokkende beweging, en het gedeelte tussen de cesuren wordt in evidentie geplaatst (morren krijgt trouwens ook ritmische top). Wil de dichter de berustende indruk, die van deze woorden uitgaat versterken? De beweging verglijdt weer naar het einde toe door de duuraccenten op heéft gezwégen. -Vers 3 wijkt vrijwel totaal van het metrum af en moet dus wel bijzonder expressief zijn: antimetrie op maar (contrast!), misschien ook op loos; verzaden krijgt accent omdat 2 onbetoonde syllaben voorafgaan; cesuur na maar (extreemste vorm), misschien ook een kleine pauze tussen dood en open, die de ritmische top op open voorbereidt; tenslotte zijn alle accenten (6 of 7) duuraccenten. Het effect van dit alles is een zeer langzame, onafgebroken, zware beweging doorheen het ganse vers, die pas in het laatste woord verglijdt: gezegen. De ritmische top op open en de verglijdende beweging in gezegen zouden het stervensmoment kunnen suggereren. Geen doodstrijd dus, wel een traag uitdoven; zonder morren, inderdaad. -Vers 4 vertoont antimetrie in vrágende; de ritmische top ligt op ijlte vooraan, en dit is dan ook het belangrijkste woord van {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} vers. De 2 duuraccenten in het 1e halfvers (íjlte, betékent) roepen a.h.w. hun echo op in het 2e halfvers (vrágende íjlte). Dit suggereert een wisselwerking tussen beide ijltes (cf. wenkt), hetgeen wordt bevestigd door cesuur en syntactische structuur die het vers in twee gelijke delen verdelen. -Vers 5 springt opnieuw uit de band: antimetrie op weet (dat de aanspreking voortzet); hierdoor komt straf in evidentie te staan, nog versterkt door de ritmische top die het krijgt en de cesuur die er vlak achter komt. De ervaring van straf lijkt dus wel essentieel in dit vers. -Vers 6 wekt een zeer getormenteerde indruk. Dit zit hem natuurlijk in de lexicale betekenis van de woorden en in het klankmateriaal, maar ook het ritme is betekenisvol. Antimetrie op geen en intensiteitsaccent op gekrénkt zorgen voor een heftig beginnende en heftig eindigende beweging; daartussen springen de vonken over tussen krankheid en kreunend, met als centrum het langgerekte lijf. Krankheid draagt de ritmische top en wordt trouwens gevolgd door de cesuur; maar ook lijf krijgt achter zich een korte pauze, gedeeltelijk omwille van zijn duuraccent. Het resultaat is een hevig beginnende, even stokkende en hevig eindigende beweging. -Vers 7: ritmische top op spijt, gevolgd door cesuur (misschien ook een korte peuze na vers). De dichter heeft een opvallende voorkeur voor heftig aanzettende verzen in dit gedicht (wat een bewogen spreken verraadt). Intensiteitsaccenten op vers en hostie halen beide woorden naar elkaar toe: de vergelijking dringt zich op. -Vers 8: ritmische top vooraan op heilig; ook tong wordt extra beklemtoond door de 2 korte syllaben die voorafgaan. De beweging in het 2e halfvers verglijdt in de 2 duuraccenten: de explosie van de vorige verzen is voorbij. Terzijde zij nog gezegd dat de ritmische top in de verzen van de 2e strofe niet toevallig vooraan komt: de syntactische structuur zit hier zeker voor iets tussen, en ook een oppervlakkig lexicaal onderzoek is veelzeggend: straf en krankheid versus spijt en heilig. -Verzen 9, 10, 11: vers 9 enjambeert met vers 10, dat op zijn beurt enjambeert met vers 11. De strofe wordt opgenomen in een stokkende, maar zich opnieuw voortzettende beweging: cesuur na Ziet (aanspreking!), na lood, korte pauze na vreet, cesuur opnieuw na lood, korte pauze na al en na beet, cesuur na God en na begeert: 8 rustpauzen dus in 3 verzen. Maar er is hier haast geen antimetrie, tenzij in vers 9 (Ziet), en in vers 11 (o mijn begeert). Het gevolg {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} hiervan is een regelmatig stijgende en dalende ritmische figuur die over de drie verzen gespreid ligt, haar hoogtepunt bereikt in begeert en uitdeint in de laatste helft van vers 11. Bedenkt men daarbij dat de duuraccenten in deze strofe overwegend zijn (4 in elk vers), dan verbaast het niet hier te horen spreken over een langzame, zich steeds vernieuwende, diep-invretende pijn, die culmineert in de begeerte naar God (enjamberend deel van vers 11). -Vers 12 begint met het contrastieve En toch, dat de ritmische top draagt, en tevens de cesuur na zich krijgt. Antimetrie in hij en secundaire betoning van zeide geven (samen met de ei-klank in tijden) aan het vers een zeer slepende beweging, die even alterneert met de doffe, ritmische slag in dood en doem: een ondergangsstemming? -Vers 13: zoals het er staat, met de komma na zich, krijgt het woord en een accent, en is het antimetrisch. Op zichzelf is dit niet erg relevant, maar het effect is ongewoon, want daardoor wordt de rest van het vers, dat gemakkelijk op zichzelf zou kunnen bestaan, a.h.w. trocheïsch, en dan ontstaat een ritmische beweging die contrapuntisch verloopt t.o.v. het metrum. De bedoeling hiervan wordt duidelijk na vergelijking met vers 14. -Vers 14 is volkomen regelmatig. Dit ritmisch contrast tussen beide verzen verwijst naar een nog dieper contrast op het inhoudelijk vlak, wat tevens bevestigd wordt doordat in vers 13 de ritmische top gelegen is op het einde (leed), en in vers 14 op nooit (ook hier dus contrast). In dit laatste vers sterft de beweging uit in het langgerekte lijden en in de opschorsingstekens. Samenvattend kan men zeggen dat de beweging van deze verzen aanvankelijk een trage, zware figuur beschrijft (strofe I), zich vervolgens ontlaadt in een heftige explosie (strofe II), daarna tergend langzaam voortschrijdt (strofe III), en na een paar doffe slagen gelijdelijk wegkwijnt (strofe IV). Het spreekt vanzelf dat deze beweging volledig is afgestemd op de ervaring van dood en lijden, zoals die reeds intuïtief werd vastgelegd (cf. Uitgangspunt). 2. Klankonderzoek 2. 1. Alliteraties Van alliteraties maakt Van de Woestijne een overvloedig gebruik, ook in zijn andere gedichten. Hij loopt daarbij meer dan eens het gevaar in lege retoriek te vervallen, met name wanneer hij zgn. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} betekenisloze woorden laat allitereren: b.v. dat dit (7), die dit (12), waarlijk wanneer (13). Doorgaans echter zijn de alliteraties functioneel, in die zin dat zij kernwoorden met elkaar verbinden, om ze daardoor in evidentie te plaatsen. Gewoonlijk worden die kernwoorden trouwens ook door andere stijlmiddelen gereleveerd (ritmische top, accent, speciale plaats in de zin, rijm, etc.). Ziehier dan, ter illustratie, de belangrijkste alliteraties: 3 (1)mensen - misschien - me in (2)mond - morren (3)verzaden dood / verzaden - open-gezegen (5)straf - stroeve (6)Krankheid - kreunend - gekrenkt (9)zorge - zuur / gelaat - lood (11)God - begeert - borgde / borgde - pijnlijkst - beiden (14)nooit - genoeg / gevoelen - genoeg - mogen Er is ook een soort alliteratie tussen wenkt (4) en weet (5), waardoor de 1e en de 2e strofe a.h.w. aan elkaar worden gesmeed. 2. 2. Assonanties 4 Een paar dingen zijn opvallend. 1. Het aantal lange klanken is zeer talrijk. Op hun ritmische functie werd boven reeds gewezen. Als dit gedicht bovendien een afscheidszang is, dan lijkt hun aanwezigheid wel voor de hand liggend. Let wel: het zijn steeds de kernwoorden waarin de lange klanken relevant worden. 2. In de 2e strofe zijn er opvallend minder lange klanken dan in de andere drie. Voor een mogelijke verklaring verwijs ik naar de bespreking van het ritme, waar van een explosie werd gesproken. 3. Sommige klanken worden productief in sommige verzen. Hoewel hieraan geen overdreven belang kan worden gehecht, toch moet men bedenken dat zij soms voorkomen in een aantal woorden {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} met overeenkomstige lexicale betekenis, en daardoor dan toch relevant kunnen worden, precies omwille van de gelijkheid. ‘Poëzie, zegt Jakobson, brengt het principe van de equivalentie van de selectie-as over op de combinatie-as’. 5 M.a.w., het overeenkomstige (of contrasterende) wordt in elkaars nabijheid gebracht, en op die manier verwijst poëtische taal voortdurend naar zichzelf, benevens natuurlijk ook naar een werkelijkheid buiten de taal. Een paar voorbeelden om dit te illustreren: in vers 1 wordt misschien vooraan in de relatiefzin geplaatst en komt daardoor dichter te staan bij mensen, waarmee het niet alleen allitereert, maar waarvan het ook dezelfde opeenvolging van consonanten vertoont. Het gevolg hiervan is dat misschien in evidentie wordt geplaatst, hetgeen later zal worden uitgelegd als een ‘anticiperend spreken’. Iets analoogs doet zich voor in vers 2: mond - zonder morren: hier weer alliteratie mond - morren, maar er is meer: de klankvoorraad (i.e. de fonemen) van mond verschijnt haast volledig opnieuw in morren, en gebruikt zich helemaal op in de combinatie zonder morren. Een derde voorbeeld is de productiviteit van de (harde!) r-klank van het woord straf in vers 5. Deze r zindert na in de belangrijke woorden van verzen 5 en 6: stroeve, waarheid, krankheid, kreunend, krenkt. Men begrijpe dit goed: een r hoeft niet per se hard te zijn, maar kan het in poëzie wel worden, en hier is zij het zeker. Nog een paar voorbeelden van assonanties met lange klanken: in vers 3 is de lange o van dood productief geworden en komt viermaal voor; hetzelfde is gebeurd met de lange o van lood in vers 9, die driemaal terugkeert in vers 10; vers 12 ligt gespannen tussen de lange e-klank van leed (3 maal); tenslotte, in vers 14, zindert de (zachte) oe-klank van gevoelen na in droeg en genoeg. 2. 3. Rijm Het rijm dient eveneens functioneel onderzocht, naar vorm én betekenis. Men stelt vast: (1) dat er slechts 4 rijmklanken zijn: -enkt, -egen, -eet, -ijden; dit wekt alvast de indruk van coherentie; (2) dat het rijm meestal omarmend is: abba, baab, ccd, dcd; (3) dat a en c staande, b en d slepende rijmen zijn. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar er zijn nog een aantal andere vaststellingen, die minder opvallend zijn: 12 rijmwoorden zijn werkwoorden, 1 is een deverbatief (11) en 1 een substantief (12); alle slepende rijmen zijn te vinden in woorden met duratief aspect: gezwegen (2), open-gezegen (3), meegekregen (5), wegen (8), beiden (11), tijden (12), lijden (14); de staande rijmen komen meestal voor in intensiva: wenkt (4), gekrenkt (6), drenkt (7), vreet (9), beet (10), leed? (13). Voor een interpretatie van deze gegevens kunnen de volgende vragen worden gesteld: 1. Bestaat er een betekenisovereenkomst tussen de met elkaar rijmende woorden? 2a. Waarom die voorkeur voor werkwoorden in het eindrijm? 2b. Welke is de functie van de staande en slepende rijmen? 1. Betekenisovereenkomst tussen rijmwoorden 2-3:gezwegen en gezegen zijn 2 participia en verwijzen allebei naar het zwijgen na de dood. 6-7:gekrenkt-drenkt: zoals de ziekte het lijf van de dichter krenkt, zo doordrenkt spijt zijn vers. 9-10:vreet-beet: hoewel deze werkwoorden tot een verschillende tempus behoren, duiden zij allebei op een agressieve, orale handeling (cf. voor het orale: vers 2 en 3). Hierdoor staat ook leed in vers 13 met hen in verbinding. Alle drie zijn het monosyllaben die eindigen op een ploffer, hetgeen bijdraagt tot de suggestie van een hevige, snokkende pijn. 11-12-14:van het beiden wordt gezegd dat het pijnlijkst is, dus te verbinden met lijden in vers 14, en ook wel enigszins met tijden (12), want die zijn dood-gedoemd. Als vormelijk element is lijden (14) niet zo krachtig evocatief als leed (13): het draagt geen ritmische top zoals leed, en het is bovendien slepend. Dit, samen met de betekenis, verklaart de berustende indruk die ervan uitgaat. (Het tegenovergestelde verschijnsel doet zich voor in het laatste vers van het openingsssonnet van deze bundel: ‘de bede, uw doem te ontvliên, en die 'k niet bidden kán...’. Hier is het rijm staand, eenlettergrepig, en het draagt bovendien een ritmische top: dit bewerkt een abrupt slot.) 2. Werkwoorden in eindrijm/ staande en slepende rijmen Beide vragen laten zich tegelijk beantwoorden. Van de Woestijne spreekt over lijden. Door dit laatste uit te drukken in werkwoorden, {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt het actief aanwezig gesteld, en door de plaats van die werkwoorden op het einde van het vers, wordt het lijden voor de gehele versinhoud bepalend. Men herinnere zich bovendien dat de dichter nu eens woorden met een duratief, dan weer met een intensiverend karakter gebruikt. Welnu, het zijn precies de staande en de slepende rijmen, die deze beide aspecten in een alternerend schema plaatsen. De indruk, die hierdoor gewekt wordt, is die van een steeds aanwezige pijn, die af en toe wordt verhevigd tot een felle kramp. Maar het gedicht eindigt niet op een kramp (zoals het 1e sonnet), maar op berusting in de pijn (cf. voor dezelfde resultaten: ritme- en klankonderzoek). 3. Syntactisch onderzoek Ik onderzoek eerst, met syntactische oogmerken, de superstructuur van het gedicht, i.e. de structuur van het gedicht als geheel. Vervolgens worden de strofen afzonderlijk behandeld en daarin zullen dan de verschillende structuurverhoudingen aan het licht komen. Er dient op gewezen dat ik hier vaak zal refereren naar andere elementen van het gedicht dan de syntactische: tenslotte hangt in een sterk gedicht alles met alles samen. 3. 1. Superstructuur De Ie en de IIe strofe vormen 1 lange volzin, die over de strofegrens heenloopt. Beide strofen horen dus ergens samen. III en IV vormen elk een aparte volzin, en zijn dus, wat dat betreft, autonoom. Op het niveau van de zin is er dus een driedeling. Dit klopt echter niet met de binaire structuur, die na de eerste lectuur werd vooropgesteld: aanspreking versus tegenstelling. De aanspreking ligt inderdaad gespreid over 3 strofen, en IV staat hiermee kennelijk in oppositie. Bovendien klopt deze driedeling niet met de binare structuur van het sonnet als zodanig. Een vluchtige blik op andere sonnetten van Van de Woestijne toont echter aan dat hij de sonnetvorm naar zijn eigen hand zet, ‘pour les besoins de la cause’. De redenen van deze deviaties dienen dus nauwkeurig onderzocht. Men kan inderdaad de nauwe cohesie van I en II en de zelfstandigheid van III aantonen op goede gronden: (1) I en II vormen samen het octaaf van het sonnet; (2) zij vertonen dezelfde rijmen, met enkel verschil in opeenvolging staand-slepend; (3) het laatste {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} woord van I allitereert met het eerste woord van II, en beide woorden zijn eenlettergrepig; (4) in het laatste vers van beide strofen geeft de dichter aan zijn lezers een boodschap mee, en wenst dat die op hen zou inwerken (vormelijk uitgedrukt door het possesivum uw). Maar al deze argumenten blijken niet sterk genoeg om de aanvankelijke indruk van samenhorigheid tussen I, II en III ongedaan te maken: er is immers in alle drie de krachtige aanspreekvorm in het begin van de strofe. De oplossing ware misschien III als overgangsstrofe te beschouwen, en hiervoor valt zeker wat te zeggen. Samen met I en II vormt zij een aaneenschakeling van aanspreekvormen en ook in het betekenisvlak zijn er overeenkomsten (o.a. gebruik van religieuze termen). Anderzijds is zij echter ook van I en II onderscheiden, o.a. door een punt na vers 8, door de nieuwe strofevorm (terzine), door een dubbel enjambement, door nieuwe rijmen en, op het vlak van de inhoud, door wat voorlopig een intensivering van het lijden werd genoemd. T.o.v. de IVe strofe vertoont zij parallellisme in de strofebouw, in de rijmen en in het gemeenschappelijk behoren tot een groter structuurgeheel van het sonnet, nl. het sextet. Maar verschillen zijn er ook: zo heeft IV het typische begin En toch, en deze formele oppositie refleteert een nog dieper betekenisverschil. Kortom, strofe III is wel degelijk een twee-richtingsstrofe: formeel leunt zij nauwer aan bij IV, maar inhoudelijk eerder bij I en II. En aangezien de volta eerst in vers 12 optreedt, hoort III eigenlijk toch meer bij I en II. Op die manier blijft tevens het binaire principe behouden. 3. 2. De zin op het niveau van de strofe 3. 2. 1. De eerste volledige zin loopt, zoals gezegd, over 2 strofen op het stramien ‘Gij mensen... weet’. Een tweeledig schema dus, dat zijn tweeledigheid niet opgeeft, wanneer men er ook de IIIe strofe aan toevoegt; dit zou inderdaad gewoon een splitsing zijn van het 2e lid in 2 nieuwe elementen. 3. 2. 1. 1. Eerste strofe Reeds hier is een duidelijk contrastieve bouw aanwezig. Er zijn 2 temporele zinnen met futurumaspect: ‘als deze mond... heeft gezwegen’ versus ‘maar (als deze mond) ... de ijlte betekent’. (Later zal blijken dat dit contrast zich doorzet op het vlak van de {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} betekenis). Hetzelfde verschijnsel doet zich voor als men de participiumzin in vers 3 concessief opvat: die komt dan, op zijn beurt, ook in contrast te staan met de tijdzin is vers 4. Wat de woordvolgorde betreft notere men dat het werkwoord haast altijd achteraan komt (zij staan alle in ondergeschikte zinnen). De implicaties hiervan voor het rijm waren reeds aan de orde. Maar er is nog meer: het werkwoord is een substantieel deel van de zin, en staat in een binaire relatie tot het onderwerp. Door het werkwoord achteraan te plaatsen, en het onderwerp vooraan, spant de dichter zijn vers tussen beide polen. Er zijn ook een paar gevallen van enigszins afwijkende woordvolgorde: in vers 1 misschien, en in vers 2 zonder morren. Beide zinnen kunnen natuurlijk in het gewone taalgebruik ook voorkomen, maar dan zouden zij ook daar expressief zijn. De vraag is of deze lichte deviaties functioneel zijn. Voor vers 1 ligt het antwoord op een dubbel vlak: het semantische en het fonologische. Op het semantische, waar deze syntactische vooropplaatsing een anticiperende nuancering aanbrengt van wat nog niet gezegd is. Precies het tegenovergestelde dus als het achteraf negeren of in vraag stellen van het reeds gezegde (b.v. En toch in vers 12). Die anticipaties zijn trouwens legio in dit gedicht (cf. de vroege cesuur in haast alle verzen) en lijken dus wel stilistische relevantie te bezitten. M.i. zijn zij te vergelijken met de juist genoemde ‘afterthoughts’, en wijzen, samen met deze laatste, op de ambivalente psychologische structuur van het dichterlijke ik (Kafka, nog zo'n ambivalente figuur, gebruikt dezelfde procédés; Uyttersprot noemt hem de ‘aber-Mann’). Een tweede reden voor deze vooropplaatsing, ligt, zoals gezegd, op het fonologische vlak: inderdaad, misschien wordt dichter bij mensen gebracht, waaraan het zijn klankpatroon heeft ontleend (cf. supra). Ook voor en zonder morren gold deze argumentatie vanuit het fonologische, maar daarnaast zijn er andere redenen: rijmoverwegingen (zeer zeker), en wellicht ook de lexicale contiguïteit van mond en morren. 3. 2. 1. 2. Tweede strofe Syntactische overwegingen laten toe in deze strofe een betekenisgeleding aan te brengen door verzen 5 en 6 te interpreteren als de ervaring van de dichter, en verzen 7 en 8 als de inwerking daarvan op de lezers: er is, inderdaad, nevenschikkend parallellisme tussen vers 5 en 6, maar ook tussen 5-6 en 7-8. Met het eerste parallellisme {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} gaat het onderscheid geestelijke-lichamelijke pijn gepaard; met het tweede de net genoemde betekenisgeleding. Toch vraagt men zich af of de dichter in vers 7 niet beter het voegwoord ‘maar’ had gebruikt, i.p.v. en: er is wel degelijk een contrast aanwezig, dat cirkelt rond de woorden straf en heilig; bovendien had hij dan een bijkomend parallellisme verkregen met vers 3; maar wellicht werd zijn binaire structuur dan té doorzichtig. In deze strofe zijn weer een drietal anticipaties te noteren. Allereerst, in vers 5, de woordgroep als een straf, waarmee de zin begint. De bedoeling is hier duidelijk emfaze (vergelijk het effect van: 'k Heb stroeve waarheid meegekregen als een straf). Waarom emfaze? Omdat straf een kernwoord en een kernbegrip is in het psychische kluwen van de dichter (later meer daarover). Noteer nog dat voor het verkrijgen van deze emfaze niet alleen de syntaxis heeft meegespeeld, maar ook het ritme (ritmische top, cesuur) en de klankexpressie (alliteratie, produktiviteit van de r, cf. supra). - Een tweede anticipatie treft men aan in vers 6: geen krankheid. De volledige zins is ‘er is geen krankheid’, maar natuurlijk heeft de dichter deze twee doffe klanken weggelaten: hij verkrijgt erdoor een veel sterker ritme, met 2 intensiteitsaccenten vooraan, en tevens versterkt hij het parallellisme met de 2 volgende verzen, waar de motiefwoorden spijt en heilig ook vooraan komen. - Er is nog een derde anticipatie die, hoewel zij eigenlijk te situeren is op het vlak van de betekenis, best hier behandeld wordt Het motiefwoord spijt wordt pas achteraf geëxpliciteerd in het verdere verloop van het vers. Daardoor ondergaat het dezelfde bewerking als de andere motiefwoorden in deze strofe, die ook gans vooraan in het vers komen. En op die manier wordt weer eens de tegenstelling straf, krankheid - spijt, heilig opgeroepen. Daarbij speelt dan nog de implicatie van een nuancering van de informatie voordat die informatie de lezer bereikt heeft, van een subjectivering van een uiting voordat de uiting hem bekend is: op die manier ontstaat een prisma waardoor de aangeboden werkelijkheid wordt gekleurd of vervormd. Er dient nog gewezen op een paar interpretatiemoeilijkheden in deze strofe. Ten eerste, over wiens spijt is er sprake in vers 7: die van de dichter, of die van de lezer? Men is geneigd te zeggen die van de dichter, hoewel de syntactische structuur hier geen houvast biedt. Hetzelfde doet zich voor in de woordenreeks dat dit mijn vers (7): slaat dit op wat voorafgaat, dan is dat een voegwoord en {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} dit onderwerp van de ondergeschikte zin; maar indien men dit mijn vers als één woordgroep beschouwt, dan is dat onderwerp van een relatiefzin met spijt als antecedent (in het Zuidnederlands is spijt een onzijdig nomen). Ook hier laat de syntactische ontleding de lezer dus in 't ongewisse. Tenslotte is er nog in vers 8 het modaalwerkwoord mag, dat optatief (wens) zou kunnen zijn, maar ook een mogelijkheid kan aanduiden (cf. Engels ‘may’). Dit laatste lijkt echter van minder belang, maar de eerste twee moeilijkheden kunnen serieuze interpretatieverschillen meebrengen. Maar dat zal later blijken. 3. 2. 2. Tweede volledige zin (derde strofe) De syntactische structuur is weer binair, ditmaal echter niet contrasterend, maar wel intensiverend. Op de aanspreking Ziet, en haar verband met de vorige strofen, werd reeds gewezen. Hierop volgen 2 nevengeschikte zinnen: (1) ‘dit gelaat is lood’, en (2) al de rest. In dit resterende deel zijn aan de hoofdzin ‘zorge is 't zuur’ 2 relatiefzinnen ondergeschikt: (1) ‘dat vreet door 't lood’, en (2) ‘en (dat) 't diepst van ... begeert’. Het laatste halfvers staat in onderschikkend zinsverband. Te noteren valt hier dat de 2 relatiefzinnen op het verspatroon hetzelfde formeel verloop hebben: zij vangen beide aan binnen het vers en lopen beide over de grens ervan heen (wat, ritmisch gezien, enjambement veroorzaakt). Dit eerste formeel kenmerk gaat gepaard met een tweede: beide zinnen vertonen inversie van het werkwoord, dat zich, in plaats van naar de syntactische, naar de prosodische orde richt (cf. rijmstructuur, en de voorkeur die daar gold voor werkwoorden in rijmpositie). Het gevolg hiervan is dat zowel het rijmwoord als het enjamberende deel van het volgende vers in evidentie worden geplaatst, ook ritmisch (hier dan nog versterkt door de intensieve monosyllaben vreet en beet). Hierdoor krijgen deze verzen een staccato-ritme, dat zoals boven reeds aangetoond, uitermate functioneel is. Er is nog een tweede inversie, namelijk in het laatste halfvers. Borgde komt als werkwoord niet achteraan, hoewel dit in de andere verzen wel het geval is. Natuurlijk, zal men zeggen, heeft het rijm hier meegespeeld. De zaak ligt m.i. wel wat ingewikkelder. Zonder te willen pogen de genese van dit vers te verklaren, stel ik toch een hypothese voor om de inversie te verduidelijken. Indien de IVe strofe er nog niet was, toen de IIIe ontstond, was de dichter {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} nog niet aan het-ijden-rijm gebonden. De volgorde 't pijnlijkst beiden borgde zou hem dan het voordeel hebben opgeleverd in de rijmpositie een werkwoord te kunnen plaatsen, dat bovendien ook nog zou allitereren met het volgende woord. Waarom dan, gesteld dat het zo was, heeft hij beiden (slechts deverbatief) gekozen i.p.v. het verbum borgde? Ik geloof dat met deze vraag de oplossing reeds ten dele gegeven is. Hoewel het niet uitgesloten is dat de dichter is te werk gegaan zoals beschreven, toch is de keuze vermoedelijk intuïtief op het woord beiden gevallen, omwille van zijn grotere expressiviteit, vormelijk, inhoudelijk, en structureel: vormelijk, omdat de dichter houdt van deze verglijdende klank; inhoudelijk omdat hij hem gewoonlijk gebruikt om emoties uit te drukken als lijden, pijn, spijt, etc. (cf. andere gedichten); structureel, tenslotte, omdat hij ook ditmaal voorkomt in een woord dat, zoals de grote meerderheid der rijmwoorden in dit gedicht, pijn suggereert, en dat de dichter bovendien in staat stelt zijn ij-klank in de laatste strofe te laten naklinken in woorden, die binnen hetzelfde semantische veld liggen. 3. 2. 3. Derde volledige zin (vierde strofe) In de laatste strofezin vindt men de binaire geleding allereerst in de aanspreekvorm En toch, en vervolgens tussen de concessiefzin (13) en de hoofdzin (14). De gedachtenstreep vóór vers 14 wijst vormelijk op dit contrast. Bovendien schraagt deze formele oppositie duidelijk een oppositie op het betekenisvlak. Nog twee verschijnselen vragen hier even de aandacht. Allereerst de plaats van het werkwoord in de relatiefzin van vers 12: de dichter heeft voor de eindpositie blijkbaar het substantief tijden verkozen boven het werkwoord zeide. Net zoals in vers 11, liggen de redenen hier voor de hand: met zeide achteraan ging de alliteratie met dood-gedoemde verloren; bovendien is dit werkwoord neutraal m.b.t. het lijdensgevoelen, dat heel dit gedicht domineert; tijden is dit niet, vooral dank zij de kwalificatie dood-gedoemde. - Een tweede opmerkelijk verschijnsel is de ongewone, hoewel grammaticale, concessiefzin in vers 13, met het werkwoord vooraan. Ook hier liggen de redenen voor het grijpen: leed vooraan contrasteert met leed achteraan (het vers wordt a.h.w. door leed omspannen; het wordt trouwens ook helemaal door lange e-klanken gedragen: leed-zeer-leed), en de beweging loopt duidelijk naar een top op het einde van het vers. Het effect, dat hierdoor bereikt wordt m.b.t. de {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} structuur van deze strofe, is het volgende: vers 13, na een korte aanloop in en, voert de geladenheid ten top, waardoor vers 14 automatisch een ontlading moet geven; die ontlading voltrekt zich trouwens in de verglijdende beweging van te mogen lijden. Nogmaals: deze contrasterende beweging, door syntactische structuur, ritme en klankeffecten bewerkstelligd, vindt zijn onmiddellijk correlaat in de betekenis. Ook hier, dat is intussen wel duidelijk, geschiedt een radicale ommekeer. Tot zover dit syntactisch onderzoek. Vat men de hoofdzaken ervan samen, dan blijkt allereerst een uitgesproken voorkeur van de dichter voor binaire structuren (zowel op het niveau van de superstructuur van het gedicht, als op het niveau van de strofezinnen, als, in de strofen zelf, op het niveau van de deelzinnen). Dit binaire spreken zou een aanduiding kunnen zijn van de ambivalente houding van de dichter tegenover de ervaring, die het onderwerp is van dit gedicht. Een tweede, en minstens even belangrijk resultaat van dit syntactisch onderzoek, is de mogelijkheid de kern- of motiefwoorden van dit gedicht met vrij grote zekerheid aan te wijzen: dit gebeurt dan meestal op grond van hun ongewone plaats in de syntactische opbouw van de zin. De juistheid van dit door syntactische analyse verkregen resultaat wordt bovendien versterkt door het onderzoek van andere stijlmiddelen, dat precies dezelfde resultaten opleverde. 4. De Woordvoorraad Het dualisme, dat reeds op elk niveau van beschrijving werd aangetroffen, vindt men ook hier. Een oppervlakkige klassering van het lexicaal materiaal levert enerzijds woorden op zoals: ijlte, straf, lood, zuur, beet, vreet, dood, zorge, krankheid, lijden, en anderzijds: hostie, leven, God, begeert, heilig, waarheid (woorden die alle door boven beschreven stijlmiddelen werden gereleveerd). In de eerste strofe spreekt de dichter over zichzelf metonymisch als over zijn mond. Van deze mond wordt gezegd dat hij woordloos is en zwijgt, maar anderzijds dat hij betekent (= teken is van) de ijlte, en dat die ijlte wenkt. De dood die zich aan hem heeft verzadigd (personificatie van de dood, passiviteit van het ik), is dus geen eindpunt, geen nec plus ultra, maar een teken van de ijlte. Dit laatste woord komt bij Van de Woestijne vaker voor, en is moeilijk te omschrijven. Het heeft iets te maken met een geluksgevoel: ‘'t geluk ... geheel {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} tot ijlt'te vliên’ 6, maar ook met het omgekeerde: ‘de ... zonde (die) haar eigen ijlte tegen-slaakt’ 7, en soms zelfs met een toestand van volslagen gevoelloosheid: Geen vraag. En zelfs wat 't eerst me naêrt en 't laatste scheidt: zelfs ángst en komt mijn ijlt' bezoeken. 8 IJlte heeft, in iedere geval, connotaties met leegte, maar leegte is daarom niet pejoratief bij Van de Woestijne: het kan bevrijding van het stoffelijke impliceren, van het lijden door de zinnen, een vorm van zelfontlediging, en in dit perspectief kan men dan ook zonder morren beter begrijpen. De vragende ijlte van de aangesprokenen zou dan kunnen gezien worden als een vorm van zelfontlediging, die nog niet voltrokken is en daarom voor de betrokkenen raadselachtig blijft. Het enigmatisch karakter van vers 4 ontstaat precies doordat beide ‘ijltes’, hoewel vormelijk identiek, semantisch niet samenvallen; de oppositie tussen beide wordt nog versterkt door hun respectieve plaats voor- en achteraan in het vers. In de tweede strofe wordt men geconfronteerd met een kluwen van op elkaar botsende betekenissen (wat niet verwondert, indien men terugdenkt aan de ritmische explosie die hier plaatsgrijpt, en aan de ongewone klankpatronen en syntactische structuren). Er is allereerst de tegenstelling tussen straf en krankheid enerzijds, en spijt en heilig anderzijds. De eerste twee verzen spreken over twee onderscheiden vormen van lijden: de waarheid (sdrang), die de dichter echter niet heeft gewild (meegekregen), en die hij bovendien als een straf ervaart (ambivalentie die gestalte krijgt in het oxymoron stroeve waarheid); en vervolgens de krankheid, die hij aan den lijve heeft ondervonden. Maar over welke vorm van krankheid gaat het hier, een fysieke of een moreel-psychologische? Indien men vers 6 isoleert ligt het antwoord voor de hand: een fysieke. Maar in de context van deze strofe (en eigenlijk van het hele gedicht, en van de ganse bundel) kan men met zo'n letterlijke interpretatie weinig aanvangen: immers, de drie overige verzen van II zijn zeer duidelijk morele uitspraken (stroeve waarheid, spijt, mag heilig). Spijt is trouwes een begrip in de morele orde, waarbij aansprakelijkheid geïmpliceerd wordt, en die kan in de regel bezwaarlijk worden verondersteld in het geval van (fysieke) ziekte. De krankheid waarover hier sprake dient dus eveneens te wor- {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} den gesitueerd in het morele vlak van de 3 overige verzen; dit stemt overeen met de connotaties van lijfelijke pijn elders in deze bundel: die dragen in ons lijf den vloek van steeds gescheurde, van steeds herschapen maagdlijkheid 9 Niet alleen in deze verzen heeft lijf zeer duidelijke connotaties met zinnelijke begeerte, maar ook op talloze andere plaatsen in deze bundel situeert het zich (of een synoniem ervan) in dat betekenisveld: bijvoorbeeld in: in de aangedeinde laai die om zijn leden zengt 10, of in: geblust het zwoele bloed van 't dagelijkse kampen 11 De pijn, door deze zinnelijke begeerte veroorzaakt, heeft zeker zijn fysieke weerslag op het organisme, maar is vooral van emotionele en morele aard. Emotionele pijn ontstaat dan doordat elke zinnelijke begeerte in se onverzadigbaar is: wij weten welken dorst de beste pere laat; 12 en omdat de dichter zich bewust is: dat elk begeren weêr door zatheid wordt beboet 13. Verzet tegen deze begeerten biedt evenmin uitkomst, want: wij weten, waar we in trots 't geboôn genot verzaken, welk leed in ons te wrokken staat. 14 Dit weten knoopt aan bij de stroeve waarheid, waarover boven sprake was, en die ook hier ervaren wordt als een straf. Het alludeert op het scherp analytisch vermogen van de dichter dat ongenadig zijn feilen blootlegt, en precies daarom morele pijn veroorzaakt: - Maar gij, mijn harde geest, die stoot aan alle klippen vergééfs een onwil waar geen genster aan ontschampt... 15 {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Interpreteert men dus verzen 5 en 6 respectievelijk als een evocatie van pijn (en schuld), veroorzaakt enerzijds door critische zelfondervraging, en anderzijds door een nooit aflatende zinnelijke begeerte (cf. de sterke bevestiging, die uitgaat van de dubbele negatie geen... niet), dan is de tegenstelling met de volgende verzen, waar een loutering wordt gesuggereerd (spijt), meteen duidelijk. Maar met deze vaststelling is het ambivalente betekenisveld van deze strofe nog lang niet uitgeput. De eerste twee verzen vertonen nog een andere betekenisoppositie t.o. de laatste twee, nl. die van passief-actief. De dichter ervaart zijn lijden hier als komende van buitenaf, als een aliënatie, die hem in het defensief drukt: stroeve waarheid heeft hij niet gevraagd, maar mee-gekregen, en vervolgens, in vers 6, is het de krankheid, en niet hijzelf, die handelend optreedt, en die zijn lijf (lijdend voorwerp in de meest letterlijke zin) aantast. Men kan echter zeggen dat deze aliënatie in de volgende verzen verdwijnt, omdat spijt (dat hier centraal staat) in feite een synthetisch gevoel is, dat het negatieve in het positieve reïntegreert, en op die manier het psychisch evenwicht herstelt: een actieve ingreep dus. Nu moet men er zich voor hoeden de betekenisdichotomie negatief-positief en passief-actief niet al te mechanisch op te vatten. In het zgn. ‘positieve’ gedeelte van deze strofe (7-8) wemelt het al evenzeer van ambivalente elementen. Oppervlakkig beschouwd is er om te beginnen het chiasma spijt-leven versus hostie-heilig, maar bij nader toezien is dit geen echt chiasma, want spijt en hostie horen even goed samen als spijt en leven, en heilig en leven even goed als hostie en heilig. De redenen voor dit schijn-chiasma liggen in het onontwarbaar ingewikkeld kluwen van metaforen en vergelijkingen waarvan de connotaties elkaar gedeeltelijk overlappen. Spijt is, zoals reeds werd aangetoond, een verzameling van positieve en negatieve elementen, maar wordt nochtans gezien als heilig. Maar heilig is op zijn beurt tweezinnig, want het weegt (als een last); dat is ook het geval met hostie, want die wordt vergeleken met vers (dat doordrongen is van spijt), waardoor het beeld ontstaat van een hostie doordrenkt van zerpe wijn (in de eucharistie; wat weer aan offer doet denken, dus een nieuw ambivalent symbool). Ook het leven-zelve, hoewel heilig genoemd, deelt in de algemene tweezinnigheid, omdat het heilige zelf reeds ambivalent is. Wat zich als slotindruk uit dit netwerk van relaties aftekent is dat de dichter zijn verzen een religieuze zending heeft meegegeven ver- {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijkbaar met die van de eucharistie, zodanig dat zijn lijdenservaring exemplarisch wordt voor de aangesprokenen. De derde strofe begint met Ziet, en men ziet inderdaad, in een reeks visuele beelden, het gelaat van de dichter. Hier geen vergelijkingen meer, maar uitsluitend directe metaforen: ‘dit gelaat is lood, zorge is 't zuur dat vreet ... beet’. Geëvoceerd wordt het gelaat van de stervende, een dodenmasker reeds, uit lood, waarin het zuur dat diepe voren heeft getrokken, nog navreet. De pijn, waarover al deze metaforen spreken, is hier dus geen felle kramp meer, zoals in II, maar een gestold en zwaar, hoewel zeer intens leed. Vandaar de lange klanken en het tergend langzaam voortschrijdend tempo van deze regels. De metafoor verdwijnt echter geheel in vers 11 waar direct wordt uitgesproken om wie de dichter zoveel heeft geleden: God. De opheffing van de metaforiek gaat hier gepaard met een breuk in het ritme, tot stand gebracht door het enjambement in om God en de ritmische top op begeert (cf. supra). De regilieuze context van de vorige strofe wordt hier dus voortgezet, en de verhevigde metaforiek resulteert blijkbaar uit de intensere emotie die de dichter ervaart wanneer hij zijn diepste lijden, nl. 't pijnlijkst beiden (= verbeiden) van God voor zijn geest haalt. Zijn pijn is hier niet meer pijn der zinnen, maar existentiële pijn. In de laatste strofe blijft de beeldspraak algeheel afwezig, hoewel de dichter ook hier zijn ambivalent spreken niet opgeeft. Dood-gedoemde tijden doet bijvoorbeeld terugdenken aan zonder morren (2), maar contrasteert wel duidelijk met de positievere context van 't leven-zelve (8). Men krijgt de indruk dat, wat levensaanvaarding betreft, hier bewust een stap terug wordt gezet t.o.v. vers 8, waarschijnlijk om het contrast met vers 14 des te groter te maken. Dat is trouwens ook de functie, dunkt mij, van de herhaling van leed in vers 13. Omwille van de ritmische top die het krijgt, wordt leed op het einde intenser aangevoeld dan leed in het begin, zodat de ritmische top tegelijk ook een semantisch hoogtepunt is. Het contrast is dan des te pregnanter, omwille van de plotse ontlading in vers 14. Opvallend in deze strofe is ook de objektivering die heeft plaatsgevonden. De dichter spreekt nu over zichzelf in de derde persoon, en treedt handelend op (hij... zeide, leed hij, hij droeg). De actieve stellingname t.o. zijn lijden, die zich in 7-8 reeds had aangekondigd, wordt hier nadrukkelijk bevestigd. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Interpretatie Op basis van het boven geschetst semiotisch-semantisch platform kan nu worden overgegaan tot een interpretatie van het hele gedicht. De enige eis die aan deze lectuur kan worden gesteld, is dat zij niet incongruent is met wat voorafgaat. Maar wellicht zijn er meerdere lecturen, die aan deze vereiste voldoen. Ik geef de mijne. Dit gedicht is een zwanezang. Als zodanig verwijst het naar kernvragen van de menselijke ervaring, nl. leven, lijden, dood, God. Maar het doet nog meer dan enkel maar verwijzen; het stelt de wisselende reactie van een individu op deze ervaringsgegevens aanwezig binnen zijn betekenisstructuur, d.i. binnen de geordende verzameling van betekenende elementen, waartoe dus ook ritme, klank en syntactische structuur behoren. Aangezien nu de taal op elk van deze vlakken, benevens op dat van de zuiver lexicale opbouw, binair gestructureerd is, mag men ook een oppositie verwachten in de totale betekenisstructuur en, a fortiori, in het referentiële vlak, d.i. in de ervaringswereld, waarnaar het gedicht verwijst en die de lezer geleidelijk opbouwt. Logischerwijze zou deze wereld dan uitsluitend moeten bestaan uit extreme ervaringen en uit de dialectische beweging tussen beide uitersten. Dit zou dan ten dele verklaren waarom hier de sonnetvorm werd verkozen, maar het doet meteen de vraag rijzen naar de betekenis van het laatste vers van dit gedicht (en van de hele bundel): m.a.w., wordt de polariteit in dit vers opgeheven, of kent de ervaring een cirkelvormig verloop, zonder begin en zonder einde? Het antwoord kan nog niet gegeven worden; al wat men voorlopig kan zeggen is dat het laatste vers formeel zo van de vorige verschilt, dat men wel geneigd is hierin een soort neutralisering van de beweging, en dus toch een eindpunt, te onderkennen. Maar hoe stilistisch verantwoord deze logische vooropstellingen ook lijken, uiteindelijk dienen zij door de interpretatie te worden bevestigd. De grote lijnen van deze dialectische beweging verlopen dan als volgt: na een aanvankelijk moment van ongemotiveerde levensnegatie (I) worden de redenen hiervoor opgegeven in IIa (5-6). Deze zijn terug te voeren tot de onverzoenbaarheid van twee uitersten: zinnelijke begeerte en de veroordeling ervan, wat het zinnelijk genot onmogelijk maakt. De rest van deze strofe (IIb) verwijst naar een voorlopige integratie van het lijden, en remt de beweging dus wel af. Maar in III, waar het lijden weer centraal staat, zet zij opnieuw in alle hevigheid aan, wat deze strofe dezelfde status bezorgt als IIa. Alleen is het lijden hier van een andere orde (om God), maar ook veel dieper, hetgeen het verlangen naar de {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} dood (en naar God in de dood) enkel maar versterkt. De IIIe strofe betekent dus een regressie t.o. IIb, maar een climax t.o. IIa en I. In de IVe strofe geschiedt dan, omwille van de lijdens (= levens) aanvaarding die hieruit blijkt, weer een totale ommekeer, hoewel die niet zo verrassend komt na wat werd gezegd in IIb. Deze algemene lijn dient nu nauwkeuriger te worden getrokken voor elk van de 4 strofen. In de eerste strofe evoceert de dichter voor zichzelf zijn eigen dood en spreekt dan, van ‘jenseits’, de mensen die misschien later zijn verzen zullen lezen, toe. Hij heeft het leven zonder morren verlaten, de dood heeft zich aan hem verzadigd, zijn mond is opengezegen, en wat overblijft is ijlte: geen woorden meer, geen verzen meer. Maar de ijlte is betekenisvol, want zij wenkt de ijlte van hen die zijn overgebleven. M.a.w. de dichter stelt zich voor zich te hebben geledigd van al wat hem aan het leven bindt. Zijn verbeelding brengt hem over de grens van de dood, in een andere orde, het ijle, waar het beter is te zijn, en van waaruit hij de anderen, die nog niet weten, wenkt. Het thema van de evasie dus, evasie in de dood. Hierdoor sluit het gedicht nauw aan bij een aantal uitgesproken doodsgedichten in deze bundel, met name bij het voorgaande ‘Wanneer Ik Sterven Zal’. De dood is daar echter nog een mengsel van ‘geerte en vreeze’; dat is hij hier niet meer: hier is hij verzaad; het leven verlaat men zonder morren. In het geheel van deze bundel betekent dit dan de finale voltrekking van een voortdurend aanwezig motief, namelijk levensnegatie. Maar, paradoxaal genoeg, gaat in dit gedicht met dit doodsverlangen een vorm van levensaanvaarding gepaard. De dichter wil niet alleen blijven voortleven in zijn verzen, hij wil bovendien zijn lijden exemplarisch stellen voor wie later zijn verzen zullen lezen. Daarom evoceert hij in de tweede strofe zijn harde bestaan, hij die nog steeds van ‘jenseits’ spreekt. Dat leven was een vernietigende strijd tussen zijn oordelend, en zichzelf ver-oordelend intellect (stroeve waarheid) en zijn zinnen (krankheid-lijf). Het daaruit gewonnen gevoel is spijt. Een probleem is echter over wiens spijt het hier gaat, en hoe de reeks dat dit mijn vers (7) dient te worden verstaan (men herinnere zich dat de syntactische analyse hier geen oplossing bood). Theoretisch doen zich de volgende mogelijkheden voor: 1.(Mijn) spijt, dat dit (stroeve waarheid, krankheid) mijn vers... 2.(Uw) spijt, dat mijn vers... 3.(Mijn) spijt, dat mijn vers gelijk een hostie drenkt 4.(Uw) spijt, dat dit mijn vers... De eerste mogelijkheid werd bij de behandeling van de lexicale woord- {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} voorraad reeds impliciet verworpen. Inderdaad zou, volgens deze interpretatie, krankheid en stroeve waarheid als vergelijkingspunt dienen voor hostie en heilig, terwijl het toch zeer duidelijk spijt is (óver krankheid, etc.), dat dit voorrecht geniet. - De tweede mogelijkheid is uitgesloten, want zinloos. - De derde mogelijkheid lijkt wel de meest voor de hand liggende: de spijt van de dichter is hier de resultante van zijn strijd. Die spijt doordrenkt zijn vers (gelijk wijn de hostie), en kan of mag heiligend inwerken op zijn lezers, want zij is een last die op de tong weegt als men de verzen leest, maar die heiligend werkt (als de hostie op de tong/ als 't leven zelve). - Er blijft natuurlijk ook nog de vierde interpretatie. De lezers zouden hier zelf spijt ervaren bij de lectuur van de wrange verzen van de dichter, maar uiteindelijk zouden zij erdoor kunnen gelouterd worden (of, althans, de dichter wenst dat). Voor de lezers nu maakt de derde of de vierde interpretatie weinig verschil: het lijden van de dichter wordt hen in beide gevallen als voor hen heiligend voorgesteld. Hun eigen gevoelens doen daarbij niets terzake. Daarom lijkt de derde interpretatie de meest aangewezene, mede omdat in dit gedicht toch hoofdzakelijk gehandeld wordt over het lijden van de dichter, en eerst, via dit lijden, over de lezers. Aanvaardt men deze voorstelling van zaken, dan blijkt de bekommernis van de dichter zijn lijden, en de neerslag ervan in zijn poëzie, aan zijn lezers voor te stellen als zinvol, ja, zelfs heilig. Dit doet het doodsverlangen wel nog niet teniet, maar er blijkt toch reeds een zekere aanvaarding van het lijden uit. Vandaar dat men hier kan spreken van een voorlopig eindpunt van het gedicht. In de derde strofe staat de dichter a.h.w. over zijn eigen dodenmasker heengebogen. Net zoals hij over zijn mond sprak in de eerste strofe, en over zijn lijf en zijn vers in de tweede, zo spreekt hij nu over zijn gelaat: de spiegel van zijn bittere ervaring. Het leven dat hij in vorige strofen heeft geëvoceerd, is nu vrijwel ten einde; het heeft diepe voren in zijn gelaat gegrift en hij ziet de laatste zuren nog navreten. Zijn grootste pijn echter was het schrijnende verlangen naar God (let op het enjambement) dat echter tijdens zijn leven nooit werd ingelost. God was enkel degene die zijn beiden borgde, d.w.z. die hem vervulde van verwachting en verlangen, maar het daarbij ook liet. Zo is men aangeland op het keerpunt van het sonnet, de volta En toch (12). De dichter, die tot nog toe zijn dood en zijn smartelijk leven heeft opgeroepen, neemt volledig afstand van zijn ik, en wordt hij (net alsof een ander, of anderen, over hem zouden spreken). ‘Jenseits’ van het leven staat hij (in verbeelding), en zegt over zichzelf dat, hoe groot zijn lijden ook geweest zij, hij het gevoelen had nooit genoeg te hebben {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} geleden. Men realisere zich de draagwijdte van dit laatste vers: het betekent niet alleen een radicale ommezwaai t.o. zijn vroegere existentiële situatie, maar het geeft bovendien aan zijn lijden en zijn leven een diepe religieuze zin (niet voor niets roept dit vers religieuze connotaties op). Het blijft echter wel zo dat de dichter die zin pas kan ontdekken via de dood, wanneer hij als het ware afstand heeft gedaan van zijn kranke lijf (de preteritumvorm droeg is hier van belang). Men krijgt hier dus eigenlijk wel een conclusie: de dood blijft uiteindelijk triomf op het leven, dat pas, van daaruit, kan geduid en begrepen worden. Is dit de tragiek van de ‘Modderen Man’ 16? louis dieltjens {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} In margine Waer is sij sculdich te gaen? In zijn Elckerlyc-uitgave 1 geeft R. Vos aan vs. 671 uit het testament van Elckerlyc een opmerkelijke interpretatie. In caritaten ende in rechter oetmoede Deedeelic den armen van minen goede Deen helft, ende dander helft daer na Ghevic, daer sij sculdich is te gaen. De traditionele interpretatie van deze versregel is: ‘ik geef de andere helft aan de rechtmatige erfgenamen’. Vos geeft echter weer: ‘En de andere helft geef ik aan hen wie ik het op onrechtmatige wijze ontnomen heb’. Ter illustratie volgt o.a. nog een citaat uit het werk van Jan Praet: Ghef talre deughet dinen moet ende keere weder onrecht goet. In De Nieuwe Taalgids 62, 130-133, besteedt W.M.H. Hummelen in zijn recensie van Vos' uitgave aandacht aan deze pasage. Hij twijfelt aan het gelijk van Vos om drie redenen: a.In een testament is de formule ‘daer sij sculdich is te gaen’ zeer normaal. Daar betekent ze altijd ‘waarheen het rechtens gaat’. b.Het publiek is gewend aan deze formule en zal de bedoeling die Vos de schrijver in de pen wil geven niet doorzien. c.Mocht Vos gelijk hebben, zou Tgoet dan in vss. 387-391 niet nadrukkelijk gewezen hebben op het onrechtmatig verkregen bezit? Dan zou Elckerlyc immers duidelijk beseft hebben dat hij in Tgoet een slechte pleitbezorger zou hebben. Bij deze overwegingen wil ik enige relativerende opmerkingen maken. ad a en b Vos heeft voor zijn uitgave gebruik gemaakt van de oudst bekende druk: B van ca. 1495. Vanuit die redaktie gezien zijn de opmerkingen van Hummelen volkomen juist. D.Th. Enklaar heeft eveneens aandacht geschonken aan Elckerlycs testament 2; hij citeert uit de Engelse bewerking Everyman het gedeelte dat parallel loopt met Elckerlyc vss. 668-671: In alms half my goods I will give with my handestwain in the way of charity, with good intent; and the other half still shall remain in quiet, to be returned there it ought to be. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Enklaar wijst op het verschil tussen ‘gaen’ en ‘returned’. Hij verklaart dit ‘returned’ als een ontlening aan het zg. droit de retour, dat van kracht was als de erflater geen afstammelingen had en zijn vrouw of moeder eigen vermogen had. De formule in de mnl. tekst hoort thuis in het kanoniek-Romeins recht, terwijl het droit de retour in het costumier recht zijn plaats vindt. Volgens Enklaar verwarde de Engelse bewerker deze twee. Toch sluit deze redenering een andere mogelijkheid niet uit, die van Vos' interpretatie! Vos heeft aangetoond 3 dat de Everyman teruggaat op een oudere mnl. tekst dan B. Over die oudere tekst is niets bekend. Dan is de mogelijkheid niet uitgesloten dat in die oudere tekst een variant heeft gestaan van ‘daer sij sculdich is te gaen’, waarnaar de Engelse bewerker zijn ‘to be returned there it ought to be’ neergeschreven heeft. Tgoet behoorde terug te gaan naar de plaats waar het weggehaald was. In dat geval vervalt ook de tweede door Hummelen genoemde reden: het publiek werd immers door een kleine variant in een bekende formule geattendeerd op de afwijkende betekenis! Het citaat van Jan Praet versterkt dit vermoeden inderdaad. Speurend naar vindplaatsen heb ik nog enkele typerende citaten vergaard uit de 15e-eeuwse ‘wellevenskunst’ Des Coninx Summe 4. Bij de behandeling van het zevende gebod lees ik: ‘Ende so wie teghen dat ghebot doet, die is sculdich weder te gheven dat hi mit onrechte heeft den ghenen daer hijt so of ghecreghen hevet, also verre als hise weet; ende en weet hi der niet, so is hijt sculdich om gode te gheven bi rade der heiligher kerken’ (blz. 224-225). Bij de behandeling van de zonden komt in Des Coninx Summe ook de oorlog ter sprake, waarbij veel mensen onrechtmatig van hun goederen beroofd worden. ‘Ende daerom so is hi dit voor gode sculdich te beteren ende weder te keren, die daer een oersake ende een beghin of hebben gheweest, ende alle die heren ende haer hulpers die daer toe gheholpen hebben mit rade of mit dade, die sijnt al sculdich weder te keren ende te beteren; (......) Il comvient rendre ou pendre, men moet wederkeren of hanghen leren’ (blz. 252). De waarde van deze citaten i.v.m. Vos' interpretatie zit in de kombinatie van onrechtmatig verkregen bezit, sculdich zijn en wedergeven of wederkeren als God de mens ter verantwoording roept. Een zwak punt in dit betoog is dat in de citaten uitgegaan wordt van onrechtmatig verkregen bezit, terwijl we dat voor de Elckerlyc juist zouden moeten bewijzen. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} ad c Het betreft hier de passage waarin Tgoet zegt niet mee te gaan om volgende redenen: Ic heb seer u pampier verweert; Want al u sinnen hebdi verteert An mi; dat mach u wel leet sijn. Want u rekeninge sal ongereet sijn Voer god almachtich, mits minen schouwen. Elckerlyc heeft zich helemaal vergooid aan het Tgoet. Wat dat vergooien precies inhoudt wordt in deze versregels niet geëxpliciteerd. Als men nu stelt dat Tgoet hier nadrukkelijk had moeten wijzen op het onrechtmatig verkregen bezit (Hummelen), dan kan men met evenveel recht zeggen dat Tgoed hier expliciet had moeten wijzen op de misdeling van de armen. Even verderop komt wel een iets nadere uitwerking: Mer haddi mi bi maten Ende van mi gedeilt den armen, So en dorfstu nu niet karmen, Noch staen bedroeft, dat mi swaer is. Vs. 401 is erg duidelijk, maar vs. 400 sluit onrechtmatig verkregen bezit geenszins uit! Een ander aspekt van Tgoet komt in dit geheel eigenlijk te weinig tot zijn recht. In zijn inleiding spreekt Vos 5 over God als leenheer die aan Elckerlyc ‘menich goet’ heeft gegeven en die Elckerlyc nu vraagt ‘rekeninghe’ te doen daarvan. Hij wijst echter niet op een soort tegenstelling die we vinden in: Hoe menich goet ic hem vri heb verleent Uut mijnder ontfermherticheidens tresoer, Dat hem recht toe hoert; nochtans sijnse soe door Ende verblent int aertsche goet, Als dat justicie wereken moet... Door zich te misdragen m.b.t. het aardse goed heeft Elckerlyc ook ‘gestolen’ van het hemelse goed, heeft hij zijn ziel geschaad. Kan dit ook niet in verband gebracht worden met ‘deen helft’ en ‘dander helft’ van vs. 670? Het aardse goed moet terug naar waar het vandaan is gekomen en naar de armen; het hemelse goed moet terug in het hemels ‘tresoer’. De talenten moeten ingeleverd worden. Een onderstreping van die dubbele betekenis van Tgoet vind ik in Des Coninx Summe: ‘Die sondaer is een dief gods, want dat guet sijns heren, dat hem niet dan gelient en was om woker daer mede te doen, als die guede der naturen, der graciën ende der avonturen, daer hi reden ende rekeninghe of geven moet, dat heeft hi dwaesselic verteert...’ (blz. 412). Breda, 30 augustus 1971. alfred g.h. kerckhoffs {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Cornelia en Nero: priester en/of koning 1. In het recensieartikel 1 dat hij aan de doctorale dissertatie van L. Rens over het priester-koningconflict bij Vondel 2 heeft besteed, betwist W.A.P. Smit dat in 4 van de 11 door Rens geciteerde toneelstukken een priester-koningconflict zou voorkomen, nl. Peter en Pauwels, Gebroeders, Samson en Adonias. Over Peter en Pauwels schrijft W.A.P. Smit op blz. 42-43: ‘In Peter en Pauwels gaat Cornelia, de Virgo Vestalis Maxima, Nero bezweren de beide Apostelen ter dood te doen brengen - niet omdat hij de Keizer, maar omdat hij de Pontifex Maximus, de opperpriester, is. In haar voorafgaand overleg met de Aertsofferwichelaer heeft deze er haar van overtuigd dat de talrijke onheilspellende voortekenen ter kennis van “Caesar, 't hooft der heiligheden” (vs 484 3) dienen te worden gebracht, en dat zij daarvoor de aangewezen persoon is, omdat de Vestaalse maagden rechtstreeks door “d'Aertspriesters” (= de Pontifices Maximi; vs 643) worden aangesteld en er dus een nauwe band tussen haar en hen bestaat. In overeenstemming daarmee spreekt zij Nero aan als “aertspriester” (vs 779), als “Stathouder van Jupijn” (vs 933), en zegt zij zelfs eenmaal nadrukkelijk: “Nu spreeck ick niet als met den naezaet van August, // Maer den Hooftpriester zelf” (vs 909-910a). In de scène van Cornelia en Nero hebben wij niet te doen met een priester-koningconflict, maar met de confrontatie van priesteres en opperpriester. Wil men van een conflict spreken, dan is het een priesterconflict.’ 2. Om deze stelling te adstrueren, heeft W.A.P. Smit reeds twee voetnoten aangebracht met interpretatief gehalte. Inhoudelijk kan ik beide opmerkingen bijtreden, maar tegelijk wens ik de actieradius van deze noten ruimer te zien. Bij de figuur van de Aertsofferwichelaer noteert Smit: ‘In de W.B.-editie (IV, 227) merkt de commentator (Molkenboer) op, dat het niet duidelijk is “of Vondel hiermee den Planten Dialis of den Rex Sacrorum bedoelt”. De door Vondel gebruikte benaming maakt het m.i. echter zeer waarschijnlijk dat hij aan de laatste heeft gedacht.’ Met Flamen Dialis wordt de priester van Jupiter aangegeven, met Rex Sacrorum de offerkoning, dwz. de priester die thans belast is met de godsdienstige handelingen die eertijds door de koning werden verricht. M. a.w. Smit haalt de functie van Aertsofferwichelaer weg uit de vaagheid van een doorsnee-priesterlijke status, en promoveert ze tot een activiteit die in staat is het zowel koninklijke als godsdienstige symbool in de figuur van Nero te beklemtonen. Ik ben bereid Smit in deze interpretatie te volgen, met echter een accentsverschil. In plaats van er eenzijdig een nadruk in te zien op de priesterlijke waardigheid, wil ik aandacht vragen voor het aspect van de dubbele en gelijktijdige aanwezigheid van beide waardigheidsgebieden. Bij Cornelia die Nero aanspreekt als ‘Aertspriester’, ‘Stathouder van Jupijn’ {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} en ‘Hooftpriester’, noteert Smit: ‘Weliswaar gebruikt zij bij de formele begroeting de woorden “Vorst” (vs 752) en “Caesar” (vs 755), maar zodra zij tot het religieuse doel van haar bezoek overgaat, laat zij dit vallen’. Ik leid uit Smits interpretatie af dat ook in Cornelia's verzoek tot de Vorst alvast twee niveaus zijn terug te vinden. Het komt er dan enkel op aan uit te maken van welk van deze twee niveaus zij de uiteindelijke beslissing verwacht. Om dit aantoonbaar te maken, heb ik twee problemen onderzocht. 1. Op welke manier spreken de Aertsofferwichelaer en Cornelia over Nero? 2. Op welke manier spreekt Cornelia tot Nero? 3. De Aertsofferwichelaer noemt Nero vs 584 ‘Caesar, 't hooft der heiligheden’; Nero wordt dus benaderd in diens functie als hoofd van de staatsgodsdienst, een combinatie bijgevolg van de twee interessedomeinen, maar, op grond van de nominale voorrang, met prioriteit voor het koninklijke. Vs 621 't Is noodigh, dat' er een uit onzer aller naem, Den Vorst hierom begroet. Nero wordt hier dus uitsluitend koninklijk aangeduid. Bovendien gebruikt de Aertsofferwichelaer in deze gedachtenkring de vergelijking dat Petrus dient uitgeschakeld zoals destijds Pilatus Jezus heeft uitgeschakeld. Bij Pilatus denk ik toch wel niet aan een religieuze functie; hier wordt enkel het gezagsargument gesuggereerd. Vs 633 't hart des Vorsten (Verwijzing naar het koninklijke) Vs 635 Nero (Volkomen neutraal) Vs 644 uw' Vader. Hier is de hoofdletter belangrijk, want Cornelia herneemt deze titel zonder hoofdletter, wat een indicatie inhoudt voor het verminderde aanzien van Nero bij Cornelia. Andermaal duidt ‘Vader’ de combinatie van beide functies aan: Vader der Vestaalse maagden als Pontifex Maximus, maar tevens keizer d.i. pater patriae. Vs 680 Geweldenaer. Hier wordt een scheldterm gebruikt, als reactie op Cornelia's verhaal over Nero's verkrachting van de Vestaalse maagd Rubria: hij die geweld heeft aangedaan. Enige verwijzing naar de priesterlijke functie in Nero lijkt hier misplaatst. Vs 695 Caesar (Uitsluitend koninklijk) Als we dit samentellen, geeft dit volgend resultaat: eenmaal wordt een neutraal begrip gehanteerd (Nero), eenmaal een scheldterm (Geweldenaer), driemaal een uitsluitend koninklijk begrip (den Vorst, 't hart des Vorsten, Caesar) en tweemaal een combinatie van religieus en koninklijk (Caesar, 't hooft der heiligheden, uw' Vader). Vs 587-600 en vs 603-611 beklaagt Cornelia zich t.o. de Aertsofferwichelaer over Nero, ‘op des Hooftpriesters sté’ (vs 589; door Molkenboer, WB-editie, {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} IV, 250 geïnterpreteerd als usurpatie: ‘de Keizers hadden zich de waardigheid van Pontifex Maximus toegeëigend’); wat Cornelia dus dwars zit, is de vereniging van hoofdpriesterlijke waardigheid met keizerlijke functie. Zij verwijt Nero bovendien gebrek aan godsdienstzin. Deze passages zijn belangrijk met het oog op de rechtstreekse confrontatie met Nero; wanneer ze nu zo ontevreden is over dit aspect van Nero, zou ze dan echt, zoals W.A.P. Smit poneert, exclusief daarop een beroep gaan doen? Gelooft ze erin hem te zullen bekeren, indien er geen gezagsargumenten van extra-religieuze aard gebruikt kunnen worden? Cornelia zal speculeren op de dubbele functie van Nero; ze zal het godsdienstige element naar voren halen maar het keizerlijke bedoelen om de godsdienst te vrijwaren door een politieke gezagsbeslissing. De vraag kan gesteld waar Cornelia het bewustzijn vandaan zou hebben om het religieuze en staatsrepresentatieve symbool in Nero voortdurend te combineren. Er zijn drie factoren te vinden die deze strategie kunnen verantwoorden. Vesta is de beschermgodin van de Staat, door Aeneas uit Troje meegebracht. De fasces et secures, de politieke symbolen van waardigheid door lictores vóór de consuls uitgedragen, zijn als eretekens ook aan de Vestaalse maagden toegestaan. Sedert keizer Augustus is de Pontifex Maximus de keizer zelf en hij stelt dus in deze functie de Vestaalse maagden aan. Bewust als Cornelia op elk moment van haar religieuze bestaansessentie blijft, heeft ze ruime ervaring met de staatspolitieke doordringing van haar ambtssfeer; op natuurlijke wijze heeft ze geleerd beide interessegebieden gelijktijdig te zien opereren. Cornelia laat zich in deze verzen herhaaldelijk over Nero uit: vs 608 die godtlooze vs 645 Noemt ghy hem vader (hier treedt de gewone letter in ‘vader’ op) vs 647 Zoo maecke ons Vesta strax vry vaderlooze weezen vs 648 het oogh van zyn bedorve ziel vs 660 de schaker (d.i. van de Vestaalse maagd Rubria) vs 665 de schaker vs 671 het hair des koperbaerts (d.i. Nero, uit het geslacht der Ahenobarbi) vs 671 die booswicht (= Nero) vs 678-679 wat noemt ghy een' vader, Dien nonnenschender, dien altaervloek, dien verrader! vs 693 't godtloos hooft Op één uitzondering na (‘op des Hooftpriesters sté’, een suggestie die dan nog het betreuren inhoudt van de combinatie van de religieuze en staatsgezagdragende functies, maar er hoe dan ook de bevestiging van brengt), zijn alle uitlatingen van Cornelia over Nero uitgesproken negatief. Is het dan niet onwaarschijnlijk dat Cornelia juist op dit door haar als afwezig beklemtoonde aspect zou steunen om iets in het voordeel van de godsdienst af te dwingen van een Nero, van wie ze ook de keizerlijke macht kent en affirmeert? Dat zullen we nagaan in het gesprek tussen Cornelia en Nero (vs 752-937). 4. Cornelia begroet Nero als den Vorst (vs 752) en Caesar (vs 755). Vs 761 zegt Nero tot haar: ‘spreek vry overendt’ dwz. spreek recht opgericht; de {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Vestaalse maagden knielden niet, maar stonden diep gebogen, de houding van de keizersadoratie. Cornelia neemt bijgevolg de dubbele functie onmiddellijk bewust over: adorare Caesarem ut deum. Ook al is ze een religieuze hoogwaardigheidsbekleedster, dan richt ze zich formeel tot de vorst. Van vs 762 af begint Cornelia het verhaal van de onheilspellende voortekenen; het is een episch bericht waarin ze Nero materiaal wil leveren dat Petrus en Paulus schuldig moet verklaren en veroordelen. Vs 779 noemt ze Nero ‘Aertspriester’. De Vestaalse maagden waren geschrokken en lieten het heilige vuur uitdoven waarvoor ze straf verdienden van hun leider in dit ambt; hier verwijst Cornelia dus naar Nero als priester maar ze bedoelt het toch wel niet als rechtstreekse inspraak op Nero, veeleer als een organisatorische naamgeving. Alle verdere verwijzingen (vs 790: ‘'t Gelauwerierde hooft van Nero’; vs 808: ‘Augustus wagen’; vs 813: ‘'s Vorsten disch’) blijven respectvol binnen de eerbiedssfeer van de keizer. Vs 814-816 somt Cornelia de rampen op en vat samen: Al teeckens, die doorgaends van quaet tot erger neigen, En, met een grimmig oogh, den zuivren godsdienst dreigen, Met eenen Caesars stoel. Dwz. deze omina slaan niet uitsluitend op de godsdienstige situatie, maar houden tegelijk ook een bedreiging in van het keizerlijk gezag. Subtiel verbindt Cornelia de godsdienstige argumenten met politieke maatregelen. De reden van haar verontrusting is van godsdienstige aard, maar de ad hominem-argumentering is eenzijdig op het staatslot berekend, zoals ook vs 841-844 aanduiden: Dees aenhangk treckt zoo stijf Het snoer van zynen droom, in 't beckeneel begrepen; Dat die in 't eerst het volck allengs met zich zal slepen, Daer na Augustus zelf, en zoo den heelen Staet. Vs 866 brengt om het retorische effect zelfs een pertinente splitsing van de dubbele functie, met aperte speculatie op de keizerlijke kwetsbaarheid van Nero: ‘Dit zijn ze, die ons Goôn en Caesars diensten weigeren’. Vs 909 is haar verhaal beëindigd en spreekt ze tot vs 935 rechtstreeks op Nero in. Vs 909-911 Nu spreeck ick niet als met den nazaet van August, Maer den Hooftpriester zelf, wien 't vierigh past te waken, Als 't oogh der goddelijcke en menschelijcke zaken; Dit is toch een duidelijke bekentenis dat ze voordien uitsluitend de keizer toegesproken heeft zonder diens ook priesterlijke functie te bedoelen. Het komt me van W.A.P. Smit gewaagd voor op deze amper 26 verzen (vs 909-935) zijn hele betoog te richten, vooral wanneer de expliciete aankondiging van Cornelia een duidelijk bewustzijn bewijst zowel van wat nu komt als van wat er aan vooraf is gegaan. Ook binnen deze toespraak geeft Cornelia evident aan op welke wijze ze de diverse rangorden van waarden in elkaar ziet grijpen; het heil van de godsdienst is afhankelijk van het staatsgezag, gepersonifieerd in Nero: {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} vs 917-919 Ghy zijt de kopre zuil, op wien die godtsdienst staet, Waer by dees Stat, gesticht tot een voogdhes der volcken, Achthonderd jaren stont, De kristenen bedreigen de kroon, het keizerlijke gezag van Nero, al verkiest Cornelia dit aan te duiden met begrippen die naar Nero terugwijzen als priesterlijk ambtenaar: vs 929-932 dees wanschapenheên, gebroetsels van den Nijt; Die loos, ontveinzende zijn aengeborene nucken, Dat goddlijk cieraet u van de kruin wil rucken, En heerschen op dien troon, u wettigh toegeleit. Waar Cornelia haar mening over de betekenis van Petrus en Paulus aan Nero wil opdringen, richt ze zich tot hem in zijn bewuste functie van keizer; waar ze hem tevens als priester aanspreekt, is dit enkel versterkend bedoeld, bepaald niet eenzijdig priesterlijk. 5. Conclusie. 1.De hoofdtoon in Cornelia's inspreken op Nero ligt op zijn keizerlijke waardigheid. 2.Wanneer Cornelia ook de priesterlijke functie van Nero in haar toespraak betrekt, dan sluit ze daarbij op geen enkel ogenblik de keizerlijke dubbelfunctie buiten haar bewustzijn. 3.Wanneer het bijgevolg formeel juist is dat Cornelia én de keizerlijke én de priesterlijke functie van Nero in haar toespraak en bewustzijn opneemt, dan lijkt het me nochtans aangewezen dat ze, voor de realisatie van haar verzoek nl. de executie van Petrus en Paulus, uitsluitend kan aankloppen bij de keizer, bij het externe maar hoogste staatsgezag. Van deze dualiteit is Cornelia zich voortdurend bewust en daarom dienen haar argumenten voor het grootste gedeelte uit de wereldlijke sfeer te komen. Niet de Pontifex Maximus in Nero beschikt over leven en dood van de twee apostelen, maar de Caesar. Het is deze Caesar die ze tot actie wil aanzetten, omdat zo de godsdienst gevrijwaard zal blijven. Niet een priesteres-priesterconflict ligt hier getekend, maar een priesteres-koningconflict waarin de conflictstof nog verhevigd is omdat de koning tegelijk ook priester is. c. tjndemans {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordelingen p.e.l. verkuyl, Battista Guarini's Il Pastor Fido in de Nederlandse dramatische literatuur. Serie: Neerlandica Traiectina, nr. 19. Assen, Van Gorcum & Comp. N.V. - Dr. H.J. Prakke & H.M.G. Prakke, 1971; XX, 530 pag.; geb. f. 78,00. Het aantal Nederlandse monografieën over of in betrekking tot de pastorale literatuur is nog gering. Men kan wijzen op mej. M.M. Prinsen, De Idylle in de Achttiende Eeuw (1934), Mia Gerhardt, La Pastorale. Essai d'analyse littéraire (1950) en mej. R. Pennink, Silvander (Jan Baptista Wellekens) (1957). Voegen we daaraan toe W.A.P. Smit's studie over het Renaissance-toneel (1964, nu in Twaalf Studies, 1968) en Warners' uitgave met inleiding van Wellekens' Verhandeling van het Herderdicht (1965), dan heeft men de zekerheid, niet veel belangrijks te hebben overgeslagen. De volumineuze Utrechtse dissertatie van Verkuyl betekent dan ook een grote vermeerdering van onze kennis omtrent de pastorale literatuur in Nederland. Vóór alles is het gepast, de schrijver geluk te wensen met de voltooiing van zijn met grote nauwgezetheid verrichte studie en het geslaagde resultaat ervan. Wanneer in de hier volgende bespreking een aantal kritische opmerkingen gemaakt worden, moge de schrijver ze beschouwen als aantekeningen van een belangstellende lezer. De vrijmoedigheid daartoe ontleen ik mede aan de op blz. 304 door de auteur gemaakte opmerking dat in ieders werkkamer fouten worden gemaakt. Het boek bestaat uit twee delen. Het eerste behandelt het pastorale drama in Italië: daarin worden o.a. opkomst en ontwikkeling van het genre geschetst en een uitvoerig overzicht van de inhoud in Il Pastor Fido geboden. Het tweede geeft een zeer gedetailleerde beschrijving van en kritiek op de vertalingen en bewerkingen van Guarini's drama in de Nederlanden, in tien hoofdstukken, waarbij dan nog aansluiten beschouwingen over vier ‘toneelstukken die min of meer nauw met de Pastor Fido gelieerd zijn’ (o.a. Granida en Leeuwendalers) en over een gedeeltelijke berijmde vertaling van het eerste Bedrijf door Huygens. De structuur van deze monografie is zeer overzichtelijk: elk onderdeel eindigt met een ‘samenvatting en conclusie’, het hele boek met een ‘Besluit’, terwijl de lezer aan het slot zich door een ‘sommaire en français’ (blz. 495-501) snel op de hoogte kan stellen van de inhoud. De voornaamste bewerkers (vertalers) blijken te zijn: Theodore Rodenburgh (1617), aan wiens Trouwen Batavier bijna honderd bladzijden gewijd zijn, hetgeen een belangrijke uitbreiding betekent van onze kennis omtrent deze auteur; Govert vander Eembd (1618), I.V.D.M.D.H. (1638), Henrick Bloemaert (1650), David de Potter (1650), Roeland van Engelen (1653?), Adriaen Peys (1677) en Kornelis Boon van Engelant (1735). Het enige wat een lezer zich nog wensen zou (maar men kan niet alles willen), is een tabellarisch overzicht van de geciteerde gedeelten van {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} de Italiaanse tekst, met daarachter de vermelding van de bladzijden waar men een Nederlandse vertaling daarvan kan vinden. Dat zou het verwijzen minder omslachtig maken dan nu het geval is met de talloze verwijzingen in de voetnoten. Een zekere omslachtigheid in Verkuyl's werkwijze is onmiskenbaar. Boektitels, met ondertitels, bewerkers etc. worden herhaaldelijk in hun volle lengte aangehaald, terwijl ze verder ook nog in extenso in de literatuuropgave te vinden zijn; als voorbeeld noem ik de bekende literatuurgeschiedenis van Jonckbloet, waaraan de bewerker ervan, C. Honingh, het te danken heeft dat hij vier maal in de personen-index voorkomt. Eén maal aanhalen en dan verder opereren met afkortingen als ‘a.w.’ of ‘o.c.’ zou heel wat ruimte besparen. Voorts gaat de schrijver zich geregeld te buiten aan de vroegere bibliografenhobby om bij elk foutief of vreemd spellingbeeld ‘sic’ te zetten, iets wat voor een zo accurate werker toch echt overbodig is. In de eerste helft van zijn boek vermoeit hij de lezer met achter eigen opmerkingen zijn initialen P.V. te plaatsen, terwijl ‘ik cursiveer’ enz. tussen grote haken voldoende is. Hoe groot schrijvers acribie is blijkt uit het feit dat het bijna onmogelijk is, drukfouten aan te treffen: ik noteerde op blz. 37 ‘bitumen’, lees (Ital.) ‘bitume’; 173 ‘piagnendo’, lees: ‘piangendo’; 325 n. 38: verwijzing 278-279 moet zijn 300-301; 436, r. 24 v.b. lees: ‘deze een’; 456 bovenste regel wordt onderste regel. Een lelijk germanisme op blz. 283, r. 6 v.o. is ‘middels’. Voor we enige opmerkingen maken over de literair-historische inhoud, moeten we eerst enige taalkundige kwesties aanroeren. Uiteraard worden in pastorales veel plantennamen gebruikt. Nu is het mij al vaker opgevallen, hoe weinig er door filologen gewerkt wordt met het in dit opzicht waardevolle Woordenboek der Nederlandsche Volksnamen van planten, uit de gegevens, verzameld door de Commissie voor Nederlandsche plantennamen bewerkt door H. Heukels, secretaris der commissie, (Amsterdam), 1907. In dit boek waaraan 120 medewerkers het hunne hebben bijgedragen, is een schat van volksnamen (met locatie), oude en Vlaamse namen van planten opgetekend. Ook Verkuyl had hier profijt van kunnen trekken. Rodenburgh schrijft in een op blz. 136 aangehaald gedeelte uit de opdracht van Trouwen Batavier: ‘d'ander (nl. de andere herder) knielende voor 't Carmille aerde-zit-plaetsken’, terecht vertaald met: ‘het zitplaatsje, begroeid met kamille’. Bij het woord ‘Carmille’ worden nu ter verklaring drie mogelijkheden behandeld: 1. het is een zeldzame variant, 2. een drukfout, 3. het betekent ‘haagbeuk’ (Frans: ‘charmille’). Wie Heukels' Woordenboek raadpleegt, bemerkt dat ‘karmille’ plaatselijk een gewone naam is voor Matricaria Chamonilla = Echte Kamille. Overflakkee heeft: ‘Karmillen’; Schouwen, Tholen, N.-Beveland en Walcheren hebben ‘Kermille’; Vlaamse namen, vermeld door E. Paque (1896), zijn ‘Kermil’, ‘Kramil(le)’. Hierbij diene men te bedenken dat Rodenburgh geboren is te Antwerpen. Vander Eembd heeft de Pastor Fido vertaald naar een Franse tekst van Grisset. Deze had het Italiaanse woord ‘abete’ weergegeven met ‘sapin’, wat door Vander Eembd vertaald werd met ‘Mast-boom’ (niet ‘Mast’, zoals Verkuyl op {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} blz. 240 zegt). Verkuyl meent: Grisset's vertaling ‘getuigt niet van een diepgaande kennis der boomsoorten bij de Franse auteur’ en V.d.E. ‘kiest’ slechts toevallig de vagere term. Volgens mij is er geen enkele moeilijkheid in de reeks ‘abete’ - ‘sapin’ - ‘mastboom’. ‘Abete’ is volgens het woordenboek van Dentici: pijnboom, sparreboom (‘abete bianco’: zilverspar); ‘sapin’ = spar; ‘mastboom’ kan zijn: 1. ‘abies alba’: zilverspar (Goeree, Walcheren); 2. silvestris’: grove den. Er is dus niets aan de hand; men moet trouwens wel een deskundige zijn op het gebied van de botanie, als men de drie geslachten der coniferen ‘abies’, ‘picea’ en ‘pinus’ uit elkaar wil houden. Ik spreek nu maar niet van de soorten die in Italië wel en hier niet voorkomen. Het begint een leek ‘picea excelsa’: spar (Tholen; Kiliaen: ‘arbor picea: abies’); 3. ‘pinus op dit gebied te duizelen als hij ziet dat zelfs de grote botanici deze coniferen door elkaar haalden. Volgens de Flora van Heukels is de Spar door Link genoemd ‘Picea excelsa’, door Poiret ‘Abies excelsa’ en door Linnaeus ‘Pinus Abies’. Bij zoveel spraakverwarring moet een filoloog arme vertalers maar geen verwijten maken. Om bij de bomen te blijven: op blz. 361 kan een hele noot van 11 regels vervallen. De Vlaming Van Engelen geeft het Italiaanse ‘platano’ twee maal weer met ‘Anhorren, aanhorren’. Verkuyl vraagt zich verwonderd af, waarom de plataan vervangen is door de ahorn (esdoorn). Metri causa b.v.? Het Plantenwoordenboek geeft als oude naam voor ‘Platanus’: Aenhorn (Kil.), Ahorn (Kil.). Inderdaad staat het zo bij Kiliaen, en er is dus ook hier geen enkele moeilijkheid. Ten slotte is er nog Van Engelen's term: ‘mispelteer’ (blz. 372), door Verkuyl voorzien van ‘sic (= mispelboom?)’. Kiliaen had hem kunnen leren dat ‘mispel-tere’ een naam is voor de Mespilus, mispel. Volgens WNT, dl. XVI, 1215-1216 zijn er in Zuid-Nederland heel wat boomnamen die eindigen op ‘-teer’. Het woord is verwant aan Engels ‘tree’ en komt ook in verscheidene Nederlandse plaatsnamen voor (H.J. Moerman, Nederlandse Plaatsnamen, Leiden 1956, blz. 231-232). Na de botanische terminologie vraagt de vergelijkende literatuurgeschiedenis onze aandacht. Het doel van deel I, de lezer vertrouwd te maken met de ontstaansgeschiedenis en de ontwikkeling van de pastorale dramatiek, met de inhoud van de Pastor Fido en de theoretische strijd die er over dit spel gevoerd is, en met de faam die het stuk in Europa genoot, kan als bijzonder geslaagd worden beschouwd. Reeds in Theocritus' Idyllen blijken elementen voor te komen die kenmerkend zijn voor de pastorale letterkunde: de thema's van de liefde en de dood, de autobiografische allusies, de macht van het dichterwoord, het gegeven dat het leven van de herders alleen beheerst wordt door amoureuze perikelen, en het leven in de natuur. Sinds Vergilius is dan nog het allegorische een wezenskenmerk geworden, evenals de verheerlijking van het landleven. De lusthof Arcadië en de Gouden Eeuw gaan ook een rol spelen. Steeds weer nieuwe kenmerken, zowel formele als materiële, voegen zich bij de oorspronke- {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke elementen. Heel belangrijk acht Verkuyl het travestie-element: de herders zijn geen echte herders, maar vermomde hovelingen. Hoogtepunt van de pastorale dramatiek is Tasso's Aminta (1573 voor het eerst gespeeld, 1581 gedrukt), eindpunt Guarini's Il Pastor Fido (1e druk 1589, definitieve uitgave 1602), welbewust door hem geschreven in wedijver met de Aminta, ‘per cozzar insieme d'arti e d'ingegno’, zoals Guarini zelf zegt. Hij is het ook die voor zijn stuk een in Italië geheel nieuwe term gebruikt: tragicomedia pastorale, in welke betiteling ‘pastorale’ adjectivisch bedoeld is, omdat er in deze tragicomedie geen ‘cittadini’, maar ‘pastorali persone’ optreden (blz. 94 n. 36). Het uitvoerig overzicht van de inhoud van het spel laat zich aangenaam lezen, maar wordt hier en daar ontsierd door wat al te kritische opmerkingen (noot 8, 15 en 50). Onwaarschijnlijkheden behoren nu eenmaal bij dit genre, evenals bij de opera, die mede uit dit genre is voortgekomen. Voor de kennis van het leven van de auteur (tot 1583) is vooral van belang ‘Atto Quinto, Scena Prima’. Als autobiografie moet het echter met prudentie gelezen worden, en het is daarom dat ik er een wat meer genuanceerde beschouwing over wil geven. Enerzijds zegt Guarini in zijn Annotazioni (een doorlopende commentaar bij alle ‘scènes’ en ‘koren’ en bij de ‘prologo’) een paar maal dat sommigen zeggen (‘dicono alcuni’) dat hij zich zelf bedoelt in deze passage, maar hij verzwakt deze bewering, door mee te delen ‘potendo molto ben essere, che anche questo sia finto, come son tutte l'altre cose del presente Episodio’. Wat is het geval? De verteller, een oude man, is op weg naar Arcadia, waar het stuk speelt. Hij noemt zich Carino, een zeer doorzichtige vervorming van de naam Guarini (Mogelijk verband met carus, dierbaar, vgl. noot 43 op blz. 69, acht ik niet aanwezig; vervormingen als Guarino of Carini staan te dicht bij Guarini; Carino staat er net ver genoeg af). Hij vertelt zijn levensgeschiedenis aan zijn reismakker, de oude man Uranio, die als een soort vertrouwde, als aanspraak, dienst doet en verder in het stuk niet voorkomt (Is hij vanwege zijn hoge ouderdom - hij is volgens Guarini ‘grave d'età’ - naar Ouranos genoemd?). Lang geleden is Carino uit zijn geboorteland Arcadia vertrokken naar ‘Elide e Pisa’ (d.i. een stad in Elis; bedoeld is wel Padua). Hij vertoefde er bij Egon (niet een allusie op een of andere koning van Argos, maar Egon = Gonzaga, nl. Scipione Gonzaga, Guarini's leermeester in de filosofie te Padua, die dit toneelstuk, voor het in druk verscheen, heeft doorgelezen, zoals hij het ook deed met de Gerusalemme liberata van Tasso): ‘il famoso Egon (naam gecursiveerd door Guarini) di lauro adorno’. Na de rustige tijd daar doorgebracht, vertrok Carino naar ‘Argo e Micene’, niet zoals Verkuyl vertaalt: Ferrara, maar alle hofbeslommeringen die hij op zijn vele reizen in dienst van Alfonso II d'Este door heel Italië en tot in Polen toe, heeft ondervonden. De toelichting zegt: ‘fu trasportato alle tempeste e al travaglio della misera corte, figurata per Argo e Micene, antica sede de' Re, e in conseguenza ancor della Corte’. Daarop volgt een roerende beschrijving van al het leed dat hij in ‘Argo e Micene’ heeft ondervonden met als indrukwekkende slotsom: ‘Tutto fei, {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} nullo fui’ (alles heb ik gedaan, niets ben ik geweest), of zoals de toelichting zegt: ‘Parole troppo vere, e troppo mirabili, nelle quali in sostanza si conchiude e la fatica e la miseria del povere cortigiano’. Vandaar keerde hij terug naar Pisa, waar hij een zeker geluk vond en getroost werd over de bitterheid van het leven (Er staat dus niet, zoals V. meent, dat hij in Pisa ook een droevig leven aan het hof had). Uranio spreekt dan vier dichtregels uit, een z.g. sententie, die een vertolking zijn van Horatius' ‘Beatus ille qui procul negotiis’. Hierop reagerend, beschuldigt Guarini zichzelf dat hij niet naar dat ideaal geleefd heeft, en met zijn gewone zelfingenomenheid verklaart hij: ‘quinci passa a descrivere la corte con tanto artifizio en con tanta eloquenza, quanta per se medesima, senza opera d'altrui penna, si manifesta’. Hij keert nu naar Arcadia terug, nl. Ferrara, ‘la mia patria, Madre di Cigni sfortunati’, moeder van ongelukkige Zwanen, d.w.z. de dichter Ariosto en hemzelf. Zoals we uit anderen hoofde weten trok hij zich in 1580 voor twee jaar terug op zijn buitengoed ‘La Guarina’ te San Bellino en werkte daar aan zijn Pastor Fido, om zich daarna opnieuw in de trieste vermoeienissen van het hofleven te storten. Aan het autobiografisch gekleurde toneel gaat vooraf de vierde rei (‘Atto Quarto. Coro’), uitermate belangrijk, als men de moraal ‘die in Guarini's spel verwoord wordt’ (blz. 101) wil leren kennen. De kern ervan is te vinden in vs. 26: ‘piaccia se lice’, d.w.z.: laat (wat je doet) prettig zijn, als het mag, als het is toegestaan. Een welbewuste omkering van Tasso's ‘s'ei piace, ei lice’ d.w.z.: als het prettig is, mag het (wat je ook doet). Tegenover de door Tasso opgeroepen sfeer van hedonisme, waarin de Eer als oorzaak van alle kwaad en leed wordt gezien, zegt Verkuyl, staat Guarini's rigoureus moralisme, dat alle ondergeschikt maakt aan de Eer. Die eer verwerft men, als men zich onderwerpt aan zijn lot. Dat is de moraal in het spel. Hiervan moet men volgens Verkuyl (blz. 101-107) onderscheiden de moraal van het spel. Hij sluit zich hierbij aan bij een studie van N.J. Perella, Fate, Blindness and Illusion in the Pastor Fido (The Romanic Review, 1958, jrg. 49) en werkt de daarin besproken gedachten verder uit. Let men op de drie hoofdthema's van het spel, nl. het Noodlot, het blind-zijn van de mens en de illusie, en volgt men de ontwikkeling der intrige (dus niet het zoëven genoemde betoog in Coro IV en de daarbij behorende Annotazioni), dan blijkt dat Guarini ongeveer op hetzelfde punt uitkomt als Tasso: of de mensen zijn goed, of ze zijn slecht; laat de eersten de eisen van het Fatum volgen, en de laatsten de eisen van de natuur (het instinct), het resultaat van beide is: het heil zowel van de gemeenschap als van het individu (goed en slecht). Zo wordt het spel een pleidooi voor geestelijk indifferentisme; het ‘propageert het deficit van de ratio, de triomf van het Fatum dat alles en allen ten beste leidt. Dit gedeelte van het boek van Verkuyl is bijzonder knap. In zijn analyse legt hij de dubbele bodem van het stuk bloot, zo men wil, de dubbele moraal. Wat Guarini betoogt, is zuiver contra-reformatorisch, maar behoedzaam ‘ironiseert’ hij zijn stelling. Verkuyl ziet Tasso's Aminta als pre-barok, Guarini als een auteur {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} tussen maniërisme en barok in. Het barokke element laat ik daar, maar een representant van het zestiende-eeuws maniërisme is Guarini zeker: men denke aan de ingewikkelde structuur van het stuk (de dubbele intrige), een zeker academisme door de grote hoeveelheid allusies op de literatuur van de oudheid, het streven naar het wonderbaarlijke (‘la meraviglia’) in de metaforiek. Ik zou daar nog aan willen toevoegen de vermenging van het principe der vormloosheid (de onregelmatige afwisseling van verzen van 7 en 11 lettergrepen en van rijmende en rijmloze verzen) en het formalisme: de strenge normen voor de bouw van de tragicomedia, die trouwens zelf ook weer ‘un terzo genere, misto’ was tussen tragedie en komedie; en, niet te vergeten, de spanning tussen de beide bovengenoemde moraalprincipes. Het drama past ook geheel in het beeld dat men zich maakt van het maniërisme in de beeldende kunst. Ik wijs hiervoor op de belangrijke inleidingen in de catalogus De Triomf van het Maniërisme, gehouden in 1955 in het Rijksmuseum te Amsterdam. R. van Lutterveld schrijft (blz. 15) o.a.: ‘Het was doortrild van de onrust, welke door West-Europa trok, het paarde het bizarre van het experiment aan gratie, het buitensporige en negatieve en het zich afwenden van de klassieke idealen aan hevige innerlijke bewogenheid’. Of, zoals A. Hauser het zegt (Van Grotschildering tot Filmbeeld, Amsterdam-Antwerpen 1957, blz. 250; vertaling van The social History of Art); ‘Het maniërisme is de uiting van de tegenstelling tussen de spiritualistische en de sensualistische richting van de tijd’, en sociologisch gezien: ‘de kunststijl van een geestelijk-aristocratische, in wezen internationale beschavingsgroepering’. Wie de verfijnde erotiek van de Pastor Fido wil aanvoelen en het geïdealiseerde landschap, waarin het speelt, wil zien, beschouwe b.v. het schilderij van Barth. Spranger, hofschilder van de Habsburgse keizers, Venus en Adonis in het Rijksmuseum, compleet met herders, jager, honden, satyr en nimfen - en het kasteel op de achtergrond als symbool van de travestie -: het ideale decor van de lusthof Arcadia, waarin de Pastor Fido speelt. Geen wonder dat juist ridder Theodore Rodenburgh, zelf typische maniërist in zijn stijl, zich tot dit werk aangetrokken voelde, al heeft hij het dan in zijn bewerking (1617) volgens Verkuyl gedepastoraliseerd, gedepaganiseerd, gesimplificeerd en ver-Haagst. Het land van Hendrick Goltzius, Carel van Mander, Lucas de Heere, Maerten van Heemskerck en de Haarlemse Academie, die sterk onder invloed van het Italianisme stond, was er ook in de literatuur rijp voor. Van de overige Nederlandse bewerkingen (of vertalingen) stelt Den Ghetrovvven Herder ('s Graven-hage 1638) ons voor een raadsel. De auteur noemt zich I.V.D.M.D.H. Als oplossing van dit raadsel noemt Verkuyl de mogelijkheid dat er drie auteurs achter deze initialen schuilgaan, nl. Ioan Victorijn (Ioan Vechter), Daniël Mostaert en heel misschien Daniël Heinsius. Deze laatste hypothese wordt, terecht, vrijwel geheel teruggenomen en de ‘sommaire’ spreekt dan ook van D.H. als ‘un inconnu’. Het is jammer dat Verkuyl het in 1963 door P. Minderaa uitgegeven treurspel Goliath niet kent (vgl. nu ook G.C. de Waard, NTg, jrg. 63 (1970), blz. 107-111), want dan zou hij gezien hebben dat {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Johannes Pietersz. Vechter, daar althans, zich verborg achter de initialen I.P.V. Afgezien hiervan, kan men zich afvragen of het, in aanmerking genomen de geringe kwaliteiten van de berijmde gedeelten en de fouten en vergissingen in de prozavertaling, (inzonderheid de kapitale fout, vermeld op blz. 264), en de ‘Toe-eygen-brief’ aan een onbekende dame, Ionckvrouw Maria Bommer, het werk is van twee of drie vooraanstaande intellectuelen uit de Amsterdamse literaire coterie van die dagen. Bestudering van de Goliath en van de twee treurspelen van Mostaert kan hier misschien nog een opheldering verschaffen. De lettercombinatie is nog op een andere manier op te lossen, al weet men ook dan nog niet wie de auteur is, nl. als: Ivris Vtrivsqve Doctor M. de H. In 1650 verschijnen er twee vertalingen op rijm, een van de italianiserende schilder Henrick Bloemaert en een van David de Potter Lodowijcks soon, een emigrant uit Kales (Calais). De laatste, drie maal herdrukt, is de meest recente en meest succesrijke vertaling van de Pastor Fido in Nederland. Verkuyl is met de laatste bijzonder ingenomen, ondanks de lof van Vondel voor de eerste, die hij ‘Puyck van Schilderpoezy’ noemt (uitg. W.B., dl. V, 522). Wel moet men met de lof van Vondel erg voorzichtig zijn: hij was nu eenmaal onkritisch tegenover bevriende tijdgenoot-dichters. Toch kan men zich de vraag stellen, of Bloemaert, zij het dan niet meer tekstgetrouw, in elk geval dichterlijker is dan De Potter. Men zou de teksten in hun geheel moeten lezen, zoals Verkuyl gedaan heeft. Maar ook wie deze teksten niet gelezen heeft, kan conclusies trekken uit parallelteksten die V. citeert, nl. de vertalingen van ‘Atto IV, Scena I’, vs. 1-25 (blz. 301 en 325). Bloemaert is een dichter; hij dicht ongeveer op het niveau van een goed gedicht van Cats; De Potter's alexandrijnen zijn vrij onbeholpen, het werk van een niet-dichter. Aan de Vlamingen wordt niet geheel recht gedaan met de opmerking (op blz. 378) dat de vertaling van Roeland van Engelen ‘de eerste en enige vertaling van Guarini's spel uit Zuid-Nederland (is), waarover wij beschikken’. Ook de bewerker Adriaen Peys (blz. 390-417) was een Zuid-Nederlander, een geboren Vlaming, aangeduid als ‘poëet van de Antwerpse schouwburg’ (vgl. W. Gobbers in de Mod. Encycl. der Wereldlit., dl. VI, blz. 490), terwijl De Potter afkomstig was uit Frans-Vlaanderen. In het voorbijgaan zij opgemerkt dat het jammer is dat Verkuyl Paquot's Memoires pour servir à l' Hist. Litt. etc. (T. II, Louvain 1768, p. 618) niet geraadpleegd (wel vermeld) heeft. Paquot noemt veertien werken die zeker van hem zijn of door hem vertaald zijn (o.a. stukken van Molière) en vier die misschien van hem zijn. Als bron vermeldt hij: Register der Nederlandsch Tooneelspel-Dichteren, pp. 88 & 89. Is dit nog vindbaar, en zo ja, welke waardevolle inlichtingen zou het ons nog meer kunnen verschaffen? Ook overigens is het aandeel van de pastorale in Zuid-Nederland ruimer geweest, althans van vroeger datum, dan men uit de studie van Verkuyl zou kunnen opmaken. Reeds in 1594 verscheen bij de uitgever Arnold Coninx te Antwerpen een pastorale tragicomedie, het eerste werk waarin, in navolging van {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Guarini, de begrippen tragicomedie en pastorale werden samengevoegd, overigens een slaafse navolging van Tasso' Aminta: de Trage-comedie pastoralle door Claude de Bassecourt, geboren te Bergen (Henegouwen), heruitgegeven door G. Charlier, Brussel 1931; (vgl. M. de Grève in M.E.W., dl. I, blz. 290). Is deze tekst misschien in het Nederlands vertaald en is dat dan de vertaling van de Aminta ‘nella Fiaminga’, waar Egidio Menagio in zijn Italiaanse uitgave van de Aminta (1655) gewag van maakt (blz. 353 en noot 7)? Ten slotte nog één opmerking. In 1686 verscheen een opera-tekstboekje van 44 bladzijden, De Liefde van Amintas en Amarillis, Muzykstuk. Vertoont op de Nederduytsche Opera tot Buiksloot. t'Amsterdam, gedrukt voor den Autheur, 1686. De auteur is David Lingelbach. Het boekje bevindt zich in de bibliotheek van de Mij der Ned. Lett. te Leiden. De ‘lyst der vertoonders’, waaronder goede bekenden als Amintas, Silvia, Amarillis, Koridon en Mirtellus maakt ons nieuwsgierig naar het aandeel van de spelen van Tasso en Guarini in de totstandkoming van deze opera. (Vgl. S.A.M. Bottenheim, De Opera in Nederland, Amsterdam 1946, blz. 37-39). Hiervan verscheen weer een nadruk in Den Haag, z.j.: Amarillis, Bly-speelend harders-spel. Met danssen en Kunstwerken (vgl. J.A. Worp, Gesch. van het Drama en van het Tooneel in Nederland, dl. II, Groningen 1908, blz. 9). w.j.c. buitendijk dr. g.p.m. knuvelder, Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde, Deel II (Renaissance en ‘Achttiende Eeuw’), vijfde, geheel herziene druk; L.C.G. Malmberg, 's Hertogenbosch 1971, 629 blz. Handboeken voor literatuurgeschiedenis kunnen grosso modo in twee soorten worden ingedeeld: het compilatorische, waarin een zo rijk mogelijk materiaal vrij ‘stoffelijk’ is bijeengebracht; en het synthetische, waarin de veelheid van gegevens georganiseerd is naar een samenhangend patroon. Zulk een synthetisch overzicht is wellicht alleen te realiseren door wie zelf in een totaliteit van direct vorsingswerk is geëngageerd, of door iemand die de (door anderen aangebrachte) details aan één visie ondergeschikt kan maken. Hoe groter de hoeveelheid materiaal, hoe sneller het tempo waarin het ter beschikking gesteld wordt, hoe talrijker de mensen die bij het onderzoek betrokken zijn, des te moeizamer wordt de synthetische arbeid - en misschien is hij in sommige omstandigheden wel eens onmogelijk. Voor mij is Knuvelders handboek van 1958 altijd het model van een synthese geweest, is die mening nu objectief verantwoord of berustte ze op een toenmaals gebrekkig inzicht. Ik voelde in dat werk de greep van een man die het materiaal door en door kende, meesterlijk bijhield, werkelijk beheerste; dat gaf een monumentale àfheid aan het geheel. Toch waren er zelfs toen bij nader toezien punten waar de integratie wat minder geslaagd was. Zo diende b.v. uiteraard rekening te worden gehouden met W.A.P. Smits Van Pascha tot Noah, waarvan evenwel {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts het eerste deel verschenen was; en dit bracht in de behandeling van Vondels drama een breuk teweeg, hoe geschikt ze ook opgevangen werd. Sindsdien zijn 13 jaar vergaan, en in welk fantastisch tempo de literatuurgeschiedenis van de betrokken periode erop vooruitgaat, springt in het oog als men dit tweede deel van de nieuwe Knuvelder ter hand neemt. Het afgeronde boek van 1958 is gewoon opengebarsten onder de drang van het bijgekomen materiaal en de nieuw ontworpen visies. In de gegeven omstandigheden waren twee reacties mogelijk: het vele nieuwe uit de actualiteit laten bezinken en de synthese alleen wat opfrissen door opname van verworvenheden; of: het boek openstellen voor de actualiteit, voor de problematiek, de ontzaglijke taak opnemen het nauwkeurig en volledig bij te houden. Knuvelder heeft het tweede gekozen, en ik meen dat men hem daarvoor dankbaar moet zijn. Overal vindt men de recente bevindingen en theorieën, vaak worden ze onderling geconfronteerd, de moeite om hele hoofdstukken te herwerken werd niet geschuwd, de bibliografie is in één woord fantastisch. Knappend-vers, zo krijgt de lezer en gebruiker hier de geschiedenis van de letteren aangeboden. Maar zulk een actueel, problematisch, open boek is natuurlijk veel meer blootgesteld. Knuvelder heeft dit risico zeker gezien en, als geestelijk jong mens van zijn tijd, het als het kleinste van twee euvels aanvaard. De recensent heeft het gemakkelijker; hij hoeft niet te kiezen. Hij kan met het hart Knuvelder bijvallen. En hij kan tevens naar hartelust ingaan op wat men ‘les défauts des qualités’ van het nieuwe handboek kan noemen. Een eerste keerzijde lijkt mij, dat een zo actueel werk ook het lot van de actualiteit moet kennen, d.i. juist in wat het up to date maakt, snel moet verouderen; want voor de hedendaagse vorser is zoveel van de literatuurgeschiedenis problematisch geworden, en het onderzoek in die problematische gebieden staat niet stil. Een tweede keerzijde is, dat de rijkdom aan informatie het vormen van een oordeel in de weg staat; dit laatste kwam vroeger van de auteur, nu zou de lezer het moeten doen (en hoe kan hij het?): wie heeft gelijk in zijn interpretatie van Vondels drama, Smit of Johannessen of Bomhoff of Poulssen? Wiens Poot-beeld is het juiste, dat van Geerars of dat van mevr. Schenkeveld? Verdienen al de figuren die Rombauts voor de zuidelijke Nederlanden opsomt, opname in dit handboek? Is het de moeite waard een paragraaf meer te geven aan Westerbaen, omdat mej. Witstein intussen een selectie minneliederen heeft gepubliceerd, of over Tengnagel uit te weiden omdat Oversteegen hem net heeft uitgegeven? Enz... Een derde keerzijde ligt in de opengebarsten structuur van het boek. Het is nog altijd een Knuvelder, maar een Knuvelder waarop tientallen anderen geënt zijn, Sypher voor de cultuurhistorische differentiëring van het renaissancebegrip, W.A.P. Smit voor het vroege renaissance-drama, Leonard Forster voor het ontluiken van de nieuwe vormen in onze gebieden, en noem maar op. Die enten brengen veel van de vroegere Knuvelder in de verdrukking, het vroegere organisme is niet (meer) in staat gebleken al die bijkomende elementen te integreren. Vandaar op tal van plaatsen een indruk van heterogeniteit, eenzijdigheid, onevenwicht. De schrijver heeft een enorme en bewonderenswaardige inspanning gedaan om die integratie te bewerken en zijn {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} boek in toom te houden (b.v. tegen de tendens van uitbreiding in, passende besnoeiingen van literair minder relevants), maar het is hem niet wezenlijk gelukt. Dat althans zal, meen ik, blijken uit de thans volgende detailbespreking, waarbij ik, gemakshalve, de orde in het boek zelf volg. De cultuurhistorische situeringen zijn totaal vernieuwd, zowel wat de renaissance als wat de 18e eeuw betreft. Dit is een belangrijke prestatie, ook indien ze voor de renaissance op één opvatting, die van Sypher steunt, en onbetwistbaar moet ze tot een genuanceerder inzicht leiden, én in de periode zelf, én in de problematiek van de cultuurhistorische categorisering. Intussen blijven vele vragen, juist voor het Nederlandse cultuurgebied, open: waarom leidt de aanhef van een Claus Sluter en een Jan van Eyck bij ons niet verder, tot een renaissance als in Italië? Waarom dringt de italianisante renaissance in onze schilderkunst binnen van vóór 1520 en breekt ze in de letterkunde pas rond 1600 echt door? Ik heb ook de indruk, dat onvoldoende wordt onderstreept hoe de nieuwe vormentaal rechtstreeks bij die van de oudheid aansluit, met bewuste verwerping van het ‘gotische’, het eigene dat voorafging. Voor het cultuurhistorische begrip van de 18e eeuw worden alle nodige elementen samengebracht, soms, als voor het classicisme, op merkwaardige wijze. Wel voel ik hier een zeker gebrek aan integratie, maar dat is wellicht daaraan te wijten, dat het inzicht in die tijd nog vloeiend is. In de inleiding tot de renaissance wordt heel wat plaats ingeruimd voor het drama. In het spoor van W.A.P. Smit legt Knuvelder er zeer terecht de nadruk op, dat hier een van de hoofdproblemen der huidige Nederlandse literatuurgeschiedschrijving ligt. Hij geeft, belangrijke winst tegenover de vorige uitgave, een zeer goede status quaestionis, met eigen opvattingen, waar hij b.v. het onderscheid tussen klassiek en zeggen we liever romanesk dan romantisch toneel scherper handhaaft dan Smit het soms doet, zo i.v.m. Bredero's Rodd'rick ende Alphonsus. In feite moet de systematische verkenning van dit gebied nog gebeuren, en komen zegslieden waarop Knuvelder steunt niet altijd helemaal overeen. Vandaar dan oneffenheden als waar, op p. 59, Smit ‘Bewijzen van vertrouwdheid met het Franse renaissancedrama voor 1625 niet aanwezig’ acht, maar op p. 60, volgens Rombauts, ‘in zuid én noord... Garnier uitermate bekend (werd) nà de uitgave van zijn werk in 1592 te Antwerpen’... De ‘zwakheid’ van Hoofts karaktertekening schrijft Knuvelder (p. 62) toe aan de primauteit van een idee. Ik zou wat anders willen nuanceren. In tegenstelling met het classicistische drama uit de tweede helft van de eeuw, is het eigenlijke renaissance-drama, waar Hooft toe behoort, niet geïnteresseerd in karakters en karakterontwikkeling. Zoals Richard Grifiths in zijn boek over Montchrestien duidelijk heeft aangetoond, gaat het hier, ter verrijking van eigen taal en literatuur, vooral om statische schildering van gemoedstoestanden en pathetische reacties in bijzondere omstandigheden, dit in retorische imitatie/emulatie van vaak antieke voorbeelden. Alleen door Hoofts theater zo te bekijken zal men er geen andere bedoelingen dan die van de auteur in zoeken en uit een juist perspectief oordelen. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit sluit natuurlijk niet uit dat die stukken ook ergens exemplarisch kunnen zijn. De kwestie van Seneca's invloed behoeft nadere nuancering. Ten eerste houdt men niet altijd voldoende rekening met het ontypische dat men bij Seneca zelf ruimschoots kan aantreffen. Ten tweede is het renaissance-toneel van in de 14e eeuw reeds (Italië) zodanig met allerlei Senecaans goed doordrenkt, en heeft dit toneel zelf, op en via Frankrijk, zulk een invloed uitgeoefend, dat het moeilijk wordt, primaire, resp. secundaire afhankelijkheid juist te bepalen. Niet de vertaling van een Senecaanse reizang, maar juist het niet-Senecaanse maakt een stuk als Achilles en Polyxena zo ongemeen boeiend; Van Tricht heeft het hier wel bij het juiste eind. Ik ben geen specialist in het drama van Shakespeare, maar ik meen toch te weten dat het, volgens het jongste onderzoek, minder profaan, minder alleen op de aardse mens is gericht, dan Knuvelder op p. 65 laat verstaan. Het schijnt integendeel pas dan juist begrepen te worden als men het in goddelijke perspectief ziet. Op p. 75, noot 2, wil Knuvelder Smits term ‘emblematisch’ i.v.m. het drama van Vondel door ‘allegorisch’ vervangen. Maar hoe kan men met ‘allegorisch’ verwarring b.v. met zinnespelen vermijden? Over het Wilhelmus geeft Knuvelder een meesterlijke synthese. Maar noot 2 op p. 84, i.v.m. Marnix' Byencorf is misleidend, waar de katholieke auteur J.G. Sterck na de aanhef ‘Over het boek van protestantse zijde...’ in één adem genoemd wordt met J. Wille. In aansluiting aan Hummelens Sinnekens in het rederijkersspel volgt een goed overzicht van het traditionele toneel. Hier merken we een van de zeldzame plaatsen op, waar de literatuur niet helemaal is bijgewerkt. Betreffende Lawet ontbreekt een verwijzing zowel naar het artikel van Van Elslander en De Scheerder (Album Baur, Antwerpen 1948, p. 242-252) als naar de diepgaande behandeling door K.L. Johannessen in diens Zwischen Himmel und Erde. Men hoeft Johannessens theorieën niet in detail te aanvaarden om grote waardering te hebben voor zijn interpretatie van Lawet, enkele Hasseltse spelen en De Koning. Zijn opvattingen zijn in ieder geval belangrijk genoeg om er ernstig op in te gaan. De Noorse neerlandicus krijgt echt niet genoeg met het nootje op p. 406 (dat nota bene ongeveer dezelfde draagwijdte heeft als wat ik hier schrijf!). De behandeling van de overgangsfiguren naar de renaissance is grondig gewijzigd en daardoor aanzienlijk verbeterd. Een aantal namen komen beter tot hun recht, als J.B. Houwaert, Lucas De Heere, J. Gruterus. De comedies van Coornhert krijgen eindelijk wat ze verdienen. Hoezeer ik gevoelsmatig ook de scheiding tussen Coornhert en Spiegel betreur, ze is gewettigd. Met evenveel reden wordt Van der Noot nu nà de overgangsperiode geplaatst. Om onnaspeurbare redenen bevatte de vroegere Knuvelder hier, m.n. bij Spiegel, vrij talrijke citaten; hier werd duchtig gesnoeid, zonder verlies. Op p. 135 is het pijnlijke foutje odeo (i.p.v. odi) profanum vulgus blijven {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} staan. Evenmin werd er een ander, op p. 532, in een Feitamacitaat weggewerkt, waar weren staat i.p.v. roeren. Zeer positief te waarderen is de grote aandacht die in het spoor van W.A.P. en Jac. Smit, S.F. Witstein e.a. geschonken wordt aan de rol van de theorie en de retorica in het werk van onze renaissancedichters. Hier voelt men dat de literatuurwetenschap een veel sterkere neerslag in het handboek heeft gevonden dan vroeger, en dat verdient alle lof. Om te illustreren wat ik boven over het gevaar van de actualiteit zei: Knuvelder houdt rekening met de stelling van Landwehr, die de identiteit van Theocritus a Ganda met Daniël Heinsius betwist. Maar zopas komt Sellin, toch dé specialist, in The Modern Language Review, 1971, nr. 1, het pseudoniem weer voor Heinsius opeisen. En dit is slechts één voorbeeld. Op Hoofts spelen zou ik even dieper willen ingaan. Mijn interpretatie wijkt inderdaad doorgaans wat af van hetgeen Knuvelder hier al dan niet in aansluiting aan Smit biedt. Ariadne is m.i. niet zozeer exemplarisch voor de dooddoener der veranderlijkheid, als wel voor het optimistische ‘Om beter, alle quaedt/ De groote Godt laet schieden.’ Granida is m.i. wél een herdersspel, met dien verstande dat land- en en hofwereld er de hele tijd in wisselende oppositie staan, tot de liefde beide in een hogere wereld doet opgaan; ik geloof absoluut niet dat het vierde deel neerkomt op de inlassing van een idee uit Ariadne ten behoeve van het sacrosancte aantal van vijf bedrijven; wat over de schaking verhaald wordt, beantwoordt veeleer aan de werkelijkheid van die hogere liefdewereld, waarin de minnaars samen vergoddelijkt worden. De Geeraerdt van Velsen wordt o.m. in navolging van Veenstra wat eenzijdig geïnterpreteerd. Andermaal, het ging Hooft niet om een tragische held zoals latere theoretici of zoals wij dat verstaan. Het was hem te doen om een centrale figuur die in blijvende verblinding haar noodlot ondergaat, ondanks het verzet van de deemoedige menselijkheid (Machtelt), de staatsmansdeugd (Gijsbert), de dreigende antagonisten (de belegeraars). Het ging hem om de contrasterende beweging van Geeraerdt naar de val en van Floris naar de verlossing toe. Het ging hem om Machtelts klacht en Machtelts waarschuwing, om Gijsberts verontwaardiging, om een manende spookverschijning en het oproepen van een orakelende geest, om Floris' vernedering, zijn inzichtmonoloog, zijn afscheid, om de reizangen en de rouwzang van de Naarders. Dat daarbij ideologieën doorschemeren is zeker, niet dat het stuk om die ideologieën is geschreven. De diepere gedachte van het stuk, zeer verwant aan de boven vermelde van Ariadne, komt helemaal niet tot haar waarde, bij gemis aan inzicht in de betekenis van de Vecht-profetie. Anderzijds zet Knuvelder zich zeer terecht af tegen diegenen, die het christelijke element in Hoofts stoïsch epicurisme (of vice versa) miskennen. Persoonlijk houd ik, in een geschiedenis volgens auteurs en niet volgens genres, niet van excursies over bijfiguren in de behandeling van een hoofdfiguur. Knuvelder doet dat, nu zoals in 1958. Een dichter die moeilijk zijn plaats vindt is Adriaen Valerius: nu staat hij ergens tussen twee passages over Hooft. Zou men {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de indeling van de dichters uit die periode niet beter, naast de ingekeerde religieuze dichters Stalpart en Camphuysen, drie barokke calvinisten samenbrengen: Heinsius, Revius en Valerius? Men kan dan nog aan de eerste het reliëf geven dat hij literairhistorisch verdient als één van de groten (met Europese invloed - een aspect dat helemaal bij Knuvelder ontbreekt). Winst tegenover vroeger is de betere behandeling van bijfiguren als Rodenburgh, Krul, de Zeeuwen rond Cats, Abraham de Koning e.a. En met genoegen stel ik vast dat Knuvelder terugkomt op zijn vroegere, onbillijke, neerhaling van Trijntje Cornelis. De hoofdstukken over Vondel hebben altijd tot de beste behoord van het hele handboek. Dat is zo gebleven, al houd ik minder van de inlassing van Jan Vos en de obligate, maar literair weinig relevante excurs over Vondel en Rembrandt. Wat Jan Vos betreft, hij vormt het toppunt van een ononderbroken reeks dramatische auteurs die een volkse variante van Senecaanse barok vertegenwoordigen, en wellicht eerder bij Coster dan bij Hooft aansluiten. Literairhistorisch gaapt hier een ernstige leemte. Het gebied is natuurlijk weinig bestudeerd, maar op basis van Worps inventaris kan men toch duidelijk maken dat er, na het verstommen van Hooft en Coster en naast de zeer aparte ontwikkeling van Vondel, een zij het weinig geraffineerd barokdrama is blijven bloeien, zoals in heel West-Europa trouwens. Op plaatsen als deze kan men betreuren, dat het handboek wel een zeer degelijke cultuurhistorische onderbouw bezit, maar dat met sociologische elementen nagenoeg geen rekening wordt gehouden. Terug naar de uitstekende behandeling van Vondel. Die heeft er veel bij gewonnen dat nu het hele Van Pascha tot Noah ter beschikking lag, waardoor verschillende vroeger verwaarloosde drama's aandacht krijgen. En Knuvelder confronteert Smit met andere, minder externe visies als die van Johannessen, Bomhoff en Poulssen. Ik heb hier vooral goedkeurende, soms enthousiaste marginalia. Vooral heeft het mij verheugd, hier aan het einde dan toch de autonoom synthetiserende Knuvelder weer aan het werk te mogen zien. Hij heeft trouwens gelijk waar hij aandringt op een systematische stilistische verkenning van Vondels werk. Een kleine opmerking nog even bij p. 405. In noot 2 noemt Knuvelder al te mechanistisch de ‘licht-donker-tegenstelling typisch juist voor de barok’, in tegenstelling dan met het maniërisme. Ik meen dat er ook een voor het maniërisme typisch clair-obscur bestaat, nachtelijker, killer, ‘unheimlicher’ wellicht dan het barokke, waar ik het licht ook warmer en triomfantelijker aanvoel. Maar ik huiver hier toch een beetje voor het gebruik van termen als maniërisme en barok en de tegenstelling tussen beide. De inleiding tot het tweede tijdvak van de Gouden Eeuw is zeer goed. Misschien mocht wat meer beklemtoond worden, hoezeer het tijdvak zelf in de schaduw van Vondel en Huygens staat. Het hoofdstuk behoort literair-historisch tot de best uitgewerkte, waarmee ik bedoel dat er naar verhouding meer aandacht aan bijfiguren wordt geschonken. En dan rijst bij mij toch telkens de vraag in hoever {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} een Westerbaen, een Goddaeus, een Vollenhove wel een plaats in onze literatuurgeschiedenis verdienen. De tweede rangsfiguren uit het begin van de eeuw hebben, in hun zoeken en experimenteren, een eigen geluid, ze brengen een eigen bijdrage. Van de zopas vernoemde epigonen kan men dat nauwelijks zeggen. De strenge appreciaties van Van Es en Kalff zijn tenvolle gerechtvaardigd. Zoals reeds gezegd ben ik zeer ingenomen met de situering van de 18e eeuw. Hier wordt een werk ondernomen dat de moeite zou lonen voor de levende literatuur van die tijd, de Franse, de Engelse, stilaan de Duitse. Is het niet wat te veel eer voor het handvol epigonen, hetzij van Vondel, hetzij van de Fransen, dat onze literatuur in die tijd moet vertegenwoordigen? Of zie ik hier te eenzijdig? Feit is, dat die eeuw een steeds groeiende belangstelling ondervindt, en dat met vorsers als Buitendijk, Buijnsters, Geerars, mevr. Schenkeveld, Strengholt, en met de in 1968 opgerichte gespecialiseerde werkgroep een meer gedifferentieerd beeld aan het groeien is, dat misschien een zekere rehabilitatie in de hand kan werken. Dat men Feitama smaadt, is alleen gewettigd wanneer men in de man een dichter gaat zoeken: zelfs in zijn alexandrijnen schrijft hij proza. Maar zijn zuivere, bewuste, bij alle beheersing fijn-geritmeerde taalbehandeling verdient alle lof. En zuiverheid, beheersing, verfijning, die 18e-eeuwse deugden, zijn toch niet helemaal te negeren. Bij Knuvelders presentatie heb ik twee vraagtekentjes. Mag Jan Luiken wel in deze periode geplaatst worden? Natuurlijk loopt er een onderstroom van de piëtistische mystiek via het sentimentalisme naar de prae-romantiek. Maar in de fase Luiken is deze piëtistische mystiek toch nog een echt zeventiende-eeuws verschijnsel en als taalschepper hoort de dichter ook nog eerder in de Gouden Eeuwse traditie thuis. Stijlonderzoek moet hier tot betere onderscheiding leiden. Het tweede vraagteken betreft de structurering van de tekst. Hier vooral laat de integratie van oud en nieuw te wensen over. Het Eerste Tijdvak begint met ‘De Vondeltraditie’ en men verwacht ook verder een zinvolle indeling. Maar dan wordt overgeschakeld naar de lyrici, met de vreemde juxtapositie van 1958: Luiken, Antonides, Broekhuizen, Wellekens, Rotgans, Schermer, Zeeus, Poot en Swaanenburg. Dus plotseling, tegen alle vroegere principes in, een soort genreindeling, zodat Rotgans en Schermer bij het toneel moeten terugkomen. Als Vlaming moet ik het hoofdstuk over de Zuidnederlandse letteren na 1600 warm begroeten. Het is veel grondiger geworden. Terecht steunt Knuvelder hier op het baanbrekend werk van Rombauts. En toch heb ik, alweer, twee bezwaren, waarvan het tweede met het eerste samenhangt. Ten eerste: waarom überhaupt zuid en noord gescheiden? Dat wekt het - valse! - beeld als zouden De Harduwijn, Van Nieuwelandt, Poirters, De Swaen, om slechts die enkelen te noemen, buiten de algemene evolutie der toenmalige Nederlandse letteren vallen. Quod non! Misschien zijn ze niet onmiddellijk overtuigend te situeren, omdat de (Noord) Nederlandse literaire geschiedschrijving soms wat weinig rekening met de Zuidnederlandse verschijnselen heeft gehouden. Maar als Van der Noot in het geheel thuishoort, dan toch ook De Harduwijn; als het Senecaanse tweede- {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} rangstoneel in het noorden niet vergeten werd, zou men er Van Nieuwelandt wel vanzelf bij betrekken; Poirters mag terwille van zijn katholicisme toch niet losgemaakt van de didactiek rond Cats; en De Swaen is epigoon van de Gouden Eeuwse groten als zijn tijdgenoten uit het noorden (en met minstens evenveel talent). Nu brengt die isolering van het zuiden mee, dat men er de verschijnselen gaat waarnemen buiten het grote perspectief. Dat te doen was Rombauts' goed recht. Maar van Knuvelder had men een selectieve synthese mogen verwachten. Die is helaas achterwege gebleven, zodat ook hier weer het onevenwicht duidelijk wordt tussen opname van realia en oordelende integratie. Wat nog wel eens een zeldzame keer gebeurt, nl. dat Knuvelder in noot secundaire literatuur vermeldt, die hij eigenlijk niet kent, komt hier even wat pijnlijk aan de dag: voor de behandeling van Van Nieuwelandt maakt hij geen gebruik van de dissertatie van Keersmaekers, maar van een samenvatting van deze laatste in een studie van Rombauts... Ik hoop dat deze commentaren niet te negatief hebben geklonken, want dat was geenszins mijn bedoeling. Mijn conclusie is veeleer: een machtige aanpassing, volledig en gewetensvol, van het vroegere handboek aan de allerjongste stand van het literairhistorisch onderzoek, met als schaduwzijde dat de omvattende greep van de syntheticus niet overal sterk genoeg is gebleken; daardoor is het handboek een ‘open’, meer blootgesteld werk geworden. Maar het behoudt met ere zijn plaats in de rij der grote literatuurgeschiedenissen, het is een absoluut onontbeerlijk en vaak genoeg schitterend werkinstrument voor alwie bezig is met of belang stelt in de letteren en de cultuur van de Nederlanden. lieven rens p. langendijk, De zwetser, opnieuw uitgegeven en van inleiding en aantekeningen voorzien door Dr. W.A. Ornée en Drs. M.A. Streng, Klassiek Letterkundig Pantheon 185, W.J. Thieme & Cie, Zutphen, z.j., 96 p., f 7,90. dr. w.a. ornée, De ‘mof’ in de Nederlandse blij- en kluchtspelen uit de 17e en 18e eeuw, Voordrachten gehouden voor de Gelderse leergangen te Arnhem nr. 27, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1970, 17 blz., f 3,50. Ondanks al de moeite die Dr. Ornée zich in zijn inleiding getroost, kan hij mij niet overtuigen dat het echt de moeite waard was om Langendijks klucht De zwetser opnieuw uit te geven. Voorzeker, het stuk verraadt de vaardige theaterman, die een stof op de planken weet te brengen, en voor niet al te kieskeurige lachers bevat het enkele knotsgekke scènes; maar dat is dan ook alles. Intrige, karakters, lol reiken nergens boven de middelmaat uit. Ook de poging van de editeur om voor het hele genre van de moffenklucht evenveel aandacht op te eisen als voor de komische stukken met koeterwaals sprekende Brabanders, acht ik mislukt. Pleit de kwantiteit misschien voor zijn opvatting, de kwaliteit zeker niet: {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} nergens is er in de moffenklucht iets te vinden dat ook maar van ver vergeleken kan worden met Spaanschen Brabander, Warenar of Trijntje Cornelis. De inleiding op zichzelf bevat interessante stukken, als de onderverdeling van de dertig scènes tellende eenakter in drie groepen van tien, of de verwijzing naar de Braccamonte-figuur uit Den Vermakelijken Avanturier; maar de laffe snoever is een zo verspreide komische figuur dat directe aanknoping moeilijk valt aan te tonen. De tekst zelf, tenslotte, is zeer behoorlijk uitgegeven en toegelicht. Reeds in voormelde inleiding situeert Dr. Ornée De zwetser binnen het genre van het moffenstuk. Aan dit genre heeft hij een hele aparte voordracht gewijd. Helaas is deze niet veel meer geworden dan een vrij verwarde inventaris van moffenstukken en moffenfiguren. Chronologisch en qua waarde warrelt dit allemaal door elkaar en een ander ordeningsprincipe is evenmin te ontwaren. De vragen die rijzen: hoe zit het met het ontstaan, de evolutie, de chronologie van het moffenstuk? steekt er enig systeem in de verschillende moffentypes? welke sociologische verschijnselen liggen aan het genre ten gronslag en bepalen het? in welke verhouding staat het moffenstuk tegenover andere stukken waarin vreemden gehekeld worden? worden nauwelijks aangeraakt en zeker niet beantwoord. Welk nut déze behandeling van het thema kan hebben, blijft me dan ook duister. l. rens jodocus van lodensteins Uit-spanningen, bloemlezing met inleiding en aantekeningen door Dr. P.J. Buijnsters, Klassiek Letterkundig Pantheon 186, W.J. Thieme & Cie, Zutphen, z.j., 157 p., f 12,90. Een uitstekende bloemlezing, die beslist zal bijdragen tot de steeds groeiende waardering voor Lodensteyns oeuvre en zijn dichterschap, en wel omdat het boekje in al zijn bestanddelen nagenoeg perfect genoemd mag worden. Ik denk daarbij aan de keuze zelf, gevarieerd, esthetisch en cultuurhistorisch relevant, aangepast aan onze tijd; ik denk ook aan de brede en toch beknopte commentaar, en aan bijlagen als de bibliografie van Lodensteyn en de lijst van studies over de dichter. Maar vooral de inleiding waarin diens figuur zeer genuanceerd gesitueerd wordt als predikant, piëtist en dichter, verdient alle lof, speciaal i.v.m. het laatste. Links en rechts heb ik een vraagteken geplaatst. Mij blijft het een raadsel waarom naam van de dichter en titel van het werk in gemoderniseerde spelling worden gegeven, wanneer overigens overal de spelling van de uitgave van 1676 gehandhaafd wordt. Op p. 50 zegt Dr. Buijnsters dat het zelf (eygen) bij de piëtisten wordt gezien als antagonist van God. Dit behoeft beslist nuancering, en Lodensteyn geeft ze zelf in Den besloten Hof (p. 59): ‘Het schaadlijck on-cruyd, dat het cruyd/ In 't groeyen deert, dat delgt Hy nigtig uyt/ En boven al/ 't Eygen-Self dat groot getal/ Van cruyden smoort: en 't Self, dat door/ En voor den Hemel groeyt, plant Hy daar voor’. Dus alleen het Eygen (-Self), het ego, is negatief, niet het Self, de diepere persoonlijkheid. Dat Genoegen in het Cleyne (p. 64) Vondels Wiltzangk zou evenaren lijkt mij wat overdreven. De Thomas {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} in Des Heeren H. Avontmaal (p. 83) is m.i. niet Thomas van Aquino, maar een zinspeling op de ongelovige apostel Thomas, bij de bestrijding van de Zwingliaanse opvatting. Dr. Buijnsters meent dat tot den top in Jesus ten hemel (p. 84) verband houdt met de kruisberg; dat lijkt mij weinig aannemelijk in een gedicht over de opstanding; trouwens hoe kan ons hart krachteloos met Jezus in het graf gelegen hebben, als het weer levenskracht kreeg, toen Jezus op de kruisberg ons heil volbracht? Op p. 115 (bij Paarde-marckt) en p. 119 (bij vs. 124) ontbreekt uitleg. De commentaar op p. 145, bij vs. 59, vind ik weinig toepasselijk; de uitleg is juist. Bij Jesus Min (p. 146) mocht gewezen worden op het pastorale motief, dat in de geestelijke literatuur van de tijd niet zonder belang is (cfr. de Granida-imitatio). De regelvolgorde in de toelichting op p. 147 is niet in orde. Verder onderzoek over Lodensteyn zal niet alleen moeten handelen over de bijdrage van de dichter tot het piëtistisch taalgebruik, maar ook een grondige analyse van typische gedichten moeten insluiten. Inderdaad heeft Lodensteyn - en Dr. Buijnsters onderstreept het - als dichter een eigen gezicht, al is hij tevens een epigoon van de groten der Gouden Eeuw. Dat persoonlijke karakter komt voor een groot gedeelte tot uiting in de complexe, vaak grillige structuur van sommige liederen; juist daarom zijn deze een analyse overwaard. l. rens karl pestalozzi, Die Entstehung des lyrischen Ich. Studien zum Motiv der Erhebung in der Lyrik, Walter de Gruyter & C0, Berlin 1970, XVI/364 S., kartoniert DM 24,-. In 1968 verwierf de Zwitserse literairhistoricus Karl Pestalozzi aan de Vrije Universiteit Berlijn het doceerrecht met een dissertatie die men licht bewerkt in dit boek terugvindt. Voor Pestalozzi gaat het in lyriek essentieel om de verhouding van de mens met zichzelf: het empirische ‘ik’ zoekt in het gedicht het ‘zelf’ dat zijn identiteit uitmaakt. De geboorte van de moderne lyriek in de tweede helft van de 19e eeuw moet dus samenhangen met een verandering in die verhouding van ‘ik’ tot ‘zelf’. Die verandering in detail naspeuren is het eigenlijke doel van dit werk. Pestalozzi kiest daartoe het motief van de verheffing, als stijging en opvlucht, dat hem in de kunst der late 19e eeuw als typisch is opgevallen. Enige motiefhistorische aanpak vinden we in de Vorstudien, waar stijging en opvlucht worden onderzocht bij Dante, Petrarca, Giordano Bruno, de Duitse barok, Schiller en Longfellow. Maar het corpus van de studie is bewust beperkt tot een reeks interpretaties van afzonderlijke gedichten: C.F. Meyer, ‘Himmelsnähe’; Baudelaire, ‘Elévation’; Nietzsche, ‘Aus hohen Bergen’; Mallarmé, ‘Autre éventail, de Mademoiselle Mallarmé’; Hofmannsthal, ‘Reiselied’; George, ‘Entrückung’. Oorspronkelijk waren ook Rilke, ‘Ausgesetzt auf den Bergen des Herzens’ en Benn, ‘Ikarus’ in de reeks voorzien; hun ontbreken is te betreuren. Tot welke bevindingen komt S. nu? In het verheffingsmotief ziet hij de poging van het ‘ik’ om het ‘zelf’ werkelijk te bereiken. Bij Dante vallen ‘zelf’ {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} en God samen, en dat is het geval in de meeste christelijke lyriek, grosso modo ook in die van de Duitse barok (ze wordt hier, wegen haar emblematisch karakter, niet zeer grondig onderzocht). Bij Petrarca reeds wordt een overgang naar een anthropocen risch weieldbeeld merkbaar, terwijl Bruno tenvolle de autonomie van de mens in een onbegrensd heelal ontwikkelt: het goddelijke is in de mens direct werkzaam. Niet onderzocht, alleen vermeld wordt de lijn die van het piëtisme over Goethe naar de romantiek doorgetrokken kan worden; hier vallen ‘ik’ en ‘zelf’ in het vuur van het gevoel voor ogenblikken samen, maar het is nog altijd God die in het gevoel ontdekt wordt. Pestalozzi legt daarentegen een brug van Bruno haar Schiller: voor deze is het ‘zelf’ vrijheid, die voor de mens waarneembaar wordt in de schone schijn van het kunstwerk. Via de kunst komt de mens voortaan tot het bewustzijn van zijn autonoom ‘zelf’, dit ‘zelf’ kan alleen in de kunst, hier dus het gedicht, verschijnen: dat is het ‘lyrische ik’ in de terminologie van deze studie, die daarvoor bij Margarete Susman aanknoopt. Van nu af aan gaapt een kloof tussen empirisch ‘ik’ en lyrisch ‘ik’, tussen werkelijkheid en kunst. Het gedicht is vervreemd, absoluut geworden. Aan de hand van zijn interpretaties tracht Pestalozzi aan te tonen dat deze ontwikkeling noodzakelijk samengaat met de dood van God. Bij Meyer en Baudelaire is God in de natuur nog openbaar, maar het gedicht is onontbeerlijke middelaar geworden. Nietzsche en Mallarmé proclameren beiden de dood van God; de opvlucht vindt geen object meer; de beweging keert in zichzelf, naar het gedicht terug. Deze zelfreflectie van het gedicht wordt principe voor Hofmannsthal en George; het absolute gedicht vermogen ze intussen, met hun aanknopen bij voorafgaande kunst en met hun programmatische bedoeling, nog niet helemaal te realiseren. Tenslotte ziet Pestalozzi bij de besproken dichters de poging, door het gedicht het autonome ik te redden, op een ogenblik waarop de socialisering het in gevaar bracht. Deze functie is in onze tijd overgegaan naar het ‘literaire’ ik; aan de andere kant blijkt evenwel dat vroegere wegen naar het ‘zelf’ niet hebben afgedaan. Pestalozzi heeft een schitterende, diepzinnige, verrijkende studie geschreven. De vraag is ze of ze tot de strict wetenschappelijke literatuurbeschouwing gerekend mag worden. Ze gaat uit van een nagenoeg ‘geistesgeschichtliche’ intuïtie over een ontwikkeling van de menselijke zelfreflectie. Die intuïtie wordt vervolgens onderbouwd met willekeurig gekozen en soms betwistbaar geïnterpreteerd bewijsmateriaal. De buitengewone kwaliteit van b.v. de interpretaties van Meyer en George mag, dit niet doen vergeten. Er wordt onvoldoende aangetoond dat dit onderzoek over loutere lyriek legitiem mag beginnen bij niet-lyrisch werk als Dantes Divina Commedia en Petrarca's brief over zijn beklimming van de Mont Ventoux. M.i. diende eerst de plaats van het motief in verschillende genres bepaald te worden, en kon alleen een doorgedreven motiefhistorisch onderzoek de basis leggen om tot juiste, genuanceerde inzichten te komen. Nu wordt b.v. Bruno overbelicht. En alleen de vooropgezetheid van de studie verklaart het weglaten van Goethe en de Engelse romantiek, die in een objectieve studie van het motief zeer belangrijk zijn. Zonder die tekorten had men, in beweging en tegenbeweging, {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} de evolutie zuiver kunnen volgen, nu is één bepaalde lijn ervan, met veronachtzaming van de veelheid der verschijnselen, éénzijdig naar voren gehaald. Maar ondanks deze zeer ernstige bezwaren tegen de opzet, ondanks het gevaar van Hineininterpretierung (vooral, dunkt me; bij Mallarmé), ben ik geneigd veel van Pestalozzi's conclusies te aanvaarden, en wil ik graag mijn bewondering herhalen voor de interpretatiegave en -methode van deze leerling van Staiger en Emrich. l. rens dr. p. hijmans, J.W.F. Werumeus Buning. Werk en leven. Met brieven en documenten. Wolters-Noordhoff, Groningen, 1969, 368 blz. geïllustreerd. In zijn woord vooraf deelt Dr. P. Hijmans mee dat zijn boek (een proefschrift waarop hij in 1969 te Leiden gepromoveerd is) ontstaan is uit zijn omgang met Bunings literaire nalatenschap. Die bracht hem tot het schrijven van een ‘korte biografie van het publieke leven van de dichter’, zoals hij dat niet al te fraai formuleert. Toen hij vervolgens een ‘overzicht van het poëtisch werk’ wilde geven, voelde hij zich daar aanvankelijk niet voldoende beslagen voor, maar gaandeweg merkte hij dat het bezig zijn met de nalatenschap hem toch zoveel had geleerd, dat hij ‘enkele vragen () kon stellen en () ten dele ook beantwoorden’. Het zal goed zijn bij het lezen en beoordelen die oorsprong in gedachten te houden, want Hijmans' studie draagt er kennelijk de sporen van. Ze is ontgoochelend voor wie er, om het zo kort mogelijk te zeggen, een overtuigende visie op Werumeus Bunings leven en werk als totaliteit in zoekt, en blijkens zijn slotbeschouwing (blz. 234-236) is de schrijver zich daar bewust van. Maar dat neemt niet weg dat het boek in ruime mate verschaft wat toegezegd was: ‘een hoeveelheid feitelijke informatie in overzichtelijke vorm’. Er moge, ook in dat opzicht, nog een en ander op aan te merken vallen, het bevat alles samen zoveel gegevens die we niet kenden dat het daaraan alleen al zijn bestaansrecht ontleent. In de omgekeerde volgorde van zijn ondertitel behandelt Hijmans eerst het leven, vervolgens het werk. Het meest bevredigend als geheel is wel de biografie. De tekst daarvan is vrij summier gehouden, omdat de schrijver verkozen heeft de bewijsstukken in bijlage te geven. Met wat nog hier en daar in het boek aan inedita is opgenomen (m.n. gedichten of gedichtfragmenten) vormen die stukken een uiterst belangwekkende verzameling: persoonlijke aantekeningen, brieven van, aan en over Buning (o.m. uit zijn jeugd; ook de correspondentie n.a.v. de inzending van In memoriam aan De gids), een uitgebreide documenatie in verband met het publikatieverbod van 1945 en met Bunings reputatie van ‘Deutschfreundlichkeit’, en ander boeiend materiaal meer. Behalve die onuitgegeven papieren bevatten de bijlagen ook een keuze uit hetgeen tijdgenoten over Bunings werk, houding en optreden geschreven hebben. Dat is heel dienstig omdat zijn imago zo'n gewichtige rol gespeeld heeft in de moeilijkheden die hij na de bevrijding heeft ondervonden en in de black-out die over zijn naam gevallen is. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} De toon van de biografie, en verderop van de commentaar op de gedichten, is heel sterk apologetisch. Dat is niet onbegrijpelijk, en het is zelfs te billijken als tegengewicht voor de laatdunkendheid waarmee zo vaak over Buning geschreven is. Als men denkt aan het beste wat hij voortgebracht heeft, en waarvan de tijd ons geleerd heeft dat het ook in zijn latere werk te vinden is, en als men hem dan met zijn tijdgenoten vergelijkt, moet men in hem wel een miskend dichter zien. En dan ontkomt men moeilijk aan de indruk dat die miskenning samenhangt met het feit, dat hij ook anderszins in ongenade was gevallen. Een pleidooi heeft dus vast wel zin. Of Hijmans' pleit altijd het doel treft waar het op gericht lijkt te zijn, is een andere zaak. Het meest overtuigend is hij als hij stukken publiceert en feiten bekendmaakt. Dat is met name het geval voor het neteligste probleem, Bunings houding onder de bezetting. De feiten hebben hier een grotere overredingskracht dan Hijmans' poging tot verklaren en motiveren. Ook de stukken liegen er niet om. De uitspraak van de ‘Eereraad voor letterkunde’ die Buning een tweejarig publikatieverbod oplegde, niet wegens enige ‘onvaderlandse’ daad want hij had in het verzet gewerkt, maar wegens ‘betreurenswaardige handelingen in strijd met de vrijheidsgedachte’ i.c. zijn toetreding tot de zgn. Kultuurkamer en het benutten van de daaraan verbonden mogelijkheid om te blijven publiceren - die uitspraak is zelfs voor een leek zo'n verbijsterend staal van amateuristische rechtspraak, dat men zich gaat afvragen of de voorzitter Mr. F. Bordewijk, die niet alleen romancier maar ook praktijkjurist was, de redactie niet geheel heeft overgelaten aan de Res. Lt. Kolonel Prof. Dr. N.A. Donkersloot. Het mildste wat na 25 jaar over die hele zaak te zeggen valt is, dat de ene Kultuurkamer nu eenmaal de andere Ereraad oproept, en het zinnigste zal wel zijn er een waarschuwing in te lezen om op zijn hoede te zijn voor regimes waarin dergelijke Kamers en Raden het voor het zeggen hebben. Hijmans' pleidooi is op zijn zwakst als hij de image-vorming waarvan Buning het slachtoffer is geweest uit de doeken doet. Hij verheelt niet helemaal dat Buning zelf, door zijn houding in De Telegraaf en elders, gemakkelijk aanleiding kon geven tot het ontstaan van een min of meer twijfelachtige reputatie. Maar als 't erop aan komt formuleert hij vaak zo, dat we aan verdoezeling gaan denken. ‘Op 4.10.1939’, schrijft hij b.v., ‘publiceert Buning in De Telegraaf een recensie van Du Perron's Schandaal in Holland. Het is niet eens helemaal zeker, of Buning zelve wel de schrijver van deze kleine recensie is geweest, en eigenlijk doet het er niet toe. De recensent nu bezigde de woorden “vieze geschiedenis” en “onsmakelijkheid” met betrekking tot Du Perron's publicatie’ (blz. 48). Waarop, vragen we ons af, kwam dat ‘publiceren’ neer als Buning zelf niet de schrijver was? In hoever was hij aansprakelijk als publiceren ‘opnemen’ betekent? Wat wil het dan precies zeggen dat het ‘er eigenlijk niet toe doet’? Waarom wordt de recensie - een goede driehonderd woorden toch - juist in dit geval ‘klein’ genoemd? Kleine recensies kunnen best de meest explosieve zijn, en deze, hoe klein ook, is een aantal mensen dan ook niet ontgaan. Niet bepaald verdoezelend, wel heel discreet (overeenkomstig zijn voornemen {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} om alleen over Bunings publieke leven te schrijven) behandelt Hijmans het liefdeleven van de dichter. De opmerkelijkste mededeling daarover is wel, dat de liefde die In memoriam geïnspireerd heeft, in werkelijkheid een ongelukkige, ‘weinig beantwoorde’ liefde was. Wat daar nog meer over gezegd wordt is voor een goed verhaal helaas te veel of te weinig. In het dagboek waar Hijmans zijn gegevens aan ontleent ‘ontbreken namen bijna geheel, vaak vinden we slechts één initiaal’; hij voegt daar nog aan toe ‘dat er vrienden in leven gebleven zijn, die weten wie zij was, en dat zij in Augustus 1914 gestorven is’ (blz. 9-10). Dat is langzamerhand erg griezelig gaan klinken. Nog griezeliger wordt het als in de bijlage 1, 2 (blz. 239), die niet bij die passus hoort, toevallig dus, verteld wordt dat in cahiers met gedichten ‘telkens de naam Sico’ terugkomt, ‘één van de namen van haar () die hij in het dagboek van In memoriam vaak Cisco noemt’... Elders (blz. 12) spreekt de schrijver over ongepubliceerde gedichten, opgedragen aan Bunings toekomstige vrouw. Na zo de nieuwsgierigheid gaande te hebben gemaakt had hij er misschien een stukje van kunnen laten horen. Het tweede, omvangrijkste deel is dan het ‘Overzicht van het dichterlijk werk’. Hijmans heeft uiteraard recht op die beperking. Toch stelt het teleur, dat een studie over Bunings ‘werk en leven’ geen volledig beeld tracht te geven van zijn veelzijdige activiteit als schrijver. Wel wordt over zijn journalistiek gesproken in de biografie, en er is daar ook een (weer als pleidooi opgevat) hoofdstuk over zijn zwak voor de kookkunst. Een en ander - met verwaarlozing van vele andere facetten - komt vooral als biografisch gegeven te sprake. Enkele terloops gemaakte stilistische opmerkingen kunnen niet voorzien in het ontbreken van een desnoods summier hoofdstuk over Buning als prozaschrijver. Nog een andere beperking komt in de loop van het tweede deel aan het licht: de copla's en de meeste vertalingen blijven geheel buiten beschouwing. Bij een betere economie van het geheel zou de plaatsruimte die voor het proza vrij moest komen wel geen probleem geweest zijn. Wat Hijmans nu doet is stuk voor stuk Bunings bundels, en in die bundels een groot aantal gedichten, bespreken in de vorm van wat hij bescheiden ‘aantekeningen in margine’ noemt. Als hij uit de vele beperkingen waaraan hij nu eenmaal gebonden was de voor de hand liggende beperking tot de meest exemplarische teksten had gekozen, had hij voor Bunings overige werk misschien de nodige ruimte gekregen. En het is niet waarschijnlijk, dat de kans op inzicht in de poëzie als totaliteit daardoor verkleind zou zijn, integendeel. Het is moeilijk zich een studie voor te stellen, die bij zoveel bomen zo weinig bos te zien geeft als het tweede deel van dit boek over Buning. De ‘aantekeningen’ zijn het interessantst, waar gewerkt wordt met informatie die de lezer niet uit de bundels zelf kan opdoen. Ik denk hier aan het tweede hoofdstuk, over het alleen in hs. bestaande of in tijdschriften verschenen werk van vóór In memoriam; aan de vergelijking tussen de Gidspublikatie en de boekuitgave van die cyclus (hst. III); aan de gegevens over het grotere plan waarvan in de ‘paradijsgedichten’ slechts fragmenten zijn uitgewerkt (hst. VI); aan {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofdstuk XII over het zogoed als onbekend gebleven, in Elsevier's verschenen verhalende gedicht François Vatèl; ook aan allelei bijzonderheden over de ontvangst van de bundels, over dateringen, over variërende, soms betere lezingen uit handschriften (b.v. blz. 208 over Droom van de witte akelei). Een vergissing lijkt me wat Hijmans zegt over een uit hs. aangehaald gedicht (blz. 234) waarin de regels voorkomen: ‘Eerst als de vogel weer zingt / springt ik als een visch uit het water’. Dat ‘springt’, aldus een voetnoot, is ‘geen drukfout en geen schrijffout, er staat een duidelijke t te lezen, en daarmede wordt het Ik geobjectiveerd’. Het is wel een héél eigenaardige veronderstelling, dat Buning de t onduidelijk zou hebben geschreven als hij een schrijffout had gemaakt. Het meest voor de hand ligt de hypothese, dat ‘springt’ inderdaad een schrijffout is, een nawerking van ‘zingt’. Daarmee zou dan de conclusie over het geobjectiveerde Ik vervallen, die overigens niet erg goed overeen te brengen is met de rest van het gedicht, m.n. met het direct aansluitende vers ‘Schrik van den slaap laat ik achter’. Waarom eigenlijk leest Hijmans ook in dat ‘laat’ geen 3de persoon? De ‘informatie’ in het tweede deel bestaat in hoofdzaak uit beschouwingen van Hijmans zelf over de gedichten: hoe ze in elkaar zitten, wat ze betekenen, hoe goed ze wel zijn en soms ook wat voor tekorten ze vertonen. Er valt daar voor de lezer, b.v. voor de leraar die ze moet verklaren, ongetwijfeld heel wat uit op te rapen. Wie Hijmans met de tekst van Buning in de hand wil volgen, wordt op tal van bijzonderheden attent gemaakt die hem zelfs bij herhaalde lezing waren ontgaan. Maar hij zal wel, vrees ik, doorlopend aantekeningen maken bij die van de schrijver. Uit de mijne volgen er hier heel enkele, over niet al te ingewikkelde gevallen. Het tweede hoofdstuk begint met een onuitgegeven jeugdgedicht: ‘Wil met alle moed beginnen’. Lengte (15 regels), metrum (vier ‘trocheeën’), rijm (op 3 regels na gepaard) noch bouw doen ook maar in de verste verte aan een sonnet denken. Gewoon bladvulling is dan ook Hijmans' vraag: ‘heeft de dichter getracht een sonnet te bouwen, en is vs 15 een vers-te-veel?’ - een vermoeden dat hij dan vanzelfsprekend moet weerleggen. Een echo daarvan horen we als Hijmans bij Strofen I uit Dood en leven aan driemaal drie ‘uitgebreide sonnetten’ (weer van 15 regels dus) denkt, mede omdat ‘de zinseinden 7 van de 9 malen aan het einde van 5 vss vallen’ (blz. 100). Verrast vraagt men zich af, of het in sonnetten gebruikelijk is het eind van een zin te doen samenvallen met het eind van de vijfde regel. Dit laatste voorbeeld is tevens karakteristiek voor een in dit boek geliefd procédé: het tellen van regels, rijmen, syllaben, accenten, verseinden, en wat er in een vers zoal geteld kan worden. Enkele peilingen hebben mij op dat punt nogal schichtig gemaakt. Ten eerste blijken cijfers in dergelijke zaken zelden dezelfde waarde te hebben als in de rekenkunde. In Fragmenten uit Dagelijksch brood domineert volgens Hijmans ‘tot aan vs 11 zeer duidelijk de jambische inzet’ (blz. 156). Zeer duidelijk domineren doet de jambe volgens mijn maatgevoel - een ander mag er anders over denken - slechts t/m vs 9. Vervolgens {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} is het heel vaak twijfelachtig of er wel echt functioneel gecijferd wordt. Wat is er voor opmerkelijks aan, dat in ‘strenge’ vijfvoetige jamben als die van de Ballade van de merel ‘zowel de 7e als de 9e syllabe bijna altijd accentloos, en zelfs opvallend vaak klankloos’ (blz. 139) is? Als er geteld moet worden heeft het meer zin naar de wel geaccentueerde, dus van het metrische grondpatroon afwijkende 7e en 9e syllaben te zoeken. Merkwaardig, hoe graag Hijmans syllaben telt - alsof Bunings vers een silbenvers was - en hoe vaak hij nalaat het syllabenaantal dan in een metrisch patroon te zetten, waarin het bij een dichter als Buning toch thuishoort. Over de Ballade de tout mon coeur deelt hij mee dat ‘de verslengte volstrekt bepaald wordt door het schema 10-6-4 syllaben’, zonder ook maar iets over het metrische schema te zeggen; er ‘volgt’ dan nog ‘uit het lengteschema’ dat alle rijmen mannelijk zijn! (blz. 172). Het sonnet ‘Om te verwensen niet, en niet om te beklagen’ besprekend, noemt hij die eerste versregel ‘tot 13 syllaben (in plaats van 11) verlengd’ (blz. 117). Wie maakt uit welke regels in dat sonnet ‘verlengd’ of ‘verkort’ zijn, nu toch de eerste regel van beide kwatrijnen en vervolgens de verzen 1, 2, 4 en 5 van het sextet elk zes, de andere regels vijf voeten hebben? Veeleer dan verlenging of verkorting kan hier dus een vrij regelmatige afwisseling van zes en vijf worden gezien. Zelfs als al die becijferingen juist, of juist gesteld zijn, wat waarschijnlijk meestal wel het geval is, staan we nog voor een vrij grote discrepantie tussen wat die cijfers aan onweerlegbaars voorspiegelen en de toch altijd zeer subjectieve oordelen over de kwaliteit, waarmee ze worden verbonden. Ook en vooral waar Hijmans zich op de interpretatie toelegt hinderen nogal eens opmerkingen waarvan de relevantie niet direct duidelijk is. In zijn (op zichzelf al voor bestrijding vatbare) uitleg over de Ballade van de merel noteert hij dat de conjunctie ‘of ook’ in de vierde regel (‘Of ook het water tot de lippen raakt’) ‘waarschijnlijk “ook indien” of “hoewel” betekent’ (blz. 140). Waarom ‘waarschijnlijk’? En hoeft zoiets nu echt verklaard te worden in een academisch proefschrift? Hijmans vraagt zich ook af wat ‘oud’ betekent in de titels Oude verzen (blz. 92-93) en Een oud vers (blz. 148). Behalve dat hij daar, voor zover ik zien kan, zichzelf tegenspreekt, haalt hij niets aan wat aannemelijk maakt dat ‘oud’ hier iets anders wil zeggen dan oud, ‘van vroeger’. Dat zijn opnieuw maar een paar van de eenvoudigste voorbeelden. Het struikgewas van Hijmans' tekst is zonder die spitsvondigheden toch waarlijk al dicht genoeg. Tot slot heeft het boek, na de bijlagen, een rijke bibliografie van en over Buning. Niet vermeld worden Bunings in boekvorm verschenen werken; daarvoor rekent de samensteller op het Haagse Museum en Documentatiecentrum. Voor de opgave van de losse gedichten wordt een ander systeem gevolgd dan voor de prozateksten uit periodieken. Zijn deze laatste naar tijdsorde gerangschikt, de volgorde van de gedichten is die van de bundels, met dien verstande dat niet gebundelde gedichten dan toch een chronologisch plaatsje krijgen in de lijst. Het resultaat ligt in de buurt van het hybridische. De bibliografie ‘over’ heeft dit eigenaardigs dat niet {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} de titel maar het onderwerp van de bijdrage, en zelden de bladzijde wordt vermeld. Dit levert items op als: ‘1946 Nieuw Vlaams Ts. 1e jrg. afl. 8. J. Greshoff over W.B.’ Dat staat dan voor de korte bijdrage De nieuwe domper op blz. 961-962 van die jaargang. Een storende fout bevat de bibliografie ‘over’, op blz. 353: ‘1927. Antischund jrg. 1 n0 3, dec. 1927 () C. de Dood schrijft tegen In memoriam patris’ en iets verder ‘ts Nu jrg. 1 afl. 1 en 3 pg. 275-280. C. de Dood, 2 x over W.B.’. Dit kan niet juist zijn. aNtischUnd - zo moet de titel worden gelezen - was geen tijdschrift en had dus jaargang noch aflevering. Het was een collectief pamflet tegen het toen pasgeboren tijdschrift Nu van Querido en De Jong. De omslag van Nu dec. 1927 is verkleind afgedrukt op die van het pamflet; vandaar de ‘datering’. C. de Dood schreef natuurlijk niet in beide publikaties. In Nu n0 1 pleegde hij een zwaar artikel Maatschappij voor letterkunde, waarin hij zich geringschattend over, onder meer, In memoriam patris uitliet. Een reactie daarop van Gerhard van Dijk in Alg. Weekblad voor christendom en cultuur (7 okt. 1927, door Hijmans niet vermeld) beantwoordde hij in Nu n0 3 met een zgn. motivering van zijn afwijzend oordeel (Knurre nicht, Pudel!). Wat aNtischUnd daarmee te maken heeft is, dat C. van Wessem daarin, blz. 20, opkwam tegen De Doods bijdragen, die hij pornografisch noemde (Zóó zijn onze manieren); om duidelijk te maken hoe non-existent die De Dood overigens wel was liet hij een blancobladzijde volgen onder de kop Over C. de Dood... Ter aanvulling van dezelfde rubriek signaleer ik een paar ontbrekende, mij toevallig bekende bijdragen van schrijvers uit Vlaanderen over Buning: J. van Nijlen, Een dichter over het goede der aarde in Den Gulden Winckel 20 dec. 1928; G. Walschap, Balladen-echo van Maria Lecina in Hooger leven 3 nov. 1935; W. Vaerewyck, Het hart is woord geworden in Nieuw Vlaanderen 13 sept. 1941. Deze en ongetwijfeld nog andere bijdragen ontnemen veel van haar betekenis aan Hijmans' opmerking: ‘Er is na 1945 een zekere belangstelling voor het werk van W.B. juist in Vlaanderen te constateren’ (blz. 169). Wat ligt Vlaanderen ver van Nederland voor sommigen! De dichter Hubert van Herreweghen (wiens vers mede onder invloed van Buning gevormd lijkt te zijn) heet zowel in de bibliografie (Het nieuws van den dag 1.6.1949) als in het register H. van Herrewijken. c. bittremieux dr. evert de jong, Met waarachtige zorg. De toneelschrijver Herman Heijermans. A.W. Sijthoff, Leiden 1971. (Literaire verkenningen, vierde tijdvak) 112 blz. f 8.95. In deze wel erg bondige concentratie van zijn proefschrift (1967), houdt S. vast aan zijn opvatting dat Heijermans' dramatiek zich laat karakteriseren als ‘statisch’, zij het dat dit volgens ongelijke fasen en schema's verloopt. In zijn classificatie van Heijermans' vele toneelstukken laat hij het vormcriterium primeren, om dan vlug-vlug ook de mogelijkheid van een thematische typologie toe {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} te geven. Het komt mij nog steeds voor dat het precies deze inhoud is geweest die tenslotte de vorm verantwoordt; bovendien cijfer je het theatrale verschijnsel niet weg dat het parallellisme tusen stagnerend leven als thema en de statische, concentrische dramaturgische uitwerking duidelijk dialectisch geplaatst staat met de intentie van de auteur die deze als effect (verontwaardiging, onvrede, wil tot veranderen van de maatschappij en haar conventies) gerealiseerd wil zien bij de toeschouwer. Ook met de socialistische overtuiging van Heijermans is S. erg spaarzaam; als hij dit socialisme ahw nominatim alleen wenst aan te treffen bij de protesten tegen maatschappelijke misstanden, is deze visie toch wel te eng, en zijn de thema's van religieuze bekrompenheid, vrije liefde, dogmatische starheid, geldzucht, ontrouw zowel positief als negatief toch evenzeer ideologiegebonden. Blij stemt het dat de technische vakkundigheid van deze stukkenschrijver (en mensenmaker) nadruk ontvangt. De ruime fragmenten zijn in de beste betekenis illustratief voor de globale Heijermans. ‘Dramaturg’ voor ‘dramatisch auteur’ is niet de meest gelukkige term, nu het moderne theater een andere toepassing voor dit woord hanteert. Tenslotte: mocht de theatersfeer van zijn tijd en zijn eigen functie daarin onvermeld blijven? En even ook had er een belichting van zijn opstellen over toneel in opgenomen mogen worden, alvast bibliografisch uitvoeriger. c. tindemans dr. willy martin, Analyse van een vocabularium met behulp van een computer. Brussel, AIMAV, 1970, 219 blz. Dit boek bevat het proefschrift waarop Dr. Willy Martin promoveerde aan de Katholieke Universiteit te Leuven. Het bevat ook een Woord Vooraf van Dr. H. Brandt Corstius en een Nawoord van Ivo Michiels, van wie twee teksten, Het Afscheid (1957) en Het Boek alfa (1963), het voorwerp uitmaakten van deze analyses met behulp van een computer. Bij mijn weten is W. Martin de eerste die het vocabularium van een modern Nederlands auteur met behulp van de computer heeft onderzocht. Hij introduceerde nieuwe mathematisch-exakte werkmiddelen op een onderzoeksterrein waar tegenwoordig zeer intens op gestudeerd wordt, nl. het raakvlak linguïstiek/ literatuurstudie. Zijn bijdrage tot deze toenadering, de vergelijkende analyse van het vocabularium in Afscheid en Alfa, kan gelden als een soort test-case, waaraan de relevantie van dergelijke mathematisch-statistische analyses voor het literatuuronderzoek getoetst kan worden. De auteur tracht in een eerste deel de ‘structuur’ van de onderzochte vocabularia te achterhalen; hier worden aspekten als frequentiedistributies, groei van het vocabularium en verdeling der grammaticale categorieën besproken. Het tweede deel behandelt de ‘inhoud’ van de vocabularia, met de analyse van ‘plus- en minuswoorden’ t.o.v. een ‘basisvocabularium voor geschreven fictie’, dat de auteur opstelde met behulp van een recente ‘staaltrekking’ van 250.000 woorden, uitgevoerd door het I.T.L. te Leuven; het tweede deel bevat verder een analyse der ‘neologismen’ in beide onderzochte teksten van I. Michiels. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} De grote winst van zo'n exclusief kwantitatief onderzoek van literaire teksten ligt zeker in het type en de graad van objectiviteit die het bereiken kan, nl. objectiviteit in de zin van ‘Mitteilbarkeit mit Zustimmungszwang’. De relevantie van deze winst voor het literatuuronderzoek wordt echter drastisch beperkt door het feit dat de analyse van Dr. Martin uitsluitend het woord-niveau betreft. De woord-eenheden worden gekwantificeerd met een uiterste mechanische precisie, maar om een werkelijk nuttige hulp te kunnen bieden aan het literatuuronderzoek, of aan de kritiek en de beoordeling van literaire teksten, zoals Dr. Martin zegt (p. 13), zouden de mogelijkheden van de computer, welicht gelijktijdig met de vorderingen van de linguïstiek, zowel de algemene als de toegepaste, in een hopelijk nabije toekomst toch aanzienlijk moeten kunnen uitgebreid worden. De conclusies die Dr. Martin kan trekken uit de tellingen en statistieken die de computer hem toespeelt, lijken mij van literair standpunt uit, d.w.z. voor een kwalitatieve beoordeling van teksten, te mager en, bij nader toezien, weinig relevant. Statistische gegevens blijven, zoals Dr. Martin zelf zegt, ‘slechts hulpmiddelen’ (p. 18), die binnen een ander bestel dan dat van de machine moeten geïnterpreteerd worden. De conclusies van Dr. Martin in die richting acht ik nog preliminair t.o.v. de interpretatie in de literairwetenschappelijke zin van het woord. Overigens is er voor de Nederlandse literatuur nog te weinig computeronderzoek verricht, opdat steekhoudende vergelijkingen, die naar literair relevante conclusies ‘mit Zustimmungszwang’ zouden kunnen lieden, nu reeds mogelijk zouden zijn. Dr. Martin hanteert bij voorbeeld begrippen als ‘de gemiddelde literairetaal’ (p. 30), ‘basis-vocabularium van het Nederlands’ (p. 31), of ‘basisvocabularium voor geschreven fictie’ (p. 95-96) - drie grootheden die me dunkt veel te vlottend zijn, opdat er op exakt-mathematische wijze mee zou kunnen gewerkt worden. Men moet natuurlijk ergens beginnen (het strekt Dr. Martin en zijn promotor prof. L.K. Engels tot eer dat ze tenminste begónnen), maar ik vrees dat men nog te vaak een beroep moet doen op benaderende staaltrekkingen (zowel wat het Nederlands als wat het literaire Nederlands betreft) om - nu reeds - de literatuuronderzoeker volstrekt betrouwbare en nuttige kwantitatieve gegevens te kunnen toespelen. Zo vind ik het hoofdstuk over neologismen in de studie van Dr. Martin bepaald zwak. Vooreerst is mij het verschil (?) tussen neologismen en bestaanbare woorden niet duidelijk geworden. Verder lijkt mij een definitie als: ‘Als neologisme beschouwen wij al wat niet in de grote van Dale te vinden is’ (p. 116), ook van linguïstisch standpunt niet te hanteren, ook niet na de verdere operationele reducties van het begrip die Dr. Martin doorvoert (p. 116-117). Het onderzoek van de Michiels-teksten laat zien dat deze definitie veel te ruim is, dat o.m. al wat op ‘minder algemeen taalgebruik’ teruggaat (bij voorbeeld ‘legercamion’) onder ‘neologisme’ valt (p. 121), of dat woorden als ‘gewichtloos’ en ‘mechaniekje’ als ‘nieuwe afleidingen’ moeten genoteerd worden (p. 125). Verder laat Dr. Martin, die de impressionisten in de kritiek een krachtig ‘eentwee-halt’ wil toeroepen, zich soms zelf verleiden tot een ouderwetse impressionis- {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} tische karakterisering (met behulp van een overjaars kritisch vocabularium), waarvan de ‘Zustimmungszwang’ beperkt blijft, bij voorbeeld waar hij spreekt over Michiels' ‘zin voor soberheid’ (p. 125). Dit zijn inderdaad kwalitatieve oordelen die in het interpertatie-vlak vallen en de zekerheid van gekwantificeerde gegevens tebuitengaan. In z'n interpretaties, die voor mij zeer ‘gewoon’ klinken en niet afwijken van de bevindingen der impressionistische kritiek, doet de auteur vrij onzeker. Ik noteerde op p. 109, 111, 112 en 115 wendingen als ‘o.i., menen wij, wij hebben de indruk, misschien’ - en dit zijn bescheidenheidsformuleringen waar de impressionistische kritiek van oudsher in uitmunt. Even vaag blijft de karakterisering van Alfa als ‘typische hij-roman’ (p. 114) en van de hij-persona als ‘hoofdfiguur’ of van de ‘zij’ als ‘tegenspeelster’ (p. 107 en 114). Dit zijn psychologische slippertjes waarover de computer niets kan zeggen en die Dr. Martin voorzichtigheidshalve had moeten achterwege laten. Welke is nu de winst van deze analyse voor het literatuuronderzoek? Ik zie voorlopig vooral de tijdwinst bij de analyse van het (overigens beperkte) woordniveau. Wanneer de vergelijking van het vocabularium van Alfa met Van Dale-Zakwoordenboekje der Nederlandse taal maar 3' 52’ computertijd kost, ware het zinloos dit manueel te willen verrichten (op voorwaarde natuurlijk dat de literatuuronderzoeker op zo'n vergelijking gesteld is). De verwachtingen die Dr. H. Brandt Corstius wekt in z'n Woord Vooraf m.b.t. de winst voor de literaire appreciatie en kritiek, maakt deze analyse m.i. niet waar. Als men natuurlijk, zoals Dr. Brandt Corstius, van de vooropstelling uitgaat dat de conclusies van de ‘normale’ literaire kritiek ‘altijd volstrekt oncontroleerbaar zijn en dikwijls bij goed nadenken volkomen ziledig’ (p. 9), dan moet er met de computer niet veel gebeuren opdat er in ieder geval winst zou zijn. In feite confirmeert Dr. Martin, op grond van controleerbare statistische gegevens, de door hem ‘subjectief’ genoemde uitspraak van de ‘normale’ criticus C. Dinaux die het vocabularium van Alfa ‘eenvoudig’ vond (p. 13). Misschien was het toch wel verantwoord, om tot dergelijke statistisch-evidente confirmatie van intuïtief gewonnen verwachtingen te komen, die ‘unresentful drudge’ die de computer is, een paar uur op stang te jagen. Ter illustratie citeer ik nog een uitspraak van René Wellek uit diens artikel From the viewpoint of literary criticism in Thomas A. Sebeok (ed.), Style in language (19642). In dit ‘closing statement’ maakte Wellek de balans op van een kongres in Indiana University in de lente 1958, waar linguïsten, anthropologen en psychologen met overwegend statistische middelen het stijlbegrip hadden geanalyseerd. De winst van de bijdrage van Seymour Chatman over de vergelijking van de satiren van Donne en de bewerkingen ervan door Pope, omschreef hij als volgt: ‘we could easily predict that Pope would regularize the meter of Donne's lines, would introduce endstops, avoid harsh consonant clusters, and so on, just from our knowledge of the poetics of Pope's time, of the whole change from the Baroque to the Neoclassicism. But it is good to see it demonstrated in such detail’ (p. 413). m. janssens {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} j.p. naeff, Bredero en de kritiek. Een bloemlezing uit de literatuur over Bredero. Ingeleid en samengesteld door... Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam 1971. 183 blz. (Weerwerk). Prijs: f 28,50. ‘Weerwerk is een reeks bloemlezingen van reakties op nederlandstalige schrijvers. Beoogd wordt telkens in kort bestek een oevrzicht te geven van de ups en downs in de notering van een oeuvre, en tegelijkertijd perspektiefwisselingen in de literaire kritiek te registreren. De reeks staat onder redaktie van Kees eFns, H.U. Jessurun d'Oliveira en J.J. Oversteegen.’ J.P. Naeff die in zijn doctorale dissertatie de geschiedenis van Bredero's waardering heeft beschreven was ongetwijfeld de geschikte persoon om het deel over de auteur van De Spaansche Brabander te verzorgen. Het materiaal voor zulk deel lag voor hem klaar. In zijn inleiding wijst hij erop, dat het vooral de literatuurhistorici, en niet de essayisten, zijn geweest die in de loop der tijden belangstelling voor de Amsterdamse dichter opgebracht hebben. Daarentegen zijn de litteraire portretten talrijk, waaraan kunstenaars van verschillend niveau zich hebben gewaagd. S. begint met de eigentijdse reakties (van Vondel e.a.) en trekt de kronologische lijn door tot Guus Rekers die in 1969 een interview geregistreerd heeft dat hij met Erik Vos over de regie van De Spaansche Brabander gehad heeft. S. deelt zijn overzicht in hoofdstukken in die overeenstemmen met wijzigingen in de Bredero-waardering. Hijzelf karakteriseert de opinie van elk opgenomen auteur, waarna de tekst van de schrijver zelf wordt aangeboden. Het geheel vormt een prachtig compendium dat door alle belangstellenden in het werk van Bredero gewaardeerd zal worden. Als enig, maar niet onbelangrijk gebrek stippen wij aan dat de Zuidnederlandse Bredero-kritiek stelselmatig geweerd schijnt te zijn geworden. De recensent vindt het niet jammer dat zijn vergelijking tussen een sonnet van Bredero en een klinkdicht van Hooft (Dietsche Warande en Belfort, 1971) onvermeld is gebleven, maar hij vindt het opvallend, dat - om alleen de meest recente auteurs te noemen - noch Marnix Gijsen met zijn ingeleide uitgave van de Twaalf sonnetten van de Schoonheid, Mechelen 1937, noch A. Westerlinck met zijn grondige bespreking van Knuttels biografie, (Dietsche Warande en Belfort, 1950), noch R. Vanden Bussche eveneens met zijn geïntroduceerde bloemlezing, noch A. van Elslander met zijn algemene beschouwing over de Amsterdamse dichter, (Verslagen en Mededelingen van de Kon. Vlaamse Academie, 1968), noch L. Rens met zijn bespreking van twee nieuwe edities van de Spaanschen Brabander (Spiegel der Letteren, 1969), noch A. Keersmaekers met zijn studie over Bredero en de Bijbel (in het Album Prof. E. Rombauts, 1968) en met zijn verslagen over zijn ophefmakende ontdekking over Bredero's lyriek in Spiegel der Letteren, 1969, nr. 2, en in Rondom Bredero, Culemborg 1970 een vernoeming waardig werden geacht. Dit strekt J.P. Naeff niet tot eer en Bredero zelf wordt er beslist door te kort gedaan. l. roose {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Verder ontvingen wij: prof. dr. m. rutten, De Interludiën van Karel van de Woestijne, ‘Bibliothèque de la Faculté de Philosophie et Lettres de l'Université de Liège’, fase. CXCVI, Paris, VI, Société d'Edition ‘Les Belles Lettres’, 95, boulevard Raspail, 754 bz.; prijs 81 FF, 800 BF. - Bestellingen aldaar, of: Bibliothèque de la Faculté de Philosophie et Lettres, Université de Liège, ‘L'Emulation’, place du Vingt-Août 16, 4000 Luik. Jacques Perks Gedichten volgens de eerste druk (1882). Met de voorrede van Mr. C. Vosmaer, de inleiding van Willem Kloos, en andere door Kloos geschreven Perk-beschouwingen. Uitgegeven door dr. g. stuiveling. 2e druk. Tjeenk Willink-Noorduyn, Culemborg 1971. 336 blz. Prijs: f 19,50. Beknopte catalogus van de Middeleeuwse handschriften in de Universiteitsbibliotheek te Gent verworven sinds 1832. Samengesteld door dr. a. derolez. Gent 1971. 50 blz. Bibliografie van de geschiedenis van het boek in België, 1968-1969. Overdruk uit De Gulden Passer, 48ste jaargang - 1970. {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} SPIEGEL DER LETTEREN verschijnt viermaal per jaar; ± 320 blz. per jaargang. De abonnementsprijs bedraagt voor België 230 fr.; voor Nederland f 18,15 ind. B.T.W. f 18,90. Voor abonnementen en advertenties wendt men zich tot uitgeverij De Sikkel n.v., Kapelsestraat 222, 2080 Kapellen; voor Nederland tot de firma Martinus Nijhoff, Lange Voorhout 9, 's-Gravenhage. Stukken ter plaatsing alsmede boeken ter recensie worden ingewacht bij de redacteur-secretaris Prof. Dr. L. Roose, Naamsesteenweg 406, 3030 Heverlee. Boeken die naar het oordeel der redactie voor bespreking in aanmerking komen, worden, naargelang de plaatsruimte dit toelaat, gerecenseerd. TER ATTENTIE VAN DE MEDEWERKERS 1.De medewerkers worden verzocht een, met de machine geschreven, absoluutdefinitieve tekst in te zenden, waarop een voldoende marge is voorzien en waarbij de bladen aan de versozijde wit gelaten zijn. 2.Nieuwe alinea's dienen duidelijk, door inspringing van de tekst, aangegeven te worden. 3.In de bijdragen worden titels en geciteerde werken gecursiveerd (éénmaal te onderlijnen). 4.De voetnoten worden op afzonderlijke bladen bijgevoegd en doorlopend genummerd. 5.In de voetnoten worden de auteursnamen in klein kapitalen gezet (in de tekst tweemaal te onderlijnen); titels van boeken en tijdschriftartikels worden gecursiveerd (in de tekst éénmaal te onderlijnen). Van de teksten wordt steeds een proef en een revisieproef gezonden. Men wordt verzocht de proef of de revisieproef die afgedrukt kan worden, onmiddellijk aan de redactiesecretaris te doen toekomen. De auteurs van artikels hebben recht op 20 overdrukken. Extra-overdrukken worden bij de uitgever besteld. {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Adressen van de medewerkers aan dit nummer: dr. j.d.p. warners, H. Heijermansweg 7, Amsterdam-Z. l. dieltjens, L. Béosierlaan 3, Kessel-Lo. a.g.h. kerckhoffs, Oct. van Rijsselberghestraat 63, Breda. prof. dr. c. tindemans, J. van Mirlostraat 1, Edegem. dr. w.j.c. buitendijk, Mesdaglaan 12, Doorn. prof. dr. l. rens, Lelielaan 16, Aartselaar. c. bittremieux, Berkendallaan 98, Vilvoorde-Koningslo. prof. dr. m. janssens, Waverse baan 172, Heverlee. {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} SPIEGEL DER LETTEREN Tijdschrift voor Nederlandse Literatuurgeschiedenis en voor Literatuurwetenschap Redactie: prof. dr. j. aerts, e. de bock, prof. dr. k. meeuwesse, prof. dr. e. rombauts, prof. dr. m. rutten, dr. g. schmook, prof. dr. g. stuiveling, prof. dr. a. van elslander, prof. dr. a. van loey, prof. dr. j. weisgerber, dr. e. willekens en prof. dr. l. roose, redacteur-secretaris INHOUD VAN DIT NUMMER l. roose, Een achtste sonnet van Janus Gruterus 193 l. rens, Een interpretatie van Hoofts Granida 201 l. adriaens, Maurice Gilliams, kunstkritikus 215 In margine: De verdwaalde verzen in Beatrijs (j. reynaert) 235 Boekbeoordelingen: dr. r. jansen-sieben, De Borchgravinne van Vergi (m. joye) 243 r.c. engelberts, Georgius Macropedius' Bassarus (a.m.m. Dekker) 246 j.d.p. warners en l.ph. rank, Bacchus. Lyrisch leesboek... (o. dambre) 252 fr. van eeden, Dagboek 1878-1923. Delen I en II (l. macken) 257 j. deschamps, Het Weense handschrift van de ‘Tweede Partie’ van de ‘Spiegel Historiael’ (cl. hap) 263 Lijst licentiaatsverhandelingen en doctorate dissertaties 269 {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 3] Een achtste sonnet van Janus Gruterus Voor Prof. L. Forster Janus Gruterus, met zijn Nederlandse naam Jan de Gruytere, vermaard humanist, is in de ogen van de geschiedschrijvers der Nederlandse letterkunde een onbelangrijke figuur gebleven tot de Engelse hoogleraar L. Forster in zijn belangrijke studie Janus Gruter's English Years 1 op de betekenis van de in onze taal gestelde gedichten van deze auteur de aandacht gevestigd heeft. In het jaar waarin Forster zijn boek liet verschijnen publiceerde hij ook een bijdrage met de al te bescheiden titel Iets over Nederlandse Renaissancelyriek vóór Heinsius en Hooft 2, waarin nogmaals Gruterus' Nederlandse verzen ter sprake gebracht werden. Jan de Gruytere werd in 1560 te Antwerpen geboren, emigreerde in 1567 met zijn ouders, die om godsdienstredenen hun woonplaats verlieten, naar Norwich, studeerde van 1577 tot 1580 te Cambridge en trok in 1580 naar Heidelberg, waar hij conservator van de Bibliotheca Palatina werd en waar hij in 1627 overleed. Zoals andere humanisten in zijn tijd beoefende hij, naast de studie van de antieke kultuur en het schrijven van gedichten in het Latijn, ook letterkunde in de volkstaal, juist op het ogenblik dat in onze letteren nieuwe dichtsoorten en een nieuwe prosodie langzaam en moeizaam geïntroduceerd werden. Als wij zijn eerste biograaf mogen geloven 3, dan zou Gruterus niet minder dan vijfhonderd Nederlandse sonnetten geschreven hebben. De auteur zelf spreekt slechts van ‘centum aliquot’ 4, maar aangezien zij ontstaan moeten zijn in het midden van de periode die ligt tussen het oudste klinkdicht in onze taal 5 en de de perfectie benaderende sonnetten {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} van Hooft is alle moeite om deze teksten op het spoor te komen begrijpelijk en gerechtvaardigd. L. Forster verdient dan ook onze grote waardering omdat zijn geduldig speurwerk niet minder dan zeven sonnetten van Janus Gruterus aan het licht gebracht heeft. Zij staan alle in bijlage in de Engelse studie afgedrukt 6. Alle zijn ontstaan tussen 1582 en 1587. Eén werd gevonden in het Album Amicorum van A. Ortelius (Antwerpen 1582), één huldigt Janus Dousa (Leiden 1582), drie dienen als liminaria bij de Twee Boecken van de Standvasticheyt van J. Lipsius, door I. Moerentorf in het Nederlands vertaald en in 1584 te Antwerpen gedrukt; de overblijvende twee werden weergevonden in brieven aan J. Dousa, resp. in 1586 en 1587 geschreven. Wij prijzen ons gelukkig dit aantal met een achtste sonnet te kunnen aanvullen en daardoor Forsters vermoeden te bevestigen 7. Het werd ons door louter toeval in handen gespeeld. Bij de voorbereiding van een laudatio van Prof. Dr. Fr. Baur doorpluisden wij de Verslagen en Mededelingen van de Kon. Vl. Academie voor taal- en letterkunde teneinde ons een idee te vormen van de activiteit die de Gentse hoogleraar in dat genootschap ontplooid had. In het verslag der vergadering van 18 juni 1941 vonden wij een lezing van Prof. Baur vermeld, die aangekondigd werd onder de titel Een Vlaamsch sonnet van J. Gruterus. Het verslag vatte deze lezing samen als volgt: ‘Prof. Baur vraagt de aandacht voor een sonnet in het Nederlandsch van den te Antwerpen geboren Bibliothecaris te Heidelberg, Jan Gruter. Hij situeert hem in het milieu der late Humanisten onzer gewesten; bewijst uit zijn leven zijn trouw aan zijn Antwerpsche moedertaal; vestigt de aandacht op een geloofwaardige traditie, die het bestaan in handschrift signaleert van wel vijfhonderd Nederlandsche gedichten van den beroemden philoloog, bij wien o.m. Martin Opitz ter schole was. Hij deelt, uit het Album Amicorum van den Bruggeling Vulcanius, den tekst mee van een sonnet, waarvan de orthographie het bewijs schijnt te leveren, dat de stelselmatige syncope der onbetoonde vocaal een der stadia is geweest in den overgang van het Nederlandsch vers, van Middelnederlandsche accentvers tot Renaissancistische alterneerende dichtmaat. De voorzitter bedankt den spreker en verzoekt hem, zijn belangwek- {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} kende mededeeling te willen afstaan voor Verslagen en Mededeelingen. Akkoord’ 8. Niettegenstaande het op het einde van het verslag geakteerde ‘Akkoord’ van het academielid kon in de nadien verschenen Verslagen en Mededelingen geen spoor van het referaat gevonden worden. Het Album Amicorum van Vulcanius was evenwel nog bereikbaar. Het bevindt zich, zonder in de catalogus van de instelling vermeld te zijn, in de Kon. Bibliotheek te Brussel met de signatuur II 1166. Aan dat album heeft A. Roersch in 1927 een uitvoerige bijdrage gewijd 9, waarin hij ook een eerste summiere beschrijving van het album geeft, die later door H. de Vries-de Heekelingen in zijn Correspondance de Bonaventura Vulcanius als bijlage D werd overgenomen 10. Roersch had in zijn artikel ook het sonnet van Gruterus afgedrukt, zonder de begeleidende Latijnse dedicatio. Wij laten hieronder Gruterus' volledige bijdrage aan Vulcanius album volgen: Amicitiae priscae sacrum Si quisquam ex animo esse tibi cupiit bene, et alba Se genio tuo amans insinuavit, ave: Quem neque prosubigat trepidante metus pede, nec sors Laetior extimulet omnivolum ad facinus, Huius ego numerer, VULCANI, in classe, fidemque Ante-ire Hyrtacidae me puta in Euryalum. + Die daer meynt dat de Son met haer Lamp niet belicht D'welc weerstaen can des Doots schicht, oft Tyts stale tanden; Wetét niet, BONAVENTVER, wat diamante banden Ons ziel hebben te saem onbrekelyc verplicht. Zeker; t'zy ic myn streké zal nemen, hen (lees: heen) naar t'sticht Daer totter Hellen trap d'Aerd in sich self staet branden, Of daer, t'jaer door, met sneeu den Winter dect de sanden; Myn liefdé tot dy zal stedés houden haer vol gewicht. Ia ooc, als Charons schuyt my aen Lethes stueré beken Coemt stieren, om door die te verwolken t'verstant, Zal ic nochtans van dy, onder de zielkens spreken, {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} En waer ic vinden mach Laurier of Myrth geplant, Wil ic met een pinsoen ons namen daer op steken, Op dat doch ijeder mach weten van ons bestant. Clarissimo Viro Domino Bonaventurae Vulcanio praeclaro Musarum et Charitum domicilie, hoc carmen Amicitiae et monumentum & pignus id quod felix faustumque sit utrique Ianus Gruterus Antverpianus lubens meritoque. posuit. Lugduni Batavorum pridie Kalendas Apriles CIƆ IƆ LXXXIII LABOR ET MORS 11 Vulcanius' album is geen speciaal voor de opneming van dedicaties samengestelde codex witte bladen. Hij gebruikte hiervoor - o, ironie! - een uitgave van de door hem weinig bewonderde H. Estienne 12, nl. diens in 1575 gedrukte Parodiae morales, dat genoeg wit bezat om het door anderen te laten vol schrijven. Niet minder dan 124 tijdgenoten, allen humanisten, hebben er in verschillende talen, Hebreeuws, Grieks, Latijn, Frans en Nederlands, hun bewondering en genegenheid voor de uit Brugge afkomstige, Leidse hoogleraar in uitgedrukt. De moedertaal van de gehuldigde werd maar tweemaal gekozen, door Gruterus in zijn sonnet en door Hadrianus Lopius in het opschrift (Loopt traechlick) boven zijn Latijns kwatrijn op p. 31. Bonaventura De Smet, die zijn naam tot Vulcanius zou latiniseren werd in 1538 te Brugge geboren. Hij studeerde in de rechten en de medicijnen te Leuven en werd in 1559 secretaris en bibliothecaris van kardinaal Fr. de Mendoza, bisschop van Burgos. Van 1566 tot 1570 nam hij dezelfde {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} functie bij de aartsdiaken van Toledo waar. In het vaderland teruggekeerd werd hij een aanhanger van de Hervorming. Na een aantal nieuwe reizen in het buitenland (hij bezocht o.a. Keulen en Genève - werd hij in 1577 rector van de Latijnse school te Antwerpen en tegelijk secretaris van Marnix van St. Aldegonde. In 1578 werd hij tot hoogleraar in het Grieks aan de pas opgerichte universiteit te Leiden benoemd, maar zou deze functie slechts in 1581 beginnen uit te oefenen. Hij overleed te Leiden op 9 oktober 1614 13. Vulcanius verbleef dus te Antwerpen tegelijk met Janus Gruterus' vader, Wouter de Gruytere, die in 1577 van Norwich, via Middelburg naar de Scheldestad teruggekeerd was en er samen met Marnix, Leefdael en Roose, tijdens de belegering van Antwerpen toezicht over de voedselvoorraad uitoefende 14. In zijn in 1583 te Leiden geschreven sonnet drukte Janus Gruterus zijn vriendschappelijke gevoelens niet van op afstand uit. Hij studeerde al meer dan twee jaar aan de instelling waar Vulcanius doceerde en zou er daarna nog minstens een jaar vertoeven. In het feit dat hem door Vulcanius de gelegenheid geboden werd deze vriendschap in zijn album amicorum te vereeuwigen mogen wij ook een bewijs zien van de waardering van zulke aanhankelijkheid door de geadresseerde van de dedicatie zelf. Anderzijds bezitten wij ook de tekst van de verzen die Vulcanius in het thans verloren gegane album amicorum van Gruterus geschreven heeft. De inhoud hiervan, die van een beginnende en op de toekomst gerichte vriendschap gewaagt, terwijl Gruterus over een ‘prisca amicitia’ spreekt, doet ons vermoeden dat die versregels van vóór Gruterus' inscriptie in Vulcanius' album dateren. Is Janus Gruterus dan toch met zijn vader naar Antwerpen weergekeerd en heeft hij daar Vulcanius verzocht met een inschrift in zijn album vereerd te worden? Men is geneigd dit te geloven, als men weet dat Janus reeds in 1583 in Vulcabius' album mocht schrijven. De regels die Vulcanius voor Gruterus opstelde luiden: Jano Grutero Θελεις με τεοις Γρυτηρ, εναριϑμιον εμμεν εταίροις ου μελλω. Πως γας τουδʹ αμελω μελω μελιτος; {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Vis veniam, Grutere, tuum novus hospes in album Dicans amoris tesseram? En adsum, totumque tibi me adstringo, meamque Vulcanio nexu fidem. Firmius haec stabit quam moenia fundamentis Antwerpiana agendis 15. Laten we nu onze aandacht aan het sonnet van De Gruytere wijden. De algemene karakterisering van Gruterus' sonnetten, zoals L. Forster die in zijn studie Janus Gruterus' English Years geformuleerd heeft 16, is ook op dat gedicht toepasselijk. Samengevat luidt deze karakterisering als volgt: In het octaaf gebruikt Gruterus onveranderd het rijmschema abba abba; in het sextet permitteert hij zich een zekere vrijheid en vinden we verschillende systemen. Hij elideert onbeklemtoonde lettergrepen en duidt deze, zoals ook Van der Noot doet, aan door boven zulke syllabe een accentteken te plaatsen. Hij opteert voor een isosyllabisch vers en met het ritme van zijn alexandrijn staat hij dichter bij de auteur van Het Bosken dan bij Dousa. Deze alexandrijn is niet jambisch, maar komt dicht bij het heffingsvers. Zijn vormgeving is, o.a. wat de beeldspraak en de motieven aangaat, beperkt. Gruterus spreekt vaak over lauwerkransen en de onsterfelijke faam en brengt herhaaldelijk de beelden van de Lethe, de Styx en Charon te pas. De vormgeving is dus in grote mate stereotiep en mechanisch. Het sonnet voor Vulcanius vertoont het rijmschema abba abba cdc dcd, dat Gruterus ook reeds eenmaal in de zeven andere bekende klinkdichten aangewend heeft. Hier wordt de onsterfelijkheid van Vulcanius' roem eveneens o.m. langs een beeldspraak die met de onderwereld verband houdt tot uiting gebracht. Wat de prosodie betreft huldigt de auteur zeer duidelijk de versregel met vier heffingen. Bij een ‘natuurlijke’ lezing van het eerste kwatrijn b.v. verheffen zich vier toppen. In r. 1: meynt - Son - lamp - belicht; in r. 2: weerstaen - Doots - Tyts - tanden; in r. 3: niet - Bonaventuer - diamante - banden; in r. 4 ziel - saem - onbrekelyc - verplicht. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Forster heeft opgemerkt dat Gruterus doorgaans nogal vrij met de cesuur omspringt. In dit sonnet komt deze telkens na de tweede top, zodat wij in dit geval wel van een grote regelmaat mogen spreken. Wie het gedicht naar de wezenlijk-sonnetachtige aspekten bekijkt komt tot de constatatie, dat het als klinkdicht tamelijk geslaagd is. Het vertoont die tweeledige opbouw van inhoud, zonder dewelke een veertienregelig gedicht geen sonnet kan zijn. In het octaaf drukt Gruterus de onverbrekelijkheid van de trouw uit die hen op aarde bindt; in het sextet wordt deze trouw bevestigd, versterkt en beleden als de dood overschrijdende: ook in de onderwereld zal de dichter Vulcanius' faam verspreiden en ook daar zal iedereen van de trouw die Vulcanius en Gruterus verenigt op de hoogte gebracht worden. De bevestiging van de aardse vriendschap wordt ingeleid door de uitdrukking ‘Ia ooc’ die de volta van het sonnet aangeeft. Als een lichte afwijking kan men wel de laatste terzine beschouwen die opnieuw het thema van de trouw en de verering op aarde ter sprake brengt, waar dit toch de inhoud van het octaaf vormde. Dit achtste sonnet van Gruterus is geen revelatie, alleen een bevestiging van Forsters bevindingen met betrekking tot de andere bekende Nederlandse klinkdichten van de humanist, welke bevestiging toch ook het belang impliceert van deze gedichten in het geheel van onze vroege Renaissance in het algemeen en in de geschiedenis van het Nederlandse sonnet in het bijzonder. l. roose {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Een interpretatie van Hoofts Granida Hoofts poëtisch spel Granida, één der parels van onze literatuur, is een werk waarvan de literairhistorici niet goed weten, bij welk genre ze het moeten onderbrengen. J.A. Worp bespreekt het bij de herdersspelen, na een inleiding over de Italiaanse en Franse pastorale. En dan zegt hij: ‘men rekent het drama gewoonlijk tot de herdersspelen. Ten onrechte, want de tooneeltjes uit het landleven zijn niet zooveel in aantal, dat zij het drama tot een herdersspel stempelen...’ 1. A. Zijderveld begint de inleiding bij zijn editie met: ‘Het herdersspel Granida is de vrucht van Hoofts Italiaanse reis’ 2. Maar in zijn interpretatie zegt hij onmiddellijk dat ‘Granida nauwelijks een herdersdrama te noemen is. Slechts het eerste bedrijf geeft een herderswereld te zien als de Italiaanse... De andere bedrijven spelen aan 't Perzische hof en hebben tot hoofdfiguur een prinses, wier ideaal het is ver van 't hof in landelijke eenvoud te leven met de man van haar hart’ 4. Zo'n bevreemdende inconsequentie wordt bewust vermeden door W.A.P. Smit. Deze stelt vast: ‘alleen het eerste bedrijf van de Granida kan tot het pastorale toneel worden gerekend. De overige bedrijven spelen zich alle af aan of bij het hof van de Perzische koning...’ 4 en duidt het spel vervolgens als combinatie van het herdersspel met een type renaissance-drama dat hij novellistisch noemt. ‘Die combinatie van pastoraal en novellistisch drama blijkt in de Granida functionele betekenis te hebben. De ‘liefde’ (van hogere aard - LR), die Daifilo reeds bij de eerste ontmoeting voor Granida gaat voelen, wint aan overtuigingskracht door de tegenstelling met de ‘min’, {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} die even tevoren in de pastorale scène tussen Dorilea en hem was gedemonstreerd. Bovendien kan het probleem van ‘liefde en min’, dat de diepere kern van het drama vormt, zodoende geplaatst worden tegen de achtergrond van de pastorale antithese tussen hof- en landleven, cultuur en natuur; en wordt, vooral door prinses Granida, telkens dankbaar gebruik gemaakt van de mogelijkheden die dit biedt. Maar de tegenstelling tussen liefde en min valt niet met de pastorale antithese samen en vindt niet in de terugkeer tot het landleven haar oplossing. Daaruit volgt dat het pastorale element niet essentieel is voor het drama en dat de liefde van Granida en Daifilo zich tegen een andere achtergrond dan die van het eerste bedrijf op analoge wijze zou hebben kunnen ontwikkelen. Dat maakt de benaming ‘herdersspel’ onjuist. De Granida is een novellistisch blij-einde-spel met pastorale inslag...’ 5 Wiens beschouwingen men ook volgt, telkens doet men de indruk op als zou Hooft, jong als hij was, niet geslaagd zijn in de integratie van disparate elementen in dit spel; dit laatste moet bijgevolg een fundamenteel structureel onevenwicht vertonen. Zonder mij af te vragen hoe dit samen te rijmen valt met Hoofts nochtans algemeen geroemd compositievermogen, heb ik lange tijd aan die conclusie geloofd. Bij een recent herlezen van het stuk heeft iets me echter doen opkijken. Eigenlijk is het niet helemaal waar, dat het optreden van het pastorale element beperkt blijft tot het eerste bedrijf, of ‘deel’ zoals Hooft het in Granida noemt. Ik denk daarbij niet aan de liefdesscène in het begin van het vijfde deel, want die draagt inderdaad geen typisch pastorale trek, ook al speelt ze op het land. Ik denk aan het ogenblik waarop Tisiphernes de minnaars vergiffenis heeft geschonken en zich met hen naar de koning begeeft om het huwelijk te laten sluiten. Daar is opeens een Rey van Harderinnen ter plaatse. Zie eens aan, denk je, Hooft is het toch niet helemaal vergeten dat dit als een pastorale is begonnen. Maar bij nader toezien blijkt het hier niet zo maar om een expediënt of een stukje ballet of zo te gaan, maar om een functioneel meer dan verantwoorde trek. Wanneer je dan die nieuwe inzichten tot het einde toe volgt, dan ga je Granida zien als een bijzonder fijn afgewogen en doorwerkte structuur met drie basiselementen: 1.het is een hof- en landspel; 2.er steekt een probleem liefde/min in, of liever nog een beeld van de volmaakte liefde die een godsgeschenk is, en op vergoding van de minnenden uitloopt; {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} 3.nauwelijks minder belangrijk dan deze twee is er het motief zijn/schijn. Ik wil nu trachten dit in het volgende aannemelijk te maken en er nieuwe conclusies uit te trekken. Een hof- en landspel Eigenlijk kon deze formule al volgen uit de inzichten van W.A.P. Smit, zoals we die boven weergaven. En ze komt dan ook bij Smit voor, nl. in zijn Hooft en DIA 6. Alleen impliceert de formule veel meer dan Smit schijnt te vermoeden. Voor hem gaat het om een combinatie met secundair functioneel karakter. Voor mij gaat het om één van de basissen van de structuur: in de hele Granida mag het landelijk aspect noch het hofaspect ook maar één ogenblik uit het oog worden verloren. Het stuk is, zo men wil, op die antithese gebouwd, en wel zo dat het zelfs tot een synthese komt. Het eerste deel speelt overduidelijk in de landwereld, en de eerst optredende figuren Dorilea en Daifilo zijn onmiskenbaar representanten van die wereld. Maar dan komt daar plotseling een vreemd element binnen, in de persoon van de prinses Granida, die zelf exponente is van de hofwereld. Er ontstaat onmiddellijk een relatie tussen Daifilo en Granida en de persoonlijke wereld van beiden wordt daardoor aangegrepen. Granida blijkt tegenover haar wereld zeer kritisch te staan: het hof is onnatuur en valsheid. In de landwereld daarentegen ziet ze een ideaal van natuurlijkheid, oprechtheid en vrijheid, en dat (geïdealiseerde) land trekt haar aan. Er kan echter geen twijfel bestaan aan haar terugkeer naar de eigen wereld. Maar ook Daifilo's wereld is verstoord. Ook het hof blijkt op het land een aantrekkingskracht uit te oefenen. Voor Daifilo gaat het weliswaar eerder om de wereld waarin Granida leeft, dan om de hofwereld als zodanig; hij voelt zich in ieder geval ook niet meer gelukkig in de eigen wereld. En hij is man en hij is vrij: hij zal zich in de hofwereld begeven. Dus: bij contact met de andere wereld ontstaat zowel bij de vertegenwoordiger van de hofwereld als bij die van de landwereld een onbehagen om de eigen situatie en een verlangen naar het andere gebied. De liefde tot de persoon uit het andere gebied speelt daarbij een beslissende rol, maar toch niet de enige, althans niet voor Granida. Zij verlangt wel degelijk naar het (geïdealiseerde) land. Deze situatie komt verder zowel onder Schijn en zijn als onder Liefde en Min ter sprake. De relatie land-hof blijft intussen niet tot deze aantrekking {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} tussen tegenstellingen beperkt. Opmerkelijk is in dit bedrijf Daifilo's lofzang, niet op het hof, maar op de koning, die het geluk van de mensen op het land mogelijk maakt. Hier hebben beide werelden althans iets gemeenschappelijk: ze staan allebei onder de koning. Het is goed, dit aspect voor later niet uit het oog te verliezen. Het tweede deel speelt aan het hof. Maar de landwereld is er op een dubbele wijze aanwezig. Ten eerste in de persoon van Daifilo, die terwille van Granida en om haar te kunnen dienen, naar het hof is gekomen. Hij blijft intussen representant van de landwereld. Dat volgt duidelijk uit zijn confrontatie met Tisiphernes, het type van de hoveling. Tisiphernes is de man van de grote woorden en ronkende verklaringen, waaronder een fundamentele en gevoelsarme eerzucht schuilgaat. Vergeleken met hem is Daifilo inderdaad natuur, onschuld en oprechtheid gebleven, hoe snel hij zich ook hoofse maniertjes heeft eigen gemaakt. Aan de confrontatie van beiden wordt gedemonstreerd, wat reeds in het eerste deel aan zelfkritiek van de hofwereld was vooropgezet. Ten tweede is de landwereld ideëel en geïdealiseerd het streefdoel van Granida geworden. Fundamenteel gaat het natuurlijk vooral om Daifilo, maar ze voelt zich meer dan ooit in de eigen wereld ongelukkig en heeft heimwee naar het land. Vooral de vrijheid en de afwezigheid van conventie trekken haar aan: dáár zou zij zich tenvolle kunnen realiseren; maar het mag niet zijn. - In het eerste deel waren Daifilo en Granida, land- en hofwereld, ondanks hun occasioneel contact, grondig van elkaar gescheiden. In het tweede blijven ze dit nog altijd: Hooft laat Daifilo wel een boodschap aan Granida brengen, maar hij toont dit niet op de scène. Beiden kunnen zich alleen in monologen openbaren. Maar de wand tussen de twee is versmald tot een vensterruit, waarachter Granido Daifilo niet alleen kan zien, maar zelfs horen. Ook het derde deel speelt nog altijd aan het hof. Waar Daifilo in de rusting van Tisiphernes Ostrobas verslaat, treedt de vertegenwoordiger van de landwereld in de plaats van die van de hofwereld, om de bedreiging van barbaarse tyrannie af te weren. Geleidelijk vallen de beperkingen van ‘vertegenwoordiger van de landwereld’ van Daifilo af. Hij verstevigt zijn positie aan het hof, maar uiteraard niet in die mate dat hij op normale wijze de vertegenwoordigster van de hofwereld kan veroveren. Juist in dit bedrijf gebeurt het nu dat beiden elkaar vinden, dat de tot in II gehandhaafde scheiding wegvalt. Dat gebeurt niet via de verheffing van Daifilo, maar via de ‘vernedering’ van Granida. Zij opteert resoluut voor de liefde, en meent dat alleen te kunnen doen door de conventie te verwerpen en de landwereld te kiezen. In deze wending {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} sleept zij natuurlijk Daifilo mee, maar hij blijft tot een althans fysische aanwezigheid in de hofwereld gedwongen. De situatie vormt a.h.w. een spiegelbeeld van die op het einde van het eerste deel. Daar was Granida afwezig van de landwereld uit; hier is ze afwezig van de hofwereld uit, paradoxaal genoeg, want ze representeert deze nog altijd. En Daifilo die haar in het begin vanuit zijn normale situatie miste en naar haar verlangde, moet dit nu, als representant van de landwereld, vanuit de hofwereld doen! Met zulke fraaie en subtiele opposities structureert Hooft dit spel. Het vierde deel speelt andermaal in de hofwereld. Granida is er de hele tijd fysiek afwezig. Toch draait het hele bedrijf rond haar als vergode (zie onder Liefde en min). Tisiphernes, dé type-vertegenwoordiger van het hof, wordt ertoe genoodzaakt zijn wereld te verlaten, niet onder impuls van de liefde, zoals dat bij Granida het geval was, maar uit verbitterde ontgoocheling. In zijn plaats wordt Daifilo de facto vorstelijke persoon. Dat is voor deze heel vervelend, want het betekent dat hij, die terwille van de liefde met Granida in zijn eigen landwereld zou moeten kunnen leven, door een ironische speling sterker dan ooit aan het hof wordt gebonden. Als herder ging hij de prinses zoeken, nu de prinses wilsherderin is geworden, wordt hij tegen wil en dank prins. Beiden zijn van kamp verwisseld. Maar het lagere, het land, blijft voor Daifilo nog altijd bereikbaar. Voor Granida daarentegen is de hofwereld voortaan gesloten. Dit hangt natuurlijk samen met de valse situatie (zie Schijn en zijn) die dit bedrijf beheerst. Het vijfde deel brengt, althans schijnbaar, de definitieve wending naar het land. Daifilo heeft het hof verlaten om Granida op te zoeken. Wanneer de minnaars nu elkaar ontmoeten, lijkt niets zich meer tegen een ongehinderd, idyllisch geluk te moeten verzetten. Maar het draait anders uit. Na een reeks verrassende en schokkende gebeurtenissen zien de landelijke minnaars zich integendeel opnieuw naar het hof verplaatst. Daifilo wordt nu ten volle prins. Schijnbaar (andermaal!) voltrekt zich het happy end dus toch niet in de land-, maar in de hofwereld. Maar ook dat is een illusie, en de Rey van Harderinnen is daar het teken voor. Daifilo en Granida vinden de voltooiing van hun liefde noch in de wereld van de ene, noch in die van de andere, maar in een rijk van de synthese, dat beide tegelijk omvat en overtreft. Hoe dit komt, moet verder onder Liefde en Min blijken. Maar hier wordt de band gelegd met het eerste bedrijf, waarin de koning ook de weldoende heer van de landwereld bleek te zijn. Een gelijkaardige situatie bereikt Daifilo nu aan Granida's zijde. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} De voorlopige conclusie na dit eerste deel-onderzoek kan zijn, dat Granida inderdaad een hof- en landspel is, waarin beide werelden voortdurend in dynamische relatie tot elkaar staan, in oppositie, elkaar doordringend, in hogere integratie. Er is geen sprake van dat Hooft een stuk geschreven heeft met één land- en vier daarvan vreemde hofbedrijven. De structuur is fraai, evenwichtig, bijzonder bewerkt en subtiel. De novellistische elementen veranderen er niets aan dat Granida wel degelijk een variante van de pastorale vormt, zij het dan een ongewone, die door en door de stempel draagt van Hoofts persoonlijke verbeelding en compositiekunst. Op de functionele samenhang van het hof- en land-aspect met het kernmotief van het spel komen we verder terug. Schijn en zijn In het voorgaande reeds hebben we vaak woorden als ‘schijnbaar’, ‘illusie’ e.d.m. moeten gebruiken. Het ware een - vooral voor de lezer - vermoeiende zaak, alle gevallen en situaties in Granida op te sommen, waar het zijn achter de schijn schuilgaat. Daarom slechts enkele voorbeelden. Tisiphernes meent de enige pretendent te zijn, maar dan dient zich ook Ostrobas aan. Hij meent, na Ostrobas' dood, dat prinses en troon hem toevallen; maar die zijn voor Daifilo. Hij meent in IV de wereld te verzaken, maar hij komt er spoedig in terug. Ostrobas meent onoverwinnelijk te zijn, maar hij wordt verslagen. Hij meent tegen Tisiphernes te strijden, maar het is tegen Daifilo. Granida meent dat haar liefde zich alleen op het land kan realiseren, maar het zal aan het hof zijn. Ze meent dat haar wending naar het land definitief is, maar ze keert naar het hof terug. Granida en Daifilo menen, op het land ongestoord hun liefde te kunnen beleven, maar ze worden overvallen door Artabanus. Ze menen in diens handen te zijn, maar ze worden ontzet. Ze menen van de regen in de drop te komen, maar ze worden wel degelijk gered. Artabanus meent dat Tisiphernes zijn zijde zal kiezen, maar dat gebeurt niet. Hij meent dan wel dat hij verloren is, maar hij krijgt genade. En zo kan men doorgaan. Hooft brengt ons hier in een onvatbare bedrieglijke wereld op zijn Ariosto's, waarin zijn en schijn onontwarbaar met elkaar zijn samengeweven en in elkaar overgaan. Deze argwaan tegenover de wereld, het hele probleem van zijn en schijn zijn typisch voor de zeventiende eeuw. Op enkele aspecten willen we even nader ingaan. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Terloops wijs ik op het zoeken naar de eigen identiteit, op de vraag ‘droom of waak ik’, die ook hier voorkomt, en wel vooral bij Daifilo (b.v. de verzen 509- en 1574). Het is geen toeval dat juist de laatste vraag, of hij, in Granida's armen, wel echt Daifilo is, voorafgaat aan de sterkste manifestatie van zijn identiteit, waar hij uit liefde bereid zal blijken tot volledige zelfopoffering. Een interessant probleem is dat van idealisatie en realiteit. Op het ogenblik waarop Daifilo en Granida op elkaar verliefd worden, gaan ze elkaar idealiseren - daar kom ik straks op terug. Er ontstaat in hen ook een verlangen naar de wereld van de ander. Bij Daifilo ontstaat het alleen terwille van Granida; hij wil alleen in haar wereld om haar daar te dienen. Dat is voor een lager geplaatste begrijpelijk en door Hooft psychologisch juist gezien. Maar Granida heeft a.h.w. Daifilo's wereld nodig, om hem te kunnen beminnen. Zij wil haar liefde immers realiseren. Zij, de heerseres, moet haar eigen wereld dan ook verwerpen, om Daifilo te kunnen veroveren. Nu maakt ze zich haar eigen wereld, als een wereld van onrecht maar vooral van inauthentieke conventie, alsmaar hatelijker. En de landwereld idealiseert ze steeds meer als een wereld van liefde, natuur, vrijheid. Ze doet dat net zo lang tot ze in staat is Daifilo's wereld effectief te kiezen, haar eigen wereld radicaal op te geven. Later zal haar opzet blijken een waan te zijn - maar zonder het nastreven van die waan zou er nooit een oplossing zijn gekomen. Haar geïdealiseerde landwereld beantwoordt natuurlijk niet helemaal aan de realiteit: we hebben Daifilo en Dorilea zien flirten, we hebben Dorilea's oordeel gehoord over de mannen uit haar wereld, Daifilo's minneargumentatie was helemaal niet zo ‘natuurlijk-onschuldig’, Daifilo zelf waarschuwt Granida voor de hardheid van het landleven. Maar wat wil men, die wereld heeft nu eenmaal de kleur gekregen van de beminde. Men kan zich afvragen of er geen verband bestaat tussen die idealisatie en het verhaal van de schaking. In se gaat het hier om grof bedrog, ook al gebeurt het om bestwil. Granida is immers niet echt met een god gehuwd, niet echt vergoddelijkt; ze is gewoon naar Daifilo's zuster op het land gegaan, en wacht daar tot Daifilo zich aan het hof kan vrijmaken. Maar zelfs dat bedrog sluit heel wat waarheid in. De Voester liegt er niet om als ze zegt dat Tisiphernes niet Granida's grote liefde was, en dat de prinses van een andere, een zielsliefde droomde. Ze is terwille van een god naar het land der goden gevoerd? Is dat zo'n gewaagde metafoor voor het feit dat ze terwille van haar aanbeden Daifilo naar diens land is gegaan? Het gebeuren van de hoge liefde, waarin de {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} minnaars elkaar vergoddelijken is, zoals we verder zullen aantonen, voor Hooft zeer reëel. Granida is om ethische redenen sterk bekritiseerd. De commentatoren hebben het vooral tegen de eerloosheid van Tisiphernes die het tweegevecht laat opknappen door een dienaar, tegen de list van Granida die de koning en Tisiphernes op een onverdiende manier om de tuin leidt, tegen de huichelarij van Daifilo wanneer hij de wanhopige Tisiphernes braafjes stoïcijnse gemeenplaatsen voorhoudt. Zelfs in dit stadium is het al duidelijk dat het oordeel over Granida's list genuanceerd moet worden; ook Daifilo's stoïcisme zal blijken niet helemaal gratuit te zijn. Maar het belangrijkste is dat Hooft, zonder zich ergens uitdrukkelijk tegen inauthenticiteit uit te spreken, de gebeurtenissen in het spel de waarheid onbarmhartig aan het licht laat brengen. Ze dulden a.h.w. niet dat de hoofse liefde tusen Daifilo en Granida in valsheid en leugen zou triomferen. Was het vierde bedrijf dat van de valse situaties, in het vijfde wordt drastisch voor waarheid gezorgd: Ostrabas onthult, als geest, voor eenieder dat hij niet door een vorst, maar door een herder werd gedood - Artabanus betrapt de minnaars en ontmaskert Daifilo - Tisiphernes vindt Granida goed en wel op aarde, aan de zijde niet van een god, maar van zijn dienaar - ook de koning komt van alles het fijne te weten. En pas in dit nieuwe klimaat kunnen de goden voor de gelukkige ontknoping zorgen, hoezeer ze ook gebruik hadden gemaakt van de menselijke ‘Irrungen und Wirrungen’ om ze voor te bereiden. Vooral zal blijken, dat de idealisering op het belangrijkste punt geen afwijking van de werkelijkheid was: de minnaars doorstaan de toets der beproeving. Het goddelijke beeld dat Daifilo van Granida, dat Granida van Daifilo had ontworpen, is géén waan. Te midden van die wisselvallige wereld van schijn en onnaspeurbaar zijn, staat deze zekerheid vast: hier is een goddelijke liefde gegroeid tussen mensen die de vergoding verdienen. Dat is écht. Daifilo was bereid zijn leven in te zetten tegen Ostrobas; Granida was bereid haar wereld te verlaten, alles prijs te geven wat vroeger waarde voor haar had, terwille van Daifilo; ten aanzien van het gevaar dat van Artabanus en dan van Tisiphernes uitging, hebben beiden, zonder aarzelen, zich voor de ander willen opofferen. Nu is overal de waarheid onthuld en in de apotheose zal ze schitterend opstralen: Liefde verwinnet al, om het eens niet met Hooft, maar met Vondel te zeggen. Dat lost natuurlijk het probleem van schijn en zijn tenvolle op. En dat brengt ons tevens naar de volgende paragraaf. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Liefde en min Zoals we boven hebben gezien, houdt een scherpzinnig kenner van het spel, W.A.P. Smit, het probleem van liefde en min voor de kern van het drama. Hij is ook van oordeel dat de tegenstelling tussen liefde en min niet samenvalt met de pastorale antithese en dat ze niet in de terugkeer tot het landleven haar oplossing vindt. Dit alles verdient een grondig onderzoek. Ongetwijfeld is er in het spel sprake van een antithese tussen liefde en min (de zinnelijke drang). In de eerste toneeltjes wordt de min vertoond, en dat is trouwens het woord dat Dorilea en Daifilo gebruiken. Het woord krijgt bij Dorilea negatieve voortekens; het gaat zeker niet om een onbetwiste waarde. Zoals we Daifilo hebben horen praten, leek hij een lichtzinnig, weinig betrouwbaar levensgenieter. Zijn liedje begon met ‘Die geboden dienst versmaet,/ Wenscht 'er wel om als 't is te laet’, een typisch egocentrisch minnaarsmotief. Nadat hij Granida heeft ontmoet, horen we opeens een totaal andere klank, één van diepe existentiële ernst, van unieke fixatie, van zelveloosheid: ‘Is onder d'aertsche vrouwen/ Dan een, die waerdich is dat om haer dienst alleen/ Al d'ander men versweer?’ (326b-). Weldra weten we stellig dat hier een andere macht over Daifilo vaardig is geworden. In het begin van het tweede bedrijf reeds vergelijkt hij Granida met de zon; ze heeft er zijn ogen voor geopend dat hij een verkeerde weg volgde toen hij ‘vereeniging van aertsch met aertsch’ (491) nastreefde. Hij kent maar één doel meer: liefde, d.i. vereniging van ziel met ziel. Hij weet wel dat die liefde onvervulbaar is. Maer belcht u schoone siel haer dat mijn siele cleen Altevermetel poocht met u te wesen een, Soo sal de wil mijns siels in als met d'uw gemeen sijn Behalven in (dat sij niet can) niet willen een sijn. Sij wil al willen dat ghij wilt, dat can sij niet, Sonder haer eigen doodt, soo lang ghij t haer verbiedt: Maer gaefdij haer verlof, en wilde ghij dat mede, Soo maeckten liefd, en weerliefd ons vereende vrede; Dat sou de vrientschap sijn waer nae mijn liefde tracht; Dan ving ick dat ick jaegh; doch alhoewel mijn jacht Is sonder hoop van vangst, nochtans mij lust te talen van Naebij te volgen 't geen dat ick niet achterhalen can. (497-) Granida blijkt door eenzelfde verlangen bezield, maar ook zij kan alleen de onvervulbaarheid vaststellen. Daifilo kan tenminste nog bevrediging {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} vinden in het dienen, voor haar is niets dan droefheid op dit pad weggelegd. Die droefheid nu strookt niet met wat de Rey van Jofferen over de Liefde weet te zeggen: alle genoegens, ook de minne, moeten ervoor onderdoen. Dees lusten allegaer, ... Voor Liefd' oprecht, en waer, Nochtans in vreuchde wijcken. Sij doet dat vreuchd' ontspring, In twee verbonden harten; En maeckt dat yder ding, Dubbele lust in bring, Door haer vereeniging; Jae 't dragen onderling Treckt soetheit wt de smarten. Dees saligende deucht Op Aerden can doen smaken Een goddelijcke vreucht (769, 774-) Maar de volmaakte vreugde ligt toch pas in de vereniging van liefde en min (801-). Zover zijn de minnaars van het spel natuurlijk nog niet. Zij spreken van en denken alleen aan liefde. Ook wanneer in het derde deel Granida Daifilo bij zich heeft laten roepen, bekent Daifilo niet te durven hopen wat hij wenst (1120). Maar Granida's belijdenis schept plotseling de mogelijkheid voor de volledige realisatie van die liefde. In haar geest kan dit alleen op het land gebeuren. Ze zou graag de nederige staat in se verkiezen. Nu kies' jcks niet alleen om t schuwen der verdrieten, Die mij naekende sijn, maer meer, om te genieten En te vergelden dier uw liefd', die mij verwan; De waerdste vreuchde, die den hemel deelen can (1167-) Die realisatie blijft intussen voorlopig achterwege, want Daifilo mag niet samen met de prinses verdwijnen, hij moet aan het hof blijven. In het verhaal van de Voester over de goddelijke schaking klinken nog altijd de accenten van de Liefde door: daar worden ‘staeghe liefd’ en ‘wulpsche Min’ direct in oppositie tot elkaar gesteld (1318). In overeenkomst daarmee verheerlijkt de Rey de Liefde alleen. Maar nadat de liefde de laatste beproevingen heeft doorstaan, zingt de Rey plotseling van ‘Liefd en Min aen een vertuyt,/ Beyde siel en lichaem-mengers’ {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} (1727-) en brengt hij lof aan ‘Liefd' en minne’ (1749). Beide krachten zijn tot een eenheid geworden en blijven dat heel de apotheose door. Zo blijkt dat de goden aan Granida en Daifilo juist die vereniging van liefde en min hebben willen waar maken, zodat hun bruiloft de vervulling van een goddelijke wil wordt. Voor mijn gevoel gaat het hier niet zozeer om een antithese tussen min en liefde of om de oplossing daarvan. Het gaat er m.i. veeleer daarom, dat hier een liefde is gerezen, die zich eerst niet kan realiseren, daardoor in de ideële wereld gevangen blijft en meer leed dan vreugde schenkt, dan wanneer zij virtueel tot de hoogste genoegens zou leiden. Zodra evenwel die liefde gerealiseerd kan worden, neemt zij ook de minne in zich op en daarmee is het hoogst denkbare in de hemel en op aarde bereikt. Wel heeft Smit het bij het rechte eind, waar hij meent dat de tegenstelling tussen liefde en min niet samenvalt met de pastorale antithese. Het is ook juist dat de voltooiing van de liefde tussen Granida en Daifilo tenslotte niet in de landwereld dient te gebeuren. Ik kan evenwel de diepere kern van het drama niet zien in het ‘probleem van liefde en min’. M.i. is er geen eigenlijk probleem van liefde en min. Voor mij ligt de diepere kern van het drama daar, dat de liefde van Granida en Daifilo, vereniging van liefde en min als ze is, het hele gebeuren naar de goddelijke sfeer optilt, en wel in dubbel opzicht. Ten eerste lijdt het geen twijfel dat de goden bewust en actief die verbinding hebben gewild: Tisiphernes begrijpt het (1655, 1665, 1675-), de Reyen zingen het voluit, de koning aanvaardt het (1759, 1769). Maar indien liefde en min bruidegom en bruid moeten ‘zaligen’, betekent dit meteen, dat deze allebei een goddelijke zaligheid deelachtig worden. De Rey van Jofferen in het derde deel zegt het al:: ‘Dees saligende deucht/ Op Aerden can doen smaken/ Een goddelijcke vreucht’ (782-). Daifilo noemt Granida voortdurend ‘Godin’ en dat is hier meer dan een hyperbolisch compliment, zoals blijkt uit de verzen 1049b- en 1121. Van beslissend belang is de zang van de Rey in IV: Lof, eewige Liefde, wij Geven dij, Die u hooge goetheits straelen, Door de dicke wolcken heen, Al beneên, Laet tot opter aerden daelen. Die op uwe crachten let, Ende set Boven al op u het óóghe, {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Treckt u goetheit overschoon Inden throon Des besonden hemels hóóghe. Heilich, goedertieren, eel Sijdij heel. Die in uwe vlammen blaken, Cundij oock op aerden hier, Door uw vyer, Met een hemel salich maken. Soo, wie dat u lieven sal, Suldij al, Niet alleen Granida schaeken. (1390-) Hier krijgt dan het verhaal van de Voester zijn diepere zin: alleen de concrete voorstelling ervan was gelogen. De werkelijkheid is die, doordat Granida en Daifilo elkaar gevonden hebben in zielsliefde: dat een God haar gehuwd heeft, dat zijzelf goddelijk geworden is. En nu begrijpen we tenvolle de synthese van land- en hofwereld. Zoals gebleken is uit het wedervaren van Tisiphernes, uit de overval door Artabanus, zijn beide werelden delen van de ‘wereld’ die beheerst wordt door de wisselvallige fortuin en ijdel en bedrieglijk is. In die wereld kon inderdaad deze goddelijke liefde niet worden gerealiseerd. Die wereld beperkte de zuivere menselijkheid, ze belemmerde de zuivere liefde. Maar van in het vierde deel hebben de minnaars door de kracht van de liefde de wereld overwonnen: Tisiphernes formuleert het onovertreffelijk in 1657-: Om haer getrouwe lief een groote Coninginne Verwisselt haeren staet, en wort een harderinne. Een harder weigert, om sijn lief te laten niet, Een prinsselijcke staet diemen hem annebiedt. De wereld heeft zich in een frenetieke stuiptrekking (overval van Artabanus, interventie van Tisiphernes) nog willen te weer stellen, maar hij was machteloos tegen de wil van de goden. De fortuin, meesteres van die wereld, moet voortaan machteloos zijn: O Geluck sijdt eenmael sadt Van ellenden op ellenden, En ten laesten moe van wenden Schut den loop hier van uw radt. (1743-) {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} juist omdat de minnaars in zelfverloochening leven (zie 1771b-). Die zelfverloochenende liefde komt gewoon neer op verlossing uit de oude wereld, op schepping van een nieuwe wereld. Vandaar dat Tisiphernes bekwaam wordt tot zijn onbegrijpelijke edelmoedigheid, vandaar dat ook Artabanus vergiffenis geschonken kan worden, vandaar dat de wereldverzakende Tisiphernes aan het hof kan terugkomen, vandaar dat het hof Daifilo en Granida geen kwaad meer kan. Al de wereldwijsheid over hof en land, over wisselvalligheid van het leven en trouweloosheid van het lot, geldt maar in de wereld. Hier wordt ze opgeheven, gaat ze op in de hogere wijsheid van de triomferende liefde. Besluit Granida is onbetwistbaar een spel van een gelukkig minnaar, nl. van de Hooft aan wie Ida Quekels haar wederliefde had beleden 7. In zover geloof ik niet aan de juistheid van Zijdervelds opvatting, die dit stuk als een bewuste utopie beschouwt, en een spanning ziet tussen deze utopie en de in het stuk bestaande werkelijkheid 8. Pas in een later rijk, meent hij, zal eenmaal de zuivere mens, de schone en wijze Daifilo heersen met de goddelijke Granida. M.i. is het rijk van de zuivere mens wel degelijk met het huwelijk van Granida en Daifilo in het stuk zelf gerealiseerd. Maar Granida is vooral een spel van een oorspronkelijk dichter en denker. Hoe vol verbanden in alle richtingen de structuur steekt, hoezeer ze werkelijk (zij het in woorden) een wereld is geworden, is wel reeds uit het voorgaande gebleken. Maar de grondidee, die de hele structuur bepaalt, is persoonlijk, hoeveel ontleends men ook in het stuk heeft kunnen aanwijzen. Pastorale elementen uit Guarini en Tasso, Perzische elementen van mij onbekende herkomst, sterke invloed van Ariosto, stoïsch aandoend gedachtegoed dat van bij de Romeinen, ook wel van bij Lipsius komt, Senecaanse trekken als de Voester en de geestverschijning, ja zelfimitatie in de scène der goddelijke schaking - welk een hybridisch allegaartje had daaruit kunnen ontstaan! Maar alles is getransfigureerd door het vuur van een dubbele bezieling die voor Hooft persoonlijk typisch was. Ten eerste zijn fundamenteel optimisme, waardoor hij alle klachten over wereld en lot en veranderlijkheid kan overkoepelen met het inzicht dat reeds in Theseus ende Ariadne geformuleerd werd: ‘Om beter, alle quaedt/ De groote Godt laet schieden’ (1341-). Deze idee van de zinvolheid van het godbestuur doordringt al Hoofts drama's {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} na het eerste: ze beheerst Theseus ende Ariadne, ze maakt het vijfde bedrijf van Granida helder als glas, ze heft in de Vecht-profetie de tragiek van Geeraerdt van Velsen op, ze is, gedempt, nog drijfveer voor Baeto. De tweede bezielende kracht is de gloed van zijn liefdesvisie. Die liefde, nu eens laat-hoofs, dan weer neo-platoons genoemd, die door vereniging der zielen de mens zalig maakt, ja vergoddelijkt, behoort tot het blijvende bestand van Hoofts geestelijke persoonlijkheid. Aan die liefde is Granida zijn stralendste loflied. lieven rens {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Maurice Gilliams, kunstkritikus Dat Maurice Gilliams een volbloed artiest is, voor wie de kunst een fascinerend en existentieel onmisbaar domein vormt, merkt men pas ten volle wanneer men op speurtocht gaat naar zijn uitspraken over het werk van andere kunstenaars. Men mag van de auteur van ‘Elias’ niet verwachten dat hij zijn teoretische opvattingen in een samenhangende poëtica zou bijeengebracht hebben; veeleer moet de lezer zelf uit een mozaïek van uitspraken een beeld van Gilliams' estetische vizie opbouwen. Een eerste belangrijke bron daartoe vormen zijn drie zogenaamde dagboeken, ‘Acht Dagboekbladen 1921-1924’, ‘De Man voor het Venster 1932-1940’ en ‘De Kunst der fuga, Dagboekbladen en essays, 1941-1956’ 1, eigenlijk een bewust gestruktureerd geheel van schijnbaar losse opmerkingen en van opstellen die reeds eerder afzonderlijk en in beperkte oplage gepubliceerd werden. Het hoeft ons helemaal niet te verwonderen dat de titels van de twee voornaamste dagboeken door de kunst geïnspireerd werden: het door Gilliams bewonderde doek van Henri de Braekeleer en één van Bachs meest voldragen werken. Beeldende kunst en muziek zijn trouwens de artistieke vormen die de meeste aandacht krijgen. Dit laatste blijkt niet alleen uit het ‘Journaal van de Dichter’, maar ook uit de artikels die de auteur vanaf 1934 in verschillende belangrijke kulturele tijdschriften publiceerde. Tenslotte verschenen van hem drie studies in boekvorm die het duidelijkst zijn kwaliteiten als essayist aantonen: in 1941 verschijnt ‘Inleiding tot de Idee Henri De Braekeleer’, zijn meest uitvoerige studie 2; zes jaar later publiceert hij ‘Rubens en zijn beide Vrouwen’, een lezing die hij in zijn geboortestad hield naar aanleiding van de inhuldiging van het Rubenshuis. Tenslotte verrast hij in 1969 zijn lezers met een studie over de onlangs overleden grafikus Jos. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Hendrickx, weer met een intrigerende, half-muzikale titel: ‘Wasdom. Variaties op een thema van Jos. Hendrickx’. Naast een beperkt aantal beschouwingen van algemene aard over artistieke problemen gaat zijn aandacht overwegend naar het konkrete kunstwerk en diens maker. Op muzikaal gebied zijn Bach en Beethoven steeds weerkerende namen, naast Mozart en Schubert en, voor de latere periode, onder meer Wagner, Bruckner, Wolf en Duparc. Gilliams' kunstbeschouwingen cirkelen evenwel hoofdzakelijk rond schilderkunst en grafiek, meer bepaald rond het oeuvre van meesters uit het Nederlandse taalgebied. Steeds opnieuw, vanaf de vroegste dagboeknotities tot aan ‘Wasdom’, spreekt hij zijn bewondering uit voor Rembrandt, hét ideaal van een autentiek en geniaal schilder. In Vermeer van Delft prijst hij de grootheid en de diepte van de eenvoud waardoor hij ver uitstijgt boven zijn intimistische tijdgenoten De Hoogh, Metsu en anderen. Aan Gust de Smet, de schilder van het levensoptimisme, wijdde hij een drietal artikels, en ook Permeke draagt zijn bewondering weg. Toch gaat Gilliams' interesse vooral naar kunstenaars die op een of andere wijze met zijn eigen leefwereld, het Antwerpse, verbonden zijn geweest. Van Gogh bracht een stuk van zijn Brabantse periode in de Scheldestad door, Hippolyte Daeye heeft er eveneens lange tijd geschilderd en Jakob Smits sleet een groot deel van zijn bestaan te Achterbos, een plekje in de Antwerpse Kempen. Het driemanschap Rubens-Van Dijck-Jordaens, de trots van elke Antwerpenaar, vinden we vanzelfsprekend ook in het kritische proza van Gilliams terug. Het meeste aandacht heeft hij evenwel aan twee autentiek Antwerpse artiesten geschonken, nl. Henri de Braekeleer en Jos. Hendrickx. Deze namenreeks kan op het eerste gezicht vrij hybridisch lijken, maar toch beantwoordt ze aan een streng en koherent estetisch ideaal dat reeds bij de jonge Gilliams uit de twintiger jaren leefde en dat in zijn latere opstellen niet gewijzigd, maar veeleer uitgediept en verpuurd werd. Een eerste vraag die men zich daarbij moet stellen, kan als volgt geformuleerd worden: is Gilliams alleen maar kunstminnaar of is hij ook een echt kunstkritikus? Jozef Muls, voor wie de auteur in 1954 een feestrede uitsprak, beweert ergens dat ‘het eenvoudig genieten’ 3 van kunst zijn levensideaal is. Hoewel Gilliams grote bewondering aan de dag legt voor de auteur van ‘Memling of de laat-gotische droom’, weigert hij hem een kritikus te noemen. Wie zich namelijk op het gebied van de kritiek waagt, moet uiteraard een defensieve houding aannemen {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen allen die zijn mening niet delen; vandaar dat hij zich vaak agressief moet gedragen, polemisch moet ingaan tegen opvattingen die niet stroken met de zijne: ‘Want een criticus is uiteraard doctrinair, partijdig ingesteld; het is een lastig en ontoegeeflijk heerschap omdat er iets dierbaars, iets persoonlijks bij hem op het spel staat, waar hij voor vechten wil om het te behouden’ 4. Want elke kritikus affimeert zijn eigen, hem heilige opvattingen, en in laatste instantie zijn eigen persoonlijkheid tegenover die van anderen. En hier komen we opnieuw bij het subjektivistische credo van Gilliams, dat op alle niveaus van zijn kunst steeds opnieuw geponeerd wordt: kreatief werk is altijd zelfanalyse, schrijven is zichzelf schrijven, ook al behandelt men werk van anderen. Dit blijkt bijvoorbeeld duidelijk uit zijn vizie op van de Woestijnes kunstkritiek; het is evident dat Van de Woestijne Pieter Bruegel en James Ensor niet gezien heeft zoals hij zichzelf zag, maar ‘die blik op het ándere, buiten zich, - of het nu toevallig schilderijen of schilders zijn! - identificeert de eigen persoonlijkheid. 'Doorheen en in alles blijf ik-zelf onderwerp van wat ik schrijf’ 5. Uit dit alles vloeit logischerwijze het subjektieve karakter van de kunstkritiek voort: ‘Objectiviteit bij de geboren criticus zou een moment van inzinking, van lafheid betekenen’ 5. Hiermee sluit Gilliams geenszins een wetenschappelijk-objektieve benadering van het formele aspekt van de kunst uit. Zijn eigen kritische opstellen getuigen trouwens van een meer dan gewone technische vorming, evenzeer op muzikaal als op pikturaal gebied. De ‘inhoud’ van het kunstwerk krijgt bij hem echter veel meer aandacht dan het gebruikte materiaal of de schilder- en etstechnieken. Merkwaardig is ook het feit dat Gilliams de kunstessayistiek resoluut tot het volwaardig kreatieve proza rekent: een kritikus is een auteur, en alle grote auteurs zijn voor hem ‘geboren critici, al schrijven ze romans of toneelspelen’. Ze hebben immers een aantal kenmerken gemeenschappelijk: hun werk is een vorm van ‘self defense’ en van zelfrealisatie; en door de beslistheid waarmee ze deze rechten verdedigen irriteren ze al eens de lezer, wat niet aflaat dat ‘hun onuitstaanbaarheid (...) hun onontvreemdbaar privilege’ is 6. Ondanks deze zelfverzekerde uitspraken beseft Gilliams de beperkingen van de kritiek. Daar waar een vormelijke ontleding exhaustief kan zijn, moet een benadering van het inhoudelijke aspekt van een kunstwerk noodzakelijk onvolledig blijven. Dit hangt samen met het statuut van het {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} kunstwerk dat in wezen hermetisch is, en dus ‘voor eeuwig en altijd zijn soevereine onaanraakbaarheid’ bewaart. (1) Al onze benaderingen zijn gedoemd om aan de periferie van het kunstwerk te cirkelen, omdat we zijn kern niet kunnen vatten. Zodoende kunnen we enkel uitdrukking geven aan een zekere bereidwilligheid-tot-luisteren of tot kijken. Deze houding heeft als rezultaat een aantal beschouwingen die een soort appendix van het bestudeerde werk vormen; de kunstminnaar ‘schept (...) op zijn beurt inhoud, de zijne, naast de ets, het gedicht, de melodie die er aanleiding toe gaf’ 7. Een tweede handicap van de kunstkritiek is het verschillende medium dat door resp. de toondichter, de beeldende kunstenaar en de kritikus gebruikt wordt. Het geschreven woord is van nature anders dan het objekt waarover het handelt, zodat de kritikus beperkt wordt tot de suggestie van datgene wat hij door middel van het besproken kunstwerk ervaart. In het inleidende hoofdstuk tot ‘De Idee Henri De Braekeleer’ luidt het: ‘Men kan zich nu eenmaal niet rechtstreeks over de schilderkunst met woorden uitdrukken; men kan zich wel doen verstaan’ 8. Deze onmacht van het woord wordt bovendien door een andere beperking getroffen: de kritikus kan enkel zijn persoonlijke estetische ervaring suggereren, die, zoals reeds gezegd, de concrete eigenheid van het kunstwerk als zodanig niet raakt. Ziehier hoe Gilliams de ontoereikendheid van het kritische woord omschrijft: ‘De inhoud van die woorden wordt uiteraard dadelijk anders onder de schrijvende pen dan de inhoud die onder de etsnaald van Rembrandt ontstond. In het beste geval kan het onze geschreven inhoud worden, eervol subjectief en niet anders’ 9. Eigenlijk kan men op het kunstwerk nog het best reageren door een ander kunstwerk tot stand te brengen. En Gilliams die zich van zijn poëtische gave bewust is, vindt een zekere troost in het feit dat hij zich bij de verwoording van zijn ervaringen niet tot het gangbare kunstkritische jargon hoeft te beperken, maar het mysterie van het kunstwerk kan benaderen ‘met het geheimschrift van de dichter’ 10. Vooraleer wij het objekt van Gilliams' kunstkritiek onderzoeken blijven wij even stilstaan bij de door hem gebruikte metode. Van een auteur als Gilliams voor wie de zelfreflexie een vitaal gegeven is, kan men gerust verwachten dat hij zijn werkwijze herhaaldelijk zal trachten te omschrijven. Men zou kunnen stellen dat Gilliams' kunstkritische aktivi- {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} teit een soort onvoltooide cirkel beschrijft. Het uitgangspunt van zijn reflexie is zowat het enige objektieve element: ‘Geen sterveling kan mij de waarheid influisteren omtrent datgene wat De Braekeleer gedacht en gevoeld heeft; enkel de schilderijen van de artist zijn daartoe in staat’ 11. Het begrip waarheid uit vorig citaat moet evenwel gelezen worden als ‘mijn subjektieve waarheid’. Immers, om een kunstwerk juist te ervaren, moet men ermee leven, en het rezultaat van deze intimiteit kan voor Gilliams alleen subjektief zijn. Wanneer een derde persoon hem verwijt dat hij het kunstwerk ‘verkeerd gelezen’ heeft 12, kan hij dit alleen weerleggen met een subjektief argument, namelijk de eerlijkheid van zijn streven. In deze optiek is het ook logisch dat Gilliams, zelfs in grondige studies zoals die over de Braekeleer, Rubens en Hendrickx, steeds een subjektieve selektie doorvoert van het oeuvre waar hij zich op toelegt. Deze keuze is natuurlijk niet willekeurig, maar beperkt zich bewust tot die werken waarin de artiest ‘zijn persoonlijke wil, zijn persoonlijke energie’ 13 het best vertolkt heeft. Een konstante in Gilliams' werkwijze is ook het zoeken naar één werk dat als vertrekpunt van het hele oeuvre kan beschouwd worden, omdat alle kenmerken van de latere scheppingen zich daarin aankondigen. Voor wie de auteur van ‘Elias’ kent wekt dit geen verwondering; heeft hijzelf in zijn ‘Vita Brevis’ niet bepaalde verzen (‘Verzen 1921’) en een prozatekst (‘Het Verlangen’ 1928) vooropgeplaatst om ze als beginpunten van zijn oeuvre te laten doorgaan? In ‘De Idee Henri De Braekeleer’ kiest Gilliams het schilderij ‘De Bloemisterij’ (1864) als een definitief vetrekpunt waaruit heel De Braekeleers kunst zich ontwikkelt. In zijn studie over Jos. Hendrickx wordt het eerste definitieve werk van de graficus, ‘Wasdom’ (1936), zelfs opgenomen in de titel van het essay. Dat Gilliams er ook een eigen metode op nahoudt wat betreft de struktuur die hij aan zijn essays geeft, kan best geïllustreerd worden aan de hand van de opstellen over de Braekeleer, Rubens en Rembrandt. Een eerste kontakt met Gilliams' opstellen kan wel een verwarrende indruk geven; de auteur werkt altijd met losse tekstfragmenten van ongelijke lengte die soms genummerd worden (zoals bijvoorbeeld zijn eerste kritische opstel over Gust de Smet), maar meestal gewoon door de bladschikking van elkaar afgescheiden worden. Gilliams veronderstelt dus steeds een kreatieve inbreng van zijn lezer, die zelf de struktuur van het {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} essay mee moeten opbouwen. Een logisch-schoolse uiteenzetting mag men van hem nooit verwachten: ‘In een essay moet men op een gegeven ogenblik de chronologishe volgorde der feiten durven verbreken, om het onderwerp in alle richtingen te doorploegen zolang tot men onder het schrijven de dwàng van het onderwerp geheel verliest’ 14. ‘Inleiding tot de Idee Henri De Braekeleer’ (1941) bestaat uit 14 delen, die Gilliams in zijn dagboek ‘hoofdstukken’ noemt, een vrij dubieuze term overigens 15. Dat dit werk veel meer is dan een oppervlakkige inleiding bewijzen de grondigheid waarmee het onderwerp uitgediept werd én de zeer bewuste vormgeving. Het belangrijkste struktuurelement dat eigenlijk voor alle essays geldt kan men als volgt omschrijven: een tema wordt gelanceerd en onderbroken, waarna een sekundair tema aangesneden wordt; vervolgens wordt het initiale gegeven verder uitgewerkt, maar het definitieve ‘antwoord’ wordt meestal nog eens geretardeerd. Dit fugatisch procédé kan weliswaar de lektuur bemoeilijken, maar het geeft aan de tekst een grote spankracht. Na een metodische inleiding /1/ wijdt Gilliams een vijftal paragrafen aan de algemene kenmerken van Henri de Braekeleer /2-6/. Vooreerst beschrijft hij de eigenaardige sfeer van roerloosheid en stilte /2-3/, waarna hij zijn vizie geeft op de ‘droom’ van de schilder, te definiëren als een zeer bewuste en intense beleving van de realiteit /4/. Tenslotte worden het voorwerp van deze droom /5/ en het milieu waaruit de Braekeleers gedroomde onderwerpen stammen /6/ uitvoerig beschreven. In dit eerste gedeelte /2-6/ schetst Gilliams reeds vaag de kontouren van de ‘Idee’ Henri de Braekeleer. Zo wijst hij in paragraaf /5/ op ‘de fataliteit van het vergankelijke en het getaande’ 16. Maar toch roept deze aanduiding meer vragen op dan ze antwoorden geeft. In deel twee, van paragrafen /7/ tot /9/, worden achtereenvolgens de Braekeleers invloeden besproken aan de hand van zijn vroegste werk /7/, zijn eerste definitieve schilderij waarin vooral het licht opvalt /8/, en tenslotte /9/ de sociale dimensie van de Braekeleers kunst die aan de hand van enkele latere schilderijen geïllustreerd wordt 17. Ook hier licht Gilliams een tipje van de sluier op: in deel /7/ wijst hij op het {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} feit dat de Braekeleer zichzelf ziet als vergankelijk wezen tegenover ‘de eeuwenoude materiële verschijningsvormen’ 18. Deze uitspraak verheldert iets, maar roept nieuwe vragen op: hoe kan een schilder tegelijk vergankelijke /5/ en eeuwige /7/ verschijningsvormen schilderen? Met deze vragen vat de lezer het derde deel van het essay aan. Na een laatste retarderingsmaneuver in deel /10/ en /11/, waarin Gilliams poneert dat de technische ‘innovatie’ in deze tweede periode ook een menselijke evolutie veronderstelt, krijgen we het langverwachte antwoord op de vraag naar de Idee Henri de Braekeleer. De eerste periode van de schilder moet gezien worden in het licht van de onderdrukking van het zinnelijke verlangen. Na de vijf jaar aanslepende ‘creatieve verstomming’ breekt dan de tweede periode aan, waarin een ontluiken van het zinnelijke verlangen met een ‘nieuwe’, impressionistische techniek gepaard gaat. Verdrongen en zich bevrijdende zinnelijkheid: ziedaar Gilliams' overigens zeer persoonlijke interpretatie die in het kernstuk /12/ van zijn essay verwoord wordt, meer bepaald door een studie van het fenomeen ‘vrouw’ in de Braekeleers schilderijen. In paragraaf dertien geeft Gilliams nog beschouwingen omtrent de burgerman de Braekeleer, wat weer gekoppeld wordt aan de bespreking van een schilderij, namelijk ‘De Kaartspelers’, de Braekeleers zwanenzang. Het essay wordt besloten met een evaluatie, wat nogmaals aanleiding geeft tot beschouwingen, ditmaal omtrent een sterkwaterplaat, ‘Interieur’. Ook ‘Rubens en zijn beide Vrouwen’ (1946), hoewel zeer verschillend van opzet, vertoont een sterke opbouw die bij eerste lektuur niet opvalt. Zoals in het zopas besproken essay (‘hoofdstuk’ 12) bevat ook dit werk een soort voetstuk dat ditmaal niet op het einde maar precies in het centrum van het opstel geplaatst is. Vertrekkend van een subjektieve uitspraak over de relatie tussen Rubens en zijn beide vrouwen /1-3/, komt de auteur tot twee centrale vragen /4/, waarvan de eerste in paragrafen /6/ en /7/, en de tweede - en belangrijkste - in deel acht beantwoord wordt. Ook hier doet de auteur een vraag rijpen, hij retardeert ze, om ze pas in het hart van zijn betoog nauwkeurig te formuleren, en achteraf geleidelijk op te lossen. Men kan zich gemakkelijk een soortgelijke muzikale kompositie voorstellen waarin een aantal melodische cellen uitgroeien tot twee centrale tema's die dan verder doorgewerkt worden. Dat Gilliams ook zijn essays toondicht, werd eens te meer bewezen in 1969 met ‘Wasdom. Variaties op een thema van Jos. Hendrickx’. De titel is op zichzelf een gebruiksaanwijzing voor de lektuur, maar stelt ons {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} toch voor enkele problemen. De ortodokse variatievorm veronderstelt immers dat men vertrekt van een tema, dat een reeks transformaties ondergaat - soms tot het onherkenbaar wordt! - en dat op het einde van de kompositie nog eenmaal in zijn oorspronkelijke staat gespeeld wordt. Het wil ons echter voorkomen dat Gilliams hier de variatievorm gekoppeld heeft aan de hem zo vertrouwde retarderingstechniek. De ouverture van het essay handelt over de prent ‘Wasdom’ /1/ en bevat tegelijkertijd een metodische rechtvaardiging. Vervolgens bezint Gilliams zich over de genese van dit werk /2-4/. Het verband tusen deze drie stukjes en de openingsparagraaf is dus duidelijk, maar toch gaat het hier om een reeks variaties waarin nog slechts een verre echo van het tema doorklinkt. ‘Variaties’ /2/ en /4/ belichten de vaak miskende originaliteit van Hendrickx' tekentalent dat zich van meet af aan als sterk lineair-ascetisch en wilskrachtig aankondigt. Bij wijze van kontrast schuift Gilliams tussen /2/ en /4/ een paragraaf over Hendrickx' onpersoonlijke generatiegenoten in; deze ‘animisten’ zijn eigenlijk verkapte romantici die de indruk willen geven dat ze tegen het expressionisme reageren /3/. In het centrum van het essay /5-6/ klinkt dan opnieuw, en tot tweemaal toe het verwachte Wasdom-tema. Paragraaf /5/ geeft de onmiddellijke aanleiding en de betekenis van Hendrickx' eerste volwaardige schepping weer, en paragraaf /6/ gaat dieper in op de gave eenheid van de ‘ethische belevenis’ en de ‘grafische arbeid’ waarvan het werk getuigt. Toch is de kern van ‘Wasdom’ nog steeds niet blootgelegd. Delen /7/ en /8/ bereiden ons daar trapsgewijze op voor; eerst worden wij gewaarschuwd voor het feit dat een kunstwerk niet exhaustief kán begrepen worden /7/, waarna Gilliams zijn vizie geeft op de essentie van Hendrickx' kunst: het ‘gotische’ ideaal waarin het zinnelijk verlangen op harmonieuze wijze geïntegreerd, ‘opgelost’ is /8/. Dit is de kern van wat men met een parafrase op het essay van 1941, de Idee Jos. Hendrickx zou kunnen noemen. En dan weerklinkt voor de laatste maal het Wasdom-tema, ditmaal in zijn volle duidelijkheid /9/: Hendrinckx' ‘gotische geloofsdroom’ werd met louter grafische middelen weergegeven, en daarin schuilt de kracht en de eeuwigheidswaarde van dit werk. Na deze inleidende beschouwingen over het wezen en de metode moet de vraag gesteld worden naar het objekt van Gilliams' kunstbeschouwing. Hier blijkt al dadelijk dat de auteur zich verzet tegen elke vorm van immanente kritiek. De kritische beweging die al zijn essays uitvoeren vertrekt van het kunstwerk en beweegt zich van daaruit steeds in de richting van de kunstenaar. De kunstkritikus moet dus de tegen- {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} overgestelde beweging uitvoeren van de schilder of komponist; in zijn dagboek droomt Gilliams hardop van ‘een gereconstrueerd levensbeeld door middel van het geanalyseerde oeuvre’ 19; vanuit het werk naar de artiest dus. Gilliams maakt hierbij geen teoretisch onderscheid tussen de persona poetica en de persona prattica van de kunstenaar; ook konkrete biografische gegevens worden aangehaald, in zoverre ze het kunstwerk dichter bij de toeschouwer brengen. Anderzijds is hij lucied en kritisch genoeg om te beseffen dat kunstenaars zoals Rubens en de Braekeleer die door hun tijdgenoten en biografen als bezadigde burgers afgeschilderd zijn, ook een getormenteerd innerlijk bezaten dat zich zijdelings in hun kunst openbaart. Wanneer Gilliams echter over de ‘mens’-kunstenaar spreekt, bedoelt hij toch meestal de artiest zoals hij in zijn oeuvre leeft 20. Gilliams' standpunt ten overstaan van het objekt van de kunstkritiek is dogmatisch en arbitrair. Zo schrijft hij in 1940: ‘Nu kan men er mij een verwijt van maken, dat ik hardnekkig in het werk van een artist een ménsch zoek... Maar is schilderen en beeldhouwen, schrijven en muziekcomponeeren dan gewoon een kwestie van vaardige vingers, oogen en ooren, en gewoon een kwestie van de evolutie van die vaardigheid? Ik zoek de mensch de Braekeleer, omdat ik weet dat hij in zijn werk bestáát’ 21. Nu is het evident dat kunst meer inhoudt dan techniek, maar of de inhoud van een kunstschepping samenvalt met die van de ‘mensch’ - kunstenaar valt wel te betwijfelen. De laatste zin uit het aangehaalde citaat is wel het duidelijkste geval van een sterk subjektieve overtuiging die niet bewijsbaar is. Elk kunstwerk is een geslaagd geheel van uiteenliggende elementen, een harmonieus samenspel van ‘hart en hand’. Wat die formule inhoudt wordt het duidelijkst verwoord in Gilliams' laatste essay, ‘Wasdom’: aan die basis van elk oeuvre ligt een levensgevoel, al dan niet harmonisch. Zo schept Gust de Smet vanuit een levensblijheid, de Braekeleer vanuit een fundamentele melancholie, en Hendrickx vanuit een gotische geloofsdroom die wij al eerder omschreven als een religieus beheerste zinnelijke verrukking. Dit levensgevoel nu, de ‘zielskracht’ van de kunstenaar, wordt, via een geestelijke wilsakt, door het werk van de ‘vingers’ zintuiglijk waarneembaar gemaakt. Het gehele scheppingsproces vat {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Gilliams kernachtig samen met de formule ‘meditatieve ordonnantie’ 22. De drie fazes van dit proces vergen wat meer uitleg. Vooreerst drukt Gilliams sterk op de intensiteit van het levensgevoel. Het verschil tussen een kunstenaar en een ‘leek’ ligt niet in de eerste plaats op het vlak van de technische vaardigheid. In een fiktieve diskussie met een kunstminnende dame haalt Gilliams het voorbeeld van Van Gogh aan: ‘Hij heeft dieper geleefd, Mevrouw, hij is rijper geworden aan ervaring-van-leven en des te feller geeft hij uitdrukking aan de mysteriën van zijn verblijf op aarde’ 23. Voor Rubens die hij, evenals Van Gogh, als een schilderkunstig genie beschouwt geldt dezelfde opmerking, zoals blijkt uit een passus die we in de definitieve versie van ‘Rubens en zijn beide Vrouwen’ niet meer aantreffen: ‘Het genie moet innerlijk grooter en dieper mensch zijn, in het goede of in het booze, dan het ons mogelijk is te zijn in onze opperste momenten’ 24. De onmacht tot verwoording is in het oeuvre van Gilliams zelf een motief dat reeds vroeg opduikt. Het gaat hier in wezen om een soort psychische remming die, in Gilliams' optiek, door een wilsakt moet opgeheven worden. Nagenoeg alle kunstenaars die hij bespreekt blijken met ditzelfde probleem te worstelen. Het eerste kunstkritische opstel dat Gilliams publiceerde, namelijk de ‘Notities over Gustave de Smet’ 25, behandelt op verholen wijze het probleem van de kreatieve onmacht, zij het dan op een voor Gilliams ongewone manier: de schilder affirmeert dat hij ‘morgen’ een vrouwelijk naakt zal schilderen zoals het nu in zijn verbeelding leeft. 's Anderendaags slaagt hij er echter niet in, en dat duurt tot het naakt dat in zijn imaginatie bestaat als het ware zijn schilderende hand gaat bevelen. Het is dus alsof de wilsakt uitgaat van het gegeven en niet van de kunstenaar. Deze passieve inspiratieteorie wordt naderhand door Gilliams verlaten. Zo ziet hij Hippolyte Daeye als een schilder die ‘met stille doch energieke heldhaftigheid gestreden heeft om de innerlijke hinderpalen te overwinnnen; waar het bij de ware kunstenaars altijd op aan komt’ 26. Ook Edmond van Offel moet op het moment van de schepping ‘een ingeboren schuchterheid (...) overwinnen’ 27, en voor Jos. Hendrickx is elke kunst, ook die welke schijnbaar {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} spelerderwijs voortgebracht wordt, ‘de hoge losprijs voor een overwonnen zwijgzaamheid’ 28. Aan het louter technische aspekt van het kunstwerk heeft Gilliams zelden aandacht besteed, en bewust. Hoewel hij, vooral dan in zijn besprekingen van Gust de Smets werk, herhaaldelijk wijst op diens ‘fenomenale kunde’ 29, op het feit dat hij in zijn schilderijen ‘alles een plaats gegeven (heeft) zooals alleen een bekwaam constructeur het kan doen’ 29, en op een ‘vrije gebondenheid, een wel stoere doch buigzame factuur’ 29 waarvan vooral de latere werken getuigen, toch ‘blijft een technische analyse een min of meer geoefend speuren naar de verborgenheden van het métier. Iets meer dan een materiële perfectie (...), zal men er niet willen, niet kunnen door bepalen’ 30. Wanneer Gilliams dus op zeer oorspronkelijke en gevatte wijze de grafiek en de schilderkunst definieert als ‘een gecomponeerd geheel van constrasterende vibraties’ 31, dan mag men die kompositie niet louter zien als een spel van formele, objektief waarneembare en meetbare feiten. In dit opzicht maakt de auteur een zinvol onderscheid tussen ‘métier’ en ‘schilderwijze’, soms meer algemeen ‘werkwijze’ genoemd. Het eerste begrip is zowat synoniem van ‘techniek’; het tweede is heel wat komplekser. Beide termen worden voor het eerst tegenover elkaar gesteld tijdens de bespreking van de Braekeleers werk ‘De Bloemisterij’. Van dit werk bestaan namelijk twee versies die, hoewel identiek van onderwerp, toch wezenlijk van elkaar verschillen. Nu volstaat het volgens Gilliams niet, de ene versie hyperrealistisch en de andere eerder impressionistisch te noemen, want dan beperkt men zich tot het métier-aspekt, d.w.z. men weekt de faktuur van het schilderij als het ware los van de andere konstitutieve bestanddelen. De schilder- of werkwijze daarentegen impliceert precies die afhankelijkheid van de scheppende hand ten opzichte van het zopas gedefinieerde ‘levensgevoel’ en van de wilsakt. In zijn voordracht van 1940 vat Gilliams zijn opvattingen als volgt samen: ‘Schilderwijze versta ik als een organische eenheid van denken en willen, op het moment dat de handen gaan scheppen van uit het gevoel’ 32. ‘Métier’ is dus een eenzijdig, dichotomistisch begrip, ‘werkwijze’ daarentegen kan men integrerend noemen. Maar er is meer: ‘métier’ ligt in de sfeer van het rationeel-bewuste, daar waar de schilderwijze van een autentiek kunste- {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} naar als het ware een onvrijwillig karakter heeft doordat ze het gevolg is van een innerlijke gesteldheid: de hand wordt immers door het hart bevolen. De ‘adequate schilderwijze’ die bijvoorbeeld Van Goghs grootheid uitmaakt werd dus niet door hem gekozen, in tegenstelling met bijvoorbeeld Walter Vaes die met een bewust aangeleerde techniek, zijn métier, schilderijen van mindere betekenis produceerde 33. Op dezelfde manier wordt Bach geleid door een werkwijze: vanuit een muzikale kern die organisch gegroeid is uit het wezen van de komponist onstaat een geniaal spel van ‘spanningen en ontspanningen’ 34, daar waar Wagner door een louter bewuste technische ingreep, namelijk een gebruik van het Leitmotiv, symbolische kunst van mindere betekenis tot stand brengt. Dit alles toont aan dat Gilliams' fenomenologie van het scheppingsproces die we zopas belicht hebben, ook een paradoks bevat waarvan de auteur zich geen rekenschap geeft: naast de bewuste wilsakt die een konstitutief bestanddeel van het kunstwerk uitmaakt, treffen wij ook een onbewust, gedreven moment aan dat eveneens onmisbaar is voor elke kunst. Het is wel opvallend dat Gilliams nooit een ‘abstrakt’ schilderij of ets besproken heeft, hoewel zijn aandacht in sterke mate naar de eigentijdse kunst gaat. Steeds weer analyseert hij werken die een zekere uitbeelding van de realiteit brengen; we voegen hier dadelijk aan toe dat Gilliams een persoonlijk kijk heeft op het begrippenpaar ‘realiteit’ en ‘zien’. Zonder aarzeling kan men de werkelijkheidsvizie van de auteur kantiaans noemen; dit houdt allereerst in dat in het waarnemingsproces het subjekt centraal staat. Uit een chaotisch geheel van losse gegevens bouwt het ik een soort vizueel objekt op dat strikt privé is. De echte kunstenaar ziet de wereld dus als een ‘phenomeen’ en niet als ‘een fotografische bewijsvoering der zakelijkheid’ 35. Het Ding an sich bestaat niet voor een echt artiest; de werkelijkheid die hij de toeschouwer of luisteraar aanbiedt is de vrucht van zijn kreatieve verbazing: ‘De realiteit in de kunst is toch in de eerste plaats de realiteit van de artist, die in zijn werk tot uiting komt, of hij engelen of straathonden schildert’ 36. Elke kunstenaar heeft dus zijn werkelijkheid, die weliswaar aan de basis mimetisch is, maar die de kunstminnaar toch steeds verrast door haar nieuw karakter 37. En in die zin is zelfs Hippolyte Daeye - voor velen een ‘schimmig en vormelijk te weinig konkreet’ schilder - een realist omdat hij zijn menselijke figuren schildert zoals hij ze ziet; {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn realisme ligt in de weergave van een innerlijk waargenomen werkelijkheid 38. Henri de Braekeleer heeft in ‘De Gelagkamer van het Loodshuis’ zijn ‘stekelharde’, schijnbaar realistische kijk op een tapkast vol glazen en flessen; Gilliams leest er echter een persoonlijke kijk op de realiteit in, een realiteit die aantrekkelijk is door haar geheimzinnigheid. Het nuchter geschilderde voorwerp uit de Braekeleers werken is voor hem steeds een verbindingsteken met een ‘hoger bezielde, onzichtbare realiteit’ 39, daar waar het voor een onaandachtig toeschouwer niet meer betekent dan een onbezield ding. Alles is dus een kwestie van zien, ook bij de kunstenaar zelf. En dat subjektieve zien verbindt Gilliams met de ‘droom’. Deze laatste geestesaktiviteit die fundamenteel is voor elke vorm van kreativiteit, definieert Gillams weer op zijn persoonlijke manier. De droom is namelijk niets anders dan een zeer intense beleving van de werkelijkheid. Deze opvatting wordt het duidelijkst geïllustreerd in het essay over de Braekeleer waar Gilliams de ‘zienswijze’ van de Antwerpse schilder vergelijkt met die van James Ensor, naar aanleiding van diens ‘Le meuble hanté’. Beide artiesten hebben namelijk een fotografisch-reëel meubelstuk zodanig intens waargenomen dat hun zien van het ding een dromen van het ding geworden is, waardoor zij onbekende dimensies in dit stuk werkelijkheid ontdekt hebben. De uitbeelding van deze droom is bij de Braekeleer echter veel minder spektakulair dan bij Ensor, omdat hij het ding eerbiedigt in zijn konkrete vorm, daar waar ‘Le meuble hanté’ een gedeformeerde gedaante krijgt en bovendien voorzien wordt van maskers, d.w.z. elementen die niet meer tot de Gilliamsiaanse ‘droom’ behoren 40. Het innerlijk waargenomen beeld dat door de kunstenaar tot stand gebracht werd kan dus op verschillende wijzen vertolkt worden. Autentieke kunst veronderstelt evenwel dat de kunstenaar het geziene en gedroomde rechtstreeks of, anders uitgedrukt, zonder ‘transpositie’ voorstelt. Zo heeft Gezelle het extatische gevoel dat in hem leefde direkt in woorden uitgedrukt in het poëtisch-muzikale ‘'t Er viel ne keer een bladjen...’; op dezelfde manier heeft de Braekeleer zijn verstomming rechtstreeks uitgeschreven in ‘De Gelagkamer van het Loodshuis’, meer bepaald in de hoge stoel die tegen een halfopen deur geschoven staat; en ook Bach heeft in zijn ‘Kunst der Fuga’ onmiddellijk in noten ge- {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} dacht en gevoeld. Het werk van Richard Wagner daarentegen getuigt van een ware transpositie-manie, omdat hij achter zijn notenmateriaal een symbolische inhoud schuift. Gilliams vergelijkt zijn werken dan ook met een huis vol namaak-antiek, zoals dat van Wom., zijn gewraakte buurman. Zo kan een slecht schilder het ontwakingsgevoel vertolken met middelen die vreemd zijn aan zijn innerlijke waarneming, door bijvoorbeeld cliché-achtige bloesems te schilderen 41. Alles in de kunst komt dus neer op autenticiteit, op ‘waarachtig doorleefde imaginatie’ en op ‘gedurigaan gepuurde aandacht’ 42. Welke is nu uiteindelijk de werkelijkheid die door de droom van de kunstenaar tot stand gebracht wordt; welk is met andere woorden het ultieme objekt van de kunstkritiek? Het antwoord hierop is vrij eenvoudig: de kunstenaar zelf, meer bepaald alle roerselen waarvan zijn scheppingen de getuigen zijn. We kunnen dan ook gerust stellen dat Gilliams' opzet psychografisch is. Op de vraag hoe men het oeuvre van een kunstenaar moet benaderen is volgens Gilliams maar één antwoord: ‘Zou dit wel anders kunnen geschieden dan door te beproeven zijn individuele realiteit op te sporen, om daarmee al dadelijk tot het wezen van zijn intimiteit door te dringen, dat, zoals bij ieder individu, psychisch is?’ 43. Gilliams' essays en opstellen voeren alle en soort pendelbeweging uit tussen kunstwerk en artiest, met als doel een diepere kennis van de artistieke en biografische ‘mens’. Gilliams is zich echter terdege bewust van de beperktheid der psychografische metode. Herhaaldelijk immers ervaart het objektief-wetenschappelijk onderzoek zijn ontoereikendheid; zo kan men wel aantonen dat de Braekeleer in de uitbeelding van de dingen technisch zeer trefzeker en haarscherp werkt, maar wanneer men een psychische verklaring voor dit verschijnsel zoekt, kan men zich alleen ‘in gissingen verliezen’ 44. Nog sterker klinkt dit besef door in zijn essay over Rubens; in de eerste twee versies geeft hij toe dat ‘de oorspronkelijke aanleiding’ van de veelzijdigheid en komplexiteit van Rubens' oeuvre niet zomaar voor de hand ligt; zij ‘is niet bloot te leggen op eenigszins objectief betrouwbare wijze door de objectieve kennis der feiten alléén’ 45. Hierin ligt dan ook de voornaamste reden waarom Gilliams aan de kunstkritiek een subjek- {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} tief statuut geeft: een andere metode om de psyche van de auteur vanuit diens werk te verklaren is immers ondenkbaar. Gewapend met dit subjektivisme vindt Gilliams in zijn respektievelijke essays een antwoord op de psychische kernvragen die bij elke kunstenaar opduiken: het aanvankelijk ingetoomde en later zich schuchter manifesterende zinnelijke verlangen van de Braekeleer, het fundamentele levensoptimisme van de Smet, het verlangen naar liefde en onsterfelijkheid bij Rubens, de hunkering naar het onbereikbaar sublieme bij Daeye, de platonische schoonheidsdroom bij Edmond van Offel, bij Jos. Hendrickx het religieuze levensgevoel waarin het zinnelijke ‘opgelost’ is, en bij Bach het eeuwigheidsverlangen. Het ding en de mens als objektief korrelaat voor een gevoel van de kunstenaar zelf: ziedaar een steeds voorkomende kerngedachte in het kunstkritische werk van Gilliams. Vooral in ‘Inleiding tot de Idee Henri De Braekeleer’ parafraseert hij deze gedachte met een aandrang en een nadrukkelijkheid die we bij hem niet gewoon zijn. Men zou kunnen zeggen: de werkelijkheid bij de Braekeleer is altijd de werkelijkheid van de Braekeleer. En de identiteit van een kunstenaar als De Braekeleer wordt niet door invloeden aangetast. Zo is het zinloos te beweren dat de schilder van ‘De Man voor het Venster’ zonder Henri Leys, zijn oom, ondenkbaar is; immers, Leys' grote historische werken verwijzen niet rechtstreeks naar hun maker. De Braekeleer daarentegen ‘herkent, in wat hij rechtstreeks ziet, de beelden waar zijn intimiteit zich als het ware aan vastzuigt’ 46. De verhouding tot Vermeer is wel enigszins anders; bij hem is de pikturale inhoud namelijk steeds synoniem van een diepere menselijke inhoud. Wanneer de jonge de Braekeleer met het werk van de Hollandse grootmeester in kontakt komt, leert hij van hem hoe precies de eigen, kleine psychische persoon die hij is in pikturale termen kan vertaald worden. Dat betekent helemaal niet dat de Antwerpse meester een epigoon van Vermeer geworden is; wel heeft hij van hem een grondhouding geleerd die beslissend geweest is voor zijn eigen kunst. Beide persoonlijkheden hebben, ondanks hun grondig verschillende psychische struktuur, ‘op de levenlooze dingen, die zij schilderen, iets overgedragen van het eigen dieper beleven’ 47. Vermeer schildert vanuit een harmonisch gevoel, de Braekeleer vanuit een tekort, een ‘psychische nooddruft’, die in diens tweede periode een innerlijke ontspanning kent. Eerder dan de talloze voorbeelden uit het essay te bespreken beperken {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} wij ons tot twee hoogtepunten, te weten ‘De Man voor het Venster’ uit de eerste periode en ‘Witte Rozen’, één van zijn laatste schilderijen. ‘De Man voor het Venster’ is voor Gilliams een summum van pikturale ‘intelligentie’, wanneer men onder dit laatste verstaat een scherpe zelfkennis. Elk detail is hier gericht op een bepaalde atmosfeer die op haar beurt een levensgevoel simboliseert: de akelige leegte van de vrijgezellenkamer, het troosteloze uitzicht op verweerde daken, de stilte, de vrijgezel zelf en het licht dat niet zonnig is, maar veeleer ‘een besef en helder weten’, dat alles leest Gilliams als een pijnlijk-pessimistische zelfreflexie van de vrijgezel de Braekeleer zelf. Meer nog: de kritikus erkent er zijn eigen situatie in. De bladzijden die Gilliams aan ‘De Man voor het Venster’ gewijd heeft, getuigen dan ook van een identifikatie in het kwadraat: de schilder identificeert zich met zijn werk en de kritikus vereenzelvigt zich met de schilder. Wellicht verklaart dit waarom Gilliams ‘De Man voor het Venster’ als de Braekeleers meest aangrijpende werk beschouwt, ook al is het ‘heel wat minder virtuoos’ dan andere werken 48. In het traditionele, schijnbaar burgelijk lege onderwerp van ‘Witte Rozen’ openbaart zich een heel andere de Braekeleer. Gilliams wijst ons op het hart van de openbloeiende bloemen waarvan het mysterie rakelings nabij is en toch onbereikbaar, als een ademend simbool van het verlangen naar genegenheid. Het verschil tussen beide werken vat hij dan ook als volgt samen: ‘En is De Man voor het Venster een meesterstuk van strakke, onzalige zelfingekeerdheid, deze Witte Rozen bewijzen de bijna hallucinante tederheid van een zich heimelijk verwarrend gemoed’ 49. De gedachte dat mens en ding uitingen zijn van een existentiële toestand van de kunstenaar, loopt in filigraan door de andere werken van de auteur. Zo zijn Gust de Smets figuren spiegel van zijn eigen ‘stromende levenswarmte’ 50, en zelfs de barokke werken die Rubens voor zijn opdrachtgevers vervaardigd heeft ziet Gilliams als een aanleiding voor de kunstenaar om zijn ‘eigen innerlijke roerselen’ uit te drukken 51. De prent ‘Wasdom’ met haar uitbeelding van een weelderig gewas dat uit het zweetdoek van Veronica groeit, leest Gilliams als een symbool voor de gevoelswereld van Jos. Hendrickx zelf: het verdriet is een vruchtbare bodem voor de hoop. Alle kunst moet in wezen zelfexpressie zijn; of in de poëtische taal van {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} de jonge Gilliams uitgedrukt: ‘In plaats van zich op te sluiten binnen het veilige bolwerk van zijn arbeid, komt de kunstenaar argeloos en incognito naar buiten getreden’ 52. In die optiek is het zelfportret het artistieke genre bij uitstek waarin de kunstenaar op volledige wijze zijn persoonlijkheid kan verwoorden. Zijn opvattingen daaromtrent heeft Gilliams geformuleerd in een korte tekst die hij eerst in het tijdschrift ‘Artes’ publiceerde onder de titel ‘Het geschreven en het geschilderd zelfportret’, en die hij later in sterk gewijzigde vorm als dagboeknota in ‘De Kunst der Fuga’ opgenomen heeft. In het geschreven zelfportret, een genre waarbij we nagenoeg het hele oeuvre van Gilliams zelf kunnen onderbrengen, wordt de evolutie van een ik getekend; deze ontwikkeling moet verantwoord en kontroleerbaar zijn, dat wil zeggen dat oorzaak en gevolg duidelijk dienen aangegeven. Het geschilderde zelfportret daarentegen is veel minder beweeglijk; de kunstenaar geeft ons veeleer een soort momentopname van zijn eigen ik waarin hij als het ware een status questionis van zijn hele innerlijkheid op dat welbepaalde ogenblik tracht neer te schilderen. In dat ‘instantané’ zijn verleden en heden van de artiest als het ware samengeperst, zodat de kritikus die een psychografie van de betrokken kunstenaar wil schrijven, onmogelijk door analyse alle facetten van diens ik bijeen kan sprokkelen. Wel kan hij, om een zelfportret beter te doorgronden, de eventuele vroegere portretten van de schilder analyseren om daarin elementen te onderkennen die later opnieuw opduiken 53. Gilliams droomt zelfs van een zelfportret dat een kristallistie zou zijn van verleden, heden én toekomst. Dergelijke werken ontdekt hij onder meer bij Van Gogh, meer bepaald in diens ‘l'Homme à l'oreille coupée’, waar niet alleen het rezultaat van zijn verliefdheid, maar ook zijn nakende waanzin en dood uitgedrukt werden 54. Ook de geëtste zelfportretten van Ensor bevatten, naast een reflexie over verleden en heden, een vaak makabere toekomstdimensie die ondanks haar fantaisistische karakter toch autentiek aandoet: ‘Maar bedenk dat Ensor ons eerlijkheidshalve een (weliswaar voorbarig) gezicht op zijn “uiterste” heeft gegund, al zult ge het ding op die ets gewoon een machteloos neergeworpen krakend geraamte noemen’ 55. Dergelijke profetische zelfportretten zijn echter uitzonderingen; meestal zijn ze slechts tweedimensionaal. De eerste schilder wiens zelfportretten bestudeerd worden is Rem- {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} brandt; het zijn alle superieure vormen van gewetensonderzoek, waarin de meester ‘iets van het eigene en zielsverborgene tot expressie’ heeft gebracht 56. Wellicht suggereert deze uitspraak dat Gilliams de zelfuitdrukking aanvankelijk niet zo totaal ziet. Hij nuanceert echter dadelijk door de bedenking dat de nauwkeurigheid en de diepgang van de zelfanalyse de eeuwigheidswaarde van het doek mee bepalen. Hoe vollediger het zelfportret, hoe groter de kunstenaar: ‘In zelfportretten is het de hoeveelheid en de intensiteit van zijn zelfkennis, (...) is het de meest preciese ontleding van zijn zelfkennis die waarde heeft voor de mens’ 57. In onze bespreking van de struktuur van ‘Rubens en zijn beide Vrouwen’ wezen we op twee centrale vragen: hoe zag Rubens zijn beide vrouwen als ideaalbeeld en hoe zag hij zichzelf op het ogenblik dat hij Isabella Brandt en Helena Fourment schilderde? Wanneer men weet dat Gilliams onder ideaal verstaat het verlangen naar het onvervulbare dat het ik zichzelf tot levensdoel stelt, dan begrijpt men dat beide vragen dezelfde persoon, namelijk Rubens, tot objekt hebben en dat zijn echtgenotes niet meer dan een spiegel voor zijn eigen ik geweest zijn. Zo onderzoekt Gilliams een drietal portretten waarin Rubens zichzelf, alleen of samen met één van zijn echtgenotes voorstelt. Hij konstateert hier de psychologische evolutie en samenhang die hij in ‘De Kunst der Fuga’ teoretisch uiteengezet heeft. Vooral de laatste momentopname die de zestigjarige Rubens van zichzelf maakte is boeiend door een sterk kontrast tussen de uiterlijke zwier en rijkdom en het ‘flets en vaal verval’ van de schilder 58. Beide aspekten zijn meesterlijk verenigd in één detail, namelijk de door jicht gezwollen hand die ‘als een kwijnend rose weekdier’ op het gevest van een degen rust. En hier vergelijkt Gilliams de Antwerpse meester met Rembrandt die in zijn levensavond en heel ander instantané van zichzelf geschilderd heeft, precies omdat zijn leven een heel ander verloop kende: hij tekent zijn fysisch én sociaal verval, maar toch kan hij grijnslachen naar de aardse tegenspoed omdat hij met zijn geest de materiële werkelijkheid al overstegen heeft. En Gilliams besluit: ‘Zo hebben beide mensentypen als het ware de uiteinden van het eigenzelf gevonden, ieder naar de aard van zijn wezen’ 59. Deze beschouwingen over het autobiografische, zelfuitdrukkende karakter van alle kunst, maar voornamelijk van het zelfportret, sluiten nauw {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} aan bij wat wij in het begin over de kunstkritiek schreven; ook die is immers auto-revelatie en het is precies daardoor dat Gilliams haar tot kreatief genre verheft op hetzelfde niveau als schilderkunst en muziek. Een analyse van Gilliams' kunstkritische proza toont eens te meer het monolitische karakter van zijn geschriften aan: alle papieren aktiviteiten van deze auteur, hoe uiteenlopend van karakter ook, worden gedragen door eenzelfde tematiek, namelijk de onuitputtelijke verwondering van een ik over zichzelf en over het ik van de andere. Ook formeel voelt men dezelfde vaste hand achter alles wat hij schrijft: een essay moet evengoed gekomponeerd worden als een roman of een gedicht. Maar boven alles is Gilliams een atmosferisch kunstenaar, ook in zijn kunstkritische proza. Hijzelf rekent de sfeerschepping tot de subjektieve pool van de kunstkritiek, soms terecht en soms ten onrechte omdat zijn evokatie van de toonaard waarin een schilderij of een ets geschreven zijn vaak uitgaat van konkrete, aanwijsbare gegevens. Maar zelfs wanneer de auteur sterk zijn subjektieve aanvoelen laat spreken zijn wij nog geneigd de waarheid-van-Gilliams tot de onze te maken. En hier speelt de evokatieve kracht van het dichterlijke woord een belangrijker rol dan het waarheidskarakter; bepaalde passages uit zijn beschouwend proza kunnen gerust als prozagedichten in een goede bloemlezing opgenomen worden. Vooral de kleine, onopvallende dingen en het licht waarin levende en levenloze wezens baden, hebben Gilliams steeds gefascineerd. Als voorbeeld citeren wij volgende heerlijke passus over ‘Grootmoeders Feest’: ‘Overal, in hoeken en kanten van het vertrek, hangt de bezielde atmosfeer van het verleden: men kijkt met ontroering naar die niet blijde, berustende oude handen. Maar eveneens wordt men de schuchtere, kostbare liefde van het boeketje gewaar in de aarzelende handen van het stroefgeklede volkskind. Er is een venster met kleine ruiten; er is de donkerrode tichelvloer; er zijn de ietwat grauwe, klamme kamerwanden waar de spijkers in vastgeroest zijn. Men meent zich iets te herinneren, en hoelang is het voorbij? Men vraagt zich af: zijn het maar de banken van de oordjesschool die ik zie, zijn het maar de zolderbalken, de vloerstenen enz.? Ja, ze zijn het, maar er is ook de stilte; er is iets van menselijke zorgen, van een menselijk verleden. Ook de bijzondere kracht van de Braekeleer om warme, doorlichte schaduwen te schilderen, betuigt zich weer heerlijk onder de stomgeduldige schoolbanken, onder het venster, onder het bankje met de koperen stoof-met-test’ 60. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook de meer bewogen sfeer in de werken van de latere de Braekeleer heeft de auteur aangevoeld, hoewel zijn hart naar de ascetische, versteende schilderijen gaat. Over de ‘Volksvrouw’, het enige naakt dat de Braekeleer ooit schilderde, lezen wij: ‘Men ziet niet eerst hare huid, en niet de zoele lenigheid der huid; men constateert haar rodende gezetheid, vermetel in de ruimte tronend. Maar plotseling heeft de artist het kleine wonder gewrocht: die tamelijk bonkige massa eindigt én vangt aan én is gevangen in licht, in schaduw en men krijgt de illusie dat zij regelmatig adem inhaalt en zich aan adem leegblaast. Het is opeens voluit vrijheid en breedheid’ 61. En de hele idee Jos. Hendrickx zit besloten in volgende atmosferische regels, veel meer nog dan in de beschouwingen die Gilliams elders aan de grote grafikus wijdt: ‘Al spoedig zouden er winterse landgoederen en stoïcijnse kastelen in zijn werk verschijnen; de Spartaans onbuigzame boomstammen, vereenzaamd en duizelingwekkend hoog in de lucht reikend, waren van een binnenwaartse trilling doorschoten; iedere ontbladerde boomkruin geleek een soort van zwart nest waarin tragische roofvogels een onderkomen vinden. In die kale, als het ware ontschorste wereld heerste een krakende stilte’ 62. We kunnen moeilijk beter besluiten dan met een herhaling van het initiale tema van ons opstel, waarvan de verschillende onderdelen slechts verduidelijkende variaties zijn: dat Maurice Gilliams een volbloed artiest is, voor wie de kunst een fascinerend en existentieel onmisbaar domein vormt, merkt men pas ten volle wanneer men zijn kunstkritische opstellen leest... 63 luk adriaens aspir. n.f.w.o. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} In margine De verdwaalde verzen in Beatrijs Aan de verzen 477-482 van de Beatrijs-tekst in het hs. 76 E 5 van de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage is door de filologie al heel wat aandacht besteed. Het eerst heeft M. de Vries de aandacht gevestigd op het feit dat deze verzen niet in hun kontekst passen en dan ook beter kunnen weggelaten worden 1. Latere filologen hebben gemeend dat een verschuiving van de gewraakte passage een oplossing kon brengen: pater Stracke toonde aan hoe door een overheveling van de verzen 477-482 naar het slot van het voorafgaand kapittel, d.w.z. onmiddellijk na vers 432, een bevredigende tekst kon bekomen worden 2. J.J. Gielen vond ‘de door S. ontwikkelde argumenten (...) overtuigend’ en sloot zich dan ook bij diens interpolatie aan 3. Alleen J. van Mierlo kon met de voorgestelde wijziging geen vrede nemen en probeerde aan te tonen dat de verzen in kwestie op de plaats waar ze in het handschrift voorkomen, op een zinvolle wijze kunnen geïnterpreteerd worden en dat ze na vers 432 daarentegen overbodig en zelfs storend zijn 4. Na de tussenkomst in het debat van W. Hellinga 5 schijnt de zaak in het voordeel van de tekstwijziging beslecht te zijn: voor het eerst is in een recente uitgave van de Beatrijs 6 de tekst zelf zó gewijzigd dat de verzen 477-482 onmiddellijk op v. 432 volgen, en dit ondanks het feit dat Van Mierlo in een antwoord op de bijdrage van Hellinga - weliswaar op niet zeer overtuigende wijze - nog eens zijn argumenten voor het ongewijzigd laten van de tekst had opgesomd 7. Hoewel de nieuwe wijze van uitgeven logisch voortvloeit uit de ontwikkeling van het kritisch debat dat voorafging, en dat nu - ten dele faute de combattants, althans aan de ene zijde - definitief uitgestreden schijnt te zijn, willen wij hierbij toch nog het volgende opmerken: I. Het blijft waar dat de verzen 477-482 tussen de verzen 432 en 433 overbodig zijn. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Wanneer eenmaal het principe van de verschuiving van tekstgedeelten aangenomen is, moet worden nagegaan of niet andere mogelijkheden een even bevredigende, zo niet betere oplossing bieden. I. v. 431 Daer bleven met hare ghinder Twee uter maten scone kinder. S I sprac: hets mi comen soe, dat ic duchte spade ende vroe. Ic ben in vele doghens bleven: (...) Het beeld van de met haar twee kinderen in de steek gelaten Beatrijs vormt een uitstekende overgang tot de daarop volgende monoloog, waarin precies de nadruk wordt gelegd op de moederliefde als drijvende kracht in het verhaal: v. 438 Maria, vrouwe, oft ghi ghebiet, Bidt vore mi ende mine .ij. ionghere Dat wi niet en sterven van honghere. v. 452 In mach in ghere wise Mijn kinder niet begheven. Voegt men daarentegen de zgn. verdwaalde verzen 477-482 in, dan ziet de overgang er als volgt uit: Dierste .vij. iaer hebdi gehoert; Verstaet hoe si levede voert: S I sprac: hets mi comen soe, dat ic duchte spade ende vroe: (...) De dichter zou zich dus aan het slot van de afdeling over het leven van Beatrijs met de ionghelinc, rechtstreeks tot het publiek richten met een mededeling die in feite op het volgende neerkomt: ‘Wat voorafging hebt gij gehoord; verneem nu wat volgde’. Banaler, overbodiger kan het niet. Wij hebben in totaal 16 andere plaatsen genoteerd waar de dichter het verhaal onderbreekt voor een persoonlijke tussenkomst of voor een aanspreking van het publiek. De persoonlijke tussenkomsten kunnen in de volgende types worden ingedeeld: 1. Affirmatio (5x): er wordt nadruk gelegd op het feit dat iets waar is; hoewel vooral bij dit type aan stoplappen kan gedacht worden, is dit in de meeste gevallen niet noodzakelijk. v. 29 Costersse was si daer, Dat seggic u over waer. v. 239 Ende ie segt u over waer Waer omme dat sise hinc al daer. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} v. 455 Want men seit ons over waer Dat si langhe seve iaer Ghemene wijf ter werelt ghinc, (...) v. 475 (...) Dat sise moeste bekeren Uten sondeliken daden Daer si was met beladen Bi ghetale .xiiij. iaer Dat segghic u over waer. v. 804 Dit en es gheloghen niet, Ic segt u sonder ghile: Scone, covele ende wile Vant si ter selver stede weder (...) 2. Praeteritio (5x): de dichter deelt mee dat hij, uit onmacht of met het oog op de zedelijkheid van het verhaal, niet verder op iets kan ingaan. v. 23 Dat ic prisede hare lede, Sonderlinghe haer scoenhede, Dats een dinc dat niet en dochte. Ic wille u segghen van wat ambochte (...) v. 59 In constu niet gheseggen als Hoe vele gheluux ende onghevals Uter minnen beken ronnen. v. 108 (...) Dat ict ghesegghen niet en conde Hoe dicke verwandelde hare blye. v. 399 In can u niet ghesegghen wel Wat tussen hen tween ghevel. v. 464 Wat holpt al vertelt Die scameliken sonden ende die zwaer Daer si in was .xiiij. iaer. 3. Eén keer ook komt de dichter tussen bij een plotse ruimtelijke verplaatsing (de enige) van het verhaal. v. 191 V An hem latic nu die tale Ende segghe u vander scoender smale: Vore middernacht lude si mettine. Ook waar het publiek met een imperatief of met een pronomen van de 2de persoon aangesproken wordt (5x), is dit nergens overbodig. Er wordt dan speciaal aandacht gevraagd voor een belangrijk moment in het verhaal: het eerste kontakt van Beatrijs met de buitenwereld, de overhandiging van de sleutels aan Maria, de herhaling van het vizioen met de uitnodiging om in het klooster terug te keren, de terugkeer zelf. v. 81 N U hoert hoeter na verghinc: si sende om den ionghelinc Daer si toe hadde grote lieve {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Oetmoedelic met enen brieve. v. 236 Nu hoert wat si sal doen: Die slotele vander sacristien Hinc si voer dat beelde marien. v. 247 (...) daer omme si ghedinc(t) Waer omme dat si die slotel daer hinc. v. 723 S anders snachs, moghedi horen, quam haer een stemme te voren, Die op haer riep ende seide: (...) v. 786 Hoert wes si sal beghinnen: N U gaet si met groten weene ten cloester waert, moeder eene. Ook hier kan slechts in één geval van een stoplap sprake zijn (v. 723?); doch ook een stoplap is funktioneel. Bij de verzen 481-482 kan niet eens aan rijmdwang gedacht worden: beide verzen vormen immers samen een overbodig geheel. Aan de hand van de aangehaalde plaatsen merken wij verder op: 1.Nergens wordt het publiek direkt aangesproken ter aankondiging van een monoloog; dat dit hier (bij de interpolatie) wel het geval zou geweest zijn, dan nog met een uitdrukking als ‘verstaet hoe si levede voert’ lijkt ons zeer onwaarschijnlijk. 2.Uit geen van de geciteerde passages blijkt dat verstaet in v. 482 bij voorkeur moet opgevat worden als verneem of iets dergelijks: in die betekenis wordt elders steeds een vorm van horen gebruikt. Doch niet alleen de verzen 481-482 zijn in hun nieuwe omgeving overtollig; ook de rest van de geïnterpoleerde verzen kunnen er best gemist worden. v. 477 Si was seven iaer metten man Die .ij. kindere an hare wan, Diese liet in ellinde, Daer si doghede groet meswinde. Wat in de verzen 477-480 wordt meegedeeld, is uit het kapittel waarbij men deze passus wil laten aansluiten reeds bekend. Van Mierlo heeft dit argument grondig uitgewerkt; wij kunnen hier dan ook volstaan met een verwijzing naar de reeds genoemde artikelen van zijn hand. Al met al wordt dus in de besproken zes verzen geen enkel nieuw element aangebracht. Gezien de te korte afstand tot het herhaalde kan hier ook niet van een zinvolle rekapitulatie gesproken worden. De Beatrijs-dichter, wie het anders niet aan inspiratie ontbreekt, beleeft hier wel zijn zwakste moment! Dat precies deze plaats in een hypothetisch handschrift 8 onderaan een recto bladzijde zou gestaan heben, en dat precies hier bij het kopiëren van een ander hypotetisch handschrift per vergissing twee folio's zouden zijn omslagen, kan niet aan het {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} toeval, maar alleen aan de hand Gods te danken zijn; de tekst komt er immers veel verbeterd uit. Kazemier brengt eigenlijk zelf een argument aan tegen de interpolatie, wanneer hij erop wijst 9 dat het zgn. oorspronkelijke gedicht in twee precies even lange delen van 432 verzen kan ingedeeld worden: het rekenkundig midden van het gedicht blijkt dan samen te vallen met het keerpunt in het verhaal, nl. de desertie van de minnaar, tevens met de overgang van de eerste naar de tweede periode van zeven jaar. Wil men dit evenwicht niet verbreken, dan kunnen de zgn. verdwaalde verzen niet bij het voorafgaand kapittel gevoegd worden: het eerste deel zou dan immers 6 verzen meer, het tweede 6 verzen minder tellen. De geëmendeerde verzen worden door Kazemier dan ook niet als slot van het 12de, maar wel als het begin van het 13de kapittel uitgegeven. Indien dit echter de oorspronkelijke toestand van de tekst moet weergeven, dan komt de hele konstruktie van Hellinga te vervallen. Dat een kopiïst per vergissing twee bladen zou hebben omgeslagen, is niet onmogelijk; dat een andere uit onoplettendheid over een verwijzingsteken heen zou gelezen hebben, evenmin. Geen van beiden kan echter uit verstrooidheid van een lombarde een gewone hoofdletter (v. 433) en omgekeerd van een gewone hoofdletter een lombarde (v. 477) hebben gemaakt. II. Het is opvallend dat nergens in de literatuur over dit probleem, een duidelijk bezwaar aangevoerd wordt tegen de eerste vier van de zgn. verdwaalde verzen. Zoals de tekst in het handschrift staat, heeft men de indruk dat na v. 475-476, waarin meegedeeld is dat Beatrijs 14 jaar lang in zonden leefde, de dichter overgaat tot een toelichting van het genoemde getal: v. 477 Si was seven iaer metten man Die .ij. kindere an hare wan Alleen het feit dat daarna de laatste zeven jaar niet ter sprake komen, maakt deze uitweiding zinloos. Welnu, verschuift men de verzen waar deze tweede periode beschreven wordt (v. 455-466) naar de plaats waar die ‘gemist’ worden, dan bekomt men de volgende tekst: v. 454 Dus ghinc si in een sondech leven. v. 467 Maer emmer en lietsi achter niet, Hadsi rouwe oft verdriet, Sine las alle daghe met trouwen Die seven ghetiden van onser vrouwen. Die las si haer te loven ende teren, Dat sise moeste bekeren Uten sondeliken daden Daer si was met beladen Bi ghetale .xiiij. iaer, Dat segghic u over waer: {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Si was seven iaer metten man Die .ij. kindere an hare wan, Diese liet in ellinde Daer si doghede groet meswinde. v. 455 Want men seit ons over waer Dat si langhe seve iaer Ghemene wijf ter werelt ghinc Ende meneghe sonde ontfinc, Dat haer was wel onbequame, Die si dede metten lichame, Daer si cleine ghenuechte hadde in, Al dede sijt om een cranc ghewin Daer si haer kinder met onthelt. Wat holpt al vertelt Die scamelike sonden ende die zwaer Daer si in was .xiiij. iaer! v. 481 Dierste .vij. iaer hebdi gehoert; Verstaet hoe si levede voert. Hierbij doen zich de volgende wijzigingen voor: 1. Drie overgangen komen te vervallen: a. v. 454-455: 454Dus ghinc si in een sondech leven. 455Want men seit ons over waer Dat si langhe seve iaer (...) Een goede overgang. We kunnen hier alleen tegenover stellen dat de door ons voorgestelde wijziging een even zinvolle volgorde oplevert. b.v. 466-467: Wat holpt al vertelt Die scamelike sonden ende die swaer 466Daer si in was .xiiij. iaer! 467Maer emmer en lietsi achter niet Hadsi rouwe oft verdriet Sine las alle daghe met trouwen (...) De tegenstelling uitgedrukt door maer in v. 467 kan door een aangepaste interpretatie 10 van wat voorafgaat wel zinvol gemaakt worden; een erg vloeiende overgang hebben we hier toch niet. c.v. 480-481: Si was seven iaer metten man Die .ij. kindere an hare wan, Diese liet in ellinde, 480Daer si doghede groet meswinde. 481Dierste .vij. iaer hebdi gehoert; Verstaet hoe si levede voert. Het is vooral deze - inderdaad eigenaardige - overgang die ertoe geleid heeft dat men de zes aangehaalde verzen als verplaatst is gaan beschouwen. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor de details van de argumentatie verwijzen wij naar de reeds vermelde artikelen van Stracke en Hellinga. 2. Deze drie overgangen (één goede, één bevredigende, één slechte) worden vervangen door: a.v. 454-467: 454Dus ghinc si in een sondech leven. 467Maer emmer en lietsi achter niet, Hadsi rouwe oft verdriet, Sine las alle daghen met trouwen Die seven ghetiden van onser vrouwen. Onmiddellijk na de mededeling dat Beatrijs een zondig leven inging, haast de dichter zich eraan toe te voegen dat zij nooit naliet te bidden. De tegenstellende relatie is hier zonder meer duidelijk. b. Si was seven iaer metten man, Die .ij. kindere an hare wan, Diese liet in ellinde, 480Daer si doghede groet meswinde. 455Want men seit ons over waer Dat si lange seve iaer Ghemene wijf ter werelt ghinc (...) Het redengevende want verwijst naar het groet meswinde van v. 480. Beatrijs oefent haar sondech beroep uit tegen haar zin (zie haar monoloog: ‘Ik moet gaen dorden noet...’). De beschrijving van haar leven als publieke vrouw (waarin overigens bij herhaling benadrukt wordt dat het ‘haer was wel onbequame’ en dat zij er ‘cleine gheneuchte hadde in’) kan dus goed opgevat worden als een verklaring van het feit dat zij na het vertrek van de man ‘doghede groet meswinde’. c. Wat holpt al vertelt Die scamelike sonden ende die zwaer 466Daer si in was .xiiij. iaer! 481Dierste .vij. iaer hebdi gehoert, Verstaet hoe si levede voert. De laatste twee verzen, die anders wel hopeloos verdwaald lijken, komen hier in een zinvol geheel terecht: ‘Wat zou het baten dat ik hier alles vertelde over de schandelijke zonden waarin zij veertien jaar lang leefde. Over de eerste zeven jaar heb ik (uitvoerig) verteld. (Verlang niet van mij dat ik ook de laatste zeven jaar op die wijze zou beschrijven, maar:) Begrijp (uit het weinige wat ik er totnogtoe over zegde) hoe zij dan verder leefde.’ Men kan opwerpen dat aan de jaren die Beatrijs met haar minnaar in de stad doorbracht ook slechts enkele verzen (404-408) besteed werden en dat het dus niet opgaat in verband hiermee van een uitvoerige beschrijving te spreken. Met dierste seven iaer wordt hier echter duidelijk bedoeld: de jaren die Beatrijs metten man doorbracht, en deze beginnen vanaf het {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} ogenblik dat Beatrijs het klooster verlaat (v. 249) en houden op bij het verdwijnen van de man (v. 430): 180 verzen dus, waarin althans twee belangrijke aspekten van haar zondig leven: haar vlucht uit het klooster en haar samenzijn met de man, konkreet worden uitgebeeld. Vandaar: ‘Dierste seven iaer hebdi gehoert’. We hebben er terloops al op gewezen dat uit geen enkele andere plaats in de Beatrijs blijkt dat ‘Verstaet hoe si levede voert’ noodzakelijk moet weergegeven worden door: ‘Verneem...’. Integendeel, een dergelijke overbodige tussenkomst ligt niet in de lijn van onze dichter. De interpretatie van verstaen als begrijpen, verstaan, uit iets opmaken (van welke betekenis in het Middelnederlands Woordenboek voldoende voorbeelden voorhanden zijn 11) maakt het mogelijk deze regel te doen aansluiten bij een in de tekst herhaaldelijk aangetroffen stijlfiguur: de praeteritio. Door de voorgestelde wijziging krijgt het kapittel vanaf v. 433 een bevredigende struktuur: 1. v. 433-454: Door de omstandigheden gedwongen, moest Beatrijs in de zwaarste zonden leven. 2. v. 467-476: Maar nooit vergat zij te bidden, opdat Maria haar zou bekeren uit deze zonden ‘Daer si was met beladen / Bi getale .xiij. iaer’. (Jawel, veertien jaar! Immers:) 3. a.v. 477-480: ‘Si was seven iaer metten man...’, en b.v. 455-463: ‘men seit ons over waer / Dat si langhe seve iaer / Ghemene wijf ter werelt ghinc.’ 4. v. 464-466 + 481-482: Maar wat zou het baten hier alles te vertellen over die veertien jaren 12 van zonde. ‘Dierste .vij. iaer hebdi gehoert / Verstaet hoe si levede voert.’ Er rest alleen nog de vraag hoe de hier veronderstelde tekstwijziging tot stand kon komen. Hellinga merkt zelf op dat de tekst van het handschrift niet absoluut onaanvaardbaar is, ‘getuige vooral Van Mierio’. Wij geloven dan ook niet dat de gewijzigde tekst het gevolg kan zijn van enkele toevallige vergissingen. Een kopiïst die het vervolg van het verhaal kende, heeft, omdat hij meende op die manier de tekst te verbeteren, na v. 454 (‘Dus ghinc si in een sondech leven’) de beschrijving van het zondige leven direkt laten volgen. Het slot van het kapittel, hoewel deerlijk verminkt, was dan nog net aanvaardbaar. Met dit alles willen wij niet beweren dé oplossing te hebben gevonden voor de raadselachtige verzen 477-482. Indien echter de hier voorgestelde emendatie ook maar enige kans maakt de goede te zijn, dan is dit reeds voldoende opdat wij de kwestie van de verdwaalde verzen in de Beatrijs niet als definitief opgehelderd zouden beschouwen. j. reynaert {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordelingen dr. r. jansen-sieben, De Borchgravinne van Vergi. Uitgave en commentaar, Gent, Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, reeks III, nr. 38, 1970, 94 blz. Het laat-hoofse verhaal De Borchgravinne van Vergi, dat in 1315 werd opgesteld en een bewerking is van de oorspronkelijke 13de-eeuwse Franse versie, is nu reeds aan zijn vijfde uitgave toe. De vier vorige werden verzorgd door S.Hz. Muller (1872), F.A. Stoett (1892), P. de Keyser (1943) en A. van Loey (1949). Voorts bestaat er nog een ongedateerd Westvlaams fragment, dat een slaafse vertaling is van het Frans en reeds tweemaal werd gepubliceerd, nl. door J. Verdam (1892) en F.A. Stoett (1892). Met Stoett was het de laatste (en ook de eerste) keer dat beide teksten samen werden opgenomen,zodat mevrouw R. Jansen precies daarom een nieuwe uitgave wenselijk heeft geacht. De inleiding tot de uitgave is vrij uitvoerig. Na een samenvatting volgt een analyse van dit liefdeverhaal, waaruit blijkt dat de intrige hoofdzakelijk psychologisch is (blz. 7-10). Verder worden genre en motieven besproken, die grotendeels aansluiten bij de traditie van de Provençaalse troubadours en in mindere mate ook bij de trouvères (blz. 11-16). Volgen dan enkele notities over bronnen en historiciteit met de bedoeling een model te vinden voor het motief dat het initiatief uitgaat van de vrouw - de hertogin is hier de verleidster -, wat evenwel al even moeilijk blijkt te zijn als het aantonen van een historische grond (blz. 17-19). Speciale aandacht wordt dan geschonken aan de Nederlandse bewerkingen. Naast de beide reeds genoemde te publiceren teksten, waarvan de auteur meteen de dialectkenmerken bespreekt, bestaan er inderdaad nog een vijftal na-vertellingen in verzen en proza (blz. 20-26). In een volgend punt heeft zij het over de oorsprong - bedoeld wordt de originele versie - en de buitenlandse bewerkingen van het thema, uitzondering gemaakt natuurlijk voor de Nederlandse (blz. 27-28). Uit de uiteenzetting over de wijze van uitgeven blijkt dat de uitgave van Van Loey voor de volledige tekst en die van Stoett voor het Westvlaams fragment interessant vergelijkingsmateriaal zijn (blz. 29) 1. Dan is er tenslotte een vrij uitvoerige bibliografie (blz. 30-33), waar we toch wel enkele studies missen (zie verder). En waarom worden bovendien niet alle in de inleiding geciteerde studies in de bibliografie vermeld, bijv. die van R. Trousson en E. Petit? We zouden trouwens nog een paar andere zaken willen verduidelijken. Over de fin' amors: Met mevr. R. Jansen kunnen we tenvolle beamen dat m. lazar in Amour courtois et fin' amors dans la littérature du XIIe siècle, Parijs, 1964, een ‘meesterlijke en revolutionaire analyse gegeven heeft’ (blz. 11). Betekent dit dat daarom geen rekening moet gehouden worden met andere al even belangrijke {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} studies? Waarom werd nagelaten verschillende bevindingen met elkaar te vergelijken, aangezien toch het enige echte onderwerp van dit verhaal de ‘minne’ is, en dan de ‘minne’ zoals ze door de troubadours werd opgevat? Bovendien is het zo, dat de bevindingen van Lazar reeds achterhaald zijn 2. Over de Nederlandse bewerkingen: Op blz. 20 lezen we dat de volledige bewerking ca. 170 vs. meer bevat dan het Frans, maar dat ‘beruht auf einer etwas breiteren Darstellung, wie sie allen mitteln(i)ederländischen Umdichtungen eigen ist.’ Zo beweert althans e. lorenz in Die Kastellanin von Vergi..., Halle, 1909, blz. 8-9. Dat een Mnl. bewerker aan ‘amplificatio’ doet, weten we. Maar er zal wel niemand geneigd zijn te geloven - en het verwondert ons waarlijk dat mevr. R. Jansen dit wel blijkt te zijn - dat het probleem van de vertalingen en bewerkingen zich daartoe beperkt en dat ‘alle’ Mnl. bewerkingen omvangrijker zijn dan hun origineel. Er wordt trouwens al evenzeer aan ‘abbreviatio’ gedaan ook. De techniek van de bewerkers is vast heel wat complexer 3. De in voetnoot vermelde bijdragen kunnen mevr. R. Jansen daaromtrent heel wat verduidelijken. Over het algemeen zijn de annotaties zeer efficiënt. Af en toe wordt trouwens vergeleken met de Franse tekst, daar waar de Mnl. tekst minder duidelijk is of van de Franse afwijkt. Het is ons wel opgevallen dat bij de woorduitleg enkel zeer sporadisch naar het Mnl. Woordenboek wordt verwezen, en dan zeker niet altijd voor minder bekende woorden en uitdrukkingen. Kende mevr. R. Jansen dan werkelijk reeds al die andere vormen? Wij heben alvast toch enkele suggesties en aanmerkingen, en dan uitsluitend voor de volledig bewaarde bewerking. Zo vooreerst vs. 43-45: ‘Die alte vrome was ende coene,/ Ende hovesch in al sinen doene,/ Tallen spele in sinen tiden.’ De auteur geeft hiervan een zeer originele, zij het dan o.i. al te vrije omzetting: ‘Die zeer dapper was, en welgemanierd, zich in alles gedroeg zoals dat aan het hof hoort, deel nam aan elk spel ( = ridderspel, jacht, dans, enz.), telkens als het pas gaf.’ ‘Tallen spele’ (v. 45) betekent zoals in het bekende ‘Mate es tallen spele goet’ gewoon: in alle omstandigheden (Mnl. W. 7, 1684), terwijl ‘in sinen tiden’ (eveneens v. 45) best kan betekenen: tijdens zijn leven (Mnl. W. 8, 347). Mogen we daarom de {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} volgende vertaling voorstellen: ‘Die zeer dapper was en onverschrokken, hoofs in alles wat hij deed, in alle omstandigheden tijdens zijn leven’? - Het Mnl. ‘boomgaert’ kan zowel betekenen lusthof, warande als vruchtbomentuin (Mnl. W. 1, 1363). Nu verklaart S. ‘boegaert’ (v. 65) als lusthof en ‘prieel’ (v. 453) als boomgaard, wat dan toch in de eerste plaats vruchtbomentuin betekent. Trouwens het betreft in beide gevallen dezelfde plaats voor het geheime rendezvous, zodat ‘prieel’ dan maar beter als lusthof, tuin verklaard wordt. - Verder vertaalt S. de uitdrukking ‘die waerheit sparen’ (v. 285) door: de waarheid voorstellen, vertellen. Betekent die evenwel niet in de eerste plaats: de waarheid verzwijgen, zoals in Mnl. W. 7, 1645 expliciet vermeld wordt? De neutrale betekenis van vertellen kan evenwel geïmpliceerd worden om v. 286: ‘Anders dan die redene waren’ gemakkelijker te verklaren. - Mogen we tenslotte aanstippen dat het vrij moeilijk uit te maken is of het Mnl. ‘leeds’ bijwoord of zelfstandig naamwoord is (cfr. Mnl. W. 4, 228-231)? In v. 324 zien we het eerder als zelfstandig naamwoord en zouden daarom vs. 324-325 als volgt willen vertalen: ‘Ik geloof dat hem nooit meer leed te beurt gevallen is dan nu hij er zelf de oorzaak van is.’ Jammer dat er nog een veertiental andere onnauwkeurigheden in de tekst voorkomen: een vijftal keren bijv. correspondeert de nummering van de vs. in de tekst niet met die van de aantekeningen. De andere onnauwkeurigheden kunnen als drukfouten beschouwd worden. Storend is natuurlijk wel dat we voor v. 6 (volledig verhaal) een herhaling krijgen van v. 3! Daar moet natuurlijk staan: ‘Ende het ware groet onnere’ (cfr. Van Loey en Stoett). De wijze van uitgeven tenslotte verdient alle lof. De overgeleverde tekst is door belangrijke emendaties o.m. aanvullingen waar mogelijk, verbeteringen en moderne interpunctie, leesbaarder gemaakt. Mevr. R. Jansen gaat evenwel niet altijd eenvormig te werk. Enclitische samenstellingen worden de ene keer gescheiden, de andere keer aan elkaar geschreven: bijv. v. 66: ‘...in den’ t.o.v. vs. 86, 87, 156...: ‘...inden’, bijv. v. 29: ‘...heelt se’ t.o.v. v. 156: ‘...legtse’, v. 225: ‘...nomesi’, enz. In het Westvlaams fragment schrijft ze de 3e pers. vr. enk. altijd als ‘soe’ behalve in v. 92, waar het ‘so’ is. Verder worden een paar correcties helemaal niet verantwoord. Waarom wordt in v. 8 (volledig verhaal) het voorzetsel ‘in’ zonder meer weggelaten? Waarom mag voor v. 40 de lezing van het HS. niet behouden blijven? S. zegt niet waarom haar lezing ‘Daert toe saghen vele liede’ de voorkeur verdient boven ‘Daer toe saghent...’. Tenslotte v. 135 van het Westvlaams fragment: Moet de aanvulling niet zijn: ‘Dat ic dese...’ i. pl. v. ‘Dat is dese...’? Zo leiden we ten minste uit de context af. We zijn ervan overtuigd dat mevr. R. Jansen het ons niet kwalijk zal nemen haar uitgave nogal kritisch beoordeeld te hebben. Dat deze - ondanks die enkele tekortkomingen - alle andere uitgaven definitief in de schaduw stelt, lijkt ons trouwens een uitgemaakte zaak. m. joye {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} r.c. engelberts, Georgius Macropedius' Bassarus. Tekst met inleiding en vertaling (H. Gianotten N.V., Tilburg 1968). Dissertatie Utrecht (14.6.1968). 149 pp., 3 afb. Kanttekeningen bij een belangrijke uitgave. Georgius Macropedius (Joris van Lancvelt, 1486-1558) is een van de belangrijkste representanten van het Neo-Latijnse drama. Hij is niet alleen de eerste in de Nederlanden die een toneelstuk in het Latijn heeft geschreven (zijn Asotus, verschenen in 1537, ontstond reeds ± 1507; Eligius Eucharius' Grisellis werd in 1511 gedrukt), maar ook de meest talentvolle beoefenaar van dit genre. Toch zijn er sinds het eind van de vorige eeuw slechts vier van de twaalf toneelstukken die we van Macropedius kennen opnieuw uitgegeven: Rebelles en Aluta (J. Bolte 1897), Petriscus (J. Hartelust 1902) en Hecastus (J. Bolte 1927). Engelberts' uitgave van de vastenavondklucht Bassarus vormt dus een zeer welkome aanvulling op deze reeks. Als basis voor de tekst is de editio princeps Utrecht 1540 gebruikt. Het betreft een postincunabel (NK 3473), die verschenen is bij de Utrechtse drukker en houtsnijder Herman van Borculo, van wie sinds 1538 uitgaven bekend zijn. Van deze Bassarus-druk zijn nog slechts enkele exemplaren bewaard gebleven; Engelberts gebruikte voor zijn uitgave het exemplaar van de Oesterreichische Nationalbibliothek te Wenen. De humanistenspelling van het Latijn is door de editor m.i. zeer terecht gehandhaafd (zie verantwoording op pp. 60 e.v.). Het aan de uitgave toegevoegde kritisch apparaat vermeldt de varianten (hoofdzakelijk van orthografische aard) in de vijf overige bekende drukken van de Bassarus: twee eveneens uit 1540, twee uit 1541 en een uit 1553 (zie pp. 59/60). 1 De laatste druk betreft een uitgave van elf verzamelde stukken van Macropedius, in twee delen bij Herman van Borculo verschenen onder de titel Omnes Georgii Macropedii fabulae comicae. Het eerste deel draagt het jaartal 1552, het tweede - waarin de Bassarus als laatste stuk voorkomt - het jaartal 1553. Het ligt dus voor de hand aan te nemen dat deze herdruk van de Bassarus in het jaar 1553 verschenen is. Hierbij dient echter wel te worden opgemerkt dat in het eerste deel van de Omnes fabulae-editie een privilegedatum voorkomt, die een ander licht werpt op de datering van deze uitgave. Achter de Hypomone, het laatste stuk in deel I, lezen we namelijk: Datum (sc. het privilege voor de Hypomone) Bruxellae. Anno Domini millesimo quingentesimo, quinquagesimo quarto, in Maio (voluit gedrukt, dus drukfout in het jaartal niet waarschijnlijk; cf. ook de datering van de opdracht in dit stuk: Traiecti Anno. 1553. mense Nouembri). Hieruit valt m.i. slechts te concluderen dat de Omnes fabulae-editie pas in of na mei 1554 op de markt is gekomen. Kennelijk heeft Macropedius lang geaarzeld of hij de Hypomone onder {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} de Omnes fabulae op zou nemen (cf. zijn opdracht aan Jan van Lent!). Opmerkelijk is het feit dat in Borculo's uitgave (1554) van het werkje Examen tyronum militiae christianae, an christiane instituti sint (gelijktijdig in het Nederlands verschenen onder de titel: Ondersoeckinge der ionghers oft si kerstelijck onderwesen sijn) van Franciscus Sonnius een identieke privilegedatum voorkomt. Het verschijnen van de Omnes fabulae kan dus tevens vertraagd zijn doordat Borculo met het aanvragen van privileges bij de Geheime Raad te Brussel gewacht heeft tot hij meerdere uitgaven klaar had liggen waarvoor hij de aanvraag in één keer kon doen. Afgezien van de dateringskwestie is het nog om andere redenen interessant langer bij de Omnes fabulae-editie stil te staan. Het titelblad vermeldt nl. dat de stukken door de auteur herzien zijn (deel II: ab ipso quoque autore tam denuo recognitae). Wanneer we bedenken dat Macropedius zich in deze tijd nog te Utrecht bevond en dat hij met Borculo nauwe betrekkingen heeft onderhouden, dan is het wel duidelijk dat we aan de mededeling op het titelblad geloof mogen hechten. Inderdaad kunnen we met behulp van het kritisch apparaat vaststellen dat 14 van de 33 gevallen waarin Engelberts is afgeweken van de editie Utrecht 1540 op rekening komen van de Omnes fabulae-editie (cf. vss. 12 (arg.), 56, 202, 335, 405, 571, 708, 714, 731, 740, 755, 829, 837 en 953). Twee van deze verbeteringen verdienen hier onze speciale aandacht: Daventuria i.p.v. Daventria (vs. 56) en craniarium i.p.v. carniarium (vss. 335, 571, 708, 714 en 740; in vs. 576 heeft de Omnes fabulae-editie evenwel ook nog de hardnekkige drukfout carniarium). Hoewel Daventria de gebruikelijke Latijnse naam voor Deventer is, geeft de vorm Daventuriam is vs. 56, metrisch gezien, een verbetering en misschien tevens een grappige etymologisering: ‘Stad van avontuur’ naast Laudanium in vs. 55: ‘Lofstad’ (= Leuven, Loven); zie pp. 62 en 71. Ik zou hierbij nog willen verwijzen naar een plaats in Erasmus' De recta latini graecique sermonis pronuntiatione dialogus (editio princeps, Basel 1528): Educabar apud hos Deventurii, nondum ergressus annum decimum quintum (LB-editie, col. 921/922). Blijkbaar zijn dus vervormingen als Deventurium en Daventuria niet ongebruikelijk geweest. Het woord craniarium (knekelhuis) wordt door Engelberts op p. 56 uitvoerig behandeld. Merkwaardigerwijs vermeldt hij niet dat dit woord reeds door Reuchlin in zijn Sergius (vs. 287) gebruikt werd, terwijl daarentegen bij de uitdrukking flocciorem vellere (vs. 716) wél naar dit stuk verwezen wordt. Overigens is ook een gedeelte van vs. 258 (Ecastor infoelix, uiro quae subiuga est) aan Reuchlin ontleend (cf. Henno, vs. 20: Hoc usque sensi quae uiro sum subiuga). Deze ontleningen illustreren overduidelijk Macropedius' eigen woorden in de opdracht van de Rebelles en Aluta (1535): Is mihi primus (ut uerum fatear) ansam scribendi dedit, is me primus excitauit (Deze (sc. Reuchlin) verschafte mij, om de waarheid te bekennen, de eerste aanleiding tot schrijven, deze gaf mij de eerste stoot; vert. Engelberts, p. 44). Voorts is de Omnes fabulae-editie interessant om de muziek die Macropedius aan de koren en sommige gedeelten buiten de koren heeft toegevoegd (het titel- {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} blad vermeldt: Adiectae sunt Choris post singulos Actus notulae quaedam musicae, quo simplici tenore quisque possit citra laborem uersiculos modulari); overigens was Herman van Borculo reeds in 1539 in staat muziek te drukken, waarschijnlijk als eerste in Noord-Nederland! Ook de Bassarus bevat in deze uitgave muziek (één melodie voor de vier koren), die door Engelberts niet in de tekst is opgenomen. Wel heeft hij op het belang van deze muziek gewezen (zie pp. 29 en 42; op p. 40 vinden we een facsimile van de melodie). Het is een verheugende omstandigheid dat naar aanleiding van deze dissertatie in 1970 een doctoraal-scriptie van Drs W.H.J. Dekker is gevolgd, waarin alle muziek van de Omnes fabulae-editie en de cantilenae is uitgegeven (getypt exemplaar aanwezig op het Instituut voor Muziekwetenschap te Utrecht). Ook voor neerlandici en kunsthistorici heeft de dissertatie reeds vruchten afgeworpen. Tijdens de promotie bleek Prof. Dr W.P. Gerritsen een sluitende oplossing te hebben voor de dobbelscène (vss. 817-837); in deze verzen wordt het mommecansen beschreven, een dobbelspel dat geheel past in de vastenavondsfeer van de Bassarus (cf. R.C. Engelberts en W.P. Gerritsen, De dobbelscène in Macropedius' Bassarus, in: De Nieuwe Taalgids, 61 (1968), pp. 391-396). Dit artikel vormde weer de aanleiding tot de ontdekking dat het mommecansen afgebeeld is door Breugel (cf. H. Pleij, ‘Mommekansen met de wafelbakker’. Een 16de-eeuws volksgebruik afgebeeld op Breugels ‘Strijd tussen Carnaval en Vasten’, in: Volkskunde. Driemaandelijks tijdschrift voor de studie van het volksleven, 70 (1969), pp. 228-232). Hierbij zou ik tevens willen wijzen op een verband dat mogelijk bestaat tussen de scène (vss. 760 e.v.), waarin de parasiet Creoborus, juist voordat hij bij de galg komt, achter de stadswal zijn buik verlicht heeft, en het spreekwoord ‘die galge beschiten’, afgebeeld op Breugels ‘Vlaamse spreekwoorden’ en ‘De ekster op de galg’. Vergelijk in deze samenhang ook de opmerking van Heinz Kindermann, Theatergeschichte Europas, II (Das Theater der Renaissance), Salzburg 21959, p. 208: ‘Macropedius ist der Meister lebendig geschilderter Charaktere und einer realistisch entworfenen Umwelt. Of erinnert er - trotz lateinischer Sprache - an die niederländische Malerei dieser Zeit, vor allem an das Menschenbild und an die Umwelt von Pieter Breughel.’ Door de nieuwe interpretatie van de dobbelscène prefereert Engelberts thans - zoals uit bovengenoemd artikel, p. 393 blijkt - in vs. 837 de lezing Gratia est (Omnes fabulae) boven Grata est (1540); deze plaats heb ik meegeteld bij de 14 bovengenoemde gevallen waarin de Omnes fabulae-editie de voorkeur verdient boven de editio princeps. Nog één opmerking van tekstkritische aard: de edities 1540 en ‘1553’ (beide bij Borculo verschenen) geven in vss. 539 en 638 aedeis, in vs. 818 foreis en in vs. 626 chasmatum (wat Macropedius overigens met het woord chasma, dat ook nog in de vss. 92 en 772 voorkomt, bedoelt, is niet geheel duidelijk; Engelberts vertaalt het met ‘weerlicht’). Nu weten we uit Macropedius' eigen woorden (zie p. 61) en uit de druk van de Bassarus, in 154(0) te 's-Hertogenbosch bij G. Hatardus verschenen, dat deze vormen, wanneer men van zijn geleerdheid wilde {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} blijk geven, gedrukt werden als: aedεις, orεις en chasmatων. De laatste vorm is door Engelberts met de Griekse uitgang in de tekst opgenomen, de beide andere vormen niet. Hoewel in vs. 626 door de Griekse uitgang een prosodisch hiaat vermeden wordt, hetgeen natuurlijk een belangrijk prae bij de keuze kan zijn, geloof ik toch dat het in dit soort gevallen beter is consequent te kiezen óf voor de Latijnse uitgangen (zoals Borculo deed; misschien beschikte hij bij het drukken van de Bassarus nog niet over Griekse letters; we vinden ze bv. wel in zijn druk van Macropedius' Lazarus mendicus, 1541) óf voor de Griekse uitgangen (zoals Hatardus). een belangrijk prae bij de keuze kan zijn, geloof ik toch dat het in dit soort gevallen beter is consequent te kiezen óf voor de Latijnse uitgangen (zoals Borculo deed; misschien beschikte hij bij het drukken van de Bassarus nog niet over Griekse letters; we vinden ze bv. wel in zijn druk van Macropedius' Lazarus mendicus, 1541) óf voor de Griekse uitgangen (zoals Hatardus). Naast een prettig leesbare vertaling van het stuk bevat de dissertatie nog een uitgebreide inleiding, verdeeld in zes hoofdstukken. Het eerste daarvan behandelt Macropedius' biografie. Het geboortejaar, dat sinds Paquot op ± 1475 werd gesteld, blijkt naar 1486 te moeten worden verschoven (de auteur had van deze ontdekking reeds melding gemaakt in: Bijdragen voor de geschiedenis der Nederlanden, 17 (1962), pp. 150-153). Engelberts reconstrueerde het geboortejaar uit een briefwisseling tussen Macropedius en Cornelius Valerius. Deze naam brengt ons in de kring van Macropedius' vrienden en leerlingen; een nadere bestudering van dit humanistenmilieu zou zeer zeker de moeite waard zijn. Misschien zou dan ook de onbekende Albertus, aan wie de Bassarus is opgedragen, geïdentificeerd kunnen worden. M.A. Nauwelaerts (Bossche Bijdragen, 24 (1958/1959), p. 152) denkt aan Albertus Tepselemius, vervaardiger van een grafschrift op Macropedius en op diens zuster Cornelia; Engelberts (p. 65) noemt als tweede mogelijke candidaat: Albertus Pighius. Deze Pighius komt m.i. echter niet in aanmerking, omdat er tussen hem en Macropedius geen enkel contact bekend is; bovendien bevond zich in Pighius' bibliotheek geen exemplaar van de Bassarus (cf. M.E. Kronenberg, Albertus Pighius, Proost van St Jan te Utrecht, zijn geschriften en zijn bibliotheek, in: Het Boek, 28 (1944-1946), pp. 107-158; 226). Tevens wijst m.i. het ‘Vale ex Traiecto’ (‘de groeten uit Utrecht’) in de opdrachtbrief op een persoon die buiten Utrecht woonachtig was; opdrachtbrieven gericht aan Utrechters ondertekende Macropedius gewoonlijk met ‘Traiecti’ (cf. Adamus, Hypomone en Iesus scholasticus, resp. opgedragen aan Lambertus Cantherus, Joannes à Lent en Nicolaus à Nova Terra) 2. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorts weet de auteur in hoofdstuk I aannemelijk te maken dat Macropedius niet aan een universiteit gestudeerd heeft (hetgeen strookt met de opvattingen van de Broeders van het Gemene Leven) en dat de functie van Macropedius aan de Latijnse school van 's-Hertogenbosch niet die van rector, maar waarschijnlijk van rector-repetitor van het ‘domus pauperum scholarium’ is geweest. Hoofdstuk II behandelt de geschriften van Macropedius. Een bibliografie van alle Macropediusdrukken wordt niet beoogd; wel wordt steeds de vroegste druk van ieder werk genoemd. De lijst op pp. 23/24 telt 25 nummers. Ad 4: de editio princeps van Simplex disserendi ratio ('s-Hertogenbosch, G. Hatardus, juli 1536) is volgens Mej. Kronenberg (NK 3477) en Engelberts niet bewaard gebleven (het exemplaar dat zich in de UB Leuven bevond is in de eerste wereldoorlog verloren gegaan). Mij is gebleken dat Clare College Library (Cambridge) een exemplaar van deze editio princeps bezit (cf. Catalogue of books printed on the continent of Europe, 1501-1600 in Cambridge Libraries. Compiled by H.M. Adams, Vol. I, Cambridge 1967, p. 694, M. 77); bovendien wordt door Prof. Dr G. Kuiper in zijn dissertatie Orbis Artium en Renaissance, Harderwijk 1941, op p. 349 (noot 1) een exemplaar in de UB Luik genoemd 3. Ad 5: Dateert de editio princeps van de Petriscus misschien niet reeds van 1535? (zie NK 0863). Ad 7: 1536 moet zijn 1538. Ad 10: de editio princeps van de Andrisca dateert volgens Engelberts van 1538. In Riemann Musik Lexikon, 2 (1961), p. 125 (s.v. Macropedius) wordt een Keulse druk van 1535 vermeld. Of dit op een drukfout (1539?) berust heb ik niet kunnen nagaan. Ad 22: De Adamus-druk (Utrecht 1552)in de UB Utrecht kan niet als editio princeps beschouwd worden; het betreft een losse katern uit de Omnes fabulae-editie (bevat dus muziek). Er is wel een separate druk in 1552 bij Borculo verschenen, zonder muziek, waarvan mij twee exemplaren bekend zijn: in de Bibliotheek van het Prov. Genootschap te 's-Hertogenbosch en in het Museum Plantin-Moretus te Antwerpen. Deze druk moet dus als editio princeps beschouwd worden. In de lijst heb ik gemist: Hymni et Sequentiae, quibus (...) Dominicis et Festis diebus utimur, brevibus scholiis illustrati (Sylvae-Ducis 1552). Van dit werk is geen exemplaar bekend, maar het wordt vermeld door J.F. Foppens, Bibliotheca Belgica, Brussel 1739, I, p. 340: ‘Item (sc. Macropedius scholia scripsit) in Hymnos & Sequentias’; naast jaar en plaats van uitgave vermeldt hij tevens dat het een quarto-band betreft. Foppens heeft deze uitgave dus waarschijnlijk nog in handen gehad! Zie ook: J.N. Paquot, Mémoires pour servir à l'histoire littéraire des dix-sept provinces des Pays-Bas, de la principauté de Liège et de quelques contrées voisines, Leuven 1768, XII, p. 208 en: E.A.B.J. ten Brink, Bossche drukken 1541-1600, in: Varia Historia Brabantica, 2 (1966), nr. 31. Het werk ligt in de sfeer van nr. 24 van Engelberts' lijst: Macropedius' aantekeningen bij tekstgedeelten uit de Evangeliën en Brieven (Evangelia et lectiones..., 's-Hertogen- {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} bosch 1555). Ook Hermannus Torrentinus schreef zowel aantekeningen op Hymni et sequentie (cf. NK 1152) als op Evangelia et epistulae (cf. NK 3001). De werken van Macropedius verdeelt Engelberts in drie groepen: I. Leerboeken voor het onderwijs (waaronder één niet-taalkundig leerboekje: Kalendarius chirometricus, in 1541 bij Borculo verschenen en in 1554 door hem herdrukt). II. Cantilenae of ‘jaarzangen’ (in 1539, 1540, 1551 en 1552 bij Borculo verschenen). De vier cantilenae krijgen voor het eerst in deze dissertatie de belangstelling die ze verdienen (zie pp. 27-30); voor de muziek bij deze werkjes kan ik verwijzen naar bovengenoemde doctoraalscriptie. III. Toneelstukken (geestelijke spelen, schooldrama's en kluchten). Op scherpzinnige wijze rekent de auteur af met een vermeend toneelstuk Dimulla (zie pp. 31/32, noot 19). Als dramaticus heeft Macropedius de meeste roem verworven. Als blijk hiervan wijst Engelberts op p. 31 op een aantal 16de- en 17de-eeuwse vertalingen en opvoeringen. Bij de Franse vertaling van de Josephus door Antoine Tiron had ik graag vermeld gezien dat deze gecombineerd is uitgegeven met Tirons vertaling van de Acolastus van Gulielmus Gnapheus (L'histoire de l'enfant prodigue, reduitte et estendue en forme de Comedie, et nouvellement traduite de Latin en Francois (...), Antwerpen 1564). Herhaaldelijk is nl. beweerd dat niet de Acolastus van Gnapheus, maar de Asotus van Macropedius aan Tirons vertaling ten grondslag heeft gelegen. J. Bolte heeft uiteindelijk, in zijn uitgave van de Acolastus (Berlijn 1891), vastgesteld dat het een woordelijke overzetting in proza van de Acolastus is (cf. Acolastus-editie van P. Minderaa, Zwolle 1956, p. 28). Wat de opvoeringen betreft: voor de Hecastus wijst Engelberts, op gezag van J. Bolte, op 12 voorstellingen, die tussen 1549 en 1609 in verschillende steden buiten Nederland plaats vonden; voor de Asotus wordt verwezen naar een opvoering in Trinity College te Cambridge in 1565/1566. Natuurlijk zullen nog wel meer van dit soort opvoeringen te achterhalen zijn, maar dit viel buiten het bestek van deze dissertatie. Wat Nederland betreft, is het misschien wel aardig hier te wijzen op de volgende opvoeringen: Adamus (?) door de Utrechtse scholieren o.l.v. Macropedius te Gouda 13 okt. 1552 opgevoerd (cf. L.A. Kesper, Geschiedenis van het Gymnasium te Gouda. I (De Parochie- of Groote School, 1366-1572), Gouda [1898], pp. 65/66; Macropedius ontving voor deze opvoering ‘8 cannen wijns’), Lazarus mendicus (?) door de leerlingen van de Latijnse School van Breda 31 mei 1587 opgevoerd (cf. M.A. Nauwelaerts, De oude Latijnse School van Breda, 's-Hertogenbosch 1945, p. 33) en Andrisca door de ‘Vriesche studenten’ te Leiden 7 sept. 1595 opgevoerd (cf. P.C. Molhuysen, Bronnen tot de geschiedenis der Leidsche Universiteit, I, Den Haag 1913, p. 367*). Over de Utrechtse opvoeringen (zowel binnen als buiten de schoolmuren) door de leerlingen van de Hieronymusschool, die van de stukken van hun rector de eerste opvoering hebben verzorgd, is helaas weinig bekend. Afgezien van de gegevens die we kunnen halen uit de opdrachten en prologen bij de stukken, vinden we in de Kameraarsrekeningen tijdens Macropedius' rectoraat slechts aanwijzingen voor opvoeringen (‘opte plaets’, de tegenwoordige Stadhuisbrug) in {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} 1537 en 1548 (cf. G.A. Evers, Reyer Pauwelsz., de Utrechtsche boekbinder en rederrijker, in: Het Boek, 9 (1920), p. 261). Van Macropedius als lyrisch dichter is, afgezien van de bovengenoemde cantilenae, weinig bewaard gebleven. Op p. 30 vermeldt Engelberts nog een distichon op een Utrechtse bolwerk en een gedichtje in ionici minores in een leerboek van Simon Pelgrom. Als aanvulling hierop vond ik een Cantilena (De immensis erga nos Dei beneficijs) van 1544 en een Epigramma in laudem Venerabilis patris Cornelij Blockij van 1553, op welke teksten ik t.z.t. elders hoop terug te komen. De laatste vier hoofdstukken zijn resp. gewijd aan: ‘Inhoud en motieven van de Bassarus’ (voor de neerlandicus wil ik hier nog wijzen op enkele punten van overeenkomst die de Bassarus vertoont met Een speel van drie minners; zie pp. 38/39, en op het Nederlands in de vss. 774/775: ‘Hein lefdi noch?’ en ‘Wie solt my doot hebben?’), ‘Vorm en metrum’, ‘Taal en stijl’, ‘Edities van de Bassarus; wijze van uitgave’. Een overzicht van de in de noten bij de zes hoofdstukken genoemde litteratuur en een register zouden zeer nuttig geweest zijn. Wel vinden we achterin verzameld: ‘Enige literatuur over het neolatijnse drama in het algemeen’. Samenvattend is mijn oordeel dat deze belangrijke dissertatie ons niet alleen een interessante tekst weer toegankelijk maakt, maar ons tevens ook de figuur Macropedius een stuk nader brengt. Ik hoop dat bovenstaande kanttekeningen hiertoe ook mogen bijdragen. Wie van de koddige inhoud van het stuk kennis wil nemen, moet beslist zelf de dissertatie ter hand nemen. alfred m.m. dekker j.d.p. warners en l.ph. rank, Bacchus. Lyrisch leesboek over de god Bacchus, met aantekeningen en vertalingen, tevens een illustratie van het translatio-imitatio-aemulatio-principe. Deel II. Athenaeum-Polak en Van Gennep, Amsterdam 1971, 364 blz., (Utrechtse Publikaties voor Algemene Literatuurwetenschap). Dit lyrisch leesboek over de god Bacchus vormt het derde paneel van het rijk gevarieerd drieluik, dat de eminente klassici en komparatisten W. en R. na vele jaren literairhistorisch Bacchus-onderzoek en dank zij een bewonderenswaardige eruditie hebben opgebouwd. Na hun imponerende grondig gekommentarieerde heruitgave van Daniel Heinsius' lofzangen ‘Bacchus en Christus’ (1965, Zw. dr. nr 53) en het daarbij aansluitend boeiend overzicht van B-mytografen en geleerden uit middeleeuwen en renaissance (BI, 1968, Utr. Publ.) komen nu (B II 1971, ibid.) in oorspronkelijke tekst, vertaling en uitvoerig kommentaar de voornaamste dichters aan het woord, die van in de oudheid tot in de 17e eeuw via translatioimitatio-aemulatio de lof van de wijngod lyrisch en episch hebben bezongen. Alles wat men van een filoloog kan verlangen hebben zij magistraal ingelost: ‘hij moet, diep doordrongen van onze immense ignorantie, met behulp van con- {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} troleerbare middelen, een inzicht trachten te winnen in literatuur uit het verleden. Hij moet vragen stellen, hij moet ploeteren, om er iets, al is het nog zo weinig, van te begrijpen, hij moet mogelijkheden tegen elkaar afwegen, hij moet voor alles twijfelen’ (W.P. Gerritson, N. Tg. 62 jg., 215), of met andere woorden ‘rustloos speuren en verbinden’ (Fr.v. Eeden, Lied Sch. en W., III B., II, 72). In hun merkwaardige bloemlezing ontvouwen W. en R., in kronologisch en kuituurhistorisch perspektief, een overzichtelijk en verbazingwekkend panorama van onderling door de wijngod B geïnspireerde dichters uit de griekse en latijnse oudheid, het neo-latijnse humanisme en de nationale franse en nederlandse renaissance, kulminerend in twee hoogtemomenten van B-bezetenheid: een eerste ten tijde van keizer Augustus en een tweede in de kring van Ronsard en zijn vrienden. In die volgorde wordt ieder dichter door een beknopte biografische inleiding, een tekstparafrase en een literair kommentaar gekenschetst, terwijl een overvloed van aantekeningen onderaan de oorspronkelijke tekst (linker blz.) en de vertaling ervan (in het Duits, Engels of Nederlands, rechter blz.) een weelderig weefsel van filologische samenhang met ontelbare bronnen en idioomvindplaatsen spant, en een nooit vermoed stramien van taalkundige en literaire interdependentie aan het licht brengt, waardoor én de onderlinge afhankelijkheid én meteen de eigen aard van de door de eeuwen heen door eenzelfde tema geboeide dichters allerduidelijkst worden. Het is de grote verdienste van W. en R. dit komparatistisch te hebben doen uitschijnen. Uit de griekse poëzie releveren W. en R. de eerste kernen van B-lof, die op latere dichters stimulerend zouden werken. Ze liggen in de tussen 700 en 300 voor Chr. uit de homerische taaltraditie gegroeide homerische hymnen, waaronder in het bijzonder de aan Dionysus gewijde 7e, met het verhaal van het wijnwonder en het optreden van de straffende en ook genade schenkende god; ook in de tussen 200 en 500 na Chr. in Klein-Azië ontstane elf zonderlinge Orphische hymnen, met o.a. het verhaal van de uit de godin Semele en de dij van Zeus geboren Dionysus en het opstapelen van diens vele, zijn wezen karakteriserende benamingen waarvoor de renaissance grote belangstelling zou tonen; en vooral in de 26 regelige D-hymne uit de 500 j. na Chr. daterende Anthologia Palatina, met de 96 alfabetisch geordende evokatieve D-namen, die elk één kant van diens alzijdigheid belichten en aldus zijn onuitsprekelijke grootheid beklemtonen, en eveneens de renaissance-dichters sterk zouden prikkelen. Uit de latijnse poëzie worden de liefdedichters Catullus, Propertius, Lygdamus en Horatius als belangrijke inspirators van renaissance-Bacchus-poëzie onder de loep genomen: Catullus' carmina LXIII (het Attis-Cybele verhaal) en LXIV (het bruiloftsfeest van Peleus en Thetis, met de bezichtiging van een purperkleurige sprei op het huwelijksbed en de door B getrooste Ariadne); Propertius' wijn- en hopeloze liefde-elegie III; Lygdamus 6e elegie over de door B. getrooste verlaten minnaar; en Horatius' Oden II, 19 (B als inspiratieve vervoering) en III, 25 (de dichter als centrale ik-figuur, deelgenoot aan de Bacchische vervoering). {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot de neo-latijnse B-dichters behoren o.a. Marullus, Marc Antonio Flaminio, Giorgio Anselmo, Muretus, J.C. Scaliger, en de embleem-dichter Alciati. Marullus, de leermeester van de franse vroeg-renaissancisten, schreef, Catullus een Horatius imiterend, een persoonlijk genuanceerde B-hymne (1497), met een evokatie van de bacchantische vervoering van de dichter, in die zin dat het discipel zijn van de wijngod een boven het alledaagse verheffende geestelijke kracht waarborgt; kenmerkend voor Marullus is, dat hij in de ban van bewonderde voorgangers wél navolgt, maar niettemin zichzelf door een hoge mate van persoonlijke doorleving affirmeert en aldus het oude weefsel met nieuw leven overbloesemt. Zo gaf hij het voorbeeld van echte renaissance-imitatie; de latere neo-latijnse, franse en nederlandse B-poëzie ontwikkelde zich in zijn spoor. Dit blijkt al in Flaminio's ‘Ad Bacchum’ (± 1515), een imitatio naar Catullus, Horatius, Marullus en Propertius, maar met eigen vinding en struktuur; in Anselmo's gedicht (1526) naar Horatius; in Muretus' geleerde B-hymne (1554) naar de bekende gegevens, maar met het echt renaissancistisch aksent op de vriendelijkheid van de zorgenverdrijvende wijngod en de door de wijn verhevigde Venusvreugde; in Scaligers mytologische hymne, als kritische reaktie op de z.i. in zake metrum, B-kennis en struktuur minderwaardige van Marullus, een hymne waarin Bs' goddelijke eigenschappen, gaven en toenamen in het licht worden gesteld en de god van dichters en wijn gebeden wordt ‘in het woest gebied van zijn bezeten gemoed door te dringen’ en hem in te wijden ‘in zijn mysteriën ver weg van het gewone leven’ ter verdrijving van ‘de ontzettende narigheden van de oude dag’; ten slotte in Alciati's embleem XXV (1531). ‘In statuam Bacchi’, waarin allegorisch en moraliserend verklaard wordt waarom B als jongeling wordt voorgesteld. In het bijzonder inzichtrijke IVe-hoofdstuk dat inleidt tot de B-hymnen in de nationale talen wijzen de auteurs er allereerst op dat het dichten in de eigen taal over klassieke onderwerpen samenhangt met de nationale renaissance, d.i. de overtuiging dat de eigen taal geenszins de mindere is van de klassieke. De B-hymnen in de nationale talen brengen een verademing: ze zijn minder gebonden aan het klassieke materiaal, fantasierijker en meer aangepast aan persoonlijke omstandigheden. Tegenover de humanist-dichter die in de ban van Catullus en Horatius slaafs imitatief werkzaam was, is de renaissancist zelfstandiger imitatief. Van deze renaissancistische vernieuwing in de B-gedichten levert Ronsard, die van 1549 tot 1554 door de B-stof als bezeten was, een schitterend bewijs, dat uitvoerig wordt toegelicht (blz. 211-278). Tot viermaal toe liet Ronsard zich door de wijngod inspireren. En dit niet alleen maar als literair spel, maar dank zij zijn klassieke eruditie en het vermogen zich in de oude schrijvers in te leven, mede dank zij zijn dichterlijke aanleg en weelderige fantasie, zijn liefde voor eigen land en taal kon hij de oude bronnen tot iets eigens en moderns heropwekken. Onder invloed van Euripides' Bacchae en van Horatius, maar vooral naar aanleiding van een werkelijk gebeuren, een wandeling naar Arcueil waar de leerlingen van het collège de Coqueret hun leer- {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} meester Dorat een wijnfeest aanboden, schreef hij in 1549 ‘Les Bacchanales’ (642 v. in 16 regelige koepletten) een echt renaissancistische hymne, het verhaal van een eet- en drinkfeest waarin de opgetogen dichter t.o.v. de vreugdeschenkende B een centrale plaats inneemt en zijn persoonlijke belevenissen in een ‘pluk-de-dag’ filosofie als levende werkelijkheid uitjubelt. Het jaar daarop, een ‘Chant de folie à Bacchus’ (12 vierregelige strofen), weer een verslag van een met wijn, liefde en dans verhevigd drinkfestijn, tintelend van eigen verbeelding en wijnroes, waarbij het volgen van B. hem ‘un dous tourment’ wordt. In 1553, naar Euripides, Horatius en Ovidius, en weer aansluitend bij een biografisch gebeuren, de ‘Dithyrambes à la pompe du bouc de Jodelle’, 400 v. van ‘zien, horen en ervaren, met het zintuigelijke als uitgangspunt’, waarin weelderig wordt beschreven een Bacchusstoet en de ekstatische uitwerking van god en wijn als inspiratoren van geïntensiveerd leven en bacchantische vervoering; een levendige verheerlijking van B met al zijn bijnamen en zijn invloed op de mensen, als god van poëzie, wijn en honing, vruchtbaarheid, jeugd en orde, waarin de imitatieve werkwijze van de renaissancist typisch wordt geïllustreerd. En ten slotte, als afronding van een periode van B-bevlieging, in 1554 nog een plechtige hymne in 286 alexandrijnen, de ‘Hinne de Bacus’ waarin onder invloed van Marullus, Horatius, Aristophanes, de Anthologia Palatina en de Orphische hymnen de nu eerder geleerde dichter naar aanleiding van de wijnoogst aan het woord is, en de ‘god die het waterdrinken door de teug wijn heeft vervangen’ op eigen wijze verheerlijkt; een hymne die door zijn leermeester Dorat in het latijn werd vertaald (blz. 279-302), maar die vooral later naar vorm en inhoud voor Daniel Heinsius het grote voorbeeld zou worden: vier van renaissancistische geest sprankelende hymnen! En dan komt Daniel Heinsius zelf aan de beurt, de nederlandse dichter die W. en R. zozeer intrigeerde dat zij hem jarenlang in hun filologisch zoeklicht plaatsten, de raadselachtige auteur van een op vastenavond 1614 geschreven ‘Lof sanck van Bacchus’ (uitg. 16161, 16182). Verwijzend naar hun heruitgave (1965) met tekst, Scriverius-aantekeningen, eigen annotaties en indices, beperken zij er zich toe een en ander uit hun daarbij horende uitvoerige inleiding te releveren, o.a. in verband met de griekse Dionysus-dichters, de met hen wedijverende neo-latinisten voor wie het enkel om taalexperimenten ging, en Ronsard die de B-stof poëtisch en lyrisch naar eigen aard en visie uitdiepte; uit Heinsius' eigen renaissancistisch genuanceerde verantwoording zijn standpunt toelichtend: ‘hebbe willen sien, of oock onse spraecke soo onbequaem is als vele lieden meynen, die niet en achten dan dat buyten is’... ‘doch hebbe bevonden dat Ronsardus veel geseyt, maer noch meer nagelaten hadde...’ komen ze tot het inzicht dat zoals Ronsard voorbeelden imiteerde, Heinsius op zijn beurt niet alleen imiteerde en heel in het bijzonder Ronsards ‘Hinne de Bacus’, maar dat hij daarenboven zijn franse voorbeeld aan de hand van de hem sinds lang vertrouwde Nonnus- en andere gegevens (1610 ‘Verhandeling over Nonnus’, die 48 Dionysiaca schreef) zeer bewust i.z. B-kennis {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} en geleerdheid emuleerde en uitbreidde in de overtuiging hem aldus de loef af te steken, hetgeen bij nader onderzoek ook met een verschil in temperament van beide dichters samenhangt. (Vgl. Bacchus en Christus, blz. 332, waar naar 60 Nonnusbronnen wordt verwijzen). En uit Heinsius' verweer tegen ev. kritici, die hem de keus van heidense stof zouden kunnen verwijten, konkluderen W. en R. dat de humanisten allerminst in een goddelijke Bacchus hebben geloofd, maar dat ze niettemin ‘in de wijngod iemand zagen met wie ze banden en konnekties hadden in overdrachtelijke zin: de wijn, de grootste gave van B, was een wonderdrank en veel van wat verder met de god in betrekking stond interesseerde de dichters, en het gaat om wat zij in hun gedichten gestalte gaven en voor hen een nieuwe werkelijkheid werd’. - Waarin Heinsius zijn voorbeeld Ronsard voorbijstreefde, wordt nog even toegelicht terwijl ook de annotaties bij Ronsards ‘Hinne de Bacus’ en de verwijzingen naar de Lof-sanck daarbij verhelderend zijn. Ter afronding van hun B-leesboek en ter illustratie van de verdere belangstelling voor literaire wijngodevokaties, publiceren W. en R. nog een in 1617 voor een breder publiek geschreven neo-latijnse vertaling van Heinsius' lofzang door Van Aitzema, alsmede een fragment uit de duitse vertaling van Martin Opitz (1622), en ten slotte een Bacchus-hymne (206 v.) van Nicolaas Heinsius, die het in navolging van zijn vader nog eens beproefde de wijngod te verheerlijken, ditmaal weer in het neo-latijn, in een hymne gekenmerkt door een luciede ovidiaanse diktie en een zeer geordende samenvatting van de B-gegevens, die het in klaarheid winnen van de Ronsard- en Heinsiusvertalingen van Dorat en Aitzema. Konkluderend legen W. en R. er de nadruk op dat de toenamen van B (uit de Orphische Hymnen en de Anthologia) een grondprincipe van de B-poëzie vormen en dat o.a. Scaliger, Ronsard en Heinsius op dit gebied verzot waren op een imitatieve werkzaamheid; verder dat Horatius (het bacchische landschap) en Catullus (metriek) de grootste invloed op de renaissancedichters hebben uitgeoefend; dat de griekse, latijnse, neo-latijnse en franse B-gedichten een onontwarbaar levend geheel vormen; de neo-latijnse, franse en nederlandse dichters te samen een hechte wijngodtraditie vormen, geënt op de klassieke voorbeelden; en dat hun onderlinge eensluidendheid i.z. het literair verheerlijken van de wijn daarom nog niet als persoonlijke levenswerkelijkheid van de dichters mag worden geïnterpreteerd, met andere woorden geen licht hoeft te werpen op de ev. drinkgewoonten van de dichters zelf. Uit ons zo objektief mogelijk gehouden overzicht van dit lyrisch Bacchusleesboek moge ten slotte blijken hoe belangrijk het is voor de komparatistische studie van het translatio-imitatio-aemulatio-principe, waarvoor we de auteurs enkel kunnen gelukwensen en naar aanleiding waarvan we de filologen op het hart moeten drukken het te raadplegen. † o. dambre {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} frederik van eeden: Dagboek 1878-1923, voor het Frederik van Eeden-Genootschap uitgegeven en toegelicht door dr. H.W. van Tricht, met Register door dipl. ing. Hans van Eeden. Deel I (1878-1900), 500 + XXIII blz., 34 ill., geb. f 35,-. Deel II (1901-1910), 664 + XX blz., 24 ill., geb. f 45,-. Uitgeverij Tjeenk Willink-Noorduijn N.V., Culemborg. Frederik van Eeden: een wel zéér omstreden figuur uit de Nederlandse literatuur. De heruitgave van zijn dagboek, stelt opnieuw de vraag naar zijn betekenis als sociaal hervormer, als psychiater, als dichter, als denker,... als mens tout court. Wie was hij eigenlijk, die man met ‘den kop van een faun; een kop die aantrekt en afstoot, vasthoudt’? 1 Een man die in 1860 geboren werd en op 20 december 1883 al in zijn dagboek noteert: ‘ik heb het hoogste eerzuchtsideaal bereikt waarvan ik had durven droomen, met een gemakkelijkheid en en volkomenheid of het een verhaaltje is. Alle voornemens van klein blijven en berusten en bescheiden zijn, zijn uiteengespat, verjaagd door het handklappen van een schouwburgbende en het schreeuwen der couranten. Welk een herinnering! een nevel met zwaaiende handen en hoeden, kransen die als uit de hemel voor mijn voeten vielen, donderend geklap en gejuich... Ach! Keesje, denk je nog wel aan de tijd toen je in je regenmanteltje tien passen achter je pa liep te soezen en zulke visioenen zag?’ Over diezelfde man zou men in 1927 schrijven ‘beschimpt en belasterd als wel weinigen’ 2, en in 1971 zouden sommigen hem opnieuw zien als de onbegrepen profeet van een nieuwe mensheid, als een van die uitverkorenen die zich durven gedragen ‘als slachtoffers op de brandstapel, die tekens geven door de vlammen heen’ (Artaud) 3. Frederik van Eeden's dagboek, waarvan de eerste twee delen nu verschenen zijn, vormt een bijzonder boeiende lectuur. Zijn visie op de bewogen tijd waarin hij leefde, zal de historicus en de socioloog interesseren. Het is een tijd waarin fabriekssteden uit de grond rijzen, waarin expansie, machinisatie, materie en rede, een fascinerende klank hebben, waarin utopisten, socialisten en communisten strijden vóór een meer gerechtvaardigde sociale ordening en tegen... elkaar. Van Eden heeft ruim aandeel genomen in de strijd voor een nieuwe en betere maatschappij. Op 24 januari 1898 noteert hij in zijn dagboek: ‘Ik lees Thoreau. Er heerscht een sterke Thoreau-stemming. We spreken over kolonies die we zullen stichten.’ Het Walden-experiment dat hieruit zal groeien, is niet enkel bijzonder typerend voor de tijdssfeer maar ook voor de mens van Eeden. Hij laat zich inspireren door Thoreau, een Amerikaanse allerindividueelste individualist, die in 1845 aan de oevers van het meertje Walden een hut had gebouwd en die {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} daar meer dan twee jaar in afzondering had geleefd. Dat was Thoreau's manier om aan te geven dat de oplossing voor de sociale problematiek niet lag in herverdeling van rijkdom en verhoging van productie maar in een systematische vermindering van de menselijke noden. Zonder verwondering leest men dan ook in van Eeden's dagboek: ‘Vastbesloten ben ik nu tot inkrimpen van mijn levensstandaard. Mijn huis verkoopen, zoodra de hut gebouwd is. En veld-arbeid voor eigen onderhoud zoover als het mogelijk blijkt.’ 4 Het uitwerken van dat plan maakt hem relatief gelukkig: ‘Ik leef hier rustig en eenvoudig en voel mij dagelijks gezonder en vrediger. Geen slechtheid meer in me. Afstand van al die kleine prikkels. Alleen goede lectuur. Geregeld werk. Ik schrijf nu aan mijn roman Koele Meren des Doods. En aan de vierde zang van S. en W.’ 5 Maar van Eeden heeft zichzelf levenslang gefrustreerd omdat hij niet in staat was een definitieve keuze te maken. Het ‘natuurlijke’ leven op Walden, met een evenwichtige tijdsverdeling tussen handenarbeid, lectuur en literaire creativiteit, volstond hem niet. Hij voelde zich gedreven om sociale experimenten te ondernemen waarbij zijn geloof in de Tolstoïaanse opvatting dat gezag overbodig was, nefaste gevolgen zou hebben. Aanvankelijk leken zijn projecten wel realiseerbaar. Hij nam Walden op in een groter project, een vereniging voor Gemeenschappelijk Grondbezit (GGB), die hij in 1901 stichtte en die arbeiders uit verschillende sectoren groepeerde. Op 12 september 1903 laat hij zich - ondanks moeilijkheden - nog vrij optimistisch uit over de GGB: ‘Voor sommigen schijnt G.G.B. zeer hachelijk, maar ik weet dat het wezen sterker is dan de schijn. Op Walden begint de administratie, dank zij Emons, geregeld te worden, en alle bedrijven zullen het kunnen houden.’ In datzelfde jaar is hij sterk betrokken bij spoorwegstakingen en om de gevolgen van de tweede, mislukte ‘groote spoorstaking’ enigszins op te vangen, richt hij De Eendracht op (1904), een coöperatie met spaarzegelsysteem. Maar ‘natuurlijk brengt “De Eendracht” zijn moeielijkheden’ 6! Moeilijkheden die te verklaren zijn uit van Eeden's gebrek aan organisatorisch talent, aan inzicht in zakenmilieus en een bijzonder merkwaardig gebrek aan inzicht in de werkelijke capaciteiten van zijn naaste medewerkers 7. De prioriteit die hij op kritieke ogenblikken aan zijn literaire arbeid meende te moeten geven, verbeterde de toestand natuurlijk niet. Zo gaat hij in augustus 1906 nog naar Duitsland om aan Minnestral te werken terwijl de finantiële katastrofe dreigt. In december van datzelfde jaar, lezen we in het dagboek: ‘... een finale naderlaag na jarenlange strijd, een algemeene triomfkreet van mijn vijanden. Ik zie nu alles storten, Pionier 8, G.G.B., Walden. En algemeen gehoon.’ 9 Op 4 april 1907, wordt zijn faillissement aangevraagd: hij moet een bedrag van fl {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} 250.000 aanzuiveren. Ondanks alles en iedereen, zal van Eeden verdergaan met het propageren van zijn sociale denkbeelden. In 1908 en 1909 onderneemt hij drie reizen naar Amerika om daar zijn boodschap van hoop te brengen en steun te zoeken voor zijn zaak: ‘Een der voornaamste kranten neemt mijn zaak op. Wel weer op z'n Amerikaansch. “A million for van Eeden.” 10 Dat zijn oude dromen levend bleven, bewijst een aantekening op 26 februarie 1909: “Van nacht ontwikkelden zich mijn plannen, het schema van de hoeven, met de productie van zuivelproducten, eieren en gevogelte, in coöperatief verband en de afzet bij de groote hotels van N.Y. volgens den wenk van Tomlinson.” Tijdens zijn derde lezingstournee, legt hij dan ook “den grondslag voor de coöperatieve kolonie in Wilmington.” 11 Praktische resultaten heeft van Eden met dat alles weinig bereikt. Maar precies het feit dat hij, ondanks zijn falen, toch nooit zijn droom over een betere maatschappij ontrouw is geworden, inspireert in 1971 mensen die onze consumptiemaatschappij onleefbaar vinden en die de utopistische hoop koesteren eens mens en natuur opnieuw centraal te kunnen stellen: “De betekenis die hij voor ons heeft - zijn aktualiteit -, stijgt boven zijn tijd en taal uit, wordt door de ontoereikendheid van zijn pogen ons tot voorbeeld. Van Eeden heeft de precendenten geschapen waarnaar wij ons kunnen richten.” 12 Het is werkelijk van Eeden's noodlot geweest dat hij niet in staat bleek een definitieve keuze te maken. Op Walden wou hij zijn sterk individualistische neigingen verzoenen met zijn sociale bewogenheid. Het dagboek toont ons van Eeden altijd weer opnieuw in gelijkaardige situaties. Zo had hij, met zijn begaafdheid, een vooraanstaande rol kunnen spelen in een tijd die namen oproept als James, Janet, Bergson, Bernheim, Liébault en Freud. In 1885 en 1886 bestudeert van Eeden hypnose en suggestie te Parijs en te Nancy. In augustus 1887 richt hij samen met Van Renterghem te Amsterdam de eerste Nederlandse psychotherapeutische kliniek op. Men zou verwachten dat van Eeden tevreden was toen hij zich werkelijk kon wijden aan de studie van psychische verschijnselen die hem altijd al hadden gefascineerd, maar op 7 februari 1888 noteert hij in zijn dagboek: “Ik ben het ongelukkige paard van Reynout van Montalbaen, - er hangen geen molensteenen, maar gouden tientjes en zieke menschen aan mijn vier pooten. Mijn meester staat aan den kant met van Renterghem naast hem, zijn hart breekt, maar hij laat toch nog meer gouden tientjes aan mijn pooten hangen.” Hij vindt het haast onbetamelijk dat hij voor zijn diensten als “zieledokter” wordt vergoed. Met veel tegenzin blijft hij tot juli 1893 aan de kliniek verbonden. Gedurende die jaren ontwikkelen zich de opvattingen die men ook in zijn Studies kan terugvinden, o.m. over hypnose (1886), het dubbel-ik (1888), de psychotherapeutische geneeswijze (1888, 1894). Interessant is zijn houding tegenover het Freudianisme. Van {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Eeden, die een zeer complex affectief leven had, voelde aanvankelijk een sterke weerstand tegen Freud's theorieën: ‘Weer een boekje van een Freudianer gelezen. Het is een ziekte. Een psychose van psychiaters... Freudisme. En met hun zieken geest wroeten ze in de zielen van ongelukkige zenuwlijders en verspreiden de ziekte als een besmetting. (...) Zuster Moltzer een Freudistisch besmette verpleegster behandelde een kind “psycho-analytisch”. Het kind braakte na 't gebruik van spruitjes. En de verpleegster “genas” het kind door het, al uitvragend, te laten bekennen dat het aan kindertjes in de kool dacht, en daarvan misselijk werd. Dat is wel “grober Unfug”.’ 13 In de jaren die volgen, zal er zich een totale ommekeer 14 in zijn visie op de psycho-analyse voltrekken. Het is werkelijk spijtig dat van Eeden er zich heeft mee vergenoegd ‘in dit vak nog nu en dan iets grondig wetenschappelijks te leveren.’ 15 Literaire creaties als Johannes Viator en Van de Koele Meren bewijzen hoe origineel en waardevol zijn rechtstreekse bijdrage tot de psychiatrie had kunnen zijn. De literaire historicus die het dagboek herleest, zal ook een weifelende van Eeden ontmoeten. In 1885 is hij mede-oprichter van De Nieuwe Gids, in 1892 helpt hij het tijdschrift ondermijnen door de beruchte Lieven Nijlandzaak en in 1893 neemt hij ontslag uit de redactie. In feite had hij wel nooit thuisgehoord bij de nieuwe beweging in de literatuur: ‘Als een bitter onrecht voelt het te zien hoe thans jongelui in Holland tegen de z.g. beweging van '80 ageeren, en niet schijnen te zien hoe ik van die beweging de voortdurende en krachtige correctie ben geweest. Hoe alles wat ze in die beweging zeggen te missen bij mij te vinden is. Die fout begaan ze weer onder suggestieven invloed van die tachtigers zelf die mij altijd hebben aangevallen en buitengesloten.’ 16 Van Eeden's basisonzekerheid grijpt ook de relaties met zijn vrienden en collega's aan. Zijn houding tegenover mensen als Kloos, Gorter, Verwey, van Deyssel, lijdt onder zijn te sterk verlangen naar een reserveloze vertrouwelijkheid. Om een idee te geven van zijn geëmotioneerde reacties, een dagboeknotitie over een avond die hij doorbrengt met Herman Gorter: ‘Toen Herman verzen voorgelezen. Hij was prettig en hartelijk, maar had een manier van spreken die mij eenigszins onbevredigend en pijnlijk was. Waarin het precies zat, is niet klaar, maar het kwetste mijn zelfgevoel. Bij vorige lezingen was het anders. Nu ken ik van mezelf een abnormale susceptibiliteit in dergelijke dingen, die kort duurt. Maar hij is dikwijls zoo onduidelijk en half-gereserveerd in zijn uitingen. Het komt hierop neer dat ik pijn voelde en verslagen was en slecht sliep.’ 17 {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee dagen later ziet van Eeden Gorter's houding dan weer heel anders: ‘Zooeven kwam Herman en het bleek dat hij volstrekt niets corrigeerends had bedoeld en evenzeer als altijd met mijn werk ingenomen was. Toen zei hij nog dat hij het best geschikt was voor zijn eigen werk wanneer hij helder de enorme afstand zag tusschen de grootsten en hemzelf, en dat vind ik prachtig. En ik had hem wel willen omhelzen.’ 18 Verder heeft van Eeden's drang om een helpende rol te spelen, aanleiding gegeven tot misbruiken. Zo heeft van Deyssel werkelijk al te ruim gebruik gemaakt van zijn welwillendheid 19 en heeft Kloos hem bijzonder weinig dankbaarheid betuigd voor zijn hulp in de jaren 1895 en 1896. 20 Het Dagboek geeft ook een zeker inzicht in de complexiteit van Frederik van Eeden's verhouding tot de vrouw. Op 18 maart 1901 noteert hij: ‘Truida's karakter heeft datzelfde, een rustige zelfstandigheid, die door sommigen voor zelfzucht wordt gehouden, maar die 't tegendeel is van eigenliefde. Ik heb dat nooit zoo in haar bemerkt. Nu komt het verbazend duidelijk uit. Zij is sterk, ondanks haar zwak lichaam, veel sterker dan Betsy, of Martha of Carry. Ik heb verdriet om de arme Betsy, maar ik kan niet voelen slecht gedaan te hebben. Wel vroeger maar nu niet. Ik sidder soms als ik terugdenk aan die zwoele, sombere jaren vol weekheid, bitterheid, onbewuste en bewuste onoprechtheid, sensualiteit en zwaarmoedigheid.’ Dat schrijft van Eeden op het ogenblik dat hij het gevoel heeft: ‘ik ben in behouden haven’ 21. Zijn huwelijk met Martha van Vloten had hem nooit geïnspireerd, de geëxalteerde verhouding met Betsy van Hoogstraten had al zijn onbewuste verlangens en emoties in beweging gebracht en hem werken geïnspireerd als Ellen (1889), Johannes Viator (1892), Lioba (1897), Van de Koele Meren (1900) 22 maar liet hem tenslotte machteloos tegenover haar morbide melancholie. In 1901 hoopt hij dan ook bij Truida Everts een rustig geluk te vinden, zonder sensueele verfijningen, zonder weelde, maar vreugdevol, licht en blij, vol moed en liefde en vroom vertrouwen.’ 23 Maar van Eeden's innerlijke onrust zou hem nooit toelaten in ‘behouden haven’ te landen: zijn dagboek, zijn literaire werken en zelfs zijn sociale bekommernis getuigen van de fascinatie die Mörike's land Orplid levenslang op hem heeft uitgeoefend. Een ander verlangen dat van Eeden nooit werkelijk heeft prijsgegeven, bestond erin een verzoening tot stand te kunnen brengen tussen ‘wetenschap, verstands- {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} ontwikkeling, geestesvrijheid’ 24 en geloof. Op 15 augustus 1907 denkt hij eindelijk voldoende klaar te zien: ‘Een dag, gewichtig voor me door het al vaster wordend inzicht dat mijn gedachten op 't rechte spoor zijn, en dat ik vond en uitspreken zal, wat de eerste wetenschappelijke godsdienst der menschen zal worden. Ik zoek naar Naam. Zal ik Stam-ziel zeggen, of Soort-Wezen. Ik zal wachten tot in dichting de Naam komt.’ Wie van Eeden kent, wéét dat hij achter dergelijke inzichten telkens weer opnieuw vraagtekens heeft geplaatst zolang hij zijn ‘vonkje beschouwingskracht’ mocht behouden. Het beeld van Frederik van Eeden dat we opgeroepen hebben, is uiteraard zeer fragmentarisch. Wie het Dagboek leest, zal - misschien met verwondering - vaststellen hoeveel constanten de wisselvalligheden in het leven van van Eeden toch verbergen. Het is in dit opzicht treffend hoe de portretten en foto's die ter illustratie in het Dagboek zijn opgenomen, een merkwaardige onveranderlijkheid in het ‘wezen’ van van Eeden laten uitschijnen. We denken hierbij onwillekeurig aan die dagboektekst waarin van Eeden spreekt over de oppervlakkigheid van Betsy van Hoogstraten's inzicht in zijn manier van bestaan. Naar zijn gevoel ver- ‘Van die wonderlijke wisselvalligheid mijner stemmingen waar B. van spreekt merk ik niets. Zij maakt dat op uit toevalligheden van een brief. Als ik zeg dat ik getennist heb en eenige schrijfplannen opnoem, dan ziet ze op eens een jolige / levenslustige, energieke en opgewekte kwant in flanel voor zich en vindt dat hoogst pijnlijk. Zij ziet het geheel van mijn persoon nog zoo onvolkomen, dat zij elk van mijn brieven als een ander mannetje ziet, zonder het gelijkmatig verband.’ 25 Dat is het beeld dat in van Eeden's spiegel ‘van eigen fabrikaat’ verschijnt. Hij realiseerde zich niet dat zijn wisselende verschijningsvormen een indruk van inauthenticiteit moesten wekken en exponent waren van zijn innerlijke onzekerheid. Constant zijn dan ook de ambivalente gedragspatronen die zijn levensangst indijken. De heruitgave van Frederik van Eeden's dagboek was dringend noodzakelijk gezien de gebrekkigheid van de Van Munster-editie. Het ontstaan van die eerste uitgave, die verscheen van 1931-1934, en de wording van de heruitgave, behandelt de editeur in zijn Inleiding. Verder geeft hij de geschiedenis van de tekst, en een beschrijving van de handschriften. De onderscheiden dagboekdelen bevatten een kort chronologisch overzicht en ook aantekeningen bij de tekst. Voor die aantekeningen heeft de uitgever kunnen rekenen op het excellente geheugen van Frederik van Eeden's oudste zoon, Dipl.Ing. Hans van Eeden. De nieuwe editie is een typografisch buitengewoon verzorgde publicatie geworden met talrijke foto's. Als dagboekdelen III 26 en IV 26 verschenen zijn, zullen we eindelijk beschikken over een tekst zonder coupures en zonder onsystematische namencamouflage. Het {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} is wel jammer dat omwille van finantiële redenen, de jeugd dagboekjes ontbreken in Deel I: ‘De eerste en laatste van de 35 dagboekdeeltjes worden niet in de uitgave opgenomen, omdat het subsidiëren van deze omvangrijke kopij niet gerechtvaardigd wordt door de inhoud. De jeugddagboekjes zijn in de eerste editie voldoende tot hun recht gekomen; de laatste van de vroeg verouderde schrijver bevatten te veel herhalingen. De uitgave begint met september 1878 en eindigt met 31 december 1923.’ 27 Het is voor de uitgever beslist geen aangenaam ogenblik geweest toen hij zich verplicht zag van twee kwaden het minste te kiezen. Ondanks het feit dat de weggelaten teksten minder belangrijk zijn, vormen ze toch interessant studiemateriaal voor psychologen en psychiaters bv. De tijd lijkt wel rijp voor een utopist die onbeperkte subsidies voor edities als de onderhavige zou propageren. De editeur heeft het de lezer soms al te gemakkelijk willen maken. Het wegwerken van van Eeden's ‘talrijke slordigheden’ 28 waar het de spelling van courante woorden betreft, veraangenaamt de lectuur van het dagboek maar veegt tegelijk een miniem en toch typerend trekje in het zelfportret van van Eeden uit. Ook het wegwerken van de -n, ‘waarmee hij niet-zelfstandig gebruikt meervoudige adjectieven meestal afsluit’ 28, en die ‘zinstorend’ 28 werkt, vinden we een onnodige ingreep. Deze details nemen niet weg dat het Frederik van Eeden-Genootschap, dank zij haar voorzitter, Dr. H.W. van Tricht, opnieuw een bijzonder stijlvolle en interessante publicatie heeft verwezenlijkt. l. macken j. deschamps, Het Weense handschrift van de ‘Tweede Partie’ van de ‘Spiegel Historiael’. Kopenhagen, Rosenkilde en Bagger, 1971. In fol., 84 blz. + facsim. (234 afb.). (Mediaeval Manuscripts from the Low Countries in Facsimile, I). Intekenprijs: 5.920 BF ingenaaid of 6.755 BF gebonden. In de laatste decennia heeft de handschriftenkunde een hoge vlucht genomen. Het ontstaan van de nieuwe reeks Mediaeval Manuscripts from the Low Countries in Facsimile, die onder de auspiciën van de Koninklijke Bibliotheek Albert I te Brussel en van de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage verschijnt, mag daarom bijzonder verheugend heten. De leider ervan is J. Deschamps, wetenschappelijk attaché bij de afdeling Handschriften van de Koninklijke Bibliotheek Albert I te Brussel. Hij is in vakkringen voldoende bekend om zijn talrijke en waardevolle bijdragen over Middelnederlandse handschriften. In de eerste negen delen zullen zeven belangrijke middeleeuwse handschriften uit de Nederlanden worden bestudeerd en in facsimile uitgegeven, zes Middelnederlandse en één Latijns: {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} -het Weense handschrift van de ‘Tweede Partie’ van de ‘Spiegel Historiael’ (Wenen, Öterreichische Nationalbibliothek, 13708), in dl. I en IV, inleiding door J. Deschamps, Koninklijke Bibliotheek Albert I, Brussel; -het Luikse Diatessaron (Luik, Bibliothèque de l'Université 437), in dl. II, inleiding door Prof. Dr. G.I. Lieftinck, Rijksuniversiteit, Leiden, en J. Deschamps, Koninklijke Bibliotheek Albert I, Brussel; -het Gruuthusehandschrift (Brugge, Kasteel Ten Berghe), in dl. III, inleiding door Prof. Dr. W.P. Gerritsen, Rijksuniversiteit, Utrecht; -de Constitutiones canonicorum regularium sancti Augustini congregationis Windesemensis (Brussel, Koninklijke Bibliotheek Albert I, IV 108), in dl. V, inleiding door Dr. E. Persoons, Algemeen Rijksarchief, Brussel; -het handschrift-Van Hulthem (Brussel, Koninklijke Bibliotheek Albert I, 15589-623), in dl. VI en IX, inleiding door J. Deschamps, Koninklijke Bibliotheek Albert I, Brussel; -de Werken van Hadewijch (Gent, Bibliotheek der Rijksuniversiteit, 941), in dl. VII 1; -de Rijmbijbel van Jacob van Maerlant (Brussel, Koninklijke Bibliotheek Albert I, 15001), in dl. VIII, inleiding door Dr. G. Dogaer, Koninklijke Bibliotheek Albert I, Brussel. De inleidingen verschijnen in twee talen: ‘in het Nederlands, de taal van het cultuurgebied, waarin de handschriften zijn tot stand gekomen, en in een wereldtaal, het Engels, om een ruime verspreiding van de reeks mogelijk te maken en zodoende buiten het Nederlandse cultuurgebied belangstelling voor de handschriften te wekken die in de Nederlanden zijn geschreven’ (blz. 7). Het lofwaardige doel van dergelijke facsimile-uitgaven is dat belangrijke handschriften door vorsers van alle landen in betrouwbare reprodukties kunnen worden geraadpleegd. Op dat gebied zijn de Deense uitgevers Rosenkilde en Bagger trouwens niet aan hun proefstuk. In 1951 verscheen het eerste deel van de reeks Early English Manuscripts in Facsimile (dl. XVI in 1969) en in 1958 het eerste deel van Early Icelandic Manuscripts in Facsimile (dl. IX in 1971). Voor de komende vijftien jaren werden al vijftien delen van Early Hebrew Manuscripts in Facsimile aangekondigd. Sommige Middelnederlandse teksten bestaan reeds in facsimile, nl. Reinaerts historie, het Haagse liederboek, Esmoreit, Beatrijs, de Esopet en Van den lande van ouer zee 2. Maar voor de eerste maal verschijnt nu een reeks waarin codices {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} in hun geheel worden gefacsimileerd, en dit zonder transcriptie maar dan zo dat de handschriften vanuit een codicologisch standpunt worden bestudeerd. Het eerste deel van Mediaeval Manuscripts from the Low Countries in Facsimile begint met een woord vooraf waarin de reeks wordt voorgesteld door Dr. C. Reedijk, bibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage, en Prof. Dr. H. Liebaers, hoofdconservator van de Koninklijke Bibliotheek Albert I te Brussel. Dan komt de eigenlijke studie: de geschiedenis van de Middelnederlandse handschriften, een inleiding tot de bovengenoemde codex en de facsimileuitgave. Wegens de omvang van het handschrift zullen nog andere beschouwingen in verband met de tekst in dl. IV worden behandeld. Ook wordt het facsimile over de twee delen verdeeld. De resultaten van de nasporingen van J. Deschamps zijn van belang zowel voor wie de Spiegel Historiael bestudeert, als voor wie zich bezighoudt met Middelnederlandse letterkunde en handschriften over het algemeen. Hier wordt het werk, dat door J. Marrow keurig in het Engels is vertaald, daarom bondig beschreven. In de algemene inleiding (blz. 11-16) geeft de auteur een overzicht van de rijkdom en van de verscheidenheid der Middelnederlandse letterkunde. Hij schetst de geschiedenis van de handschriften waarin die literatuur grotendeels is overgeleverd. Vele handschriften die oorspronkelijk in het bezit van de adel, de burgerij en de kloosters waren, verdwenen in de loop der eeuwen. Dit verlies is vooral te wijten aan de afschaffing der kloosters op het einde van de 16de eeuw in de hervormde Noordelijke Nederlanden en op het einde van de 18de eeuw in de Zuidelijke Nederlanden. Een groot aantal handschriften werd door boekbinders tot lijm gekookt of tot kaften, schutbladen of rugstroken versneden. Wat overbleef ging in particulier bezit over, om dan later meestal in grote bibliotheken te belanden. In de 17de en de 18de eeuw raakte de Middelnederlandse letterkunde, samen met de handschriften waarin ze was overgeleverd, in vergetelheid. In het begin van de 19de eeuw ontstond er in Nederland en Vlaanderen een nieuwe belangstelling voor. Belangrijke ontdekkingen werden gedaan, o.a. door W. de Vreese (Bibliotheca Neerlandica Manuscripta). Tegelijk daarmee begon de uitgave van teksten die in de bewaarde handschriften voorkomen. Nu komen nog steeds onbekende codices en fragmenten aan het licht, ofschoon in mindere mate. Om dit alles te illustreren vermeldt de auteur een aantal in hun geheel of fragmentarisch bewaarde Middelnederlandse werken (b.v. Beatrijs, dat maar in één handschrift is overgeleverd, en Parthonopeus van Bloys, dat slechts fragmentarisch is bewaard gebleven) en enkele belangrijke ontdekkingen (o.a. het z.g. Dyckse handschrift met Der naturen bloeme van Jacob van Maerlant en Vanden vos Reynaerde, dat in 1908 door H. Degering in Schloss Dyck bij Neuss werd gevonden). Geleerden worden geciteerd, die zich met het uitgeven van Middelnederlandse teksten verdienstelijk hebben gemaakt (H. Hoffmann von Fallersleben, J. Verdam, enz.). Ook worden verzamelaars van Midedlnedeilandse {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} handschriften genoemd, vooral uit de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden (o.a. respectievelijk B. Huydecoper, wiens bibliotheek in 1779 is geveild, en K. van Hulthem, die in 1832 is overleden), maar ook uit andere landen (b.v. Th. Phillipps in Engeland, die in 1872 is overleden). Het merendeel van de nog bestaande Middelnederlandse handschriften wordt nu meestal in openbare instellingen bewaard. De grootste verzamelingen bevinden zich in Nederland en België. In Duitsland, Engeland, Frankrijk, Oostenrijk, Denemarken, Zweden en Rusland worden er eveneens bewaard. Een gering aantal berust zelfs in de Unie van Zuid-Afrika en in de Verenigde Staten van Amerika. De facsimile-uitgave van hs. Wenen, Österreichische Nationalbibliothek, 13708, wordt ingeleid door een nauwkeurig onderzoek omtrent het belang van het handschrift (blz. 25), de ontdekking en de uitgaven van de Spiegel Historiael (blz. 25-30), de beschrijving van het handschrift (blz. 30-33), de inhoud (blz. 33-42), de datering (blz. 42-44), de kopiist (blz. 44-48) en de geschiedenis van het handschrift (blz. 48-53). Het belang van het document blijkt uit zijn buitengewoon rijke inhoud. Het grootste gedeelte ervan wordt ingenomen door de Tweede Partie van de Spiegel Historiael, een berijmde bewerking van boek X-XVI van Vincentius van Beauvais' Speculum Historiale door Philip Utenbroeke. Op enkele fragmenten van andere handschriften na, is dit deel slechts in deze codex en jammer genoeg niet volledig overgeleverd. Het is ook het enige bewaarde afschrift van de vertaling van Super modo vivendi, kap. 7, van Gerard Zerbolt van Zutphen. Wat meer is, zowel de herkomst en de kopiist als de datum van vervaardiging zijn bekend, een uiterst zeldzaam geval met de toen ontstaande Middelnederlandse handschriften. De codex werd op 11 maart 1869 door F. von Hellwald in de Hofbibliothek - thans Österreichische Nationalbibliothek - te Wenen ontdekt. De vijf delen van de door Jacob van Maerlant in 1283 begonnen Spiegel Historiael, de auteurs ervan en de uitgaven worden besproken, maar hier vermelden we slechts de uitgave van de Tweede Partie naar dit handschrift door F. von Hellwald, M. de Vries en E. Verwijs (Jacob van Maerlant's Spiegel Historiael. Tweede Partie, bewerkt door Philip Utenbroeke, Leiden, 1879). Het handschrift wordt uitvoerig beschreven. Het telt thans nog 250 perkamenten bladen van ca. 260 × ca. 190 mm (littera textualis, 2 kol.,42 à 50 regels per kol.) en werd driemaal gebonden: in het begin van de 15de eeuw, in maart 1867 en in november 1951. De vijf stukken waaruit dit verzamelhandschrift bestaat, zijn zeer ongelijk van omvang. Voor alle delen van de inhoud wordt naar de bestaande uitgaven verwezen en, zo nodig, naar de Latijnse bron. Het eerste stuk (fol. 1-5) levert ons een reeds naar dit handschrift uitgegeven vertaling van Super modo vivendi, kap. 7, van Gerard Zerbolt van Zutphen. Het tweede stuk (fol. 6-32) omvat o.a. naar dit of andere handschriften uitgegeven uittreksels uit de Vierde en de Vijfde Partie van de Spiegel Historiael, {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} bewerkt door Lodewijk van Velthem, en uit de Vierde Partie, bewerkt door Jacob van Maerlant, naar andere afschriften uitgegeven excerpten uit Der leken spieghel van Jan van Boendale, onuitgegeven uittreksels in het Nederlands uit het Corpus iuris canonici en een naar dit handschrift uitgegeven gedeelte van de bovengenoemde Tweede Partie van de Spiegel Historiael. De kern van de codex wordt gevormd door het derde stuk (fol. 33-206), waarin de naar dit en soms ook andere handschriften uitgegeven Tweede Partie van de Spiegel Historiael is overgeleverd. Het vierde stuk (fol. 207-220) bevat o.a. de naar andere afschriften uitgegeven Derde Martijn van Jacob van Maerlant en nog een aantal onuitgegeven uittreksels in het Nederlands uit het Corpus iuris canonici. In het vijfde stuk (fol. 221-250), lezen we o.a. Vanden kerstenen geloeve van Jan van Ruusbroec, dat naar andere handschriften werd uitgegeven, uittreksels uit de Eerste Partie van de Spiegel Historiael, bewerkt door Jacob van Maerlant en eveneens naar een ander afschrift uitgegeven, en nog een gedeelte van de Tweede Partie, naar dit en andere handschriften uitgegeven. Het tweede, derde en vijfde stuk zijn door de kopiist respectievelijk 1393, 1402 en 1394 gedateerd. J. Deschamps heeft kunnen vaststellen dat het eerste stuk tussen het tweede en het derde, het vierde kort vóór of na het tweede en fol. 122 vóór het derde moeten gesitueerd worden. Na de voltooiing van het derde stuk in 1402 heeft de kopiist de bladen van de verschillende stukken in de door hem gekozen volgorde gefolieerd. Met die volgorde hangen ook de verwijzingen samen, die hij in het derde stuk heeft aangebracht. Het handschrift werd in Rooklooster bij Brussel geschreven, door de monnik die omstreeks 1400 aldaar librarius van de Dietse boeken is geweest en als kopiist een grote werkzaamheid aan de dag heeft gelegd. Acht handschriften, die door hem geheel of gedeeltelijk zijn geschreven of waarin hij correcties heeft aangebracht, worden kort beschreven, met verwijzing naar zijn eigen aandeel. Tenslotte wordt de bewogen geschiedenis van de codex verteld, vanaf 1393-1402, tijd van de vervaardiging in Rooklooster, tot het jaar 1869, toen de Hofbibliothek - thans Österreichische Nationalbibliothek - te Wenen er eigenaar van werd. Reeds de aankondiging van deze reeks 3 wekte de aandacht van wie belang stelt in de Middelnederlandse literatuur en vooral in de handschriftenkunde. De gekozen codices laten de grote verscheidenheid van de literaire produktie der Nederlanden in de middeleeuwen duidelijk zien. Sommige van de behandelde teksten zijn weliswaar al uitgegeven, wat b.v. onlangs het geval was met het {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Luikse Diatessaron 4: de facsimile-uitgave in het tweede deel van onze reeks voegt er een konkreet beeld van het oorspronkelijke document aan toe. Daar men een handschrift over het algemeen slechts ter plaatse kan raadplegen, hopen we dat de bibliotheken, niet alleen in Nederland en België maar ook daarbuiten, zich deze reeks zullen aanschaffen, zodat de confrontatie met de middeleeuwse tekstgestalte op een brede schaal mogelijk wordt. Dat zulks het onderzoek ten goede moet komen, hoeft wel geen betoog. Nu het eerste deel van de persen kwam, wordt onze belangstelling nog gevoelig aangewakkerd. J. Deschamps is erin geslaagd zijn uiteenzetting bijzonder klaar te houden. Een grondige analyse van het handschrift zelf en het samenbrengen van wat men er al over wist, heeft de auteur tot nieuwe inzichten gebracht, met name wat betreft de kopiist of de geschiedenis van de codex. Alles samen een merkwaardige onderneming, die het belang van het codicologisch onderzoek voor de literatuurgeschiedenis eens te meer in het licht stelt. cl. hap Aspirant du Fonds National Belge de la Recherche Scientifique {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijst van de aan Belgische universiteiten voorgelegde licentiaatsverhandelingen en doctorale dissertaties op het gebied van de nederlandse literatuurgeschiedenis en de literatuurwetenschap * Vrije Universiteit te Brussel Licentiaatsverhandelingen: Absillis, Alfons: Marcel Matthijs: twee sociale romans. Berckmans, Christiane: De verspreiding van de Franse Nouveau Roman in Vlaanderen. Currinckx, Geert: Drie reportages van Harry Mulisch. Gerwel, Geert: Die gedachtewereld in die Poesie. Peeters, Diane: Literatuur en maatschappij. Sociale tendens bij Piet Van Aken. Tilliard, Viviane: Aliënatie, eenzaamheid, angst in de werken van Jos Vandeloo. Van Mulders, Alfreda: De figuur Laarmans bij Elsschot. Een sociologisch onderzoek. Université Libre de Bruxelles Licentiaatsverhandelingen: Choisez, Anne: Het tijdschrift ‘Cobra’. Govaert, Serge: Ivo Michiels in het licht van de Franse Nouveau Roman. Grandain, Yvette: Het experimentalisme. Historisch overzicht en kunstopvattingen in het licht van het verzet tegen de traditie. Peters, Claude: Literatuursociologische interpretatie van Lode Zielens' romans. Tummers, Jean: De jeugd en haar problematiek bij Lebeau en Van Hoogenbemt. Rijksuniversiteit te Gent Licentiaatsverhandelingen: Daelman, Marijs: Rederijkersfeest te Gent 1539: aandeel van Sint-Winoksbergen. Refreinen en spel van sinne. Tekstuitgave met inleiding en aantekeningen. De Baets, Rita: Het Dendermonds rederijkershandschrift. Tekstuitgave met inleiding en aantekeningen. De Bolle, Lucienne: Guilliam Caudron. Bijdrage tot de Zuidnederlandse literatuur in de zeventiende eeuw. De Maere, Luc: Uitgave van het Spel van Zinne en de Refreinen van Menen op het Gentse Rederijkers- en Refreinfeest in 1539. Met inleiding en toelichtingen. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} De Paepe, Anna Maria: Leven en werken van Georges Hebbelinck. Du Mont, Albert: Christiaan Pieter du Mont (1824-1902). Leven en werk. Maes, Marc: Ivo Michiels III: de tekst als produktiviteit. Peilingen naar een toetsing van een schriftuurideologie. Martin, Maria: Het rederijkersfeest van 1539 te Gent: aandeel van Kortrijk Tekstuitgave met inleiding en aantekeningen. Masson, Matrick: Constantijn Huygens' vertalingen van Donne. Tekstuitgave. Vergelijking en waardering. Neyns, Willem: De poëzie van Karel Jonckheere. Nimmegeers, Dirk: Literatuuronderwijs in de twee hoogste jaren van de hogere middelbare afdeling. Renders, Luc: Het rederijkersfeest van Gent in 1539: aandeel van Deinze. Tekstuitgave met inleiding en aantekeningen. Rotsaert, Monique: Willem Putman (Jean du Parc) als romanschrijver. Torrekens, Anne-Marie: Het rederijkersfeest te Gent in 1539: aandeel van Oudenaarde. Tekstuitgave met inleiding en aantekeningen. Verfaillie, Alice: De Dichter Raymond Herreman. Vermondt, Werner: Analyse van ‘De Avonden’ als basis voor een nieuwe Van het Reve-visie. Wouters, Erwin: Struktuuranalyse van een ik-roman. ‘Mensen achter de Dijk’ van Filip de Pillecijn. Doctorale dissertatie: Verheyen, Robert: Marianne Philips 1886-1951. Leven en werk. Katholieke Universiteit te Leuven Licentiaatsverhandelingen: Artoos, Jozef: Taal en humor bij Simon Carmiggelt. Bataille, Christian: De veertiende-eeuwse vertaling van het traktaat ‘Audi Filia’. Billion, Lucia: Het proza van Lodewijk Gerrits als vertegenwoordiging van de eigen tijdsgeest (1830-1900). Bunkens, Maurice: Tekstuitgave met inleiding en aantekeningen van twee kluchten: Balthasar Wils, ‘Den verliefden Periander’ en Cornelis Wils, ‘Bon Jan en Sanderijn’. Cammaerts, Magda: De vrouw in het werk van G. Walschap. Claessens, Lodewijk: Tekstuitgave met inleiding en aantekeningen: Twee spelen van De Goudbloem op het Landjuweel van 1561 te Antwerpen. Daeleman, Godelieve: De verteller in ‘De Leeuw van Vlaanderen’ van H. Conscience. De Haes, Leo: Wreedheid en gruwel bij Jan Wolkers. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Delbeke, Hugo: De aforistische taal in Johan Daisnes prozawerken. Een thematische studie. Deldycke, Christine: Het literaire citaat in het proza van Marnix Gijsen. Donni, Frans: De synesthesie in de literatuur. Dumont, Karel: De voorstelling van de natuur in de hoofse roman: ‘Floris ende Blancefloer’ en ‘Ferguut’. Keersmaekers, Karel: De Duitse vertaling van ‘De Loteling’ (1850) van H. Conscience. Lauwers, Ludgardis: ‘Klinkaart’ van P. Van Aken. Enkele structuuraspekten van een novellistisch verhaal. Lemmens, Irene: De visie op Adriaan Brouwer bij F. Timmermans, E. Van Offel en E. Van der Hallen. Maeckelbergh, Lucrèce: De reactie tegen de religieuze opvoeding in het werk van Ivo Michiels en Jan Wolkers. Note, Joris: Aspecten van het Russisch Formalisme. Schaut, Gerda: De bijbelse beeldspraak in de poëzie van enkele Vlaamse humanitaire expressionisten. Smaers, Simone: De religieuze problematiek in het werk van Maria Rosseels. Suy, Jozefa, Het vadermotief in het werk van Johan Daisne. Truyers, Georges, Structuuraspecten van twee Hollandse romans van A. van Schendel: ‘Een Hollands drama’ - ‘De grauwe vogels’. Van den Berg, Lutgarde: De beeldspraak van Streuvels in verband met de natuur. Aan de hand van ‘Langs de wegen’, ‘Minnehandel’ en ‘De Vlaschaard’. Van den Berghe, Jan: Drie Boëthiusvertalingen. Gent 1485 - Deventer 1557 - Leiden 1585. Een bijdrage tot de studie van taal- en tekst. Vanheymbeeck, Johan: De Nederlandse fantastiek. Een overzicht van fantastische motieven en verhaaltypen in de Nederlandse literatuur van de twintigste eeuw. Van Riest, Jan: Drie traktaten van Jan van Leeuwen. Verheyen, Ivo: Het verleden in het jeugdwerk van Ivo Michiels. Een structureel onderzoek. Vermoere, Luc: Jan van Leeuwens eerste ‘boec vanden tien gheboden’ (gebod 1 tot 5). Verstockt, Elisabeth: Struktuuranalyse van ‘De Verwondering’ van Hugo Claus. Volcke, Rita: Het vitalisme in de romans van A. Den Doolaard. Windels, Marie-Anne: ‘Vanden viii salicheden’ van Jan van Leeuwen. Doctorale dissertatie: Valckx, Jozef: Het volksboek van Fortunatus. Inhoud, samenstelling, verbreiding en herkomst. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Université Catholique de Louvain Licentiaatsverhandelingen: De Deken, Rita: De Borchgravinne van Vergi. Bijdrage tot de hoofse thematiek. Van de Putte, Christiane: De poëtiek van Johan Daisne. Rijksuniversiteit te Luik Licentiaatsverhandelingen: Janssens, Daniël: Structuurproblemen in de dubbelroman ‘Lago Maggiore’ van Johan Daisne. Monseur, Olivier: Een interpretatie van ‘De Heks en de Archeoloog’ door Hubert Lampo. Servaye, Michèle: Zin en Onzin in ‘De Fantasieën’ van Belcampo. {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} SPIEGEL DER LETTEREN verschijnt viermaal per jaar; ± 320 blz. per jaargang. De abonnementsprijs bedraagt voor België 250 fr.; voor Nederland f 18,15 incl. B.T.W. f 18,90. Voor abonnementen en advertenties wendt men zich tot uitgeverij De Sikkel n.v., Kapelsestraat 222, 2080 Kapellen; voor Nederland tot de firma Martinus Nijhoff, Lange Voorhout 9, 's-Gravenhage. Stukken ter plaatsing alsmede boeken ter recensie worden ingewacht bij de redacteur-secretaris Prof. Dr. L. Roose, Naamsesteenweg 406, 3030 Heverlee. Boeken die naar het oordeel der redactie voor bespreking in aanmerking komen, worden, naargelang de plaatsruimte dit toelaat, gerecenseerd. TER ATTENTIE VAN DE MEDEWERKERS 1.De medewerkers worden verzocht een, met de machine geschreven, absoluutdefinitieve tekst in te zenden, waarop een voldoende marge is voorzien en waarbij de bladen aan de versozijde wit gelaten zijn. 2.Nieuwe alinea's dienen duidelijk, door inspringing van de tekst, aangegeven te worden. 3.In de bijdragen worden titels en geciteerde werken gecursiveerd (éénmaal te onderlijnen). 4.De voetnoten worden op afzonderlijke bladen bijgevoegd en doorlopend genummerd. 5.In de voetnoten worden de auteursnamen in klein kapitalen gezet (in de tekst tweemaal te onderlijnen); titels van boeken en tijdschriftartikels worden gecursiveerd (in de tekst éénmaal te onderlijnen). Van de teksten wordt steeds een proef en een revisieproef gezonden. Men wordt verzocht de proef of de revisieproef die afgedrukt kan worden, onmiddellijk aan de redactiesecretaris te doen toekomen. De auteurs van artikels hebben recht op 20 overdrukken. Extra-overdrukken worden bij de uitgever besteld. {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Adressen van de medewerkers aan dit nummer: prof. dr. l. rens: Lelielaan 16, Aartselaar. l. adriaens Celestijnenlaan 17/72, Heverlee. j. reynaert: Belvedereweg 27, Gent. alfred m.m. dekker: Bijlhouwerstraat 2-bis, Utrecht. dr. o. dambre †. l. macken: R. Saverystraat 15, Kortrijk. cl. hap: Avenue des Statuaires 31, 1180 Brussel. prof. dr. c. tindemans, J. van Mirlostraat 1, Edegem. {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} SPIEGEL DER LETTEREN Tijdschrift voor Nederlandse Literatuurgeschiedenis en voor Literatuurwetenschap Redactie: prof. dr. j. aerts, e. de bock, prof. dr. k. meeuwesse, prof. dr. e. rombauts, prof. dr. m. rutten, dr. g. schmook, prof. dr. g. stuiveling, prof. dr. a. van elslander, prof. dr. a. van loey, prof. dr. j. weisgerber, dr. e. willekens en prof. dr. l. roose, redacteur-secretaris INHOUD VAN DIT NUMBER p.j.h. vermeeren, Jacob van Maerlants Alexanders Geesten 273 In Margine Bredero's kluchten en de bouw ervan (l. rens) 298 Akeleien met een filoloog (j. kruithof) - Commentaar (j.j.m. westenbroek) 314 Boekbeoordelingen: Heinric van Veldeken. Symposium Gent 1970 (w.e. hegman) 316 w. kloos, Okeanos-fragmenten. Uitgegeven ... door a.p. verburg en h.g.m. prick (l. gillet) 318 e. warmond, Voorkeur Willekeur (h. brems) 320 {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 4] Jacob van Maerlants Alexanders geesten Overpeinzingen van een lezer Geen Diets auteur uit het middeleeuwse leven der lage landen die zoveel belangstelling genoten heeft en geniet als Jacob van Maerlant. Het ritme zijner waardering kenmerkt zich door bestendige levendigheid en heeft ook in de dagen onzer jaren aan sterkte niet ingeboet. Het is echter de vraag of men daarom Maerlant beter ‘kent’ dan zijn tijdgenoten. En dit dan nog afgezien van het kernprobleem, of enig historisch onderzoek ooit tot ‘werkelijke’ kennis voert. Beslissend is daarbij dat iedereen, altijd en overal, Maerlant léért ‘kennen’ door het prisma van anderer kunde. Met een gouden-eeuwer kan men nog altijd - althans tot op zekere hoogte - nader kennismaken als men zijn werk in eigentijdse uitgaven ter hand neemt. Bij een middeleeuwer is dit onmogelijk ook als de handschriftelijke overlevering mede in het onderzoek betrokken wordt. Want men kan er zich niet genoeg van doordringen dat het ‘lezen’ van handschriften uit de middeleeuwen een moeizaam in zich opnemen is; allereerst gericht op bepaling van structuur, voorafgaand aan eigenlijke lectuur. Nu spreekt het vanzelf dat het ene handschrift gemakkelijker ‘leest’ dan het andere. Dit hangt evenwel niet in de eerste plaats af van de tekst, maar bovenal van de uiterlijke vorm waarin deze tekst is gepresenteerd. Ik noem deze uiterlijke vorm van de tekst (voorkomend dus in het geschreven boek vóór de uitvinding van de boekdrukkunst en in de overgangsperiode van ‘geschreven boek’ naar ‘gedrukt boek’, waarbij het laatste nog niet de gewone vorm is) presentatie. Men dient nu bij tekstonderzoek allereerst te letten op verschillen in presentatie en pas daarna rekening te houden met variabiliteit van tekstoverlevering. Om voorts alle misverstand te voorkomen: dit begrip ‘presentatie’ als werkhypothese dient niet in verband te worden gebracht met de van oudsher gehanteerde termen ‘goed’ en ‘slecht’. De middeleeuwse auteur nu schrijft (of dicteert) zijn tekst, en deze tekst wordt vervolgens in verschillende (dynamische, want verander- {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke) vormen gepresenteerd. Men kan het laatste tot op zekere hoogte ‘uitgeven’ noemen, mits terdege bedacht wordt dat dit uitgeven in de periode van het geschreven boek hemelsbreed verschilt van wat wij daaronder thans verstaan. Ik noem deze latere (statische, want onveranderlijke, immers - althans voor negentiende en twintigste eeuw - in alle exemplaren gelijk gedrukte) uitgave representatie van vroegere presentatie, zonder daarbij hier in te gaan op het wezenlijke onderscheid tussen diplomatische en kritische editie. Een tijd lang is bij representatie zo nauwe aansluiting bij de presentatie gezocht, dat - bijvoorbeeld - in een aantal negentiende-eeuwse Zuidnederlandse uitgaven van Middelnederlandse werken de tekst in ‘Gotische’ codexletter werd nagedrukt. Men ga niet glimlachend aan deze imitatiepoging voorbij. Want hier is getracht ook een voorstelling van de vroegere uiterlijke vorm te geven; lofwaardig streven, uitgaand van het te prijzen beginsel tekst èn bron in het hun toekomende kader te plaatsen. Bovendien: men besteedde niet alléén aandacht aan nabootsing van de presentatievorm. Ook informatie over de tekstvariabiüteit werd geboden; dit veelal door het afdrukken van een variantenapparaat, waarin ontelbare lezers - om van vele editeurs te zwijgen - door de bomen het bos helemaal niet meer te zien kregen. * * * Ook van Maerlants Alexanders Geesten bestaat een Zuidnederlandse editie, meer dan een eeuw geleden bezorgd door F.A. Snellaert (Brussel, 1860-1861; 2 dln.). Twee decennia later werd de tekst andermaal uitgegeven door Johannes Franck (Groningen, 1882). Beide editeurs legden als hoofdbron het in de Bayerische Staatsbibliothek te München onder signatuur cod. germ. 41 berustende handschrift aan hun representatie ten grondslag. Franck brak daarbij de staf over Snellaert; ‘kritisch’ als hij was bood hij een betere tekst, die overigens naar later oordeel weer ál te verbeterd bleek 1. Snellaerts uitgave is door die van Franck verdrongen; vrijwel elke twintigste-eeuwse lezer van Alexanders Geesten heeft dus deze Maerlanttekst leren kennen zoals hij door de Duitse negentiende-eeuwse, jongere vertegenwoordiger van de zogenaamde nieuwe, Nederlandse school aangeboden is. Welnu, zonder ook maar iets af te willen doen aan de - gelukkig onlangs nog belichte 2 - verdiensten van deze geboren filoloog, moet toch worden gesteld dat zijn representatie van de presentatie {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} van Maerlants werk onaanvaardbaar is. Dit wel in hoofdzaak omdat door de editeur bij zijn arbeid geen rekening gehouden is met de driedeling tekstoverlevering, tekstgeschiedenis en tekstkritiek; stellig onderling wezenlijk verbonden, maar alle drie toch ook te onderscheiden. Nog dient hieraan toegevoegd dat het beeld van de codex - met name wat zijn structuur van de tekst aangaat - onvolledig is weergegeven. Hier verder over het in voorafgaande alinea samengevatte te handelen is niet de opzet. Afgezien van de erin aangestipte principiële, methodologische en technische aspecten, wil er vooral mede gezegd zijn dat de hedendaagse lezer van Alexanders Geesten zich moet behelpen met een negentig jaar oude representatie, welke geen recht doet aan de ons bekende presentatie. Voor de laatste dan nog buiten beschouwing gelaten hoe moeilijk het valt over haar hoedanigheden te oordelen, omdat met betrekking tot de tekstoverlevering van Maerlants eersteling (?) de goden ons niet gunstig gezind geweest zijn. * * * Stellen wij ons nu een huidig liefhebber voor die deze tekst lezen wil. Hij heeft zich (gemakkelijk) laten overtuigen door Mevrouw Draaks Apologie in haar bovengenoemde (voetnoot 1) Palet van Middelnederlandse epiek en zet zich tot lectuur. Niet onmiddelijk overigens. Hij wordt opgehouden door een inleiding van bijna honderd kompres bedrukte bladzijden welke hem van de eigenlijke tekst scheidt en waar hij doorheen moet ten einde dát over Maerlant en zijn Alexanders Geesten te vernemen, waar hij - naar beste overtuiging - niet buiten kan om het Middelnederlandse werk zelf beter te verstaan. Wat leest en leert hij daar nu? Over de auteur niet veel bijzonders en weinig aantrekkelijks: hij blijkt geen geniaal dichter; het doel van zijn werken was vooral lering, maar hij is erin geslaagd deze te bieden met een niet-alledaags talent, ook voor de ‘dachcortinghe’. Wat het werk aangaat: voornamelijk wordt gehandeld over de verhouding van Maerlant tot zijn bronnen, bepaaldelijk de Alexandreis van Gauthier de Châtillon. Waarbij vastgesteld wordt dat de Middelnederlandse auteur zelf meer uit de Alexandersage kende dan hij in zijn tekst heeft opgenomen. Als vertaler krijgt hij voor zijn goede grammatische en lexicalische kennis van de vreemde taal een schouderklopje. Onze lezer moet een doorzetter heten als hij, na van dit alles kennis genomen te hebben, toch bij zijn voornemen blijft. Welnu, hij is het. - Maar wij, die hem gadeslaan, kunnen ons gemakkelijk indenken, dat hij {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} - alvorens met ‘die eerste bouc’ te beginnen, - enige vragen bij zich voelt opkomen. Wij formuleren ze met hem en stellen allereerst de kernvraag: op welke beginselen berust Francks vergelijking van Maerlants tekst met die van De Châtillons Alexandreis? Voor de laatste heeft de Bonnse editeur de uitgave van F.A.W. Mueldener (Leipzig, 1863) gebruikt. Evenwel: met welk recht beschouwt hij de daar geboden tekst als die welke door Maerlant gevolgd is? Om zeker te gaan zou ter vergelijking immers feitelijk beschikt moeten worden over de middeleeuwse Latijnse redactie(s), welke aan Maerlants bewerking (en) ten grondslag heeft (hebben) gelegen. Zo ergens dan moet hier voortgebouwd kunnen worden op de bases van door anderen - codicologen en filologen-latinisten - gewonnen resultaten. Dat deze grondslagen er (nog) niet zijn kan men gemakkelijk nalezen in het tweede deel van het handboek over de Geschichte der Textüberlieferung 3. Het is zaak zich op deze problemen terdege te bezinnen. De vraag is niet hoe een of andere Middelnederlandse tekst, gepresenteerd in een of meer codices, en in een of meer redacties respectievelijk versies, beantwoordt aan een Latijnse tekst zoals hij voorkomt in een negentiendeof twintigste-eeuwse kritische representatie; de vraag - nogmaals gezegd: de kernvraag - is, hoe onze middeleeuwse voorouders met hun middelen en uitgaand van hun bronnen, hún Latijnse presentaties dus, gekomen zijn tot bewerkingen van teksten, die klaarblijkelijk veel voor hen betekend hebben. Bij studie van vertalende bewerkingen onder codicologisch opzicht niet verder te gaan dan de bronnen in de volkstaal is ‘half werk’ leveren; een volledig beeld kan pas worden ontworpen als men ook de bronnen der originelen waarop de overzettingen zich baseren in het onderzoek betrekt. Dan: wat moet voor de middeleeuwen onder een ‘vertalende bewerking’ worden verstaan? - In casu: wat stond Maerlant bij zijn Alexanders Geesten eigenlijk voor ogen en wie wilde hij bereiken? Van jongsaf aan zijn wij gewend Maerlant geduid te zien als ‘exponent der opkomende burgerij’, zonder dat ooit ergens nader omschreven is wat daaronder nu precies verstaan moet worden. Waar en wanneer vertegenwoordigt hij deze ‘burgerij’? Wie bezat zijn werken? Wie las ze? Wie hoorde toe? Waar gebeurde dit? Voorts: wat omvat het begrip ‘literatuur’ voor de middeleeuwer der lage landen? Voor hen die Latijn kenden behoefde de Alexandreis {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} werkelijk niet overgezet te worden; de meesten hunner hadden hem op school - waar hij Virgilius bijna geheel verdrongen had - reeds leren kennen. Naar men ziet: meer vragen dan antwoorden. Waarbij komt dat al deze vragen de huidige lezer, ook bij het zich inlezen in de tekst, onafgebroken bezighouden. Hij weet voorts, dat cursorische, eerste lectuur van zulk een tekst uit het verre verleden nooit meer kan zijn dan vluchtige terreinverkenning. Maar herinnert zich daarbij tevens, hoe - naar E.R. Curtius' woord 4 - juist deze eerste lectuur beslissend is voor latere, uiteindelijke waardering. - Maar hoe te lezen? Als geschoold twintigsteeeuws filoloog met de negentiende-eeuwse kennis van Franck in zijn mars? Of zó te doen, alsof men niets van de tekst weet, en er, bij wijze van spreken, gelijk een middeleeuwer naar te luisteren? Onze lezer onderneemt het laatste en doet daarmede tevens recht aan wat sedert enige decennia de ‘literatuurgeschiedenis van de lezer’ genoemd wordt 5. Eenvoudig is dit niet; het vereist een ‘achterom-zien’ in die geest, dat men zich openstelt voor het onbevangen opnemen van een naar Latijnse bron bewerkte Middelnederlandse Alexandertekst van de hand van een nog vrij jonge man. Want Maerlant verzwijgt geenszins, dat hij meester Wouter van Castelioen op de voet volgt. En waarom zou hij ook? De middeleeuwse toehoorder had meer belangstelling voor de vorm waarin hem de stof geboden werd dan voor de auteur die haar bewerkt had. Als wij proberen in de huid van de middeleeuwse hoorder/lezer te kruipen is het derhalve allereerst zaak daaraan te wennen. Op deze wijze ‘die eerste bouc’ ter hand nemend, geraakt men spoedig in de ban van Maerlants verhaal. Vooral omdat ons van het begin af schrijvers' overgrote bewondering voor Alexander treft. De auteur maakt - tegen geschiedkundige achtergrond - een keuze uit de epiek zijner dagen en houdt ons voor 6: {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Boek I, vs 42 vlgg. Alle hystorien waren ghedwas, Daer men af bescreven hevet, Hadde Alexander also langhe ghelevet, Alse daden andere orloges liede; Hi hadde ghedaen dat noit ghesciede. Dat van Troyen dats maer een wint Jeghen dat men van desen vint; Alle die grote avonture, Die men leest van Arture Ende van dien riddere Waleweine, Sijn hier jeghen harde cleine; Karles wijch dats maer een spel Jeghen dat desen man ghevel; Ettels orloghe van den Hunen En mochte hier jeghen niet ghestunen. Dit laat geen twijfel: na deze lofspraak moet de lezer met de schrijver daarin overeenstemmen dat de Macedoniër een onvergelijkelijk vertegenwoordiger van het mensdom is. Beiden steunen hier op overlang aanvaarde traditie, zodat de lezer verder van de schrijver verwacht dat hij in dit raam Alexander als mens, veldheer en vorst portretteren zal. Maerlant wil en kan ook niet anders: het is niet alléén meester Wouter van Castelioen die hem ertoe brengt Alexanders leven weer te geven als door God en het noodlot - die aventure - bepaald. Reeds in de vroege middeleeuwen had levendige belangstelling voor de laat-antieke Alexander-roman bestaan; aanvankelijk wel voornamelijk vanwege het daarin vervatte avontuurlijke en oosterse. Spoedig echter kwam daarbij het godsdienstige, aangezien immers het Oude Testament in het zevende en achtste boek van Daniël, en in het begin van de Machabëen aan Alexander een bijzondere plaats in de heilsgeschiedenis toegekend had. Het blijkt nu bovenal de mens die Maerlant boeit; bijna neigt men er toe te zeggen dat hij zich met de jongste Alexanderbiograaf - Peter Bamm 7 - allereerst afgevraagd heeft: Wat voor een mens is deze Alexander geweest? In zijn antwoord ligt het hoofdaccent op de eerzucht van de Macedoniër. Boek 1, vs 721. Om ere hi algader dochte. Eer en roem gelden Alexander meer dan wat ook; hij blijkt vooral beducht dat hem (anders dan Achilles, bezongen door Homerus) {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Boek I, vs 1314 vlgg. Een scrivere ghebreken sal. Ic ware mi des liever wijs, Dan te vaerne int paradijs. Boek II, vs 909 vlgg. Vore tfolc voer Alexander die fiere Blakende met sijnre baniere. Den hoghen lieden bat hi sere Te vechtene door der werelt ere. Boek II, vs 983 vlgg. Ic lat u tgoet bliven allene, Want ic en wille dinc enghene, Dan den name van dier daet. Boek III, vs 1142 vlgg. Maer hi en ontsach ghene doot, Die edele man, die edele here; Hi peinsde altoos om die ere. Boek IV, vs 58 vlgg. Haddi die ere, hi hadde ghenouch, Die grote here, diet al dwanc Die maer vive voete was lanc. Boek V, vs 815 vlg. Hi hadde prijs ende wereltere, Hi en achte up ander rijcheit mere. Boek IX, vs 1118 vlgg. Ic en beghere niet te waren Langhe lijf, maer grote name; Die es allene mi bequame. * * * De voorafgaande aanhalingen (licht te vermeerderen) spreken voor zichzelf en voeren ons Alexander vooral voor ogen als ridder zonder vrees of blaam. Op vele plaatsen elders wordt dit geschreven portret nader gearceerd, want: Boek VI, vs 1 vlgg. Emmer eest recht datmen priset Van dare die sonne riset Al tote daer soe gaet te hove Den edelen man van groten love, Dat es die jonghe Macedo. Weliswaar moet hij gesel van het aardrijk genoemd worden, geenszins ook blijkt hij steeds te zijn waarvoor hij wil doorgaan, maar daartegenover staat dat deze onvolprezen vermetele uitermate hoofs blijkt en met name zijn vijanden met ongekende mildheid behandelt. Meer dan ‘eer’ genoeg, nu in de zin van ‘hulde’. Maar wie zal het Maerlant euvel duiden de vergoddelijkte koningszoon zo te schilderen? Zeker niet zijn eigentijdse lezer, die alleen maar dankbaar kon zijn voor {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} de hem hier geboden eerste Dietse bewerking. En dit te meer omdat de auteur er vooral naar streefde te laten zien, hoe ‘ere’ op het allemauwst met ‘aventure’ samengaat. Alexander zelf neemt ‘ere entie aventure’ gelijkelijk in de mond (Boek IV, vs 1229); verbinding die gerede aanleiding geeft nader op ‘die aventure’ in te gaan. Om daarbij in margine terloops op Franck terug te komen: hij heeft over Maerlant en het in diens tijd zo geliefde middeleeuwse thema van de onbestendigheid van het geluk gehandeld, en daarbij de vergelijking gemaakt, dat het: ‘als een thema in een muziekstuk door het geheele gedicht heen te lezen is.’ (Inleiding, blz. LV). Voor de middeleeuwer had die aventure echter wezenlijk andere en ernstigere betekenis dan die van een leidmotief. Maerlant overtuigt ons daarvan met nadruk. De boven aangehaalde combinatie ‘ere entie aventure’ is een samenvoeging welker waarde duidelijk tot haar recht komt tegen de veelkleurige achtergrond van het gehele, omvattende aventure-begrip in Alexanders Geesten. Men geve daarbij in de eerste plaats acht op het zelfportret van Aventure in het tweede boek. (Vs. 389 vlgg.) Alexander is daar van de verdrinkingsdood gered, waarna zijn begeleiders zich heftig tot Aventure richten, met een reeks van verwijten, waarvan de strekking wel het duidelijkst tot uiting komt in volgende regels: Boek II, vs 429 vlg. Tote nu so waerstu alse moeder; Waer bi so bestu alse stiefmoeder? De blinde Vrouwe Aventure, haar wiel wentelend, hoort dit alles aan, om vervolgens de scheldenden te bespotten in een antwoord, waarvan het slot luidt: Boek II, vs 470 vlgg. Alsic make here den cnecht, Dan gheven si mi groten lof; Als ickene werpe weder of Vander eren, dare icken brochte, Dan sceldsi mi, alse of ic mochte Sijn ghestade bi miere nature. So en ware mijn name niet aventure, Mochte ic altoos ghestade bliven. Het es onrecht dat si driven; Bedi ic moet sijn onghestade Ende nu doen vrome ende nu doen scade Ende nu doen riden, ende nu doen beten, Sal ic aventure heten. Wat hier gezegd wordt beantwoordt aan wat wij ons onder avontuur als personificatie van de Fortuin voorstellen. Waaruit echter niet mag {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} worden afgeleid, dat daarmede voor de middeleeuwer aan ‘die Aventure’ alle recht gedaan was. Alexanders Geesten leert anders. Kort voor het einde van het vierde boek (vs. 1663 vlgg.) richt de Macedonische vorst zich tot zijn getrouwen om hun - onder herinnering aan vroegere victories - tot nieuwe strijdlust op te wekken. Hij verzekert daarbij: Boek IV, vs 1671 vlgg. God entie goede aventure Make ons einde goet ter cure! Want daventure ende haer ghewout Hevet mere blijscap menechfout Dat ic bem here boven hare- Dat wetic wale al openbare- Dan dat soe vrouwe wesen moet Over meneghen prince goet. Seder dat soe ghesach Dat Grieken an mi ghelach, Hevet soe ghevoordert mine liede. Al waret sake dat ghesciede Dat soe mi deren woude in rade, Soe en ware so coene niet dat soet dade. Men is geneigd hier a prima vista van een tegenoverstelling te spreken, die niet gemakkelijker te begrijpen valt als men ziet hoe ook elders vergelijkbare uitingen opvallen. Het is andermaal Alexander, die in een dankrede (Boek X, vs. 1183 vlgg.) ‘god ende daventure’ in één adem noemt, ongeacht het feit dat ongeveer honderd vijftig verzen verder duidelijk tussen ‘God’ en de ‘aventure’ onderscheiden wordt! Met Darius is het niet anders; ook hij blijkt van de wankelbaarheid van het lot overtuigd. Een toespraak tot zijn aan 's vijands troepen ontkomen ridders wordt geopend met de woorden: Boek V, vs 692 vlgg. Het behoort ten wereliken goede Alse nu te wesene groot here Ende te levene met groter ere, Alse nu verwinnen, alse nu verliesen, Alse nu welvaren, alse nu riesen, Alse nu qualee, alse nu wel; Al eest dier aventuren spel. Voorts heeft men ook in het Perzische kamp oog voor de tweeëenheid tussen goddelijke macht en aventure; veldheer Narbesines houdt het zijn heer als volgt voor: {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Boek VI, vs 969 vlgg. Ic waens die gode sijn verbolghen Dattu der orloghe wils volghen; Want daventure es ons fel. Overigens doorziet Darius de situatie waarin hij zich hier bevindt volkomen: Narbesines en diens medestander vallen hem af; Fortuna laat hem in de steek. Om Maerlant te citeren: Boek VI, vs 1095 vlgg. Nochtan wiste hi wel ter cure Dat si twee entie aventure In allen doene jeghen hem waren. Aan duidelijkheid ontbreekt het hier geenszins, maar ruim veertig verzen verder heeft Maerlant nog duidelijker willen zijn. In het verloop dezer regels heeft Darius de raad aangehoord van de Griekse ‘incomelinc’ Patroen, die beoogt zijn heer en meester tegen beide verraders te beschermen. Hij stelt de koning voor zijn tent in het Griekse kamp op te slaan om beter beschermd te zijn. Maar de heerser ziet daar van af; Boek VI, vs 1149 Hi liet ghescien tgebot ons heren. Deze vaststelling bezit passende nadruk, en het is wel daarom dat de dichter haar heeft laten voorafgaan door de volgende regels: Boek VI, vs 1137 vlgg. Nu weetic wel dat alle dinc, Die de hemelse coninc Hevet ghemaect met siere cracht, Dat sie bede dach ende nacht Also gaen, alsi ghebiet. Bedi so wat nu ghesciet,; En wils god niet ghehinghen Men maechs altoos niet volbringhen. Bi Darise segghic u dat. Hi ontghinghe terre stat Mettien, woude hijt doen, Dat hem riet sijn ridder Patroen. Hi liet ghescien tghebot ons heren. In dit licht nu dient men ook andere uitingen te zien. Terstond bij de aanvang van het zevende boek, dat geopend wordt met een portret van de Perzische koning in neergang, schrijft de dichter: Boek VII, vs 20 vlg. Maer so wat so god gheboot, Dat en mochte noit bliven. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Darius zelf slaat gelijke tonen aan en verbindt - als Alexander - God met de aventure: Boek VII, vs 50 vlgg. Waer hebbic dese aventuren Verdient ende dit ongheval? Owi, ghi gode, besiet dit al! Waer verdiende ie dese pine, Daer mi nu in staet te sine? Nog sterker treedt dit samengaan naar voren in Darius' stervensuur, als hij het verlangen uitspreekt Alexander van aangezicht tot aangezicht te mogen zien: Boek VII, vs 527 vlgg. Ic woude, hi mijn inde saghe Ende hi hoorde mine claghe! Wi souden so te gader spreken, Dat wi dien nijt al souden breken Ende pais maken van orloghen. Maer dit en willen niet ghedoghen Daventure ende onse gode. * * * Het hoeft nauwelijks betoog dat in de aangehaalde samenhangen ‘aventure’ heel wat anders en (vooral) meer is dan boven vermelde personificatie der Fortuin. Gelijk ten overvloede blijkt uit het verbinden van aventure met God en diens voorzienigheid. Maerlant en zijn tijdgenoten hebben in hún wereld hún Fortuna klaarblijkelijk heel anders gezien, én geduid; er ook andere voorstellingen dan de onze mede verbonden. Op zoek naar verheldering en verklaring daarvoor geraakt men - aarzelend en met terughouding - in het grensgebied tussen literatuur en beeldende kunst, dat al bijna twee decennia lang voorzichtig, maar met niet te veronachtzamen resultaten betreden wordt door de Engelse germanist aan de universiteit te Reading: F.P. Pickering. Een onderzoeker die steeds eigen wegen gegaan is, en bepaaldelijk op het terrein van de studie van de middeleeuwse taal- en letterkunde vernieuwingen voorstaat, welke lang niet overal hun verdiende weerklank hebben gevonden. Voor wie hem niet kennen raad ik ter inleiding, studieuze lectuur aan van zijn Erwägungen zum Studium des deutschen Mittelalters in de feestbundel Friedrich Maurer 1963 8. Pickering is daarin uitgegaan van de stelling, dat terwijl men binnen het vak nooit ‘klaar’ {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} komt (het hoogstens op een paar studievelden tot redelijk beheersen van de stof brengt), belangrijke en voor ons wezenlijke zaken juist buiten de grenzen van het vak liggen, zoals deze thans getrokken zijn. Vandaar dat hij zich hier nogmaals afgevraagd heeft, of de germanistiek op zichzelf, of gecombineerd met een paar bijvakken, tot een ook maar bij benadering juist beeld van de middeleeuwen voeren kan. De auteur ontkent dit en acht het noodzakelijk daartoe de geesteswetenschappen een supranationale dimensie te verlenen. In samenhang daarmede ontwikkelt hij een nieuw studieplan om de middeleeuwen in Europees perspectief te leren zien. In drie nadien uitgegeven boeken voert Pickering ons werkelijk over de grenzen van het vak heen. Achtereenvolgens zijn dit: Literatur und darstellende Kunst im Mittelalter (Berlin, 1966); Augustinus oder Boethius? Geschichtsschreibung und epische Dichtung im Mittelalter - und in der Neuzeit. I. Einführender Teil (Berlin, 1967); en Literature and Art in the Middle Ages (London, 1970). Alhoewel ervan uitgaand, dat ‘“literature and art” will never be examinable’ (voorbericht tot het Engelse werk) zijn alle drie boeken toch voornamelijk geschreven om aankomende germanisten te laten zien wat bereikt kan worden met studie van middeleeuwse kunst. Het gaat Pickering hierbij om vervolledigende aanvulling, niet om wederzijdse opheldering (‘wechselseitige Erhellung’). Ten aanzien van de publikatie dient daarbij opgemerkt, dat de vermelde verschijningsdata niet de juiste relatieve chronologie der onderzoekingen weergeven. Het volgende is het geval: Na in enkele tijdschriftbijdragen over de betrekkingen tussen middeleeuwse literatuur en kunst gehandeld te hebben, schreef Pickering een in 1956 afgesloten (maar tot op heden niet verschenen) artikel over Fortuna voor het Reallexikon zur deutschen Kunstgeschichte. Daarmede betrad hij - als ‘Grenzläufer’ zoals hij zich noemt - voorgoed het gebied tussen literatuurwetenschappen en kunstgeschiedenis. Waarbij Fortuna hem lokken blééf. Gelijk duidelijk lijkt uit zijn in 1963 geschreven en drie jaar later verschenen verhandeling over Literatur und darstellende Kunst im Mittelalter. Daarin was een groot hoofdstuk over Fortuna opgenomen, ontleend aan een in 1962 begonnen voorstudie ten behoeve van een grote, ook thans nog onvoltooide Fortuna-monografie. Het eveneens daarin aan Augustinus oder Boethius? gewijde deel verscheen vijf jaar later (1967). In 1970 zag dan de uitgebreide en verbeterde Engelse bewerking van beide Duitse boeken onder de titel Literature and Art in the Middle Ages het licht. Waaraan overigens nog {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} worde toegevoegd, dat de eerste proeve van vertaling in het Engels van Literatur und darstellende Kunst im Mittelalter al afgesloten was vóórdat de Duitse editie goed en wel het licht had gezien! - Men moet hier werkelijk van het spel der Fortuin spreken en kan Pickering alleen maar bijvallen als hij zichzelf tot haar slachtoffers rekent! Om er nog van te zwijgen hoe ‘revisionsbedürftig’ het artikel voor het Reallexikon inmiddels zijn zal! (Voorwoord van Augustinus oder Boethius?). Met betrekking tot plaats en werking van Fortuna in het middeleeuwse geestesleven kan nu - aan de hand van Pickering - het volgende worden gesteld: Het rad der Fortuin is bij uitstek het middeleeuwse beeld voor de geschiedenis van dynastieën. Waarmede onmiddellijk moet worden verbonden dat er twee middeleeuwse soorten van geschiedsschrijving dienen te worden onderscheiden: die naar Augustinus en die naar Boethius. De eerste is heilsgeschiedenis; de andere schetst het aardse gebeuren - naar menselijke voorstelling - in gesta, die inderdaad handelen over gebeurde, nader te omschrijven zaken. Tot deze laatste soort behoort ook vrijwel de gehele middeleeuwse verhalende dichtkunst. Het door Boëthius ontwikkelde schema voor geschiedenis bestaat nu uit volgende hiërarchie van afdelingen: God; diens voorzienigheid; het lot van alle wereldse zaken en wezens, met inbegrip van de mens; Fortuin; de vrije wil van de mens. Dit paradigma was elke middeleeuwse auteur bekend als het enig mogelijke model voor werk van niet-theologische aard; met name voor de verklaring van ‘werkelijke’ geschiedenis (geschiedenis in strikte zin), en voor samenstelling en verklaring van alle op ‘verdichting’ berustend werk. Pickering interpreteert daarbij geschiedenis als een aaneengesloten geheel van gesta, en verstaat onder verhalende literatuur bepaaldelijk werken waarin de Fortuin optreedt. - Voornaamste gevolgtrekking uit dit alles: In de middeleeuwen blijkt Fortuna het instrument der goddelijke voorzienigheid, die haar (Fortuna) op elk ogenblik beteugelen kan, haar loop tot stilstand kan brengen, ja haar breidelen kan. (Middeleeuwse kunstenaars beelden de breidel vaak af.) Onder dit opzicht is Boëthius in zijn interpretatie van Fortuna tot een volledige breuk met de traditie der klassieke oudheid gekomen. * * * {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} In middeleeuwse geschriften over historie een grenslijn te trekken tussen verhaal van ‘werkelijke’ geschiedenis en ‘verdichting’ is veelal onbegonnen werk: zo gemakkelijk de onderscheiding lijkt, zo moeilijk blijkt de scheiding. Dit geldt evenzeer voor Maerlants Alexanders Geesten (gesta van ‘werkelijke’ geschiedenis). Wèl heeft hij - naar bekend - het werk later als proeve van geschiedschrijving verworpen, maar in de tijd van samenstelling en voltooiing oordeelde hij anders. Zo laat hij niet na te wijzen op de moeilijkheid van de stof (Boek IV, vs. 1705 vlgg.); hij geeft aan hoeveel tijd de bewerking gevorderd heeft (Boek X, vs. 1528 vlgg.); ja welke betekenis aan zijn leven en werken van Alexander moet worden gehecht, niet in het minst vanwege de toevoegingen ten dienste van hen die het inzonderheid om kennis van zaken te doen is. Nog legt hij nadruk op de waarde van zijn Latijnse bron (nen). Geen wonder voorts dat het gebodene zich voegt in Boëthius' raam en geduid moet worden tegen diens achtergrond van goddelijke voorzienigheid en Fortuin. Reeds aan het slot van het eerste boek maakt Maerlant duidelijk Boek I, vs 1396 vlg. Dat [Alexander] van gode was vercoren, Prince te sine van al eertrike en vandaar dat Boek V, vs 651. Daventure....hem hout (was). Maar op zeker ogenblik is toch de grens bereikt, welke niet overschreden worden kan omdat Natura zich daartegen verzet en voor afweer hulp en steun zoekt bij de hel. Reeds in het midden van Alexanders Geesten heeft Maerlant verhaald hoe de Macedoniër, indien hij zo lang geleefd had als Octavianus, zelfs Lucifer en zijn duivels uit de hel verdreven zou hebben. Boek V, vs 1215 vlgg. Hadde hi ghelevet, dats mijn waen, Also langhe, alse dede Octaviaen, Hi hadde den duvel uter hellen, Lucifere ende sine ghesellen Entien feilen Modicac Ghedaen so groten onghemac, Dat si souden hebben gheneghen Alexandere, dien jonghen deghen. Hierop nu wordt in het laatste (tiende) boek teruggekomen. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegen het einde van het voorafgaande (negende) boek is gebleken, dat Alexander alle gevoel voor maat verloren heeft: Boek IX, vs 1191 vlg. Aldus woude dedele vorste Doen dat noit man doen en dorste. De grenzen van het paradijs heeft hij genaderd; de grenzen van zijn menselijkheid uit het oog verloren. Het is daarop dat het tiende boek aansluit met de beginregels: Boek X, vs 1 vlgg. Alexander heeft ghesproken Overdaet, die onghewroken Altoos niet en mach wesen; Want hi hem vermat van desen, Dat hi sal, eist dat hi levet, Dattie nature verholen hevet, Sinen lieden openbaren. Ooc so seidi mede te waren Dat hem ware al eerderike Te clene tenen conincrike. Hier om was die Nature gram, Alsoe die overdaet vernam. Nature bepaalt als beslissende macht de eindfase, waarbij overigens bedacht moet worden dat ook zij in de middeleeuwen heel wat anders en vooral minder is dan de godin Natura uit de late oudheid. Deze symboliseert daar de potentie van de kosmos; in de middeleeuwen blijkt zij bemiddelende instantie tussen God en mens, waarbij zij zich deemoedig naar God voegt 9. Nature vaart nu vanuit den hoge neder ter helle, onder uitdrukkelijke verzekering tegenover al het geschapene: Boek X, vs 34 vlgg. Ic vare enweghe ter helscer scolen Dor Uwen wille ende dor den minen. Dat sal Alexandere scinen, Want het sal zijn hooft becopen. Na de aarde geopend en enige tijd voor de hellepoort te hebben verwijld, treedt zij de wereld van vuur binnen: Boek X, vs 127 vlgg. In die middel van dier vlamme So stoet die felle druut, die gramme Lucifer Leviathan, {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Die bedrooch dien eersten man. Teerst dat hi die Nature sach, Liet hie tfier, daer hi in lach, Ende ghinc te hare waert. Om dat soe niet en ware vervaert, Liet hi sijn duvelike ghedane Ende snelde hem te ontfane Die grote sconhede weder, Die hi hadde, eer hi neder Van den hemele was verscroven, Doe hi inghel was hier boven Ende dor sine hoverdechede Was gheworpen vander stede. Onmiddellijk nadien brengt Nature haar aanklacht in, met als hoofdmotieven: Boek X, vs. 157 vlgg. Ic bringhe ene niemare ghedragen: Alle creaturen claghen Over Alexanders overmoet. Boek X, vs 192 vlgg. [Alexander] hem al nu beromt Dat hi sal winnen tparadijs. Du en wachtsti in alre wijs. Hi sal di de helle afwinnen. Boek X, vs 202 vlgg. Wat eren soutstu hebben dies, Of wat lone, of wat prise Dattu uten paradyse Adame dreves int drouve dal, Of die Alexander winnen sal? Tegen deze aan de heilsgeschiedenis herinnerende achtergrond schijnt Aventure geheel te verdwijnen, temeer waar Lucifer in zijn antwoord gewaagt van bij hem opkomende angsten, welke hun grond vinden in de profetieën over de Verlosser die de hel werkelijk zal overwinnen en de zielen uit het voorgeborchte bevrijden. Trouwens ook Alexander verschijnt in dit laatste, tiende boek op ander, hoger niveau. Midden in de talloze gevaren van het onbekende land waarin hij en de zijnen dreigen om te komen, richt hij zich tot God. Boek X, vs 490 vlgg. Die coninc sprac ‘god die doet Met alre dinc, dat hi ghebiet, Dien biddic dat hi ons besiet Dat wi niet en sterven hier!’ {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet anders is het bij zijn gesprek met de bomen, waar hem overduidelijk wordt dat het noodlot, ook met betrekking tot zijn eigen leven, geschieden moét. En vandaar plotseling de ommekeer: Boek X, vs 1017 vlgg. God here, hoe valsch es die aventure! Nu hevet soe te menegher ure Desen man behouden dleven; Och, sal soe hem laten vergheven? In deze samenhang blijft voor Aventure de slotrol over; wetend dat Alexanders verscheiden nabij is verheft zij hem tot het allerhoogste: Koning der Koningen, aan wie allen van heinde en verre eer komen betuigen onder aanbieding van geschenken. Alexander doorziet intussen terdege de samenhang tussen noodlot en Fortuin, en zegt dan ook ‘god ende daventure’, (Boek X, vs. 1183) dank. Nochthans weerhoudt hem het gewonnen inzicht niet nog eenmaal zijn voornemen te uiten: ook het onmogelijke mogelijk te maken. Boek X, vs 1241 vlgg. Nu en wetic hier ter tijt In die werelt enghenen strijt; Maer om dat ic niet en wille Dat onse wapen ligghen stille, Laet ons een ander werelt souken! Evenwel; God heeft anders beschikt: Boek X, vs 1459 vlgg. [Alexanders] siele sciet uten vate Ende voer enweghe haerre strate, Daer soe verdiende ende god gheboot. Het is met name in deze samenhangen dat Maerlant - bepaaldelijk ook in dit tiende boek - bij herhaling Scolastica ter sprake brengt en met zijn gesta-verhaal verbindt. Dit voert hem tevens tot het einde: Boek X, vs 1508 vlgg. Hier makic ende van der geesten welke geeste dan drie regels verder Alexanders aventure wordt genoemd. * * * Voor wie zich ook maar eenmaal met Alexander heeft bezig gehouden - en thans zijn er velen die hem (opnieuw) hebben leren kennen uit de genoemde biografie van Peter Bamm - zal het nauwelijks verklaring behoeven dat zijn figuur, eeuwenlang en over een uitgestrekt deel van het aardoppervlak, ontelbaren heeft blijven intrigeren. De lichtende {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} kracht zijner gestalte, de emotionaliteit ook van zijn raadselachtig wezen, waarin beheerstheid, geestkracht en hartstochtelijkheid, nuchter overleg en verbeelding, heftige opvliegendheid, zachtheid en menselijkheid naast elkaar voorkomen, hebben tijdgenoten en nakomelingen onafgebroken geboeid; zij weerspiegelen zich in de geschiedschrijving en in de sprookjesachtige overlevering van de volkeren uit Azië en Europa tot diep in de middeleeuwen. - Dit geldt ook voor Maerlants Alexanders Geesten. Zijn auteur heeft oog voor wat Bamm de kracht van de anecdote genoemd heeft en waarbij gedacht moet worden aan scènes als het doorhakken van de Gordiaanse knoop (Boek II, vs. 213 vlgg.), de episode tussen de Macedonische vorst en zijn lijfarts (Boek II, vs. 519 vlgg.), het verdrievoudigen van Alexanders leger door van struiken en bebladerde takken voorziene, en deswege wolken van stof opwerpende dieren aan de eigenlijke troepen te laten voorafgaan (Boek IV, vs. 1101 vlgg.). Daarbij verbaast het natuurlijk niet dat wanneer Latijnse bewerkingen de Oosterse sage toegankelijk hebben gemaakt voor Westerse middeleeuwse dichters - i.c. dus Jacob van Maerlant - de Macedonische held optreedt als een volmaakt ridder, die op middeleeuwse wijze oorlog voert en met ridderdeugden is toegerust. Een en ander bepaaldelijk naar Frans model, want in Gallen ‘es van ridderscap die blome’ (Boek X, vs. 1143). Nochtans, het Oosterse blijft voor deze Westerse bewerkers steeds iets onbegrijpelijks en geheimzinnigs behouden, en het is daaruit ook dat - onder herinnering aan het welgekozen woord van S.S. Hoogstra 10 - de kneedbaarheid van Alexanders beeld verklaard moet worden. Om wat hier bedoeld wordt met een enkel voorbeeld toe te lichten: Maerlant deelt in zijn eerste boek (vs. 107 vlgg.) het legendarische verhaal over Nectanebus' vaderschap mede, om aan het einde daarvan te stellen, dat hij - op grond van de door het Oude Testament ter zake verstrekte mededelingen - toch ervan overtuigd is, dat Alexander ‘was conincs Philippus kint’ (vs. 332). De auteur Maerlant gelooft dus geenszins aan het verhaal van Nectanebus' vaderschap, maar deelt het desalniettemin mede, ofschoon hij er bij Gautier de Châtillon geen aanleiding toe vond. Deze werkwijze dient in verband gebracht met de andermaal te stellen vraag voor wie Maerlants Alexanders Geesten bedoeld is. Want zo goed als overal weerspiegelen zich eveneens in dit ten onzent ontworpen {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Alexanderbeeld karakter en voorstellingswijze van maatschappij en volk waarin het ontstond. Ook Maerlants Alexanderfiguur is een ‘literair portret’, wel te onderscheiden van het geschiedkundig beeld dat eerst sedert de tijd der Renaissance geleidelijk ontdekt wordt. - In de middeleeuwen is het meest over Alexander geschreven, beter: gedicht; het romaneske Alexanderbeeld overheerst in de literatuur van beide toenmalige wereldtalen: Latijn en Arabisch, waar dan gedurende de kruistochten Franse en Duitse scheppingen aan dienen toegevoegd. Alles verbeelding, doch als ‘gesta’ verstaan en geduid, omdat men van de wezenlijke, historische betekenis van Alexander generlei voorstelling bezat 11. Wat nu moet worden verstaan onder de middeleeuwse Alexander? Wel, om kort te gaan een conglomeraat van allerlei verbeeldingen, waarin de Macedonische held naar believen geduid is. Al naar gelang het ingenomen standpunt werd hij beschouwd als een verpersoonlijking van de duivel, ja van de antikrist (door theologen); als een gewetenloos en onmeedogend veroveraar (door nuchter denkende schrijvers over regeerkunst); als een handig specimen voor bijna elk deugd of ondeugd (door priesters en auteurs van exempelen); en als het verheven prototype van alle adellijke eigenschappen - ridderlijkheid, dapperheid en grootmoedigheid - door dichters van in het Latijn of in de volkstalen geschreven Alexander-romans. Wat deze literaire scheppingen betreft: al vroeg is Alexander de Grote de held van allerlei legenden en wonderverhalen geworden. Na de eerste kruistocht verwierf zijn figuur in het Westen grote populariteit, en bracht in de literatuur de schittering en de fabels van de Hellenistische wereld en de Oosterse landen. De gehele Middeleeuwen door bleef hij de verbeelding boeien, zowel door zijn avontuurlijke tochten in wonderbaarlijke verten als door zijn vroegtijdige dood. Zo werd hij een der beste negen ridders uit de geschiedenis; toonbeeld van edelmoedigheid en vrijgevigheid; ja soms zelfs een christelijke asceet of heilige. Geen wonder, dat de Alexanderromans enorme verspreiding genoten; afgezien van de in het Latijn gestelde bronnen bestaan er allerlei bewerkingen in alle Westeuropese talen. Jacob van Maerlant heeft dus de tekenen zijns tijds bijzonder wel verstaan. En meer dan dat! Zijn Alexanders Geesten bood niet alleen ‘gesta’. Vooral als geschiedenis {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} opgevat, vermengt het bijbelse historie met de oorspronkelijke stof, geeft een overzicht van de volkeren der wereld en bevat talrijke zedenbespiegelingen. - Na aldus ‘geportretteerd’ te zijn genoot de Macedonische vorstenzoon ook in de lage landen lange tijd grote vermaardheid, voornamelijk doordat hij een vaste plaats in de historiebijbels verwierf. Nog tot in de zestiende eeuw zijn prozabewerkingen van het leven van Alexander de Grote in het Middelnederlands aan te wijzen, waarbij drie uitgaven van het volksboek van Alexander in het laatste kwart der vijftiende eeuw bovendien tonen, dat zijn figuur in alle kringen was doorgedrongen. Overweging van dit alles voert tot de conclusie, dat de figuur van Alexander als een zich herhalend thema in het middeleeuwse denken beschouwd moet worden. De middeleeuwse Alexanderconcepties - in hun variëteiten zowel als in hun gebonden zijn aan de traditie - weerspiegelen ten volle de gedachten- en verbeeldingswereld van de toenmalige ‘intelligentsia’. Waarbij het overigens verre van eenvoudig is vast te stellen wat de middeleeuwer nu werkelijk over de onsterfelijke veroveraar dacht. Daarbij overheerst grote verscheidenheid, welke duidelijk maakt, dat de middeleeuwse Alexander meer en véél meer is dan de ons vertrouwde hoofdfiguur uit zovele Alexanderromans. Men kan daaromtrent, en in het algemeen, alleen maar zeggen dat deze middeleeuwse Alexandergestalte zich in het licht der wisselende middeleeuwse idealen heeft gevormd. Waarbij het opmerkelijkste is dat er steeds weer sprake moet zijn van nauwelijks verholen eerbied voor de grote koning en veroveraar: veelal gezien als een werktuig in Gods hand en dan bepaaldelijk beschouwd als voorbereider van Augustus' rijk, waarin de Verlosser ter wereld moest komen; niet minder bewonderd ook om zijn milddadigheid en hoofsheid, vooral tegenover gevangen vrouwelijke familieleden van overwonnen vorsten, met name de echtgenote en de dochters van Darius. - Bijzonder interessant is daarbij, dat het ritme der waardering van Alexander de Grote eigenlijk een cirkelgang blijkt, niet ongelijk aan de wenteling van het rad der Fortuin, waarop de Macedonische koningszoon in middeleeuwse miniaturen zo vaak is afgebeeld 12. * * * Uit het voorafgaande volgt, dat de Alexanderoverlevering als scheppende kracht gewaardeerd moet worden. Waarbij het evenwel - gezien aard en, bovenal, omvang dezer overlevering - zaak is eraan te herinne- {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} ren, dat wij ons hier met betrekking tot álle onderzoek nog steeds in die fase bevinden, waarin te beslissen valt naar welke principes, methoden en technieken met het voorhanden materiaal gewerkt dient te worden. Onder verwijzing naar de vergelijkbare situatie bij de arturistiek, is het van doorslaggevend belang vooral voor ogen te houden, dat de op Alexander betrekking hebbende werken uit laat-antieke tijd en middeleeuwen allereerst op zichzelf en om hun eigen waarden onderzoek verdienen; wel te verstaan vóórdat men ertoe overgaat na te gaan wat zij - retrospectief bezien - aan vroeger verleden danken. Terecht heeft Pickering - in samenhang met en onder verwijzing naar Boëthius - erop gewezen, hoe klassieke auteurs middeleeuwse kunstenaars en schrijvers onderwerpen aan de hand gedaan hebben, die beslissend blijken voor de betrekkingen tussen literatuur en kunst in de middeleeuwen. In verband daarmede hier dus andermaal, tevens opnieuw onder het aspect van de literatuurgeschiedenis van de lezer: hoe zag de tijdgenoot het hem geboden Alexanderbeeld? - Hugo Kuhn heeft ons bij het laatste (vierde) internationale germanistencongres voorgehouden: ‘Alle Stoff- und Methoden-Begriffe aus der Wissenschaftsgeschichte der Germanistik sind heute überholt - unbeschadet unserer Abhängigkeit von ihren Ergebnissen.’ 13 Gelet op de huidige situatie (vooral in de Bondsrepubliek Duitsland) is men geneigd voor deze uitspraak van een zo bekwaam, ervaren en gezaghebbend man het hoofd te buigen. Wat echter nog niet zeggen wil: een en ander zonder meer te beamen, respectievelijk om het - en passant - ook in het Duits te formuleren: ‘ohne weiteres zu bejahen’. Vooral de schrijver van onderhavige regels - dienaar van de kunst der filologie - wil geen afstand doen van de beproefde filologische wijze van handelen, om met behulp van alle ten dienste staande middelen te komen tot een verklaring van datgene wat door afstand in de tijd verklaring is gaan behoeven. Het strekt de filologie nu eenmaal niet ten voordeel, dat tegen de huidige achtergrond van alles overheersende strijd om principes, methoden en technieken, de vraag, ‘wat heeft dit werk in zijn tijd betekend?’ velen bevreemdt, omdat men zich, ten aanzien van het individuele werk, het stellen van dergelijke vragen heeft afgewend. Deze vragen hebben evenmin de hun toekomende belangstelling genoten op het te Groningen in 1970 gehouden eenendertigste Nederlands Filologencongres, waar in de Afdeling Algemene en Vergelijkende {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Literatuurwetenschap het thema Moderne wegen naar de Middeleeuwse letterkunde centraal gesteld was 14. Ook hier ging het voornamelijk om methodologische verkenningen als daar zijn: de nadere bepaling van het begrip mediaevistiek, het schetsen van de ontwikkelingsgang der wetenschap in drie fasen, de onderscheiding tussen literatuurgeschiedenis en literatuurwetenschap. Enkele aspecten van vernieuwing (technische vooruitgang in de wijze van verzameling van het basismateriaal, onderzoek naar de in handschriften gebruikte grafemen, toepassingen van de computer) werden geschetst. Nogmaals wees men op het overwegende belang van de door Curtius in het onderzoek betrokken getallensymboliek; eiste aandacht voor de nieuwe, op semiologie gebaseerde vertaalkunde, en betoogde ten slotte dat in verband met al het voorafgaande de geesteswetenschappelijke benadering in het nadeel verkeert, waartegenover dan als toekomstbeeld een transformationeel-generatieve poetica werd gesteld. Andermaal buigt de filoloog hier het hoofd, terwijl hij zich in stilte afvraagt waar bij al deze theorie uiteindelijk de praktijk blijft. Om aan een parallellisme te herinneren: steeds meer eisen wat wel eens de ‘randgebieden der filologie’ genoemd zijn zoveel aandacht, dat het uitgeven van teksten - naar klassieke traditie toch hoogste filologische doel - in verdrukking dreigt te raken 15. Waar hier soelaas te vinden? Wel; bij een andere hoofdfiguur van het vierde internationale germanistencongres, met name: W.P. Lehmann, die in zijn Generative Sprachwissenschaft und Literaturwissenschaft een weids perspectief ontwikkeld heeft 16. Om daaraan enkele woorden te wijden: Lehmann zet uiteen hoe - voornamelijk in het tweede kwart van de twintigste eeuw - verschillende linguïsten axiomata voor de linguïstiek hebben ontwikkeld, die uiteindelijk voerden tot het oprichten van barrières tussen de linguïstiek en de andere geesteswetenschappen, de literatuurwetenschap inbegrepen. Vaak kwam de linguïstiek de literatuurwetenschap even vreemd voor als de natuurwetenschappen. Op den duur bleek echter het pogen geestelijke activiteit als het ware uit de linguïstiek te bannen tot kunstmatigheid te voeren. - Het is nu de transformationeel-generatieve gram- {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} matica, die wederom de mogelijkheid tot het vestigen van nauwe betrekkingen tussen linguïstiek en literatuurwetenschap geschapen heeft. De hedendaagse linguïsten - vooral gericht op het onderzoek van syntactische structuren - zijn namelijk tot de conclusie gekomen, dat aan syntactische reeksen algemene, abstracte structuren ten grondslag liggen. Dit nu zal ook voor de literatuurwetenschap van betekenis blijken. Want indien de abstracte, aan een taal ten grondslag liggende structuren formeel met behulp van berekeningen geregistreerd kunnen worden, dan kunnen mettertijd ook literatuurkundigen soortgelijke methoden gebruiken om de abstracte structuren en symbolen van literatuur te registreren. Men zal het de schrijver dezer regels ten goede houden, dat hij gezien het in voorafgaande alinea samengevatte hier van toekomstmuziek spreekt, zonder overigens aan de verwezenlijking van een en ander te twijfelen. Al houdt hij er zich met Huisman, wel van overtuigd dat voor het zover is nog wel enkele congressen zullen plaatshebben! 17 Met deze lokkende toekomst voor ogen is het derhalve dubbel zaak zich in het heden af te vragen: hoe lezen wij Maerlant en wat zegt zijn Alexanders Geesten ons? - Daarbij behoeft het stellig geen betoog, dat men met negentiende- en twintigste-eeuwse opvattingen over oorspronkelijkheid en navolging bij een middeleeuws werk niet ver komt, ja - om zo te zeggen - zich al voor het gebodene afsluit nog vóórdat men het geopend heeft. Franck heeft met kracht en macht aangetoond, hoe Maerlant - grosso modo gesproken - vrijwel alles aan Wouter van Castelioen dankt. Maar wat betekent dit vanuit het zicht van de middeleeuwse hoorder/lezer, die originaliteit nu eenmaal niet als hoofdverdienste zag? Waar voorts bijkomt dat de waarde van een dergelijke ‘vertalende bewerking’ geschat moet worden tegen de omvattende achtergrond van de gehele culturele context van litteraire productie, een gebied dat door cultuur- en literatuurhistorici nauwelijks verkend is. Wat dan nu te doen? Wel: proberen erachter te komen hoé Maerlant gelezen moet worden; proberen Alexanders Geesten niet allereerst als opgave te zien; maar trachten er zich een voorstelling van te maken, hoe de middeleeuwer uit de lage landen in deze eerste Dietse bewerking nader geïnformeerd werd over die onbegrijpelijk verre en onsterfelijke figuur uit een verzonken sprookjeswereld, die door de kruistochten weer opnieuw levend gemaakt, ja herontdekt was. En ten slotte: daarbij vooral de buiten de vakkringen geïnteresseerden niet te vergeten. Laten wij ons beijveren in het overdragen van onze kennis aan de niet-ingewijden, die juist heden ten dage - het moet allen, sedert lang, vooral op {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} allerlei handschriftententoonstellingen opgevallen zijn - bijzonder belangstellend blijken. Want het is een misvatting te menen, dat filologen hun roeping verzaken, door zich tot een zo groot mogelijke groep van verstaanders te wenden. Indien zij het kunnen, indien zij dus als ‘koks’ werkelijk contact met hun ‘gasten’ tot stand kunnen brengen, dienen zij het zelfs als plicht te beschouwen, omdat alle wetenschapsbeoefening slechts bestaan en gedijen kan bij de gratie van een zo uitgebreid mogelijke kring van werkelijk belangstellenden. Winter 1971/1972 p.j.h. vermeeren Addendum In het voorafgaande is op grond van filologisch onderzoek gestreefd naar verbinding van tekststudie met literatuurgeschiedenis. Tevens is getracht een ‘wetenschappelijk essay’ te bieden (de term stamt van Hugo Kuhn), vooral om ook de niet-deskundige belangstellende ‘lezer’ tot Maerlant te brengen. Ik hoop dat het niet als interessante bescheidenheid wordt opgevat als ik hier vaststel, dat ik mij (ook ditmaal) bij mijn pogen pijnlijk de grenzen van mijn kennen en kunnen bewust geworden ben. Voorts moet hier de literatuuropgave aangevuld worden. Waarbij het bijna overbodig zal zijn op te merken, hoeveel ik aan Curtius en Pickering dank. Iedere ter zake kundige zal dit zien en daarbij tevens bemerken, hoe erkentelijk ik ben voor wat ik van hen geleerd heb. Maar ook aan anderen ben ik veel verschuldigd. Vandaar dat ik hier nog een opgave van die literatuur doe volgen welke in mijn opstel niet met name genoemd is, maar desalniettemin van betekenis is geweest voor het onderzoek. Algemeen Ter oriëntering: het artikel Alexanderroman in Kindlers Literatur Lexikon I (Zürich, 1965) 389 vlgg. kuhn, hugo: Dichtung und Welt im Mitteltalter. Stuttgart, 1959. Daarin vooral: Zur Deutung der künstlerischen Form des Mittelalters, en: Germanistik als Wissenschaft. kuhn, hugo: Text und Theorie. Stuttgart, 1969. Daarin vooral: Versuch einer Theorie der deutschen Literatur im Mitteltalter, en: Mittelalterliche Kunst und ihre ‘Gegebenheit’. nida, eugene a.: Toward a science of translating. With special reference to principles and procedures involved in Bible translating. Leiden, 1964. ryding, william w.: Structure in medieval narrative. The Hague, 1971. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Klassieke roman merkelbach, reinhold: Die Quellen des griechischen Alexanderromans. München, 1954 (Zetemata 9). Middeleeuwse roman abel, armand: Le roman d'Alexandre. Légendaire médéval. Bruxelles, 1955. (Collections Lebègue et Nationale, no 112). brummack, jürgen: Die Darstellung des Orients in den deutschen Alexandergeschichten des Mittelalters. Berlin, 1966. (Philologische Studien und Quellen 29). ross, d.j.a.: Alexander historiatus. A guide to medieval illustrated Alexander literature. London, 1963. (Warburg Institute Surveys I). ross, d.j.a.: Illustrated medieval Alexander-books in Germany and the Netherlands. London, 1971. Publications of the Modern Humanistic Research Association. Maerlant en zijn Alexanders Geesten bourgoignie, w.: Vrouw Aventure in de Middelnederlandse letterkunde. Album Prof. Dr. Frank Baur I. Antwerpen, 1948; 99 vlgg. cornette, a.h.: Jacob van Maerlant als ‘dichter’. Verslagen en mededeelingen der Kon. Vlaamsche Academie voor taal- en letterkunde 1935; 1055 vlgg. elslander, a. van: Een onuitgegeven fragment van ‘Alexanders Geesten’. Verslagen en mededelingen der Koninklijke Vlaamse Academie voor taal- en letterkunde 1953; 123 vlgg. heeroma, k.: Rose, Parthonopeus, Walewein en Alexander. Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde LXXVI (1959), 165 vlgg. heeroma, k.: Reinaert, Alexander, Merlyn, Troye. Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde LXXXVII (1971), 64 vlgg. peeters, h.c.: Nieuwe inzichten in de Maerlantproblematiek. Handelingen van de Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis XVIII (1964), 249 vlgg. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} In margine Bredero's kluchten en de bouw ervan Zoals in 1968 i.v.m. de Spaanschen Brabander, zo doet zich ook thans i.v.m. Bredero's kluchten het (gelukkig?) toeval voor, dat nagenoeg gelijktijdig twee edities verschijnen. De eerste wordt bezorgd door Dr. C. Kruyskamp in het Klassiek Letterkundig Pantheon, Zutphen 1970 (175 blz., f 9.75), de tweede door Dr. Jo Daan als deel van de Herdenkingsuitgave van de Werken van Bredero, Culemborg 1971, 252 blz. Dit biedt ons andermaal de gelegenheid tot een nauwkeurige vergelijkende bespreking. 1. De teksten De editie-Kruyskamp (verder K genoemd) bevat naast de vier kluchten van de uitgave van 1619 (de Koe, Symen sonder Soeticheydt, de Meulenaer en Hoochduytschen Quacksalver) enkele toevoegsels. Tussen de Toe-eygeningh van de hand van de drukker en het gedicht vooraf, Onschuld, en Toe-gift, wordt de Voor-reden vande Sotheyt ingelast, die voorkomt aan het einde van de Nederduytsche Rijmen, maar hier geacht wordt ‘niets anders (te) zijn dan een door Bredero zelf als zodanig bedoelde voorrede of een concept daarvan voor een uitgave van zijn kluchten.’ En achteraan worden twee fragmenten overgedrukt uit de Vermeerderingh van 1622, nl. Van een Huys-man en een Barbier en Claes Cloet met een Roumantel. Twee andere stukjes uit de Vermeerderingh worden terecht niet opgenomen: De Gheboorte van Luysbosch als horende thuis bij de Nederduytsche Rijmen, en Van seven ghesellen als zijnde geen werk van Bredero zelf. De teksten worden voorafgegaan door een inleiding, waarop we verder terugkomen. De editie-Daan (verder D genoemd) beperkt zich tot de vier kluchten van de uitgave van 1619. De stukken van de Vermeerderingh zullen hun plaats vinden in een ander deel van de Werken, allicht in Verspreid Werk dat tegen 1974 wordt beloofd. D geeft niet alleen de tekst, maar ook de oorspronkelijke paginering en alle varianten uit de drukken tot 1622. Toegevoegd worden een inleiding, een studie van Garmt Stuiveling Over de bouw van Bredero's kluchten, een bibliografische aantekening eveneens van G.S. en achteraan een speciale reeks Aantekeningen en Bijlagen met 1. de tekst van het Antwerps Kluchtboek (bron voor de Koe), 2. motieven verwant met de Molenaer, 3. een overzicht van enkele taalverschijnselen, 4. een beknopte maar kostbare bibliografie in chronologische volgorde. K en D steunen beide op druk A (C.L. vander Plasse, Amsterdam 1619). Maar ze gebruiken verschillende exemplaren, K dat van de UB te Utrecht, sign. moltzer {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} kast 6 A 41 1, D dat van de UB te Amsterdam, dat deel uitmaakt van de verzamelbundel sign. 461 F 8. Nu wijken deze exemplaren op enkele punten van elkaar af. Garmt Stuiveling onderstreept in een speciale aantekening in D (pag. 216), dat ‘er exemplaren hebben bestaan’ met een andere lijst van spelende personen dan A (Amsterdam) vertoont, en verwijst daarbij naar het exemplaar waarvan J.H.W. Unger heeft gebruik gemaakt voor de Bredero-uitgave van 1890, waaruit hij de lijst citeert. Aan de heer B. van Selm dank ik de mededeling dat het exemplaar Moltzer toch nog een ander is dan het exemplaar Unger: dit laatste was in 1920 in het bezit van de heer H.E. Kern uit Voorburg. Het is dus nagenoeg zeker dat er nog drie exemplaren van de editie A bestaan; het exemplaar Amsterdam wijkt in ieder geval van de andere twee af in de lijst der Persoonagien. Die luidt in K: ‘Dirck Thyssen de Boer | Ghysje de Gaeu-Dief. // Ioosje d'Optrecker. | Vriesse Grietje de Waerdin. // Keesje, d'Boeren Seuntje.’ Bij D heet het, minder volledig en nauwkeurig: ‘De Gaeuw-Dief. | De Boer. // d'Optrecker. | De Boerin. // Keesje, Boeren Seuntje.’ Andere verschillen zijn, blijkens de edities: de titel van Onschuld etc.: K in vijf regels, D in drie gezet; K Garen-wijse, D Garen-wyse; in K worden de sprekende personages van de Koe boven iedere claus aangegeven met het bepaalde lidwoord, in D zonder. Verder, de Koe: 104 K braetser (blijkens de voetnoot geen drukfout), D braetster; 509 K Sulck man, D Suck man; Symen: K geen apart titelblad, D wel een; onder Persoonagien K sonder en mij, D zonder en my; 247 K Lodder, D ledder; 397 K kael, D kackx; 445 K hem, D het; Meulenaer: Den drucker etc. K overal U.E., D V.E.; bij D wordt de titel nog eens gegeven boven Personagien, bij K niet; 351 K botter en, D botteren; Quacksalver: in druk A springen de verzen paarsgewijs in, wat K weergeeft, D niet, maar in voetnoot vermeldt; 287 K lepslijn, D lepflijn. Van drukfouten maak ik hier abstractie; in K zag ik er wel enkele, in D niet. Tot zover de verschillen die mij zijn opgevallen bij een snel onderzoek van beide edities. Ongetwijfeld zou het de moeite lonen, de exemplaren A (Amsterdam) en A (Utrecht) eens grondig met elkaar te vergelijken, en daarbij ook de boektechnische aspecten niet uit het oog te verliezen. Hier moet ik me intussen beperken tot enkele veronderstellingen i.v.m. de verhouding tussen beide exemplaren. Stuiveling wijst er in zijn Bibliografische aantekening op dat in A (Amsterdam) althans de vier kluchten druktechnisch zelfstandige eenheden zijn van resp. 24, 16, 20 en 12 pagina's. De verhouding kan dus eventueel verschillen van klucht tot klucht. En zo ziet het er wel naar uit. Voor de Koe kan A (Utrecht) blijkens de Persoonagien een oudere versie vertegenwoordigen, aan- {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} gezien de lijst van A (Amsterdam) in alle volgende drukken is gehandhaafd, blijkens het ontbreken van varianten in D. Anderzijds lijkt, wat Symen betreft, A (Utrecht) jonger te zijn, want de enkele afwijkingen komen ook in de latere drukken voor. 2. De aantekeningen K geeft ze alleen in voetnoot, D in voetnoot, met soms verwijzing naar de speciale aantekeningen achteraan. In beide edities is de toelichting zeer deskundig, werkelijk uitstekend. Nu is het waar dat beide kunnen voortbouwen op het werk dat vooral Van Rijnbach en Verdenius in de jaren '20 hebben verricht; anderzijds maakt K ook dankbaar gebruik van interpretaties die Jo Daan in haar aparte uitgave van de Koe al had gegeven. Alles samen is K wat minder uitgebreid, zonder daarom aan deugdelijkheid in te boeten, want de formuleringen zijn meestal heel synthetisch en trefzeker. Toch blijven er nog heel wat plaatsen over, waar de commentatoren van mening verschillen. We willen die even van naderbij bekijken, eerst die waar we aan K, dan die waar we aan D de voorkeur geven, tenslotte de open vragen. a. Voorkeur voor K Onschuld etc. 14/15 en 30 verwijzing naar spreekwoorden bij Spiegel; 39 on-aardigh (liever ‘niet kunstig’ dan ‘niet mooi’). De Koe. 28 verwijzing naar Coster; 53 duytsche dolck (‘vuist’); 73 de weg van de gauwdief; 81 een goet Iaer (gewone heilwens in die tijd); 97 hovering (eerder ‘feestgelag’ dan ‘de bloemetjes buiten zetten’); 109 versin gy wel (uitleg); 150 op een driesprong (uitleg); 153 gewone vergelijking in de 17e eeuw; 171 Vriendelijckheyt (aanspreekvorm); 205 vollediger; 214 tuchthuys (uitleg); 230 Cost-verloren (meest recente inzichten); 272 strix strax (eerder ‘regelrecht, precies’ dan ‘dadelijk’); 275 thet gien bescheid (‘het gaat alle perken te buiten’); 292 dat versoorde volck (‘die zuurpruimen’); 346 (‘hij hield er gauw opruiming onder’); 350 uitleg bij D niet ter zake; 414 uitleg; 462 dubbele uitleg; 464 snack voor back (‘lap om leer’); 467 juister uitleg; 518 juister uitleg; 529 uitleg; 540 uitleg bij het liedje: 547 vollediger; 555 (‘het een is al even lekker als het andere’); 672 juister. Symen. 18 einde van betoog van besje; 26 al evenwel (eerder ‘intussen, eigenlijk’ dan ‘niettemin’); 124 het ventie (‘de ware’); 147 overgeven (‘doortrapte’); 164 Teuntje wendt zich tot de gasten; 247 Lodder juiste uitleg; 253 karmosyne (‘purper laken’); 283 ‘verontwaardigde verbazing’ in het spel; 311 eerder ‘te laten vrijen’; 331 dat doen ick van't mijn juister; 361 hekel uitleg wel niet overbodig; 472 uitleg; 522 Op Iaer en dach (eerder ‘op het in leven zijn na een lange tijd’); 546 gepaste verwijzing naar Rodd'rick ende Alphonsus; 577 uitleg; 580 bij D verwijzing naar speciale aantekening die ontbreekt. Meulenaer. Den drucker r. 10 aen geleydt (eerder ‘zich verstout’ dan ‘zich erop toegelegd’); vs. 83 meer ad rem; 97 eerder ‘dartelheid, wellust’ dan ‘vrouwenjagerij’; 171 roo- {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} kuwen juistere uitleg; 277 nuwelijck (hier wel eerder ‘wellustig’ dan ‘raar’); 332 schelmery (eerder ‘gekkigheid, verzinsel’ dan ‘guitenstreek’); 337 eerder ‘dat spreekt vanzelf’ dan ‘wat heeft het voor zin’; 344 uitleg; 423 te peert (eerder ‘in sexuele drift’ dan ‘op de vrouw’); 455 eerder ‘verschrikkelijk lief’ dan ‘erg zindelijk’; 496 wijst terecht op de ironie; 500 klieck (uitleg); 519 sel hier optatief; 528 deur stoten (eerder ‘de schop geven’ dan ‘doodsteken’); 566 juistere uitleg. Quacksalver. 118 stochen (bijbetekenis!); 123 saech (‘oorzaak’); 128 hier fungeert Rijckhart als personificatie van het goud; 160 vochticheyt (‘levenssappen’); 185 het is inderdaad ongewoon dat de kwakzalver geen eigengemaakte medicijnen verkoopt, temeer daar hij ze voordien zo aanprees. b. Voorkeur voor D Koe. 47 drooge Waren (‘specerijen’); 108 nodige uitleg; 134 doen (mv. bij men); 196 juiste uitleg; 236 dus (eerder ‘op deze manier’ dan ‘zo'n’); 241 Lood-velt vollediger; 245 ouwt Hoy uitleg; 254 uitleg; 269 uitleg; 279 vecht (‘stoei’); 293 uitleg; 302 vollediger; 332 vollediger; 423 veel vollediger; 436 veel vollediger: 526 hieltje (uitleg); 544 uitleg; 562 betielen (uitleg). Symen. 1 Slordicheyt (‘vrijgevigheid’); 2 uitleg; 126 speulen (allusie); 134 flaers (‘kletswijf’, niet ‘slet’); 137 sloot (uitleg); 234 uitleg; 237 ienicheyt (eerder ‘ongehuwde staat’ dan ‘alleen-zijn’); 253 kamelot (positieve waarde); 256 pels (eerder ‘mantel’ dan ‘onderkleed’); 295 Robbeknol (meest recent inzicht); 342 Dat's daerom (uitleg); 347 Puntige (eerder ‘vinnige’ dan ‘zindelijke’); 348, 350 betekenisvolle namen; 385 ghenegen (‘gezind’); 393 uitleg; 415 juiste uitleg; 439 juiste uitleg; 440 uitleg; 441 juiste uitleg; 456 maalder (‘schilder’); 473 aanvaardbare uitleg; 500 wijst terecht op binnenrijm; 503 juiste nuance ‘verraderlijk’; 519 vollediger; 572 grondiger verklaring; 578 wijst terecht op veranderd rijmschema. Meulenaer. Den drucker r. 1 lust-lievende (uitleg); 3 verwijzing naar concurrent Verberg; vs. 27 uitleg over molens; 61 krensen (uitleg); 82 van 't houtje (eerder ‘aardje naar zijn vaartje’ dan ‘van Adams stam’); 99 juiste sexuele uitleg; 110 bevallen (meer alg. ‘ziek worden’); 148 ongnaartich (interessante etymologie); 153 uitleg; 156 kopster (niet overbodige uitleg); 157/158 hel en wel (later rijm ter vervanging van droes en Willem Verdoes); 238 kobbesoch (‘kreng’); 288 vrientschap (hier ‘vrijerij’, niet ‘vriend’); 318 of sien (eerder ‘klaarspelen’ dan ‘navolgen’); 352 interessante commentaar; 381 uitleg; 396 juiste psychologische uitleg; 520 uitleg; 547 en 561 K verklaart telkens ‘ervan lusten’, D differentieert beter. Quacksalver. Titel belacheliicke (‘grappige’); voort-gedaen (‘na zijn waren te hebben uitgestald’); vs. 2 juistere uitleg; 21- uitleg over de geografische namen; 47 bestrijcht (hier wel, niet pejoratief, ‘beheers’); 53-54 juiste uitleg; 97- meer uitleg over de munten; 105 absatz (‘waardevermindering’, niet ‘gevolg’); 116 schalckhaftigh (‘gemeen’); 119 lenderen (wel eerder ‘landen’ dan ‘lendenen’); 127 Laes (wellicht Duits lass); 248 Spaans groen {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} (sluit terecht ‘groenspaan’ uit); 258 werchen (wellicht drukfout voor sien werchen); toneelaanwijzing na 270 schiet (‘geschiedt’); 326 uitleg. c. Vragen Koe. Onschuld 2 Voorslagh (K zegt ‘voorafgaande’, D ‘onderwerp, thema’; het laatste lijkt het waarschijnlijkste, want het is niet bewezen dat de Voor-reden werkelijk de Onschuld voorafgaat; en Bredero kan moeilijk de posthume Toe-eygeningh gekend hebben); Persoonagien: Grietje (geen van beide commentatoren wijst op het verschil met Giertje overal in het stuk; hier is het wellicht een drukfout); vs 63 Ast al geseyt is (K zegt ‘alles wel beschouwd’, D ‘als reeds gezegd is’, ik voel meer voor het eerste); 78 hoven (K denkt aan roet, D aan rook; ik eerder aan het stof dat een kalkoven normaal verspreidt); 96 Ick wedge (volgens K dativus ethicus, volgens D ‘met je’; ik voel meer voor K); 115 K verklaart: ‘Ik ben agent van wel 50 veerdiensten’, D ‘veerschuiten die me de klandizie gunnen’; het laatste lijkt het meest waarschijnlijke; 118 altemet (D meent ‘tenminste’, ik voel meer voor ‘nu en dan’); 257 hy (volgens K drukfout voor ghy; druk L - de derde met de vier kluchten - heeft gy; is ‘hè’ helemaal uitgesloten?); 280 Joosje (elders wordt de gauwdief Ghysje genoemd; m.i. hoeft hier niet aan een naam gedacht te worden, eerder aan een soort interjectie); 448 Wat so de vellen (K zegt: ‘Goed zo! geef 'em er van langs!’ D ‘leve de drinkebroers (?)’; geen van beide is overtuigend, maar ik heb geen betere oplossing; te Winkels ‘St. Velten’ voldoet me ook niet); 538 Geen van beide commentatoren verwijst naar echo's bij Vondel, b.v. Palamedes 600; 642 al lang op hebben geneert (K meent ‘op gespeculeerd’; ik voel meer voor D ‘dat heeft hij vandaag niet voor het eerst gedaan’); Symen. 9 eynckel (K zegt ‘soms’ of ‘bepaald’, D ‘een enkele keer’, onder verwijzing naar Verdenius; dit past in de context het best); 13 Wat haest hadden wy (volgens K ‘waarom zouden we ook’, volgens D ‘we dachten er niet aan’; liever ‘we hadden er geen behoefte aan’); 136 flaers (tegen Van Rijnbach neemt D hier voor het woord een andere betekenis aan dan in 134 en stelt ‘draai om je oren’ voor; zo lijkt het mij inderdaad); 149 mongt-revier (K geeft het klassieke vermoeden: verbastering van mond-raveel of -riveel, D niets; is zinspeling op ‘rivier’, vanwaar dus een onstelpbare woordenvloed komt, uitgesloten?); 219 Wat is dat eseyt (K zegt ‘Hoe is ook dat spreekwoord?’, D ‘Wat wil dat eigenlijk zeggen?’; het eerste zou verwijzen naar iets dat volgt, maar het vers lijkt veeleer het voorgaande op het oog te hebben; dan voorkeur voor D); 279 die hiet Wap (K meent, met Van Rijnbach ‘die mag er wezen’, D acht dit mogelijk, maar niet bewezen; m.i. moet het om de naam gaan, want er kunnen best nog andere flinke achter de hal wonen); 454 breyer (volgens K mogelijk ‘brouwer’, volgens D ‘mandenmaker of nettenbreier’; akkoord met D); 476 berecht (K zegt ‘verzorgd’, wat me uitstekend lijkt; D, wellicht op grond van de var. ghebercht, zegt ‘onder dak, geborgen’); 510 sorchvuldich in siet (volgens K ‘met zorg overweegt’, volgens D ‘vol {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} vrees’; ik meen ‘met bezorgdheid’); 579 dees naem (K, met Van Rijnbach: ‘de namen waaronder wij optreden (?)’, D ‘nl. Roert my niet’, ‘omdat die in vs 575 is gezegd en... omdat zij zich... nu wèl laat roeren’; ook het enkv. is een argument; maar de eerste uitleg past beter in de context). Meulenaer. Den drucker r. 20 (D) als de haen over de kolen lopen (K meent dat de jonge koolplantjes voortijdig vertrapt worden, D zegt ‘vluchtig, haastig, als een haan over de hete kolen’; de uitdrukking is verder niet gestaafd; de interpretatie van K lijkt het zinvolst); vs 2 uyter weer gegaen bin (K zegt ‘uit alle macht, zo haastig mogelijk’, D ‘en nu ik niet meer kan’, waaraan ik de voorkeur geef); 61 pypen (K zegt ‘blaasbalgen’, D ‘pijpkannen; toch wel eerder D); 87 mitten iersten (beiden gaan akkoord: ‘in het begin van zwangerschap’; D merkt terecht op: als zij over negen maanden een kind verwacht, kan ze het nu nog niet weten; betekent het soms: ‘ik ben in zoverre zwanger dat ik over negen maanden een kind krijg, als mijn man eindelijk eens wat meer maakt dan praat’, of betekent het ‘ik moet zowat in het begin van een zwangerschap zijn; is het niet zo, dan weet ik geen oplossing meer, nl. om een kind te krijgen.’ Ik zou durven opperen dat ze net de mogelijkheid van zwangerschap heeft vastgesteld, is het niet zo dan is ze de tel kwijt; de driekwart jaar waarover ze spreekt duiden dan gewoon de duur van een zwangerschap aan); 95 sint Jan (akkoord met de door D vermoede dubbelzinnigheid: de heilige, maar tevens ook de echtgenoot; al is niet alles duidelijk); 121 dat zijn Moer ien Non of ien Begijn geweest was (D zegt: zou het niet jammer geweest zijn, dan zou hij niet geboren zijn; de context verzet zich echter tegen die scherpzinnige interpretatie; het blijkt dat de moeder wel degelijk een kwezel was, die om de streken van haar zoon in het vagevuur lijdt); 139 viezevazen (‘beuzelpraatjes’, meent K, ‘hersenschimmen’ D; een en ander is mogelijk; misschien in de context toch voorkeur voor D); 165-166 K zwijgt over het eerste vers; voor het tweede meent hij dat het slaat op de spreekster zelf, die haar tijd zit te verbeuzelen; D zegt: het eerste betekent dat schurkenstreken na zeven jaar gewroken worden, het tweede dat boontje om zijn loontje is gekomen; ik meen dat D gelijk heeft, gezien de hele context: de geschiedenis eist a.h.w. een moraal; 168 Soo (K noch D geven uitleg; is het vanzelf duidelijk dat hier een zo vis bedoeld wordt?); 172 bewribbelen (om te ontschubben, meent D, dan krijgen we de handelingen bij het schoonmaken in logische volgorde; kan zijn); 184 Beiden geven dezelfde uitleg, maar het verband met dat haer de Son in 't gat schijnt ontbreekt; waarschijnlijk betekent gat niets anders dan het deur- of venstergat, maar het krijgt door het voorgaande een platte of obscene bijklank; 216 ien nicker veur een geut-gat (Van Rijnbach dacht aan een waterspuwer; D acht dit niet nodig: het eerste licht dat binnenvalt door het gat waardoor de giergoot naar buiten loopt, is voor de duivel onaangenaam; ik geloof noch het een noch het ander; er is wellicht verband met die andere uitdrukking ‘als een uil voor een gootgat’); 247 datje (‘je wsch. een dittografie na mienje’, zegt K; m.i. hoeft dat niet; aangezien Piet op Trijns man zinspeelt is het pers. vnw. op zijn {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats; het kan desnoods ook een dativus ethicus zijn; tegen een dittografie pleit dat alle drukken datje bewaren); 560 kruys (beiden verklaren: ‘ongeluk’; D denkt echter, gezien de var. kruyen, aan verband met kruie te koop hebben = praats hebben, dus: breng de zaak niet op straat; in de context wel plausibel); 570 en Aeltjes uitval bewijzen dat Piet in vs 267- gelogen heeft; geen van de commentatoren wijst daarop; 571 b-: hier begint een moraliserende passus, rechtstreeks tot het publiek gericht; ook daarop wordt door K noch D gewezen, evenmin als op het feit dat de vrouwen het fijne van de zaak helemaal niet te weten komen. Quacksalver. 32 saubre kost (D vermoedt ‘sober’ eerder dan ‘zuiver’; ik ook); 37 anschouwen (beiden zeggen ‘aanzien’ in de zin van ‘eer’; zou de auteur van de klucht soms met een woordenboek hebben gewerkt?); 44 verlaub (‘als het goed te loor gegaan is’ menen beiden; het woord blijft onduidelijk; = ‘verloop’?); 64 K angden, D aughen (ook K conjectureert aughen omdat de betekenis anders onduidelijk blijft; akkoord); 74 heylichen (K verklaart niets, D ‘reliquieën’; dit is m.i. volledig fout; het woord is pseudo-Duits voor ‘hijliken’); 95 euly (beiden verklaren ‘ulieden’; ik meen, ondanks oly in 191 en 251, dat het ‘olie’ (Öl) betekent, en dan ook vergeleken wordt met de goudzalf in 96); 105 un (deze gekke weergave van het negatieve en wordt bij K noch D onderstreept); 145 buslich (‘bulsich: hoesterig?’ oppert D; K erkent de onduidelijkheid van het woord; ook ik constateer liefst dat de vraag open blijft); 149 hab ich anders de macht (ook hier zou ik willen wijzen op de vreemde gelijkenis met een Vondelvers: Lucifer 410); 150 het lassen nu volbracht (D meent ‘het erbij laten’; dit is zinvoller dan Ks ‘ten volle verzorgd (?)’); 192 corellen (ondanks 193 sparges opteert D voor ‘asperges’ wat mij weinig waarschijnlijk lijkt; is het Engelse coral = ‘kuit van kreeft’ uitgesloten, dat van in de 18e eeuw bekend is?); 204 gebreken (moest terwille van het rijm gebrechen zijn; K noch D gaan daarop in); 255 Wer (K denkt ‘lees wsch. Mer’ (maar), D ‘waar’; het lijkt mij duidelijk dat K gelijk heeft); 270 das (‘des of dan’ denkt K, ‘dus’ D; wel een drukfout, maar ze blijft raadselachtig); 278 lech (‘reken ik, denk ik’, zegt K; D ziet alleen een uitweg als het drukfout is voor sech; wellicht heeft K gelijk, zie WNT sub leggen A 12); 288 ober gut (‘bovenmatig’ volgens K, ‘aber, echter’ volgens D; akkoord met K); 317 geen van de commentatoren wijst op het dubbele reflexivum hem en sich; 326 al hat er schoon dem dranch 'tsou u nicht helffen vil (D zegt: ‘Met hem voor u geeft dit vers een begrijpelijke betekenis’; toch kan men ook anders verklaren, nl. wanneer men 'tsou u etc. als directe rede na dacht ziet); 331 koon (K ‘zou kunnen’, D ‘kan’, maar erkent dat het een vreemde vorm is; ik geloof maar half in de oplossing, zie er echter geen betere). 3. De inleidingen a. K Ook de inleidingen hebben heel wat aan Van Rijnbach te danken. En toch zijn ze, in de problematiek die ze behandelen, zeer verschillend. K begint met {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} een ontleding van het begrip ‘klucht’ en een korte historiek van het genre. Dan, aanknopend bij een passus uit de Toe-eygeningh, toont hij aan hoe Bredero zijn stukken tot leven wekt. Ten eerste door aan de minimaal noodwendige bezetting personen toe te voegen, ten tweede door een bonte, concrete mensenmenigte op te roepen via de onuitputtelijke roddelpraatjes die een waarmerk zijn van Bredero's komisch toneel. En dan door de subtiele evocatie van het milieu, waar alles onnavolgbaar echt is gezien: de boer die bij de aanspraak door de gauwdief uit zijn dutje opschrikt, de uitroep van Trijn als ze de woning van de molenaar betreedt enz. Via deze zeer juiste en, zoals blijken zal, belangrijke opmerkingen, gaat K over naar een mooie analyse van Symen. Vervolgens wijst hij op de tradities die in deze kluchten doorwerken: ze zijn geschreven op een spreuk, ze zinspelen zelf op de mogelijkheid tot kluchtverwerking, ze bevatten fantastische scheldpartijen, ze zijn geschreven in de traditionele rijmende verzen van een onbepaald aantal lettergrepen met vier of vijf zware accenten. K had er een verwijzing naar de overvloedige sexuele zinspelingen kunnen aan toevoegen. Nieuw noemt K Bredero's taalbehandeling en m.n. zijn gebruik van dialect. Dit strookt niet helemaal met de gangbare mening, dat Bredero ook hier in een traditie thuishoort. K zelf wijst op Van Houts Kalleken en op sommige wendingen bij Van Breughel; en m.i. bestaat er in elk geval in het Brabants wel degelijk een traditie, zoals blijken moge uit de scène tussen moei en nicht en uit het herbergtoneel in Mariken van Nieumeghen: daar wordt geen rederijkerstaal, maar onverbloemde volkstaal gesproken, en wie het onder-ons van de gezellen vergelijkt met de passage waar ze met de reizigers spreken, zal op zijn minst twee taalniveau's onderkennen. Maar het is natuurlijk juist dat, vóór Bredero, het Hollands nooit zo aan zijn trekken was gekomen. Hangt het ontwaken van dat dialectbewustzijn samen met de renaissancistische zin voor individualiteit, of is het in Amsterdam het gevolg van de confrontatie met de vele inwijkelingen uit zuid en oost (zie het optreden, in deze tijd, van pseudo-Duits en -Brabants sprekende figuren)? K toont intussen aan dat Bredero in het dialectgebruik niet strict consequent tewerk ging, en stelt o.m. het ontbreken in Quacksalver vast. Dan gaat hij over naar de bronnen en vult hier Van Rijnbach nog wat aan, zo met verwijzingen naar de Index van Stith-Thompson, door het motief van de Molenaar ook in Poggio's nr. LXXXV aan te wijzen en door diens nr. CCLXX als directe bron te poneren, in de Franse bewerking van G. Tardif dan; tenslotte vindt hij de verwisseling van medicijnen ook in Estiennes Apologie pour Hérodote, die Bredero wsch. ook voor de Koe gebruikt heeft. Na een woord over de authenticiteit van de Quacksalver en een verantwoording voor de opname van twee stukken uit de Vermeerderingh, gaat hij nog even in op de opvoeringen en de opvoerbaarheid van de kluchten. Een mooie inleiding waar we bij de bespreking van een aantal aspecten nog zullen bij aanknopen. b. D Eveneens een zeer deskundige inleiding, die mij echter meer dan de eerste tot tegenspraak prikkelt. Het begint al met het vermoeden dat Bredero zelf geen {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} druk van de kluchten gewild zou hebben. Dat doet meteen de vraag rijzen naar de bestaansreden van Onschuld, en Toe-gift (zie vs 10) en van de Voor-reden van de Sotheyt, die K juist voor zo'n uitgave geconcipieerd acht. Na het verschijnen van Van Breughels kluchten en van de Warenar was er m.i. geen reden meer om de stukken in portefeuille te houden; de tijd waarin dat mode was verloopt wel met de ‘zwarte’ publikatie van Hoofts vroege drama's in 1614. Er moeten trouwens behoorlijke handschriften hebben bestaan, gezien de vrij eensluidende overlevering van de tekst. D maakt verder duidelijk dat de eisen i.v.m. het ernstige drama voor Bredero een keurslijf vormden, dat hij pas in de volksscènes in zijn element was. Akkoord dat de dichter niet in stricte zin een volksjongen was, maar de zoon van vrij welgestelde ouders, die connecties had met de hoogste kringen op letterkundig en toneelgebied; maar een volkse mens was hij inderdaad in hart en nieren. En hij voelde zich geroepen als uitbeelder van het volk, tot welke kritiek dit ook aanleiding mocht geven. D heeft zeker gelijk waar ze veel van die kritiek in verband brengt met interne spanningen in de Amsterdamse rederijkersmilieus. Vervolgens analyseert ze de vier kluchten. Ze beschouwt de beginmonoloog in de Koe als een soort proloog, waarin de moralisatie wellicht gericht was tegen herkenbare figuren. Die toespelingen zijn er zeker; toch is dit voor mij geen proloog die relatief los staat van het stuk, maar een schitterende zelfpresentatie van de hoofdpersoon, die helemaal tot het stuk behoort. De analyse - en dit geldt ook voor de overige spelen - is voortreffelijk. Toch voel ik iets minder voor een parallellisme tussen dief en optrekker; ik zie in het spel twee slachtoffers, de boer en de optrekker; de anderen weten opperbest, hoe het laken naar zich toe te halen. Bij de Meulenaer gaat D vrij uitvoerig in op de sexuele symboliek, een excursje dat zeker op zijn plaats is bij deze kluchten, die wemelen van sexuele dubbelzinnigheden. D meent dat Trijn aanvankelijk niets tegen een avontuurtje met Piet heeft, en pas na Aeltjes klacht in vs 378- tot beter gevoelens komt. De bewijsplaatsen, 293 en 375-, laten die interpretatie toe; maar evengoed kan Trijn daar al zitten zinnen over het middel om zich de lastige man van het lijf te houden; de woorden waarmee ze haar eerbaarheid betuigt, hebben evenveel recht om ernstig te worden opgenomen. Een en ander is dus mogelijk. En ik zie Trijn dan toch liever als het soepele steedse intellect, dan als een huichelaarster die met een knipoog de slotwoorden op zichzelf mag betrekken. D meent dat de kwaliteit van dit stuk naar het einde toe vermindert: ‘De pauze tussen vs. 438 en 439 is te kort om de gespannen verwachting over wat er binnen gebeurt op te voeren, het moraliseren over de stedelingen is niet of nauwelijks voorbereid, de spanning is er uit en het slot ligt nog ruim 150 regels verder, zodat het stuk uitgaat als een nachtkaars.’ Knuttel dacht daar al helemaal anders over en ik eveneens. De pauze hoeft niet kort te zijn; door middel van suggestieve geluiden kan men er heel wat van maken. Niemand zal de scènes willen missen waar de zelfvoldane Piet zichzelf horens opzet - de tekst druipt er van kostelijke ironie. De spanning is er helemaal niet uit, men wacht immers nog op Aeltjes reactie {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} en op de onthulling. Piets tirade tegen de stedelingen, op het ogenblik waarop hijzelf dupe is, doet het, zeker bij een stadspubliek, uitstekend. En het gesprek na Joosjes ontnuchterend verslag is geen tijdvulling. Hier krijgt de klucht haar ‘nuttige’ dimensie: de molenaar komt tot een louterend inzicht. Tenslotte geeft de klucht althans intern haar laatste geheim niet prijs: ook aan het einde weten de vrouwen niet wat er juist gebeurd is. Dit stuk bewaart dus de spanning en de Hintergründigkeit tot het einde toe, en beantwoordt toch perfect ook aan de moraliserende eisen van de tijd. De analyse van Symen, terecht meer samenspraak dan klucht genoemd, is voortreffelijk. Mijn commentaar over de bespreking van de Quacksalver geef ik straks, wanneer de authenticiteit van dit spel ter sprake komt. Tenslotte gaat ook D in op het taalgebruik. De verschillen die men hier kan constateren hangen waarschijnlijk samen met Bredero's bedoeling de figuren daardoor te typeren. Een nauwkeuriger analyse moet hier meer licht brengen. Zeer terecht relativeert D deze mogelijkheid door erop te wijzen dat de dichter de uitgave van zijn kluchten niet zelf heeft verzorgd. Persoonlijk zou ik zeker niet willen loochenen dat Bredero op bepaalde plaatsen aan zo'n typerende differentiatie heeft gedacht; maar ik geloof niet dat men daarin een grote consequentie zal aantreffen, consequentie zijnde nu eenmaal niet Bredero's sterkste zijde. * * * Men ziet hoe de inleidingen a.h.w. elkaar aanvullen, samen behandelen ze nagenoeg alle belangrijke vragen. Voor mijn gevoel ontbreekt er evenwel één essentieel element: een overzicht van wat de vroege 17e eeuw nu juist van het komisch toneel verwachtte. Men had dit kunnen vastknopen aan de Toe-eygeningh. Deze berust duidelijk op een soort theoretische grondslag en het zou de moeite hebben geloond, dieper in te gaan op begrippen en formules als soet-vloeyende, de soete spreucken, de verlichting van een swaermoedigen geest, het eygentlijck na' t leven, de verbeteringe der velen bedorvene zeden, waardoor uitgave en stukken duidelijk in de renaissance gesitueerd worden. K geeft uitstekende commentaar bij eygentlijck na 't leven, maar toch alleen vanuit onze tijd gezien. Ook had ik graag iets aangetroffen dat meer in de richting van een structuurdan van een bouwanalyse gaat. Bijzonder interessant moet een onderzoek zijn naar de relatie tussen de verhoudingen-binnen-het-spel en de verhouding spelpubliek, een systematisch nagaan van de plaatsen waar het stuk in se door direct contact met het publiek doorbroken wordt, waar men de illusie opheft. In iedere klucht komt het tot een soort agnitio: bij Keesjes verhaal weten de slachtoffers zich beetgenomen, bij Joosjes verslag ziet Piet in dat hij een kuil voor zichzelf heeft gegraven, in de Quacksalver begrijpen we spoedig dat de apotheker de medicijnen verwisseld heeft; alleen bij Symen is zoiets minder bepaalbaar. Maar die agnitio is er alleen binnen het spel, het publiek is sinds lang op de hoogte en verkneukelt zich in de onwetendheid van de personages. En toch wordt, na de eigen agnitio, de zedeles door figuren uitdrukkelijk aan de toehoorders voor- {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} gehouden, in de Koe door de optrekker, in Symen vooral door Teuntje, in de Meulenaer eerst door Piet, dan door Trijn (het zijn twéé lessen); in de Quacksalver kan men eigenlijk niet spreken van een zedeles; alleen de brute toedracht wordt nog eens uiteengezet door de titelfiguur, op onnozele en overbodige wijze trouwens. Naast de agnitio is hier en daar een zekere peripetia merkbaar: in de Koe van vreugde om een geslaagde zaak en een lekker maal in het vooruitzicht naar het dupe-bewustzijn, in Symen van afwijzing naar trouwlust, in de Meulenaer van triomf naar dupe-bewustzijn, in de Quacksalver, tweemaal, van geldverwachting naar scheldloon. Zulke punten verdienen een speciale aandacht. 4. De bouw van de kluchten Op de bouw als zodanig wordt grondig ingegaan, door de editeurs zelf, en bij D in een speciale studie van Garmt Stuiveling, een kapitaal stuk. Nauwkeurig en scherpzinnig wordt de constructie ontleed, om te komen tot een conclusie die het citeren waard is: ‘Hoe zeer de vier kluchten onderling ook mogen verschillen, ze hebben tegelijk een opmerkelijke reeks facetten gemeen. Wil men daaraan een argument ontlenen ten bate van het soms betwijfelde auteurschap van de Hoochduytschen Quacksalver, akkoord. Maar veel belangrijker lijkt mij de erkenning dat àl deze kluchten blijk geven van buitengewone structurele kwaliteiten. In schijn spontane volkskunst, zijn ze in feite het werk van een begaafd vakman die in staat was zijn intrige rustig voor te bereiden, handig uit te voeren en verrassend tot ontknoping te brengen’ (D p. 45). Die gemeenschappelijke facetten zijn, speeltijd één uur (niet voor Q), grote aanvangsmonoloog (niet voor M), drie ‘bedrijven’, ieder ‘bedrijf’ twee delen (niet voor het eerste in M en Q), eenheid van tijd, dag-nacht-ochtend (niet voor S), eenheid van plaats, drietal plekken (niet voor S), plaatsverschil tweede en derde ‘bedrijf’ (behalve S), wending midden in derde ‘bedrijf’ (behalve Q), hoog percentage aanwezigheid hoofdpersoon (niet voor de Koe). Alles samen 13 trekken van overeenkomst, waarvan er in de Koe één, in de Meulenaer twee, in Symen en de Quacksalver drie ontbreken. In mijn bespreking wil ik uitgaan van de zopas geciteerde conclusie. Daar geeft Stuiveling zelf toe dat de kluchten onderling zeer sterk verschillen. Inderdaad, en persoonlijk vind ik de verschillen essentiëler dan de overeenkomsten; ik zie dit trouwens als een pluspunt voor Bredero's vakmanschap. Ik zou de stukken als volgt willen typeren: de Koe als een feitelijke kleine comedie in een vijftal taferelen, met drie ingrijpende plaatswisselingen en scènes met veel diverse personages; Symen als een samenspraak tussen één man en één vrouw, ononderbroken en op één plaats - er ‘gebeurt’ nagenoeg niets, het is een loutere dialoog en als zodanig een kabinetstukje; de Meulenaer als een typische éénakter rondom een driehoeksgeval, sprankelend in scènes met meestal twee personages; de Quacksalver als een rudimentaire poging, met een veel te lange proloog en een stuntelig parallellisme. Hieruit volgt dat ik de eerste drie inder- {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} daad om hun uitstekende kwaliteiten het werk acht van een uitzonderlijk begaafd vakman, maar de Quacksalver beslist die kwaliteiten ontzeg. Vooral wanneer ik Stuivelings overzichtje bekijk, vrees ik dat hij daarbij wat te kwantitatief tewerk is gegaan, waardoor schijnbare overeenkomsten meer gewicht dreigen te krijgen dan wezenlijke verschillen. De constellatie van de personen is in elk geval zeer verschillend, zoals blijkt uit Stuivelings eigen cijfers. De verhouding monologen-dialogen is zéér verschillend: K 6/10; S 1(2)/1; M 10/11; Q 9/5; in verzen zijn de verhoudingen K 218/459; S 96/486; M 123/475; Q 280/118; men ziet hoé gedifferentieerd! Daarenboven is ook de plaats waar ze voorkomen van belang: van in de tweede helft bestaat K nog louter uit dialogen, S is praktisch helemaal een dialoog, M telt veel korte monologen in het laatste derde, alleen in Q wisselen, éénmaal de beginmonoloog voorbij, beide soorten elkaar regelmatig af, voor zover men hier althans van dialogen wil gewagen. Speeltijd bijna overal één uur - akkoord. Grote aanvangsmonoloog, akkoord, al is er een heel groot verschil tussen de functionele zelfpresentatie in K en S en de manke allegorie in Q. Die ‘bedrijven’... Wel, m.i. wordt daar alleen bewezen dat het mogelijk is met een beetje goede wil iedere klucht in drie te delen. De Koe, als men de pauze tussen 254 en 255, die tussen nacht en morgen, verwaarloost; men zou ook de nadruk kunnen leggen op die uitdrukkelijk vermelde pauze en de klucht in twee verdelen: I expositie en voorbereiding van de spanning; II afloop, met een aantal klippen voor de dief: 1. zal de boer zijn koe niet herkennen? 2. zal de boer het verkoopkarweitje aannemen? 3. zal de boer de afspraak bij Giertje nakomen? 4. zal de dief vlot weg kunnen? Symen, indien men de pauze in de beginmonoloog en de verandering van plaats verwaarloost, en keerpunten binnen één lang gesprek tot scheiding tussen ‘bedrijven’ bevordert. De Meulenaer, indien men een proloog en een epiloog voorziet. De Quacksalver, indien men met de eerste monoloog een heel ‘bedrijf’ vult. Persoonlijk wil ik ‘bedrijven’ alleen laten gelden in de Koe en de Quacksalver, Symen is voor mij een tweespraak in één geut, de Meulenaer een model van een eenakter. Het vorige volstaat om duidelijk te maken dat ik Stuiveling evenmin volg in zijn tweedeling van ieder ‘bedrijf’. Eenheid van tijd, akkoord. Dag-nacht-ochtend? Dit moet nodig genuanceerd worden. In de Koe zie ik de drie inderdaad, zij het anders dan Stuiveling. Voor hem begint de ochtend pas met vs 441, voor mij met vs 255. In 263 zegt de boer: ‘Hoe begint hem 't vrolijck licht vande duysternis te scheijen’, en het schitterende afleidingsmaneuver van de dief vanaf 419 is nonsens, als men dijk, schuiten, stad, Zuiderkerk niet echt kan zien; zelfs de commentaar bij de hoeven waar beiden langs gaan, veronderstelt een minimum aan licht. ‘Nacht’ is dus alleen de scène 227-254. In de Meulenaer is de sequentie zo, dat de ‘ochtend’ wellicht opgaat tijdens het gesprek Piet-Joost na diens avontuurtje, en pas écht geldt vanaf 583b. In de Quacksalver is alleen de passage 271-280 ‘nacht’. Eenheid van plaats? In de ruime zin waarin Hooft die b.v. in Geeraerdt van Velsen opvat, moet ik Stuiveling gelijk geven. Maar feitelijk is ze er slechts in Symen en in de Meulenaer. {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} De afstand tussen Ouwerkerk en de herberg van Giertje is me toch wat te groot, zo ook die tussen de markt, de woning van Lammert en die van Joost. Qua plaats gaat het hier om twee groepen, die niet op één lijn gezet mogen worden. Wel ben ik akkoord met het drietal plekken (behalve voor Symen dan), en ik acht zelfs Stuivelings reserve betr. de Meulenaer onnodig: dit stuk speelt immers bij Piet binnen, bij Piet buiten aan de deur, en aan de molen (de gesprekken met Joost). Voor alle kluchten geldt wel dat de enscenering in Bredero's tijd op die drie plekken was afgestemd; maar dat maakt m.i. nog geen eenheid van plaats. Voor het overige ga ik graag akkoord met Stuivelings bevindingen, en ik wens eraan toe te voegen dat mijn kritiek niet slaat op het zeer verdienstelijke beschrijvend-analyserende gedeelte van zijn studie, maar hoofdzakelijk op de al te quantificerend-vereenvoudigende samenvatting, die verschillen verwazigt welke m.i. wezenlijk blijven. Bredero, zo zie ik het, heeft de gegevens waar hij voor stond, telkens op een passende, unieke manier gestructureerd. Behalve in het geval van de Quacksalver. 5. De authenticiteit van de Quacksalver De lezer heeft al gemerkt dat ik niet hoog oploop met dit stuk. Ik houd het namelijk, met ten Brink, niét voor een authentiek werk van onze dichter, vanwege de gebrekkige literaire en dramatische kwaliteit. In het volgende wil ik trachten, na een vergelijking tussen de verschillende standpunten en argumenten, mijn mening plausibel te maken. Wat pleit er voor de authenticiteit van Hoochduytschen Quacksalver? a.Het stuk is opgenomen in de editie van 1619, en Vander Plasse zegt in zijn woord vooraf bij de Meulenaer dat hij Bredero's ‘wercken... alle, met ziin eyghen handt gheschreven, niet sonder groote moeyten ende diere kosten’ had bijeengebracht, waarbij hij uitdrukkelijk de Quacksalver vermeldt. Wat is dit argument waard? In se niet meer dan het woord van Vander Plasse, geen notaris of wetenschapsmens, maar een zakenman, die juist voor de Meulenaer met een concurrent had af te rekenen. Diens uitgave noemt hij gedrukt ‘naer een seker slordich uytschrift, als bliickt by vele woorden, jae halve ende heele reghelen daer in uyt-ghelaten ende verandert, die niet weynich den rechten geur ende eyghen sin van des Dichters soete spreucxkens en quetsen’. Uit het kritisch apparaat blijkt dat deze aantijging fel overdreven is, ja dat de aangevochten druk soms beter is dan die van Van der Plasse zelf. Wanneer stilistische feiten tegen het woord van de drukker ingaan, hoef ik dus aan dat woord geen overdreven belang te hechten. b.In 1619 noch later heeft Van der Plasses toeschrijving enige aanleiding gegeven tot protest. Een goed argument van Jo Daan, maar dat in de toestand van Bredero's nalatenschap toch wel niet zo concluant is. In het pas vermelde woord vooraf bij de Meulenaer beschrijft de drukker hoe hij Bredero's werk ‘een yegelijck by wien ick ziin schriften vondt, de selve als uyt de handen ghebroken’ heeft. En Bredero's naam onder een stuk is geen absolute garantie, {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} zoals blijkt uit Van seven ghesellen, dat in de Vermeerderingh met dezelfde authenticiteitsverzekering van Vander Plasse was opgenomen. c.Jo Daan ziet in de klucht ‘een schildering, die in uitbeelding en afwisseling maar weinig onderdoet voor die van de andere kluchten’ (p. 27). Wel valt volgens haar de proloog uit de toon. Dit argument, dat Quacksalver past in het kader van de andere kluchten, zal ik verder in een uitvoerige demonstratie trachten te weerleggen. d.Het zopas vermelde argument van Stuiveling, dat de vier kluchten een opmerkelijke reeks facetten gemeen hebben. Hoe relatief ik dit acht heb ik hierboven al uiteengezet. e.Zelf zie ik als argument nog dat het gegeven voorkomt in Estiennes Apologie pour Herodote, dat tot de bronnen van de Koe behoort. Maar natuurlijk hoeft niet alleen Bredero dat werk te hebben gekend. En daarmee kom ik tot mijn pleidooi contra. Ik kan daarvoor niet beter dan aanknopen bij de karakteristieken die Kruyskamp voor Bredero's kluchten opgeeft (zie 3, eerste deel). K wijst op de toevoeging van personen: in de Quacksalver is die er niet. In onuitputtelijke roddelpraatjes wordt een bonte, concrete mensenwereld opgeroepen. Juist, dit lijkt mij een van dé waarmerken van Bredero, dat ook in zijn blijspelen voorkomt. In de Quacksalver ontbreekt het helemaal. K heeft het verder over de subtiele evocatie van het milieu. Die er er helemaal niet: de Amsterdamse markt blijft abstracte achtergrond voor Rycharts allegoriserende oratie, en Lammert noch Joost worden anders gesitueerd dan als een typische drogerd en een typische geconstipeerde. Verder: Bredero's kluchten zijn op een spreuk geschreven. Dit klopt, maar het gaat dan ook om een heel algemene traditie. Ze zinspelen op de mogelijkheid, thema voor een klucht te worden: dat ontbreekt in de Quacksalver. Dan zijn er de scheldpartijen. Onze klucht telt er twee. Maar vergelijk deze lamme uitvallen toch eens met de virtuose meesterstukjes van de echte Bredero, die cascades van steeds nieuwe, sprankelende, geestige, vernietigende en toch goed-gehumeurde vondsten, van Rodd'rick ende Alphonsus tot de Brabander toe. Er is gewoon geen gemene maat! Volgen de rijmende onregelmatige verzen. Reeds Van Rijnbach heeft erop gewezen dat de versregels van de Quacksalver korter zijn en dat een groter aantal jambisch gelezen kan worden. Erger is dat ze al te vaak gesloten rijmende paren vormen, doorhakt door cesuren, en die zich in een eentonig dreunend kortademig ritme ontwikkelen, helemaal anders dan Bredero's natuurlijke, weidse, soepele vers. Wat we hier hebben is de versificatie van een schoolmeester of zo. We volgen Kruyskamp verder: Bredero's sappig Amsterdams. Dit ontbreekt helemaal in de Quacksalver, en dat is des te merkwaardiger, daar Bredero in de Brabander juist gebruik maakt van de botsing van twee dialecten om er komische effecten uit te putten, en dat hij de verschillende dialectsprekers een meerder- of minderwaardigheidscomplex ten opzichte van de ander meegeeft. Men stelle zich maar eens voor wat de schepper van Jerolimo van Rychart had kunnen maken, in een realistische Amsterdamse marktsituatie, en men vergelijke de droge kwakzalver {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} daarmee! Van Rijnbach liet als argument tegen het auteurschap nog gelden dat Bredero bezwaarlijk genoeg Duits kende om Rychart te laten praten. Jo Daan wijst dit argument af, ik ook, want men behoeft niet veel Duits te kennen om zo'n koeterwaals te construeren; als het in Amsterdamse oren maar min of meer Duits klinkt. Maar ik ben ervan overtuigd dat Bredero uit dit koeterwaals heel andere effecten had kunnen halen. Anders gezegd, van al hetgeen Bredero als komisch schrijver typeert, vinden we in de Quacksalver alleen de ‘stok’-achtige spreuk, en twee scheldpartijen, die echter tegen de authentiek Brederodiaanse geducht verbleken. Ik zou verder willen aantonen dat Jo Daan en Garmt Stuiveling de waarde overschatten. Het eerste deel is de moraliserende monoloog, die Jo Daan zelf afwijst: hij heeft geen verband met de klucht, en valt als zogenaamd werk van Bredero uit de toon. Maar laten we die monoloog even weg, wat blijft dan over? Eerst de scène met Lammert: een monoloogje zelfvoorstelling van 22 verzen, de aankondiging dat hij Rychart zal aanspreken en in twee verzen de vraag. Rychart roept zijn autoriteiten in, hij zal een recept voor de apotheek schrijven. Lammert belooft goed geld en vertelt een onbedoeld aardigheidje i.v.m. Rycharts taal. De kwakzalver schrijft zijn briefje en stuurt Lammert weg. Dan de scène met Joost: een monoloogje zelfvoorstelling van 15 verzen, een korte berisping van het publiek dat verondersteld wordt te lachen, 4 regels aankondiging van de consultatie, nog een vraagje om zekerheid, 12 regels klacht. Rychart herkent Joost als rouwmoedig zondaar en pakt hem overeenkomstig aan, dan, weer andere autoriteiten inroepend, gaat hij zijn recept schrijven. Hij belooft Joost de zaak in het oog te houden, laat zich weer geld beloven en stuurt de zieke weg. Een woordje tot het publiek, en hij verdwijnt zelf. Een pauze, en we zijn in de nacht aan Lammerts deur; we horen hem voor de zoveelste maal om de pot vragen en de vrouw klagen over haar droeve staat. Dan is het ochtend, Rychart heeft goed geslapen en gaat naar Lammerts huis; intussen ontpopt hij zich als levensgenieter. Als hij Lammert vraagt hoe het gaat, wordt hij op een scheldpartij getracteerd; hij tracht de zaak uit te leggen en excuseert zich. Dan gaat hij voor de gesloten gordijnen staan lachen. Nu horen we, weer achter het toneel, Joost zijn dubbele nood klagen. Pas heeft hij gezegd dat hij gaat slapen, of daar komt Rijchart aan. Ook ditmaal ontketent zijn poeslieve vraag een geweldige scheldpartij, weer in één richting, weer zonder dat de kwakzalver zich verdedigt. Deze trekt in acht verzen de slotsom, met een spreukje en een laatste uitleg. Zoals men ziet, een zeer zwakke bouw, gebaseerd op een primitief parallellisme dat nauwelijks gevarieerd wordt. Zeer terecht noemt Stuiveling vooral de gelijkenis tussen de ontknoping-Lammert en de ontknoping-Joost ‘ronduit catastrofaal’. Zodra men weet wat Lammert is overkomen, is Rychart (al praat hij maar over twee patiënten) de enige die nog niet begrepen heeft wat met Joost is gebeurd... Het effect is dus totaal om zeep, de scène met Joost heeft niet de minste zin meer. Als dit nu nog, zoals in de echte stukken van Bredero, in karakters of situatie naar het leven gevarieerd was - maar het blijft allemaal even {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} stereotiep en zouteloos, zonder enige werkelijke dialoog. Ik neem dan ook aan dat Stuiveling vooral de andere stukken op het oog heeft waar hij spreekt van ‘buitengewone structurele kwaliteiten’. Jo Daan breekt terecht de proloog af, Stuiveling doet hetzelfde met het slot, wat overblijft is m.i. geen zier beter. Waarom wil men toch met alle geweld dit ‘stellig onbeduidende’ (Kruyskamp) stuk releveren? Het blijft een nutteloze poging t.o.v. al wie ooit de echte Bredero een zelfvoorstelling heeft zien borstelen (cfr. Koe en Spaanschen Brabander), een scheldpartij in twee directies ontwikkelen, een komisch gegeven uitwerken. Wat had de echte Bredero niet gemaakt van de oude ongestelde bruidegom en zijn jonge ontgoochelde bruid! Komt daar nog bij dat het onkiese gegeven flauw en houterig is behandeld, in bijna Catsiaanse teem-toon, schoolmeesterachtig moraliserend. Ik vraag me af hoe dit maakwerk uit de jaren van Bredero's succes ooit onder diens papieren bij Van der Plasse is terecht gekomen! Sommigen hebben nog een andere mogelijkheid geopperd. Daar de gebreken van de Quacksalver nu eenmaal niet te loochenen zijn, mag men b.v. aan het ‘ietwat dilettantische tekort (van het catastrofale einde) een argument ontlenen om de Quacksalver voor niet meer te houden dan beginnerswerk’ (Stuiveling). Dan moet het de eerste klucht zijn; want ze kàn niet geschreven zijn nà de Koe en de Meulenaer; en dan is inderdaad Vander Plasses volgorde waardeloos voor de chronologie. Dus Hoochduytschen Quacksalver een jeugdwerk van de dichter. Ik kan en wil het niet uitsluiten. Maar ik kan het, persoonlijk, evenmin geloven. Ik houd het, om versificatie en toon, voor een stuk van rond of na 1615, met enige would-be Bredero-imitatie. Het lijkt mij ook weinig waarschijnlijk dat we, zelfs in een jeugdwerk, niet méér zouden vinden van de ‘poigne’ van een toch altijd geniaal auteur. Achilles en Polyxena leent zich ruimschoots tot kritiek, maar het is onmiskenbaar een werk van P.C. Hooft en het kan van niemand anders zijn, de stempel van de jonge Hooft is toch altijd die van Hooft. Wel, het spijt mij, maar de stempel van wie dan toch niet zoveel later de Koe, de Meulenaer en Spaanschen Brabander zou schrijven, die vind ik met de beste wil van de wereld in de Quacksalver niet terug. * * * Ik concludeer. De ‘eenvoudige uitgave’ van Kruyskamp is een grote meevaller geworden, al kan ze zich qua verzorging niet meten met de andere. Deze, feilloos qua tekst, is helemaal op haar plaats als deel van de Herdenkingsuitgave; de stempel van de leider dezer uitgave is merkbaar en merkwaardig - mijn enigszins andere visie op enkele punten doet daar niets van af. l. rens {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Akeleien met een filoloog Eerst onlangs, en bij toeval, kreeg ik de aflevering van Spiegel der letteren (13, 3) in handen, waarin J.J.M. Westenbroek (An Anatomy of Melancholy, pp. 161-73) wil laten zien dat mijn ‘commentaar’ 1 op Huygens' Op de dood van Sterre mislukt is. Er zijn de laatste jaren vaker ‘essayisten’ en ‘filologen’ met elkaar slaags geraakt, en ik mag van geluk spreken dat mijn filoloog zich zo hoffelijk gedraagt. Laat ik dus beginnen met hem gelijk te geven. Zoiets klinkt erg gul, maar dat valt tegen. Bij ieder treffen - neem de pennetwist van Oversteegen en Zwaan - hadden de essayist en de filoloog beiden het gelijk aan hun zijde, omdat hun uitgangspunten en bedoelingen verschilden. Westenbroek verwijt mij dat ik Huygens' sonnet interpreteer zonder zijn samenhang met Dagwerk in acht te nemen, en dat ik verzuimd heb, Huygens' taalgebruik elders na te gaan - hij verwijt mij dat ik geen filoloog ben. Inderdaad, ik ben een lezer die over zijn lectuur schrijft, en ik had Op de dood van Sterre gelezen, niet Dagwerk of de volledige Huygens. Daarom heb ik ook gelijk. Westenbroek noemt het mijn ‘verdienste’ (dank u) dat ik ‘als eerste op het binnen de contextuur-alléén ondoordachte van vv. 1 en 2 gewezen’ heb - en om meer was het mij niet te doen. Ik heb een sonnet gelezen, een ‘klein heelal’, ik heb een object gekozen, dat is het volste recht van elke lezer. Hij mag, als het hem invalt, ook vss 61-83 van Karel ende Elegast lezen en interpreteren - dat is niet bijster zinvol, maar zelfs filologen zouden het doen als enkel dat fragment overgeleverd was. Hij komt daar niet zo gauw toe, maar hij kiest Op de dood van Sterre wel als lectuur, omdat het een sonnet is, omdat het voor hem geen onderdeel van Dagwerk vormt, omdat het al tientallen jaren voor de twintigste-eeuwse lezer een afzonderlijke tekst is, omdat een gedicht uitsluitend (voort)bestaat op de manier waarop het gelezen wordt. Westenbroek neemt, op basis van zìjn gelijk, Huygens, tegen mij in bescherming op alle drie punten waar ik hem aanval 2. Over de vss 1 en 2 hoeven wij niet te redetwisten: ik beperk me moedwillig tot de ‘contextuur’, Westenbroek rekent ook de ‘contiguïteit’ tot zijn (en daarom mijn!) arbeidsveld. Het zij zo. Hij heeft weinig aan wat ik schrijf, en ik kan nog minder beginnen met zijn interpretatie (die mij bovendien niet overtuigt). Het tweede punt waar Westenbroek voor Huygens in de bres springt is het verschil tussen Hemelen en Hemel dat ik aanneem en hij ontkent. Ik vatte Hemelen op als uitspansel (de zeven hemelen van Ptolemeus), en Hemel als de {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘hemel des lichts’, waar God gezeten is. Ik haalde daarbij de inleiding op Lucifer (KLP-editie) aan, en dat neemt Westenbroek me kwalijk: dat is ‘voor die tijd van doorzettende veranderingen in het wereldbeeld zeker bij de vader van Christiaen Huygens een onverstandige daad’. Nu dateert de Lucifer van 1654 en werd Op de dood van Sterre in 1638 geschreven, zodat ik uit Westenbroeks aanmerking moet afleiden dat Huygens toen al een wereldbeeld huldigde dat, ondanks die doorzettende veranderingen, zestien jaar later nog niet tot Vondel was doorgedrongen, en dat dan wel ontworpen zal zijn door zijn zoon Christiaen, die zo'n acht jaar was bij het overlijden van zijn moeder. Maar goed, ik had een studie van Rosalie Colie moeten raadplegen, die aanknoopt bij een passage uit Dagwerk, zowaar dezelfde die ik, al heb ik het artikel nooit gelezen, in mijn stuk citeerde - dat had Westenbroek er wel bij mogen zeggen. Er is een filoloog aan mij verloren gegaan. (Dit zal Westenbroek mij afstrijden. De hemel zij geprezen, stuk voor stuk.) Nogmaals: ik ben een lezer. Ik leg op alle slakken zout. Huygens vraagt in vs 3 iets aan de Hemelen, en twee verzen verder antwoordt de Hemel - en ik ben zo vrij te kijken wat de zin, de betekenis, de signaalwaarde daarvan is. Met de ptolemeïsche kosmologie klopt er iets meer in het gedicht dan indien Huygens om een lettergreep verlegen zat. Ook beweert Westenbroek dat ik het antwoord van de Hemel als directe rede opvat. Had ik dat gedaan, dan was mijn kritiek op de tweede strofe ondenkbaar geweest, want de Hemel kan best voor zichzelf spreken. Ik schreef dat ‘de Hemel hier sprekend wordt ingevoerd’, en, toegegeven, dat is verkeerd geformuleerd - ‘sprekend voorgesteld’ zou beter zijn -, maar uit mijn tekst blijkt duidelijk mijn bedoeling: dat Huygens in zijn weergave van de ‘godsspraak’ een restrictie invoegt die louter de zijne is. ‘Laten wij maar aannemen dat hij inderdaad aan ‘kortsen’ leed toen hij dit schreef’, zei ik - ‘Het gehele gedicht door is de koortsige dichter aan het woord... Uit het zo zeer op eigen lijden geconcentreerde gejaagde spreken blijkt het onvermogen tot objectieve weergave van een anders woorden’, schrijft Westenbroek. Hoor je het ook eens van een ander. En, al zou de Hemel het uitspansel zijn, ook dat kan en voegt het lachen daar niet voor zijn rekening nemen. Een uitspansel dat Sterre in, de schoot van Abraham ontwaart, kan ook wel vertellen wat ze daar uitvoert. Tenzij ze in haar vuistje lacht, natuurlijk, dan mag die andere Hemel het weten. Amsterdam, mei 1972 jacques kruithof Commentaar: Een twintigste-eeuwse filoloog is ook een twintigste-eeuwse lezer: hij doet het echter zo volledig mogelijk. j.j.m. westenbroek {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordelingen heinric van Veldeken. Symposium Gent 23-24 oktober 1970. Verslag en lezingen uitgegeven door gilbert a.r. de smet. De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen-Utrecht 1971, 206 blzz., Bfr. 225 (Nfl. 15.90). Het is een goede gedachte geweest van prof. Gilbert de Smet, om de meest vooraanstaande Veldeke-specialisten in het najaar van 1970 te Gent in een symposium te verenigen. Na de windstilte die sinds de dood van Jozef van Mierlo rond de figuur van de ‘eerste Nederlandse dichter’ was ingevallen, loonde het wel de moeite het onderzoek opnieuw op dreef te helpen. Al is het te betreuren, dat door de (gedwongen) afwezigheid van G. Schieb, de talentvolle medewerkster van wijlen prof. Theodor Frings, de discussie een nogal eenzijdig karakter moest krijgen, toch zijn de resultaten van dit kleine congres in die zin bemoedigend geweest, dat het als een aanloop tot hernieuwde Veldeke-studie kan worden beschouwd. Kritisch als men is geworden t.o.v. het door Frings en Schieb opgetrokken ‘Denkgebäude’, blijkt er een verrassende consensus te bestaan om meer dan vroeger uit te gaan van de handschriftelijke overlevering en terug te keren tot de zakelijke basis. Dat daarmee de voetangels en klemmen niet uit de weg zijn geruimd, is meer dan duidelijk. Zodat prof. dr. G. de Smet in zijn dankwoord terecht mocht verkondigen, herinnerend aan een uitspraak van J. van Dam: ‘op het einde van dit symposium zal er geen Veldeken-probleem meer zijn, zal men alleen nog maar over Veldeken-problemen spreken.’ Een van de meest netelige problemen die de neerlandicus daarbij ontmoet, is dit van een hypothetische Maaslandse literatuur vóór Veldeke 1 en van de invloed van zijn werk in het westen, met name in Brabant en Vlaanderen. Of wel ooit de oorsprong van het mnl. vers (hoeveel verschilt het van het mhd.?) zal kunnen worden achterhaald, durven wij met W.P. G[erritsen] betwijfelen 2. Het is verheugend, dat de handelingen van het Veldeke-symposium 1970 met bekwame spoed zijn uitgegeven. Zij bevatten de tekst van al de referaten die er werden gehouden, afgezien van de lezing van Gerritsen, die z.i. een nog te voorlopig karakter had en in Studia Germanica Gandensia 13 (1971-72) zal verschijnen. Daarnaast kan men er het verslag in lezen van het symposium en een samenvatting van de gevoerde discussies, reeds eerder gepubliceerd in Wetenschappelijke Tijdingen 29 (1970), 371-388. Prof. dr. U. Pretzel uit Hamburg handelde over de edities van Veldekes werken en stelde daarbij de vraag, of het wel zin heeft een Maaslandse Eneïde {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} te reconstrueren, als de in Thüringen ontstane volledige Eneïde met het zogenaamde ‘Thüringse slot’ werkelijk van Veldeke afkomstig is; hij is een groot dichter en heeft er recht op, dat zijn werk bestudeerd en gereconstrueerd wordt zoals hij het uiteindelijk heeft gewild, zowel wat de inhoud als de vorm betreft. Evenzeer betwijfelt dr. H. Tervooren, of men op grond van de ons bereikbare overlevering met zekerheid kan besluiten dat het Maaslands de taal van Veldekes lyriek is geweest. A. Marguc en R. Peters betoogden aan de hand van een codicologisch onderzoek van de fragmenten, dat de door Frings-Schieb in hun Servatius-uitgave (Halle/Saale 1956) aangebrachte schrappingen niet gerechtvaardigd zijn. Verhelderend was de lezing van prof. dr. S. Beyschlag over wat hij noemt ‘ein flämelnder Veldeke’; de Nederlandse woorden en vormen in MF 57,10 brengt hij in verband met het ‘flämeln’, een modeverschijnsel dat erin bestond de hoofse conversatie op te smukken met een Vlaams vernisje, hetgeen wel een gevolg zal zijn van de invloed die de Vlaamse hoofse cultuur op de Duitse heeft geoefend. Over een intrigerend vormprobleem met betrekking tot Veldekes lyriek, de Victorijnse strofen in MF 56,1 met doorgerijmd ‘Abgesang’, sprak prof. dr. A. Touber uit Amsterdam. De eerste dag van het symposium werd besloten met een voordracht over Veldekes lyriek als gezelschapskunst door prof. dr. N. de Paepe uit Leuven; anders dan Th. Frings en G. Schieb, die vooral steunden op de volksliedtheorie, ziet hij de ontwikkeling van Veldekes lyrische activiteit als een zich verwijderen van de hoofse codex, die gaandeweg tot salonspel ontaardt, om tenslotte te eindigen in fijnzinnige spot met de hoofse liefde. De ochtendzitting van de tweede dag, die hoofdzakelijk was gewijd aan het episch werk van Heinric van Veldeke, werd ingeleid door dr. habil. W. Sanders uit Münster, die de proloog en de epilogen van de Sint-Servatiuslegende onder de loep nam. Hij meent, dat de legende oorspronkelijk met het eerste deel (vita) eindigde en dat het tweede deel (elevatio en miracula) een latere voortzetting is, die het best kan zijn ontstaan gedurende de gedwongen werkeloosheid van Veldeke ten gevolge van de diefstal van het Eneïde-manuscript, derhalve tussen 1174 en 1183. Drs. Jef Notermans trachtte een antwoord te geven op de vraag, wanneer Veldeke zijn, Servatiuslegende heeft geschreven; aangezien hij met geen woord rept over de ‘heilige keizer Karel’, moet wel worden aangenomen dat de dichter zijn werk een tijd vóór de canonisatie heeft voltooid, d.w.z. vóór 29 december 1165. Daarna sprak dr. D. Teusink uit Zutphen over de verhouding van de Eneïde tot de Tristant van Eilhart von Oberg; hij is ervan overtuigd, dat Veldeke uit de Tristant ontleende, welke hij, zowel als het Alexander-lied, in Duitsland leerde kennen in de periode dat hij zijn Eneïde-handschrift kwijt was. Omdat de tijd al te ver gevorderd was, zag D. Rocher (Aix-en-Provenee) af van de voordracht van zijn referaat over Veldeke en het probleem van de ridderlijke cultuur; hij stelde echter zijn tekst bereidwillig ter beschikking voor de handelingen. Men kan erin lezen, waarom er voldoende reden bestaat om de {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Eneïde meer als een vorstenspiegel dan als een ridderroman te beschouwen; de ideologische draagwijdte ervan is zo goed als onbestaande, maar de sociale functie ervan is daarom niet minder groot. Veldeke wilde de aristocratische elite voor wie hij schreef gecultiveerde ontspanning verschaffen; terzelfdertijd heeft hij ongewild een aanzienlijk aantal antieke cultuurpatronen aan zijn lezers overgedragen en de ‘translatio imperii’ in de hand gewerkt. Vervolgens bracht prof. dr. M. Huby uit Nanterre een overzicht van zijn bevindingen, neergelegd in zijn werk L'adaption des romans courtois en Allemagne au XIIe et au XIIIe siècle (Klincksiek, Parijs 1968): Veldeke is zonder twijfel een bekwaam bewerker, die handig gebruik weet te maken van de amplificatio- en abrevatiotechnieken; zijn doel is niet zozeer een boodschap te brengen, als wel zijn tijdgenoten vreugde en vermaak te bieden. Voor de slotrede van het symposium, gehouden door de Utrechtse neerlandicus prof. dr. W.P. Gerritsen, zijn wij aangewezen op het verslag opgesteld door L. de Grauwe, E. Rens en G. de Smet (pp. 201-202 van de handelingen). Van de Aeneas-stof zijn ons uit de mnl. letterkunde drie bewerkingen bekend: Veldekes Eneïde, Maerlants Istory van Troyen en Seghers Prieel van Troyen. Een vergelijking van deze drie laat niet toe tot een duidelijke verwantschap te besluiten; toch schijnt veel erop te wijzen, dat er tussen de vroege literatuur aan de Schelde en die aan de Maas een relatie heeft bestaan, indien niet van afhankelijkheid, dan toch van parallellie, hetgeen zou kunnen verklaard worden uit bekendheid met de mlat. Artes Poeticae. We kunnen Gerritsen hier niet helemaal volgen, maar durven geen definitief oordeel uitspreken. Het wachten is op de publikatie van zijn lezing. Samenvattend kunnen wij zeggen, dat het verslagboek van het Veldeke-symposium 1970 een overzichtelijk, zij het dan om reeds vermelde redenen onvolledig, beeld geeft van de hedendaagse Veldeke-studie. Omdat wij in deze materie geen specialist zijn, onthouden wij ons van detailkritiek, die wij graag aan meer bevoegdheden overlaten. In elk geval heeft deze beperkte samenkomst van deskundige vakgeleerden bewezen van groter waarde te zijn dan uitgebreide congressen, zoals wij persoonlijk nog onlangs hebben ervaren, toen wij in de gelegenheid waren aan de Katholieke Universiteit te Leuven een symposium over ‘Aspects of the Medieval Animal Epic’ bij te wonen (15-17 mei 1972). w.e. hegman w. kloos, Okeanos-fragmenten, Uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien door A.P. Verburg en H.G.M. Prick, Achter het Boek, V, 3, Den Haag, Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, 1971, 132 blz. Nogmaals wordt, in en door deze uitgave, aangetoond hoezeer onze kennis van de Beweging van Tachtig gebrekkig blijft, wegens de mythevorming eromheen, niet in de laatste plaats te wijten, zoals bekend is, aan Willem Kloos; door de weeromstuit is dan, heel vroeg al, - en ook dit is gemeengoed - de reactie {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} gekomen van Verwey, Van Eeden, e.t.q. van wie de soms heftige uitlatingen op hun beurt al even onbetrouwbaar zijn, wegens het polemisch klimaat waarin zij ontstonden. Dat Kloos algemeen als de minst betrouwbare bron van gegevens over het literair leven in de laatste twintig jaren van de 19de eeuw wordt voorgesteld, zal wel krachtige redenen hebben, maar ook zijn generatiegenoten zijn niet vrij te pleiten van bewuste of onbewuste verdraaiing van de feiten. Deze omstandigheid heeft de taak van de latere critici en literairhistorici zeker niet vereenvoudigd. Eén feit staat vast: vooraleer een begin kan gemaakt worden met een wetenschappelijk betrouwbare synthese van wat de Beweging van Tachtig heet, is het nodig met geduld en zonder vooringenomenheid - wat na welhaast een eeuw nog steeds niet vanzelfsprekend lijkt - de afzonderlijke figuren opnieuw onder de loep te nemen, handschriften en uitgaven onderling te vergelijken, correspondenties openbaar te maken, en op die manier trachten tot een betrouwbaar en coherent beeld te komen van de ware verhoudingen. Zulk een steentje hebben Verburg en Prick thans bijgedragen met hun uitgave van ‘alle tot nu toe bekende Okeanos-teksten, zowel het volledige handschriften-materiaal als de in eerste druk in De Nieuwe Gids verschenen versies’. Een gelukkig toeval wil dat het episch gedicht Okeanos ‘vanaf het eerste ontwerp tot de laatste versie in handschrift aanwezig’ is. Terecht merken beide uitgevers op: ‘Niet alleen is dit daardoor het enige van de gedichten uit Kloos' eerste bundel Verzen, waarvan men de tekstgeschiedenis van het begin tot het eind kan volgen, maar ook bieden deze manuscripten de gelegenheid om de werkwijze van Kloos met alle karakteristieke eigenaardigheden daarvan te bestuderen.’ Hiermee is deze uitgave afdoende verantwoord, te meer waar de gedrukte tekst van Okeanos sterk afwijkt van wat Kloos oorspronkelijk geschreven had. Bij de huidige status questionis kunnen de uitgevers evenwel geen uitsluitsel geven omtrent de prioriteit resp. van Verweys Persephone en Kloos' Okeanos. Wel leveren zij ons bruikbare aanwijzingen om het probleem uit te diepen. Met een, ietwat karig uitgevallen, interpretatie van Okeanos in het licht van Keats' Hyperion wordt de inleiding tot de publikatie van de diverse handschriften besloten. In de publikatie zelf vinden wij achtereenvolgens de afdruk van het fragment Ganymedes op aarde, uit De Nieuwe Gids van februari 1886, Okeanos (Een Fragment), uit De Nieuwe Gids van augustus 1893, de transcriptie van de diverse handschriften en facsimile's ervan. In bijlage krijgen wij de overdruk van diverse teksten van Kloos, aangaande het ontstaan van zijn eigen Okeanos en van Verweys Persephone, verschenen tussen 1897 en 1934, stukken die het dossier voor een ingewikkelde proceduur komen aanvullen, maar zeker niet ophelderen. Het is, in de literatuurgeschiedenis, een gezond standpunt alleen op geverifieerde teksten te bouwen, die daarbij zo oorspronkelijk mogelijk zijn, zich te hoeden voor verklaringen a posteriori en latere ‘arrangements’. Vandaar dat het beschikbaar stellen van dit materiaal en de wijze waarop het gebeurt, toegejuicht dient te worden. l. gillet {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} ellen warmond, Voorkeur Willekeur. Werk van 30 dichters met commentaar, Culemborg, 1972, 96 blz., 5,90 gulden. Ellen Warmond, ons vooral bekend als talentrijke dichteres (o.a. van de verzamelbundel Mens: een inventaris, 1969) bundelde een veertigtal korte besprekingen van gedichten onder de veelzeggende en verontschuldigende titel Voorkeur/Willekeur. Het geheel komt voor als een bloemlezing, waarin de lezer nochtans niet aan zijn lot wordt overgelaten. Elk gedicht wordt voorzien van een kort commentaar (ca 250 à 300 woorden). Dat commentaar, dat niet als analyse of interpretatie kan en mag opgevat worden, bevat soms een globale karakterisering van de dichter, van de stijlrichting waarin hij thuishoort, soms een inhoudelijke parafrase van de tekst, een beschouwing over de optiek vanwaaruit het gedicht geschreven is, enz... Evenmin als de keuze van de gedichten aan een systeem beantwoordt, is dat het geval voor de benaderingswijzen. Een ‘willekeurige voorkeur’ was voor de samenstelster de enige leidraad. Persoonlijk vind ik het wel spijtig, dat de interessantste en meest intens poëtische, nl. formele kant van het dichterschap bijna niet belicht wordt. Dat is natuurlijk bijna ondoenbaar in de enkele luttele woorden, die aan elk gedicht besteed worden. Maar zoals het er nu staat krijgt men weleens de indruk dat heel de formele zijde van het (moderne) dichten enkel fungeert als ornament of curiosum dat over de ‘eigenlijke’ inhoud heengelegd wordt. Dat werkt vooral storend bij het omzetten van zgn. experimentele metaforiek in ‘gewone’ taal. Dat neemt niet weg, dat Ellen Warmond er in de meeste gevallen wel in slaagt op enkele regels een aantal dingen te zeggen, die bij een lectuur van het gedicht de moeite van het weten waard zijn. En onze bewondering verdient zij helemaal wanneer wij in de ‘Verantwoording’ lezen, dat ‘Dit boekje is samengesteld uit de in de Haagsche Courant wekelijks verschijnende rubriek “Het gedicht van de week”, waarin een poging wordt gedaan poëzie - vooral de eigentijdse - voor de gemiddelde krantenlezer aantrekkelijk en toegankelijk te maken.’ In dat opzicht lijkt de gekozen benaderingswijze mij vrijwel ideaal. Om te besluiten nog enkele zakelijke gegevens en aanmerkingen. Het boekje bevat 40 gedichten van 30 dichters, gaande in de tijd van Engelman en Van Nijlen tot Hans Vlek en Van de Waarssenburg. Jammer genoeg vinden we daaronder niet meer dan vijf gedichten van Vlamingen (Van Nijlen, Elsschot, Minne, Burssens, Claus). In de commentaar bij het gedicht ‘Elba’ van Gerrit Kouwenaar tenslotte, lazen we tot onze verrassing dat Elba de geboorteplaats van Napoleon zou zijn. hugo brems {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} SPIEGEL DER LETTEREN verschijnt viermaal per jaar; ± 320 blz. per jaargang. De abonnementsprijs bedraagt voor België 250 fr.; voor Nederland f 18,15 ind. B.T.W. f 18,90. Voor abonnementen en advertenties wendt men zich tot uitgeverij De Sikkel n.v., Kapelsestraat 222, 2080 Kapellen; voor Nederland tot de firma Martinus Nijhoff, Lange Voorhout 9, 's-Gravenhage. Stukken ter plaatsing alsmede boeken ter recensie worden ingewacht bij de redacteur-secretaris Prof. Dr. L. Roose, Naamsesteenweg 406, 3030 Heverlee. Boeken die naar het oordeel der redactie voor bespreking in aanmerking komen, worden, naargelang de plaatsruimte dit toelaat, gerecenseerd. TER ATTENTIE VAN DE MEDEWERKERS 1.De medewerkers worden verzocht een, met de machine geschreven, absoluutdefinitieve tekst in te zenden, waarop een voldoende marge is voorzien en waarbij de bladen aan de versozijde wit gelaten zijn. 2.Nieuwe alinea's dienen duidelijk, door inspringing van de tekst, aangegeven te worden. 3.In de bijdragen worden titels en geciteerde werken gecursiveerd (éénmaal te onderlijnen). 4.De voetnoten worden op afzonderlijke bladen bijgevoegd en doorlopend genummerd. 5.In de voetnoten worden de auteursnamen in klein kapitalen gezet (in de tekst tweemaal te onderlijnen); titels van boeken en tijdschriftartikels worden gecursiveerd (in de tekst éénmaal te onderlijnen). Van de teksten wordt steeds een proef en een revisieproef gezonden. Men wordt verzocht de proef of de revisieproef die afgedrukt kan worden, onmiddellijk aan de redactiesecretaris te doen toekomen. De auteurs van artikels hebben recht op 20 overdrukken. Extra-overdrukken worden bij de uitgever besteld. {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Adressen van de medewerkers aan dit nummer: prof. dr. p.j.h. vermeeren: 5 Köln 41, Lindenthalgürtel 15 A. prof. dr. l. rens: Lelielaan 16, Aartselaar. j. kruithof: de Lairessestraat 48 bv, Amsterdam 1007. dr. j.j.m. westenbroek: Hogerbeetsstraat 13, Wassenaar. dr. l. gillet: 6, rue Gaston Bernard, Esneux. h. brems: Verbindingslaan 47, Heverlee. 1 Beschouwingen over het werk van Louis Couperus, Amsterdam 1968. 2 Vgl. p.n. van eyck, Herman Gorter, Mei, Brussel 1940, inleiding p. LVI vlg. 3 prof. karel meeuwesse, De structuur van Gorters Mei, in Dietsche Warande en Belfort, febr.-maart 1968. 4 t.j. langeveld bakker, Herman Gorters dichterlijke ontwikkeling in Mei, verzen en eerste sonnetten (Leidse dissertatie), Den Haag, Batavia 1934, p. 81 vlg. 5 Later is o.a. Goethe door deze gedachte geïnspireerd, vgl. Faust II: ‘Ewigen Liebes Offenbahrung Die zur Seligkeit entfaltet’. 6 Bij Plato is er steeds sprake van liefde tussen twee mannen. Dit hangt samen met de opvatting in zijn kringen, dat liefde tussen man en vrouw alleen natuurlijk-zintuigelijk kan zijn. De hogere geestelijke liefde kon alleen voorkomen in homofiele verhoudingen, meende men. De algemene strekking van het betoog blijft natuurlijk dezelfde. 7 In dit werk wordt de ziel voorgesteld als bestaande uit drie delen. De wagenmenner vertegenwoordigt het geestelijke aspekt, de ziel in engere zin, het éne paard de edele gevoelens, het ander de lage hartstochten van de mens. 8 De Romeinen verachtten de homofiele liefde van de Grieken, daarom is daar bij Apuleius geen sprake meer van. Psyche kan opgevat worden in het algemeen, als mensenziel, maar ook in het bijzonder als vrouwelijke psyche, zoals Erich Neumann heeft betoogd in zijn Zur seelischen Entwicklung des Weiblichen, Zürich 1951. Ik zal hier niet nader ingaan op dit speciale aspekt van de mythe, daar het voor ons onderwerp van weinig belang is. Evenals Neuman zal ik echter in het volgende niet spreken van Amor of Cupido, maar van Eros, de oorspronkelijke, machtige Griekse liefdesgod. In ons bewustzijn is immers Amor/Cupido een mollig, guitig engeltje, een kinderlijk wezentje, waarvan hier geen sprake is. Verschillende ideeën over de oorsprong van het sprookje en de verschillende interpretaries, die in de laatste honderd jaren eraan gegeven zijn, vindt men in g. binder en r merkelbach, Amor und Psyche, Darmstadt, 1968. 9 vgl. neumann o.c., p. 124 van de door Mogens Boisen in het Deens vertaalde uitgave, getiteld Amor og Psyche, kvinnelig psyke og dens utvikling, en kommentar til Apuleius eventyr, Kopenhagen 1965. 10 id., p. 110. 11 O.c., p. XXIV vlg. 12 Gorter doet met Mei iets dergelijks als Plato met de ziel in Faidros: terwijl anders de ziel door Plato wordt voorgesteld als hét onstoffelijke, onvergankelijke element van de mens, stelt hier de uit drie delen bestaande ziel de hele menselijke persoonlijkheid voor. 13 herman gorter, Mei, een gedicht, ingeleid door Garmt Stuiveling, houtgravures van Dirk van Gelder, 11e druk, Bussum 1961, p. 83. Ik citeer Mei naar deze uitgave. 13a Het door de wind meegevoerde meisje is een bekend Grieks mythologisch motief, vgl. de mythe van Oreithuia, verteld in Plato's Faidros. 14 Toch heeft Balders reactie op dit ongevraagd indringen in zijn intimiteit verscheidene parallellen in de mythologie, vgl. de straf van Semele. 14a Garmt Stuiveling heeft m.i. in zijn inleiding tot Mei o.c., p. 9-10, niet genoeg rekening gehouden met dit geheel autonome aspekt van Balder. 15 Vgl. e.a. wyller, Platon, Elskoven og sjelen, Faidros, Oslo 1962, p. 6. 16 Vgl. prof. h.p. l'orange, Amor og Psyche, Elskoven og sjelen, in Tradisjon og fornyelse, festskrift til A.H. Winsnes på syttiårsdagen, Oslo 1959, p. 61-75. Zie ook g. heinrici, Zur Geschichte der Psyche, 1897, in Amor und Psyche o.c., p. 56 vlg. 17 Het is bij de meeste dualistische wereldbeschouwingen (bv. ook de gnostiek) zeer nauw verbonden met het dualisme van geest en stof, ziel en lichaam, en primair in verhouding tot het dualisme van twee tegengestelde principes, zoals licht en duister, goed en kwaad, vgl. simone pètrement, Le dualisme dans l'histoire de la philosophie et des religions, Paris 1946, p. 103 vlg. 18 Vgl. k. meeuwesse, o.c., p. 205. 19 Vgl. p.n. van eyck, o.c., p. XIII. 20 Vgl. j.c. brandt corstius, Het poëtisch programma van Tachtig, een vergelijkende studie, Amsterdam 1968, p. 38 vlg. 21 vgl. w.j. verdenius, Mimesis, Plato's doctrine of artistic imitation and its meaning to us, Leiden 1962 22 v. eyck o.c., XVI; vgl. echter t.j. langeveld-bakker o.c., p. 96, die Gorters woorden aanhaalt: ‘Och, neem maar weer mee’ (nl. de Edda); ‘het haalt niet bij de Grieken’. 23 Vgl. t.j. langeveld-bakker, o.c., p. 95 vlg. Hier wordt Balder opgevat als een door Nietzsche geïnspireerde, weinig geslaagde kombinatie van Dionysos en Apollo. Er zijn blijkbaar uiteenlopende meningen over Nietzsche's invloed op Gorter, vgl. jacques de kadt, Herman Gorter, neen en ja, A'dam 1947, p. 34: ‘Gorter heeft de Nietzscheaanse uitdrukking van “de geest der muziek” overgenomen zonder enig contact met Nietzsche’. Zie ook dr. mea nijland-verwey, Kunstenaarslevens, Assen 1959, p. 8 vlg., die n.a.v. Gorters spelfout Nitzsche opmerkt, dat zijn kennis van Nietzsche alleen oppervlakkig geweest kan zijn. 24 p.n. van eyck, o.c. p. LV, wijst op een zekere tweeslachtigheid, die ontstaan is door het gebruik van een traditionele gedichtsoort, die voor Gorters nieuwe poezie-ideaal weinig geschikt meer was. 25 jacques de kadt, o.c., p. 89 n. 1. 1 In zijn prozastuk De twee Planeten (1947), verwijst Roland Holst o.m. herhaaldelijk naar O. Spengler. Er moet hierbij aan Der Untergang des Abendlandes, Umrisse einer Morphologie der Weltgeschicbte, 2 dln., München, 1918-22, gedacht worden. - Over W.B. Yeats weten we, dat hij ook het werk van O. Spengler vrij vroeg ontdekte. Het zou niet de eerste keer zijn, dat Roland Holst, in het spoor van Yeats, tot een ontdekking kwam, die voor zijn werk van belang was. 2 o. spengler, Der Untergang des Abendlandes, I, 15-22 Unveränderte Auflage, 1920, 218-219, 10-12. 3 Van Erts tot Aend, a. roland holst, Verzameld Werk, IV, p. 258. 4 e. renan, La poésie des Races Celtiques, in: OEuvres Complètes, II, Paris, 1948, pp. 257, 253. 5 o. spengler, op. cit., pp. 432-436. 6 a.g. van hamel, Aspects of Celtic Mythology, in: Proceedings of the British Academy, vol. XX, London, 1934, pp. 207-209. 7 a.g. van hamel, Het Geheim der Kelten, in: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, 1937-38, p. 31. 8 Van Erts tot Arend, V.W., IV, p. 259. 9 Odyssee, IV, p. 561 en vlg. 10 Over Elysium in de Griekse literatuur, cf. Encyclopaedia of Religion and Ethics, edited by J. Hastings, vol. II, Edinburgh, 1909, pp. 696-697. 11 d. hyde, A Literary History of Ireland, 1899, London - New-York, 19672, p. 299. 12 De Zeetocht van Bran, Zoon van Febal, V.W., III, p. 87. 13 Over het Iers-Keltisch Elysium, cf. J. Hastings, Encyclopaedia of Religion and Ethics, op. cit., pp. 686-696. 14 Het Elysisch Verlangen, V.W., III, p. 73. 15 Collected Poems of W.B. Yeats, London, 1952, p. 241. - In dit gedicht ontdekt men duidelijk het noodlottige, dat aan het mythische inherent is. 16 Omtrent de Grens (1960), p. 16. 17 De Schoonheid en de Zintuigen, V.W., IV, pp. 173, 174. 18 Het Elysisch Verlangen, V.W., III, p. 73. 19 De Schoonheid en de Zintuigen, V.W., IV, pp. 173, 174. 20 dr. h.s. visscher, Dromen in de moderne Nederlandse Poëzie, Arnhem, 1953, pp. 27-28. 21 Van een Kind, II, V.W., II, p. 14. 22 Het Elysisch Verlangen, V.W., III, p. 74. 23 De twee Planeten, (1947), pp. 38-39. 24 Het Elysisch Verlangen, V.W., III, pp. 75-76. 25 Helena's Inkeer, V.W., II, pp. 211, 212. 26 o. spengler, op. cit., I, pp. 252-253; cf. ook pp. 223, 242-243. 27 Ib., p. 489. 28 Ib., p. 505. 29 Zielskracht en Energie, V.W., IV, pp. 114-115. 30 o. spengler, op. cit., I, p. 441. 31 Woest en Moe, 's-Gravenhage, 1951, pp. 21-22. 32 o. spengler, op cit., I, p. 507. 33 Sociale Idealisten, V.W., II, p. 192. 34 De Mensch en de Menschheid, V.W., IV, p. 121. 35 Woest en Moe, op. cit., pp. 13-14. 36 Ib., p. 21. 37 Van twee Landen, V.W., IV, p. 106. 38 Geciteerd naar P. Faulkner, W. Morris and W.B. Yeats, Dublin, 1962, pp. 25, 27; G. Mills Harper, Yeats's Quest for Eden, Dublin, 1965, p. 291-293. 39 Het Denken en het Derde Rijk, V.W., IV, p. 135. 40 De Oorlog der Verblinden, V.W., IV, p. 133. 41 Woest en Moe, p. 26. 42 Het Experiment, in: Maatstaf, VI, 1958-59, pp. 608-616. 43 o. spengler, op. cit., I, pp. 520-521. 44 Eigen Achtergronden, V.W., IV, pp. 241-243. 45 De Dichter, de Persoonlijkheid en het Karakter, V.W., IV, p. 218. 46 Woest en Moe, p. 12. 47 Van een Kind, I, V.W., II, p. 13. 48 Drie Dichters en de Oorlog, II, V.W., II, p. 200. 49 Van Erts tot Arend, V.W., IV, p. 262. 50 Inleiding tot de bloemlezing Onderhuids (1962). 51 Slot van Van Erts tot Arend, V.W., IV, p. 262. 52 V.W., IV, p. 258. En o. spengler: ‘Auf dem Olymp rucht das ewige Licht eines tiefklaren südlichen Tages (...). Inder Edda schon spürt man jene tiefe Mitternächte, in denen Faust in seinem Studierzimmer brütet,...’. Cf. o. spengler, op. cit., p. 259; cf. supra, p. 2. 53 Tusschenzang, V.W., I, p. 149. 54 Voorzang, V.W., I, p. 136. - Cf. W.B. Yeats: ‘the proud dreaming king who flung the crown/ And sorrow away’, Collected Poems, op. cit., p. 77. 55 De Afspraak, V.W., III, p. 191. 56 p.n. van eyck, Over A. Roland Holst, in: Maatstaf, VII, 1959-60, p. 314. 57 w.h. stenfert kroese, De Mythe van A. Roland Holst, op. cit., p. 63. 58 Steekkaart van het Letterkundig Museum en Dokumentatiecentrum, Den Haag. 59 De Afspraak, V.W., III, pp. 193. 60 Voorzang, V.W., I, p. 165 en vlg. 61 De Afspraak, V.W., III, p. 149 en vlg. 62 p.n. van eyck, Over A. Roland Holst, op cit., p. 320. 63 De Dood van Cuchulainn van Murhevna, Amsterdam, 1958, p. 8. 64 Deirdre en de Zonen van Usnach, V.W., III, p. 28. 65 We vinden Sencha terug in Het Gebed van den Harpspeler, een werkelijke Ars Poëtica. - Cf. Voorbij de Wegen (1920), V.W., I, p. 211 en vlg. 66 Woest en Moe, p. 21. 67 In de versie van f. macleod, The Hills of Ruel, vindt men het paradigmatische raamverhaal terug. - Cf. The Sunset of Old Tales, Leipzig, 1905, p. 245. 68 V.W., IV, p. 248. 69 Sirenische Kunst, V.W., IV, pp. 158, 167. - Cf. supra, p. 2; infra, p. 14. 70 The Sunset of Old Tales, op. cit., p. 206. 71 Ib., p. 207. 72 V.W., II, p. 225; IV, p. 262. 73 V.W., II, p. 193. 74 Kort, 1967, aforismen, p. 11. - Met de, sinds 1968, verschenen bundels van A. Roland Holst, De Kamer die de Kamer van mijn Leven was (1969), Met losse Teugel (1970), is in dit opstel geen rekening gehouden; trouwens zij liggen, formeel en levensbeschouwelijk, in de lijn van Vuur in Sneeuw (1968), waarin de ‘gefaalde’, steeds in ontgoochelde, antidogmatische geest, zijn distantiëring is beginnen uit te spreken. 34 Aldus a.a[mpe] in OGE 37 (1963), p. 347 vlgg. 35 Kanttekeningen van r. jansen-sieben bij deze uitgave in VMA 1969, p. 242 vlgg. 36 Reeds beschreven door r. priebsch, Deutsche Handschriften in England I, Erlangen 1896, p. 81 sub no 85. 37 Cfr. w.l. de vreese, Mnl. geneeskundige recepten en tractaten, zegeningen en tooverformules, afl. 1, Gent 1894 (niet verder verschenen). 38 Dit merkwaardige stuk ook in Nijmeegse Colleges, Zwolle 1967, p. 43 vlgg. 39 Zelf hadden wij daar voorheen al op gewezen in onze doctorale dissertatie van 1957. Tot in de woordkeuze toe zijn auteur en vertaler dubbelzinnig, waarbij zij voor de Reinaert niet moeten onderdoen: de reistas ‘van enen velle sonder naet’, de ‘stiven bordoene’ enz. 40 Cfr. h. rosenfeld, Der mittelalterliche Bilderbogen, ZfdAL 85 (1954). 41 p. geyl, Geschiedenis van de Nederlandse stam I, Amsterdam/Antwerpen 1961, p. 126. 42 Deze nieuwe interpretatie van het Egidiuslied is uit Heeroma's editie ongewijzigd overgenomen in Klacht om Egidius, Ons Erfdeel 10 (1967), nr. 3. 43 Vermelden wij nog volledigheidshalve dat ook a. van seggelen in EG 23 (1967) tot de conclusie is gekomen, dat Heeroma ‘n'arrive pas à nous convaincre du triangle Jan Moritoen-Egidius-Mergriete.’ 44 In Jaarb. v.d. Maatsch. d. Ned. Letterk. te Leiden 1966-67 wijst Heeroma nog op een herdichting van ‘Aloeëtte’ door geerten gossaert. 45 In OGE 39 (1965) heeft l. reypens drie door hem overgeschreven stukken uit deze vernietigde codex gepubliceerd: Ritmisch en lyrisch proza uit een verdwenen handschrijt. 46 Over Willem Jordaens in nieuw perspectief leze men nog a. ampe in OGE 40 (1966). 47 De bibliografie van de Moderne Devotie is buitengewoon omvangrijk; het meeste vindt men bij r.r. post. Volledigheidshalve wijzen wij hier nog op enkele recente geschriften: c. van der wansem schreef over het ontstaan en de geschiedenis van de Broederschap van het Gemene Leven (Leuven 1958; Publ. op het gebied v.d. geschied, en de filologie, 4e reeks, 12); p. brachin over de Devotio Moderna en paus Adriaan VI (EG 14, 1959); j. albers verzamelde gegevens voor de historiografie van de beweging in Westfälische Forschungen 11 (1958). 48 persyns Gansfort-editie bevat p. 176 vlgg. een lijst van woorden ter aanvulling van het Mnl. Wdb. 49 Cfr. a. brounts, Un guide des sermonnaires latins médiévaux, Scriptorium 21 (1967). 50 Cfr. f.p. pickering, Christi Leiden in einer Vision geschaut. A German mystic text of the fourteenth century, Manchester z.j. 51 Ook r. debevere, Le livre d'heures de soeur Alheyt, Bull. trimestériel d.l. société acad. des antiquaires d.l. Morinie 20 (1965). 52 Eerst onlangs kwam onder onze aandacht f.c. tubach: Index Exemplorum. A handbook of medieval religious tales (Helsinki 1969), ongetwijfeld ook van belang voor de beoefening der mnl. letteren. 1 martien j.g. de jong, Flierefluiters Apostel, Meningen en Meningsverschillen, Leiden, A.W. Sijthoff, 1970; de geciteerde werken van De Jong verschenen alle bij deze uitgever. 2 Deze evolutie is nog geenszins voorbij. Tegelijk met de drukproeven van onderhavig artikel bereikten ons, van De Jong, Landen, Steden... Mensen - R. Blijstra: Literatuur en Architectuur (Literaire Verkenningen, Leiden, A.W. Sijthoff, 1971) en Bewijzen uit het Ongerijmde, Het Probleem Achterberg (Nieuwe Nijgh Boeken 40, Brugge, J. Sonneville, 's-Gravenhage-Rotterdam, Nijgh & van Ditmar, 1971). 3 Schijnbaar wordt dit tegengesproken door de kritiek van Hugo Brems, volgens wie De Jongs structuralistische benadering van de poëzie als taalverschijnsel, uiteindelijk, toch niet leidt tot de vastlegging van een definitieve, alomgeldende en precieze grens tussen poëtisch en utilitair taalgebruik, dus tussen poëzie en niet-poëzie (Spiegel der Letteren, XII, 1969-1970, 2-3, blz. 231-236). Dit ligt echter niet aan De Jong, zelfs niet aan zijn structuralistische optiek, maar wel aan de poëzie. Onderzoekingen van een hele staf in een analoog perspectief (Mathematik und Dichtung, München, Nymphenburger Verlagshandlung, 1965) stuitten, blijkens de bespreking hiervan door Gerhard F. Probst (Colloquia Germanica, 1969, 3), uiteindelijk op dezelfde barrière, die dus, in dit verband, wel de uiterste grens van de veralgemeningsmogelijkheden blijkt te zijn; die grens bereikte De Jong dan ook. Over genoemde Duitse publikaties consultere men Rik van Gorp, Literatuurwetenschap en Comparatisme, in: Dietsche Warande en Belfort, CXV, 1970, 4-5, blz. 291-299. 4 We deden dit in: Een kritisch Machiavellist: Martien J.G. de Jong, in: Revue des langues vivantes / Tijdschrift voor levende Talen, XXXVI, 1970, 1, blz. 72-80. - De verklaring, als zouden wij daar ‘de werkmethode van Martien J.G. de Jong aan de kaak’ hebben gesteld, berust echter op een missing (De Nieuwe Taalgids, LXIII, 1970, 4, blz. 325). 1 Wij vernemen zo pas dat Dr. A. Deprez de hand heeft kunnen leggen op nieuwe uitkomstgevende vondsten. 1 11e jaargang, nr. 3, p. 191 vv. 2 De Voor-reden is niet gepagineerd [p. 6 vv.]. 3 Toespelingen op figuren ter zijde en op de liefdesgod, die zijn berg en de wereld torst (midden boven de afbeelding). 4 Ingewijden kunnen daar dus meer over vertellen. Cats zwijgt! 5 [p. 14]. 6 Geneesmiddelen dus om voor verborgen gebreken te gebruiken. 7 d. loenen: Sokrates in gesprek, Amsterdam, 1966, p. 87 vv. 8 Diotima, een vreemdelinge, heeft Socrates over Eros onderwezen. 9 De andere sprekers. 10 t.a.p., p. 97. 11 Symposion 215 a, b; loenen, p. 150 (XXXII). 12 Symp., 216 d; loenen, p. 152 (XXXIII). 13 Symp., 221 d; loenen, p. 158 (XXXVII). 14 Uitg. Erasmus: ik gebruikte de Clericus-uitgave. 15 Colloquia familiaria, dat is: Gemeensame t'samenspraken. .......... Alles beschreven door de seer vermaerden Desiderius Erasmus Utrecht, 1664, p. 678. 16 p. 678. 17 Vulgaat Jes. 53: 2, 3. 18 De vertaling is van mr. dr. j.b. kan (Wereldbibliotheek NV, Amsterdam, 1936, p. 55 vv. 19 Hoofdstuk LXV. 1 Cor. 1:27 en wellicht 1 Cor. 1:26. 20 Zie voetnoot 1. 21 abel lefranc: OEuvres de François Rabelais I, Parijs, 1913, p. 3 vv. 22 lefranc, III, p. 7 vv. Deze proloog van Boek III is schitterend uitgelegd door walter kayser: Praisers of Folly, Harvard Univ. Press, Cambirdge, Mass., p. 111 vv. Aan dit boek heb ik voor dit artikel heel veel te danken. 23 lefranc, V, p. 22 vv. 24 id., p. 5. 25 id., p. 7. 26 id., p. 16. 27 id., p. 18. 1 e. benvéniste: Sémiologie de la langue 2, Semiotica, I, 2, 1969, 127-135. 2 Tekst overgenomen uit: karel van de woestijne, Verzamelde Gedichten (samengesteld en ingeleid door p. minderaa), Manteau, Brussel, 2e druk. 3 Het begrip ‘alliteratie’ wordt hier wel wat verruimd, in die zin dat ook de eerste konsonant van een syllabe in middenpositie in overweging wordt genomen. 4 Ook de term ‘assonantie’ dient hier verruimd te worden opgevat, in de mate dat wij hier ook zullen spreken over correspondenties-met-variaties van bepaalde klankgroepen, in de zin bedoeld door bijvoorbeeld de ‘woordphonologische versanalyse’ van prof. m. rutten (vgl. zijn artikel Dichtkunst en Phonologie, Belgisch Tijdschr. voor Philologie en Geschiedenis, deel XXVIII, 1950, p. 908 e.v.), en ook door r. jakobson in verscheidene bijdragen, o.a. in Linguistics and Poetics, in T.A. Sebeok (ed.), Style in Language, M.I.T. Press, 19682. 5 Vgl. het zopas geciteerde artikel van jakobson, p. 358: ‘The poetic function projects the principle of equivalence from the axis of selection into the axis of combination’. 6 Uit: Van Alle Reis Terug, minderaa, op. cit., p. 131. 7 Uit: Ik Vraag Den Vrede Niet, ibid., p. 134. 8 Uit: Ik ben Met U Alleen..., ibid., p. 130. 9 Uit: Gedachtenis Aan Ene Jonge Dichteres, minderaa, op. cit., p. 134. 10 ibid., p. 133. 11 Uit: Ik Vraag Den Vrede Niet, op. cit., p. 133. 12 Uit: Gedachtenis..., op. cit., p. 134. 13 ibid. 14 ibid. 15 Uit: Ik vraag..., op. cit., p. 132. 16 Dit is een extreem standpunt, men zou er heel wat aan kunnen vastknopen. Men zou b.v. de schizoïde persoonlijkheidsstructuur kunnen nagaan van iemand die, zoals hier, van het ene extreem in het andere valt (cf. 5-6), of men zou de bereikte conclusie kunnen beschouwen als een vorm van masochisme of religieuze obsessie. Maar dergelijke bedenkingen zouden buiten de context van dit ene gedicht voeren en vallen dus buiten dit bestek. 1 Den Spieghel der salicheit van Elckerlyc. Groningen 1967. 2 d.th. enklaar, Elckerlyc's testament, herdrukt in: Lezende in buurmanshof, Zwolle 1596, blz. 59-61. 3 r. vos, Elckerlyc - Everyman - Homulus - Der Sünden loin ist der toid, Ts. LXXXII, blz. 129-144. 4 Des coninx summe. Uitgegeven door D.C. Tinbergen, Leiden z.j. 5 o.c. blz. 7. 1 w.a.p. smit: Nieuwe Vondel-literatuur. VIII. Het priester-koningconflict, in De Nieuw-Taalgids, 59e jg., 1e afl., blz. 38-49. 2 dr. lieven rens: Het priester-koningconflict in Vondels drama. Hasselt, (1965). 3 Een duidelijke drukfout; het bedoelde vers is 584. 1 Met als ondertitel: Studies in the continuity of Dutch Literature in Exile in Elizabethan England. Leiden-Londen 1967. (Publications of the Sir Thomas Browne Institute, Leiden). 2 In TNTL, LXXXIII, 1967, blz. 274-308. 3 Cfr. l. forster, o.c., blz. 94-95. 4 Id., ibid., blz. 20. 5 Het huidegedicht door de Gentse gebroeders Borluut van 1557 door Lucas De Heere, Den Hof en Boomgaerd der Poësien, Gent 1565, blz. 57. 6 O.c., blz. 103-108. 7 In zijn reeds meermaals aangehaalde Engelse studie schrijft Forster immers aangaande de mogelijkheid buiten de zeven reeds bekende, nog meer sonnetten van Gruterus weer te vinden: ‘There may be others in Gruter's voluminous unpublished correspondence scattered through the libraries of Europe’ (o.c., blz. 66). 8 VMKVA, 1941, blz. 526. 9 ‘L'Album Amicorum’ de Bonaventure Vulcanius, in: Revue du seizième siècle, XIV, 1927, blz. 495-498. 10 Den Haag 1923, blz. 495-498. 11 Ik dank hier de heer G. Tournoy die mij bij de translitteratie en de vertaling van de in dit artikel opgenomen teksten geholpen heeft. De vertaling van Vulcanius' Latijnse inschriften luiden: Onze oude vriendschap toegewijd Gegroet! Zo iemand jou van harte toegewijd wil zijn en zich als een diamant vol genegenheid in je hart genesteld heeft - Geen vrees kan hem weerhouden, al beeft zijn voet van vrees - dan zou, Vulcanius, ik graag tot zulk soort mensen gerekend worden. Wees ervan overtuigd dat mijn trouwe vriendschap voor jou die van Nisus voor Euryalus overtreft. (Onder het sonnet:) Aan de hooggeachte heer Bonaventura Vulcanius in wiens hart Muzen en Gratiën heerlijk verblijf houden, schreef Janus Gruterus uit Antwerpen met genoegen dit welverdiende gedicht als aandenken en onderpand van zijn vriendschap. Mocht het beiden tot heil en voorspoed strekken. Te Leiden 31 maart 1583. 12 Voor de niet-vriendschappelijke relatie Vulcanius-Estienne, zie: h. de vries-de heekelingen, o.c., blz. 11. 13 Deze biografische gegevens ontlenen wij aan h. de vries-de heekelingen, o.c., en aan dr. f.l. rutgers, De philologie aan de Leidsche universiteit gedurende de eerste vijfentwintig jaren van haar bestaan. Leiden 1906, blz. 109-110. Men zie verder J. roulez in Biographie nationale de Belgique, T.V., 1876, kol. 753-759. 14 Cfr. Venator's biografie van Janus Gruterus, in l. forster, o.c., blz. 86. 15 In Codex Vulcanianus 97 (Univ. bibl. Leiden) fol. 72. Mij vriendelijk medegedeeld door de heer G. Tournoy. Prof. Dr. E. Van 't Dack was zo vriendelijk mij bij de translitteratie en de vertaling van de Griekse tekst te helpen. In het Grieks en in het Latijn wordt het volgende gezegd: Zal het uw wens zijn, Gruterus, dat ik onder uw vrienden gerekend word, dan draal ik niet, want hoe zou ik deze honig versmaden? Gruterus, wil je werkelijk dat ik als een nieuwe gastvriend in je album kom en jou plechtig een blijk van genegenheid schenk? Hier ben ik reeds en in een omhelzing van Vulcanius hecht ik mij en mijn trouw geheel aan jou. Op de grondvesten die nu gelegd dienen te worden, zal zij steviger blijven dan de Antwerpse wallen. 16 O.c., blz. 103-104. 1 j.a. worp, Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland, dl I, Groningen 1904, blz. 401 (een ongewijzigde herdruk van beide delen verscheen in Rotterdam, 1970). 2 p.c. hooft, Granida, naar het Amsterdamse handschrift uitgegeven en toegelicht door Dr. A.A. Verdenius en Dr. A. Zijderveld, Zutphen z.j., blz. V (verder geciteerd als Granida, ed.-Verdenius/Zijderveld). 4 a.w., blz. XV. 4 w.a.p. smit, Twaalf studies, Zwolle 1968, blz. 22. 5 a.w., blz. 23. 6 w.a.p. smit, Hooft en DIA, Amsterdam 1968, blz. 26. 7 Zie w.a.p. smit, Hooft en DIA, blz. 48-49. 8 Granida, ed.-Verdenius/Zijderveld, blz. XVI. 1 De geciteerde teksten zijn alle genomen uit het verzamelde werk, Vita Brevis, delen I, II en IV, met uitzondering van een aantal opstellen die er niet in opgenomen werden en van de studie over Hendrickx. 2 Aanvankelijk verscheen dit werk afzonderlijk, maar vanaf de eerste volledige druk van De Man voor het Venster (19432 - de eerste druk is van de hand van Gilliams zelf en bevat slechts een miniem gedeelte van het volledige dagboek), werd het onmiddellijk achter het dagboek en als onderdeel ervan afgedrukt. 3 Feestrede voor Jozef Muls in: Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie, 1954, p. 582. 4 Feestrede voor Jozef Muls in: V.M.K.V.A., 1954, p. 578. 5 De Man voor het Venster, 1938, p. 99. 5 De Man voor het Venster, 1938, p. 99. 6 Feestrede voor Jozef Muls in: V.M.K.V.A., 1954, p. 579. 7 Wasdom. Variaties op een thema van Jos. Hendrickx, Lier, Colibrant, 1969, p. 22. 8 Inleiding tot de Idee Henri De Braekeleer, p. 189. 9 Wasdom. Variaties op een thema vort Jos. Hendrickx, p. 21. 10 Inleiding tot de Idee Henri De Braekeleer, pp. 191-192. 11 De Man voor het Venster, 1938, p. 99. 12 Idem, p. 96. 13 Inleiding tot de Idee Henri De Braekeleer, p. 191. 14 De Man voor het Venster, 1938, p. 98. 15 Idem, 1938, p. 100. 16 Inleiding tot de Idee Henri De Braekeleer, p. 208. 17 De passus over de maatschappelijke draagwijdte van de Braekeleers schilderijen (van p. 229 tot p. 231) zal men vergeefs zoeken in de vier eerste drukken van dit essay; Gilliams heeft het later ingelast, onder meer om de kronologische behandeling van de door hem geselekteerde werken te verdoezelen; dit vormelijke procédé treft men alleen in dit essay aan: de bespreking van een of meer schilderijen wordt hier steeds ingebouwd in een beschouwing van meer algemene aard, zoals het licht, de mens de Braekeleer, zijn invloeden enz. 18 Inleiding tot de Idee Henri de Braekeleer, p. 218. 19 De Man voor het Venster, 1938, p. 95. 20 Zo schrijft hij over de Braekeleer: ‘Wie met zijn werk in aanraking komt, krijgt zich over een mens en zijn levenslot te bezinnen.’ (Inleiding tot de Idee Henri De Braekeleer, p. 189). 21 Henri De Braekeleer 1840-1888 in: Criterium, 1940, p. 43. 22 Wasdom. Variaties op een thema van Jos. Hendrickx, pp. 12, 19-20, 24 en 30. 23 De Man voor het Venster, 1940, p. 173. 24 P.P. Rubens, en zijn beide vrouwen in: Nieuw Vlaamsch Tijdschrift, I, 1946, p. 653. Ook: Rubens en zijn beide Vrouwen, Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, 1947, p. 24. 25 Acht Dagboekbladen 1921-1924, pp. 35-39. 26 Hippolyte Daeye in: Nieuw Vlaamsch Tijdschrift, I, 1946, p. 318. 27 De Platonische Schoonheidsdroom in: De Wereld van Edmond van Offel. 's-Gravenwezel, De Rode Beuk, 1968, p. 70 Dezelfde tekst vindt men in: Retrospectieve Edmond van Offel door Maurice Gilliams en Phil. Mertens, Antwerpen, Kunstgalerij, 1965. 28 Wasdom. Variaties op een thema van Jos. Hendrickx, p. 26. 29 Gustave de Smet stelt ten toon in: Contact, I, 1934, nr. 1, pp. 2 en 3. 29 Gustave de Smet stelt ten toon in: Contact, I, 1934, nr. 1, pp. 2 en 3. 29 Gustave de Smet stelt ten toon in: Contact, I, 1934, nr. 1, pp. 2 en 3. 30 Over Gustave de Smet in: Elsevier's Weekblad, I, 1936, pp. 386-387. 31 Wasdom. Variaties op een thema van Jos. Hendrickx, p. 16. 32 Henri De Braekeleer 1840-1888 in: Criterium, 1940, p. 37. Ook in: De Idee Henri De Braekeleer, p. 189. 33 De Man voor het Venster, 1940, p. 173. 34 Een Bezoek aan het Prinsengraf, p. 185. 35 Henri De Braekeleer 1840-1888 in: Criterium, 1940, p. 35. 36 Idem, p. 32. 37 Over Gustave de Smet in: Elsevier's Weekblad, I, 1936, p. 386. 38 Hippolyte Daeye in: Nieuw Vlaamsch Tijdschrift, I, 1946, p. 316. 39 Inleiding tot de Idee Henri De Braekeleer, p. 200. 40 Inleiding tot de Idee Henri De Braekeleer, pp. 200-203. Het is vermeldenswaard dat Gilliams tijdens zijn bezoek aan James Ensor in 1940 de echte, fotografische gedaante van het bewuste spookmeubel is gaan opzoeken, zoals hij in zijn dagboek ‘De Man voor het Venster’ op p. 162 vertelt... 41 Zie o.m. Inleiding..., pp. 200-203; De Man voor het Venster, 1933, p. 28; Idem, 1935, p. 43; Hippolyte Daeye in: N.V.T., 1946, pp. 315-316; Een Bezoek aan het Prinsengraf, p. 186 en Wasdom..., p. 28. 42 Over Gustave de Smet in: Elsevier's Weekblad, I, 1936, p. 386. 43 Inleiding tot de Idee Henri De Braekeleer, p. 191. 44 Idem, p. 189. 45 P.P. Rubens, en zijn beide vrouwen in: Nieuw Vlaamsch Tijdschrift, I, 1946, p. 655 en: Rubens en zijn beide vrouwen, Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, 1947, p. 21. 46 Inleiding tot de Idee Henri De Braekeleer, pp. 216-217. 47 Henri De Braekeleer 1840-1888 in: Criterium, 1940, p. 39. zie ook: Inleiding..., p. 222. 48 Inleiding tot de Idee Henri De Braekeleer, p. 233. 49 Inleiding tot de Idee Henri De Braekeleer, p. 243. 50 Over Gustave de Smet in: Elsevier's Weekblad, I, 1936, p. 687. 51 Rubens en zijn beide Vrouwen, p. 127. 52 Acht Dagboekbladen 1921-1924, p. 33. 53 Het geschreven en het geschilderd zelfportret in: Artes, I, nr. 1, 1946. Een duidelijker, mer gekondenseerde versie vinden we in De Kunst der Fuga, pp. 120-121. 54 Heimwee naar een zelfportret in: De Man voor het Venster, 1936, p. 65. 55 De Man voor het Venster, 1940, p. 161. 56 Zelfportretten van Rembrandt in: Acht Dagboekbladen, p. 39. 57 Idem, p. 40. 58 Rubens en zijn beide Vrouwen in: De Kunst der Fuga, p. 131. 59 Idem, p. 132. 60 Inleiding tot de Idee Henri De Braekeleer, pp. 205-206. 61 Inliding tot de Idee Henri De Braekeleer, p. 244. 62 Wasdom. Variaties op een thema van Jos. Hendrickx, pp. 9-10. 63 Wij hechten eraan, de heer Gilliams te danken voor de lektuur van en de aanmerkingen op dit artikel. 1 m. de vries, ‘Bladvulling. Beatrijs, vs. 475-482’, Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde, VI (1886), pp. 159-160. 2 d.a. stracke, s.j., ‘Over Beatrijs. II. De interpolaties der Beatrijs’, Leuvensche Bijdragen, XVIII (1926), pp. 96 e.v. 3 jos. j. gielen, ‘Over Beatrijs’, Leuvensche Bijdragen, XXIII (1931), p. 29. 4 J. van mierlo, Sprokkelingen op het gebied der Middelnederlandse poëzie, N.V. Standaard-boekhandel, 1948, pp. 22 e.v. 5 w.gs. hellinga, ‘Zes verdwaalde verzen in de Beatrijs’, in: Huldeboek Pater Dr Bonaventura Kruitwagen O.F.M., 's-Gravenhage, 1949, pp. 178 e.v. 6 Beatrijs, met inleiding en aantekeningen van Dr. G. Kazemier, Zutphen, (1971), p. 81. 7 j. van mierlo, Sprokkelingen op het gebied der Middelnederlandse poëzie, Gent, (1950), pp. 11 e.v. 8 w. hellinga, Op. cit., pp. 187 e.v. 9 Beatrijs, met inleiding en aantekeningen van Dr. G. Kazemier, Zutphen, (1971), p. 32. 10 w. hellinga, Op. cit., p. 183. 11 Middelnederlandsch Woordenboek van e. verwijs en j. verdam..., IX, koll. 6-8. 12 Na de rekapitulatie die voorafgaat is veertien zinvol; waar dit vers in het handschrift staat, zou men eerder zeven verwachten. 1 a. van loey, De Borchgrauinne van Vergi. Diplomatische uitgave naar het Hulthemse Handschrift (Koninklijke Bibliotheek te Brussel), Leiden, 1949; en f.a. stoett, De Borchgrauinne van Vergi. Middelnederlands gedicht uit het begin der 14e eeuw, Zuften, 1892. 2 Mij vriendelijk meegedeeld door Dr. N. de Paepe. l. pollmann bijv. levert in Die Liebe in der hochmittelalterlichen Literatur Frankreichs. Versuch einer historischen Phänomenologie, Frankfurt a/M., 1966, o.i. gegronde kritiek op Lazar, die zich vaak op alleenstaande gevallen moet beroepen om bijv. tegen beter weten in te bewijzen dat de troubadours actief de vervulling van de liefde nastreven en zeker niet de rol van de versmade spelen, die allerminst op de verwezenlijking moet hopen (blz. 155; zie trouwens vooral het hoofdstuk over de fin' amors, blz. 116-165. Bijzonder interessant is in dit verband ook het bibliografisch essay van n. de paepe, Enkele aspecten van de studie der minnelyriek sinds 1945. Dl. I: Studies over de oorsprong der minnelyriek en/of herkomst der motieven, in Spiegel der Letteren, 7 (1963-64), blz. 269-287; dl. II: Studies over het wezen van de minne, in Spiegel der Letteren, 8 (1964-65), blz. 37-51.) 3 Over het probleem van de vertalingen en bewerkingen werd reeds genoeg gehandeld. Twee studies die o.m. de techniek van de vertalers zeer klaar uiteenzetten, zijn die van m. huby, L'adaptation courtoise: position des problèmes en w.p. gerritsen, Les relations littéraires entré la France et les Pays-Bas au moyen âge. Quelques observations sur la technique des traducteurs, in Actes du septième congres national, 1965, Poitiers, van de Société Française de Littérature Comparée, Parijs, 1967, resp. blz. 16-27 en 28-46. 1 Twee edities, resp. vermeld door D. Jacobi en F. Vander Haeghen, weet Engelberts naar het rijk der fabelen te verwijzen. De editie ‘Sylva Duc. 1554’, die Engelberts vond in de veilingscatalogus van de bibliotheek van S. van Huls (Den Haag 1730), is m.i. dezelfde als de editie 's-Hertogenbosch 154. (sic!, = 1540). Een uitgave Utrecht 1552, zonder vindplaats vermeld door karl goemke, Grundrisz zur Geschichte der deutschen Dichtung, II (Das Reformationszeitalter), Dresden 1886, p. 136 heb ik bij Engelberts niet gevonden. 2 Als derde mogelijke candidaat zou ik willen wijzen op Albertus (of: Elbertus) Leoninus (1519/20-1598), die - zelf schrijver van een Latijns toneelstuk (Comoedia de reducenda pace, Basel 1589) - in de jaren ca. 1530-1533 onderwijs te Utrecht bij Macropedius volgde (cf. J. Roelink, Een honderdtal brieven uit de correspondentie van Elbertus Leoninus. Uitgegeven met inleiding en toelichting. Nijkerk 1946, Diss. VU A'dam, pp. 34/35). De jaartallen ca. 1530-1533 zijn overigens een bewijs voor de juistheid van Prof. Dr. G. Kuipers hypothese, dat Macropedius zich reeds ca. 1530 in Utrecht bevond (Orbis Artium en Renaissance, Harderwijk 1941, pp. 347 e.v.). 3 Overigens is mij gebleken dat Mej. Kronenberg dit exemplaar uit Luik wél kende; zij heeft het vermeld in haar aanvullingen op NK. Zie nu ook: Exposition ‘Le livre scolaire au temps d'Erasme’. Catalogue rédigé par rené hoven et jean hoyoux (Univ. de Liège 1969), Nr. 61. 1 g. kalff jr., Frederik van Eeden. Psychologie van den Tachtiger., Groningen (Den Haag), Wolters 1927; p. 3. 2 kalff, o.c., p. XI. 3 Cfr. de heruitgave door Arcanum (1971) van F. van Eeden's aandeel in Welt-Eroberung durch Helden-Liebe. Oorspronkelijk in het Duits geschreven door van Eeden en Volker (ps. van Gutkind). Deel I: Helden-Liebe, werd door van Eeden geschreven. In 1933 bezorgde H. Borel hiervan een vertaling. De huidige uitgave draagt de titel: Frederik van Eeden. De geestelijke verovering der wereld. 4 13 januari 1898. 5 Dagboek, 5 augustus 1898. 6 Dagboek, 21 oktober 1904. 7 Cfr. van Eeden's appreciatie van Emons o.m. Dagboek, 12 oktober 1906; Oudejaarsavond 1906; 12 maart 1907. 8 Weekblad van de GGB. 9 Dagboek, 29 december 1906. 10 Dagboek, 23 februari 1909. 11 Dagboek, 31 december 1909. 12 Esteban Lopèz in zijn voorwoord tot bovengenoemde Arcanumuitgave van F. van Eeden's De geestelijke verovering der wereld. 13 Dagboek, 17 september 1910. 14 Voorlopig gaan we op die evolutie niet verder in omdat ze zich begint af te tekenen in 1913 en Deel II van het Dagboek slechts de periode 1901-1910 bevat. 15 Dagboek, 29 december 1908. 16 Dagboek, 26 juli 1908. 17 Dagboek, 25 april 1894. 18 Dagboek, 27 april 1894. 19 De briefwisseling tussen Frederik van Eeden en Lodewijk van Deyssel laat daarover geen twijfel. Van Deyssel vraagt van Eeden regelmatig om doktersadvies of om financiële steun. Zelf bracht hij eigenlijk niets op voor van Eeden. 20 Cfr. Dagboek, Beknopt Chronologisch Overzicht van Deel I, p. XIV: ‘Kloos was opgenomen in het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen (Dir. dr. A.Th. Moll) te Utrecht. F.v.E. bezocht hem herhaaldelijk en bewerkte na vijf maanden zijn ontslag door hem in huis te nemen (8 mei tot 4 oktober) en zich verantwoordelijk te stellen (blz. 374 v.).’ 21 Dagboek, 10 maart 1901. 22 De data verwijzen naar de eerste druk. 23 Dagboek, 18 maart 1901. 24 Dagboek, 26 december 1878. 25 Dagboek, 1 juni 1891. 26 Deze delen zullen respectievelijk verschijnen in najaar 1971 en najaar 1972. 26 Deze delen zullen respectievelijk verschijnen in najaar 1971 en najaar 1972. 27 Dagboek, Inleiding, p. 23. 28 Dagboek, Inleiding, p. 23. 28 Dagboek, Inleiding, p. 23. 28 Dagboek, Inleiding, p. 23. 1 Dit deel zou door a. brounts worden ingeleid, die echter op 11 oktober 1971 is overleden (cf. ‘Bulletin’ van de Koninklijke Bibliotheek Albert I, jg. XV, nr. 11, Brussel, 10 november 1971). Een plaatsvervanger is tot dusver niet gevonden. 2 Cf. j. deschamps, Nederlandse Handschriften, in Moderne Encyclopedie der Wereldliteratuur, dl. III, Gent, (1965), blz. 480-486, vooral blz. 486. Sindsdien verscheen nog: Esopet. Facsimile-uitgave naar het enig bewaard gebleven handschrift, ingeleid en toegelicht door g. stuiveling, Amsterdam, M. Hertzberger, (1965), 2 dln.; Van den lande van ouer zee. Naar het enig bewaard gebleven handschrift, ingeleid en toegelicht door g. stuiveling, Amsterdam, M. Hertzberger, (1966), 2 dln. 3 Cf. j. deschamps, Middeleeuwse handschriften uit de Nederlanden in facsimile, in Archief- en Bibliotheekwezen in België, dl. XXXIX, nr. 1-2, 1968, blz. 78-84. De tekst van het prospectus waarin de reeks is aangekondigd, wordt hier in het Nederlands gepubliceerd. 4 Uitgegeven door c.c. de bruin, Het Luikse Diatessaron (Verzameling van Middelnederlandse Bijbelteksten, Kleine Reeks, Afdeling I: Evangeliënharmonieën, I), Leiden, E.J. Brill, 1970. Met de Engelse vertaling van A.J. Barnouw. * Gedeponeerd in de universiteitsbibliotheken. 1 Vgl. maartje draak, Palet van Middelnederlandse epiek. Zwolle, 1963; 12. 2 Vgl. cola minis, Johannes Franck. In: 150 Jahre Rheinische Friedrich-Wilhelms-Universität zu Bonn 1818-1968. Bonn, 1970; 91 vlgg. 3 Vgl. Geschichte der Textüberlieferung der antiken und mittelalterlichen Literatur. Zürich, 1961-1964. 2 dln. In het bijzonder in het tweede deel (blz. 9 vlgg.) het uitvoerige stuk van karl langosch: Überlieferungsgeschichte der mittellateinischen Literatur. 4 Vgl. ernst robert curtius, Kritische Essays zur europäischen Literatur. Dritte Auflage. Bern, 1963; 441 vlg. 5 Vgl. voor wat onder ‘literatuurgeschiedenis van de lezer’ verstaan moet worden het heldere opstel van Harald Weinrich, Für eine Literaturgeschichte des Lesers. Merkur XXI, Heft 236, Nov. 1967; blz. 1026 vlgg. Ook opgenomen in: harald weinrich, Literatur für Leser. Essays und Aufsätze zur Literaturwissenschaft. Stuttgart, 1971; 23 vlgg. Van grote betekenis voor de hier bestreken periode is erich auerbach, Literatursprache und Publikum in der lateinischen Spätantike und im Mittelalter. Bern, 1958. Voor de latere perioden (bepaaldelijk achttiende en negentiende eeuw) vgl. percy ernst schramm, Zur Literaturgeschichte der Lesenden. In: Das Altertum und jedes neue Gute. [Feestbundel voor] Wolfgang Schadewaldt. Stuttgart, 1970; 325 vlgg. 6 Citaten naar Francks uitgave. 7 peter bamm, Alexander oder Die Verwandlung der Welt. Zürich, 1965. 8 Die Wissenschaft von deutscher Sprache und Dichtung. Festschrift für Friedrich Maurer 1963. Stuttgart, 1963; 383 vlgg. 9 Vgl. ernst robert curtius, Europäische Literatur und lateinisches Mittelalter. Bern, 1948; 114 vlgg. Kapitel 6: Göttin Natura. 10 s.s. hoogstra, Proza-bewerkingen van het Leven van Alexander den Grooten in het Middelnederlandsch. 's-Gravenhage, 1898; XVIII. (Leids proefschrift). 11 Uitvoeriger hierover: friedrich pfister, Alexander der Grosse in den Offenbarungen der Griechen, Juden, Mohammedaner und Christen. Berlin, 1956. Deutsche Akademie der Wissenschaften zu Berlin. Schriften der Sektion für Altertumswissenschaft 3. Vgl. in dit verband ook zijn Studien zum Alexanderroman. In: Würzburger Jahrbücher für die Altertumswissenschaft I (1946) 29 vlgg. 12 Vgl. voor het ritme der Alexanderwaardering in de middeleeuwen: george cary, The medieval Alexander. Edited by d.j.a. ross. Cambridge, 1956. 13 hugo kuhn, Thesen zur Wissenschaftstheorie der Germanistik. In: Dichtung, Sprache, Gesellschaft. Akten des IV. Internationalen Germanisten-Kongresses 1970 in Princeton. Herausgegeben von victor lange und hans-gert roloff. Frankfurt/M., 1971; 11 vlgg. (I.c. 12). 14 Vgl. in het bijzonder: j.a. huisman, Moderne wegen naar de Middeleeuwse letterkunde - Methodologische verkenningen. Handelingen van het eenendertigste Nederlands Filologencongres. Groningen, 1971; 16 vlgg. 15 Een klacht ook in Geschichte der Textüberlieferung I uitgesproken. Vgl. aldaar (Zürich 1961; 294) de opmerking van Max Imhof. 16 w.p. lehmann, Generative Sprachwissenschaft und Literaturwissenschaft. Akten des IV. Internationalen Germanisten-Kongresses 1970 in Princeton. Herausgegeben von victor lange und hans-gekt roloff. Frankfurt/M., 1971; 127 vlgg. 17 Vgl. het slotwoord van de in noot 14 genoemde verhandeling. 1 En niet, zoals op pag. 17 van K vermeld, een van de Maatschappij der Nederlandse Letteren te Leiden, waar zulk een exemplaar niet voorhanden is. Voor de opheldering van dit punt ben ik dank verschuldigd aan Prof. Stuiveling, de heer B. van Selm uit Leiden, en Dr. Kruyskamp zelf. Deze was zo vriendelijk me mee te delen dat hij een exemplaar (niet A) van de Maatschappij had willen gebruiken dat toen evenwel niet beschikbaar was, en dat hij dan met het Utrechtse exemplaar heeft gewerkt - wat in de inleiding over het hoofd werd gezien. 1 Van mijn stuk waren slechts twee pagina's aan het gedicht gewijd. Het diende als voorbeeld in een artikel over het literair-kritische oordeel. 2 Wat betreft te dank vergeven: het gedicht leeft niet in de editie-Zwaan, maar in de bloemlezingen, en daarvan ben ik als lezer uitgegaan. Ik lees vanuit mijn eigen tijd - vanuit mezelf -, de filoloog poogt krampachtig een tijdgenoot van de dichter te worden. Symptoom is het spellingsverschil tussen W. en mij. (Dit is geen pleidooi voor subjectiviteit, wel een tegen het specialisme dat een gedicht vermorzelt, onleesbaar maakt, fossiliseert.) 1 In Oostmaaslandse epische poëzie rond 1200 (Wet. Tijd. 28, 1969) meent g. de smet te mogen besluiten tot het bestaan van een oostelijke literatuurprovincie met Oudlimburgs-Gelders karakter, waaruit zowel Veldeke en de Floyrisdichter als de Duitse poëzie zouden hebben geput. In De aanvang van de mnl. geschreven literatuur, VMA 1968, komt m. gysseling daarentegen tot de conclusie, ‘dat in Vlaanderen literaire handschriften reeds in de 12e, vermoedelijk zelfs in de 11e eeuw in omloop waren.’ Vlaanderen zou zelfs op het einde van de 11e eeuw een soort van avant-gardepositie hebben ingenomen. 2 NTg. 65 (1972), p. 232.