De Stem. Jaargang 4 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De Stem. Jaargang 4 uit 1924. Aan het begin van elk deel is tussen vierkante haken een kop toegevoegd. Deel 1, p. VI, VII; deel 2, p. VI, 599: accolades verspreid over meerdere regels kunnen in deze digitale versie niet weergegeven worden. Daarom wordt de accolade hier, met bijbehorende tekst, op iedere regel herhaald. p. 147: voetnoot ‘1’ heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot alsnog geplaatst. _ste001192401_01 DBNL-TEI 1 2018 dbnl / Stem, De eigen exemplaar DBNL De Stem. Jaargang 4. Van Loghum Slaterus en Visser, Arnhem 1924 Wijze van coderen: standaard Nederlands De Stem. Jaargang 4 De Stem. Jaargang 4 2018-07-18 TA colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Stem. Jaargang 4. Van Loghum Slaterus en Visser, Arnhem 1924 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_ste001192401_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} DE STEM 1924 4de JAARGANG DEEL I {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} DE STEM MAANDBLAD ONDER REDACTIE VAN DIRK COSTER EN JUST HAVELAAR 1924 4de JAARGANG {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DEEL I ARNHEM MCMXXIV N.V. UITG. MIJ VAN LOGHUM SLATERUS & VISSER {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} [Deel 1] Inhoud I Alfabetisch naar de schrijversnamen Blz. BAART DE LA FAILLE - WICHERS HOETH, H. Het Laatste Huis 385 BERDIAEFF Prof. N. De Russische religieuze Idee 334 BLES, DOP Tooneel 79, 157, 229, 302, 387, 456 BOENS, DAAN F. Verzen van Geluk 46 COORNHERT, DIRCK VOLCKERTSZ Drie liederen 69 COSTER, DIRK Russisch Gif en Westersch Rationalisme II. 24 Een aangerand monument en iets over litteratuuronderwijs 140 Varium: Een subliem moment van Nic. Beets 215 Nederlandsche Litteratuur: A.H. van der Feen. Een gunst en andere verhalen 216 Het Schoone Boek 299 DILLEN, INE VAN De Boom 23 E.L.-E. Brieven eener Vrouw II: Naar aanleiding van Jac. van Looy, ‘Jaap’ 49 Brieven eener Vrouw III: Naar aanleiding van ‘Prutske’ en ‘In Knop’ 147 GORKI, MAXIM De Kluizenaar 1, 81 Een Man 305 HAVELAAR, JUST Naschrift 67 De Natuur en het Ik 98 LOENEN, GABRIELLE VAN Nederlandsche Litteratuur: Louis Couperus, ‘Het Zwevende Schaakbord’ 292 Buitenlandsche Litteratuur: Leonhard Frank, ‘De Oorzaak’ 453 LUYKEN, JOANNES Vier gedichten 121 MANN, THOMAS Okkulte Erlebnisse 196, 264 MEIJER, JULIUS L'Action française en Hollande 366 MUSSCHE, ACHILLES Verzen 96 De Broeders 263 P.M. Nederlandsche Litteratuur: Aart van der Leeuw, ‘De Mythe eener Jeugd’ 445 PANHUYSEN Jr., JOS. De Menschenvriend 161, 233 PLASSCHAERT, ALB. Marianne 288, 389 PRINS, JAN Verzen 449 RISPENS, J.A. Sören Kierkegaard 56 {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} SCHREURS m.s.c., JAC. De Bedelbroeder 194 SCHUTTE, LEONARD J. Swedenborg als Ziener 419 STREUVELS, STIJN Kinderlectuur 393 THEUNISZ, JOHAN Verzen 223 VOORDE, URBAIN VAN DE Erotiek en Poëzie 126 Het nooit-gezien Gezicht 415 WELDERS, J. Wilson en Europa 369 WOLF, HERMAN Buitenlandsche Litteratuur: Thomas Mann, ‘Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull’ 226 Boekbespreking: COSTER, DIRK 154 LOENEN, GABRIELLE VAN 76, 156 MEIJER, JULIUS 155 VOORDE, URBAIN VAN DE 72 Bibliografische Aanteekeningen 156 II Alfabetisch naar de titels Een aangerand monument en iets over litteratuuronderwijs door DIRK COSTER 140 L'Action française en Hollande door JULIUS MEIJER 366 De Bedelbroeder door JAC. SCHREURS m.s.c. 194 De Boom door INE VAN DILLEN 23 Brieven eener Vrouw door E.L.E. 49, 147 De Broeders door ACHILLES MUSSCHE 263 Buitenlandsche Litteratuur: { Thomas Mann. Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull door HERMAN WOLF 226 Buitenlandsche Litteratuur: { Leonhard Frank. De Oorzaak door GABRIELLE VAN LOENEN 453 Drie liederen door DIRCK VOLCKERTSZ. COORNHERT 69 Erotiek en Poëzie door URBAIN VAN DE VOORDE 126 Kinderlectuur door STIJN STREUVELS 393 De Kluizenaar door MAXIM GORKI 1, 81 Het Laatste Huis door H. BAART DE LA FAILLE - WICHERS HOETH 385 Een Man door MAXIM GORKI 305 {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Marianne door ALB. PLASSCHAERT 288, 389 De Menschenvriend door JOS. PANHUYZEN Jr. 161, 233 Naschrift door JUST HAVELAAR 67 De Natuur en het Ik door JUST HAVELAAR 98 Nederlandsche Litteratuur: { A.H. v.d. FEEN. Een Gunst en andere verhalen door DIRK COSTER 216 Nederlandsche Litteratuur: { Louis Couperus. Het zwevende Schaakbord door GABR. v. LOENEN 292 Nederlandsche Litteratuur: { Aart van der Leeuw. De Mythe eener Jeugd door P.M. 445 Het nooit-gezien Gezicht door URBAIN VAN DE VOORDE 415 Okkulte Erlebnisse door THOMAS MANN 196, 264 De Russische religieuze Idee door Prof. N. BERDIAEFF 334 Russisch Gif en Westersch Rationalisme II door DIRK COSTER 24 Het Schoone Boek door DIRK COSTER 299 Sören Kierkegaard door J.A. RISPENS 56 Swedenborg als Ziener door LEONARD J. SCHUTTE 419 Tooneel door DOP BLES 79, 157, 229, 302, 387, 456 Varium door DIRK COSTER 215 Verzen door ACHILLES MUSSCHE 96 Verzen door JOHAN THEUNISZ 223 Verzen door JAN PRINS 449 Verzen van Geluk door DAAN F. BOENS 46 Vier Gedichten door JOANNES LUYKEN 121 Wilson en Europa door J. WELDERS 369 Boekbespreking: Galsworthy, John. De Eersten en de Laatsten door DIRK COSTER 154 Hulzen, G. van. De Belofte door GABR. VAN LOENEN 76 Ridder, André de. La littérature flamande contemporanie door JULIUS MEIJER 155 Toussaint van Boelaere, F.V. Het Gesprek in Tractoria door URBAIN VAN DE VOORDE 72 Werkendam, Edith. Als lot en leven dobbelen door GABR. VAN LOENEN 156 {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} De kluizenaar door Maxim Gorky In de diepte van het beboschte ravijn dat geleidelijk naar de geele rivier Oka nederglooide, liep, in het hooge gras verscholen, een beek, - boven het ravijn vloeide, onzichtbaar des daags en sidderend in den nacht, de blauwe stroom van den hemel, waarin de sterren speelden als gouden vorentjes. Op de Oosterhelling van het ravijn strekken dichtbeblaarde en wilddooreengewarde struiken zich uit; middenin hun dicht gewas, onder een vooruitspringende rots, opent zich een grot, afgesloten door een deur die gemaakt is van groote, behendig dooreengevlochten takken; vóór dezen ingang is een klein terras uitgespaard, slechts enkele vierkante voeten groot en door steenen verstevigd. Vandaaraf dalen zware rotspartijen in verschillende verdiepingen neer naar de beek. Voor den ingang van de grot, drie jonge boomen, - een linde, een berk, een ahornboom. Alles wat deze grot omringt is degelijk en met zorg vervaardigd en berekend op langen duur. - Het binnenste is niet minder zorgvuldig ingericht: wanden en gewelf zijn bespannen met matten van gevlochten wilgentakken met leem en slib ineengevoegd; links van de deur is plaats gevonden voor een kleine kachel; in een hoek verheft zich een altaar, bijwijze van altaarkleed door een dikke kurken mat bedekt; op het altaar zelf, in een ijzeren kandelaar, een waaklicht; ternauwernood zichtbaar wakkelt het blauwe lichtje in de schemering. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Achter het altaar drie zwartbeslagen iconen; trossen nieuwe bastschoenen hangen aan de muren, andere repen kurk liggen op den grond; een kruidige geur van droge grassen vervult de grot. De meester van dit verblijf is een grijsaard van gemiddelde grootte, sterk van bouw maar als 't ware geheelenal gekreukt en geschonden. Zijn steenrood gezicht is leelijk; een diep lidteeken in de linkerwang, dat van het oor naar de kin loopt, trekt zijn mond scheef en geeft hem een uitdrukking, die tegelijk spottend en smartelijk is; zijn kleine sombere oogen, door een oogziekte aangetast, zijn bijwijze van wimpers omrand met een rooden zoom; bij plaatsen is het hoofdhaar uitgevallen, zoodat er twee kale plekken op zijn gebulten schedel zichtbaar zijn, een kleine plek bovenop het hoofd, en een andere die het linkeroor ontbloot. Toch is de grijsaard vlug en lenig als een fret; zijn monsterlijk naakte oogen zien u met welwillendheid aan en als hij lacht, verdwijnen de verminkingen van zijn gezicht bijna in den zachten overvloed van zijn rimpels. Hij draagt een goed hemd van ruw linnen, een broek van blauwe hennep, touwschoenen, en zijn beenen zijn tot aan de knieën omwikkeld met hazenvel. Op een vroolijken middag in Mei kwam ik bij hem en wij werden dadelijk vrienden; hij hield me dien nacht bij zich. Bij zijn tweedebezoek begon hij mij zijn leven te vertellen. - ‘Ik ben houtzager van mijn vak’, verhaalde hij mij, terwijl hij achterover in de schaduw van een wilgenstruik lag. Hij had zijn hemd uitgetrokken en warmde zijn gespierde borst, die niets van die van een grijsaard had, in de zon. - Ik heb tien jaar lang beukenplanken gezaagd en 't is de zaag die mijn tronie zoo heeft toegetakeld. Men noemde me nooit anders dan Savel de zager. Dat is geen makkelijk vak, vriend; je beweegt je armen op en neer naar den hemel, je hebt een masker {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} op je gezicht, beukenstammen boven je hoofd en je kunt niets zien; het zaagsel stroomt op je neer, och een ellende! Maar ik, ik was vroolijk en lustig, ik leefde als de duifjes; je weet wel dat er duifjes zijn die heel hoog in den hemel stijgen, hoog tot in de onzichtbare diepten, dan de vleugels sluiten, hun kopje eronder leggen, en roef, naar beneden! Velen slaan op de daken of tegen den grond te pletter. Nu: zoo een was ik er ook. Ik was vroolijk en vreedzaam, een echte onnoozele. Vrouwen en meisjes waren zoo dol op me, als op suiker. Ja waarachtig, wat er al niet gebeurde! Het te bedenken alleen is nog een genot... En zich heen en weer wendend, lachte hij met een welluidenden en jongen lach, met lichte reutelingen diep in zijn keel, - het was of de beek dit lachen voortzette. De luwe wind zuchtte, kleine gouden stralen gleden over het teeder fluweel der lentebladeren. - ‘Laten we wat drinken, vriend,’ stelde Savel voor. ‘Breng hem hier.’ Ik ging naar de beek, waar een flesch wodka te verkoelen stond. Wij dronken ieder een klein glaasje. Terwijl hij daarbij wat brood en gerookte visch at, verklaarde de grijsaard met bewondering: - ‘Prachtige uitvinding, die wodka!’ En terwijl hij de grijze haren van zijn verwarde snor aflekte, zeide hij: - ‘Dat was goed. Ik kan er niet veel van hebben, maar bij kleine beetjes heb ik er achting voor. Men zegt dat het de duivel was, die de eerste wodka heeft gebrouwd. Dank aan al degenen die een goed werk doen, dank zelfs aan den duivel...’ Een oogenblik bleef hij met gesloten oogen stil, dan plotseling leefde hij weer op: - ‘Maar met dat alles hebben ze me beleedigd, tot op 't bloed beleedigd! Och, vriend, wat toch de menschen {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} een gewoonte hebben elkaar te mishandelen, - 't is om je te schamen. Bij ons heeft het geweten een leven als een getrapte hond; het heeft 't niet behagelijk. Enfin, laten we er niet bij stilstaan. - Ik ben getrouwd geweest, en alles wat daar gewoonlijk op volgt; mijn vrouw, - Nathalia heette zij, - was een aardige vrouw, en wel gevormd. We leefden niet ongelukkig samen; zij vermaakte zich wel een beetje, maar ik zelf was een man die veel reisde en bijna niet thuis leefde. En als er dan een betere vrouw was, één die dieper liefkoozen kon, dan nam ik haar. Dat was eenvoudig en onvermijdelijk: er is niets beters dan dat als men in de kracht staat van het leven! Wanneer ik dan met geld weerom kwam, dan was er van dit, en van dat... en de menschen zeiden me: Savel, als je op reis gaat, moet je de rokken van je vrouw dichtbinden! Zij hielden me voor gek hè? Ik omdat 't zoo hoorde, sloeg haar dan een beetje, dan gaf ik haar een klein geschenk en ik streelde haar: dommertje, waarom maak je me tot spot voor de heele wereld? Ik ben dus je vriend niet? Ik ben je vijand? Natuurlijk huilt zij: Zij liegen het, zegt ze. Nu, ik weet dat de menschen graag liegen, maar ik liep er toch niet in: de nacht zegt je de waarheid wel omtrent je vrouw, - wanneer zij door andere armen is gegaan, dan voel je dat onmiddellijk...’ Iets in de struiken bewoog zich achter zijn rug. - ‘Pstt...!’ De grijsaard zwaaide met een wilgetak. ‘Er leeft een egeltje hier. Gister heb ik er mijn voet aan gestoken. Ik ging me wasschen in de beek en je kon hem in het gras niet zien, - éen van zijn stekels is recht door mijn teen gegaan.’ Hij tuurde met een glimlach de struiken in en dan opeens ging hij poperend door: - ‘Ja, mijn vriend, dus men heeft me beleedigd,... en op wat voor manier! Ik had een dochter, Tacha, Tatiana. En ik kan zonder opsnijden zeggen: een heerlijkheid! - {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoor wat dat voor een meisje was! Een ster! Ik zorgde dat ze mooie kleeren had, en wanneer zij op feestdagen door de straten liep, dan was dat een hemelsche schoonheid. De loop, de gestalte, de oogen - onze schoolmeester Koezmin, dien men de Kist noemde - het was een lompe jongen - noemde haar bij een onbekenden naam, en als hij dronken was weende hij om haar en smeekte me over haar te waken. Goed. Ik waakte dus. En ik had geluk. Want men heeft zooiets bij ons niet graag, men benijdde me. En toen strooiden ze het praatje uit dat ik mijn dochter overweldigd had, dat ik met haar leefde...’ Hij bewoog zich onrustig op het gras, rukte zijn hemd van de struik, deed het aan en knoopte den kraag zorgvuldig dicht. Zijn gezicht vertrok smartelijk, hij kneep de lippen krampachtig samen en de schaarsche en borstelige haren van zijn grijze wenkbrauwen trokken neer over zijn naakte oogen. De avond viel. Het werd koel. Ergens sloeg een kwartel: pod... polot... De grijsaard staarde neder in het ravijn. - ‘En dat begon dus te gisten. Koezmin, de pope, de schrijver, een paar moejiks en vooral de vrouwen laten hun tongen dansen en gaan het overal rond tamboeren: kijk, alweer een die een misstap deed! Dat is een pracht van een zaak, een man opjagen, ja, dat bevalt ons! Tacha schreit. Onmogelijk om nog buitenshuis te komen; de kinderen schreeuwen haar na! Iedereen is in zijn schik, men heeft een geweldig plezier. Laten we weggaan, Tacha, zeg ik...’ - ‘En je vrouw?...’ - ‘Mijn vrouw,’ vraagt de grijsaard verbaasd. ‘Maar die was dood. Op een nacht heeft ze gezucht en ze was dood. Maar dat was een heele tijd daarvoor. Tacha was in haar dertiende jaar... Zij kwelde me aanhoudend, 't was een slechte vrouw, en ze was me niet trouw...’ {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Maar zooeven zei je veel goeds van haar,’ herinnerde ik den grijsaard. Maar hij liet zich niet verlegen maken; hij krabde in zijn hals, duwde zijn baardje vooruit, en, op dat baardje neder kijkend, antwoordde hij met kalmte: - ‘Wat bewijst dat? dat ik zooeven iets goeds van haar zeide? Niemand is al zijn leven slecht! En dikwijls zijn ook de slechten hun lof waard! De mensch is geen steen, en overigens, zelfs de steenen veranderen met den tijd... Denk er ondertusschen niets van. Zij is haar eigen dood gestorven. Het was het hart, moet men wel gelooven; het schortte haar aan het hart. Soms 'snachts vermaak je je met haar en plotseling bezwijmt ze en wordt als een doode. Het was soms om bang van te worden...’ De klank van zijn zachte, een weinig heesche en zingende stem mengde zich en versmolt met de milde avondlucht, met den geur van het kruid, met de zuchten van den wind en het suizen der struiken, met het lichte geklater van de beek rond de steenen. Wanneer hij zou gezwegen hebben, zou de nacht minder schoon, minder volkomen en minder aantreklijk zijn geweest. Savel sprak met een verrassende gemaklijkheid, hij zocht nooit naar woorden, hij sierde zijn gedachten met liefde op, gelijk een klein meisje haar poppen doet. Ik had al in mijn leven tal van schoon sprekende Russen gehoord, die, zich bedrinkend aan hun eigen bebloemde taal, er dikwijls of bijna altijd toekwamen, om in het verwikkelde weefsel van hun woorden den strakken draad der waarheid los te laten. Maar deze Rus weefde zijn verhaal met een zoo overtuigenden eenvoud, met een zoo helderen ernst, dat ik vreesde hem te onderbreken met mijn vragen. Ik volgde het spel der woorden en de grijsaard scheen me een bezitter van levende edelsteenen, die de magische macht hadden, door hun schittering de ongure en misdadige leugen te doen verdwijnen; ik {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} gaf me rekenschap daarvan, en toch liet ik me door de betoovering van zijn taal verblinden. - En ziehier, mijn vriend, de wijze waarop die zaak een aanvang nam. Men liet den dokter komen; die onbeschaamde kerel bekijkt mijn gansche Tacha in bijzonderheden; hij had nog een ander bij zich, een beetje kaal en met gouden knoopen. De onderzoekingsrechter misschien, en die ondervraagt Tacha: ‘wie? wanneer?’ Zij zwijgt, zij schaamt zich. Men heeft me gearresteerd en in de stad gebracht, in de gevangenis. En daar zit ik dan. Die kaalkop zegt me: ‘beken het en je krijgt maar een lichte straf. Ik stel hem te goeder trouw voor: ‘laat me met rust, uwe edelheid, ga naar Kiew, naar de heilige Relieken, om vergeving voor mijn zonden te vragen.’ - ‘Dat is uitstekend,’ zegt hij, ‘je hebt bekend. Hij had me bevangen, de kale schoft. Ik had heelemaal niets bekend, ik had zoo maar een woord uitgeworpen, zoo maar uit verveling. Ik verveelde me, ik was niet geschapen voor de gevangenis: dieven, moordenaars, alle soorten vuil volk overal om me heen. En dan vroeg ik me altijd af: wat gaan ze nu met Tacha doen? Zij hebben dat alles een jaar laten sleepen, dan is men begonnen te oordeelen. Ik zie dat Tacha ook gekomen is, - handschoenen, laarsjes, louter ongewone dingen aan. Een blauwe jurk als een wolk zoo schoon, men meende de ziel er doorheen te zien. Het heele gerecht, alle toeschouwers staren haar aan en je moet weten vriend, dat alles is gelijk een droom. Naast Tacha zat mevrouw Antsyferowna, onze huiseigenares, een vrouw als een braadspit, alles wat er ter wereld kwaadaardig was. Oh, dacht ik, die gaat me tot op 't been afknagen, die zwelgt me heelemaal door.’ Hij lachte met een eigenaardige goedmoedigheid. - ‘Zij had een zoon, Matweï Alexewitch. Ik zag hem {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} voor een domkop aan, een vervelend schepsel. Heelemaal wit, geen druppeltje bloed, een bril, popenhaar, een baardje om te lachen en altijd door bezig met liedjes en vertellingen in een klein boekje te schrijven. Een goede jongen, je kon hem ik weet niet wat vragen, hij zou 't je geven. De moejiks maakten er gebruik van; de één vraagt een zeis, de ander - hout, een derde - brood; of zij 't noodig hadden of niet, ze nemen het. Ik zeg hem: Alexewitch, waarom geef je alles weg? Je vader en je grootvaders verdienden het, stapelden het op, vilden de menschen levend zonder de zonde te vreezen, en jij geeft naar links en rechts weg. - ‘De ellende der menschen laat jou dus onverschillig’? zegt hij. ‘Je moet doen als ik’. - Hij was niet erg slim, maar hij had een goed hart. Later heeft de gouverneur hem naar China verbannen. Hij was onbeschoft geweest tegen den gouverneur, en die heeft hem naar China gestuurd... - Goed, het proces. Het blijkt dat ik een verdediger heb, hij heeft bijna twee uur gesproken, hij deed niets dan met zijn armen zwaaien. Ook Tacha verdedigde me.’ - ‘Maar heb je werkelijk met haar geleefd?’ Hij bleef een oogenblik in nadenken verzonken, als om zijn herinneringen te verzamelen, dan zeide hij onverschillig, terwijl zijn naakte oogen de vlucht van een sperwer volgden: - ‘Dat komt voor, dat men met zijn dochters leeft. Er is zelfs een heilige geweest, die met zijn twee dochters geleefd heeft, en uit die dochters zijn toen de profeten Abraham en Isaak geboren. Maar voor zoover het mij betreft, ik zal 't niet zeggen. Zeker: ik speelde met haar, des winters zijn de nachten lang, en men verveelt zich. Vooral degenen die gewoon zijn zich op de aarde uit te strekken, hierheen te gaan, daarheen te gaan, - en ik was één van dezulken. Ik vertelde haar sprookjes, - sprookjes ken ik bij honderden. Het {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} sprookje, dat is een uitvinding!... En dan gaat het bloed zieden. En Tacha...’ Hij sloot de oogen en de schouders ophalend, zuchtte hij. - ‘Een onmogelijke schoonheid. En ook ik was onmogelijk met de vrouwen, heelemaal waanzinnig.’ De grijsaard rilde over de gansche lengte van zijn lichaam en met vervoering, met hoogmoed, de woorden half verzwelgend zeide hij: - ‘Zie mij aan, mijn vriend, ik ben zeven en zestig jaren oud, maar ik kan nog 't geeft niet welke vrouw ten einde raad brengen. - De vrouw, mijn vriend, dat is een groot ding. Heel de aarde droomt van haar, het dier, de vogel, het kleinste kevertje, allen leven voor hetzelfde. En waarvoor zou men leven buiten dat?’ - ‘Maar met dat al, wat heeft je dochter voor het gerecht gezegd.’ - ‘Tacha? Zij heeft verzonnen, of misschien heeft Antsyferowna het haar ingeblazen - Antsyferowna had me noodig - zij heeft gezegd dat zij zich zelf die schade aangedaan had en dat ik niet schuldig was. Daarop heeft men me losgelaten. - Het kan hun eigenlijk niets schelen, 't is alles om te laten zien: let op hoe goed wij op de wetten passen. Dat is allemaal bedrog: die wetten, die reglementen, die papieren; niets van dat alles is eigenlijk noodig. Laat iedereen leven zooals hij wil, dat zal goedkooper zijn en aangenamer. Zoo ik bij voorbeeld, ik leef, ik hinder niemand, ik blijf op mijn plaats.’ - ‘Maar de moordenaars, wat doe je daarmee?’ - ‘Men moet ze doodmaken’ besliste Savel. ‘Die gedood heeft, moet gedood worden, en op de plaats zelf, hou je toch niet zoo dom. De mensch is geen mug of geen vlieg, hij is evenveel waard als jij, jouw schoft 1)...’ - ‘En de dieven?’ {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Je bent een dwaas. Hoe zouden er dieven zijn, als er niets te stelen was? Geen overdaad, dus ook geen nijd, geen belustheid... Waaruit worden de dieven geboren? - Uit den overvloed. Hij kijkt: oh, wat heeft hij veel! Dan pakt hij iets weg...’ Het was reeds duister geworden, de nacht was in het ravijn gezonken. Een uil gilde drie malen, de grijsaard luisterde naar die schrikwekkende kreten en zeide glimlachend: - ‘Hij woont hier vlak bij, in een hollen boom. Soms verrast de zon hem voor hij zich heeft weten te bergen, en hij blijft zitten in het licht. Ik steek dan in 't voorbijgaan mijn tong naar hem uit: Zoo, domkop? Hij ziet niets en zwijgt. Wee hem als dan de kleine vogeltjes hem zien!’ Ik vroeg hem hoe hij kluizenaar geworden was. - ‘Van zelf; ik liep, ik liep, toen hield ik eindelijk daarmee op. Alles ter wille van Tacha; Antsyferowna heeft het handig aangelegd: na de gerechtszitting heb ik Tacha niet meer te zien gekregen. Zij heeft me gezegd: ik weet de heele waarheid, - je hebt 't aan mij te danken dat je nu niet in het bagno bent; maar je dochter lever ik niet aan je uit. Een stommelinge, dat is zeker... Ik heb lang om haar heen gedraaid, maar ik heb wel gemerkt dat er niets aan te doen was. Toen ben ik weggegaan. Ik ben naar Kiew gegaan en naar Siberië, daar heb ik veel geld verdiend. Ik ben in het land teruggekomen. Antsyferowna was onder de wielen van een trein verpletterd. Wat Tacha betreft, ze was getrouwd met een ziekenoppasser uit Koersk. Ik ga naar dat Koersk, maar de ziekenoppasser was naar Perzie vertrokken, naar de stad Oezoene. Ik ga naar Tsaritsine, daar neem ik de boot en ik vaar over zee naar Oezoene. Maar Tacha, ze was gestorven! Ik heb hem gezien, dien ziekenoppasser: een haai met rooden neus, maar goed van humeur. Een {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} drinker. - “Ben jij misschien de vader?” - “Nee,” zeg ik, “dat zit zoo: ik heb hem alleen maar in Siberië ontmoet, haar vader.” Ik had geen lust me bij een vreemdeling bekend te maken. Toen ben ik naar Nieuw-Athos gegaan. Ik ben er haast gebleven, - 't is een goede plaats. Maar ik heb later gezien dat dat niet ging. De zee gromt en wentelt de steenen om, de streek is enkel rots, bergen overal in 't rond en nachten zoo zwart als was je in de wagensmeer gedompeld. En een hitte! Ik ben hier gekomen en dit is het negende jaar dat ik hier leef, en niet zonder nut. Ik heb gebouwd, ik heb een berk geplant, dan drie jaar daarna een klein ahorntje, dan een linde, - zie je 't daar? - Ik ben, mijn vriend, een groot vertrooster der menschen. Kom Zondag hier zien en luisteren.’ Hij sprak bijna nooit den naam van God uit, die in den mond van zulke lieden ieder oogenblik weerkeert. Ik vroeg hem of hij veel bad. - ‘Nee, niet al te veel’, antwoordde de grijsaard, zijn naakte oogen sluitend. ‘In 't begin heb ik hard gebeden; soms bleef ik uren lang op de knieën het teeken des kruises maken. Mijn armen die aan de zaag gewend zijn werden niet moe, en mijn rug ook niet. Ik kan duizend buigingen maken zonder buiten adem te raken. Als mijn knieën 't maar uithielden. Maar ik heb nagedacht: waarvoor bid ik eigenlijk, met 't oog op wat? Ik heb al wat ik noodig heb, de menschen achten me, en ik, ik zou God komen lastig vallen! God heeft genoeg te doen, waarom hem te hinderen? Men moet zelfs liever trachten, het gezeur der goede lieden van hem af te leiden. Hij, God, waakt over ons en wij, wij waken niet voor hem. - En zóó denk ik hierover: God leeft voor de belangrijke menschen, - hij heeft geen tijd voor een kleine dwaas van mijn soort. En nu, als ik des nachts geen slaap heb, ga ik eenvoudig uit mijn hol, ik zet me {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} ergens neer, hier bij voorbeeld, en naar den hemel des Heeren opziend denk ik: hoe maakt hij het? - Dat is een zeer aangename bezigheid, mijn vriend, - zoo aangenaam dat ik het niet uitspreken kan, een droom bij open oogen. En men wordt er niet moe van, als van het bidden. Ik vraag hem niets en ik raad ook anderen niet aan hem iets te vragen. Wanneer ik zie dat het noodig is, dan zeg ik aan deze of gene: heb medelijden met God. Kom maar, je zult zien hoe nuttig ik ben voor Hem en voor de menschen...’ Hij sprak zonder een zweem van praalzucht, met de kalme zekerheid van een arbeider die zijn handwerk doorendoor verstaat. De blijde glimlach van zijn wimperlooze oogen verwischte de leelijkheid van zijn verwoest gezicht. - ‘Hoe ik 's winters leef? Het is warm bij me, zelfs in den winter. Maar 't is dan voor de menschen moeilijk om bij me te komen, om de sneeuw, en het gebeurt, dat ik twee of drie dagen zonder brood moet leven. Eén keer ben ik minstens acht dagen zonder een kruimel voedsel gebleven. Ik was zoo verzwakt dat ik mijn herinnering verloren had. Een meisje is ondanks alles gekomen en heeft me weer op de been gebracht. Ze was novice in een klooster, later is ze met een schoolmeester getrouwd. Ik was het, die haar die gedachte in 't hoofd heb gebracht. Waarom zou je in een klooster gaan, Lenka? Waartoe zou je dat dienen?’ ‘Ik ben een wees,’ antwoordde zij. ‘Trouw, en je zult geen wees meer zijn. En dan had je de schoolmeester Pentrov, die een beste kerel was. Ik geef hem de raad: let op dat jonge meisje, Micha. Kort daarop zijn ze getrouwd. En leven nu samen... Des winters ga ik naar Sarow, naar Optina, naar Oranki, naar het klooster in Diview, - er zijn hier overal kloosters. - Toch houden de monniken niet van me, zij willen altijd dat ik bij hen kom, dat ik de pij aan- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} neem en in het klooster kom wonen. Dat zou voor hen voordeelig zijn, dat trekt de menschen, - maar ik wil dat niet, ik ben een levend mensch, dat past me niet. Ben ik dan een heilige? Ik ben eenvoudig een vreedzaam mensch...’ Lachend en zich de zijden wrijvend, ging hij met verteedering voort: - ‘Bij de nonnen daarentegen ben ik een graag geziene gast. Ze houden veel van me, ja, die houden veel van me. Ik praal niet, vriend, het is de zuivere waarheid. Ik ken de gansche vrouw, 't geeft niet welke, onverschillig of zij adellijk of koopmansbloed heeft. En wat de vrouw van het volk betreft: die is even doorzichtig voor me als mijn eigen ziel. Ik zie haar in de oogen en ik begrijp alles - al haar kommer. Ik zou je veel kunnen vertellen...’ En opnieuw noodigde hij mij dringend uit: - ‘Maar kom toch, dan zul je zelf zien, hoe ik met ze spreek. - Komaan, nog een glaasje.’ Als hij het gedronken had, deed hij zijn oogen half dicht, en in een nieuwen aanval van bewondering zeide hij. ‘Wat doet de wijn toch goed!... Men zag den korten lentenacht verbleeken, de dauw sloeg neer, ik stelde voor een vuur te maken. ‘Waarom zouden we dat doen? Heb je 't werkelijk koud? Ik, een oude man, heb het niet koud en jij hebt het koud? Ga dan maar slapen in de grot. Kijk eens, mijn vriend, als we vuur aansteken, komt een wolk van beestjes zich erin verbranden en ik heb dat niet graag. Voor de beestjes is het vuur een val, waarin ze verderven. De zon, de vader aller vuren, doodt niemand en wij, om onze beenderen te koesteren, wij zouden al die beestjes verbranden? Neen, dat mag niet...’ Ik was het ermee eens; dat mocht niet. En ik ging de grot in. Ik hoorde hem nog langen tijd buiten bewegen, {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} ergens heengaan, ik weet niet waarheen, plassen in de beek. Ik hoorde zijn liefkoozende stem: - ‘Vluchten?... Wees maar niet bang, dommertje...’ Dan begon hij zacht met bevende stem te zingen, alsof hij iemand wiegde. Toen ik wakker geworden was en de grot uitkwam was Savel, op de knieen liggend, bezig handig een mat te vlechten, en zei tot een spreeuw die heftig in de struiken kwieterde: - ‘Welja, zing jij maar, 't is je dag.’ - ‘Heb je goed geslapen? Ga je nu maar wasschen. Ik heb alvast maar thee gezet.’ - ‘En jij? Heb jij dan niet geslapen?’ - ‘Ik, vriend? Als ik eenmaal dood ben, zal ik slapen.’ De blauwe hemel van Mei schitterde boven het ravijn. * * * Drie weken later, op een Zaterdag, tegen den avond, keerde ik tot hem terug; hij ontving me als een ouden vriend. - ‘En ik zei al bij mezelf: de kerel heeft me vergeten. Oh, heb je zelfs wodka meegebracht? Veel dank! En wittebrood ook? Wat ben je vriendelijk. Je bent goed, men moet vanzelf van je houden; de lieden houden van de goede menschen, zij kennen hun belang. Worsten? Daar moet ik niets van hebben, dat is hondenvoedsel. Eet jij ze maar op. Maar van visch houd ik. Dat is goede visch, hij komt uit de Kaspische zee, dat weet ik. Je hebt wel voor anderhalven roebel besteed, jij dwaas! Maar toch: veel dank!’ Hij scheen mij levender nog, nog meer van vreugde stralend. Ik voelde me licht en blij, en ik dacht: - ‘Wat duivel. Misschien ben ik hier bij een gelukkig mensch.’ {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Recht en lenig was hij bedrijvig als een goede huisheer bezig, rangschikte mijn geschenken, terwijl naar alle zijden als vonken, die zachte, betooverende Russische woorden uit hem ontsprongen, die de ziel bedwelmen. De bewegingen van zijn sterk lichaam, gezwind als van een reebok, stemden prachtig samen met zijn helder spreken, en ondanks zijn mismaakt gezicht, ondanks zijn wimperlooze oogen - men zou zeggen dat ze opzettelijk zoo verscheurd waren, om er des te beter en te stouter in te kunnen zien! - scheen hij bijna schoon met de veelkleurige en verwikkelde schoonheid van het leven. En zijn uiterlijke leelijkheid deed dit soort schoonheid slechts te feller uitkomen. En opnieuw, gedurende bijna den ganschen nacht, bewoog zich zijn grijsachtig baardje, richtten zijn schrale snorren zich overeind, als hij met volle keel lachte, en zijn verwrongen mond zich wijd opende, waarin zijn frettentanden wit en puntig schitterden. - In de diepte van de vallei was alles stil, terwijl hoog in den hemel de wind rond dwaalde, de toppen der pijnboomen heen en weer wiegden, het ruwe loof der eiken bruischte, en de blauwe stroom des hemels hartstochtelijk poperde, door het grijze schuim der wolken overdekt. - ‘Tsjoe!’ zei de grijsaard en hief waarschuwend de hand op. Ik luisterde. Alles bleef stil. - ‘De vos nadert; hij heeft hier zijn hol. De jagers vragen me: grootvadertje, weet je hier geen vos te zitten? Ik lieg hen voor: ‘Nee, er is hier geen vos. Ik houd niet van jagers. God behoede hun moeder!’ Ik had reeds opgemerkt, dat de oude soms grooten lust had, een of anderen dwazen Russischen vloek uit te stooten, maar omdat hij waarschijnlijk meende dat dit hem niet paste, zeide hij eenvoudig: ‘God behoede je moeder!’ of een andere zinnelooze uitdrukking. Nadat hij van de wodka had gedronken, waarin betanie- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} bladeren afgetrokken waren, sloot hij zijn verscheurde oogen weer en zei: - ‘Wat een uitstekende drank! Veel dank! Ik houd van alles wat goed is...’ Zijn verhouding tot God begreep ik nog niet goed, en behoedzaam bracht ik het gesprek op dit onderwerp. Aanvanklijk antwoordde hij met de gewone zegswijzen van de pelgrims en de vakmatige vromen, gelijk die overal in de kloosters gebruikelijk zijn, maar ik voelde dat die termen hem beknelden. Ik vergiste me niet: dichterbij schuivend en met gedempte stem begon hij plotseling en heftig: - ‘Ik zal je wat vertellen, vriend, van een Franschmannetje, - een Fransche pope, - een popetje, zwart als een ekster, met een tonsuur op zijn hoofdje, een gouden bril op zijn neus en meisjeshandjes, echt een speelgoedje van God! Ik heb hem in het klooster van Potchajew ontmoet, een klooster hier ver vandaan, dien kant uit....’ Met de hand wees hij het Oosten in, in de richting van Indie. En de beenen uitstrekkend om gemakkelijker te liggen, met den rug tegen de rots leunend, vervolgde hij: - ‘Overal er om heen woont de Pool, een vreemde streek, een andere aarde als de onze. Ik babbel met een monnik; hij zegt me: de menschen moesten strenger getuchtigd worden. Ik, ik glimlachte: als men straft, wie het verdient, moet men de heele wereld straffen, - maar dan zou er geen tijd meer overblijven voor wat anders, men zou elkander onophoudelijk moeten afrossen en dat zou onze gansche dagtaak zijn! De monnik werd kwaad en noemde me een stommeling. Het bewuste popetje zat in een hoek en opeens springt hij op me toe en begint te spreken. Ach, wat een man! Ik zal je wat zeggen vriend: voor mij is hij Johannes de Dooper zelf geweest. De taal hinderde hem, men kan onze woor- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} den met een vreemde tong niet allemaal zeggen. Maar toch sprak hij met veel ziel. Ik zie, zeide hij mij, dat U - en hij bleef me aanhoudend U noemen, ja! - dat U dien monnik niet gelooft. Oh, dat is goed. God, zegt hij, is niet boos voor de menschen, hij is hun hartelijke vriend. Maar hoor wat hem door zijn goedheid overkomen is: in ons tranenleven is hij weggesmolten als suiker in het water, en dat water is verontreinigd, dat water is vuil en wij hebben opgehouden Hem te voelen, - de smaak van God in ons leven voelen wij niet meer, merken wij niet meer. Maar desondanks is hij door heel het Heelal verspreid, hij woont als een zuivere vonk in iedere ziel. Men moet, zegt hij, in iederen mensch God weer opzoeken, Hem in één groot licht verzamelen en als de Heer der levende zielen dan weer in al zijn kracht hereenigd is, dan zal de Satan tot Hem komen en zal Hem zeggen: Gij zijt groot, o Heer, uw almacht is onmetelijk en ik wist het niet, vergeef mij, dit bid ik U, en van nu af aan wil ik niet meer met U strijden, - aanvaardt mij in Uw dienst.’ De grijsaard sprak in groote spanning en zijn verwijde oogappels schitterden vreemd in zijn somber gezicht: - ‘En dan zal het einde der wanorde gekomen zijn, het eind van alle kwaad en alle aardsche twisten, en alle menschen zullen terugkeeren in hun God als de stroomen in den Oceaan.’ Zijn stem verstikte, hij sloeg zich op de knieën en lachte met een heeschen lach, maar door dat lachen heen bleef zijn vervoerde stem voortspreken: - ‘Dat alles heeft me zoo in 't hart gegrepen, ik had zooveel licht in mijn ziel, dat ik niet wist wat ik tot het Franschmannetje zeggen moest. - ‘Mag ik je kussen, mijn Christusbeeld?’ Wij omhelsden elkaar en daar begonnen wij alle twee te schreien, - wat hebben we geweend! Als kleine kindertjes, die hun ouders terugzien {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} na een lange scheiding. - Toch waren wij allebei oud, hij had grijze haren rond zijn tonsuur. Toen heb ik tot hem gesproken: ‘mijn Christusbeeld, je bent voor mij als Johannes de Dooper.’ Ik noemde hem: Christusbeeld, en moest er zelf om lachen, want ik zeg je dat hij op een ekster leek. Maar die monnik bleef hem al dien tijd uitschelden. ‘Je bent als een spijker’ zei hij. En dat was waar, hij leek op een spijker, heelemaal spits. Jij mijn vriend, jij kunt je al die vreugde niet begrijpen, je bent zeker wel geleerd, je weet alles, maar ik was blind in dien tijd, ik liep alsof ik alles zien kon maar ik begreep niets. Waar is God? En hij met één slag heeft me alles geopenbaard, - denk eens wat dat voor me geweest is. Ik heb je die woorden alleen maar samengevat, - maar in werkelijkheid hebben wij tot den morgen toe gesproken. Hij heeft me zooveel dingen gezegd dat ik mij niets meer dan de noot behouden heb, de heele schaal ben ik kwijtgeraakt...’ Hij zweeg en als een dier snoof hij de lucht in. - ‘Zou het niet gaan regenen?...’ Hij snoof nog eens en besliste gerustgesteld: - ‘Nee, het gaat niet regenen. Maar bij het vallen van den nacht wordt het vochtig.’ - ‘Ik zeg je vriend, dat al die Franschen en bewoners van andere landen lieden van groot verstand zijn. In de provincie Kharkow of Poltawa, bij een machtig vorst, was er een rentmeester, een Engelschman, en die keek me aan, keek me aan, dan liet hij me in zijn kamer roepen en zei me: Hier heb je een geheimen brief, oude, breng dien naar die plaats, naar die-en-die. Wil je?’ - ‘Waarom niet, het is me gelijk waar ik heenga.’ - De genoemde plaats lag een honderd werst verder. Ik nam het pakje, bond er een touw omheen en hing het op mijn borst onder mijn hemd. En ik vertrek. Ik kom in de aangewezen plaats en vraag den eigenaar te spreken. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} En versta me wel: ze jagen me weg en slaan me. Ik dacht: ach, jullie vervloekten, je pens mag opzetten als een berg. Het pakje zat in een papier en dat was heelemaal losgeweekt door het zweet. Ik zag dat er geld in was. Een groote som, bijna drie honderd roebels. Ik was er bang voor: als iemand 't merkte en me 's nachts bestal? Wat te doen? Ik zat op een akker onder een boom, en daar komt een Heer in een rijtuig aan. Dat was misschien degeen dien ik hebben moest. Ik ga midden op den weg staan, zwaai met mijn stok, de koetsier onthaalt me op een zweepslag, maar de Heer doet stilhouden en geeft zelfs zijn koetsier een uitbrander. Het was de Heer dien ik hebben moest.’ - ‘Hier,’ zeg ik, ‘Uwe genade wil dezen geheimen brief aanvaarden.’ - ‘Goed, kom hier naast me zitten, en laten we wat praten.’ We komen aan. Hij brengt me in een prachtige kamer en zegt: ‘Wat zat er in dat pakje?’ - ‘Volgens mij is het geld, het zweet heeft het papier verscheurd, en zoo heb ik 't gezien.’ - ‘En wie heeft het je gegeven?’ - ‘Ik kan 't U niet zeggen, het is me streng verboden.’ - En daar begint hij te scheeuwen: ‘Ik stuur je naar den Commissaris, naar de gevangenis.’ - ‘Welnu, zeg ik, doe wat U niet laten kunt.’ Hij wilde me aan 't schrikken brengen, maar ik had geen vrees. En plotseling gooit hij de deur open en de Engelschman staat op den drempel. Wat zal dat nu beteekenen? Hij lachte. Hij was vóór mij met den spoortrein aangekomen en wachtte, om te zien of ik komen zou, ja of neen. En allebei wisten het dat ik allang was aangekomen, zij hadden gezien dat de knechten me wegjaagden, - zij hadden zelf bevolen om mij weg te jagen, maar niet om me te slaan, - alleen maar wegjagen. Je begrijpt dat ze een grap met me wilden hebben, om me te beproeven: zou ik 't geld brengen, ja of neen? Zij waren tevreden omdat ik het gebracht had. Zij hebben me bevolen me te was- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} schen, hebben me schoone kleeren gegeven en zeiden me dat ik met hen eten moest. Ja, vriend. - Welnu, ik zeg je, gegeten dat wij hebben! En de wijn! Je weet 't: je zwelgt het in en je hebt de kracht niet meer je mond te sluiten. En het brandt je, en het heeft zoo'n heerlijken geur! Ze hebben me zooveel doen drinken dat ik ervan gebraakt heb. Den volgenden dag heb ik weer met hen gegeten, ik heb hun allerlei dingen verteld. Ze waren erg verwonderd. De Engelschman was dronken en toonde aan dat het Russische volk het verwonderlijkste volk van de wereld was en dat niemand kon zeggen waartoe het wel in staat zou zijn. Hij sloeg zelfs met zijn vuist op de tafel. Dat geld hebben ze me gegeven: ‘houd het maar’, hebben ze gezegd. Ik heb het genomen, al ben ik nooit erg belust op geld geweest, - het heeft me nooit veel kunnen schelen. Maar toch kocht ik wel graag dingen. Eens heb ik een pop gekocht, ik ga door de straat en ik zie een pop achter het winkelvenster liggen, heelemaal precies een levend kind, ze kon zelfs haar oogen dichtdoen. Ik heb haar gekocht. Ik heb haar vier dagen meegesleept. Ik ging zitten, - haalde haar uit mijn kiel te voorschijn en bekeek haar. Daarna heb ik haar aan een klein meisje gegeven, in een dorp. Haar vader vroeg me: heb je haar gestolen? Ik heb geantwoord: ja. Ik schaamde me om te zeggen, dat ik haar gekocht had.’ - ‘En hoe is 't met dien Engelschman geeindigd?’ - ‘Ze hebben me laten vertrekken. Dat is alles. Zij hebben me de hand gedrukt en me een heeleboel dingen gezegd: vergeef ons dat wij een grap met je gemaakt hebben... Maar nu moet ik wat gaan slapen vriend, - morgen heb ik een zwaren dag.’ En zich voor den nacht gereed makend, zeide hij nog: - ‘Ik was een origineele. Van tijd tot tijd kwam plotseling de vreugde over me, zij overstroomde mijn heele {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} binnenste, mijn heele hart, tot dansens toe. En dan danste ik, - de lieden spotten en ik dans. - En waarom ook niet? Ik heb geen kinderen, ik heb niemand om me voor te schamen’... ‘Dat is de ziel die speelt, vriend,’ vervolgde hij met gedempte en droomerige stem. Zij is grillig, ze laat zich plotseling aanlokken door de dwaaste dingen en ze dwingt je daarbij te blijven. Ik heb mij ook eens door een klein meisje laten vangen - een geschiedenis van 't zelfde soort als die met de pop, - ik ontmoette dat kleine meisje op een landgoed. Een kind van zoowat negen jaar, 't zit aan den kant van een vijver, slaat met een stokje op 't water en schreit tranen. Het kleine snuitje is vochtig van tranen als een bloem van dauw: zelfs haar kleine borstje is bedekt met tranen. Ik ga dus naast haar zitten: ‘waarom schrei je. 't Is zoo'n vroolijke dag en jij, je zit te schreien? Ze was boos. “Ga weg” zei ze. Maar ik ben koppig. Ik breng haar aan 't praten en ze zegt me: “Ga niet naar mijn huis, mijn moeder is slecht, mijn vader is slecht en mijn broer is ook slecht.” Ik lachte in mijzelf maar ik deed alsof ik bang werd en haar geloofde, en ik herhaalde vreesachtig: “aie, aie, aie.” Dan vleit ze haar snuitje tegen mijn schouder en begint weer te snikken: zij beefde er heelemaal van. In den grond was haar ongeluk niet zoo groot: haar ouders waren een bezoek gaan brengen op drie werst afstand en hadden haar voor straf te huis gelaten, omdat zij kuren had gehad en een andere jurk aan wilde hebben. Wel te verstaan: ik beklaag haar, ik veroordeel haar ouders: “aie aie, wat slechte menschen!” En ze zegt tegen me: “neem me mee, grootvadertje, ik wil niet meer bij ze blijven.” Je meenemen, dat gaat heel gemakkelijk! Vooruit, we gaan! En ik breng haar naar de plaats waar haar ouders feestvierden, - zij had daar een vriendje, Kolja, een echt meikevertje, en dat was het heele geheim van haar verdriet. - Natuurlijk lachten ze {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} allemaal, en zij zag rooder dan een klaproos. Haar vader heeft me vijftig zilveren kopeken gegeven. En ik vertrok. - En wil je wel gelooven vriend, dat mijn ziel zich aan dat kleine meisje had gehecht, ik wilde niet meer weg van haar en van dat landgoed. Ik heb een week lang er omheen gezworven, ik verlangde het kleine meisje terug te zien, met haar te praten, 't was zelfs belachelijk. - Maar ik had dat verlangen nu eenmaal. Men heeft haar naar zee gebracht om haar borstje te genezen, en ik trok heen en weer en zwierf als een hond. Dat kan gebeuren. Ja. De ziel is een grillige vogel, men weet niet waar zij heenvliegt.’ De grijsaard sprak bijna ingeslapen of half in den droom, en geeuwde voortdurend, maar dan plotseling herleefde hij weer, als door een kouden regen opgewaakt: - ‘Verleden jaar in den herfst heeft een stadsdame in het zwart me hier opgezocht: zij was zus en zoo, een beetje dor, niet schoon, maar ik heb haar in de oogen gezien, - Heere, Heere! Als ik ze maar vóór een nacht had mogen hebben, - daarna had men me in stukken mogen snijden, wurgen, levend villen, - ik vrees niets. Ik zou er ik weet niet welken dood voor hebben willen lijden. En ik heb het haar rechtaf gezegd: “ik kan niet met U spreken. Ga weg.” Ik weet niet of ze het begrepen heeft, zij is dadelijk weggegaan. Maar nachten aan nachten heb ik om haar niet geslapen. Wat ik ook deed: ik zag altijd haar oogen. En toch ben ik een oude man, - een kluizenaar, - ja. De ziel kent geen wet, telt geen jaren...’ Hij strekte zich op den grond uit, en met de roode zoomen van zijn oogen knippend, zeide hij: - ‘Kom, ik ga slapen.’ Hij wikkelde zijn hoofd in zijn kiel en zweeg. (Slot volgt) {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} De boom door Ine van Dillen Daar staat hij voor onze oogen, Recht in de lucht voltogen, Vervulde van zijn macht: De boom - hij - die met wortelkracht Hartstochtlijk d'aarde ingestooten, In ééne vaart omhoogsnelt Naar 't eindeloos gewest! Naar alle heem'len, zie - de zoon der aarde! Bazuinende uit: zichzelf - zijn wet - zijn waarde... Zonlicht, het kome - storm of noodweer koom - Deze is en blijft zichzelf gelijk: de boom. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Russisch gif en Westersch rationalisme door Dirk Coster II Dostojevsky en P. Men kent ongetwijfeld het onderwerp van den roman, Mereskowsky's ‘14de December’ 1), die het eerste en directe doelwit van P.'s rationalistische stormaanval is. Deze roman behandelt, met veel natuurlijk talent en eenige kunstmatigheid, één der wreedste en somberste episoden van Ruslands geschiedenis (hoewel daarmede niet gezegd is, dat er in Europa geen equivalenten aan wreedheid te vinden zouden zijn): de Decabristen-opstand. Een aantal van de beste Russische intellecten, meest hooge officieren en hovelingen, deed in 1826 een gewelddadige poging, om in Rusland de Europeesche staatsvormen in te voeren, - die zij, vooral op hun veldtochten en gedurende de bezetting van Parijs, hadden leeren kennen en bewonderen. Tengevolge van den besluiteloozen idealistischen opzet, maar meer nog tengevolge van de eigenaardige verwarring en stuurloosheid 2), die altijd het kenmerk van groote volksbewegingen is, mislukte de opstand volkomen en werd daarna met ongehoorde wreedheid onderdrukt. Met één slag {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} werd heel het leidende intellect van het land vernietigd, verpletterd of geknakt, en er bleef een somber, lamgeslagen Rusland over, waarboven de ijzige doodsche autocratie van Nicolaas I zich vastzette op een ondergrond van angst en haat. Mereskowsky heeft zeer treffend de atmosfeer beschreven, waarin deze mannen leefden: hun ideeën, die als alle maatschappelijke utopiën van vóór het wetenschappelijke socialisme, vaag bleven, de Rousseauiaansche rozekleurige ver teedering waarin zich een Russisch element van dwepende religiositeit voegde, de wanhopig roekelooze wijze, waarop zij zich de zekere overwinning lieten ontgaan, de spanning van het uur waarop de twee groepen: het oproerige en het trouwblijvende leger, elkander twijfelend aanstaarden, hulpeloos wachtend op het toeval, dat aan één der beide zijden een razende daadkracht moest ontketenen, - en de onwankelbare moed daarna, toen deze besluiteloosheid hen ten slotte bij honderden tegelijk in de folterende klauwen der Tsaristische rechtbank had geworpen. Over dit boek nu lezen wij de volgende critiek (curs. van ons. C.): ‘Mereskowsky geeft ons een roman over de Decabristen zonder dat hij ons iets over hun gedachteleven vertelt: hart en zenuwen, ziel als men 't zoo noemen wil, hier en daar ook even een vaag religieuse geest, daar is het boek vol van, maar van verstand, van intellect merkt men niets. Zijn helden zijn geen martelaren van een bepaalde doctrine, maar van een soort pantheïstisch-humanitair gevoel, dat zich net als vele pantheïstische ketterijen uit de middeleeuwen, meer door biologisch-psychologische aandoeningen dan door de gedachte laat leiden. Maar zoo waren die mannen! zal misschien een of ander bewonderaar van dezen roman zeggen. Neen! zoo waren ze niet! Of liever: zoo mag men ze niet zien, zoo ziet men ze slecht! Ach, ook de helden zijn in zekeren zin slechts een pak ingewanden met zenuwen er doorheen, maar wie ze zoo ziet, ziet niet waar 't op aankomt. Had Mereskowsky een verhaal geschreven over de Christelijke martelaren, wie weet wat al curieuse bijzonderheden hij dan niet uit allerlei historische bronnen zou hebben verzameld, en in het leven van den allergrootste der Martelaren is voor hem zeer waarschijnlijk het moment in Gethsemané het centrum. Ons is echter geleerd - en aan die leer moeten wij trouw blijven - dat het {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Goddelijke het hoogste en in den waren zin des woords het belangrijkste was in den Godmensch en dat wij ook het menschelijke niet “al te menschelijk” mogen laten worden. Ook bij onzen evenmensch zullen we niet uitsluitend letten op wat wij met de dieren gemeen hebben.’ Men weet niet waarover men méér verbaasd moet zijn: over het feit dat zulke zonderlinge bewijsvoeringen nog mogelijk zijn, of over het nog vermakelijker feit, dat die bewijsvoering met zulk een doodelijken ernst en kalmste zelfverzekerdheid wordt voorgedragen. Men zie toch: hier wordt aan een romanschrijver, een kunstenaar, en dat wel plechtig in Europa's naam! verweten dat zijn figuren geen martelaren zijn van een ‘bepaalde doctrine’! - Maar dat - ...die figuren hart en zenuwen hebben, ‘ziel als men 't zoo noemen wil’! - En dat hebben van een ziel, dat zich laten leiden door ‘biologisch-psychologische aandoeningen’, is... een middeleeuwsche curiositeit. En verzekerd dat hij ons verbluft heeft, verzekerd dat de kracht en de geniale onverwachtheid van zijn uitval ons weerloos open maakt voor den laatsten stoot, volgt deze fataal, glijdt stil en doodelijk neer in onze dierlijke ziel: ‘ook bij onzen medemensch zullen wij niet uitsluitend letten op wat wij met de dieren gemeen hebben’! Men twijfelt aan zijn ooren. - Maar als dat nog rationalisme is, dan is dat bijna dolzinnige rationalistische Romantiek. Russische Romantiek zelfs, - als P. 't ons vergeven wil! Alleen in 't Rusland van 1860 heeft het rationalisme zich tot zulke bij na bekoorlijke dwaasheden laten verleiden, werden ziel en gevoel tot ‘dierlijke overblijfsels’ verklaard, alle Godsdienst uit het onweer afgeleid, en wat er dan nog aan geheimenis in 't leven overbleef, werd met de tooverformule: ‘de rest wordt morgen uitgerekend’, verdaagd. Maar de bitterste omstandigheden en groote persoonlijke gevaren verontschuldig den toen deze dwaasheden, en hulden ze in een {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} gloed van kinderlijke heroiek. Men leed ervoor, men leed er zelfs alles voor wat een mensch kan lijden! En deze absolute practijk gaf aan deze kinderlijke reken-razernij, die iedere Europeër van dien tijd zich zou geschaamd hebben, een religieuse, een naar het mystische reikende waarde. Er had een wonderlijke omslag plaats. De Russische autocratie, die zich het mystisch mom voorhing, was in zijn wezen wreed-rationeel, een complex van kille staatkundige berekening, - dit Russische rationalisme werd dikwerf in zijn wezenlijkheid religieus en omvlamd van de extase van offerdronken, liefdevolle, pure en jonge zielen. En hier toont zich dus al dadelijk de gansche dwaasheid van P's beweringen. Nooit inderdaad heeft de bepaaldheid van een doctrine den mensch tot martelaar kunnen maken. Martelaar wordt de mensch alleen door de affecten die met dit doctrine samensmelten, waarvan het edelste de liefde is en het laagste de machtsdrift. Een idée krijgt pas kracht, treedt als kracht het leven in, wanneer 't door ‘hart en zenuwen’ gedragen wordt. En voor den kunstenaar, den romanschrijver die levende menschen schept, zijn dus deze ‘hart en zenuwen’ en deze ziel van alle ideeën het onherroepelijk wezenlijke. - Het doctrine zelve heeft daarnaast zijn waarde, die echter altijd relatief blijft, altijd door plaats en omstandigheden wordt bepaald. - Men geneert zich bijna dit nog te moeten zeggen! En wij zouden deze verpletterende openbaring van de dierlijkheid onzer ziel dan ook voor kennisgeving aangenomen hebben, wanneer niet even daarna het werkelijk aanvalsdoel van P. bloot kwam. Omdat Mereskowsky een boek geschreven heeft, moet Dostojewsky boeten. Dit kan men waarlijk plaatsvervangend lijden noemen: ‘Zekere Russische litteratuur is als een vergif voor ons Westersch rationalisme. Dostojefski's personages handelen niet - nooit! - naar {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} motieven. Hun handelingen, de edelste evengoed als de gemeenste, zijn als het ware slechts opborrelingen eener dierlijke zieligheid. Meresjkofski past hetzelfde litterair-psychologische procédé toe in zijn roman over den tragischen strijd tusschen de liberale intellectueelen en de ten deele zeer “doctrinaire” autocraten van 1825. Het procedé is hier in flagrante tegenspraak met het onderwerp. Deze roman levert ons het duidelijk bewijs van wat wij, al klinkt het nog zoo pedant, niet anders noemen kunnen dan Dostojefski's verkeerdheid.’ Opnieuw twijfelt men aan het getuigenis zijner ooren. - En waarom heeft men ten opzichte van al deze op Dostojevsky gerichte strijdvaardigheid steeds de onwillekeurige neiging tot een vreedzame fluistervraag: ‘of het dan werkelijk waar is, dat men... of misschien: een boekje over Dostojevsky??.’ Of Frans Erens het heeft over ‘het gezwam der gesprekken’ dat men liefst moet overslaan (terwijl de handeling aller romans uit het gesproken woord wordt opgebouwd), of Van Senden spreekt over zijn al te gemakkelijk ‘al-vergeven’ (terwijl de strijd om zielsrust, de strijd om innerlijke vergeving de strijd is van gansch het werk) of Bierens de Haan ‘de heilige en de misdadiger op één lijn ziet staan’ (terwijl de strijd van goed en kwaad, de fanatische stijgingsdrang van iedere bladzijde letterlijk af te lezen is) het is alles even doelloos, even lichtvaardig, symptomen wellicht van een wrevel die te blind zelfs is om zich tot bewustzijn te willen opheffen, die dit helder bewustzijn haast moedwillig vermijdt. - Er is in dit alles een mistroostig teeken: het is of die prachtige dialectische traditie in Europa, die eerbied voor de objectieve waarheid, waarop wij ondanks alles trots zijn, begint ondermijnd te raken, ondermijnd door nerveusiteit en verveling, dezelfde soort nervosìteit, die zich over heel Europa heeft uitgebreid, toen de edele verwachting van het einde der oorlog volkomen in allen vernietigd werd, terwijl ondertusschen, als de grijnzende karikatuur dierzelfde verwachtingen, de Russische revolutie steeds door haar bloedigen gang ging! - Maar {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} als de leidende geesten versagen, - wat dan van een publiek en de kleinere schrijvers te verwachten? En speciaal Dostojevsky is van deze nervositeit het slachtoffer geworden, als een speelbal letterlijk wordt hij meer en meer tusschen mode en anti-mode heen en weer geworpen. En in dit spel van mode en anti-mode komt P. nu nog haastig de rol van August de Domme voor zich opeischen! Deze August zegt het dapper en ineens. Hij heeft in Dostojevsky heelemaal niets gevonden, niets dan een aantal ‘dierlijke opborrelingen’. En dit mag nu een eindpunt heeten, een eindpunt van leege insolentie tegenover een groot schrijver. Moet men van deze verstandige wartaal nog iets weerleggen? Welnu dan: in enkele woorden. De vluchtigste lezing van Dostojevsky wijst reeds uit, dat juist zijn voornaamste figuren steeds naar motieven, juist te fanatisch naar motieven handelen, en aan hun motieven zelfs ten gronde gaan. Behoeft men naar Raskolnikov te wijzen, die moordde op... intellectueele motieven, die zijn ziel verstikte door intellectueele motieven? Het is voor den armen Raskolnikov om zich om te wentelen in zijn graf, - dat dezelfde Europeërs wier dialectiek zijn voorbeeld was, hem nu nog zijn motieven willen ontnemen, en zijn machtig systeem, waarop hij zoo trots was, en welks onhoudbaarheid hem met zoo bittere woede doorgroef, tot een ‘dierlijke opborreling’ gereduceerd wordt. En Iwan, en Schatow, en Stawrogin? Hun lijden is een smartelijk lijden aan motieven. En laten wij om kort te gaan de lijn doortrekken: heel de kunst van Dostojevsky is éen ontzachlijke probleemstelling, een slagveld van problemen, alleen zijn de problemen tot volledig levende menschen geincarneerd, alleen is de strijd dier problemen een strijd van menschen, omdat problemen slechts door menschen {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} levende machten worden. Maar P. wil van menschelijkheid, van hart en zenuwen, niets weten, - een kunstenaar heeft zich aan ‘bepaalde doctrinen’ te houden! De rest is dierlijkheid, vierdubbele dierlijkheid. En daar de kunst toevallig de ziel tot vormen tracht te boetseeren, is voor P.'s dieper bewustzijn de gansche kunst ongetwijfeld een bestiale handeling. Laat P. dus niet talmen! Laat hij de vlucht nemen voor zooveel bestialiteit! Ook ons zal het geen diep verdriet zijn, zijn flapperende jaspanden om den hoek te zien verdwijnen. Russisch en Europeesch denken. Toch heeft P. wel iets bedoeld. - Hij heeft het alleen niet weten te zeggen, en bracht het niet verder dan een zeker gestotter, waarvan het viermaal herhaalde woord ‘dierlijkheid’ de kern is. Hij wilde iets zeggen over de verhouding van het Westersche rationalisme tot het Russische denken, waarin een eigenaardige irrationeele inslag onmiskenbaar is. Hij heeft een soort van grove tegenstelling voor oogen zien zweven: Europeesch denken, dat is logisch denken, en Russisch gevoel, dat is dierlijkheid! Deze tegenstelling is natuurlijk tot in het belachelijke vergroofd. Het zou reeds een onzinnige bewering zijn, dat de Russen niet zouden kunnen denken, dat zij het wapen der logiek niet zouden weten te hanteeren. En daarnaast is het een feit, dat ook in Europa en Amerika, voornamelijk dank zij William James en Henri Bergson, de irrationeele denkwijze eveneens veld gewonnen heeft. - Maar toch blijft er wel zeer zeker een tegenstelling bestaan tusschen Rusland en Europa, voorzoover het betreft de aangeboren of door de omstandigheden bepaalde denkwijze. Men zou deze tegenstelling wellicht zoo kunnen definieeren: {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} in Europa is het denken min of meer een van het leven gescheiden macht, het denken denkt zich zelf volgens zijn eigen wetten, in Rusland daarentegen, waar de mensch en ook de denker zich onophoudelijk heeft moeten verweren tegen druk van alle zijden, tegen de voortdurende bedreiging van zijn meest elementaire levenszekerheid, tegen autocratie, verstikkende discipline, honger en armoede, - blijft het denken dichter bij het leven, geen gedachte bijna die hoe vaag ook, niet in laatste instantie het heil van het leven, de beste levenswijze voor den mensch beoogt. Van den Europeeschen mensch heeft men dikwijls met recht kunnen zeggen: dat hij te veel dacht, en daardoor zichzelf en anderen schaadde; den Russischen mensch kon men dikwijls toevoegen: dat hij te weinig dacht, dus zich niet verweerde, dus de speelbal werd van alle wreede machten om hem heen. In Europa denkt het denken zich zelf, volgens zijn eigen wetten, volgens de in zijn eigen wezen opgesloten noodwendigheid, onbekommerd in welke conclusie het ten slotte zal eindigen, onbekommerd of het laatste woord een ja of neen zal zijn, - in Rusland ontstond het denken steeds uit den directen nood des levens en richtte zich naar dien nood des levens. Maar het gevaar van het Europeesche denken is, dat het zich van het leven verwijdert, en zich verwijdert op deze wijze: dat het eenmaal van het leven weggedwaald, een macht op zichzelf wordt die vroeg of laat zich in beweging zet en in den vorm van twijfel of levensverachting zich op het leven werpt. - Het is gevaarlijk, twee zulke vage grootheden als ‘Europa’ en ‘Rusland’ met elkander te vergelijken, en het is beter deze vergelijkingen zoo weinig mogelijk te hanteeren. Maar hier heeft men onmiddellijk een verschijnsel dat de bijna concreete werkelijkheid dier vergelijking bewijzen kan: Europa heeft een philosophie, en ieder {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} land heeft weer zijn philosophische school die aan dit groot gebouw der Europeesche philosophie heeft medegewerkt, - Rusland, zoo intens levend naar den geest, bezit desondanks niet eenmaal één enkel philosoof! Rusland heeft alleen groote kunstenaars en litteraire kunstwerken, - maar kunstwerken van zoo machtig en complex karakter, dat zij in hun schoonheid een rudimentaire en gloeiende levensphilosophie besloten houden. Een sterker bewijs voor het levens-gloeiende karakter van het Russische denken kan niet gegeven worden. De grootste Russische kunstenaars waren tevens de groote Russische denkers, en toen er eindelijk een Russische philosoof van beteekenis opstond, vond hij niets anders te doen, dan de hartstochtelijke aanduidingen van Dostojewsky tot systeem en abstractie om te smeden 1). - Doch deze kunstenaar-denkers van Rusland daarom de eigenlijke denkkracht te ontzeggen, het zou onzinnig zijn. Er is geen schrikkelijker logiek dan die van Dostojevsky b.v. denkbaar, vooral wanneer hij de argumenten samenvat waarvan de logische opstand tegen het leven zich bedient en die hij zelf zoo huiveringwekkend scherp doorleefde. Maar nu is het eigenaardige, deze dialectiek beweegt zich niet, als in Europa meestal, in een van het leven afgezonderd systeem; zij beweegt zich in en doormiddel van een menschenziel en onmiddellijk ervaart men den weerslag van dit denken op deze menschenziel en op haar omgeving. Formuleert zij den opstand tegen het leven, dan toont zij onmiddellijk aan wat deze opstand te weeg brengt in den mensch zelf. Met demonische feilloosheid zien wij deze logiek op het leven aanrukken, als een onmenschlijke mechaniek van fonkelend-bewegende messen, - doch ook dat andere ziet men: de verwoesting die zij {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} brengt, de kramp der ziel zelf die deze verwoesting van zich uit laat gaan, en eindelijk de tegenaanval van het leven tegen de duistere, demonisch-mechanische macht, waardoor het zich bedreigd voelt. Als nergens elders in Europa ziet men dus het levend poperend mechanisme van het denken zelf, - mensch en gedachte als één onscheidbaar geheel in een dikwijls onduldbaar-smartelijke wisselwerking. De idée werd mensch en de mensch werd idée, - zijn gedachte is verstikkende asch over zijn ziel of de levensvlam die hem verlicht en als een gloed van vreugde doorvloeit. Vooral in Dostojevsky heeft dit schouwspel, het schouwspel van den mensch die denkt, de gedachte die denkt in den mensch, strijdt met andere machten, ondergaat of zegeviert, een zekere weergaloosheid bereikt. Ook in Europa roept men dikwijls andere krachten te hulp, die de tyrannie van logiek en techniek moeten breken, maar wat bij James b.v. met zijn pragmatisme en Bergson met zijn intuïtie een voorzichtige bezinning was, een terugnemen en compromiszoeken, - dat heeft bij den Rus Dostojevsky eenvoudig het geweld en de spontaneïteit van een natuurexplosie aangenomen. En het is deze absolute vermenschlijking der gedachte, die wij een der kostbaarste dingen kunnen noemen die Rusland ons gegeven heeft. Want het denken komt uit menschen voort, en is voor menschen. De mensch was het begin en de mensch is het eind. Alle zoeken van de waarheid is een zoeken van de beste levenswijze voor het lichaam en de ziel en ook de meest koele Westersche, meest gesystematiseerde philosophie, waar alle menschelijkheid tot begrippen is getransponeerd en waarin deze begrippen hun autonoom spel schijnen te spelen, verbergt nog in zijn diepte de drijfkracht van dit eerste verlangen, en als deze geheime drijfkracht is gestorven in dit systeem, dan eerst is het scholastiek geworden en gevaarlijk voor het leven. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Hiermede is zeker niet gezegd, dat de waarschuwing die vanuit de Russische mentaliteit tot ons spreekt, de waarschuwing dat het denken een menschelijke actie is, zich onmiddellijk voor den Europeeër tot een dogma zou moeten vastzetten. Daaruit zou niets dan onheil komen, en de prachtige Russische geest zou inderdaad op deze wijze Russisch gif kunnen worden. Al heeft de wereld in Dostojefsky het zeldzame type gehad van den grooten kunstenaar die tevens één der allergrootste denkers is geweest over ‘de laatste oorzaken’, al zouden wij stupide van geestelijke brooddronkenheid zijn wanneer wij dit schouwspel niet eenvoudig aanvaardden, een verschijnsel waarvan slechts twee antecedenten bekend zijn: Dante en Plato, - toch kan men niet de oogen sluiten voor het feit, dat dit denken zelf vol innerlijke tegenspraken is, en sommige dier tegenspraken zich verdiepen tot grondelooze scheuren. Tolstoy en Dostojevsky dragen zwaar aan hun historisch verleden, - zij worden er door verscheurd en verdrukt. Alleen wanneer zij als kunstenaar denken, zijn zij beiden wonderbaar, alleen wanneer het denken als 't ware natuurlijk ademt uit hun menschen. Zoodra zij buiten den droom van hun kunst komen, zoodra zij geen medium meer zijn, vallen zij hulpeloos ten prooi aan hun Russische tradities. Tolstoy wordt vlak en moraliseerend, Dostojevsky zelfs, met name in zijn ongelukkige ‘Politische Schriften’, lichtelijk afstootend. - Vanwaar die vreemde tweespalt? Hier raakt men aan het groote tekort der Russische gedachte. De Russische gedachte, zoo dicht bij het leven, zoo deemoedig tegenover het leven en zoo wonderbaar fijn reageerend op alles wat het leven schaadt, - diezelfde Russische gedachte is onder den druk, onder de striemende zweepslag van het ellendige Russische leven, verziekt tot een drang naar haastige oplossingen. Niet morgen, vandaag {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} nog moet het leven geholpen worden, de over heel Rusland schreeuwende pijn van het leven worden gestild. - Door alle beschaving neer te slaan en naar de ploeg te loopen, zegt Tolstoy, door alle leven voor altijd vast te leggen in de machtige koepelbouw eener Byzantijnsche theocratie, droomt Dostojevsky, dezelfde namelijk die, in het wonderbare somnambulisme van zijn kunst bevangen, het meest lichte en meest diepe, het edelste pleidooi voor de menschelijke vrijheid heeft gegeven dat misschien ooit uitgesproken is (de Grootinquisiteur). - En bleef het slechts bij die haastige drang die vergissingen schept! - Maar diezelfde maatschappelijke ellende heeft in den Russischen mensch een résidu van middeleeuwsche wreedheid achtergelaten, die ieder oogenblik bereid is, zich met dien drang te vereenigen, en te verpletteren wien dien haastigen drang verstaat; te verdelgen zelfs wie tot matiging raadt. En zoo kon weder dezelfde Dostojevsky, die vanuit zijn kunst de teederste woorden van verzoening heeft gestameld, die in zijn kunst nooit iets anders bedoelde dan vrede en vreugde, als politische, als dagelijksche Rus een pleidooi voor de genoegens van den oorlog houden, dat men niet aarzelen kan abject te noemen. Het Russische denken is een subjectief denken geweest, en bovendien een door lijden opgezweepte subjectiviteit. En een subjectief denken is een vrouwelijk denken. Het Russische denken staat tegenover het Europeesche, als het vrouwlijke denken tegenover het manlijke. Door dezen haastigen drang, die een ontaarding is van de dorstige aandacht voor het leven, laten vele tegenspraken, vele verwonderlijke vergissingen in de Russische schrijvers zich verklaren. - Maar hier had het Europeesche rationalisme kunnen ingrijpen, dat immers de waarheid om de waarheid dient, en dat zoo fanatiek de waarheid heeft gediend, dat deze waarheidsdrang op haar beurt dreigde {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} te verzieken, te verdwalen in een leege automatische logiek. Wij hadden kunnen schiften, het ééne behouden en het andere verwerpen. Hebben wij dat gedaan? Neen, met een ietwat hypocritische glimlach hebben wij gezegd: ‘die politieke geschriften b.v. hooren er ook bij, ze zijn van Dostojevsky's essentie helaas onafscheidbaar. Het zou maar makkelijk zijn, ze over 't hoofd te zien!’ - Maar volgens 't zelfde procédé zouden we den gansche Dante moeten verwerpen, ook waar hij de dichter is van een oneindige metaphysische teederheid, ook waar hij smeltend is van menschelijk medelijden, - omdat diezelfde Dante op andere plaatsen een kwaadaardige Middeleeuwer blijkt, die zijn persoonlijke vijanden in de hel slingert en het genoegen aan hun martelingen kwalijk onderdrukken kan. Wij zouden even gewichtig een ongezond element moeten ontdekken, zelfs in Platoons stralende hemelvaart der zielen, omdat diezelfde Platoon elders onmiskenbaar geneigd is, de knapenliefde te huldigen. - Dostojevsky is onrechtvaardig tegenover Europa geweest, maar even onrechtvaardig is Europa tegenover Dostojevsky geweest, en ietwat hypocritisch bovendien. Zijn ondanks alles zoo groote en gloeiende boodschap is van alle zijden beknibbeld, bestreden, hoovaardig-vluchtig bezien, tot alle onbevangenheid verloren ging. En zoo liet de Westersche redelijkheid hier een der kostelijkste gelegenheden, om hare gansche waarde te bewijzen, ongebruikt voorbijgaan. Er is dus geen groote antithese tusschen Europeesche klaarheid en begrippen-vastheid contra Russische gevoel-volle verwarring. Eén gedachte reeds aan Dostojevsky's dialectische kracht stoot die antithese omver. Er is hoogstens een tegenstelling tusschen het Europeesche denken om het denken, - dat philosophiën schiep en daarnaast kleiner kunstwerken, en het Rus- {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} sische denken doordrongen van zielsgloed en deemoedig tegenover het leven, dat geene philosophiën maar grooter kunstwerken schiep, en door deze kunst heen steeds dorsten blijft en hongeren naar den daad. En de gevaren van beide denkwijzen zijn daarnaast duidelijk; het Europeesche denken is telkens over de grenzen der bitterste negatie gegaan, het Russische denken erkende ten slotte altijd de noodzaak van het leven, maar was ieder oogenblik geneigd, de waarheid terwille van een haastige genezing van dit leven wreed geweld te doen. - En ondanks de schetsmatigheid, waarmee dit groot probleem hier aangeduid wordt, zal tevens de verzoening dier beide denkwijzen, die nu eenmaal in onzen tijd overal slaagsgeraakt zijn, wel duidelijk zijn: alleen een synthese zou dit opheffen, en een synthese die een veel grootscher en gloeiender denken zou scheppen dan nog ooit gekend is. Het Europeesche intellect behoeft nooit zijn klaarheid, zijn methodiek, zijn drang tot de waarheid om de waarheid te verloochenen, maar het moet daarin de eenvoud en de menschlijkheid, het moet deze eerste zielsgloed hervinden. De Russen bewaarden veel van dezen eersten zielsgloed, dus kan hun voorbeeld belangrijk zijn, want het voorbeeld heeft een magnetische kracht. - Wil en weten kunnen zich steeds dieper vereenigen: het zuiverst-gerichte weten, en dit tot in alle uiteinden doorgloeid van menschelijke wil, een weten dat een dorsten blijft, een dorsten naar verwerklijking. - Weten dat de wil vooruitsnelt is slechts trage rampspoed, wil die het weten vooruitsnelt verbrandt zichzelf in een doellooze chaos. Wij zijn van zulk een synthese ver verwijderd, - en de wereld wankelt tusschen krachtelooze logiek en blinddaadkrachtige chaos. Maar toch is deze synthese niet zoo schrikwekkend-utopisch als zij lijken kan. Wij heb- {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} ben een voorbeeld ervan, en een voorbeeld vlak in onze geestelijke nabijheid. - Heel het Christelijke denken en levenswillen is eenmaal zulk een synthese geweest, waarin het Helleensche denken en de Oostersche levensdroom waren tesamengesmolten. - En het teeken dier synthese, de Evangeliën, ligt dagelijks bijna in onze handen open. Al de schoonheid van het Helleensche denken, de voorarbeid van Plato en de gansche cultuur die hem droeg, wisten deze Evangelisten soms tesamen te vatten in één beeld, één maxime, dat als een licht door het geestelijk duister van den slaaf sloeg, en in welkspeillooze diepte de geschoolde wijsgeer eindeloos verwonderd kon staren, terwijl soms eenzelfde geheimzinnige nieuwe wil in wijsgeer en slaaf dit nieuwe woord tot daad ontbloeien deed. Hoeveel tijd was noodig, voordat het Helleensche denken zich met een schok tot zulk een nieuwe waarheid kon her-kristalliseeren! Zoo blijkt, wat eenmaal door verte ondenkbaar lijkt, soms eindelijk en plotseling en eenvoudig mogelijk! Leo en Alexei Tolstoy, Mereskowsky. Ten slotte nog, om uit de ijle ruimten der toekomst weer geleidelijk in het veilig Heden weer te keeren, een enkel woord over het boek zelf, dat tot deze ongeordende causerie aanleiding heeft gegeven. Temidden van de ontaarding waartoe de Russische litteratuur, na het verdwijnen van de groote meesters, vervallen schijnt, zien wij vanuit Europa voorloopig nog maar twee vaste punten: het werk van Alexei Tolstoy en dat van Mereskowsky. - Het eigenaardige van beide schrijvers is, dat zij de groote traditie van Rusland, die de dubbelnaam van Tolstoy en Dostojevsky draagt, in verzwakking voortzetten. Terwijl Alexei Tolstoy zich onmiddellijk bij zijn grootere naamgenoot aansluit, toont Mereskowsky een sterke en bijna tot directe navolging gaande {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijkenis met vele tendenzen van Dostojevsky. - En deze beide directe volgelingen van Tolstoy en Dostojevsky, beiden voorzien van een talent, dat hun Europeesche reputatie rechtvaardigt, brengen door de trant van hun navolging zelf een eigenaardige waarheid uit: zij bewijzen door hun werk de navolgbaarheid van Tolstoy en de absolute onnavolgbaarheid van Dostojevsky, en zij bewijzen daarmee tevens het essentieele onderscheid dat tusschen beide groote schrijvers bestaat. Alexei Tolstoy is een heerlijk schrijver. Men kan niet dringend genoeg wenschen, dat iedereen zijn hartverkwikkend boek in Holland lezen zal: ‘Langs de Lijdensweg’ 1). Met Knut Hansums ‘Hoe het Groeide’ is het een der weinige groote boeken van na den oorlog, die nog hoop geven op een krachtige en innerlijk harmonische litteratuur. In beide boeken handhaaft het leven zich nog in zijn eenvoudige natuurlijke straling, beweegt het zich groot en edel op zijn rhythmen van geboorte, liefde en dood. En toch is er misschien geen voorbeeld te vinden van zóó directe navolging, als die van Alexei en Leo Tolstoy. In dit boek van Alexei Tolstoy beleeft het gestorven genie van Leo Tolstoy een haast magische heropstanding! Hetzelfde doorzielde realisme, dezelfde bijna broeiende levenswarmte waaruit de gestalten met de gratie der natuurgewassen ontbloeien, dezelfde macht ook, om heel een heftig bewogen tijd, terzelfdertijd in zijn massaliteit en zijn bijzonderheid te doen leven, zoodat tegen de groote golfbeweging van het geheel het kleine detail - de enkeling die in zijn veelvoud dien golf maakt - tot in zijn geringste nuancen en bewegingen onderscheidbaar blijft. - Dit is een bijna verbluffend dubbelgangerschap. Overal elders wekt de navolging - al is zij nog zoo voortreffelijk - {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} een bijna onverwinbare ontstemming, omdat iets in ons weigert de gelijkheid van twee individuen te aanvaarden, omdat de te groote gelijkheid van twee individuen eenvoudig schijnt te bewijzen, dat één dier beiden nog niet tot zijn eigen persoonlijkheid is doorgedrongen, - hier moet men haar aanvaarden en aannemen, dat de innerlijke verschillen voorloopig te klein zijn, om binnen het gebied onzer waarneming te vallen. Er is een meisje Natacha in ‘Oorlog en vrede’, en er is een meisje Dasha in ‘Langs de Lijdensweg’, beiden zijn zusters naar bloed en ziel en schijnen aan den droom van één schrijver ontsproten, beiden zijn twee der teederste evocaties van vrouwelijkheid die de litteratuur kent. Wat Leo Tolstoy deed voor de historische catastrophe van 1812, deed Alexei Tolstoy voor die van 1914. - Weer opnieuw leeft men het Russische leven mede, veranderd van verschijning maar gelijk gebleven van wezen. De doelloosheid en de artistieke razernij der Petersburgsche salons en van het luxueuse Petersburgsche nachtleven, de gisting van het volk, in de fabrieken en op het land, de dolzinnigheid der revolutionairen en de starre bedreiging der kozakken, de dilittantische zorgeloosheid van de geraffineerde bourgeoisie, voor wie revolutie en futurisme gelijkwaardige fiches zijn van eenzelfde levensspel, - totdat de werkelijkheid zich toont! - de beide figuren van Dasha de fiere en kuische, en haar zuster Katja, zoo melancholisch omsluierd door haar weerlooze passieve teederheid, die de symbolen zijn van de nooit te vernietigen liefelijkheid van het leven, - de diabolische metaphysische dandy Beszonov en Dasha's sombere verzoeking, haar overwinnende liefde voor Iwan Teljegin die als een geestelijke zon door de zwoele nevels van haar jonge zinnen breekt, - en de losbarsting van den oorlog die al dit leven uit elkaar scheurt, veldslagen, gesprekken van soldaten en offi- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} cieren, gevangenschap en vlucht - kortom, na Leo Tolstoy is het gansche Rusland in zijn breedte en verwikkeling misschien nooit meer zoo zichtbaar geworden als in dit boek, dat als een eerste deel eener trilogie gedacht is. Het is of de lange Homerische kroniek van het boek Oorlog en Vrede, die nooit één oogenblik vervelen kon of vermoeien, die rijk was van de rijkdom van het gansche leven, zich hier eenvoudig voortzet. Weer leven en sterven zij, hebben lief en droomen, zien uit hun lage landen verlangend naar de eeuwige sterren op, dooden elkaar gedachteloos; weer wentelen de spoelen der existenties zich af! - Zulk een navolging neemt het karakter eener rustige voortzetting aan. En het is inderdaad mogelijk Leo Tolstoy zoo voort te zetten. Zonderen wij een oogenblik het feit der bloedverwantschap tusschen beide schrijvers af, die reeds veel physieke gelijkheid verklaart, dan blijft over wat men kan noemen: de navolgbaarheid van Tolstoy. Want als kunstenaar, als schrijver van ‘Oorlog en Vrede’ waarin zijn genie zich 't zuiverst uitte, is Leo Tolstoy het natuurlijkste genie geweest dat Europa kende. - Men heeft terecht dit boek de moderne Ilias genoemd, maar dieper was wellicht nog Dostojevsky's woord: dat Leo Tolstoy de gewone mensch in duizendvoudige vergrooting was. In de middenspheer van het leven, de spheer van den natuurlijken mensch, is Leo Tolstoy souverein. Hier kent hij alles: liefde en zelfzucht, kinderliefde en oudervreugde, liefde van man tot vrouw en van vriend tot vriend, onuitputlijke vreugden van natuur en huiselijkheid, nood van sterven en ziekte, en al deze menschen zijn zoo nauw met de omgeving verbonden, dat men in het bloeien en slinken van hun levens de perioden der natuur hervindt. Daarom is Tolstoy het grootst en het heerlijkst in zijn {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} schepping van vrouwen en kinderen, van eenvoudige mannen en Kaukasische wilden, - terwijl zijn meer problematische, zijn denkende helden ons, sinds Dostojevsky de oneindige genuanceerdheid van het geestelijk-menschelijk leven verder heeft ontraadseld, eenigszins simplistisch gezien lijken en soms maar half doorpeild. Maar de buitengewoonheid dier gewoonheid is, dat Leo Tolstoy heel de elementaire schoonheid, de eeuwige eenvoudige majesteit van dit gewone leven opnieuw heeft ondergaan en onthuld, zoo diep, zoo nieuw, zoo gansch met ziel en zenuwen ondergaan, als was hij de eerste dichter die op aarde verscheen. Tolstoy ziet de mensch en de menschheid voor alles als deel der natuur, van hoofd tot voeten in haar opgenomen, edelste bloesem van haar geheimzinnige groeikracht. Wel weeft zich een hemel over haar, en boven vele schoone aangezichten schittert de belofte van een tweede leven. Maar toch: hier de aarde, ginds de hemel, - hier het leven, ginds de dood, en met zijn diepste wezen kiest hij vooreerst de aarde. Men zou kunnen zeggen dat deze werelden gescheiden zijn, en hun verbinding zwak is. Anders bij Dostojevsky. Dostojevsky ziet de mensch voor alles als het deel eener hoogere natuur, een bovenwereld, waaraan de mensch bijna smartelijk nauw verbonden is, omdat hij altijd de kwelling en trekking dier onzichtbare koorden voelt. - En zoo sterk de scheidswand bij Tolstoy blijft, zoo zwak is ze bij Dostojevsky. Soms breekt, in convulsies en extase, de gloed eener andere werkelijkheid door de aardsche werkelijkheid heen, soms leven zijn zielen in den tijd reeds buiten den tijd, - soms voelt men de huivering van uiterste waarheden die niet meer gezegd konden worden. - Hier is de Goddelijk-aardsche harmonie van Tolstoy gebroken, maar als een onweer achter den horizon voelt {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} men een andere harmonie nader komen, een harmonie misschien van schrikkelijke heerlijkheid. - En in verband hiermede is er nog een ander onderscheid: uiterlijk zijn de figuren van ‘Oorlog en Vrede’ wonderbaar zichtbaar, men verwondert zich bijna dat men hen niet kent, niet gesproken heeft, zij hebben de kracht van persoonlijke herinneringen. Innerlijk daarentegen zijn ze veel zwakker van trekken. Juist omgekeerd bij Dostojevsky: ondanks alle uiterlijke vaagheid zijn de innerlijke signaturen van Dostojevsky's figuren overscherp en oversterk, het schijnt wel van eeuwigheid tot eeuwigheid bepaald te zijn, dat Raskolnikov Raskolnikov zij, en Dmitri Dmitri. Kortom: beide grootste helden der Europeesche litteratuur hebben den mensch in zijn elementaire grootheid hervonden, Tolstoy vooral naar de zijde der natuur en der aarde, Dostojevsky vooral naar de zijde van wat men de ziel kan noemen, al duidt men daarmee slechts gebrekkig een vermoeden aan van afgrondige diepten en hoogten, en iets wat toch nog altijd hooger zou kunnen zijn, en dieper nog. Daarom is Tolstoy navolgbaar, een verwante hand kon zijn boek-der-vele-levens voortzetten. Daarom ook is Dostojevsky onnavolgbaar, - en het is een funeste neiging van den bijna even talentvollen schrijver Mereskowsky, zich tot een verbleekten en verdunden Dostojevsky om te willen vormen. Het werk van Dostojevsky is der wereld gegeven om verwerkt te worden, aansporing om eigen diepten te ontginnen, gelijk in argeloosheid Ch. Louis Philippe deed, de eenige die tegenover Dostojevsky kinderlijk zich zelve bleef en toch zijn sterke invloed onderging. Iedere poging om hem direct te evenaarden wordt vernietigend voor hem die deze poging waagt. Er zou alreeds een kleine ziek te geschiedenis te schrijven zijn over {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} de Dostojevsky-navolging: navolging in de richting van het fantastische, die tot leege grilligheid leidt, navolging in de richting van het passioneele, die tot een mystisch gecamoufleerde verliederlijking leidt (b.v. Kusmin, Archibetzkov; vele moderne Duitschers) en navolging in de richting der mystiek, die bij Mereskowsky optreedt, en die voor dezen buitengewonen schrijver meer een fatum dan een zegen wordt. En zoo keeren wij toch ten slotte terug tot ons eerste uitgangspunt: het misbruik der mystiek. Alle mystische vreugde kan slechts begrepen worden, als van zeldzame levens de nog zeldzamer kroon. In Dostojevsky wordt deze zeldzaamheid volkomen openbaar, Tolstoy, hoe groot een mensch ook, heeft er zelfs nooit van willen gewagen: de eenige belofte van een tweede leven was een glimlach en de verwarming der liefde. Mereskowsky, zooveel kleiner, forceert deze liefde echter naar de mystische zijde en brengt daarmede in zijn werk een element van spiritualistische litteratuur. In laatste instantie vertrouwt men dit boek niet! Men durft zich niet overgeven. En dit is jammer. Het is een belangrijk boek en lezenswaardig. Overal waar hij zich aan zijn natuurlijk schrijversinstinct overgeeft, handhaaft hij de beste Russische tradities. Het geheele eerste deel is voortreffelijk. De gespannen atmospheer waarin deze Decabristen leefden, de kinderlijke heldhaftigheid van velen dier menschen, de liefdesidylle van één hunner, Golitzin, dit alles is zeer schoon en van groote suggestieve kracht. Maar met het tweede deel begint de nedergang. Bij het lange martelaarschap dezer figuren begint de Dostojevskiaansche litteratuur de werkelijkheid te doordringen en te ontkrachten. Er is te veel extase, er zijn te veel weenende verzoeningen met Heelal en menschheid, en zelfs het kussen der aarde kan een letterkundige methode worden. Er is kortom een misbruik van het mystische {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} moment. Men begrijpe wel: er is in dit historische gebeuren genoeg lijden geweest, om iedere extase te rechtvaardigen zoowel als iedere opstand! Maar omdat de schrijver Mereskowsky voor dit groote lijden de equivalente klank niet vinden kon, omdat hij nooit zooveel innerlijk doorleden heeft, kon hij de diepe klank daarvan niet treffen en blijven deze extasen als opgewondenheden in de ruimte hangen. Zoo dus, in het leven zoowel als in de litteratuur, is de mystiek een gevaarlijk element dat iedereen wondt, die het in voorbarig zelfbewustzijn tracht te hanteeren. Het bederft groote talenten tot kunstmatigheid en kan in goede levens een element van vervalsching brengen. Vooral in de modernistische litteratuur is dit misbruik der mystiek tot een groot zelfbedrog uitgedijd, ook in de essayistische litteratuur wordt er reeds dikwijls mee gespeeld. Men komt ook daar er onwillekeurig toe, om als preciese werkelijkheid te beschrijven, wat hoogstens een van verre vermoede belofte is, - men vergeet als 't ware zichzelf en zijn lezers te waarschuwen! Maar gelijk P. doet, daarvoor Dostojevsky ter verantwoording te roepen, voor de handeling van den éénen mensch een ander mensch in staat van beschuldiging te stellen, is absurd. Zelfs al zou dit misbruik der mystiek nog verder om zich heen grijpen, zelfs als zou Prins Myschkins extase tot voorwendsel van dit misbruik blijven dienen, dan nog kan dit nooit iets anders bewijzen, dan dat een eenigszins chaotische tijd zijn grootste schrijvers slechts op verwarde wijze weet te interpreteeren. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen van geluk door Daan F. Boens I Vrouw, dit hebben wij gezegd tot elkander: ‘Het is alsof mijn gansche leven niets is geweest dan een wisselend zoeken, tot in eén kus, ik de alles-overstralende klaarte heb gevonden, die was: 't geluk om uwe vreugd.’ Dan hebben wij nog gezegd tot elkander: ‘Wat ik vond in het leven was niet van U, wat ik gaf aan het leven was niet met U, maar alles, - en nu weet ik dit! - alles wat in mij ooit lachte en wat in mij zoo dikwijls weende, draagt, nu ik U heb gevonden, de diepe vreugde van voor U te zijn geweest: het volmaken van mijn liefde en mijn leven tot uw groot geluk.’ En toen heb ik gezegd tot u, mijn vrouw: ‘o was de wereld nu zoo breed als is ons beider hart, opdat de menschen biechten konden tot elkander: - mijn leven was niet schoon voor U, mijn leven was niet groot door U, maar nu ik U heb gevonden, wordt het schoon en groot, omdat het leerde U te vinden in de voldragen klaarte van de Liefde.’ Dan hebben wij niets meer gezegd. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} II Ik droomde, uit het aanbedene lijf mijner vrouw, een zoon te bouwen, - man in den strijd -. Hij zou zijn medemenschen geven wat ik niet kon. Want de goedheid van zijn bouwende daden, zou zijn de goedheid van de moeder en van den vader en van den zoon, alles zóoveel grooter. Maar de droom is nu werkelijkheid. Aan de lavende borst mijner stralende vrouw bloeit een kind. Het is een lach en een dag, die gansch het leven worden. Mijn kind zal gaan en vrouwe zijn, en zoo zal zij schooner zijn dan een zoon. Want aan háar wordt het gegeven te zijn: de belofte van mij aan den zoon van een ander, en de verwezenlijking van mijnen eersten droom. Aldus is mijn geluk oneindig groot in mijn vrouw en in mijn kind. III Mijn kind slaapt in haar witte wieg... Wat daar ligt is van mijn vrouw en is van mij en van het Beginsel in het Leven Zoó gaat de dag en gaat de nacht, en niemand weet of het ooit morgen zijn zal, maar toch komt de morgend. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Rustig slaapt mijn kind in haar wieg. Zooals het daar ligt, met haar handjes toegevouwen en haar hersentjes die alle mogelijkheden voeden, is het mij-zelven niet geheel, maar de verwezenlijking van mijn geluk. Het is wat ik heb kunnen geven aan het Leven, mijn kind. Het is de bevestiging van mijn leven in zijn goed en in zijn kwaad. En het draagt in haar toegevouwen handjes al de lasten mede van wie mij hebben gebouwd, o moeder-aarde!, en al de weelden van wie uit haar zullen worden geboren. Zoo is mijn kind méer dan ik-zelf, en ik kniel voor haar. Is bidden: dank voor groote gunst? Mijn kind slaapt in haar witte wieg, en het is, voor mij en mijn vrouw, de gunst van het Leven, dat ons op de Aarde een reden geeft. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Brieven eener vrouw door E.L.E. II Naar aanleiding van Jaap, door Jac. van Looy, bij S.L. van Looy te Amsterdam, 1923. Jaapje is een boek, dat binnen eenige jaren klassiek geworden is. Zelden is een boek èn door het publiek èn door de critiek, zelfs door de aesthetisch meest verwende lezers, met een zoo gelijke en volledige bewondering, met zulk een verteedering bijna ontvangen. Men voelde het algemeen: dit boek van het kinderleven stond buiten alle tijdelijke stroomingen, buiten alle bewust-intellectueele tendenzen die als 't ware het dagelijksche leven van een litteratuur maken: dit boek was spontaan en argeloos als het leven zelf, schoon zelfs als het allerschoonste leven: het kinderleven, en dit boek zou blijven en geslacht op geslacht zal het zeker lezen. Dan kwam daarbij nog dit verteederend element: dit boek was de kroon op het levenswerk van een reeds buitengewoon schrijver; een grijsaard keerde weder tot de eerste jeugd van zijn leven, en men moest misschien een grijsaard geworden zijn, om alle kleine dingen van het kinderleven van zulk een licht te zien doorschenen, om dit alles weer te zien opkomen, aarzelend maar over-duidelijk te zien aantreden, binnen de stilte en de helderheid der laatste levensjaren. Jaapje stierf aan het eind van 't boek, - of liever het {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} boek eindigde met een toespeling, waarvan de duidelijkheid geen twijfel meer overliet: Jaapje, zieker en zieker geworden, zou de morgen niet meer halen! Men begreep onwillekeurig wel, waarom Van Looy Jaapje wilde laten sterven: er is iets wonderlijks in, zulk een kinderleven dat even vluchtig bloeit, tusschen twee oneindigheden in; die twee groote verwonderde oogen even open op het leven en weer dichtgaand. Maar anderzijds bleef dit sterven van Jaapje steeds een oogenblik vreemd en disharmonisch aandoen: men raakte in de war met de klaarblijkelijkheid der werkelijkheid, der nuchtere biographische werkelijkheid. Iedereen wist of voelde, dat Jaapje een uiterlijk geobjectiveerde, maar verder absoluut-preciese jeugdkroniek was, een autobiographie die bij 't allervroegst begin was aangevangen. Iedereen wist dat er in werkelijkheid uit Jaapje een Jaap en eindelijk een Jac. van Looy was gegroeid, - en tegen deze nuchtere maar voor Nederland zeer gelukkige auto-biographische werkelijkheid botste 't sterven van Jaapje verwarrend op. Van Looy kon het wel zeggen, maar niemand geloofde het eigenlijk, dat Jaapje werkelijk dood was! En ten slotte, door de vele spijtige stemmen en protesten tegen dezen afloop heeft Van Looy zich laten overtuigen, en hij moest de kleine kunstmatigheid van Jaapje's dood door een andere kleine kunstgreep dekken: - de lezer moest zich maar even verbeelden, dat de aanduiding aan het slot toch eigenlijk niet zoo duidelijk was als hij dacht..., en het levensverhaal van Jaapje, nu Jaap geworden, kon doorgaan. Het tweede deel dier autobiographie is dus nu verschenen. - Het deelt het lot van bijna alle vervolgen op ondertusschen reeds bijna klassiek geworden boeken (alleen de tweede don Quichot vormt een beroemde uitzondering): - er is reeds een klein gefluister van {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} teleurstelling rondom opgegaan. - Het valt, als alle vervolgen, aanvanklijk tegen. - Het is niet het doel van dezen brief, de reden en het recht van deze reeds gefluisterde teleurstelling te bestrijden, integendeel: men kan niet anders doen, dan het eerlijk erkennen: - gaat men ‘Jaap’ lezen in het gevoel van afwachtende bewondering, dat nu eenmaal door ‘Jaapje’ is opgeroepen, dan kan dit nieuwe boek slechts als een lichte desillusie aandoen. Alleen zouden wij willen onderstellen: deze teleurstelling ontstaat niet door het talent van den schrijver, dat thans beginnen zou tekort te schieten. tot herhalingen te vervallen enz., - integendeel: ook in ‘Jaap’ handhaaft het zich in zijn rustige zuiverheid en telkens glanst het weer op. Deze teleurstelling ontstaat waarschijnlijk eenvoudig door den aard van het onderwerp. Jac. van Looy blijft dezelfde kroniekschrijver van zijn eigen leven, trouw, precies, geheel weggeleefd in het leven dat hij beschrijft, in den Jaap dien hij was, alles ziend met Jaaps oogen, alle indrukken vertolkend doormiddel van zijn kleine gedachtetjes, maar Jaap is nu Jaapje niet meer. Hij is nu een jongen, - de eerste kindergloed is uit hem geweken, en de nieuwe gloed, de gloed van het menschworden en het bewustworden, is nog niet in hem omhoog gestegen. In geen enkel mannenleven waarschijnlijk zijn de jongensjaren een periode, die de meest intense levensindrukken achterlaat; - men zou de jongensjaren den middelbaren leeftijd van de jeugd kunnen noemen. Ook in dezen middelbaren leeftijd is wellicht de geestelijke levensgloed in den mensch het zwakst, de activiteit naar buiten het sterkst, en het geluid van het leven dringt het diepst naar binnen. De jeugddroomen zijn voorbij en meestal in teleurstelling vergaan, - en een stillere gloed, die mogelijk blijkt, laat zich hopen, laat zich wachten. Moge ze komen! Moge ze ook ons niet {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbijgaan en ons arm en oud laten! Maar des te sterker is de drang om in te grijpen in het uiterlijk leven, om door kracht en door werk op het leven in te dringen, zijn deel te hebben aan de transformatie der werkelijkheid, naar de idealen die men zich gevormd heeft. De mensch is in deze periode positief gesteld. - In het klein is de mensch waarschijnlijk ook in de jongensjaren positief gesteld, - het kind begint animaler en luidruchtiger te leven, het verzinkt zeldzamer in de stilte van zijn aandacht, - tot eindelijk de groote definitieve aandacht van het geestelijke leven begint te ontwaken. En in dit boek leven wij als 't ware Jaaps doffere jaren mede, en verlaten hem juist op 't oogenblik waarop deze groote definitieve aandacht in hem zal gaan ontwaken. Zijn kunstenaarschap tast reeds meer en meer in hem naar bewustzijn. Maar zoo zuiver en zoo eenvoudig-waarachtig is Jac. van Looy, dat hij zelfs geen oogenblik in de verleiding komt, om dit reeds wakkerwordende kunstenaarschap een weinig aan te zetten tot belangrijkheid. Men denkt er onwillekeurig aan, hoe aantrekkelijk b.v. een Carry van Bruggen zulk een ontwakend kunstenaarschap in een kind zou weten te flatteeren! Maar deze Jaap teekent, en daarmede is het uit, - hij volgt eenvoudig de animale lust om met een teekenstift over papier te gaan, te kijken en lijnen te trekken. - Geen aesthetische verteederingen! En hoe zuiver gezien is dit waarschijnlijk: dit animale begin van het aangeboren kunstenaarschap, waarin eerst later, en dat als het werkelijke wonder, het kleine eerste lichtje van den geest zal beginnen te branden. - En wij zullen dus niet klagen, dat Van Looy zijn ‘Jaapje’ heeft willen vervolgen. - Wij hebben hem ondanks alles zeer graag en zeer gewillig gevolgd door de doffere jongensjaren, en zeker zonder verveling, Jaaps aardige en ernstige bedrijvigheid belet ons dit wel! - Nu zijn we bijna zeker, dat wij met een nieuw vervolg weer {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} geleidelijk omhoog zullen klimmen naar nieuwe streken, waar nieuwe verwonderingen op Jaap zullen wachten, en waar misschien wie weet wat een prachtige lente rond ons openspringen zal! Nu vooral mag Van Looy Jaap niet in de steek laten! Er komen nog vele jaren in zijn leven, voordat hij als volwassen schilder in Zuid-Frankrijk op een pleintje 't vallen van de sneeuw zal zitten bestudeeren. Naar mij voorkomt, bestaat er op 't oogenblik een zeker dogmatisme in onze litteratuur, dat, omdat men te lang zich de slaaf van het onderwerp heeft gemaakt, thans het onderwerp van absoluut geen belang meer achten wil. Deze dogmatici kan het vreemd lijken, dat men ooit zou kunnen beweren, dat de teleurstelling die een boek, verhoudingsgewijze, aan de lezers bereidt, in een bepaald geval aan een onderwerp en niet aan den schrijver-zelf moet geweten worden. Toch lijkt dit mij zeer mogelijk. Het is mogelijk bij een zoo groote mate van objectiviteit, als Van Looy bereikt heeft in deze kinderherinneringen. Juist het wonder van ‘Jaapje’ is deze uiterste objectiviteit. Is de wereld wel ooit in een boek zóó met kinderoogen bezien, en dan tegelijk zoo droomerig van gloed verzadigd, zoo eigenzinnig wonderlijk, als waren zelfs de dimensies anders dan onze onttooverde oogen ze ontwaren, - de wereld absoluut van uit het kind gezien en kinderlijk naar hem reikend? We gelooven het niet, en 't is misschien het allerbeste van het Hollandsche wezen: die aandacht, dat zich-kunnen-weggeven aan de werklijkheid, - dat Van Looy tot zulk een tooverachtige objectiviteit in staat gesteld heeft. Eenzelfde methode volgt hij ook in ‘Jaap’. Maar deze jongensoogen zien de wereld nu niet meer als dat wonder. Hij is er al wat meer aan gewend geraakt, en de dimensies zijn als 't ware in hun gewonen {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} stand getrokken. Hij ziet wel scherp en precies, gretig als een jonge spreeuw, maar hij ziet niet zoo wonderlijk meer! Hij telt als 't ware met gretigheid alles op, - maar het komt niet meer als een visioen op hem aangedrongen. Daarom kan den lezer den indruk krijgen, dat de gloed van ‘Jaapje’ in dit nieuwe boek als 't ware ietwat is ingedroogd, ingedroogd tot Hollandsch-heldere kleuren en scherp-genoteerde details, - maar daarom ook is dit hoofdzakelijk misschien het werk van kleine Jaaps eigen oogen! Toch blijven er ook in Jaap nog vele geheimen. - De oude gloed dringt weer op, als Van Looy spreekt van Jaap en zijn baas, of liever als Jaap met zijn ‘baas’ bezig is, zonder te weten dat hij dezen baas met een groote jongensliefde liefheeft, en zonder dat Van Looy ook ergens op deze jongensliefde maar eenigen nadruk legt. Jaap is drukkersknechtje geworden, totdat een daad van opstand, waarvan diezelfde ‘baas’ toevallig het slachtoffer wordt, aan dit eerste beroep een eind maakt. En als Jaap allang reeds verver is, en de catastrophe dank zij de tusschenkomst der wijze grootmoeder geheeld is, - gaat Jaap op een feestavond door het straatje en ziet dat ‘Baas’ zijn kleine raam met lichtjes heeft versierd. Dan steekt hij de donkere straat over en staat onbepaalden tijd in het trillende lichtwereldje te staren, eenzaam voor het verlaten lichte raam, in de diepe diepe stilte van de nooit-gezegde kinderliefde. Arm, parmantig, uit het nest gevallen spreeuwtje: hoe ernstig hongert hij! En verder heel dit figuurtje van dit vreemde goede mannetje, met zijn wonderlijk-verwrongen en uitvoerige welsprekendheid, is een der beste dingen die dit boek ons biedt. Doch ook een andere bijfiguur treedt thans duidelijker en grooter naar voren. Nu Jaap woeliger wordt, en zijn {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} levensconflicten krijgt met ‘bazen’, treedt ook tevens Jaaps grootmoeder nadruklijker op. Door haar harmonische rust, haar statig spreken en haar menschelijke mildheid wordt ook deze figuur één der verrassingen van dit nieuwe boek, die voor Jaaps soms ietwat nuchtere jongensgretigheid de vergoeding der diepere schoonheid geeft. Hier voelen wij een oude dankbaarheid voor Jac. van Looy in ons ontwaken. Hij is de eerste en eenige geweest, die, veel en veel te laat, enkele vergeten groepen van ons volk heeft weten te zien en in het licht der schoonheid te brengen, groepen waarin enkele der prachtigste elementen van ons volk, iets van onze 17de eeuwsche levenskracht en ernst bewaard gebleven was. Het zijn de kleinste burgers onzer oude steden, dicht grenzend aan het proletariaat en toch ervan gescheiden - hardwerkend en onder veel kommer levend, twee eeuwen lang door de Hollandsche intellectueelen van dien tijd vergeten, of met afschuwelijke verwatenheid, met Beetsiaansche zalvende welwillendheid bezien 1). Antieke menschen soms in hun levenskrachtigste exemplaren, wier onbewuste wijsheid groot was, terwijl die zelfde vroomheid van het midden onzer 19de eeuw, die ons in welvoldane gedichten en preeken van dien tijd zoo melancholisch maakt, bij hen nog de aanleiding tot diep en soms heldhaftig leven was - en die het beste van ons ras daarom in deemoedige vergetelheid bewaarden en aan de toekomst overgaven. Uit deze kringen kwam Jac. van Looy, en alles wat hij aan levenskracht en eenvoud van hen ontvangen heeft, heeft hij als schoonheid aan de wereld teruggegeven. En tevens als een late hulde aan dit nu wel voorgoed verdwenen ras. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Sören Kierkegaard door J.A. Rispens Naar aanleiding van den heer Just Havelaars artikel over Sören Kierkegaard in het Febr. no. van ‘de Stem’, voelde ik een sterk verzet in me opkomen, waaraan ik tenslotte niet nalaten kan, uiting te geven. - Het is mij niet gemakkelijk te zeggen, waarom ik op dit artikel aldus reageerde; omdat het af en toe zoo scherpe karakteristieken geeft van den Deenschen denker. Toch wil ik het beproeven. - De heer Havelaar heeft, als vele modernen, een bewonderenswaardig adaptatievermogen; vandaar de typisch-rake silhouetten, die hij van K's geestelijke physionomie weet te schetsen. Bij het bezien van deze schetsen en hun stout (bijna schreef ik brutaal) getrokken lijnen kreeg ik dadelijk, niettegenstaande mijn bewondering voor de karakteristiek, een ondefinieerbaar gevoel van weerzin. Ja, dit was Kierkegaard, maar toch was het Kierkegaard niét. Zijns ondanks heeft den heer H. hier de geest zijns tijds parten gespeeld, die alles, het heterogene, zoowel als homogene binnen den kring van z'n intellectueele belangstelling trekt en die moderne cultuur heeft doen ontstaan, waaraan al het persoonlijke en alle wezenlijke hartstocht vreemd is 1). Kierkegaard, de strijder bij uitnemendheid, voor het persoonlijke, hartstochtelijke, subjectieve (dat is ook juist de grond, waarom hem, naar de uitdrukking van den heer H. ‘het ethische meer en wezenlijker is {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} dan het speculatieve’), Kierkegaard wordt, o ironie, een historisch curiosum! ‘Zijn geest is dood’ zegt de heer H. En verder: ‘Kierkegaard is een typisch scholasticus, die altijd weer noodlottig zich in een ietwat wezenlooze en omslachtige dialectiek verstrikte’; ‘het Christendom wordt nauw in zijn geest’. En dan spreekt hij van de marteling, die het lezen van ‘Entweder-Oder’ hem was, al moet hij bekennen, dat hij 't boek niet uit de hand kon leggen, zoo fascineerde hem de mensch Kierkegaard. Dit laatste intusschen is een onbedoelde hulde aan den schrijver Kierkegaard, want men kan moeilijk klein als mensch en groot als schrijver zijn. - De heer H., de typische humanist, die alle levensgebeuren ziet onder het aspect van den vooruitgang, is niet de man, om Sören Kierkegaard te begrijpen 1), den schrijver van ‘Stadiën op den levensweg’, voor wien de geschiedenis niet is een langzame evolutie ter volmaking, maar een proces, waardoor de geest zich tracht te manifesteeren, tracht ‘door te breken’, zooals hij 't zoo gaarne uitdrukt 2). Menschen, die zóó denken, geloo- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} ven niet in wat men met één woord zou kunnen noemen: humanisme. Van geen filosofische, sociologische of dergelijke stelsels verwachten zij heil. Dit zijn alle slechts postulaten ten opzichte van dat ééne à-priori: de innerlijke vernieuwing van den mensch; niet door opvoeding, onderwijs e.d., maar door wat hij noemt de qualitatieve verandering, de keuze, waardoor de mensch zichzelf kiest, meester wordt van zichzelf, waardoor hij niet meer zichzelf in het aesthetische (het oogenblikkelijke) van moment tot moment verliest. Dit doorbreken van het eeuwige in den tijd, is het dialectische moment: het eeuwige is altijd aanwezig, en toch is het pas dán in waarheid aanwezig, zoodra men er zich door de keuze toe bekend heeft. Hierop berust geheel Kierkegaards dialectiek. Het verwondert ons niet, dat ook de humanistische wijsgeer Harald Höffding, die overigens zeer schoone dingen over K. heeft gezegd (‘Sören Kierkegaard als Philosoph.’ ed. Frommanns Verl.), ook hier K. niet ten volle heeft begrepen. Hij zegt (blz. 117): ‘Mit dieser Auffassung des Ethischen als des Allgemeinen steht Kierkegaard hier (n.l. in het geschrift “Furcht und Zittern”) wie in “Entweder-Oder” und in den “Stadien” Hegel noch näher als in den rein philosophischen Abrechnung in der “Unwissenschaftliche Nachschrift”, wo, wie schon früher erwähnt, der Einzelne und seine persönliche, isolierte Existenz, ein Hauptbegriff auch für die ethische Lebensanschauung wird. Nach Hegel war die Ethik wesentlich social; die ethischen Lebenssphären waren die Familie, die bürgerliche Gesellschaft und der Staat, wo allgemeine Regeln gelten, und wo das einzelne Individuum nur ein Moment ist. Mit dieser Auffassung bricht K. zuerst aus religiösen {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Gründen, um das persönliche Gottesverhältniss in seine absolute Geltung einzusetzen; aber der Bruch, der mit der Hervorkehrung des Begriffs des Einzelnen sich vollzieht, gewinnt für die Auffassung des Ethischen rückwirkende Bedeutung’. Maar Kierkegaard heeft ethiek nimmer sociaal opgevat, althans niet in die uiterlijk-sociale (we zouden met het oog op het bovenstaande ook kunnen zeggen Hegeliaansche) beteekenis, die Höffding hier toch feitelijk bedoelt. Höffding grondt Kierkegaards vroegere opvatting van het ethische o.a. hierop, dat hij bij zijn schildering van het ethische leven in deel 2 van ‘Entweder-Oder’ het huwelijksleven als voorbeeld neemt (iets sociaals dus). Maar Höffding vergeet hierbij 't voornaamste, dat in die schildering het huwelijksleven symbolisch is voor ‘de keuze’. De enkeling kiest, bindt zich, om zich door de vrijheid zijner keuze (zijner keuze)te verwerkelijken. De kategorische imperatief gaat hier uit niet van het algemeene, het sociale, maar van den enkeling; alles, wat de gemeenschap oplegt, is slechts uiterlijk en oppervlakkig, zoolang de enkeling het niet uit vrije keuze als zijn taak heeft erkend en eerst dan treedt hij tot de gemeenschap in een organische verhouding. Neen, Kierkegaards opvatting is hier niet principieel anders, als in zijn latere, religieuze ethiek. Zeker, bij K. is het ethische het algemeene in tegenstelling tot het aesthetische. Ethisch, zegt K., kan een ieder zijn, men heeft er geen bijzondere eigenschappen voor noodig. Het is dus het algemeene, het sociale, zoo men wil; maar men vergete dan toch niet, dat men tot dit algemeene niet kan worden opgevoed in humanistischen zin, dat men er eerst toe komt door de keuze; en immers deze is zaak van den enkeling, het beslissende, waardoor hij naar K's eigenaardig gezegde, wordt wat hij wordt. Er is bij K. een consequent voortgaan op den eens betreden weg. Die weg {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} voert tot het Christendom, dat voor K. identiek is met het religieuze. ‘Het Christendom wordt nauw in zijn geest’ zegt de heer H. Zonder het te bedoelen, heeft hij zoo Kierkegaards diepte prachtig gekarakteriseerd. Ik zou hem willen wijzen op het woord ‘want eng is de weg, die ten leven leidt’. K's Christendom is geen dogmatisch stelsel. Als hij soms dogmatisch redeneert, dan zijn dat geen theologische diepzinnigheden, zooals de heer H. meent, neen, dan doet hij dat, om zich een weg te banen door z'n dogmatische tegenstanders. Ook zijn dialectiek is geen uitstalling van eigen geestrijkheid (al bekent hij dit zelve als een in zijn natuur liggend gevaar), neen, het is een van alle zijden besluipen en benaderen van het onbereikbare. Z'n dialectiek is tenslotte niet voor zichzelf, maar voor z'n lezers. Hij wil hen overtuigen, waar het om gaat; het is het machtelooze en toch grootsche gebaar van hem, die zich tot tolk maakt van het onuitsprekelijke. Want Kierkegaard is een profeet, ook voor onzen tijd. Dostojevsky heeft aangetoond, zoo ongeveer zegt Dirk Coster, dat er nimmer stilstand is met de ziel, dat het altijd ergens heen gaat, ten goede of ten kwade; welnu ditzelfde heeft Kierkegaard telkens weer uitgesproken als een ernstige waarschuwing voor ons, niet als de koelbedachtzame denker, maar als de levend-hartstochtelijke mensch; ook z'n dialectiek is een brandend vuur. En deze geest zou voor ons niets zijn dan een museum-curiositeit? Ik kan niet nalaten hier ook in 't voorbijgaan nog te wijzen op de overeenstemming van sommige kerngedachten van Kierkegaard met ideeën van den bekenden hedendaagschen wijsgeer Henri Bergson. Ik herinner aan zijn opvatting van wereld en leven als een worden, zijn beschrijven van de zielsprocessen als qualitatief en aan zijn ethische denkbeelden in verband daarmede {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe anti-dogmatisch, levend, diep-dichterlijk is hier niet Kierkegaards philosofie 1). Doch ik heb slechts een beperkte ruimte ter mijner beschikking; het is hier dan ook de plaats niet, uitvoerig op K's persoonlijkheid en ideeën in te gaan. Toch zij 't mij vergund, in aansluiting bij 't voorafgaande nog enkele dingen aan te stippen. En dan herhaal ik: K's Christendom is geen systeem, dat hij anderen wil opdringen; dat ligt niet in de lijn zijner persoonlijkheid, waarvan alleen reeds het volgende getuigt (o.a. aangehaald door Höffding pag. 51): ‘es gilt, eine Wahrheit zu finden, die Wahrheit für mich ist, die Idee zu finden, für die ich leben und sterben will. Und was nützte mir hierzu, dasz ich eine sogenannte objective Wahrheit ausfindig machte..., wenn sie für mich selbst und mein Leben keine tiefere Bedeuting hätte?... Was ich brauchte, wäre das, dasz ich ein volles menschliches Leben führte anstatt eines bloszen Erkenntnislebens, so dasz ich meine Gedankenentwickelungen nicht auf ein sogenanntes Objectives basieren würde, - auf etwas, das doch jedenfalls nicht mein eigen ist, sondern auf etwas gründen würde, das mit den tiefsten Wurzeln meines Daseins, wodurch ich sozusagen mit dem Götlichen verwachsen bin, fest zusammenhängt, und ob auch die ganze Welt in Trümmer stürzte. Sieh, das brauche ich, und danach strebe ich. (spatieering van Kierkegaard); ook van diepe beteekenis voor het menigmaal zoo oppervlakkige, alleen met het hoofd denken, veler modernen. Kierkegaard spreekt {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} als de dichter, van persoonlijk beleven en persoonlijken drang uit. Höffding zegt (pag. 46): ‘Die groszen Männer... haben immer grosze, innere Probleme zu lösen gehabt und dieselben auf eine Weise gelöst, die auch für andere von Wert wird. Treten sie aktiv und angreifend auf, so wird die Hauptursache darin liegen, dasz die innere Arbeit an sich selbst, sie zu einer Wendung nach auszendrängt.’ - ‘De natuurlijke mensch begrijpt niet de dingen, die des geestes zijn; ze zijn hem dwaasheid.’ Zie hier het uitgangspunt, om Kierkegaard in dezen te verstaan. Al het natuurlijke, aesthetische, momentane, loopt ten slotte uit op vertwijfeling. En is de wereld om ons heen niet een illustratie op dezen tekst? De eindelooze reeks eindeloos-gevarieerde genietingen (ook die van zoogenaamd geestelijk gehalte), wat zijn ze anders, dan een maskerade voor innerlijke leegte en wanhoop? En zou men kunnen ontkennen, dat b.v. de angst voor den ouderdom van een Couperus en een v. Eeden symptomen zijn van dezelfde vertwijfeling? Hiertegenover staat bij Kierkegaard het religieuze (want het etische is hem slechts een overgang tot en gegrond in het religieuze). Deze antithese is de breuk eener oorspronkelijke harmonie, de breuk door de zonde ontstaan. Men gelieve dit begrip niet theologisch-dogmatisch te verstaan; het kan niet verstandelijk worden verklaard; K. ziet het als een ‘sprong’, de zoogenaamde qualitatieve sprong, een gebeuren, niet meer voor het verstand toegankelijk, maar niettemin als levensfeit te aanvaarden. K. zegt niet, dat het natuurlijke als zoodanig het zondige is; hij spreekt dat in zijn werk ‘Der Begriff der Angst’ zelfs uitdrukkelijk tegen; het natuurlijke, niet meer gedragen door het geestelijke, verleidt tot zonde. Maar hiermede is het niet afgeloopen; het geestelijke, hoewel men het, om zoo te zeggen, links heeft laten liggen, blijft toch immer aanwezig, want het is het eeuwige. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} En daarom ontwikkelt zich, bij den een meer, bij den ander minder, maar zelfs in de verst van het geestelijke afgedwaalden, toch nog bij oogenblikken, die tweespalt, die de ellende van ons leven uitmaakt. Dat kunt ge niet wegnemen, zegt hij tot ons, door wereldhervorming en sociale verbeteringen, omdat het de kern der ellende niet raakt. Daarin, zegt hij, bestaat uw ellende, dat gij van uw oorspronkelijke, geestelijke bestemming afgedwaald zijt en steeds verder afdwaalt. Dat is oud nieuws, antwoordt natuurlijk de moderne intellectueel, dat is een van de vele gedachtenprojecties, waarmede ik 't reeds lang moede ben te spelen. Maar Kierkegaard laat niet los. In mijn macht staat slechts het Sokratische, zegt hij; ik kan slechts aanleiding voor u zijn; ik kan u alleen opmerkzaam maken op uzelf, hoe 't in werkelijkheid met u gesteld is; het verdere is een zaak tusschen u en uw ziel. - Dit is alles negatief, werpt ge tegen, ontbreekt dan bij Kierkegaard het positieve? Neen; het positieve is dat ‘streng-ascetisch Christendom’, zooals Höffding 't noemt. Nu is er in Kierkegaards persoonlijkheid eenheid en periodiciteit. Hij zegt: als iemand het aesthetische in z'n absoluutheid heeft losgelaten en het religieuze aanvaard, dan keert voor hem het aesthetische in al z'n volheid terug (vgl. hiermee 't bekende: ‘al deze dingen zullen u toegeworpen worden’). En toch karakteriseert hij later elders het religieuze leven als ‘lijden’, vergeleken waarbij elk ander lijden slechts kinderspel is. Is dit een tegenspraak? Slechts schijnbaar. Men heeft het aesthetische losgelaten in de keuze; maar na de keuze, het qualitatieve moment, dat van eeuwige beteekenis is, blijft de verwerkelijking in het leven een kwestie van voortdurenden strijd. Men vergelijke hiermee, wat Carlyle in ‘On Heroes and Heroworship’ in het hoofdstuk over Mohammed zegt van den Hebreeuwschen koning David en wat Geerten Gossaert {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} in zijn indertijd (1906) in ‘Ons Tijdschrift’ verschenen, indringende essay over Bilderdijk, naar aanleiding van het tweede conflict in diens huwelijksleven geschreven heeft. - Is dit worstelend leven voor ons slechts een schouwspel? Laten we ons dan afwenden, want in alle ‘kijken naar’ zit een element van schaamteloosheid. Maar wellicht is Kierkegaard het voorwerp van uw... medelijden? Deze arme, verwrongen menschelijkheid, deze in pijnigende zelfkastijding geknotte natuur, zou groot zijn, zegt ge; de stem, die van haar uitgaat, zou ook mij wat te zeggen hebben? En ge haalt de schouders op. Ja, ze zegt, ontwaakt, gij die slaapt; zwaar is 't te leven, 't zich ontgaan laten àl te licht. Uit een Maria Magdalena werden zeven duivelen uitgeworpen; en die de verschrikking van 't duister kende, heeft nog vlagen van nachtelijkheid om zich; donkerder klinkt zijn stem dan die van een doceerend professor. 't Leven is hoogste blijdschap, maar nog niet voor u. - Wat Henrik Ibsen in z'n symbolische dichting ‘Peer Gynt’ ons verweekelijkte, onpersoonlijke moderne leven als waarschuwing voorhield, dat heeft Sören Kierkegaard veel directer en feller dat moderne leven ingebrand. Ik weid hier opzettelijk niet over de bekende Kierkegaardsche paradox uit (trouwens ook de paradox in het Christendom). Dat zou op z'n plaats zijn in een uitvoerige studie over Kierkegaard, terwijl 't mij op 't oogenblik alleen te doen is de uiting van den heer Havelaar te bestrijden, als zou K. voor ons van slechts documenteel belang zijn. Ik roer dan ook alleen die punten in K's persoon en denken aan, die 'k voor mijn betoog noodig heb. Nu zijn er drie mogelijkheden, drie manieren, om Kierkegaard ‘op te vatten’, of liever gezegd, om zich van hem af te maken. Vooreerst de litterair-historische (als {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} van Brandes b.v.). Dit is ook de heer H's beschouwing 1). Kierkegaard was een groote geest, maar z'n invloed heeft afgedaan, hij is voor ons van geen belang meer. (Brandes zegt dat natuurlijk niet, maar door de methode op zichzelf wordt toch de diepere beteekenis van Kierkegaard miskend). Ten tweede: de psychologische opvatting; Kierkegaard vertoont dan pathologische trekken (denk aan z'n ‘bis zur Gemütskrankheit gesteigerte Schwermut’). Door deze analyse op hem toe te passen, ontkomen we aan zijn dreigenden greep. Kierkegaard was een groote geest, maar hij was ziek; zijn visioenen zijn de hallucinaties van een geesteskranke. Wat een dwaasheid, zich bezorgd te maken. Laat ons eten, drinken en vroolijk zijn. Hiermede zijn we een stap teruggetreden en in het volle materialisme aangeland; aan den geest is alle spontanëiteit ontzegd, de geest is verlaagd tot een functie van het organisme. De derde methode bestaat daarin, dat men zich met een geraffineerde brutaliteit Kierkegaards persoonlijkheid toe-eigent. Men maakt zich van hem meester. Gij zijt een der onzen. En daarmede heeft men, naar men hoopt, het gevaar bezworen. Zoo hebben vele theologen van allerlei richting gedaan. Voor wie K's strijd tegen het officieele Christendom kent, is dit een weerzinwekkende, hoewel hoogst-komische vertooning. - Van meer dan een bezielde groote is dit het lot geweest: terzijde geworpen of verdonkeremaand. Niet minder rustig en ernstig is zijn boodschap er om. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar waartoe een protest, indien toch zóó de gewone loop der dingen is? Ja, dat is een van die gevoelsparadoxen, waartegen verstandelijke bezinning gelukkig niet altijd is opgewassen. Naschrift Deze warm gestemde Kierkegaard-verdediging is mij des te meer welkom, daar mijn eigen ontboezeming niet anders bedoelde te zijn dan de zeer persoonlijke uiting van een mensch wien Kierkegaard ‘dwars zat’. De heer Rispens heeft dit, blijkens zijn laatste noot, eenigszins vermoed. Intusschen had dat vermoeden hem tevens moeten openbaren, dat mij niet het verwijt kon treffen ‘het heterogene en homogene’ beide binnen den kring mijner intellectueele belangstelling te trekken in dienst van die soort moderne cultuur, ‘waaraan al het persoonlijke en alle wezenlijke hartstocht vreemd is.’ Mijn stukje zelf, hoe onvolledig ook, bewijst reeds het tegendeel. Zoo ik enkele ‘typisch rake silhouëtten’ van K.'s geestelijke physionomie wist te schetsen, is dit nog geen symptoom van adaptatie-vermogen zonder meer, maar eer het bewijs, dat ik K. dan toch psychologisch aanvoelde eer ik hem afwees. Deze afwijzing was radicaal en subjectief. Ook uit het verdedigingsgeschrift van den heer R. is mij duidelijk, dat - in weerwil van treffende overeenkomsten - veel essentieels mij van K's levensbeschouwing scheidt. De heer R. vergist zich echter, als hij dit verschil terug brengt tot K's ethiek en de mijne welke laatste dan te vereenzelvigen ware met het geloof in ‘den vooruitgang’, in opvoeding, onderwijs, invloed enz. Ook voor mij is ethiek inderdaad veel meer en heel iets anders. En ik meen dit niet 't minst in mijn beschouwingen over het probleem der evolutie vaak en duidelijk genoeg te hebben uitgesproken. Het verschil komt m.i. klaarder uit in K's opvatting van het Christendom, dat hij ziet als de eenige weg tot zaligheid, als het doel zelf nog meer dan de weg, in K's rechtzinnigheid, in zijn opvatting van de zonde en van het wonder der genade. Het Christendom krijgt bij K. geen kosmische verwijding, maar wordt, bewust, door hem vernauwd. Zulke verschillen behoeven nog niet het dieper geestelijk contact uit te sluiten. Een boek als Augustinus' Bekentenissen b.v. zal men altijd met groote liefde en intensieve deelname lezen, daar Augustinus' menschelijkheid zoo vol en diep is, dat men de waar- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} heid van het leven voortdurend voelen blijft achter het betoog, ook daar waar zijn levensbeschouwing van de onze verschilt. R. mist, voor mij persoonlijk althans, dit vermogen; ten deele ongetwijfeld door zijn moeizame, abstracte dialectiek, die te theologisch blijft aandoen, te ‘wezenloos’, indien men het leven niet van uit eenzelfde aspect ziet. En zoo kwam ik er toe hem een historisch curiosum te noemen, d.i. een geest die - als zoo velen - ons in wezen vreemd werd, dien men in de eerste plaats historisch gaat zien. Mijn stukje wilde niet anders zijn dan een explosieve bekentenis dezer vervreemding. De afwijzing van persoonlijkheden, die ons vreemd zijn, is - objectief gezien - steeds een onrechtvaardigheid. Het verheugt mij dat de heer R. dit onrecht herstelde. Wellicht zal ik later nog eens gelegenheid hebben den mensch en denker Kierkegaard uitvoerig, en dus van zelf ook objectiever, te behandelen; maar mijn oordeel zal dan in de kern zeker hetzelfde blijven. J.H. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie liederen 1) Van Dirck Volckertsz. Coornhert Liederen Door wissel van liefde myn leven verheugt, Ick hebse begeven, daar alle myn jeugt In druck om is verloren: Een minlick geneucht, Een Vrouken vol deughd: Heb ick daarvoor verkoren. Die ick eerst minde, en achte my niet, Al toochd ick haar jonst, zij konst met verdriet In treuren my bedelven: Daart hart nu opziet, Haar liefden my biet, Zy mint my als haar selven. Haar liefde myn klaghen en treuren afsnyd, Van sorgh en droefheyd heeft zy my bevryt: Wy sijn een met ons beyden. Gheen wereld, gheen tyd, Geen dood, geen nyd, En sal ons moghen scheyden. Daar liefde door jeughde schoon neemt beginne, Ruymt zy in leelicke oudheyd den zinne, Myn liefd wast t'alder uren, Hoe ickse meer kinne, Hoe ickse meer minne En dat sal eeuwigh duren. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy blyft ghetrouw oock na de dood Haar harte staat open, haar zinnen bloot, Daar met zy wel kan raden; In jammer en nood, In wederstoot: Blycken haar edel daden. Haar wysheyd myn leven en rusten voet, Haar schoonheyd my altyd verblyden doet: Haar kennis doet my erven Het opperste goet, Een oprecht ghemoet: Dat nimmermeer mach sterven. Princesse u name staat seker en pleyn, Al in myn ziele, u goedheyd certeyn, Lost my van alle smerten, Levende ghemeyn, Als korenhart reyn, Zyn wy ineen twee herten. Liederen Hy doolt die op zyn wercken staat, Oock al die Gode boven maat Of min dan na zyn woord betrouwen, Want God deckt niemands sonden quaad, Dan die zy grontlick berouwen. Versochtheyd meer dan boecken leert Verstaan ons oordeel, dats verkeert, Dit moet de rust seker begheven. Om door berouw sulck quaad verheert Int woord te roven zy leven. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Die 't quaad meer dan de straffe vreest, Oock om deughds derven droef is meest, En dorst om rechtvaardich te wesen: Dees is recht droef en arm van gheest, Hy hoopt in Christo 't ghenesen. Wie 't quaad verstaat en hertlick haat Verlaat dat waarlick metterdaad, En sabbateert op eyghen wille, En zit by 't pat en wacht met raad Christum ghelaten en stille. Lied 2) Een stryd van vreden in myn ghemoed Doet my met treuren nu zinghen vro, Ick ben in weelden vol tegenspoet, Een slaaf bevryd van veel dinghen sno. Vrywilligh laat ick my dwinghen so. 't Gebreck doet my veel goeds ghebruycken, Door stoutheyd werd ick geringhen blo, Uit gal leer ick nu honich suypen. Vol wunden ben ick van wunden bloot, Vol kennis leef ick nu sonder raad, Vol rusten woel ick in onrust groot, Vol liefde vind ick my in den doot. Vol eeren wert ick van elck versmaat, Vol trouw vind 'icker veel ontrouwe, Vol goeds begheer ick noch onversaat: Vol blyscap treurt myn hert in rouwe. In 't niet so vind' ick nu al dat is. In schanden wert meest mijn eer vermeert, d'Onzekerheyd maackt myn ziel ghewis: Het ondervinden my dit recht leert. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontsegghen kan ick myn selfs begheert: En blyven int verandren stadigh! Als al de Wereld hem van my keert Blyf ick by mynen God genadigh. Princes dit is nu myn vreedsaam stryd, Myn logen vol van waarachticheit: Een Godt maackt my al myn gooykens quyt, Ghetroost blyf ick midts in klachticheyt. Aankleefdy 't schepsels onmachticheydt: Troostloos lydt ghy deur Gods toorn smert. Ick hebt versocht met aandachticheydt En blyf verworpen een verkoren hert. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking F.V. Toussaint van Boelaere. Het Gesprek in Tractoria. ‘De ‘Sikkel’ Antwerpen. 1923. - C.A. Mees, Santpoort. Dit nieuwe werk van den heer F.V. Toussaint vertoont al de eigenschappen die zijn vorig werk reeds aan den dag legde en die hem dan ook onder de Zuid-Nederlandsche prozaschrijvers zeer gunstig onderscheidden. Deze eigenschappen zijn er vooral van stijl, een stijl zoo sierlijk, zoo gaaf, zoo fijn geciseleerd, van zoo'n voorname distinctie dat het wel schijnt of deze literator draagt bij het schrijven, evenals Buffon, ‘des manchettes de dentelle’. In talrijke kringen, hetzij door onwetendheid, hetzij door rassenhaat verblind, is Vlaamsch doorgaans synoniem van ‘plomp’ en ‘boersch’, als waren daar niet de prinselijke kunst van een van Dyck en de waardige, patricische beschaving van een Gonzales Cox om aan de wereld het tegendeel te bewijzen. Het is niet omdat diepe lagen van het Vlaamsche volk, geestelijk en ekonomisch verwaarloosd, in een toestand van weergalooze ruwheid, ja bijna van dierlijkheid zijn vervallen, dat ook de meer ontwikkelden, ondanks intellect en artistieke begaafdheid, toch van die gracielijke voornaamheid en aangeboren adel zouden ontdaan zijn die men zoo algemeen bewondert in de producten van inzonderheid de Fransche kunst. Wel kan men beweren dat de hedendaagsche Vlaamsche woordkunstenaars, in wier werk, zooals genoegzaam bekend, de boerennovelle een wat al te belangrijke plaats bekleedt, hun stijl te veel aan de kringen, die ze voor ons oproepen, hebben geadapteerd. Een feit is het, dat noch uit het werk van Cyriel Buysse, noch uit dit van Timmermans, noch ook niet uit dit van den fulguranten Streuvels deze adem uitgaat van ras-echte gedistingeerdheid die, om in Holland maar éen voorbeeld te kiezen, ook Couperus' stijl nog heeft als hij in geen aristocratische kringen verwijlt. Alle, soms schitterende hoedanigheden van kleur en relief, van vizie en beeldend vermogen, van levenswarm rythme en scherpe zeggingskracht in het midden gelaten, mist de schrijftrant der Vlamingen doorgaans die afgemeten zelfbeheersching, die, zij het ook wat hooghartige, gereserveerdheid die een kunstwerk onmiddellijk brengen in een atmosfeer van onmiskenbare geestes- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} kultuur. Daaraan ligt het ook wel dat de Vlaamsche literatuur de ironie niet kent: den humor der nuchtere Engelschen en Hollanders, het ‘esprit’ der praatzieke Franschen... Als een Vlaming daaraan zijn krachten gaat beproeven, dan vervalt hij algauw tot grove scherts, zoo niet tot platte smaakloosheid. In enkele gevallen, als bij Willem Elsschot, wordt het sarcasme, bijtend, bitter, doch minder fijn. Baekelmans en Sabbe doen al eens lachen, zooals ook... Van Maurik lachen doet, maar ironie kan men dit niet heeten. De ironie is vaak de maatstaf van het intellect. Het wordt alleen dan bekomen als de artist zich tegenover het leven kan plaatsen, niet meer bijna uitsluitend met zijn zinnen, als mede-acteur in het eeuwige spel van daarzijn en vergaan, doch veeleer als minder geïnteresseerd toeschouwer, wiens levendige, superieure geest, tot nieuwsgierigheid geprikkeld, zich vermeit in het maken van half-spottende, half medelijdend-wijsgeerige opmerkingen, die maar voor zich alleen schijnen bestemd. Tot dit peil van kultuur en geestesdistinctie heeft het de Vlaamsche letterkunde, die er vooral een sensitieve is, over het algemeen nog niet gebracht. Door de groote rol die de zintuigen in zijn literatuur blijven spelen, schijnt het wel of het Vlaamsche volk een nieuwe jeugd is ingegaan. Alles bijna is er overdadig, weelderig organisch leven. De traditie met de hoofdzakelijk in het teeken der idee staande middeleeuwsche kunst van Hadewijch en Ruusbroec is ganschelijk verbroken. Alleen de groote Gezelle zou, voor later dan, een aanhechtingspunt kunnen vormen en dan nog is deze Franciscaansche droomer, levend en voelend in de natuur, veeleer ziel dan geest. Voor het oogenblik echter biedt de Vlaamsche letterkunde, en meer speciaal het scheppend proza, het beeld van een overgezonden, levenslustigen jongeling die alles wat de stoffelijke schepping omvat op hem in werken laat, leeft en geniet en er maar later over nadenken zal. In Timmermans' Pallieter viert deze eigenschap hoogtij, veelmeer nog dan bij Cyriel Buysse, Teirlinck of Stijn Streuvels, bij wie de psychologie dan toch wel tot haar recht komt, vooral bij den laatste. En, evenmin als geestelijke verdieping, treft men hier te lande doorgaans die gestyliseerde voornaamheid aan, die ten slotte meestal ermee gepaard gaat. De kunst van den heer Toussaint wijkt echter sterk af van nagenoeg al het andere Vlaamsche proza, en wel vooral ten gevolge van die bijna pijnlijke verzorgdheid waarvan ik hooger gewaagde. Wel moet hij het voor de grootere Vlaamsche prozaïsten afleggen in vizie, scheppingskracht en levensgevoel, maar zeer voordeelig onderscheidt hij zich nevens hen door de keurigheid {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijn zorgvuldig gepolijste taal, door de gracievolle voortreffelijkheid van zijn stijl, kortom door de gansche geaardheid van zijn aristocratische kunst. Deze eigenschappen lieten zich reeds in hun volle gewicht gelden in zijn ‘Landelijk Minnespel’ ofschoon het onderwerp - een boerennovelle zooals het Vlaamsche proza er bij voorkeur behandelt, - er nochtans allerminst aanleiding scheen te kunnen toe geven. Het was dus duidelijk dat de karakteristieken van deze kunst niet werden in het leven geroepen door een toevallig onderwerp, doch door het inniger wezen van den kunstenaar zelf. Dit werk is het product van een fijn aestheet, die niet alleen behagen schept in volslagen vormschoonheid, doch zin heeft tevens voor de stof waaruit de vormen bestaan. Hij is een woord-kunstenaar in den engst omlijnden zin, die schrijft voor het genoegen van wat hij scherp en mooi heeft gezien, even fraai en duidelijk te zeggen. Het is impressionisme dat gaarne verwijlt bij tinten en nuances en soms plots opvlamt tot een beeld van stevige plastiek. De stof die de heer Toussaint behandelt is meestal niet zeer uitgebreid, in zijn jongst verschenen werk is ze zelfs wat embryonair. Doch van deze kleinigheid wist de schrijver een pareltje te maken, waarvan de echtheid en de zuiverheid wel niet in twijfel zullen getrokken worden. Doch waarover gaat ‘Het Gesprek in Tractoria’? Iemand, die zich ‘ik’ noemt, verhaalt dat hij op zekeren Zondagavond den tingel-tangel Tractoria binnentrad en er in gesprek kwam met een heer, reusachtig groot en dik, die hem, m.i. tamelijk ‘ex-abrupto’, zijn zeer intiem leven begint te verhalen. Het blijkt dat zijn zwaarlijvigheid dien persoon levenslang heeft gehinderd in het normale bevredigen van zijn sexueele instincten: de minstwaardige vrouw nog verklaarde geen zelfmoord te willen begaan... Zijn natuurlijke driften had hij echter in een andere richting gekanaliseerd door zich geheel aan den oerouden Priapusdienst te wijden... Iets dat hem echter niet had belet intusschen een betrekking te aanvaarden bij den ‘Bond tegen het Zedenbederf’ betrekking die hierin bestond zijn enorm lichaam overal waar het pas gaf voor schunnige uitstallingen te plaatsen om aldus onschuldige kinderoogen te beletten ermee bezoedeld te worden; in deze hoedanigheid was hij dien avond ook in Tractoria van dienst, waar hij zijn reuzenlichaam vlak voor een koppel vrijers had neergelaten zoodat zij niets meer op de scène konden zien. Doch nog vóor het programma van dien avond is afgespeeld, valt de ‘Bolied’ opeens morsdood. Dit tamelijk onbelangrijke gegeven, dat van physiologisch stand- {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} punt uit overigens kan betwist worden, heeft de auteur echter ingekleed op een manier die het alleszins interessant maakt en ons tot het eind boeit. Zijn aangeboren stijlhoedanigheden komen in de evocatie van dit grootsteedsche min of meer verdachte milieu zeer voordeelig tot hun recht en stil-ironisch is de wijze waarop de auteur zich plaats tegenover de comische perversiteit van het onderwerp. Hoe groot het gevaar moest zijn, bij dergelijk scabreus geval tot brutaal-cynische bijzonderheden te komen, geen oogenblik wordt men gechoqueerd door een al te gewaagde uitlating of een minder keurige allusie, tenzij op één plaats misschien, waar het relaas van wat er op de scène door een ‘diseur’ wordt uiteengedaan wel wat dicht bij het oorspronkelijke blijft. Maar toch is het nog fijn gezegd; want altoos blijft de toon van 's artiesten stijl te zeer gereserveerd om in platte obsceniteit behagen te scheppen. Hier evenmin als in het anders ook scherp realistische ‘Landelijk Minnespel’ verliest deze het leven en de dingen van uit de hoogte behandelende kunst haar rechten. Het mocht dan ook vóor enkele maanden wat opzien baren in de Vlaamsche literaire wereld, toen, na het publiceeren van een fragment van dezen auteur in ‘Vlaamsche Arbeid’ fragment waarin een ik geef toe tamelijk gewaagd onderwerp, echter met den meesten takt en de meest onmiskenbaren goeden smaak was behandeld, twee medewerkers van dit Katholieke tijdschrift: Karel van den Oever en Marnix Gysen, vrij luidruchtig alle verdere collaboratie opgaven. Zeker dreigt in de meeste gevallen te verregaande openhartigheid in literatuur aan pornographie te grenzen en kunnen ook niet-Katholieken er door worden gekwetst. Maar het ‘cachez ce sein que je ne saurois voir’ blijft dan toch ook altijd een uitlating van Tartuffe. En verder verandert de opvatting der zedelijkheid van eeuw tot eeuw, van volk tot volk, van individu tot individu. Hieromtrent geldt in de kunst maar één wet: de diepere intuïtie van den artiest, die zelf moet weten waar kunst begint en waar ze ophoudt. Den heer Toussaint pornographie te willen aanwrijven, zelfs van orthodoxe zijde, is voor mijn gevoel wel wat geforceerd. In ‘Het Gesprek in Tractoria’ is de auteur, èn door de keurigheid van zijn taal, èn door zijn heel even ironisch getinte vertelkunst die ons vaak een glimlach op de lippen brengt zooals men dien alleen heeft bij de beste Engelsche humoristen, èn verder ook door de pretentielooze, ofschoon wat strakke beschouwingen waarin hij zichzelf over het geval van den Bolied verdiept, aldoor op zijn best. Doch een enkele maal geraken wij de voeling met {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} het onderwerp kwijt: Daar waar de dikke man bizonderheden ten beste geeft over zijn rijkelijk van erotische prenten en verdachte werken voorziene bibliotheek, verliezen wij het geval zelf uit het oog en hebben wij niets meer vóor ons dan een catalogus, die wel zeer interessante inlichtingen kan verstrekken aan hem die à l'instar van den Bolied zou gaan offeren op het altaar van Priapus, maar, literair beschouwd, de handeling te lang afbreekt en de harmonie der afmetingen van dit reeds beknopte werkje stoort. - Dat die arme Bolied dan ook zoo opeens het tijdelijke met het eeuwige verwisselt, komt wel wat onverwacht, en vooral als wij dit slot beschouwen in verband met het andere oeuvre van den heer Toussaint, waar èn in ‘Landelijk Minnespel’, èn in ‘Petruskens Einde’ èn in nog een paar novellen van minderen omvang de hoofdpersoon op het eind van het verhaal van de baan wordt geschaft, dan lijkt de herhaalde terugkeer van dergelijk tragisch besluit vrij stelselmatig. Wij kunnen tenslotte niet meer aannemen dat de pessimistische levensopvatting van den auteur hiervan de oorzaak zou zijn en gaan veeleer twijfelen aan de hulpbronnen van zijn verbeelding. Doch afgezien van die paar restricties, kan gerust worden beweerd, dat de heer Toussaint de Vlaamsche literatuur door zijn jongste werk heeft verrijkt met zeer merkwaardige bladzijden van fijn geslepen woordkunst, die in den van felle kleuren schitterenden tuin van het Vlaamsche proza, als een zachte en kostelijke orchidee prijkt tusschen een overdadigheid van vlammender, levenskrachtiger, doch minder voorname bloemen. - V.v.d.V. G. van Hulzen. De Belofte. Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur te Amsterdam 1923. De auteur had, toen het eerste kwart van zijn lijvigen roman verstreken was, zijn heldin een goeden raad moeten geven. Hij had dit kunnen doen, bijvoorbeeld door haar op heur verjaardag een spreuk te zenden. Natuurlijk (het volgende om in den stijl van den heer van Hulzen te blijven) niet zoo maar een spreuk geschilderd op zwart fluweel in eikenhouten lijst, dat zou haren verfijnden geest gekwetst hebben. Maar een gedempt lila of mauve stukje sierkunst, geurend naar sandelhout, zooals men dat bij Liberty wel ziet, hetgeen ze dan als boekenlegger kon gebruiken, verborgen voor de spiedende blikken van dien goeien Beer en de kwaaddunkende tante Gonne; of hij had een van de Gooische {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} schilders, waaronder hij menigen interessanten vriend telt, opdracht kunnen geven tot het vervaardigen van een ex-libris, bevattende het volgende devìes: ‘Het bedgordijn moet gesloten zijn’. - Weliswaar is de tragedie van dit boek, ja de eenige inhoud en reden van bestaan ervan, juist het feit dat de bedgordijnen, ondanks driehonderd acht en vijftig bladzijden morrelens aan de touwtjes, potdicht blijven. Zoodra men zich echter van een al te letterlijke interpretatie losmaakt, is deze zinspreuk zeer wel toepasselijk. Want de hermetische geslotenheid dezer sponde veler illusieën, is voornamelijk te wijten aan een onsympathieke hebbelijkheid beider geliefden. Zij geven zich n.l. aan ongebreidelde zinnelijke fantaisieën over, niet door eenigen wederzijdschen eerbied, kieschheid of natuurlijken schroom hierin beteugeld, en biechten dit elkander, de één in ruig geborstelde brieven, de ander in welverzorgde paarse epistels, met blauwen inkt, sierlijk beschreven. Zoodoende putten zij hun verhouding uit, vóór zij aan deze toe zijn. Nu is het pijnlijke van het schrijven over dit boek de omstandigheid dat, onder het worstelen door dezen rijstebreiberg van valsch begrepen erotiek, voortdurend de ernst van den auteur voelbaar blijft. Hij leidt met een nauwgezetheid en compositorische vaardigheid, een betere zaak waardig, zijn slachtoffers voetje voor voetje naar het ontgoochelende einde toe. Deze sérieuze werkwijze behoedt het boek ervoor, tot pornografie te worden, waar het, naar inhoud en moraal, bijna toe te rangschikken ware. Wil men ‘De Belofte’ opvatten als de beschrijving der wederwaardigheden van twee willekeurige, eenigszins praatzieke, of beter schrijfzieke gelieven, dan is het boek mislukt omdat deze figuren onmogelijk zijn. Een jong meisje, dat zich in zoo drastische termen aanbiedt... is eenvoudig geen jong meisje meer en zal daarom ook niet gehinderd worden door den maagdelijken schroom, waardoor Cecile alle kansen verspeelt. En indien al dit meisje toch op 't laatste moment te bedeesd mocht zijn, zal ze nimmer veiligheid zoeken bij den ook al eenigszins overprikkelden ouden heer Beer, met wien ze troebele gesprekjes voert en van wien zij zich quasi fatsoenlijke liefkoozingen laat welgevallen. Voorzóóver de bedenkelijke maagd Cecile, wie ik tot mijn spijt nog de ontmoedigende opmerking toe moet voegen, dat zij, indien haar brieven hare literaire gaven tot maatstaf mogen strekken, wel nooit haar brood met schrijven zal kunnen verdienen. Nu de mannelijke hoofdpersoon, de heer Ribbens. Zijn houding van al te ridderlijk wachten en omzichtig bewonderen, deze {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} overspannen égards zouden begrijpelijk zijn in eenen nerveuzen, bloedjongen, onhandigen jongen, een soort Marchbanks 1) en dan nog verlangt men als aanbedene naast zulk een passieve figuur een imponeerende vrouwegestalte, hetgeen Cecile allerminst is. Nu moet hij voorstellen een kloeke, als kunstenaar vermaarde schilder, stevig, vierkant en royaal. In één woord: een kerel. En dan dat neurasthenische getob?... Geloove wie wil. Er bestaat evenwel een mogelijkheid dat de auteur zijnen roman als zedeschildering bedoeld heeft en de moderne, naar het garçonne-type toe hellende vrouw heeft willen ontmaskeren. Dan is het boek al evenzeer mislukt. Daargelaten het feit dat de schrijver nergens poogt de diepere motieven op te sporen van het wankele evenwicht, waarin de moderne vrouw verkeert, zoo zelfs dat een cardinale questie als het moederschap niet genoemd is, blijkt uit elke zinsnede dat een oningewijde zich hier met problemen bemoeit, waar hij als buitenstaander niets van begrijpt. Niet gaarne zou het huidige meisje zich zelf in Cecile erkennen. Het meisje, dat door de denkbeelden welke Cecile heet te overdenken wordt gekweld, is minder schaamteloos dan deze. Zij zou blozen over brieven zooals Cecile ze waagt te schrijven. Maar moge ze al door vrouwelijke ingetogenheid gesluierd zijn, zoo zal ze toch zich vrijer bewegen dan deze bourgeois-garçonne, omdat het burgerlijk fatsoen, de heimelijkheid en het genieten van het avontuurlijke tot den ballast behoort, welke bij den aanvang der vaart overboord geworpen werd. Gabrielle van Loenen. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Tooneel door Dop Bles Het Princesse Tooneel. Demon. Tooneelspel door Jan Fabricius. In uren als deze, waarin een jong geslacht nieuwe vormen en zegswijzen zoekt, om gestalte en stijl te geven aan al wat de ziel hunkerend voorvoelt als verlossende mogelijkheid, in deze uren staan doelloos-roerloos velen van het vorige geslacht, voor wie het realisme niet alleen het uiteindelijke doel aller kunsten scheen, maar voor wie tevens in dit klaar bewuste, schier omlijnde streven een redding gelegen was; want door slechts dit strak getrokken spoor te volgen, zouden hun werken ‘à la page’ zijn en 't gevaar voor 't onbewuste doolen, naar de verlaten landen van de bedwelmende romantiek, die eens hun hart vervulde, en waarvan zij het onzuivere - zoo zuiver als jeugd herinnering - slechts hadden geloofd op gezag, zou aldus bezworen zijn. Werd hun eens het kleurig-zwierige kleed der romantiek ontnomen, thans worden zij ten tweede male beproefd, doch ditmaal wordt hun niets ontnomen, het waardelooze kleed mogen zij behouden, nu zij huiverend staan in het kille gewaad van 't naturalisme. En uit den bonten stoet van wenschen en streven, van leuzen en vondsten, klonk slechts één klank als zeer na en zeer vertrouwd, de roep om neo-romantiek. Het visioen van de jeugd herleefde. de narcotische geuren stegen op, en 't scheen of 't hart plots gevuld was met een weergalooze weelde van scheppings-beelden. En terwijl zij verteederd en ontroerd zich neerbogen over het weergekeerde, de Verloren Zoon, steeg slechts sluw de ziekelijke hang naar romantiek uit donkere hoeken omhoog. Dit verschijnsel, bij enkelen der ouderen in onze literatuur reeds in voorzichtige openbaring waar te nemen, is het karakteristieke, kenmerkend gebeuren bij Fabricius, waarvan Demon de historia morbi is. En geen wonder, want Fabricius, de meest spontane, de meest persoonlijke in den zin van 't meest zichzelf reflecteerend, is tevens de meest naief menschelijke, wiens beste werk slechts een de kunst naderende uiting is van een warm-voelend hart, het ongecompliceerde, in de elementaire belichting van goed en kwaad. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} In het bovenstaande moge een verklaring liggen van 't feit, dat de auteur zelf van ‘visionnaire uitwerking’ liet spreken en zijn menschelijke aanhankelijke liefde voor dit spel verkondigde, immers met Demon zelf, staat al dit ‘zuiver-geestelijke-waarheid’ genoemde, tot geen verband. Zoo wij reeds zeiden: wij gelooven aan ‘'t afwerpen van de stoffelijke realiteit, van deze uiterlijkheid’, maar de Heer Fabricius vergat, wat ook een Verkade vergat, toen hij te kwader ure zijn brochure over vergeestelijking schreef, dat alle verheffing, alle vergeestelijking, niet door verbreking of afwerping van 's levens werkelijkheid bereikt kan worden, maar alleen door het leven heen. Kniertje's verwezen heengaan, deze realiteit van 't realistische, doorstraalt meer vergeestelijking dan al 't vergeestelijkt pogen ons bracht. De Heer Fabricius, die 's levens gemengde berichten in konflikt ten tooneele bracht, stevig de voeten op 's wereld's oppervlak geplant, terwille van ‘tooneel’ steeds lichtelijk romantisch ontwrichtend, heeft hier in waarheid slechts enkele scherven der realiteit met romantische rhetoriek omhuld. De taal doet vreemd en onecht, als electrisch gloeiende rozen in een Wiener Werkstätte vaas. De auteur was hier regisseur tevens. In al zijn stukken is een hinderlijke fout het mateloos aanwenden van stil spel - het woordlooze spel, de natrilling van 't emotioneele, feitelijk niet vooraf te bepalen, want de intensiteit der stemming bepale de duur - als een attribuut à discrétion. Door zelf de regie te voeren werd het stille spel als 't ware een drijfzand waarin de mogelijke aandacht verzwond. Terwijl geen rol zich tot verdiepte creatie leende, was ditmaal van veler spel werkelijk te genieten. Tilly Lus had ontroerende momenten, en Kitty Kluppell, wier rol slechts door de geniale geroutineerde actrice, er over heen spelend, te redden ware geweest, wist zich te handhaven, en toonde slechts een volmaakt regisseur te behoeven om eens werkelijk te bereiken. Nico de Jong verraste in het laatste bedrijf, en gaf even - ondanks de vreemde taal die hij sprak - het onwezenlijke in 't wezenlijkgroote van smart gelegen. Doch bovenal bewonderden wij J.C. de Vos Jr. om wat hij nog maakte van de meeloopende of verloopen dichterlijke Halewijn. Hoe goed klonk zijn zoogenaamde gedicht, een versificatie van: ‘Stille wateren hebben diepe gronden’, waarop de aanwezigen moeten reageeren, als hoorden zij de openbaring van nooit vermoede ziels-konflikten. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} De kluizenaar door Maxim Gorky (Slot) - ‘Ik wasch me altijd goed wanneer ik menschen ontvang.’ Hij dronk zijn thee, maar weigerde de wodka. - ‘Onmogelijk! En eten doe ik ook niet. Ik drink alleen thee. Er moet je niets naar het hoofd kunnen stijgen, je moet licht zijn. Bij zulke dingen is een bijzondere lichtheid van ziel noodig.’ Even na den middag begonnen de menschen te komen, maar tot dat oogenblik toe was de grijsaard dof en zwijgzaam gebleven. Zijn levende en blijde oogen hadden een naar binnen getrokken blik gekregen; ernstig waren zijn bewegingen. Dikwijls keek hij naar den hemel op en bleef staan luisteren naar het ruischen van den lichten wind; zijn gezicht werd langer, het werd leelijker nog en zijn mond trok bijna smartelijk samen. En plotseling zeide hij met doffe stem: - ‘Ze komen!’ Ik hoorde niets. - ‘Ze komen. 't Zijn vrouwen. Jij vriend, mag tot niemand iets zeggen, hinder ons niet, - je zou ze bang maken. Blijf een beetje op zij. Voorzichtig!’ Twee vrouwen kwamen zwijgend uit de struiken. Een van de twee was dik, van middelbaren leeftijd en had zachte paardenoogen, - de andere was jong, met een gezicht grauw van tering; beiden staarden me {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} vreesachtig aan. Ik klom tegen de helling op. Ik hoorde den grijsaard zeggen: - ‘'t Is niets. Hij hindert niet. 't Is een onnoozele. Het kan hem niets schelen, hij bemoeit zich niet met ons.’ De jonge vrouw sprak boos en haastig, met een gebroken en fluitende, door kuchen onderbroken stem; haar vriendin, die een laag geluid had met dikke klemtonen, wierp er van tijd tot tijd korte woorden tusschen, terwijl de medelevende Savel uitriep, op een toon dien ik niet van hem kende: - ‘Zoo, zoo... Ja, zoo zijn ze, hè?...’ De vrouw schreide, met schrille snikken. Dan zeide de grijsaard haar met een zingende stem: ‘Wacht, liefje, genoeg, hoor me aan. Zijn stem scheen me opeens niet heesch meer; ze scheen me hooger en zuiverder te klinken en de melodie der woorden deed verwonderlijk sterk aan het naïeve lied der distelvink denken. Door het takkennet heen zag ik hoe hij zich neerboog over de vrouw en haar recht in het aangezicht sprak, en zij, ongemakkelijk naast hem zittend, opende wijd haar oogen en drukte de palmen harer handen tegen haar borst. De vriendin stond ernaast, opzij gebogen en almaar hoofdschuddend. - ‘Men heeft je beleedigd, dus heeft men God beleedigd,’ zeide de grijsaard met hooge stem, en de krachtige en bijna vreugdevolle toon van zijn woorden was volkomen in tegenspraak met hun beteekenis. ‘God, waar woont hij? - In je ziel woont hij, de heilige geest van den Heer woont in je borst, Hem hebben je domme broers door hun dwaasheid gekrenkt. Je moet hen beklagen, die domme menschen, want zij hebben slecht gehandeld. Want God beleedigen, dat is hetzelfde alsof men je kleine kind beleedigde...’ En hij herhaalde zingende: - ‘Liefje...’ {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik beefde: dit zoo kleine, zoo huiselijke woordje, nooit had ik het zóó tot me hooren komen, doordrongen van een zoo triomfante teederheid. Nu murmelde de grijsaard snel en onverstaanbaar; hij had de hand op den schouder van de vrouw gelegd en drukte dien zacht, en de vrouw wiegde licht heen en weder als was zij ingesluimerd. De groote vrouw was op de steenen aan de voeten van den grijsaard gaan zitten, en had haar blauwe japon zorgvuldig en waaiervormig uitgespreid. - ‘Een zwijn, een paard, onverschillig welk beest ook, gelooft aan de rede van den mensch, en je broers zijn menschen, vergeet dat niet. Zeg ook aan den oudste, dat hij Zondag hier bij me komt...’ - ‘Hij komt toch niet,’ zei de groote vrouw. - ‘Hij zal komen,’ riep de grijsaard uit met een verzekerde stem. Iemand anders daalde in het ravijn neer; de aardkluiten rolden, de takken van de struiken ritselden. - ‘Hij zal komen,’ herhaalde Savel. ‘En nu: ga in vrede. Alles komt in orde.’ De teringachtige vrouw stond op en zonder woorden boog zij zich diep voor den grijsaard neer. Zijn hand op haar voorhoofd leggend hief hij haar hoofd weer op en zeide: - ‘Denk er aan: je draagt God in je ziel.’ Opnieuw groette zij hem en reikte hem een klein pakje over. - ‘Dat Christus over je wake... Dank, vriendin... ga nu... ga...’ En hij maakte het teeken des kruises over haar. Dan kwam een moejik uit de struiken, breed geschouderd en met zwarten baard. Zijn rood hemd, nieuw en nog nooit gewasschen, puilde uit zijn gordel op en stond bol in stijve plooien. Hij had geen hoed, de verwarde kring van zijn grijs wordende haren stond naar alle kanten uit in ontembare lokken; zijn kleine berenoogen {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} schoten van onder zijn gefronste wenkbrauwen norsche blikken uit. Hij week voor de twee vrouwen uit en volgde ze met den blik; hoestte geweldig en wreef zich over zijn borst. - ‘Goeden dag, Alecha,’ zeide de grijsaard glimlachend. ‘Wat is er aan de hand?’ - ‘Hier ben ik. Ik ben gekomen,’ antwoordde Alecha, met een zware stem, - ‘ik had lust een beetje bij je te zijn.’ - ‘Goed, laten we gaan zitten.’ Ze bleven elkaar eenige oogenblikken zwijgend en onderzoekend zitten aanstaren. Dan zeiden zij tegelijkertijd: - ‘Werk je?’ - ‘Ik verveel me, vader.’ - ‘Je bent een groote moejik, Alecha.’ - ‘Als ik jouw goedheid had...’ - ‘Je bent een geweldig sterke moejik...’ - ‘Wat heb ik aan die kracht? Als ik jouw ziel had...’ - ‘Er is brand bij je geweest. Een ezel zou 't erbij hebben laten liggen.’ - ‘En ik?’ - ‘En jij! Jij niet! Bij jou is alles weer op pooten gekomen.’ - ‘Ik heb een boos hart,’ zeide de moejik heftig. En hij schold verschrikkelijk op zijn hart. Maar de grijsaard zeide op kalmen en verzekerden toon: - ‘Je hebt een heel gewoon hart, een menschelijk hart, een onrustig hart; het houdt niet van onrust, het vraagt om rust...’ - ‘Dat is waar, vader.’ Zoo spraken zij bijna een half uur door. De moejik sprak van een boos en gewelddadig man, wien daarbij allerhande tegenspoeden het leven wreed maakten; Savel sprak van een heel anderen man, sterk, standvastig in {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn arbeid, wiens handen niets ontglippen lieten en wiens ziel goed was. Met al zijn tanden glimlachende, zeide de moejik: - ‘Ik heb me met Piotr verzoend’... - ‘Ik heb 't gehoord’... - ‘Wij zijn weer goed geworden. Wij hebben samen gedronken. Ik heb hem gezegd: Wat bezielde jou toch, duivelskind?’ - ‘En jij dan? Ja, een goede moejik, wat duivel’... - ‘Jelui bent alle twee kinderen van denzelfden God’... - ‘Een goede moejik. Verstandig vooral. Vader, als ik eens trouwde, hè?’... - ‘Maar toch! Trouw haar dan’... - ‘Anfissa?’ - ‘Ja, haar. Een goede huishoudster. En schoon en sterk! Zij is weduwe, zij heeft met een ouden man geleefd, heeft veel geleden. Je zult het goed met haar hebben, geloof me’... - ‘Ik ga trouwen, waarachtig.’ - ‘Dat is het, wat je te doen hebt.’ Dan verhaalde de moejik, tamelijk verward, de geschiedenis van een hond; hij verklaarde vervolgens dat men de kwass uit den ton had laten loopen, hij verhaalde en lachte als een satyr. Zijn boosaardig en gerimpeld gezicht had zich volslagen omgezet tot de goedige, ietwat domme tronie der gewone izbarunderen. - ‘Ga nu een eindje weg, Alecha, - er komen menschen.’ - ‘Zijn daar ongelukkigen? Goed!’ Alecha daalde neer naar de beek, schepte met de hand wat water en dronk, bleef een of twee minuten onbeweeglijk als een rotsblok, dan gooide hij zich op den rug, legde zijn armen onder zijn hoofd en sliep ongetwijfeld onmiddellijk. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen kwam een mank jong meisje aan, dat een kleurigen halsdoek droeg; zij had groote blauwe oogen en op den rug een zware blonde haarvlecht. Zij had een aangezicht zooals men op de schilderijen ziet, maar de schelheid van haar jurk was hinderlijk, - niets dan groene en gele vlekken en op de witte blouse roode bloedkleurige bollen. De grijsaard ontving haar met vreugde en deed haar vol genegenheid naast zich zitten. Maar dadelijk daarop verscheen een oude vrouw in 't zwart, van hooge gestalte, die op een non leek; zij was vergezeld door een blonden jongen met groot hoofd, en wiens breed gezicht een onbewegelijken glimlach bewaarde. Savel leidde het meisje haastig naar de grot en als zij erin verdwenen was, duwde hij de deur dicht; ik hoorde de houten scharnieren kraken. Daarna kwam hij neerzitten op een steen tusschen de oude vrouw en den knaap, en langen tijd, stilzwijgend, met gebogen hoofd, hoorde hij het gemurmel van de oude vrouw aan. - ‘Genoeg’, zeide hij plotseling met strenge en luide stem. ‘Dus: hij wil niet hooren?’ - ‘Heelemaal niet... Ik kan hem wel dit en dat zeggen en toch...’ - ‘Stil! - Dus je wilt niet hooren, m'n jongen?’ De jongen zweeg met een onnoozelen glimlach. - ‘Welnu. Je moet ook niet naar haar luisteren! Begrijp je? En jij vrouw, je begeeft je in een slechte zaak. Ik zal het je duidelijk zeggen. Het is een rechtszaak. Er is niets ergers dan rechtszaken. En nu: ga weg van mij, ver weg. Wij hebben elkaar niets te zeggen. Ze wil je bedriegen, me'n jongen.’ De glimlachende jongen zei met een tenorstemmetje: ‘Ik weet het wel.’ ‘Welnu: ga weg,’ zei Savel en wees hen met een ge- {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} baar van weerzin van zich af. ‘Ga weg! Het zal je niet lukken, vrouw, het zal je niet gelukken.’ Vernederd allebei groetten zij hem in stilte en klommen door de struiken het onzichtbare voetpad op. Ik kon bemerken, dat zij, nadat zij een honderd schreden voortgeklommen waren, bleven stilstaan en dichtbij elkander begonnen te spreken, dan gingen zij met drukke gebaren tegen een dennewortel zitten; een verdrietig gerucht drong tot mij door. En onderwijl klonk uit de grot de onuitsprekelijk ontroerende uitroep tot mij op: - ‘Liefje’. God weet alleen hoe de monsterlijke grijsaard in dit ééne woordje zooveel aangrijpende teederheid, zulk een triomfante liefde leggen kon: - ‘'t Is nog te vroeg om daar aan te denken,’ zeide de betooveraar, en leidde het hinkende meisje uit de grot. Hij leidde haar bij de hand, zooals men een kind doet wiens voetstap op de aarde nog onzeker is. Als zij liep wiegelde zij licht, - en met een poesengebaar wischte zij zich de tranen van de oogen af. Haar handen waren klein en blank. De grijsaard deed haar dicht bij zich op de steenen zitten, terwijl hij zonder ophouden, met zijn heldere en zingende stem tot haar sprak, als vertelde hij haar een sprookje: - ‘Je bent een bloem op de aarde, God heeft je doen groeien voor de vreugde; je kunt groot geluk wegschenken, - je oogen, mijn licht, zijn een feest voor elke ziel, liefje?’ De inhoud van dit woord was onuitputtelijk; het scheen waarlijk wel, alsof het in zijn diepte de sleutels bewaarde van alle geheimen des levens en de oplossing van alle smartelijke verwikkeling in het menschelijke samenleven. En het scheen in staat om door zijn betooverende macht niet alleen de vrouwen van het land, maar al wat leefde in zijn ban te slaan. Savel sprak het met {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} ontelbare nuancen uit, met verteedering, met triomf, met een soort van ontroerende droefenis; dit woord klonk als een liefdevol verwijt, werd een uitbarsting van vreugde, en op welke wijze hij het zeide, ik voelde dat de grond ervan altijd een grenzelooze liefde was, onuitputtelijke liefde die niets dan zich zelf en de schoonheid des levens kende en die het gansche heelal met zijn kracht omvatte. In dien tijd wist ik reeds, dat ik niet meer geloofde, maar gedurende de uren van dien grijzen dag, bij het geluid van dit gewone woord dat door millioenen lippen was versleten, vervluchtigde zich mijn ongeloof als de schaduw voor de zon. Toen het hinkende jonge meisje heenging, snikte zij van blijdschap en terwijl zij den grijsaard tallooze malen toeknikte: - ‘Dank u, grootvadertje, dank u!’ - ‘Goed, goed, ga nu, vriendin, ga! - Ga en wees verzekerd dat je naar de vreugde gaat, naar het geluk, naar iets groots, - naar de vreugde, ga!’... Zij ging een weinig op zij zonder dat zij de oogen van Savels stralend gezicht kon afwenden. - De zwarte Alecha, die wakker geworden was en overeind stond bij de beek, schudde zijn hoofd dat nog wilder van haren was geworden en zag het meisje met een breeden glimlach aan. Plotseling stak hij zijn vingers in den mond en floot oorverdoovend. Het meisje wankelde en dook als een visch in de dikke golf der struiken. - ‘Je bent een dwaas, Alecha,’ zeide de grijsaard verwijtend. Alecha, die op zotte wijze gehurkt zat, dook een flesch wodka uit de beek op en haar in de lucht houdend stelde hij voor: - ‘Laten we wat drinken, vadertje.’ - ‘Drink jij maar. Ik kan niet drinken. Ik zal vanavond wat drinken.’ {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Dan ik ook vanavond. - He, vader’; - hij steenigde den grijsaard met zware vloeken, - ‘je bent een toovenaar en toch ben je een heilige, bij God! - Je speelt met de ziel, met de menschelijke ziel, als een kind. Ik lag daar en ik dacht...’ - ‘Maak je niet te druk, Alecha...’ De vrouw met den knaap kwam terug, praatte met Savel op zachten en gedrukten toon; hij schudde wantrouwig het hoofd en bracht ze beiden in de grot, terwijl Alecha, die me tusschen de struiken had opgemerkt, zwaar en takkenbrekend naar mij op begon te klimmen. - ‘Kom jij uit de stad?’ Hij was in zijn humeur, vloekte overvloedig en vriendelijk en hield niet op Savel te loven. - ‘Dat is een groote trooster. Ik voor mij, ik leef waarachtig op zijn ziel, mijn eigen ziel zit onder de kwaadheid als onder het pek. Ik, ouwetje, ik ben verschrikkelijk.’ Hij schilderde zichzelf langdurig en met schrikwekkende kleuren af; maar ik geloofde er niet veel van. De oude vrouw kwam uit de grot en zeide, Savel diep groetend: - ‘Wees niet boos op me, vader.’ - ‘Het is goed.’ - ‘Je weet zelf wel...’ - ‘Ik weet 't. Iedereen vreest de armoede. Een bedelaar is bij niemand bemind, ik weet het! Maar met dat al moet men vermijden, God te beleedigen in zichzelf en in een ander. Als wij God niet altijd vergaten, dan zou er ook geen ellende meer zijn. Zoo is het, vriendin. Ga in vrede.’ De jongen snoof, staarde vreesachtig naar den grijsaard en verborg zich achter den rug van zijn stiefmoeder. Een mooie vrouw verscheen, een vrouw uit de stad ongetwijfeld - met een lilakleurige jurk en het hoofd bedekt door een kanten doek waaronder, gehinderd {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} en wantrouwig, groote blauwgrijze oogen schitterden. En opnieuw weerklonk het betooverende woord: - ‘Liefje...’ Alecha praatte door, en verhinderde me den grijsaard te hooren. - ‘Hij kan iedere ziel, welke je maar wilt, smelten als lood. Hij is een groote hulp voor me, zonder hem zou ik dingen gedaan hebben... Oh, hé, hé, Siberie!! -...’ Maar ondertusschen steeg de zang van Savel op: - ‘Voor jou, mijn schoone, is iedere man een geluk en jij spreekt met zooveel boosheid! Liefje, jaag die boosheid weg! Hoor eens: waarom vieren de menschen feest. Al onze feesten zijn een teeken van goedheid en niet van boosheid. En waarin heb je geen vertrouwen? In je zelf heb je geen vertrouwen, in je vrouwelijke macht, in je schoonheid. En weet je wat er in de schoonheid verborgen is? De geest van God, liefje...’ Diep ontroerd was ik op 't punt te schreien van vreugde, zoo groot is de magische macht van het door liefde levend geworden woord. Tot op het oogenblik dat het diepe duister van den bewolkten nacht het ravijn begon te vervullen, ontving Savel het bezoek van een dertigtal menschen: ernstige oude landlieden die op hun stok leunden, ontredderde mannen verpletterd van verdriet, maar meer dan de helft der bezoekers waren vrouwen. Ik luisterde niet meer naar de eentonige klachten der lieden; ik wachtte alleen ongeduldig op Savels woord. Tegen den avond gaf de grijsaard ons, Alecha en mij, verlof een vuur te maken op de steenen van het kleine terrasje; wij maakten thee en avondeten klaar, terwijl hij, dicht bij de vlammen gezeten, met de slip van zijn kiel de beestjes wegjoeg die door het vuur getrokken werden. - ‘Alweer een dag waarop ik de ziel naar behooren gediend heb’, zeide hij droomerig en vermoeid. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Alecha gaf hem wijzen raad: - ‘Het is verkeerd dat je geen geld van de menschen aanneemt’... - ‘Dat past me niet.’ - ‘Neem het van den éen en geef het aan den ander. Je kon er mij dan best wat van geven, - dan kocht ik een paard.’ - ‘Zeg morgen aan de kinderen dat ze bij me komen, Alecha, ik heb lekkers voor ze, de vrouwen hebben me veel gebracht vandaag.’ Als Alecha zijn handen was gaan wasschen in de beek, zeide ik tot Savel: - ‘Je weet met de menschen te spreken, Grootvadertje.’ - ‘Zie je wel,’ stemde hij kalm toe. ‘Ik heb je toch gezegd dat ik met ze spreken kan. Daarom achten ze me ook. Ik zeg aan iedereen de waarheid, aan iedereen wat hij noodig heeft. Zoo gaat dat.’ Hij glimlachte verheugd en vervolgde wat minder moe: ‘Vooral met de vrouwen spreek ik goed. Heb je 't gehoord? Met mij is het zoo gesteld vriend: zoo gauw ik een vrouw of een meisje zie, 't geeft niet of ze mooi is, dan komt er vreugde in mijn ziel, zij begint om zoo te zeggen te bloeien. Ik ben hun dankbaar; - als ik er één zie, dan herinner ik me ook meteen al de anderen die ik gekend heb.... en men telt ze niet.’ Alecha kwam terug en zeide: - ‘Vader Savel, wil je voor zestig roebels voor me instaan bij Chakh?’ - ‘Goed.’ - ‘Morgen he?...’ - ‘Goed.’ - ‘Zie je wel,’ zei Alecha me op triomfantelijken toon, terwijl hij me ondertusschen hard op den voet trapte. ‘Chakh, ouwetje, dat is een man die maar naar je hoeft {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} te kijken, al is 't van nog zoover, en je voelt je hemd al van je schouders in zijn handen glijden. Maar als Vader Savel naar hem toe komt, begint hij om hem heen te kwispelen als een hond; hij heeft zelfs hout gegeven voor de verbranden!’... Alecha maakte veel leven, scharrelde heen en weer en verhinderde den grijsaard te rusten. En Savel was zichtbaar zwaar vermoeid, hij zat terneergeslagen bij het vuur en leek gekreukter dan ooit; zijn hand bewoog zich nog voortdurend boven 't vuur, en de slip van zijn kiel deed aan een gebroken vleugel denken. Maar het was onmogelijk om Alecha te dempen, hij dronk een glas of twee wodka en zijn vroolijkheid werd nog luidruchtiger. De grijsaard dronk ook wat wodka, at een hard ei met brood en zeide plotseling met halve stem. - ‘Alecha... Ga naar huis.’ Het groot gedierte rees overeind, en maakte naar den hemel opziend het teeken des kruizes: - ‘Gezondheid, vader en bedankt.’ Hij reikte me een ruwe en breede klauw en klom gedwee de struiken in, waar het kleine voetpad verborgen was. - ‘Een goede moejik?’ vroeg ik. - Ja, maar hij moet bewaakt worden. Hij is woest. Hij sloeg zijn vrouw zoo verschrikkelijk dat ze zelfs niet baren kon; zij had voortdurend miskramen, en daarna is ze gek geworden. Ik zei hem ‘waarom sla je haar’? - ‘Dat weet ik niet,’ antwoordde hij, ‘zoomaar, - ik heb er zin in en dat is alles.’ Hij zweeg, liet de armen zakken, en bewegeloos zittend, keek hij met opgetrokken wenkbrauwen langen tijd het vuur in. Zijn gezicht, dat door de vlam verlicht werd, scheen roodgloeiend en werd afschrikkend; vernauwd of verwijd, schenen de appels van zijn naakte en verscheurde oogen veranderd van vorm te zijn, het wit was grooter, {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} en men zou gezegd hebben dat Savel plotseling blind geworden was. Alsof hij spreken wilde en niet kon, bewoog hij zijn lippen, en de schaarsche haren van zijn snor bewogen. - ‘Dat komt bij vele boeren voor, vriend. Plotseling krijgt de moejik lust zijn vrouw te slaan, hoewel ze niets misdaan heeft, en onverschillig op welk uur! Hij omhelst haar, bewondert haar schoonheid en op 't zelfde oogenblik krijgt hij lust om haar te slaan. Ja, ja, vriend, dat komt voor. Ik zal je zeggen dat ik, die een zacht en teeder man ben, een man die de vrouwen wist te beminnen, zoo zelfs dat ik wel heelemaal tot hen in had willen gaan, in hun hart, om daar verborgen te leven als een duifje in den hemel, - ach, wat was dat goed! - En juist op zoo'n oogenblik krijg je lust om ze te slaan, ze te knijpen en pijn te doen, en ik kneep.... ja! Ze slaakt een kreet, en vraagt me wat me bezielt. En er valt niets te antwoorden. Wat zou je zeggen?’ Ik staarde hem verbaasd aan en ook ik op mijn beurt wist niets te zeggen, niets te vragen, deze vreemde bekentenis verstomde me. Maar na een oogenblik stilte begon hij opnieuw over Alecha te spreken. - ‘Nadat zijn vrouw krankzinnig geworden was, werd het karakter van Alecha nog erger. Hij krijgt woeste aanvallen, denkt dat hij verdoemd is en slaat iedereen die hij krijgen kan half-dood. En op een goeden dag hebben de moejiks hem stijf-gebonden bij me gebracht. Zij hadden hem bloedig geslagen, hij was heelemaal opgezet en bedekt met een korst van bloed. Zij hebben me gezegd: “tem hem, vader Savel, of anders slaan we hem dood, er is met dat beest niet te leven.” Ik heb vijf dagen lang voor hem gezorgd, ik kan een beetje genezen.., Ja, vriend, het leven is niet gemakkelijk voor de menschen. 't Is niet teeder, mijn vriend, mijn oogenlicht! En dan troost ik ze een beetje, {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} ja!...’ De grijsaard glimlachte medelijdend en daardoor werd zijn gezicht nog leelijker en nog meer afschrikkend. ‘Er zijn er die ik een beetje voor den gek hou, want voor sommigen is er geen andere troost meer dan de leugen... Zoo zijn er, vriend, zoo zijn er...’ Ik had lust hem nog vele dingen te vragen, maar hij had den ganschen dag niet gegeten, en de vermoeienis en het glas wodka werkten zichtbaar op hem in; wiegelend soesde hij en over zijn naakte oogen sloten zich telkens en telkens de roode zoomen van zijn oogleden. Toch vroeg ik hem nog: - ‘Grootvader Savel, bestaat er volgens jou een hel?’ Hij hief het hoofd weer op en zeide streng en boos: - ‘Maar hoe kan er dan een hel zijn? waar dan? God en de hel, dat gaat niet samen, vriend, dat is een leugen. Jelui allen bij elkaar, de geleerde lieden, jelui hebt dat uitgevonden om de menschen bang te maken, het zijn domme popenstreken. Het dient nergens toe de menschen bang te maken. Overigens is er eigenlijk niemand bang voor die hel.’ - ‘Maar waar leeft de duivel dan?’ - ‘Spot niet met die dingen.’ - ‘Ik spot niet.’ - ‘Dan is het goed.’ Hij wuifde opnieuw met de slip van zijn kiel over de vlammen en zeide zachtjes: - ‘Spot niet met hem. Iedereen draagt zijn last. Misschien heeft het Franschmannetje gelijk, die zei dat ook de duivel op zijn uur de Heer zal komen huldigen. Een pope heeft me de geschiedenis van den verloren zoon uit het Evangelie verteld, ik herinner mij het verhaal goed. Als je 't mij vraagt, dan geloof ik dat het juist de duivel is, waarover in die gelijkenis gesproken wordt. Ja, van hem! hij en geen ander is de verloren zoon!’ {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij stond te wankelen boven het vuur. - ‘Je moest gaan liggen en wat slapen,’ stelde ik voor. De grijsaard stemde toe: - ‘'t Is waar, het is tijd.’ Hij liet zich lenig opzij vallen, trok de beenen op, haalde zijn mantel over het hoofd en zweeg. Op het houtskool van het vuur kraakten en sisten de takken, en de verwikkelde wervels van den rook stegen op in den nacht. Ik keek naar den grijsaard en dacht: - ‘Dat is een heilig man, rijk met een ontzaglijke schat van liefde voor het heelal.’ Ik dacht ook aan het hinkende meisje met de schelle kleeren en de droeve oogen, - en gansch het leven nam voor mij de trekken van dat jonge meisje aan: zij staat overeind voor een leelijke kleine God en Hij, die niets vermag dan lief te hebben, legt heel de betooverende macht van die liefde in dat ééne troostwoord neer: - ‘Liefje’... {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen door Achilles Mussche 't Geluk, dat ik zoek De aarde wordt nu zoo schoon van ontluiken en baren, zóó schoon om er droef bij te zijn; haar kinderlijke extasen en haar moeder-gebaren wekken in mij vreemde pijn. Bloemen in zon, vooisjes in 't zoetst van lenteloover, weleer uit 't volst van mijn hart bemind, er moet een muziek mij zijn van dieper-kwellenden toover, die mij met tranen en kussen al dooreen verblindt. Mijn hart lijdt honger aan essenties en uitersten, naar heemlen en afgronden reikt mijn hart, 't wil van alle vreugden de zuiverste, van alle smarten de hardste smart. Ik zoek een geluk, dat mij bewuster en vroeder zegent met psalmen, uit volten van beproeving gegroeid, een geluk waarvoor ik lijden kan als een moeder, uit duizend wonden als een bloem ontbloeid. Méér dan een engel, die van pijn en berouw de schrijningen nooit belijdt en zijn hart eeuwig aan onschuld klampt, ben ik: een mensch van heimwee en worstelingen, die zijn licht uit den donker stampt. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} De wreede schoonheid der lente De nachten, waarin de sterren der lente openbreken en de winden bezwijmend worden van roken zoet en muziek, maken mijn hart zoo zwaar van ontbreken en als een zee zwellend van heimwee mijn bloed. Hun overvolheid schrijnt mij leeg van ontberen, in hun klaarte lengt zich mijn schaduw uit, hun stilte rijt open brandender al de kwetsuren van mijn begeeren, hun glans verdiept den donker, die mij van àl helderheid scheidt. Alle schoonheid der aarde, wanneer zij rijst blinkend van sterren en bloemen, alle muziek die de lentewind wekt in wolken en wouden, ben ik rillend drinkend in één bitterheid, omdat alle harmonie mijn verscheurdheid verblindt. Mij zijn de bloesems der hoven, mij zijn de koren van hun lokkende vogelen verraderlijk en wreed; zij kwellen mij met heugenissen in één hunkering herboren en 't leed des ballings, die zijn vaderland nooit vergeet. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} De natuur en het ik door Just Havelaar In dat wonderlijk oogenblik tusschen waken en slapen, wanneer de kritische en ordenende rede - deze politie in de metropool van 't Ik - de onbewuste gevoelsmachten niet langer sturen en bedwingen kan, wil 't vaak gebeuren, dat helsche of hemelsche visioenen ons plotseling in verwonderlijke scherpte verschijnen. Het heeft mij getroffen, hoe de booze gevoelens steeds zich in de verwrongen gedaanten van den mensch openbaren, terwijl de geluks-aandoeningen bijna altijd zich uitbeelden in natuur-motieven, in wijde, rhythmische landschappen, ruischende boomen, kleurige bloem-klokken of ranken, meest van al in 't stralend visioen van de zee. En deze natuurbeelden verschijnen mij dan zóó onstoffelijk schoon en zijn gedrenkt in een licht van zoo ongebroken klaarte, dat ik er de vreugde van onderga als een kramp van verrukking. 't Is dus een zekerheid, dat ik de natuur oneindig veel dank, méér zelfs dan ik wellicht weet. En 't zal begrijpelijk zijn, dat ik mij gedrongen voel dien dank te uiten. Waarlijk niet noodig is 't, mij daarbij te bepalen tot de onbewuste en de onder-bewuste ervaringen, wier beteekenis wel beslissend is in ons leven, maar waarvan nooit veel te zeggen valt. Tot 't volle licht van mijn bewustzijn wil ik mijn liefde heffen. Waren niet de Wind en de Zee mijn alleroudste vrinden? Het zijn nog steeds mijn beste dagen, die, waarin ik weet, dat een zegenrijke verbinding tusschen mij en de natuur bestaat. Dit zijn {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn beste dagen, want dan zie ik de wereld als schoon, verheven en zinrijk; en ik zelf ben dan gelukkig. Wij leven eerst van uit het geluk en onder onze wezenlijkste geluks-momenten zijn die, aan natuur-ontroeringen gedankt of met natuur-motieven saamgeweven, de diepst bij-blijvende. Gij maakt een reis, gij ziet steden die uitbeeldingen zijn van hedendaagsche of van oude beschaving, gij aanschouwt den geest van een volk in zijn monumenten, gij studeert, genietend en begrijpend, in de musea waar schoone scheppingen uit vele tijden verzameld en geordend zijn: dit alles is ongetwijfeld belangwekkend en verrijkend; het is voedsel en drank voor uwen geest; - maar de dag, dien gij buiten doorbracht, met de boomen en de velden en den hemel: dat blijft, van uwe reis, de dag der dagen, dat is de dag waarop gij het meest dichterlijk hebt geleefd, hoewel de boomen, de velden en de wolken van Engeland of van Frankrijk nauwelijks verschillen van die, welke u vertrouwd zijn sinds uw droomenrijke jeugd en hoewel de tijd zijn monumenten niet bouwt in de wereld der natuur. Elke lente opnieuw, als de blaren ontbotten aan de boomen - en wèlke blaren, wèlke boomen! - staan wij verrast, als zagen wij voor 't eerst van dit wonder den bedwelmenden luister. Maar alle verwondering - deze wekster van 't verlangen naar wijsheid en schoonheid - bestaat in den geest alleen. De boeren, die dagelijks met aarde en weer verkeeren, ondergaan de natuur: zij zelf zijn natuurwezens gebleven, die zich, voor 't aesthetisch bewustzijn van schilder of dichter, harmonisch voegen in 't beeld der velden. En wanneer de tyrannie van de aarde of van de samenleving hen niet tot slaven of tot wrekken maakte, dan is in hun wezen wel de zinnelijke en {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} gave goedheid van den kinderlijken mensch zuiver bewaard. Maar zij het minst zien de natuur. Te zien is zij in 't licht der ziel alleen. En de ziel moet gevoed zijn en opgevoed. Er is zeker geen geleerdheid, geen schoolsche of wereldsche vorming, maar er is een geestelijke cultuur noodig, zal de ziel zich bewust worden en zich uiten kunnen. Zonder innerlijke beschaving geen natuurgevoel. Veel beschavings-leven echter leidt af van de natuur en verstoort de harmonie tusschen haar en de menschheid. Onze Westersche beschaving is uitsluitend een beschaving geweest van de stad. Stad en Land zijn niet versmolten. De verheven natuur-religie der Germanen raakte bedolven onder de steenen onzer steden en leefde nog slechts aarzelend en als toevallig voort in den droom van enkele, verspreide, meest onbegrepen kunstenaars. De geschiedenis der Europeesche stad is zeker grootsch en boeiend, maar zij heeft hare fataliteit. Buiten de wallen der stad lag de chaos; daar tierde de dierlijkheid, zoowel in de boerenhut als in den burcht. Dof lag er het leven in een sloomen droom bevangen, het brute leven der instincten. Toen de kloosters hun historische taak hadden volbracht, concentreerde zich in de steden het cultuur-bestaan, dat soms fel bewogen was, soms uit booze vernederingen, uit kwaadaardige twisten, hoog zich opstootte, maar dat gekerkerd bleef, gekerkerd binnen de muren, binnen de steenen straten. De adem der velden voer niet, verruimend, bevrijdend, als een bloeiende weldaad over deze stads-beschaving heen. De huiveringwekkende natuur-verduiveling van 't Middeleeuwsche voelen, de dorre leerstelligheid, de verenging van Calvinistischen godsdienstzin, de waanwijze hoogmoed van 't intellectualistisch Humanisme, waarvan wij nu nog de vooroordeelen in ons zelf te {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} bekampen hebben, de verschrompeling der lichamen, de verlepping der zielen, de verburgerlijking der zeden, de verzieking en verhitting der zinnen: 't zijn alles symptomen eener eeuwen-durende stads-cultuur. Oasen der beschaving waren onze steden, maar tegelijk broeinesten van 't verderf. Er was een tijd, dat de stads-cultuur zich beter rechtvaardigde. Eenmaal waren onze steden glanzend van schoonheid. De arbeid dreunde daar, zonder den droom te verjagen. De grootheid van den geest en de zin der historie bevestigde zich in de monumenten der gemeenschap. Bevlagde schepen voerden rijkdommen uit verre gewesten aan. Het triomfantelijk hoorn-blazen van den postillon meldde de komst der vreemdelingen. Van vele torens beierden de bronzen klokken, die de bevolking opriepen tot de samenkomst in 't gebedenhuis. En als, een der vele feestdagen, de zon aan den hemel stond, togen gelieven, vrije gezellen, notabele burgers en ongetelde kinderen naar buiten, de velden in, terwijl droomzieke doenieten er hun melodietjes bij bliezen, zooals die oude spotter en wijsgeer, die soms zoo somber kon zijn, Breughel, 't ons nog verhaalt in een zijner schilderwerken. En men zeide, met een blik naar 't eenzaam kasteel, dit schadeloos geworden gedenkteeken op gindschen heuvel: Maar zie ons Raadhuis: dat werd de glorie van onze stad en waarlijk een wonder van de wereld! Onze burgervader zetelt in een schoon vertrek. - Echter, toen, tengevolge eener economische evolutie, de steden zich geweldig uitbreidden, steeds meer, steeds verder, toen van het land de duizenden toestroomden en zich ophoopten in de stad, wier huizen hooger en hooger stegen, wier straten nauwer schenen, als sombere kanalen waar 't leven jachtend, rumoerig doorheen jakkerde zonder verademing, waar de stilte slechts heerschte als de doode, gore verlatenheid van een slop, {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} toen fabrieksschoorsteenen boven de kerktorens uit kwamen te stuwen en 't roet der rook-dampen neerregende over de grauwe millioenen-huizen, die in een monotone gevangenisstijl zich strekten over de eenmaal groene velden, - toen is daar de stedelijke beschaving niet wèl bij gevaren. Kroegen en bordeelen werden de lust-huizen. De bioscopen, met hun leege fascinatie der zinnen en der zenuwen, verdrongen de theaters. En als, op vrije dagen, de verflenste stads-bevolking zich nog per trein naar buiten begeeft, zich sleept langs de wegen in 't stof-gewolk der idiote auto's, zich verveelt op de prop-volle terrassen der buiten-café's, dan eerst recht ziet men in 't verschrild schijnende zonlicht de steedsche wanstaltigheid erbarmelijk uitgestald: droeve bende, die haar botheid wreekt op den bloesem der lente! Van onze uit haar kracht gegroeide steden ging steeds erger een invloed uit van vervlakking, van de nivellatie die 't teeken is der ongeestelijkheid. Deze invloed strekte zich uit over de resten der landelijke beschaving heen. Zoo in onzen tijd de levensstijl der boeren gansch verburgerlijkte, zoo de hoeven hun ruige statigheid verloren en kale loodsen of spichtige villa's werden, zoo de huis-inrichting, de kleederdrachten, de ambachts-kunst, de geheele levensstijl van 't land plotseling ras en karakter verloren: 't is te wijten aan de nivelleerende wan-cultuur, aan de infectie onzer steden. O, kille obsessie der moderne stad met haar luid en leeg geraas, dat zelfs 't verlangen naar concentratie smoort! Hoe helscher 't vermechaniseerde stads-bestaan wordt, des te meer geniet de afgejakkerde mensch schelheid en lawaai: de schelheid van roode, groene, gele reclamelichten in den nacht, die alle kwakzalvers-leugens der winzucht over ons uitschetteren, 't lawaai van muziek zonder ziel in café en tingeltangel, van stoom-fluiten, {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} hoorn-signalen, bonkende autobussen, gillende straatventers, snerpende orgels, rinkelende tram-schellen. 't Lawaai zelf wordt een narcose. En steeds grooter groeit de menigte aan, voor wie de natuur met haar stilte en haar goede schoonheid geen oogenblik bestaan heeft. Zoo beleven wij 't laatste bedrijf eener reeds oude tragedie. * * * Te zelden was voor ons de taal der natuur gesproken. Teedere zielen hebben hun stemmingen weerspiegeld gezien in 't beeld der aarde, schilders hebben haar pittoreske verschijning gevoelig vertolkt, maar 't innerlijk contact bleef ontbreken daar onze wereld-aanschouwing cosmischen zin te zeer miste. Zoo al, bij 'n eenzaam dichter, 'n Shelley, 't natuur-gevoel zich verwijdde en verdiepte tot universeeler wijsheid, tot de natuur-symboliek der vóór-Christelijke intuïties, deze belijdenissen wekten geen weerklank. En aldus dreigde telkens onze beschaving te verkwijnen in kunstmatigheid, in on-natuur. Een van-zelfheid ontbrak haar. Te veel wil, te veel dwang, te veel overspanning, een veel te veel aan energie in de regionen der ziel, een te-kort aan overgave, aan geconcentreerde stilte hebben wij ons te verwijten. Juist in ons verlangen naar natuur-verzuivering is zooveel on-natuur geweest. Welke tijd heeft meer en bewuster de natuur bedweept en tegelijk haar wezenloozer gezien en sentimenteel er opgesierd, dan de 18e eeuw, toen de Westersche menschheid in haar rationalistische zelfverzekerdheid en vermoeide onrust droomde van een natuurlijke idylle en van een idyllischen natuurmensch, toen de eeuwen van Christelijk dualisme zich oplosten in de poëzie eener coquette bergerette-roman- {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} tiek. Geen eeuw was verder van de natuur-ziel vervreemd en onmachtiger haar dichtend of schilderend te beelden, dan die, welke alles belachte en betwijfelde om slechts de natuur weenend te aanbidden. Zoolang zij mij een al te menschelijke aandoenlijkheid of een aesthetisch schouwspel blijft, de natuur, heeft zij mijn ziel niet aangeraakt. Voor de Indiërs is zij een bezieling geweest, een macht die dóórdrong tot in de diepten van hun denk- en gevoels-leven, die gansch hun kunst, hun wijsheid, hun religie bevruchtte, hoewel deze kunst en wijsheid aan den geest van 't naturalisme volkomen vreemd bleven. Maar, reeds Tagore wees daarop, de verheven natuur van Amerika, met zijn bergen, zijn wouden, zijn wonderen, bleef als ongezien, bleef zonder invloed op het bewustzijn, op de religieuze gevoelens der Amerikanen. Wij, met onze natuur-wetenschap en natuur-filosofie, wij kunnen de natuur ontleden, maar niet verstaan; wij kunnen haar bekijken, maar niet schouwend zien; wij kunnen haar nabootsen, maar niet verbeelden. Het overgroote deel onzer natuur-poëzie is van een hart-brekende verveling; de ‘natuur beschrijvingen’, door onze romanciers zoo kunstvaardig in hun verhaal gelascht, pleegt de lezer welwillend over te slaan. De duizende geschilderde landschappen worden vaak een misbruik - niet zoozeer van geest, maar van verf en van vlijt. * * * De natuur is ons niet tot een mythe meer. Wij zien haar verschijning, maar het beeld is zinloos geworden. De vele beelden scheppen zich niet om tot de synthese der verbeelding. Het vermogen de wereld mythisch te zien is in ons haast afgestorven. Wij voelen niet meer de waarheid van Aristoteles' uitspraak, dat hij, die de wereld mythisch ziet, in staat is te filosofeeren. Waar- {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk: alleen wie mythologische intuïtie bezit, zal met vrucht filosofeeren, zal, filosofeerend, niet in de scepsis verdolen of in de verstands-dogmatiek verstarren. En kijken, ontleden of ervaren zonder filosofeeren, d.i. zonder verinnerlijken, heeft immers in 't geheel geen zin. De positivist beroemt er zich op boven het mythologisch voelen te zijn uitgerezen en te leven in de onverhulde werkelijkheid, die hij bekijkt, ontleedt, beheerscht. Wel armoedig moet hij zijn, dat hij met zijn werkelijkheid genoegen neemt! Op de mythe blijft men aangewezen. Want er is een kloof tusschen denken en aanschouwen, een kloof die slechts de mythe overbrugt. Want in de mythe is het denken beeldend uitgedrukt en is 't aanschouwde beeld tot gedachte verinwendigd. Het mythologisch bewustzijn onderstelt een kosmische éénheid. Toen wij het mythologisch voelen, dat alle religieuze wereld-concepties der oudheid beheerschte, verloren, toen wij denken en aanschouwen gingen scheiden, toen wij het denken, het logisch uitdenken, vereeren gingen en blindelings vertrouwen, - meenden wij het Godsbegrip vergeestelijkt te hebben door het te rukken uit de sfeer der mythe, door ons God te denken, te denken als een geestelijk beginsel buiten de wereld. Wij meenden zelf geestelijker te zijn geworden, toen wij God abstraheerden, toen wij geest en natuur verdeelden. De godheid hebben wij als een lichaamlooze geest gesteld tegenover de wereld, die daardoor geestlooze lichamelijkheid werd. En zoo hebben wij de natuur om ons heen en de natuur in ons zelf ontgoddelijkt. Zoo hebben wij ook in ons zelf den geest vereenzaamd, verintellectualiseerd, en 't voelen als dierlijkheid veracht. Zoo hebben wij gemeend, dat de mensch als intellect, uit eigen kracht, wijsheid scheppen kon, buiten de ervaring, buiten de aanschouwing, buiten de verbeelding {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} om, buiten de mythe. Wij hebben, in onzen harden trots, gemeend dat verstandelijk denken, ja dat verstandelijk ontleden eenmaal wel tot wijsheid voeren moest. Zoo hebben wij de grondslagen van ons leven ondermijnd. Zoo hebben wij onze zinnelijkheid ontzield, Zoo zijn wij er toe gekomen de uitkomsten onzer logica te verpositiveeren, ze te gelooven als volstrekte waarheid, de uitkomsten eener logica die geen aanschouwing meer vrijliet, die de aanschouwing verminkte. (Want niets moedwilliger, dan onze logica!) En zoo zijn de deemoedige kindernaturen, die eenvoudig het leven aanvaardden en zagen, de geminachte wijzen onder ons geworden. En zoo zijn de bewusten onder ons slechts dan tot wijsheid gekomen, als 't noodlot van ziekte of leed hen tot deemoed dwong. Zoo is de ontmoediging en de deceptie en de gebrokenheid de weg der wijsheid geworden. * * * Maar diepe herinneringen zijn opgerezen, zijn verklaard tot bezinningen. Het mythologisch inzicht, dat de natuur als een bezielde macht en dat het geschapene als een éénheid begreep, dat overeenkomsten voelde tusschen mensch, dier, plant en gesternte, het inzicht, dat de Germanen, de Indiërs, de Grieken beheerschte, leeft nog voort in ons onderbewuste voelen. Ieder kind begint altijd opnieuw wereld en leven mythologisch te vertolken. En de grootste kunstenaars hebben de kinderen gelijk gegeven omdat in hen het kind nooit stierf. Deze mythologische intuïtie heft zich thans op naar 't licht van ons bewustzijn, niet als wijsheid eener reeds lang overwonnen, nooit meer te herwinnen kinderlijkheid, maar als een waarheid die slechts tijdelijk verdrongen kon worden door 't rationalisme, dat de natuur als een mechanisch, onbezield en blind proces leerde zien. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} De diepe aandacht voor het kind, die zich in de wetenschappelijke psychologie en in de litteraire kunst onzer dagen duidelijk uitdrukt, die tot groote paedagogische idealen zich omvormt, een aandacht zoo groot en ernstig als nog nooit de historie kende, heeft in dit opzicht haar onmiskenbare beteekenis. Niet om te helpen alleen wenden wij ons tot het kind, maar ook om geholpen te worden. Een nieuwe liefde wordt in ons geboren voor de ziel der natuur. Het is mogelijk, dat de natuurwetenschap haar voorbereidde. Maar, waar deze een materialistische natuur-filosofie werd (en in de kunst zich als naturalisme openbaarde) heeft ze de winst als verlies doen voelen. Het materialisme heeft den mensch ontgoddelijkt door God te vernaturen, door heel het leven van uit de dierlijkheid te verklaren en te vereeren. Op deze wijze kan de mensch van de natuur slechts leeren zelfzuchtig te zijn en wreed en begeerend en zonder moraal. Hoe te leven in de zinnelijke eindigheid? Zoo ik mij deze eindigheid als eindeloos voorstel, dan eerst recht bevangt mij een wanhoop. Begeerte, verzadiging, verveeldheid en begeerte opnieuw... En zoo tot den dood? En de eeuwigheid slechts de oneindige verlenging van zulk een leven? Waarlijk, zou de blauwe hemel zoo schoon zijn, indien dit haar waarheid was? De schoonheid der wereld vertolkt haar mysterie. De mensch is zoo gemaakt, dat hij slechts vereeren kan, wat boven 't natuurlijke uit gaat. De natuur kunnen wij slechts vereeren van uit het besef dat zij naar haar wezen geestelijk is. 't Zijn juist onze metaphysische aanvoelingen, die ons in staat stellen de natuur, als in een verheldering, te schouwen. Welke dichter onzer dagen heeft het natuurbeeld schooner, diepzinniger, maar ook klaarder gezien dan de vrome Guido Gezelle, voor wien ‘elke bloem een tale sprak’? of dan Boutens, die {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Helleensche Christen? Wie heeft een eerbiediger en aandachtiger liefde gevoeld voor de verschijning der natuur, de mysterieuze Hercules Seghers, of Hobbema de positivist? Is niet eerst daar van liefde sprake, waar wijding is? - En zoo, onder de schilders, van onzen tijd, er één was, die de natuur grootsch heeft ondervonden en gebeeld, dan zeker Vincent v. Gogh in zijn momenten van extatisch begrijpen en voelen. Hij kon de natuur in den geest vertolken, door zich van den eisch der natuur-getrouwheid te ontdoen, door haar verschijningsvorm vrij te vertolken, hoewel weinigen zoo scherp deze verschijning zagen en ontleedden als hij. Het is deze van Gogh, die na eeuwen weder voor 't eerst in die mate van bewustheid de natuur als een kosmisch drama lyrisch verbeeld heeft. In hem, en in de belangrijkste beeldende kunstenaars na hem, bevestigt zich het feit, dat een nieuw natuurgevoel ons gaat beheerschen. En wie in dezen zin van een natuurgevoel spreekt, van een verhouding der ziel tot de natuur, spreekt van een religieuze wereldaanschouwing. Een nieuw natuurgevoel is een nieuwe religie. * * * In alle religie wordt de natuur als probleem gesteld; en er zijn vormen van religieus bewustzijn waarin de natuur wordt afgewezen. ‘De menschen gaan uit om de hooge bergen en de ontzaglijke golven der zee te bewonderen, en zij verlaten zich zelf.’ Deze klacht van Augustinus, een aanklacht tegen den aesthetischen mensch, krijgt een in historischen zin tragische beteekenis indien wij haar verstaan als de roep van 't jonge Christendom, dat weldra een kloof zou graven tusschen natuur en mensch. 1) {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo wij thans tot de natuur gaan, 't is veelmeer om ons zelf te hervinden. - Maar toch, zoo ik te kiezen had tusschen een pantheïsme, waarin de persoonlijkheid weg vloeit, waar van een zedelijken strijd nauwelijks sprake kan zijn, waar voor het tragische niet recht plaats meer is, en een dualistisch Christendom, dat begint tegenstellingen te zien, tegenstellingen van goed en kwaad, van liefde en zelfzucht, van geest en natuur, van persoonlijkheid en wereld, - dan koos ik, zij 't in vertwijfeling, dit laatste, daar ik het als dieper, werkelijker en menschelijker ondervind. Ik leef liever in een waarheid, die mij ten deele kwelt, maar waarvan ik de realiteit elk oogenblik beseffen kan, dan in eene, die als een bedwelmende droom is en die mijn strijdend innerlijk ledig laat. Liever leef ik ongelukkig in de werkelijkheid, dan gelukkig in de wezenloosheid. Het éénheids-gevoel der wereld is mij meer een eindelijke mogelijkheid, een levende hoop, een onverwachte ontroering, dan een aprioristisch uitgangspunt, want de ervaring dringt mij steeds terug op de tweeheid van 't leven. Als uitgangspunt bleef mij het éénheidsbesef van wereld en leven een abstractie uit het ongerijmde, een dogma, maar werd 't mij nooit de vruchtbare waarheid, die het als resulteerende visie, als synthese, voor mij zijn kan. De monist, die niet de onhoudbaarheid van 't bestaande en den zedelijken strijd van den geest in de wordende persoonlijkheid vooropstelt, blijft, voor mijn besef, een illusionist, zoo niet een theoreticus. Over de éénheid der wereld raakte men snel uitgepraat, indien zij van zelf sprekend ware. De groote woorden der eenheids-zaligen boeien mij matig. Wat de mensch ten slotte steeds opnieuw behoeft om zich op te heffen en in te spannen, dat is de innerlijke zedekracht. Wat een menschenleven eerbiedwaardig maakt, dat is de strijd in zijn leven, het is de mate van ernst en van goeden wil waarmede hij {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} het leven leefde. Wat de menschen, na alle omwegen van 't geestelijk avontuur, tenslotte wezenlijk maakt, dat is, in dagen van nood, de eenvoudige, psychologische werkelijkheid van goedheid en van recht. Maar heeft de moralist wel iets te zoeken in het woud? of de psycholoog op de leege heide? Meer wellicht dan zij weten! Zij hebben er zich te herzien. Zij zullen er zich herinneren, dat religie waarlijk méér is dan zedelijkheid alléén en dat psychologisch inzicht onvoldoende is voor de vorming eener levensleer. Kant sprak van 't zedelijk gebod binnen in ons en van de sterren boven ons uit als van de twee albeheerschende levens-mysteriën. Geen mensch volledig, die niet door beide beheerscht wordt. Het mysterie der zedelijkheid verliest zijn luister zoo 't afgescheiden blijft van dat der wereld-oneindigheid. De strijd en de bevrijding onderstellen elkander. Buiten 't universalisme schroeft de ethiek zich noodwendig toe. Moraal doet altijd aanmatigend aan en altijd dor, zonder den lichten vleugelslag dier gratie, welke wij de natuur-ziel danken. De deugd heeft reeds van ouds een kwade faam van verveling! En overmatig brave lieden zijn de vrienden niet van 't wagend avontuur en van de romantiek der schoonheid, die inhaerent zijn aan het leven, aan het leven in den geest, niet 't minst aan een levende religie. Zelfs de heiligen en de boetpredikers - deze beide meest heroïsche mogelijkheden van den uitsluitend ethischen mensch - hebben doorgaans in een geestelijke sfeer van beklemmende vernauwing geademd. Ik bewonder den heiligen Antonius niet, wiens zielsleven zoo gewelddadig verminkt was, dat de heilige natuur zich om moest scheppen in de helsche en obsedeerende en obscene gestalten zijner hysterische verzoekingen. Bewonderen kan ik een Savonarola: vraag echter niet, welk beeld {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} van wereld en godheid den fellen monnik beheerschte! Het tekort der ethiek, 't al te menschelijke, komt nooit zoo hulpeloos aan den dag als ten opzichte der natuur. Wat van uit ons menschelijk zedelijkheids-gevoel aan te vangen met die matelooze natuur-wereld, welke door een blinden en ondoofbaren levensdrang beheerscht wordt? Wie de natuur zedelijk benadert, kan slechts verschrikt zich afwenden van den wreeden wil ten leven, welke in die wereld de eenige wet schijnt. Maar hoe verklaar ik mij dan de troostende schoonheid der natuur, de uren van verheffing en wijding, welke ik haar dank? Is dit alles schijn geweest? Mag ik een zegen betwijfelen, die feit was in mijn leven? Was dit alles een aesthetisch zelfbedrog? Zou dan toch mijn schoonheidsontroering geen deel hebben aan mijn verlangen naar wijsheid, goedheid en liefde? Of blijft de werkelijkheid van mijn zedelijk bewustzijn waan? De tegenstrijdigheden van ons verstand lossen zich op in de harmonieën van ons geloof. Even dwaas is 't, voor 't weten van mijn geloof, van wreedheid of zelfzucht te spreken ten opzichte der natuur, als 't dwaas is de godheid goed te noemen. In ons zelf worden wij ons God bewust als liefde en goedheid, in de natuur als schoonheid. En naar mate wij meer liefde en meer goedheid in ons hebben, zien wij stralender de schoonheid der wereld. Maar de wijding der natuur danken wij niet haar schoonheid tenslotte, doch den geest die zich ons als schoonheid openbaart. De natuur is niet God, maar zijn afschijnsel. God, die de wordende Orde is, de universeele macht van den geest, openbaart zich in den strijd der menschelijke zedelijkheid en in dien der natuurlijke levensdrift. Beide hebben aan God's Rede deel. Zooals de plant zich opheft naar de zon, zoo hunkert mijn ziel naar 't licht der waarheid. Naar een doel streeft alles, krachtens eigen {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} geestelijk beginsel, heen. In de natuur ondergaat de mensch ontroerd het bewustzijn van zijn universaliteit. Niet de natuur is boos, maar de menschelijke geest, die door de boosheid heen zich te verwezenlijken heeft, om bevrijd uit den ban der natuur, zich in haar te herkennen. En deze verzoenende weder-herkenning is het moment van kosmische bevrijding, bevrijding boven het menschelijke uit, boven de zedelijke conflicten uit, in de essentieel religieuze sfeer. ‘Almachtige!’ juicht de gekwelde Beethoven, ‘in de bosschen ben ik gelukkig, gelukkig in de bosschen waar elke boom door U spreekt’. Als wij samen zijn met de grijze, schuimende zee, of met de wijde velden, in den milden regen, in de hooge winden, in de magnetiseerende zon, dan schijnen vele dingen ons zoo gewichtig niet meer. Eerst als de gewichtigheid der menschelijke aanmatiging van ons afvalt, worden wij ernstig. Eerst als wij op deze wijze ernstig zijn, worden wij werkers die een taak volbrengen in plaats van acteurs die een rol spelen. De natuur herstelt het contact met ons universeele zelf. Den zich zelf geworden mensch voert zij steeds boven de sfeer der eindige natuurlijkheid uit. Wij hebben onzen arbeid verricht, wij hebben verkeerd onder onze medemenschen, wij hebben geredetwist wellicht over vele problemen der maatschappij, der cultuur of der ziel: treedt uit het huis uwer samenkomst, ziet den nachtelijken hemel zich welven boven de ruischende boomen, over de slapende vlakte, en zwijgt stil. In het besef onzer nietigheid ligt het besef der majesteit van 't Al, waarvan wij mede een openbaring zijn. 't Is altijd de natuur die ons tot onze eenvoudige wezenlijkheid terugvoert en 't is altijd in de onnatuur dat de geest zich verziekt. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Want wel gaat de geest boven de natuur uit, maar aan den levenden geest hebben wij geen deel indien niet onze geestelijkheid gevoed wordt door de wereld-ziel. Want ook de natuur in ons zelf is een mystische en van geest vervulde kracht. Van die zelfde natuur, wier beeld ons troost en opheft, zijn ook wij een verschijning. De dieren leven in ons; en ook de sterren. En wat wij, in onze bekrompenheid, gewoon zijn geest te noemen, is niet dan een deeltje van den geest, die - naar 't oude Bijbel-verhaal - zweefde over den baaierd der wateren, over de aarde die nog woest en ledig was. Alleen benaderend kunnen wij spreken over den geest der natuur. Geest is kracht en geest is orde, beide te zamen. Het wezen van den geest drukt de muziek uit, waar kracht en orde in 't levende rhythme ondeelbaar worden. - De geest der natuur vertolkt zich in haar rhythme, in 't rhythme der golven, van den stroomenden wind en van 't extatisch zingen der nachtegalen. Zie het veerkrachtig rhythme in de bewegingen van een dier, het mathematisch en toch spontane rhythme in den groei van plant en bloem, het rhythme der sterren, waar alles beweegt en waar alles heilige Orde is. Dit is hetzelfde rhythme, dat ademt in ons zelf, dat in onze woorden zingt, dat in de kracht en in de ordening onzer denkbeelden zich uitdrukt, dat de drift van het bloed omschept tot de liefde der ziel. Er is in alles het evenwicht van den geest, die nog voortdurend en telkens weer den chaos ordent. Het rhythme der universeele muziek zingt door de wereld als een mystisch vuur, als een geestelijke hartstocht, als een levende macht van ordening. Schoonheid is haar geheimzinnige naam. De schoonheid leeft, waar de geest beweegt. De schoonheid leeft in den bloei der lente, in den lach van 't kind, in den purperen gloed van den avondhemel, in de vurige zangen der menschelijke ziel {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} die naar vrede en naar waarheid smacht, naar harmonie. Naar harmonie streeft alle leven, zoowel in de sfeer der natuur als in die van ons menschelijk bewustzijn. Want de geest, die beide sferen omspant, is haar begin en haar voleindiging. * * * Ons bewustzijn is niet dan even een zichtbaar worden van den universeelen levensgeest. Ook in onszelf is 't slechts een gloren van al, wat aan onderbewustzijn, als een natuurdroom, in ons sluimert. Het oneindig kleine deel van onzen bewusten geest zou niet tot openbaarheid kunnen komen, zoo niet een ontzaglijke kracht van onbewust leven, van natuur herworden of -gebleven geest, het stuwde. De schepping van den grooten kunstenaar ontstaat als buiten hem om, zoodat hij later er zelf een verwondering voor voelt en er weinig van vertellen kan. ‘Le tableau vient comme dans un rêve’, zeide van Gogh. Het talent weet wat hij waard is; maar het genie kent de overgave. Plotseling en buiten onzen wil om, lichten de intuïtieve waarheden in ons op: niet wij hebben zulk een waarheid gezocht, maar veeleer heeft zij ons gevonden. 't Verstand tracht slechts uit te spreken, wat zwijgend in ons waakt. 't Geen wij spreken konden, is slechts 'n fragmentje van 't geen wij sprakeloos weten, zooals ook dat, wat wij zwijgend weten een deel maar is van 't vele, dat ongeweten in ons droomt. Dit ongewetene echter ligt niet passief te wachten om gewekt te worden, doch werkt en stuwt als een kracht die diep ons leven beheerscht. Wie zal voorspellen wat de occulte wetenschappen, die eindelijk gezuiverd worden van de donkere magie der primitieve tijden, nog voor de toekomst beteekenen gaan? {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Al deze dingen bevestigen, dat ons geestelijk leven in een wijder geestelijkheid is opgenomen en van nature daemonisch is, naar den diepen zin, dien dit woord bij Plato heeft. Zoo ook is 't te verstaan, dat de meest machtige uitingen van den menschengeest een teedere zwaarte hebben en een vurige traagheid, die van de aarde is; niet in den zin van 't logge, stoffelijke of sensueele, maar in dien van 't droomvolle en diepe. 't Is als de stem der natuur, die men in zulke scheppingen verneemt. ‘Ik voel 't, het langzame is een schoonheid’ zeide Rodin, wiens essentieele werken door hun stroomende pathos dit woord bevestigen. Victor Hugo heeft van 't oceanische gesproken. Deze doorzielde aardschheid, deze kosmische adem voelt ge in 't rhythme der beelden van Michel Angelo of van Phidias, in den magischen toon van Rembrandt's schemeringen, in de rijke eentonigheden van Bach's muziek, in den klank der groote gedichten en prozawerken, in der denkers' belijdenissen en ideeën-beelden, die gegoten werden in den diepen brand der zielen. Men spreekt, bij groote predikers, van ‘het heilig vuur’: schoon en diepzinnig woord! Het diepst wordt Shakespeare, waar deze toon gaat zingen in zijn drama's, de toon van King Lear, van Macbeth, van Hamlet; het diepst wordt hij, waar de natuur-onbewustheid floerst om zijn figuren, om zijn begrijpen heen. En dat, wat een chaotische schepping als Emily Bronte's Wuthering Heights toch zoo groot doet zijn, het is dit aanvoelen van 't elementaire in den mensch, wat mede iets van zijn goddelijkheid inhoudt; 't is dit: dat de stem der natuur dóór trilt in haar somber-vurig boek. Alle geest, die geen deel heeft aan deze universeele macht, blijft knetterend, of ijl, of pijnlijk van intellectualiteit en is niet ten leven gewekt. De geest ademt niet {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder die universeele krachten, welke men de krachten der ziel noemt. Schande over ons, die van zieligheid spraken, waar van bezieldheid te spreken ware. Moge al de diepste uiting van den geest in 't verklaarde licht der rust staan, deze rust zou van het leven niet zijn, indien zij niet een spanning onderstelde en den droom bevredigde. Spanning en droom beide doen het Buddhabeeld, of Angelico's wandschildering, of de bespiegeling van Eckehart deel hebben aan de universeele Rede, die zich in den mensch openbaart als 't liefde-huwelijk van natuur en geest, van willen en weten, van voelen en denken. Zie de zuivere vrouw: hoe zinnen-leven, ziels-leven en verstands-leven in haar onscheidbaar verweven blijven. 't Is de reden van den haast religieuzen eerbied, die haar in alle eeuwen beschut heeft. Alleen de ontredderde, of geperverteerde vrouw kan deze geniale universaliteit verliezen en haar leven splitsen. Maar elke splitsing beteekent voor haar een verscheuring. De jonge moeder met haar kind: was zij niet de eeuwige natuur-mythe? Aarde en hemel omdroomen Maria's bezielde wezen. Maar Protestantsch rationalisme zag afgoderij in den katholieken vrouwen-cultus. Altijd heeft het rationalisme zijn korreltje waarheid doen verdorren in een zandwoestijn van eigenwaan. Een eeuwig heidensch voelen droomt in elke levende religie als een verre herinnering. De redelijke, wikkende geest kan dit oer-heidensche niet verdringen zonder zich zelf te ontzielen. Apollo niet, maar Dionysus is de meest gezegende geweest der Grieksche goden. Want 't was de schoone en verstandige Apollo, die Hellas' verheven ziel verkwijnen deed in een zinnelijkheid zonder geest, in een geestelijkheid zonder gloed, in de idylle, de scepsis, de Stoïcijnsche zedelijkheid. Een Apollinisch Griekenland kon geen tragisch en heroïsch {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Griekenland meer zijn, geen mystisch Griekenland. De onstuimige Dionysus werd de dikbuikige en geile zuiper, de Bachus, dien Rubens schilderde. Eerst in Christus konden Apollo en Dionysus zich blijvend vereenen. * * * Ik kon niet spreken over de natuur als verschijning, zonder tevens te spreken over de natuur als kracht binnen in ons. Immers, de natuur is mijn slapend zelf. Te midden der menschen kan ik mij radeloos eenzaam voelen, maar in de eenzaamheid der velden weet ik mij nooit verlaten. En is dan wel juist wat ik zeide, dat de natuur ons zedelijk wezen niet raakt? Vrede winnen wij uit haar nabijzijn. Groote moralisten hebben haar aanbeden. Niet tot 't handelende leven, maar tot 't schouwende leidt zij ons in. Zij leert ons vanzelf te worden en alle dwang of willekeur te mijden. Zij zegt ons, dat in 't Zijn 's levens waarde ligt. Hoewel alles in de natuur een groeien, worden, scheppen is, suggereert zij ons het meest de heiligheid van de stilte, maar van een levende en leven-wekkende stilte, van een stilte die misschien de edelste uitdrukking is van 't universeel beginsel der productiviteit. Het contemplatieve leven, waartoe de natuur ons inleidt, is iets anders nog dan een louter aesthetisch leven: 't is in wezen een ondergaan van 't verhevene. Macht en schoonheid, deze twee wezenstrekken der natuur, zijn bij haar steeds als éénheid te denken; echter zóó, dat wie haar schoonheid ziet, haar macht nog niet behoeft te doorvoelen, maar wie haar macht verstaat, zal ook haar schoonheid zien. Macht en schoonheid vereenigd is verhevenheid. Ik gebruik hier het gevaarlijk woord ‘verhevenheid’, omdat ons oneindigheidsbesef onscheidbaar verweven {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} is met natuur-ontroeringen, omdat het verkeer met de natuur ons, naar ik reeds zeide, het meest direct in staat stelt boven 't menschelijke uit te stijgen en tegelijk onze geringheid en onze grootheid te gevoelen. Zoo was het in de wonderlijke jaren onzer ontwakende jeugd, toen wij al onze matelooze droomen aan zee en hemel toevertrouwden; zoo is het nog, nu wij van al die droomen de onmacht en de verleiding hebben beseft. Tusschen de natuur en de romantiek bestaat een oud verbond, een verbond in de melancholie, waaraan wel geen tot droomen geneigd wezen geheel ontkomt. Een eeuw geleden reeds heeft de edelste onzer natuurdichters, Shelley, den waan doorzien der vereenzaamde levens-vluchtelingen, die hun leege zelf-liefde om-dweepen tot een vage en al te makkelijke liefde voor 't universum. ‘Among those who attempt to exist without human sympathy, the pure and tender haerted perish through the intensity and passion of their search after its communities, when the vacancy of their spirit suddenly makes itself felt... Those who love not their fellow-beings, live unfruitful lives’, zegt hij naar aanleiding van zijn eerste rijpe dichtwerk ‘Alastor, de Geest der Eenzaamheid’. Heftiger zou weldra Chateaubriand in zijn René onverhoeds de sluiers wegscheuren dezer melancholische, in eenzaamheids-klachten zwelgende natuur-poëzie, waarachter slechts levensonmacht en zelf-aanbidding zich verschuilen. Hoe talloozen, na hem, zouden den moed dezer bekentenis missen, of de ziekte hunner eeuw heimelijk in hun klachten blijven genieten! Al onze schoone leugens en teedere ijdelheden verdoezelen echter de waarheid niet, dat 't de natuur is, die ons het gezegende besef, de levende ontroering geeft van 't oneindige. Meer dan een wereld van stemmingen is zij ons een wereld van wijding. Stemmingen blijven {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} vaag, wisselvallig, gebonden en individueel; maar wat wij wijding of heiligheid noemen is klaar, constant, bevrijdend en boven-persoonlijk. Heiligheid is 't gevoel van ontzag dat de kern vormt van alle religie. De heiligheid der natuur is haar verhevenheid en bezielt het primitief religieus bewustzijn, zoo goed als dat waar de naïeve natuur-religies zich tot een persoonlijk godsbesef, tenslotte tot een immanente religie verdiepen. Onze meest essentieele verhouding tot de natuur is die der verhevenheid in dezen zin van 't heilige. Het verhevene is meer dan 't schoone. De schoonheid kan oneindig veel zijn in ons leven: een teedere troost, een lafenis; maar iets blijft meer dan de schoonheid, dan de hooge genieting, dan de zuivere poëzie der schoonheid. En dit meerdere, dit onnoembare, noemen wij 't heilige of het verhevene, dat 't tragische omvattend er in kalmte van geest over zegeviert. (Het louter schoone komt aan het tragische niet toe). Verheven is het edele, dat een diepe verbinding inhoudt van het schoone en 't goede, dat 't schoone tot het rijk van den geest verheft en 't goede in een kosmisch verband voegt en uit de deugdzaamheid bevrijdt. Het verhevene is aanschouwing van 't boven-zinnelijke, het is de openbaring van 't religieus beginsel, zooals dit in alle eeuwen gekend is en gekend zal worden. Zie! een vertrouwdheid mengt zich in 't verhevene. Is niet Bach's muziek zóó schoon, omdat het zeer teedere hier met 't meest verhevene samengaat, omdat het zeer teedere hier tegelijk streng is, machtig, en vreemd aan de weekhartigheid, omdat 't machtige hier tegelijk zeer innig is. Hoe zuiver bevestigt zich dit wonder in onze verhouding tot de natuur! Nergens wordt dit, wat 't meeste is in ons leven, wat de schoonheid en de zedelijkheid overtreft, ons zoo blijvend bewust als in de stilte der natuur. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie op naar den hemel en wees getroost. De eeuwige zon, zinnebeeld van den eeuwigen geest, overstraalt glorieus 't gesjacher van de stad. Talloos zijn ook in onzen bezwaarden tijd de ontroerende uitingen van een religieus gestemde natuur-liefde. Ik herdenk hier slechts het bundeltje brieven, door een Fransch soldaat van uit de loopgraven aan zijn moeder geschreven. Edeler belijdenis heeft die groot genoemde oorlogstijd nauwelijks voortgebracht. In zijn donkerste dagen, te midden van den angst en de verbijstering, van het bloed, 't geschuts-gedonder, het vuil, te midden van de verruwing der menschenzielen, heeft Lemercier de natuur gezien zooals hij nog nimmer haar zag. Want juist toen het leed tot een wanhoop in hem aanzwol, ‘werden zijn oogen verhelderd’ en zag hij stralend Gods verhevenheid in het teeken der natuur. Zij was hem meer dan een schoon schouwspel, meer dan het spiegelbeeld zijner stemmingen (deze stemmingen, hoe zullen zij ook geweest zijn!); meer dan een troost zelfs was hem de natuur: een symbool is ze hem geweest. Het symbool en de zekerheid van 's levens onaanrandbare heiligheid. In de simpele bewoordingen zijner haastig opgekrabbelde briefjes schreef hij lofzangen op de natuur, lofzangen die als gebeden zijn, even zielvol en wijd als 't extastisch gedicht van den heiligen Franciscus: ‘Geloofd zij gij, mijn God, met al uw schepselen’... Geloofd zij de schepping, Gods eeuwige tempel, de eenige die ons bleef, maar een onaanrandbaar heiligdom zoolang zich de mensch zijn heiligheid herinnert. April 1922 {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Vier gedichten 1) van Joannes Luiken I Verlangen na Jezus Keer weêr, keer weêr, ô Jezus, mijn beminde! Zo lang gij u voor mij verschuilt Kan ik geen ruste vinde. Zonder uw oogen ben ik zonder licht! Waarom bedekt gij doch u schoon gezicht? 'k Voel nu de vonken van de vreugd niet meer, 't Hert blijft beslooten waar ik wend of keer. Ik kan ach Heer! niet langer weenen, Schoon ik leg geboogen, Met neêrgeslaagen oogen, Op der aarde neêr, Daar ik, door uwen geest geroert, Zo menigmaal voorheenen, Van vreugde plag te weenen. Och mijn eenig Heer! Keer weder, ik weet dat gij mij mint: Maak mij, weêr blij, in u, In jeugd, in deugd, een nieuw Uit God gebooren kind. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} II Zucht tot vrucht Ô Christus, laat den dageraad Van 't eeuwig licht mijn herte gants doorschijne, Dat alle duisternis verdwijne, Die doch een moeder is van alle quaad: Drijft alle booze dieren voort, Opdat 'er lof en vrede word gehoord In 't eenzaam heilig huis van 't rein geweeten, Door uwe kracht, zo ongemeeten, Zalig voortgebragt. Dat alle onweer eens verdwijn, Gebied de wind, en zegt dat zij legt neder: Spreek tot de Noorde-wind: keer weder, Zo zal derhaast een diepe stilte zijn! Zend dan uw' licht en waarheid neêr, Dat zij op aarden lichten gints en weêr: Ik ben een dorre en een leed'ge aarde, Tot uw' gezicht, mijn God, mijn waarde, Mij het hert verlicht. Doorgiet met Hemels-dauw mijn hert; Zendt u genaden af; reik my beneeden, Het water der aandachtigheden, Opdat mijn aard daar meê begooten werd: Opdat zij lustig groeid en bloeid Door al de zegen die van boven vloeit: Zodat zij overvloed van vruchten draage, Tot uwer eer, en welbehaage, Allerhoogste Heer. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} III Wat is de eensaamheid een kost'bre schat te achten! Komt gij, ô zielen vriend, en laat ons bei vernagten Hier in de eensaamheid, van 't aards gewoel ontbloot, Daar kan ik klagen, Heer, u al mijn zielen nood; Daar kan ik mij, ô Godt! voor u ter nederstellen, En u mijns herten wee gemoedelijk vertellen. Daar kan ik tot u, Heer, uitboesemen mijn staat, En hoe 't mijn arme Ziel op deze wereld gaat. O soetste Eensaamheid! wat zijt gij te waardeeren! Als ik maar in 't gezicht heb u, mijn liefste Heere, U, door 't Geloof gezien, gegrondvest in het hert, Geneest de Ziel van leet, van droefheid en van smert. IV O Heer! hoe is uw woord soo kragtig, lief, en soet, Dat wie het maar eens hoort, noodzakelijk lieven moet! Al wat ik hooren mogt door Eng'len, en Propheten, Van Liefde, en Geloof, bragt wel in mij het weten, Maar niet het wesen zelfs der liefde; 'k bleef altoos, Hoezeer ik mij verpijnd', al even liefdeloos: Maar nu gij met u woord, door 's herten grond doorbrooken, Eens waarlijk tot mijn Ziel inwendig hebt gesprooken, Nu smelt mijn hert van liefd', en word sôo sagt en mild, Dat het zich neygen laat, waartoe gij 't hebben wilt. Tot u neygt het zich Heer! omdat gij t'allen tijden De Ziel genegen zijt, en stadig wilt verblijden; Want bij u is het licht, der Zielen levensZon! Gelukkig was die Ziel, die maar sijn Selfs verwon! {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekening Ook dit is een herdruk van litteraire schoonheid, die tot nog toe naar ons weten, verborgen en onbereikbaar was gebleven. Verborgen nl. in de groote compleete editie van Luikens werken, aanwezig ter Koninklijke Bibliotheek. - Ondanks de geheel vernieuwde opvattingen der litteraire schoonheid, ondanks de vele jongere litteratuur-historici die hun uitnemend werk deden, ondanks de massale bloemlezingen als Brusse's ‘Spiegel der Ned. Letteren’ en de nieuwe van Sijthoff, die niet minder dan 5 à 6 deelen enkel lyriek geeft, en waarin weinig veronachtzaamd wordt en die nog verrassingen brengt, is er toch nog hier en daar een enkel juweel in het duister van het verleden liggen gebleven. Wij meenen den lezers van ‘de Stem’ geen ondienst te bewijzen, wanneer we deze voor hen onder het daglicht brengen. Wij geven natuurlijk alleen die gedichten, die zich door een bijzondere schoonheid onderscheiden. Wij publiceeren deze vier verzen van Luiken vanuit een ander oogpunt als die van Coornhert. Bij Coornhert was ons doel, - om door één enkel voorbeeld een meening omver te stooten, die sinds 100 jaar de litteratuur-historici elkander vrijwel napraten: dat Coornherts poëzie nl. het onbeduidende rederijkerspeil niet zou overstijgen. - O.i. is dit ééne voorbeeld reeds afdoende. - Niet alleen is deze poëzie levend, zoo levend als die van sinds lang aanvaarde dichters als Spieghel e.a. - maar sterker: een dichter die strophen kan schrijven als: Hij zit bij 't pat en wacht met raet, Christum gelaten en stille. strophen als deze: Die 't quaat meer dan de straffe vreest, Oock om deugds derven droef is meest, en dorst om rechtvaardig te wesen. Dees is recht droef en arm van geest: hij hoopt in Christo 't genesen! zulk een dichter stijgt soms tot het sublieme, hij behoort, door den diepen eenvoud en strakheid van zijn woord, door een prachtige en milde verlichtheid van geest ook, die later in het Calvinisme weer ten onder ging, - meer in de nabijheid van het.... Wilhelmus dan van de Rederijkers poëzie! Met Luiken staat het anders. Hij is thans wel voldoende bekend, {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} men heeft hem recht gedaan. De bedoeling van dezen herdruk is, door een voorbeeld aan te toonen, dat de volledige werken van Luiken ondanks alle aandacht der laatste jaren toch wellicht nog steeds niet voldoende geëxploreerd zijn. Anders zou het niet mogelijk zijn, dat hier kunnen verschijnen: een invocatie zoo ongehoord hartstochtelijk als het ‘Verlangen naar Jezus’ en tevens zoo volkomen tot stroomende muziek geworden, een vers met zoo verwonderlijke wendingen als ‘Zucht tot Vrucht’ en dan die teedere ‘Nocturne’ (III) met haar kinderlijke gemeenzaamheid en haar stillen toon: .... Komt gij, o zielen vriend, en laat ons bei vernagten hier in de eensaamheit.... IV is een nog zeer bijzondere variatie op het schoone: ‘Ik meende ook: de Godheid woonde verre’. Wij hopen zoowel van Coornhert als van Luiken nog enkele andere verzen te herdrukken. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Erotiek en poëzie door Urb. van de Voorde Jij bent van het ras der Walküren: gezond en rein. Jij teelt je schoone, onsterfelijke ziel, om dewelke men jou, geslachten nà ons, nog beminnen zal en je erkent aan het lichaam zijn recht. In jouw trachten naar hooger bewustzijn is warm levensgevoel en iets van dezelfde energie die losbrak in het strijd-lievende hoi-ho! van je oudere, verre zusters uit den tijd van Siegfried en Brünehilde. Jij wordt pas wakker als een hooge wind huivert door je haren, als de regen doorweekt je altijd zéér modisch hoedje, of als je kunt gaan, in een schittering van zondoortrilde blaren, doorheen de soleniteit van het droomende woud. Je heidensche ziel, die keurverwantschap voelt met de vele geesten die bosch en veld bevolken, verlustigt zich in den dans der elven op het mos als de schemering daalt en in het kabbelend gebabbel der speelzieke nixen, groen-gehaarde, die je sarrend-ondeugend een kwinkslag toeroepen als je voortstapt met mij, bij vallenden nacht, terug naar de oorden der menschen. Want ze hebben gezien hoe je leven zich tot liefde heeft verwijd midden in het groote liefdeleven der natuur. Zoo ben je. Je voelt het rhythme van het heelal alleen als je liefhebben mag, als een sidderende arm zich als de greep van het leven om je lenden buigt. Je voelt maar de weldadigheid van het bestaan als een hart naast je klopt in eenklank met je hart en als je, gestrekt langs de oppervlakte der aarde, je ziel opslorpen voelt door een brand van liefde buiten jou. Vertrouwd kun je dan blikken in het aangezicht van het leven en er {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} ligt een stille glimlach over al je dagen. Je tobt niet langer over zin en doel van je voorhanden-zijn hier beneên. Je voelt jezelf een mooi deel van het gansche: iets warms in de groote warmte, iets lichts in het groote licht, iets goeds in de groote goedheid der natuur. Je voelt hoe je liefde, die klein uitging van je-zelf, machtig verruimd door haar omvatting van het heelal, wonderbaar en groot terugkomt tot jezelf. Gods duizendvoudige nabijheid is om jou... Omdat jij een Walkure bent heb ik je lief gekregen en voel ik je totaal onafscheidelijk van mij: een harmonie van ons diepste wezen wijst ons naar heilige oorden heen, waar wij onze ziel op haar eeuwigen stengel: de Liefde, voelen stijgen. Omdat de drang in jou zoo machtig is naar vrijheid en pure atmosfeer, volg ik je gaarne uit deze nare steden van zieledoodende rechtlijnigheid en gore levensverdorring. Gelukkig voelen wij ons midden in het natuurlijk groeiend, het ongedwongen geurende en zingende, midden in die eeuwig-zuivere schepping, waar we iets als de ziel van Gezelle rond ons voelen zweven en waar als vanzelf onze lippen murmelen, den grooten dichter na: ‘Ik ben een blomme en bloeie voor uw oogen, geweldig zonnelicht...’ We deelen de gunsten van het leven en de weelden van lichaam en ziel, en zoo we niet deelden, geen van ons hadde iets. Superieur ben jij in je liefde, die grondeloos is als de bronnen van het leven zelf. De primordiale reinheid van je vrouwelijk wezen lost alle zinnelijkheid louterend op en als ze na afkoeling bezinkt, is ze gekristalleerd tot een schittering van heil. Daarom is deze liefde polsslag van ons streven en is ze ons de ziel van alle geluk, het eenige, maar superieure goed van ons anders schamel lot. De projectie van deze tijdelijke liefde in het eeuwige komt neer in Gods on- {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} eindigheid; deze liefde is dan ook onze diepste religie. Haar tempel is het leven; en als gebed kennen wij alleen een kus. Deze godsdienst der Liefde lijkt ons de eenig mogelijke, omdat zij is de eenig natuurlijke, de eenige die niet berust op dogma of ideologie. Gelet op de wetten van het leven zelf schijnt het ons onmogelijk stelselmatig en in spontane opwelling des gemoeds op te treden in broederliefde tegenover de medemenschen. Ten andere, gebeurt het ooit? Maar noodzakelijk, onafwijsbaar en fataal is de liefde van man tot vrouw, omdat hierbij de natuur een in den dageraad van het leven gekende, thans verloren hermaphroditische synthese als het ware opnieuw wil bereiken. Alleen deze liefde is niet valsch, want noodzakelijk; niet vruchteloos, want leven-scheppend; niet vergankelijk, want ten-gronde-liggend aan alle manifestatie van daarzijn. Alleen deze liefde, mits zij een mooie eenheid zij van lichaam en ziel, verruimt het gemoed en adelt den mensch tot een breedere en verhevener humaniteit, want vooraleer die eenheid was bereikt, moest veel brutale inertie overwonnen. En alleen die mensch, dien zielestrijd en -leed naast veel liefde hebben groot gemaakt, kan met een hoog en prinselijk gevoel van warme menschelijkheid optreden tegenover een onbekenden broeder. Wel dient dit gevoel nog niet liefde te heeten, want hoe weinig intens is het altijd vergeleken met den onweerstaanbaren impuls van het gemoed naar een wezen van het ander geslacht! Wàt was het anders, o mijn stoere en toch zoo oneindig zachte Walküre, dan onze liefde voor het leven en de liefde voor elkaar, die ons hart ontvankelijk heeft gemaakt voor alle phaenomena in menschheid en natuur? Zij toch heeft ons behebt met dit mede-lijden dat is medeliefde, die in communicatieve vreugde-om-het-leven, opwekt en staalt om aldus te bevrijden. Wij be- {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} grijpen en voelen alles mee rondom ons; wij aarzelen zeer vóór we zeggen: dít was kwaad en dát was goed. Geen handeling durven we keuren; geen levenswijze wraken; geen opinie bedillen. Vóór we de hoogere regionen van de ziels-gelouterde realiteit der liefde mochten bereiken, kwamen wij zelf voor alles te staan. Heeft vóór elkaars onverstand en kil egoïsme de vreemde verlokking der zelfvernietiging ons niet bekoord in uren waar het bestaan een foltering was? Heb ik soms geen uit de afgronden des levens stammenden drang in mij gevoeld, alles te gaan vergeten in de armen van een of andere publieke vrouw, om dàn te denken dat dít het leven was, ofschoon veel eeuwigs toen ineen zou storten? Heb jij zelf misschien, o mijn zuivere Walkure, al was 't maar een enkele maal, wanhopend in leven en liefde, op het punt niet gestaan je schoot te gaan bieden aan wien het ook ware, wel wetend nochtans dat je dan ‘God in jou liet dooden’ door iederen Stawrogin? Hoe zou dan in ons geen groot begrijpen en breed vergeven zijn voor alle kwaad en schande des levens? Alleen ons onverdelgbaar geloof in elkander, al werd het soms begraven onder de lasten van het bestaan en onder den twijfel van den vorschenden geest, heeft ons weerhouden de teugels te vieren van de schuimende instincten of het dolende pad te volgen naar de wegdoezeling der ziel in den bandeloozen triomf der aardsche instincten - het geloof in elkaar, en het bewustzijn van den adel van onze eeuwige herkomst. Doch bij allen waakt niet een hooger geweten over de eindelijke ontwikkeling van het leven naar kalm beschouwen in de klare rust van den geest. Niet allen hebben de Liefde begrepen als de immanente Waarheid; niet allen hebben, na veel doling in de duisternis langs de barre wegen der aarde, eindelijk als wij de kim zien klaren tot een puren dageraad. Maar wij hebben de hei- {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} ligheid van ons menschzijn erkend in de vereeniging van twee wezens in één almachtig gevoel van doorgronden en omvatten, waarbij de rhythmen van het aardsche bestaan zich uitbreiden tot in de smettelooze kolken van den hemel. O soevereiniteit van het diepste wezen der Liefde! Voor duizenden jaren heeft Mozes' genie uw godlijkheid verstaan als hij Tronen en Heerschappijen paren liet met de dochters der Aarde! (Eerste en hoogste hulde van een profetisch dichter aan de schoonheid van je geslacht, Walkure!) Hij heeft toen reeds vóorbegrepen wat, eeuwen nadien, Jezus mogelijk ging maken door de ziel van den mensch op te wekken uit haar lethargie in den schoot van het leven. En de hoogste zin van zijn leer van Liefde is de loutering der sexualiteit tot een supreme levenssynthese van geest en stof. En is deze synthese, - trots de ontoereikendheid van ons menschelijk wezen, - niet het onafwijsbaar doel van ons streven, is ze niet het ideaal, het soms bereikte - soms nog héél verre ideaal van ons bestaan, en zijn wij aldus niet omruischt door den grooten Geest van het Leven, die sinds de oertijden der Wording naar erkentenis tracht, trapsgewijs van ziel tot ziel en ééns geheel in de gansche denkende natuur? En is de afglans van dit streven niet in onze kunst - kunst die zij bepaalt en ik te verwezenlijken poog? Want voelen wij niet hoe eraan ten grondslag liggen moet het innigste en heiligste van onze diepere natuur; hoe het onmogelijk is een conceptie van den scheppenden geest tot leven te bezielen zonder er aan af te staan ons eigen vleesch en bloed, wat ons behoort en wat ons kwelt, en de hoogste beslommeringen tevens van onze ziel, want is het niet de Idee alleen die een kunstwerk hooghouden en het telkens nieuw leven verstrekken kan, van geslacht tot geslacht? Wij weten het wel: deze kunst is zoo oud als het leven en komt tot {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} ons, volmaakt evenwicht van materie en geest, van uit de kultuur van alle volkeren en alle tijden; nooit is ze bepaald nieuw, ze huldigt de eeuwige traditie - nooit is ze bepaald oud, maar iedere tijd, ieder volk, iedere artiest drukt er een eigen, persoonlijken, dus altijd nieuwen stempel op. En is ook in wat wij, in de mate van ons kunnen, trachten te bereiken, de essentie niet nieuw, want eeuwig, - bij diepe intensiteit van persoonlijke levensaanvoeling is het sterk genoeg van eigen rhythme doorademd om tóch nieuw te zijn: de natuur zelf drukt haar altijd nieuw leven in altijd dezelfde oude vormen uit. En wien zal het ooit invallen de natuur... romantiek te heeten! Daarom, kleine Walkure, kunnen wij het desnoods ook maar welgevallig opnemen, soms al eens romantiek genoemd te worden, wel wetend dat ons die prerogatief bedoelde kwalificatie niet méér schaden kan dan de natuur zelf. Misschien kijkt gij zelfs vreemd op bij het hooren spreken van ‘romantiek’. Bij jou, precies als de natuur zuiver en weelderig levend, zijn verstand, goede smaak en oordeelsvaardigheid nog gaaf en ongeschonden, want te veel ‘literatuur’ heeft ze nog niet heelemaal spaak doen loopen. Doch indien je vrouwelijke nieuwsgierigheid thans wakker werd en je vroeg mij: zeg, wat is dit toch, ‘romantiek’, dan zou ik vreeselijk verlegen zijn met mijn antwoord. De meesten die ons er mee wilden doodverwen, zullen wel zélf niet precies weten wat zij erdoor verstaan, of ten minste zeer in meening verschillen omtrent de toedracht dier zaak. Van romantiek zal men wel voor het eerst gesproken hebben in den aanvang der XIXde eeuw en ook dan is men over den waren zin ervan geenszins akkoord geweest. Zelfs Victor Hogo, - pontifix maximus nochtans van de romantiek... in Frankrijk, klaagde erover dat men aan dit woord telkens liet ‘un certain vague fantastique et {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} indéfinissable que en redoublait l'horreur’. En weet ge wel dat de Franschen, als ze het over dit tijdvak hunner letteren hebben, aanhechtingspunten ervoor gaan zoeken, niet slechts zooals men kan denken, bij Rousseau en Mme de Staël, maar zelfs tot bij Ronsard! M.i. zouden ze gerust tot Villon kunnen teruggrijpen! Ik stel me dien ‘truand’ altijd voor als een laat-middeleeuwschen Musset, onevenwichtig en liederlijk als hij, maar als hij ook met een groote, trots alles zuiver-blijvende ziel, vol hunkering naar de eeuwige Schoonheid... Deze teedere ‘Ballade des dames du temps jadis’ waar hij telkens zoo harmonisch verzucht: ‘mais où sont les neiges d'antan?’, zijn dit niet dezelfde klachten als in Musset's onsterfelijke ‘Lucie’?... De romantiek was er lang vóór het woord bestond! En was Shakespeare trots alle objectiviteit - hij heeft ook zeer romantische sonnetten gedicht - geen romantieker? Ik meen waarlijk te mogen gelooven dat Byron, over het Kanaal, niet de eerste was, en niet alleen omdat Hugo zijn mislukt tooneel naar des grooten Williams voorbeeld heeft willen ontwerpen. De heele mensch der negentiende eeuw ligt reeds in Hamlet en de romantiek ‘proprement dit’, die veelal bij voorkeur geldt als het tijdperk der letteren waarin aan de passie volop vrij spel werd gelaten: het tijdperk van het overheerschende gevoel, van droom en liefde, van zieleleed en alle verrukkingen van den hartstocht, die wild-bewogen tijd heeft geen figuren geschapen die ook maar bij benadering die eeuwige jeugd bereiken, dit zoo mooi en zoo smartelijk liefdeleven van Romeo en Julia! Faust en Gretchen hebben daar niets bij: die zijn niet zoo heerlijk-waar, zijn meer abstractie, al wordt door den onvergelijkelijken Goethe de liefde hier doorleefd en begrepen, zooals het voordien nimmer was gebeurd: als de groote bevrijdster voor alle zonde en kwaad en menschelijke {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} ontoereikendheid, terwijl in de persoon van de Heilige Maagd, de hemelsche liefde, die niets is dan de verlenging in de eeuwigheid van onze aardsche, vergoddelijkt tot haar uitgangspunt terugkeert om ons, menschenkinderen, los te koopen uit den vloek van de stof. - En nu wij zoo opeens over den Rijn zijn terecht gekomen, wil ik je eens een staaltje geven van wat men daar denkt over Romantiek? Herman Grimm (- neen, niet een der Grimms van de Sprookjes, daar weet jij meer van, nietwaar, jij blonde Walkure, om de vele kennissen die je hebt onder de drollen en kabouters uit de Germaansche bosschen, bakermat van je ras!) Herman Grimm dus schrijft ‘Wir haben eine Zeit gehabt in Deutschland, wo die Nation dichtete: die Jahre vom Beginn unseres Jahrhunderts bis zum Tode Goethes. Die Jahre, in die freilich die Kriege gegen Frankreich fielen, in denen wenig trotzdem das innere Leben des Volks unterbrach. Die Generation herrschte damals, die Goethes Alter umgab. Sie war der goldne Hintergrund um seine herrschende Gestalt... Diese Umgebung hatte einen angeborenen Glanz. Ohne sie gewährte Goethe selbst den glorreichen Anblick nicht, den er bietet.’ En daarop verklaart Grimm: ‘In der Literaturgeschichte heiszt diese Zeit die Epoche der Romantiker.’ Op een andere plaats echter doet hij opmerken dat de oudste romantische school haar uitgangspunt niet in Goethe vindt, maar wel in den literatuurpolitieker Schiller, die haar ‘unnachsichtlicher Hauptmann’ was, terwijl Goethe maar als hoogste macht in den achtergrond stond. Als je nu weet, dat de meeste Duitsche kultuurhistorici tot de romantiekers op het gebied der lyriek, behoudens den prachtigen Novalis, feitelijk maar tweede-rangsfiguren als Uhland, Eichendorff, Brentano e.a. rekenen, plus ook nog de dichters der bevrijdingsoorlogen, terwijl ze aan met een Fran- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} schen maatstaf gemeten volbloed romantici als Heine, Lenau, Hebbel wel aanhechtingspunten met de romantiek erkennen, maar ze er toch eigenlijk buiten houden, dan zal het je eerst duidelijk worden hoe roerend eens men het is over den geest en den duur van deze cultuurperiode! Hooger vestigde ik je aandacht erop dat volgens Grimm in dezen tijd ‘die Nation dichtete’. Aldus ware romantiek dus ook een soort gemeenschapskunst. En dit ware misschien, echter niet in den zin dien hij bedoelt, de beste bepaling die ik je geven kon als ik je nolens volens een bepaling voor dat ding geven moest - Romantiek is de gemeenschapskunst bij uitmuntendheid in zoover ze in alle perioden der cultuur - en zeker niet enkel ten tijde van Byron of Lamartine alles heeft uitgezegd en gebeeld wat aan alle menschen gemeen is. Dante's Vita Nuova is romantische kunst. Hadewijch's vizioenen, die evengoed door wereldsche als door mystische liefde kunnen zijn ingegeven, zijn romantiek zoowel als de liefdeverzen van Elisabeth Barret-Browning, Helene Swarth of Else Lasker - Schüler. De romantiek is de kunst der gemeenplaatsen, maar onvermijdelijke en onverwoestbare gemeenplaatsen, omdat ze er zullen zijn zoolang het leven er is. De, laat ik maar zeggen historische periode der romantiek was feitelijk alleen een machtig, onweerstaanbaar losbreken van die eeuwige levenskrachten, die in de bloedlooze XVIIIe eeuw verziekten en ten slotte waren opgesloten geweest in de koud-cerebrale vormen van het neo-classicisme. Het leven eischte weer zijn rechten, zooals het telkens gebeurt als een waarlijk groote Kunst ontstaat. In die romantiek was veel overbodigs en onnatuurlijks, en, al was ze een Europeesche verschijning, er was veel verschil in het karakter van haar manifestaties. De oude Goethe bijv. was niet te spreken over Hugo's eerste werken: aan Ecker- {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} mann gewaagde hij van zijn afkeuring van ‘Notre-Dame de Paris’, ‘das allerabscheulichste Buch das je geschrieben wurde.’ Thans weten wij hoe klaar de groote kunstenaar heeft gezien in de beteekenis van een werk dat bij zijn verschijning nochtans geweldigen opgang maakte. Het is vooral het vooropgezette, het tendentieuse en niet het ‘romantische’ van Hugo's romans en tooneelstukken die hun zwakte uitmaakt; deze cerebrale, ondoorleefde en dus onnatuurlijke synthetiseering van antithesen: goed en kwaad, schoon en leelijk, zuivere ziel en monsterachtig lichaam - deze uitbeelding van een fictief leven vloeide hem niet uit het diepste wezen en was niets dan literair klatergoud. Hoofdzakelijk deze fatale drang tot het uitwerken van tegenstellingen, die ook al te vaak zijn poëzie ontsiert, heeft als gevolg gehad dat Hugo, ofschoon weleer aangezien als de hoogepriester der Fransche romantiek, thans zeer op den achtergrond is geraakt, terwijl integendeel een groot-menschelijk artiest en tevens een superieure, zuiver denkende geest als de Vigny, overigens een uitgesproken romantieker, niets van zijn actualiteit heeft verloren. Alles wat in de kunst niet vloeit uit de diepste wellen van het leven is tot ondergang gedoemd. Al wat er gewild, al wat er tendens, al wat er enkel geredeneerd is, moet onvermijdelijk vergaan. Men verwijt ons kunst voor de kunst - ook weer zonder nauwkeurig te omlijnen wat men erdoor verstaat. Als zulks beteekent kunst voor de immanente schoonheid, dan raap ik den handschoen op! Want dit is zeker in allerlaatsten aanleg haar onmiskenbaar doel, maar kunst dan onmiddellijk en zuiver gesproten uit den schoot van het leven. Want is l'art pour l'art op zichzelf beschouwd wel éénigszins mogelijk? Op het gevaar af uit te loopen op een ‘néant intellectuel’ zooals Gustave Lanson de poëzie van Th. Gautier doodverft, moet ook kunst voor {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} de kunst op het leven als grondpijler rusten; alle uitingen en gestalten van daarzijn en al wat de mensch sinds den versten oorsprong geniet en lijdt, lief heeft en haat, al de drang van het bloed en al de bekommernis van de ziel, dat alles zal ook gebeeld worden in kunst voor de kunst, als die wil zijn kunst voor de immanente schoonheid. En is deze niet het leven zelf? De kunst is immers een leven in het leven. Geen der eigenschappen gemeen aan het Zijnde zijn vreemd aan haar. Ze is een ander leven in het groote, algemeen-menschelijke, waardoor zij wordt gevoed en bezield, dat ze van haar kant verfraait en boven het brutaal-stoffelijke verheft. In vorm en verschijning is ze even verscheiden als het leven zelf, terwijl ze bovendien, essentieel intuitief als ze is, de wonderbare begaafdheid bezit de verborgenste stroomingen van het leven bloot te leggen, zijn geheimste fluïden te ontdekken, kortom, zijn diepste wezen te doorgronden. De kunst is als een diepe en klare wel in de bergen: ze weerkaatst den hemel boven zich en schijnt een kleine hemel in den grooten, even grondeloos, even louter - en, buig u over haar in de schauw der rotswanden: het heelal duikt zijn sterren in den lichten dag - maar de wel zal ze u toonen in het diepste van haar schoot. De kunst is niet alleen een leven in het leven, ze is het leven van het leven: ze is het hoogste wat het te geven vermag, de quintessence van zijn wezen en het duurzaamste waarin de menschheid de geschiedenis van haar ziel vastleggen kan. Ze vertoont het leven zooals het is: zijn kracht en zijn glorie, zijn alledaagschheid en zijn ellende - maar ze vertoont het ook zooals het stijgend wordt in zijn eeuwig mysterie - het tijdelijke en het eeuwige. Laat uw kunst leven zijn, leven van gedachte en gevoel, passievol, droef of blij, norsch en fier of verstillend tot een innig andante religioso; dan zijt gij de immanente {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} schoonheid nabij - maar vergeet niet dat alleen de hartstochtelijke oprechtheid van uw woord over de schoonheid ervan beslist. Geen trivialiteit! Zuiverheid van gevoel, zuiverheid van gedachte, zuiverheid van vorm en taal: ziedaar de Drie-Eenheid in het wezen der immanente Schoonheid. Mijn zon-gelokte Walküre, dit is het wat ik zeggen wou aan hen die ons romantiekers noemen en offerdienaars van de Kunst voor de Kunst. Doch ik vrees dat ze niet zullen hooren; ze gelooven niet in de immanente Schoonheid... Vreemd voorwaar! de meesten onder hen schijnen - elk op zijn manier misschien - te gelooven aan de immanente Godheid en ze zien niet in dat het eene het ander is. Het levensgevoel der oude Grieken liet hun meest geliefkoosde godin Aphrodite Anadyomene, geboren worden uit de ongerepte kolken van het leven: schooner dan Pallas Athene was zij de godin der onsterfelijke Liefde. Gods duizendvoudige alomaanwezigheid in natuur en leven werd zuiverste incarnatie in Schoonheid die Liefde was. Zoo gaan wij ook in een leven van liefde-in-schoonheid die regionen der ziel tegemoet waar Gods ijlste tegenwoordigheid ons melodisch omruischt. Doch om de interastrale ruimten van het stof-ontrukte leven te bereiken is het voorwaar niet noodig het essentieelste in ons mensch-zijn te versmachten. Hij die zich goddelijk wil verheffen, moet heel het leven aanvaarden en bewonderen. Het zal niet volstaan de natuurlijke instincten te dooden of af te leiden, daarmee bereikt men alleen onvruchtbare leelijkheid en komt tot een gevoel van troostelooze onvoldaanheid, omdat men diep in zich beseft dat men den primordialen zin van het leven heeft ontkend. Deze levensnegatie heeft den ondergang der middeleeuwen bewerkt, nadat deze, van de natuurlijke we- {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} gen afgeleid, niet meer in staat ten gevolge van innerlijke ontreddering de hemel-en-aarde omvattende levensvizie van haar bloeitijd hoog te houden, zich hadden verloren in helsche vizioenen vol wangedrochtelijke wezens en grillige monsters, in alles wat de fantasie van een van het gezonde, natuurlijk-groeiende leven afgewenden geest te scheppen vermag, als de askese ontaardt in erotische aberraties, gruwelijke folteringen van lichaam en ziel in den angst voor de macht van den Booze. - Deze verschrikkingen, die verband houden met heksensabbath en duivelaanbidding, en onder den vorm van gedrochtelijke wezens, in de versieringsplastiek van kerkportalen en dakgoten voor het eerst voorhanden zijn, vonden hun machtige voltooiing op de verbijsterende paneelen van Hieronymus Bosch. Wel is hier schoonheid, - de onrustbarende schoonheid van het monsterachtige, bloemen van het kwaad ontloken uit de onderdrukking der natuurlijke zinnelijkheid, drie honderd jaar vóor dat Baudelaire zijn Fleurs du Mal zou scheppen - deze echter ontbloeid uit de pervers-wording van liefde en leven. Onze zielsbeslommering zal echter zijn - en dat ze de kroon zette op ons bestaan - het leven gansch te huldigen in natuurlijkheid en eenvoud, wars zoowel van misvormende versterving als van ontadelende, niet door liefde gelouterde sensualiteit. Deze adem van naar hoogere menschelijkheid strevend leven beziele onze kunst. Jij zult echter niet dulden, jij frissche Walküre, gezegend kind der natuur, dat ik dáártoe overga tot castratie van den geest. Alle zelfforceering is uit den booze. En het ware geweld aandoen aan het wezen der kunst, aan haar eersten oorsprong misschien - is zij immers niet verlengde erotiek? - het princiep zelf van het leven onvoorwaardelijk buiten haar te sluiten. Dat ze veeleer de beelding zij van een instinctieve {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} poging - een zwakke misschien, maar toch onmiskenbare - tot het verwezenlijken van die zuivere synthese van geest en stof in de liefde. En als er dan toevallig, na vele, vele jaren nog een spoor moest overblijven van ons ephemerisch opduiken te midden dezer eeuwig-wriemelende menschheid, dat het dan het kenmerk vertoone van deze poging tot het bereiken van de definitieve levensphase waarheen, door den Mensch, de gansche schepping streeft. Dit zij, in de mate van onze beperkte mogelijkheden, onze opstand tegen dezen gruwelijken tijd van haat en zedelijke ontreddering, die de stijging der wereldziel voor eeuwen dreigt te verlammen. Want redding wordt hier niet gebracht door uiterlijkheden: opstand of welkdanige moralisatie van buitenaf, maar de stijgende ontwikkeling van leven en kunst wordt bepaald door de cultiveering der ziel tot een entiteit van steeds hoogere orde. En slagen wij erin, midden in de brutale, sloopende macht van dezen niets dan de materie huldigenden tijd, waarin wij zélf misschien maatschappelijk vergaan, ons diepste wezen echter zuiver en ongeschonden te bewaren, omruischt door den grooten geest der Liefde, slagen wij erin de demonische krachten van het ongelouterde oerleven in ons te bedwingen en toch den diepsten, onontkenbaren kern van dit leven te teelen tot een heerlijk geurenden bloem van zieligen droom; slagen wij erin na veel denken en voelen en diepe studie dezen geest van het bestaan, al ware het ook maar bij benadering, te vatten in enkele rhythmen van taal - dan was ons leven toch niet heelemaal vergeefsch. En dan, vooraleer te verscheiden in het groote onbekende - doen wij datgene waar de Vigny reeds van wist: ‘Jetons l'oeuvre à la mer, la mer des multitudes: Dieu la prendra du doigt pour la conduire au port!’ {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekeningen door Dirk Coster Een aangerand monument en iets over litteratuur-onderwijs. In een klein artikel getiteld ‘Bloemlezingen’ hebben wij een oordeel gegeven over de 12de druk van de Bloemlezing uit onze Letterkunde door De Groot, Leopold, Rijkens, Pik en Kalff Jr., een oordeel dat niet onverdeeld gunstig was. Wij meenden, vooral in de keuze der verzen, een zeker lusteloos conservatisme te voelen, gaven daarvan enkele bewijzen en wezen op enkele ‘ongeloofelijke leemten’. - Wij hebben dat alles gedaan in de volledige onschuld van ons hart. Wij hebben er geen rekening mee gehouden, welk een geheiligde plaats deze bloemlezing in ons litteratuur-onderwijs schijnt in te nemen, welk een klassiek monument zij is. En door haar vluchtig te beoordeelen als iedere andere bloemlezing, en bovendien nog slecht te vinden, zijn wij tegen dit monument met de baldadigheid van den stommen, onverschilligen voorbijganger opgeloopen. Wat wij misdaan hebben: wij hebben ons er pas duidelijk rekenschap van gegeven, toen wij van het tijdschrift Dietsche Warande en Belfort een scherpe terechtwijzing moesten ontvangen, waarschijnlijk bij monde van Dr. Jules Persijn. - Er werden ons in éénen adem vele verwijten gemaakt, zij 't op een toon die bedroefd doch niet onwelwillend was. ‘Waarom moesten wij ons, ten opzichte van dit eerwaardig monument, aan een “te haastig oordeel” schuldig maken? Waarom hebben wij verzuimd, ons rekenschap te geven van het voorwoord, waar de armzalige keuze uit de Middeleeuwen, die dus Dr. Persijn wel schijnt toe te geven, “verklaard” heet te zijn. En dan nog de “onmisbaarheid” van de toegevoegde karakteristieken voor de litteratuurstudie! - En waarom niet gewacht op het tweede deel?’ enz. Op al deze vragen kunnen we bij gebrek aan plaatsruimte niet {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} antwoorden; ze lijken ons bovendien wat gezocht. Bijvoorbeeld: hoe kan een oordeel voorbarig genoemd worden, wanneer het met bewijzen wordt gestaafd 1). Het eenige wat daarop te doen valt, is deze bewijzen te weerleggen. Slechts één zwakke poging tot weerlegging doet Dr. Persijn, waar het deze armzalige keuze uit de M.E. betreft. - Het heet, dat de inleiders verwezen hebben naar een afzonderlijke bloemlezing uit de Middeleeuwen, door hen uitgegeven, ‘voor beginners’. Maar wat bewijst dat in 's hemelsnaam? Het is niet moeilijk, alle zoowat bekende verzen uit de M.E. bij elkaar te brengen. Men schrijft ze over of laat ze overschrijven, en stuurt ze naar den drukker. Maar het eigenlijke werk begint pas, wanneer men tot een kleine ruimte beperkt is, en binnen die perken een keuze moet doen. Dan moet men zijn kaarten open op tafel leggen; men moet er voor uitkomen, wat men zelf van al die verzen het schoonste oordeelt. En als er dan een zoo armzalig resultaat komt, dan bewijst dit eenvoudig, dat al deze vijf heeren tesamen genomen slechts een rudimentair aesthetisch instinctje vertegenwoordigen. Maar wat ons eigenlijk in deze terechtwijzing alleen ernstig getroffen heeft, dat is 't feit dat we weten konden, maar dat wij ons op dit oogenblik niet voldoende voor den geest riepen: dat deze bloemlezing een klassiek monument onzer litteratuurstudie is, en dat zij de duidelijke pretentie toont, dit nog een tijdje te blijven. - Dat zij, door bij het onderwijs gebruikt te worden, een stille maar enorme invloed uitoefent. Want wij weten het allen wel: het onderwijs in onze litteratuur vormt voor een deel de litteraire smaak van de toekomst; geestdrift of afkeer van onze oude litteratuur in vele menschen wordt er voor 't leven door bepaald. Met de gedachte aan dit groote belang dier bloemlezing hebben wij dit boekdeel nogmaals ter hand genomen en opnieuw, met karakteristieken en al, vol aandacht doorgezien. En wij moeten het erkennen: dit boek is inderdaad een monument. We hadden het nog niet zoo begrepen! Zoo dan geen klassiek monument, dan toch zeker een klassicistisch monument! Het is het monument nl., dat de 19de eeuwsche litteraire smaak in Holland van voor '80 zich voor zichzelf heeft opgericht 2). {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Iedere tijd vormt zich hare historische voorstellingen naar zich zelf. Iedere tijd kiest zich dus ook uit de oude litteraturen datgene, waarin hij zooveel mogelijk zichzelf terugvindt. En men zal nu wel niet meer ontkennen, dat dit litteraire leven in Holland van vóór '80 het kenmerk van een zekere dufheid had, en van een zeker formalisme, dat het zich onderscheidde door een absoluut tekort aan direct leven, en door een schuw vermijden dus ook van alles wat elementair was, van iedere directe levensuiting, van ieder door het leven opgewoeld rhythme. Men leefde langs een omweg van conventies, en men sprak en dichtte langs een omweg, den omweg der Renaissancistische cliché's. - En zoo vormde deze tijd zich ook een voorstelling van onze oude litteratuur, die hoofdzakelijk haar eigen beeld was. Men kan onze oude litteratuur liefhebben met gansch het hart. Haar kern is klein, maar levensstralend. Men kan steeds weer geboeid en verrukt worden door het diepe elementaire geluid dier oude dichters, door de diepe en eenvoudige ernst, ernst vooral, ernst vanaf Hadewych, door het Wilhelmus heen tot Luyken toe, - en toch, wanneer wij in deze bloemlezing gedompeld zitten, dan doet men een vreemde ontdekking. Men ontdekt met verbluftheid dat diezelfde litteratuur eigenlijk vervelend is, ja, vervelend, vervelend bij uitstek, dik-gezwollen formeel, vol Renaissance-praal en vernuft, koude klanken-drukte en meestentijds overdadig ‘typisch’ en zelfs lollig soms. - Natuurlijk: deze tegenzijde bestond aan onze oude litteratuur, gelijk ze aan onze nog veel grootere schilderkunst bestaat, waar naast Vermeer een de Lairesse kon opwoekeren. - Maar voor de Hollandsche 19de eeuwer van vóór '80 was deze tegenzijde onzer oude litteratuur juist het wezenlijke. Hij zelve en zijn uitingswijze waren aan dit zwaargezwollen formalisme nog nauw verbonden, zij 't op de wijze van een verschrompelde, ingeschoten en verschraalde copie, en het had voor hem dus nog alle gloriën der voorbeeldigheid. Met een waarlijk bewonderenswaardig-precies instinct wist hij zich af te keeren van al wat levend was. Men liet Antonides van der Goes en Van Vollenhoven gelden als bijzondere dichters van 't tweede plan, en men liet den hartstochtelijken Revius en den fonkelenden, edelen Heiman Dullaert in 't diepste duister verzinken. Waarom? Revius was in zijn tijd toch ook bekend? Kwestie van instinct! Met een even preciesverkeerd instinct haalde men uit Bredero te voorschijn, wat niet Bredero was in essentie, niet den zwaren, den hartstochtelijken, den smartelijken Bredero, maar men bewonderde hem als hij hulpeloos probeerde te trippelen {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} op gracieuse maten 1) of statig trachtte te schrijden in het sonnet, als hij zich hopeloos aanstelde uit deemoed tegenover den tijdgeest en zijn verfijnde beminden. Zulke kunstmatigheden waren naar den smaak van onze 19de eeuw! En van dit soort voorbeeldigheden is dus ook deze bloemlezing, ondanks de schraal-bezadigde ‘vermeerdering’ der jongeren, vol. - Dus ontbreekt het groote Geuzenlied der 10de Penning, ontbreekt het wonder van zielsstorm en muziek dat Zuster Hadewijch is, dus ontbreekt Revius ontzettend-bewogen sonnet, vindt men bijna niets terug van Stalpaert van der Wiele's streelend-priesterlijk spreken, dus ontbreekt letterlijk al het wezenlijkste van Bredero, die hier alleen maar òf typisch is òf een aansteller, dus ontbreekt Vondels mildste en meest verheven, meest ontstegen uiting, de ‘Uitvaert van Maria van den Vondel’, dus ontbreekt Hubertus Poots schoonste liedje, toen de dood van zijn dochtertje hem een oogenblik de drukkende weelde van zijn officieel Delftsch dichterschap vergeten deed, dus heeft men met groote moeite - met groote moeite o, hemel! - nog ergends vandaan een dragelijk stichtelijk versje van Luyken opgehengeld, waarvan men achteraf dan weer twee regels moet uitlichten en door puntjes vervangen, als zijnde deze regels al te leelijk, (en dit geknoei en gescharrel terwijl er daarnaast nog minstens een dozijn volmaakte verzen voor 't grijpen lag!!) - dus ontbreken, om verder te gaan, alle geestelijke anonyme liederen uit de M.E.: er zijn er hier twee in ‘den volkstoon’, maar het kleine hemelsche choraal ‘Aegidius waer bestu bleven’, is er niet, maar het onzeglijk schoone ‘Christus als nachtegael’, dat eindigt met een regel als deze: ‘die nachtegael bleef van minne dood’, het is er niet, - ontbreekt dus precies het meerendeel van al wat ons de oude poëzie van ons land zoo lief maakt, en zoo vertrouwd, en tot een bad in stalende wateren van ernst en levensliefde. - En dit boek zou men nu nog onze jeugd in handen geven? Wij wisten toch niet dat dit zulk een gevaarlijk boek was! Want dit kan men hier nog bijvoegen: een litteratuur bestaat juist door de toppunten harer schoonheid, al het andere is voorbereiding, en ontneemt men die toppunten aan een litteratuur, dan wordt zij blind en dof. En hoewel het een pijnlijke taak is, om een werk dat lang gediend heeft, ter vernietiging aan te bevelen, wij moeten er voor uitkomen: we moeten wenschen dat dit eerwaardig monument den weg ga van dat andere, dat zuster-monument onzer 19de {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuw, hetwelk men Naatje van den Dam genoemd heeft. Dat 't nu maar afgebroken worde! Iedere leeraar die dit dikke boek bij zijn onderwijs gebruikt, die dit onderwijs vastlegt in de hier gegeven verhoudingen, misleidt zijn leerlingen omtrent het intiemste wezen onzer litteratuur, omtrent het prachtigste, het meest levende, het meest menschelijk aangrijpende dat in deze litteratuur verborgen ligt. * * * En wat er dan wel nog in deze bloemlezing te vinden is? Dat is het juist wat deze bloemlezing onredbaar maakt. Dit dikke boek stikt in de slechte verzen, verzen die men den leerling niet meer als schoonheid mag aanbieden, die in den leerling voor het leven het fatale parti-pris kunnen vastzetten, als zou de litteraire schoonheid gelijk staan aan een ietwat omslachtige verveling, een parti-pris dat de leerling voor zich zelf zóó vertolkt: ‘zeg de dingen met een grooten omhaal, dan zeg je ze pas letterkundig!’ - Nog altijd is, onder den invloed der 19de eeuw, het vooroordeel niet overwonnen, als zou het onderwijs in litteratuur een in beginsel omslachtige taak zijn, als zou deze litteratuur iets zijn, waarop men slechts enkele leerlingen zou kunnen ‘africhten’, dewelke leerlingen na voldoende africhting, dan eindelijk de voldoening zouden kunnen smaken ‘de schoonheid te hebben leeren onderscheiden’!! Het lijkt ons nimmer zeer noodig, althans niet bij het elementaire litteratuur-onderwijs, zoo angstig veel ‘te onderscheiden’. - Dit onderwijs is in den aard de eenvoudigste en meest menschlijke arbeid die men ooit een leermeester heeft kunnen opdragen, - en alleen bij tekort aan onbevangenheid kan men erin te kort schieten! Denkt men dan dat één jongen van goeden wil, van elementaire bevattelijkheid, doof en onverschillig zal blijven voor een beeld en een vers als dit van Brêero: Bredero op zijn hopeloos ziekbed, en eindeloos zich om en om werpend in zijn onrust, en met zijn rauwe en heesche stem deze verschrikkelijke bekentenis inzettend: ‘Wat dat de werelt is, dat weet ik al te wis, God beter 't, door 't verzoeken! - want ik heb daar verkeerd, en meer van haar geleerd, dan van de beste boeken. - Nu heb ik 't al versocht, zoo dol als onbedocht, zoo rauw als onberaden, och God! ik heb te blind, en al te zeer bemind, de dingen die mij schaden!’ 1) enz. Men kan eenvoudig weigeren aan te nemen, dat er ooit een jonge ontvanklijke menschenziel afgericht zou moeten worden, om dat te leeren {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} verstaan! - Het ligt er eenvoudig aan, op welke wijze men in het onderwijs deze litteratuur nadertreedt, op welke plaatsen men als 't ware met zijn leerlingen deze litteratuur binnengaat. En dit voorbeeld zou men kunnen verhonderdvoudigen, met tal van minneliederen allereerst, (men denke aan Brederos nooit-volprezen kleine serenade: ‘adieu, princesje jeughelijck’) maar zelfs waar deze litteratuur van de abstracties van het religieuse leven gewaagt, zelfs daar is zij voor een jonge ziel nog direct en menschelijk benaderbaar, en het meest menschlijk benaderbaar, waar deze vroomheid het diepst van karakter is. De leerling zal inderdaad door een te veel aan gouden hemeltronen spoedig aan het geeuwen worden gebracht, maar alweer: wanneer Luyken, juist in het diepste religieuse vers onzer 17de eeuw, met zijn eenvoudige, zachte en vertrouwelijke stem aanvangt te zeggen, dat ‘ook hij’, net als alle anderen, gemeend heeft, ‘dat de Godheid verre woonde, op éénen troon hoog boven maan en sterren’, en dat ook hij, nog in zijn vroolijk jongemannen-leven, met ‘een diep verzuchten’, al menigmaal zijn oogen naar omhoog hefte’ (hief), - maar dat, toen dan eindelijk die God zich aan hem openbaren wilde, hij tot zijn diepste verbazing heelemaal ‘niets van boven nedervaren zag!’ maar: ....‘In den grond van mijn gemoed, daar werd het liefelijk ende zoet’. Nogmaals: we weigeren te aanvaarden, dat een jongen mensch van goeden wil dit niet onmiddellijk en met ontroering zou verstaan, dat hij niet onmiddellijk iets voelen zou van dat vragende, en zoekende, en hulpelooze omhoogkijken naar een uiterlijken en nooit-antwoordenden hemel! - En hier, met voorbijgaan van alles wat zooveel makkelijker bereikbaar is, krijgt men alreeds een uiterste, - een uiterste van onbegrijpelijkheid. Want de vroomheid is een abstractie, en het laatste wellicht, dat een mensch bereiken kan en in zich zelf ontdekken. Maar dit alles is door Luyken zoo intens en trillend uitgesproken, dat het een tegelijk kinderlijk en onweerstaanbaar beroep doet op het ingeboren voorgevoel dier vroomheid, dat in iederen mensch, ook in den jongen mensch, aanwezig is, - en dat te wekken is! - Kortom, men zou kunnen zeggen: er zijn in onze oude litteratuur een aantal verzen, die door hun aard, door hun eeuwige, menschelijke directheid den mensch van nu, van morgen, den mensch van altijd zullen blijven ontroeren en treffen, buiten alle voorbereiding om, en deze verzen zijn als {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} 't ware de poorten, waardoor men met den leerling onmiddellijk tot in de kern der litteratuur kan treden. 1) Daarna kan ook het eigenlijke onderwijs beginnen, het africhten op de litteratuur dat nooit iets anders kan bedoelen, dan ook de meer historisch-litteraire schoonheid voor den leerling 2) toeganklijk te maken. Maar datgene waar hij dan op afgericht moet worden, zal meestal blijken een litteratuur te zijn van meer locaal en tijdelijk gehalte: menschlijkheid vermomd in den stijl der diverse tijden, en die hij in deze vermommingen moet leeren herkennen. - Wat niet wegneemt, dat de meer leergierige, de meer speciaal-litterair aangelegde leerling ook daarin veel genot en veel geestesscherping zal kunnen vinden. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Brieven eener vrouw door E.L.E. III Naar aanleiding van ‘Prutske’ door Stijn Streuvelsen ‘In Knop’ door Mevr. M.C. v. Hille-Gaerthé. - 1) Ik moet bekennen niet goed te weten hoe ik het heb, met mijn landgenooten, en vooral niet met de vrouwelijke landgenooten die moeders zijn van kleine meisjes! - Nu is Prutske verschenen, al maanden! En heb ik het op alle tafels gevonden in alle huiskamers? Kent men Prutske's lotgevallen uit het hoofd, weet men precies hoe zij haar morgens en avonden besteedt, wat haar zomertijd is, hoe haar winters als een krans van winterfeesten zijn, vergelijkt men Prutske met onze eigen Prutske's, dat wil zeggen: ziet men die eigen Prutske's nog wat schooner en geheimzinniger dan ze allang zijn, omdat ons een geniale vader van het land is voorgegaan zijn Prutske zóó te zien? - Ach, het lijkt er allemaal niet op, en ik geloof dat ik de eenige ben die de plichtvergetenheid gehad heb, om Prutske uit het hoofd te leeren, van lang her al, van toen het in 1922 grootendeels in ‘de Stem’ is verschenen. En nog wordt het hart me verheugd, wanneer ik maar even in gedachten binnentreed in Prutske's groot poppengezin, of in het kippenhok, of aan Pucks rampzalige verplichtingen denk! - Doch er is niets gebeurd! Prutske is eenvoudig niet gelezen! Heeft men dan de kinderen niet lief, maar vooral is hun vroolijkheid niet de laatste balsem die er overblijft. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} als men gekwetst en moe is? Maar het schijnt dat de Hollandsche moeders tegenwoordig Montessori-theoriën lezen in Montessori-blaadjes, en het misschien te druk hebben, hun gezegende proefkonijntjes voor deze theorie pasklaar te maken. - (De theorie zelf is gelukkig nogal negatief, en de proefkonijntjes kunnen er vrij ongehinderd in rondspringen.) - Ach onze Hollandsche dame, die cursussen bezoekt met een opschrijfboekje! Men begint het moedeloos te begrijpen: zij heeft inderdaad met het rustieke Prutske weinig uit te staan, Prutske die een boerenkind haast is, al is zij 't kind van een beroemden vader, die leeft in een huis waar de oude avond-gebeden nog gezamenlijk worden opgezegd en waar Prutske in de zomeravonden gelijk met vader en moeder naar bed trekt. - Dat is niets voor de Hollandsche dame: die nog bijna Middeleeuwsch gebleven fantasie, die het leven fel en over-expressief maakt, dat leven op de natuurlijke levensrhythmen der seizoenen, - het is haar alles tegelijkertijd te machtig en te eentonig, ja, een Hollandsche jonge vrouw, Marie Schmitz, 1) heeft het, in een ijskoud recensietje al geschreven: dat boek van Prutske is eigenlijk eentonig! Goed, het is eentonig, maar ik zeg iedereen die het hooren wil, dat het dan de eentonigheid der meesterwerken heeft, - het zondert te weinig uit, er is om compositie haast geen bekommering, het blijft soms traag verwijlen bij kleinigheden, maar welke uitzichten slaan soms open, welke helderheid hangt soms opeens om de dingen van den dag. Het zijn de meesterwerken van deze soort, die Flaubert ‘bête’ noemde, als blind en dom gegroeid. - Gelukkig heeft dan de Hollandsche dame, die Prutske niet las maar zeker abonnée op het Montessori-maandblad is, haar eigen boekje van kinderen, het boekje dat zij {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} onmiddellijk en beter zal verstaan: ‘In Knop’ van Mevrouw Van Hille-Gaerthé. - Het is een lief kinderboekje van een lieve moeder en een lieve vrouw, - och, ik weet het wel, ik weet wel dat het tot vele drukken voorbestemd is. - Het is van een weldoende zuiverheid en toont een helder bewustzijn van wat het beste is voor de wereld, voor den mensch en voor de kinderen. Er is in de wereld waar Prutske heerscht, misschien veel minder afgewogen bewustzijn, misschien wat rustieke ruwheid, zeker niet zulk een fijne intellectualiteit, zulk een smaakvolle kleurigheid, er leeft een eenvoudig-aanvaard Katholicisme dat voor allen gelijkelijk geldt, en men slacht er, zonder veel phrasen, zelfs dieren! En toch: terwijl de naam van Prutske me het hart doet opspringen van vroolijkheid, terwijl geen somberheid ooit bestand bleef tegen de thuiskomst van broer en zus, tegen de doop der poppen, - moet ik een stekelige onverschilligheid voor mevrouw Van Hille-Gaerthé's bekend kinderboekje bedwingen, met mijn verstand bedwingen. Helaas: het is eigenlijk nog erger! Ik heb op den grond van mijn hart een kleine haat ontdekt tegen dat boekje, tegen een zoo nobel boekje, dat zulke behartenswaardige levenslessen geeft. - Ik heb dien haat zelf niet kunnen begrijpen, en zoek naar de oorzaak. Heeft Mevrouw Van Hille-Gaerthé misschien vroeger eens een opvoedkundige cursus gegeven, en heb ik dat in een krant gelezen, en behoudt mijn onderbewustzijn de verschrikte herinnering aan zulk een bericht? - Cursussen namelijk door dames bezocht, worden in mijn doffe begrippen altijd vanzelf een beeld van straf en hel, straf bijvoorbeeld voor kleine zonden, als zijn: onmerkbaar door vriendelijke toespelingen kwaadspreken, zich litterair-ontwikkeld weten, zichzelf heimelijk bewonderen wanneer men met een dienstbode van mensch tot mensch spreekt, al die dingen waarom men een oogenblik on- {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} der de aarde zou willen verdwijnen, als men ze in zichzelf betrappen moet. Of moet ik de verklaring toch wel wat dieper zoeken? Ik weet het niet! Die kinderen van Mevrouw Van Hille-Gaerthé, hoe lief, hoe gevoelig, zacht en ontvanklijk zijn ze, - welk een goede menschen zullen zij worden, nog bovendien zoo liefderijk en wijs verpleegd! - De wereld zou bewoonbaarder worden, als zij vol van zulke groote menschen was, die eenmaal zulke kinderen geweest zijn. - Maar nu denk ik aan de dansende schietende straal-van-God die Prutske is, altijd ademloos, altijd verslonden, ik denk aan het licht van den hoogen zomerhemel boven haar, of aan den winteravondschemer die in haar keuken binnenvalt en wat laat licht rond haar hoofdje overlaat 1), - en misschien weet ik het! Die kinderen van Mevrouw Van Hille-Gaerthé zijn dameskinderen, - men kan er een oogenblik aan twijfelen of ze ‘uit een vrouw geboren’ zijn! Het wordt zoo bleek, zoo sierlijk, zoo broos en klein-bewust, dat kinderleven in het Hollandsche damesboek, - ik zie het licht niet zegenend vallen of hoog en machtig stralen over die kleine gestalten, ik hoor ook dadelijk achter hun kleine woorden die wijde ongemeten stilten niet, - die ‘wiselose woestine’, die het kind zoo vreemd soms maakt met iets van de oneindigheid waaruit de jonge zielen aangekomen zijn. En vooral: ik voel de vreugde niet, - de onuitsprekelijke vreugde van het oudere hart dat meedanst op de maat hunner kleine voetjes, en dat de tyrannie dier kleine voetjes nooit weerstaan kan. - Ik voel helaas heel wat anders dan vreugde... heel wat anders helaas, dat me verschrikt en ietwat ongelukkig maakt. - Want laten wij dit dadelijk erbij voegen, die arme Hollandsche kinderen kunnen het niet helpen, dat in het boek hun bloed {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} wat zwak schijnt te kloppen, dat zij van hun geheim ietwat ontdaan zijn. In de werklijkheid zullen zij er niet minder om zijn, minstens nog even roerig, even verwonderlijk als de Vlaamsche landelijke Prutskes. Wanneer er een boek over kinderen geschreven wordt, moet men nimmer vergeten dat er twee partijen zijn, - het kind en de volwassene die het kind beschrijft, - portret en hij die portretteert, onbewuste kindergeest en bewuste menschengeest, en deze beide waarden vrijwel onontwarbaar tot één beeld verweven. Er is mij maar één boek bekend, dat op dezen regel een soort van uitzondering lijkt te maken, en zelfs aan deze uitzondering zijn absoluut persoonlijk karakter ontleent: Jaapje van Van Looy, in welks tooverachtige objectiviteit de oude Van Looy verdwijnt en Jaapje nog alleen schijnt te heerschen. Maar in alle andere boeken die ooit over kinderen geschreven werden, is deze tweeheid onvermijdelijk gebleken: hij die afbeeldt, geeft een groot deel van zichzelve aan het beeld mede. En wij zeiden het reeds: wat de volwassen mensch meestal dadelijk aan het kinderbeeld medegeeft, het is de vreugde. De redelooze vreugde, niet het welbehagen nog, niet de bewondering nog, niet de liefde allereerst, maar allereerst de redelooze blijdschap die in het leven het woord breekt tot onverstaanbaar gestamel, die de eigen taal schept tusschen kind en ouder - een taal van louter animale onzin, maar in het kunstwerk blijft het bij dezen onzin niet, daar ontbloeit uit dezen staat-van-onzin de schoonheid en de heerlijkste humor, de eenige humor ter wereld misschien die zonder contrast van bitterheid bestaat. Hoe vol van zulk een vreugde is Duhamels boek over zijn zoontjes (Les plaisirs et les jeux 1) - hoe stroomt zij uit Prutske, springt onmiddellijk in ons over, bedwingt en overheerscht ons {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} als een innerlijke electriciteit! En het Hollandsche boek? Ja, ik geloof dat dit het is! Het is zulk een voortreffelijk boekje, - deze moeder is zoo verstandig en toegewijd, zij is zelfs niet plechtig ernstig - zij is goed! Maar die domme redelooze vreugde mis ik, - die straling van kind tot volwassene die kind en mensch tot één wezen maakt, maar het kind is de machtigste; hij geeft de maat en de toon! En inplaats daarvan hoor ik in dit boekje iets anders fluisteren, iets dat ik niet hooren wil, dat me onrustig maakt omdat ik het ontwijken wil: deze moeder, deze beschrijfster van kinderen weet het zelf een weinig, ze weet 't wel dat ze vol aandacht is, dat zij verstandig is, vol toewijding, - ja helaas ze weet ook dat de wereld beter zou worden als alle moeders zóó hun kinderen.... enz., zie boven! - Ach, hier is niemand schuld, deze voortreffelijke moeder en schrijfster niet, want zij is de beste menschelijke resultante van hare kringen, - deze kringen zelf niet, want het is goed als in een land zoo breede groepen mogelijk geleidelijk omhoogstijgen tot beschaving, tot verzachting, tot humaniteit en een betere levensstijl - en ver van ons blijve het dilettantisme, dat ‘de barbaren’ 1) binnenroept om temidden van nood en bloed de volle smaak van het leven beter te kunnen proeven. Dit dilettantisme zij ons ver! - En toch is er iets dat klemt, iets dat hier ontbreekt. En nu ik mij dit alles toevallig bewust maak, nu pas bemerk ik hoelang die vraag mij reeds een kwelling is geweest, hoe lang zij al geschrijnd heeft. Iedere winst op den chaos, iedere winst onzer beschaving moet ons hart heilig zijn! Heilig moet zij zijn want op hoe een lijden, lijden van menschen, van kinderen en van dieren werd zij afgewonnen, en heilig moet zij ons blijven! {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij die deze beschaving verwerpen, zij die de 19de eeuw smaden ondanks alles wat die eeuw practisch bereikt heeft, zij weten niet, of liever zij geven zich geen rekenschap ervan wat er geleden werd door den mensch, altijd dagelijks en alledaags geleden, terwijl de conventie alle harten voor medelijden eenvoudig afsloot; zij kunnen het weten maar zij maken zich dit lijden niet voldoende bewust, zij weten waarschijnlijk te weinig wat lijden is, zij zijn dus ietwat dilettantisch! - Maar daarnaast is dat andere, dat kwellende, die verbittering bijna: dat deze beschaving, wier voortgang ons zoo gelukkig kon maken, terzelfdertijd het leven bleek te maken schijnt, het bloed trager doet gaan, de levensgloed verzwakt, - en dat dan ineens het leven ons onleefbaar lijkt in die sfeer van schraal bewustzijn en zwakkleurig leven, - zonder licht en duister, zwak van leed en zwak van vreugde. - Dat men opeens niet meer ademhalen kan en vluchten wil! - Waar is de genezing van die tweespalt? Waar is de nieuwe wereld waar die twee heilige dingen kunnen samengaan kunnen zonder dat zij elkaar zoo wreed kwetsen? - Heilig is het leven, heilig is de volle overgaaf en de vergetelheid, - heilig de dronkenschap aan het leven, de zinnelooze vreugde en het schreien dat zich niet meer schreiend weet, maar even heilig is de zachtheid, de overwinning van het lijden, de humaniteit en het milde bewustzijn. Helaas: de twee essentieele dingen die ik in het leven geleerd heb, die ik beide als heilig heb leeren onderkennen, ze staan tegenover elkander, ze willen niet verzoend zijn, - ik heb dus niets geleerd! Wie weet meer? Ik heb toch vele boeken gelezen en vond nooit een antwoord op deze vraag. - Een Hollandsche huisvrouw kan het antwoord bezwaarlijk geven. Zal ik het ooit nog van iemand mogen hooren? {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking John Galsworthy, De Eersten en de Laatsten, vertaling van J. de Gruyter, Elzeviers Algemeene Bibliotheek. 1923. Tegenover het eerste verhaal staat men twijfelend. Het is of Galsworthy aarzelend buìten zijn gebiedt treedt, aarzelend de Londensche achterbuurten in dwaalt waar deze heer niet thuis is, aarzelend zich orienteeren wil in duistere gebieden van misdaad, schuld en boete. - Het is een ontroerend verhaal, dat van deze beide broeders, de schitterend geslaagde en de mislukte, - en daartusschenin de vagebond die de schuld voor één dier broeders krijgt te dragen. - Het is een bijna Russisch probleem: is dat afzichtelijke, aan drank reeds half gestorven leven het bestaan van twee mannen waard, en daarbij nog dat van een jonge vrouw die juist uit de grootste ellende voor het leven werd gered? De jongste broeder lost het probleem op zijne wijze op, - hij pleegt met zijn geliefde zelfmoord, hij kan haar niet meer verlaten, dus verlaten zij samen het leven, en hij laat een briefje achter, waarin hij de moord, waarvan de vagebond verdacht wordt en die door hem uit zelfverdediging gepleegd werd, op zich neemt. De oudste broeder onderschept deze bekentenis en vernietigt haar: - dit misère-leven is hem zelfs geen geschonden familie-reputatie waard - en hij maakt het bittere offer van zijn broer tot een vergeefsheid! - Nu echter zou het verhaal pas hebben kunnen beginnen. Zal de oudste broeder rustig blijven na dien koelen daad en de daarop mathematisch-intredende moord, al is 't een moord op een vagebond die bijna dood is? Hoe dit zij: men heeft 't gevoel dat Galsworthy hier in een wonderlijk tusschen-stadium blijft zweven: hij kwam met enkele accenten ver boven zichzelf uit maar bleef misschien even ver beneden zijn onderwerp. Dit onderwerp eischt een zwaarder toon, het eischt - men blijft het steeds voelen - een gansch anderen mensch. Maar dit andere verhaal: ‘De nazomer van Jolyon Forsythe’, dit is wel de triomf van deze maatvolle en sociable menschlijkheid! Iets fijner, edelers, sierlijkers is welhaast niet denkbaar. Het is een novelle als een modern menuet, stervens-weemoedig en toch gedistingueerd-vroolijk! Welk een cultuur moet een land bezitten, om zulke omgevingen, zulke menschen en zulke... novellen te scheppen. Dit verhaal is de bloesem van het Engelsche rea- {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} lisme, niet onkrachtig, niet ondiep, niet onhartstochtelijk maar bovenal zoo uitermate verfijnd! Nog altijd begrijpt men, waarom Engeland het Wedgewood uitvond, de Wedgewood-vaas. - Een der oudste Forsythe's, Jolyon, hij die altijd ‘de schoonheid liefhadt’, gaat eenige malen met zijn schoone ongelukkige nicht Irene in London wandelen, en sterft daaraan; de schoonheid die hij levenslang aanbeden had deed dit 84-jarig hart even te snel kloppen, - zij 't enkel van beschroomde bewondering en genegenheid. En men leze, liefst op een namiddag van den rijpen zomer, alles wat zich hieromheen weeft aan weemoed en schoonheid, weemoed die nooit verzwoelt, altijd doorademd blijft van die wonderlijke koelheid en bewustheid, die zoo onvergelijkelijk Engelsch is! - De aan zijn late aanbidding stervende mensch - neen, de aan zijn late aanbidding stervende gentleman! Dat de woorden sterven en gentleman in één adem gecombineerd kunnen worden, dat is 't geheim van Galsworthy, meer misschien nog 't geheim van G.'s land en omgeving. Dirk Coster André de Ridder, La Litterature flamande contemporaine. Edition L. Opdebeek & Ed. Champion Paris. Een goed boek, dat ook den Hollander nog vele titels en werken aangeeft, - die hij niet voldoende kende. Een zoo compleete catalogus van de moderne Vlaamsche litteratuur bestaat ook in onze eigen taal zeker niet. Vele buitengewoon geslaagde portretten. - De geest waarin het geschreven werd, is mild, verstandig, verdraagzaam, zij 't niet zeer oorspronkelijk; bepaalde origineele zienswijzen of wendingen konden wij niet vinden. Waar De Ridder origineel wordt, als b.v. over Stijn Streuvels, daar is de lectuur zoo opwekkend en degelijk niet meer! Vreemd even doet het aan, de Ridder zichzelf in de inleiding te hooren voorstellen op deze wijze: ‘comme je serais heureux d'autre part de faire connaître aux Flamands ce que les cultures étrangères possèdent de plus universel’. - Dat is goed! dat De Ridder zich daarover gelukkig zal voelen. Maar wij gelooven, dat hij zich op dat oogenblik 't meest gelukkig voelde, even ten aanschouwe der Franschen op een klein voetstukje te kunnen springen! 't Zij hem vergeven, omdat dit een goed studieboek is ook voor Hollanders, die zich degelijk en practisch willen oriënteeren omtrent alles wat in Vlaanderen geschreven werd, en die ‘l'idée reçu’ daarbij niet vreezen. Jul. M. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Edith Werkendam, Als lot en leven dobbelen. Em. Quérido, Amsterdam. Zeer slechte bioscoop, waarbij nog getwist kan worden over de vraag of deze film voor lieden beneden de achttien jaren toeganklijk kan gesteld worden. Ik zou zeggen: ja, maar na eenige besnoeiïng. G.v.L. Bibliographische aanteekeningen E. Rijpma, Bloemlezing uit de Nederl. Letteren, voor Leerlingen bij het Middelbaar en Hooger Onderwijs, Kweekscholen en Hoofdacte-studie, bij J.B. Wolters, Groningen, den Haag 1922. Het gaat niet aan alle bloemlezingen tegelijk in de allereerste plaats aan te bevelen. Het gevolg zou een hopelooze verwarring zijn voor den lezer, die dan eerst waarlijk niet zou weten welke zich aan te schaffen. Zeggen wij dus dat deze bloemlezing op de andere haar uiterst beknopte druk voorheeft en de goedkoopte van het werk die daardoor mogelijk werd (f 4.50). Ook vindt men achterin het boek vele weinig bekende fragmenten van zeer bekende allernieuwste schrijvers. Zij, voor wie W.L. Brusse's prachtige standaardbloemlezing door den prijs onbereikbaar is, vinden in dit werk een uitstekende vervanging. P.H. Hugenholtz Jr., Levenslicht uit den nieuweren tijd. Zesde druk, Amsterdam, Van Holkema en Warendorf, 1921. Zulk een boek is altijd een aangenaam tijdverdrijf. Een groote verzameling fragmenten van alle denkbare moderne schrijvers en essayisten. Tot zelfs Emil Lucka is vertegenwoordigd. Zulk een boek brengt altijd verrassingen. Men bladert er graag doorheen, al is het einde van deze doorbladering een zekere duizeligheid, tengevolge van zooveel variatie, zooveel meeningen, zoo ijverig bedreven dichtkunst. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Tooneel door Dop Bles De Hagespelers. Gorki: Nachtasyl. De Heer Verkade heeft dezen zomer zijn dilettantische, niet gesubsidieerde opvatting ten beste gegeven; hij zou dat brengen waarin hijzelf pleizier had! Het ras-echte dilettantisme is nu hierin gelegen, dat hem niet de verwezenlijking van hetgeen hij bereiken kan vreugde schenkt, maar een reiken naar hetgeen hem onbereikbaar is. Indien de Heer Verkade ‘Koezminskaja's Levenslot’ gelezen had, hij zou mogelijk eenig begrip gekregen hebben van den verheven zielseenvoud, waarmee de simpele Rus het dierlijk-folterend leed als een voor menschengeest niet te bevatten boodschap aanvaardt. Hier was geen eenvoud, eer romantiek in theatrale weergave; de decors gaven passende - en als zoodanig zeer mooie - omlijsting aan tafreeltjes van vaak oud-Vlaamsche gemoedelijkheid. ‘In het moeras’ zou waarschijnlijk de Hollandsche titel geweest zijn, indien niet via Duitschland dit spel ons bereikt had. Hier toch zijn de rampzaligen bijeen, gedoemd dieper te verzinken in 's levens moeras, totdat Loeka, de ‘pelgrim’ komt, en energieën wekt, waar hij latente moreele kracht vermoedt, of schoone leugen schenkt om pijnloos den laatsten strijd te doen beslechten. Frits van Dijk gaf vrij goede Loeka-vertolking; meer was allicht niet tot zijn recht gekomen, waar 't levensdiepe ontbrak. Want deze jonge acteurs kunnen drift en woede geven; iets meer gaf Meussen in zijn paroxisme van wilde wanhoop, doch geen van hen vermocht de donkere diepte, het ingevretene te beelden. Te maagdelijk van leed staan zij nog in het leven en een ieder trachtte dit op eigen wijs te verhelpen. Verkade zelf wilde hier met uitgedachte creatie bereiken, en ook dit maal - gelijk bij Karamazoff - oogstte hij lachsucces. Zegt Bergson niet terecht dat het komische ontstaat, waar 't gevoel wordt uitgeschakeld? De vrouwelijke hoofdrollen waren niet te bezetten, en een serieus regisseur had hierom alleen reeds van dit spel afgezien. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Nel Stants speelde de rol van de logementhoudster als een onbeschaafde jonge dame, licht zinnelijk en pathetisch, die zich behaagziek in Spaansch maskarade costume tooide. Sarah Heyblom gaf de hysterische deerne, als een te verfijnde Parijsche, 't genre rosse spelend, doch tevens lijdend aan verheven lyriek. En dit is wel het meest pijnlijke van dergelijke opvoeringen, dat jonge acteurs met talent, gedoemd zijn tevergeefs hun uiterste krachten te spannen. De eenige, die een gave volkomen ingedachte creatie schonk, was Van Dalsum, waardoor de rol van den tooneelspeler, hoofdrol werd. Toen hij in 't laatste bedrijf in den donkeren hoek op den schoorsteen, heel een levenstragedie van wanhoop en geloovende berusting in schoon gebarenspel gaf, bleek pijnlijk hoe door de regie niet beseft werd, dat hier het stille spel hoofdzaak was. Zijn spel was schoon en kwam tot zijn recht - hij alleen vermocht te ontroeren en aandachtvol te stemmen - waar geen tegenspel relief behoefde te geven. Zelfs ging het vlijmende van den zelfmoord te loor, waarvan de aankondiging als een koude wervelwind neer moet vallen in een gewild vroolijke stemming van hetzij schreiend droeve vreugd, wanneer de dronkenschap even een visioensgeluk voor den benevelden geest doet doemen. En dan, wanneer allen plots teruggebracht worden in de wreede werkelijkheid, en weer berooid staan, dan spreekt Satin woorden vol smartlijk droeven zin, dat ook thans weer de tooneelspeler spelbreker werd. Doch hier was niet meer dan wat leege, grappige vroolijkheid, en werd het bereiken niets. Veel krachten werden omniet verspeeld, veel illusies om niet verwekt. Verkade bracht, waar hij pleizier in had; dit werd bereikt. Hamlet. Op Woensdag 9 Januari had voor de leden der R'damsche Ver. ‘Voor de Kunst’ een Hamlet opvoering van de Haghespelers plaats, die volgens de ‘Mededeelingen’ dier Vereeniging ‘te belangwekkender zal zijn, omdat de jonge veelbelovende acteur Johan de Meester Jr. voor de eerste maal daarin de titelrol zal vervullen, waarvan Eduard Verkade ons, bij herhaling, zulk een meesterlijke uitbeelding heeft geschonken.’ Dit ‘eerste maal’ is onjuist, de pers vulde dit bericht dan ook aan met de toelichting, dat voor 't eerst de Heer Verkade wel bewust zijn rol - ondanks {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} het meesterlijk bereiken! - aan een jong veel belovende willig afstond. Shakespeare was veertig jaar toen hij definitieven vorm gaf aan Hamlet, en de acteur die een overtuigende creatie schenken wil, dient zeker die leeftijd bereikt te hebben, om als bezonken weten de herinnering te dragen aan 't toen doorleefde, toen geest en hart opstandig en eigenmachtig kinderlijk-bang, en heroisch vermetel de zware worsteling tegen en tot het leven streed, om door dit purgatorium van storm en drang heen zich te handhaven in 't maatschappelijk leven. Want deze herinnering dient opgevoerd en verhevigd tot de uiterste grenzen, deze branding van 't gevoel en 't verstand, moet voor de oogen weer opdoemen in al zijn verschrikking, maar als beeld uit 't verleden, te worden herschapen, verbeeld. Hamlet moet doorleefd zijn, inleving kan slechts de eenzijdige voorstelling geven van eigen aanvoeling. Eenzijdig, want de jonge acteur mist het objectieveeringsvermogen, om meer te geven dan 't aanvoelen van zijn hart of de analyseering van zijn verstand, of zoo weinig van 't een en 't ander dat de tragiek te loor gaat, die toch bij Hamlet gelegen is in de grootheid èn van geest èn van hart, grootheid waarin hij zich verliest als in 't eindelooze, juist wanneer hij het eindelooze van de droom verlaat en de begrensde werkelijk- heid betreden moet. De Heer De Meester, jong acteur, heeft als zoodanig slechts eenzijdig kunnen bereiken; het tragisch konflikt, ja het diepe perspectief, hebben wij, (die niet tot het einde mochten aanschouwen - 't sleepende spel rekte de vertooning al te zeer -) in deze creatie gemist, die echter wel overwogen was. Misschien vraagt 't feit dat hij aldus de rol wist te dragen, dat de creatie - die velen slechts een jammerlijk fiasco zou brengen - hem hulde en bloemen schonk, als zoodanig bewondering. Misschien mogen enkele zeer goede momenten als aanmoedigend feit genoemd worden, de symptomen, die eenmaal volkomen slagen voorspellen. Misschien... doch niet volgens onze meening. Wij zouden hem liever willen toeroepen: Laat Verkade een waarschuwend voorbeeld zijn, dat een acteur alleen groeit in passende rollen, doch niet in rollen die nog ver boven zijn talenten gaan en slechts allengs vervormd of misvormd zullen worden tot het eigene. De Heer Verkade toont slechts zijn onverantwoordelijkheidszin in nieuwe richting te ontwikkelen, zoo hij ‘heel-jonge veelbelo- {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} vende acteurs’ vergiftigd met eigen eerzucht, die weliswaar in deze jammerlijke tijden vruchtbaren bodem vindt, 't fataal verlangen om naar het hoogste te grijpen, en aldus te dooden de waarachtige eerbied voor de kunst. Want waar moet het heen met alle kunst, zoo de jonge kunstenaar deze gewetens-waarheid ontstolen wordt: de kunst wordt alleen gediend door 't eigen kunnen tot 't volmaaktste op te voeren, maar niet door zich van het volmaakte parasitisch te bedienen, om door het groote schijnbare grootheid te bereiken. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} De menschenvriend Een romantisch verhaal uit dezen tijd door Jos. Panhuijsen Jr. I Jan Nijkerk ging naar zijn kantoor. Niettegenstaande hij maar heel gewoon klerk was op een fabriekskantoor in de stad, had hij zich een vrij groote ontwikkeling verworven, die, autodidaktisch verkregen, een weinig verward in zijn hoofd hing. Hij was nog jong, zeker niet meer dan vijfentwintig jaar, al zou je er hem soms wel dertig, vaak echter ook maar achttien gegeven hebben. Hij liep meestal een beetje voorover, zoekende over den grond met zijn nadenkende oogen. Zijn gestalte was lang, mager en onbeholpen, als zijn optreden doorgaans; zijn gezicht banaal en leelijk, alleen een welvend voorhoofd en een verbeten mond pasten er niet in, terwijl in zijn oogen, flauwe oogen achter brilleglazen, vaak iets was, zoo aantrekkelijk en toch zoo dwaas, zoo waanzinnig bijna, dat, wien hij eens diep in de oogen keek, zich een heelen dag bezwaard, onrustig en toch min of meer verheugd voelen kon. Dat vreemde in zijn blik was er wel meestal, maar niet altijd, een enkelen dag waren het werkelijk niets dan twee flauwe, grijzige oogen achter een dunnen bril. Goed, maar onachtzaam gekleed, hing alles wat los om zijn lijf. Hij was meegaand en heel vriendelijk, vooral vriendelijk en altijd glimlachend bijna, nu ook weer. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was een breede straat, waar hij doorging, die uitkwam op een singel, waarvan je de boomen, aan het einde, zien kon in het zonlicht, de lucht er boven blauw met een ragfijn verrafelde wolk er in; de huizen aan de kanten waren hoog en voornaam en glansden verheugd in het warme licht; hij dacht aan de menschen, die daarin woonden. Mevrouw hier zou goed gekleed zijn, een beetje plechtig; het dienstmeisje in katoen met een witten schort en een wit mutsje; mijnheer in 't zwart met een gestreepte broek en een horlogeketting; de kinderen kleurig, als vreemde, levende bloemen. Daarnaast een jonggetrouwd paar; wat lief, innemend, een beetje zinnelijk gekleed was zij, hoe jong en elegant hij; er zong iets als een vogel ver weg in hun tuin, dacht die jonggehuwde en hij was wat verward, terwijl hij keek naar haar blooten hals. Zij glimlachte, iets verlegen, maar haar oogen waren heel blij. Daarnaast woonden weer andere menschen en daarnaast weer. Wat een werk was dat geweest, al die huizen te bouwen, hoeveel menschen, uit alle hoeken der stad, waren daar aan bezig geweest. Hij dacht een metselaar, die dronk, vloekend bij elken steen, dien hij lei en als die 's avonds in het donker deurgat van zijn laag huis viel, vloekte hij nog, sloeg, als hij wat op rust gekomen was, zijn vrouw, een kort, dik menschje, met een bangen, valschen blik. Een jong opperman, die steenen sjouwde en dacht aan zijn meid en aan de afgelegen paden buiten de stad, 's avonds. En al die anderen nog; het was vreemd. Onder de huizen de grond. Er was een tijd geweest, dat er niets dan een stuk van de aarde gelegen had, waar nu de stad stond. Daarbuiten lag nu de aarde nog, maar een eind verder een dorp, en nog een, dan weer een stad. Over heel de aarde hadden de menschen, van {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} afstand tot afstand een groep huizen, soms een zeer groote, opgetrokken; dat was zoo'n reusachtig werk geworden, dat de meesten niets meer zagen dan steden en dorpen en de rails daartusschen en vergeten waren, dat het in den beginne toch niets dan aarde was geweest, waar volken over zwierven, zonder vaste woonplaats. Nu lagen er vast en voor altijd misschien de vreemde vlekken, zwart, rood, grauw, wit, van steden en dorpen op, en de menschen voelden zich geen aardelingen, maar stedelingen en dorpelingen. Hij voelde zich wel een bewoner van heel de aarde, hij kon in zijn verbeelding oproepen vreemde landstreken met heel andere flora en fauna, zag daarin het leven dier geheel verschillende volken, met hun eigenaardige gewoonten, die hij alle kende, dat had hij zich langzaam bijeengegaard uit tal van boeken, op zijn eenzame kamer. Hij was een zonderling. Hij hield van de menschen. Hij wilde hen kennen en met hen medevoelen. Lachend groette hij den groenteboer, die juist zijn wagen inhield, roemend het prachtige weer. Die echter wilde regen hebben. Een meisje, dat voorbijtripte wenschte weer zonlicht; morgen was ze vrij. Gek; hoe verschillend de verlangens der menschen waren, in simpele dingen al. Op het kantoor gekomen, groette hij de anderen, die er al waren en ging voor zijn lessenaar zitten. In een hoek apart, naast een der ramen zat de boekhouder, een dikke man met een kwabbig gezicht, nederig en schuw. Hij had een magere vrouw thuis, die zooveel mogelijk wou overleggen en een troep even magere, schreeuwerige kinderen. Hij was zeer akkuraat. Naast Jan zat een eenvoudige jongen, die, goedhartig als hij was, door zijn moeder en zijn zuster werd verafgood. Hij verdiende met zijn zuster, die als winkeljuffrouw wat inbracht, schameltjes den kost voor alle {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} drie. Hij was geen groot licht, heel netjes, zonder verlangens; hij dacht er niet aan hoogerop te willen, zijn salaris zou vanzelf wel wat grooter worden. Er werd niet veel acht op hem geslagen, maar ze mochten hem allemaal. Tegenover hem zat een jonge kerel met ruw haar, een open boezeroen onder zijn jasje, blakend van gezondheid en kracht. De beste voetballer van de stad, minachtte hij heel het personeel. Hij werkte slordig, maar hij kon kolossaal veel werk af en al was het niet netjes, het was goed. Hij had een vlugge, heldere kop en was, hoewel vloekend bij de minste gelegenheid, buitengewoon oppassend. Met Jan alleen kon hij een geregeld gesprek voeren, want hoewel die heel poover van gestalte was, had die, zoo al niet den aanleg, toch den goeden kijk op het spel, beweerde hij. Hij kwam doorgaans het laatst op het kantoor en was het eerst weer verdwenen. Hij nam altijd dadelijk een besluit en was dan daarvan door niets af te brengen. Jan lachte altijd inwendig, als hij hem aankeek, en voelde een groote bewondering voor zijn jongensachtige kordaatheid. Vlak tegenover Jan zat de laatste; een lange, bleeke kerel, laatste snit, gladgeschoren, stijve plooi in zijn broek en blinkende nagels, zijn oogen stonden onrustig. Hij liep altijd te zorgen over kleine geldsommen, die hij links en rechts geleend had, terwijl hij elke week nog vijf gulden af moest dragen voor een kind, dat hij had bij een fabrieksmeid, ergens in de volksbuurten. Als Jan dezen collega aanzag, voelde hij zich altijd duizelig en wanhopig, of hij iemand zag sprietloopen boven een waterval. Helder scheen het licht het vertrek binnen, trillend er in het stof, dat er doorstroomde, zonder ophouden. Jan boog zich over het journaal, dat hij bij moest werken. Even keek hij nog op en zag de vier anderen daar zitten, voelde opeens te zamen hun zoo verschillend lot. Het was of hij moest glimlachen, terwijl {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} hij tegelijk een vreemd gevoel tot schreien wegdrong. Ja, hij hield van de menschen. II Hij was niet ineens zoo zonder eenige eerzucht in het leven komen staan. Omtrent zijn twintigste jaar was hij zeer onrustig geweest; hij had toen in de voornaamste krant van de stad eenige tooneelkritieken en verslagen geschreven, die niet slecht waren en waar hier en daar over gesproken was. Hij wou in de journalistiek, solliciteerde, maar werd niet benoemd. Hij was in zijn brief veel te bescheiden geweest. Eenigen tijd later solliciteerde hij weer, op een andere plaats, maar ook zonder gevolg. Zijn leven werd ondragelijk. Het was eentonig en geestdoodend, dacht hij. Hij probeerde het nog eenmaal op een kleinere plaats, maar ook hier schenen beteren dan hij naar gedongen te hebben. Hij ging door de dagen zonder meer ergens aan te denken, maar altijd onbevredigd. Op een avond liep hij met een kennis op; zonder er acht op te slaan, kwam hij met deze in een verdachte buurt. Hij zag er een vrouw uit een raam hangen met een witwollen omslagdoek om; daarachter het kamertje met een kanapee van roode gebloemde pluche, een paar stoelen en een tafeltje, beeldjes op den schoorsteen. Zijn kennis sprak haar aan. Toen hij tot het bewustzijn kwam, waar hij was, liep hij vlug weg, zonder om te zien; de walging kropte hem in de keel. Hij ging recht naar zijn huis en op zijn kamer voelde hij zich eerst veilig. Toen begon hij na te denken. Het was dwaas. Hij walgde van die vrouw en hij had medelijden met haar. Evengoed echter kon hij met zichzelf medelijden hebben, want die vrouw kon zich niet {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} ellendiger voelen dan hij. Er waren ook honderden menschen, arbeiders, burgerlui, huissloven, die minstens even ellendig waren en verdrongen in hun kleine zorg, die een werk hadden te verrichten, dag in, dag uit, bijna even grof en geestbedervend als het hare. Hun boekhouder was evengoed of meer zijn medelijden waard en die andere dan, met zijn gescharrel met zijn loon, zijn kleine lust en zijn nette kleeren. De meeste menschen zijn zoo. Ook zijn kennis verachten kon hij niet; diens lust en zijn haken, kort geleden nog, om vooruit te komen, niet om de positie zelf, maar om het aanzien alleen, dat klonk gelijk op; klein, heel klein, allebei. Aanzien, de vrouw, het geld! Dat is al oud, maar het is waar; het deed hem pijn, dat dit zoo banaal en zoo waar was. Dat was het blinken van den einder in den morgen en de verre muziek in den avond; dat waren de onwezenlijke droomen, die hoop, dat verlangen en die zoete, doordringende klacht, dat was, helder gemaakt, het doeleinde van het bewogen geestesleven van een jongen man. Hoe eenvoudig. Maar aanzien of geld, hij zou alleen zijn, alleen. Een vrouw misschien? O erger eenzaamheid bij een ander! Hier echter was nog hoop. In aanzien hoefde hij het niet te zoeken, noch in geld, oud was dat en het klonk als een zedepreek, maar hij voelde het zoo en dat was nieuw. Een vrouw, dacht hij weer, dat zou het eenige zijn. Geen schatten waren daarvoor noodig, ook geen naam, liefde alleen, dat is het vergeten van zichzelf. Dit kan men echter ook zoo en dit zou al goed zijn en een troost wellicht. Hij begon te trachten zichzelf te vergeten en de andere menschen te zien. Hij ging naar zijn werk zonder gemor, dat het eentonig was, want alles is eentonig. Die belofte, die roep des levens, die men in moderne literatuur zoozeer roemt, was op slot niets anders dan de liefde tusschen {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} man en vrouw en hij zag niet in, dat die buitenechtelijk, zooals dat in die romans meestal het geval was, meer waard of minder banaal zou zijn. Of een kunstenaar in een mondaine badplaats van een vrouw, die de zijne niet is, houdt; of dat een kantoorklerk in een klein huis in een provinciestad zijn eigen vrouw hartstochtelijk liefheeft, het komt, wat de gevoelens van liefde betreft, zoowat op hetzelfde neer; beide gevallen zijn banaal, 't is nu eenmaal het lot van het grootste gedeelte van het menschdom. Hij werd eenvoudig, zelfs tevreden, al ging dat niet ineens. Kreeg hij nog aanvallen van zijn eerzucht, dan redeneerde hij die stroef weg, bedwong zich. Op den duur kwamen ze niet meer weerom. Er kwam een anders geleiden onderstroom in zijn leven. Ontegenzeggelijk werd dit met den dag mooier. Hij kon tegen alle menschen glimlachen; hij zag altijd de lucht boven de huizen, blauw vaak en zonnig, met wolken, die als wonderen waren, witte sneeuwbergen, dat was een schoonheid, die voor het kijken lag en niemand scheen ze te merken, sprak er ooit van. Hij maakte verre wandelingen in de bosschen; als hij daarvan thuis kwam, voelde hij zich loom en hartstochtelijk, boog zich met gretige oogen naar het tintelend rood van zijn geraniums, die hij in een bak voor het venster had staan. Dan dacht hij niet, zonder woorden tenminste, maar diepin bewust, dat zijn leven nu eerst beloftevol geworden was. Nog in den winter zag hij duidelijk als een vreugdekleur in zijn oogen dat sparkelende rood. III Er waren veel menschen, die haast allen door elkaar liepen, in paren of in groepen, meisjes en opgeschoten {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} jongens. Hier en daar een oudere man of een enkele jongere, die luisterden met een wijs gezicht. Soms zag je er ook wel twee of drie zoo bijeen, die keken elkaar nu en dan goedkeurend aan. Het was een volksconcert. Jan liep met zijn handen in zijn zakken tusschen de volte. De lindeboomen rond het plein geurden heerlijk, de lucht in het late, al grijze licht werd groenblauw. Zijn oogen keken verwonderd over het volk heen. Hij voelde hen aan, was blij, als hij het gelach van een troep jongens achter zich hoorde, of een sliert meisjes opeens gieberend en fluisterend bijeen zag buigen. Het wijs gezicht van een ouden man keek omhoog naar de kiosk, het licht viel blinkend op zijn voorhoofd en zijn baard. Die vond het prachtig, zou thuis vertellen van de mooie muziek. Achter hem roemden er twee den dirigent, lieten zoo hun beetje wetenschap en hun groote gave tot bewondering blijken. Een jongen droomde tegen een boom geleund en hoorde niets meer, die was verlegen om een meisje. De wind vlaagde even koel over het volk; een auto claxoneerde heftig, langzaam rijdend tusschen de menschen door. Dan juichte de muziek daarboven uit, wijd. Een groote sliert achter hem gilde bij dien roep tot blijheid en, gevoelig, rilde die kreet ook door hem heen. Hij doordrong langzaam het heele plein met zijn nieuwsgierige genegenheid. Hier flaneerde een meisje voorbij met een nieuwen hoed op; haar gezicht stond strak, omdat ze er zoo netjes uitzag; een andere, die iets meer was dan de meesten, die er zoo al rondliepen, stapte afgemeten voorbij, een minachtenden trek om den mond; ze keek bleek, er werd niet veel of niet veel degelijks gegeten thuis, om het standophouden. Toen werkelijk een verschijning. Een warm gevoel in zijn hart. Een goedlachsche, knap; de gezondheid, de spot, de robustheid straalden haar uit het blozend ge- {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} zicht; breede heupen, sterke, jonge borst. Ze hield een jongen voor den gek, dat hij bloosde tot in zijn hals, haast de tranen in zijn oogen kreeg, maar toen lei ze zoo aardig haar hand op zijn schouder en keek hem zoo goedhartig aan, dat Jan, met hem mee, als een schrik, het geluk in zijn keel voelde kloppen. Ze gingen samen voorbij. Hoeveel verhalen die jongen vannacht in elkaar zetten zou, waarin hij voor haar oogen den held kon spelen. Hij voelde de aanwezigheid van iemand naast hem en toen hij terzijde keek, zagen twee groote oogen op hem neer uit een wit gezicht. Het was bijna donker. Naar haar gestalte te oordeelen, was ze nog jong, achttien; niet volwassen, lang, mager, zonder dat dit leelijk bleek. Ze was niet onder te brengen in een type, niet te teekenen in een paar woorden. Ze scheen zonder vooroordeel, ongerept, kijkend naar het volk zonder onverschilligheid, maar toch zonder meening er over; onverklaarbaar voor haar, leek haar alles toch goed, naar het scheen. Jan voelde zich verward. Hij kon haar niet tot een scherp beeld maken. Hij wilde haar aanspreken, maar voor hij goed durfde, was ze tusschen de menschen weggeschoven, niet meer te zien. Het eenigste wat hij van haar vasthield waren haar kijkende, groote oogen. Klein konden die misschien zijn, maar groot hadden ze hem geleken, dacht hij. Opeens op een hoek van het plein een oploop, geschreeuw; de muziek schetterend er boven uit. Er kwam gejacht in de menschen, oogen keken, vroegen elkaar. Op een holletje draafde er een troep naar toe. Dichterbij werden de gezichten bitter, klemden de kaken opeen, ruziede bij vlagen tartend geroep. Heftig gilde iemand zijn toorn uit. Er was een politieagent, die voor een jongen man stond. - Ik heb niks met je te maken. Loop naar den duivel. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ik zou mijn mond houden en gaan. Het is nu welletjes. - Welletjes. Welletjes. Aan een bijstaander vroeg Jan, wat er gebeurde. - Hij heeft te veel herrie gemaakt. Hij stond gekheid te verkoopen, een heelen hoop menschen om hem heen. Stoornis, volgens den agent. Die heeft ze uiteen gejaagd. Dit is maar naruzie. - Wil je nou gaan? - Waarom? Ik doe toch niks. Ga jij! - Je bent dronken, mensch. - Dronken? Vertel me dat nog eens, als je het hart in je lijf hebt! - Voor den laatsten keer, maan ik je om door te loopen. - Maan jezelf. De koppen bogen zich vooruit in eenzelfde spanning. Nu kwam het. Allen werden doorstroomd van eenzelfde gevoel van angstige verwachting. Er popelde iets in aller keel. Hier en daar balden zich handen tot vuisten. Jan voelde ook door hem heen dien stroom, de onrust in zijn oogen. De agent ging op den jongen kerel toe en pakte hem bij zijn schouder. Er trilde iets tegelijk door al dat volk. Opeens neemt de rustverstoorder den agent bij het middel en stoot hem een flink eind van zich af. - Hoera! juichte het omhoog. Kletterend, vlak daarop, de muziek als een echo. De agent keek verward naar den spottenden hoop, toen woest naar zijn arrestant. Hij pakte zijn gummistok. Een heftige verontwaardiging stokte iedereen in de keel en toen de eerste slag viel en de jonge kerel wild op zijn aanvaller toeschoot, was het een oogenblik, in de voorste rijen, of ze daar allen meehelpen gingen, even maar; toen sprak het verstand en mokkend bleven ze staan. Een paar slagen nog, gegil; toen werd de ar- {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} restant weggebracht onder het toornige, maar toch zegevierende gezicht van den agent. In het volk was de machtelooze woede, die groeide, tegen het recht, omdat er iets aan haperde. Woede, omdat hierin ook hun eigen vrijheidsbegeerte leed. Ook Jan voelde dat. De zelfzucht hield de menschen tegen en enkelen, zooals hij, het besef, dat elke inmenging nutteloos zijn zou, maar hij begreep ook dat een groot en blijvend onrecht de zelfzucht steeds overwinnen moest, op den duur. Hij was blij in zijn hart, verheugd ook om de verbinding tusschen mensch en menschen, die er is, die nu weer aan den dag was gekomen. Ook al meende hij nu heel nuchter, dat die jonge kerel wel wat ergers uitgehaald zou hebben. De handen in de zakken, liep hij den singel af, hoorde nu en dan nog een brokstuk van de muziek. Eerst toen hij bijna thuis was, voelde hij in zijn verbeelding weer twee groote, witte oogen op hem rusten in het donker. Het kwam hem voor, dat hij een weinig gejaagd en onrustig was. IV Het was Zondag. De eerste gedachte, die hem dien morgen overviel, was zijn zonderlinge kennismaking, gisteren, met het vreemde, jonge meisje. Tot den middag verliet hem die gedachte niet, ook niet, toen hij, om zich wat te verstrooien, door de volle straten wandelde, in het licht. Hij zat voor een koffiehuis, achter een pot bier, keek naar de voorbijgaande menschen, maar niet met de rechte belangstelling, altijd nog daardoor beziggehouden, haast onbewust. Hij nam een teug, het lichte bier fonkelde geel in de zon. Hij stak een cigaret aan, rookend werktuigelijk, zonder hinder, maar ook zonder genot. Hij keek nieuwsgierig naar alle jonge meisjes, {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} die langs wandelden. Waarachtig hij zocht haar, dacht hij opeens. Romantisch, nietwaar? Gisteren een flits van haar gezien en nu op zoek. Dat was er nog uit zijn heel jonge jaren. In zijn diepste wezen is een mensch een romantieker. Elke knaap haast zal, achter de societeit in den tuin, luisterend naar het concert, wanneer hij een meisje ziet, dat hem aantrekt, een verhaal uitspinnen, waarin dezelfde beginnende genegenheid aan deze zal worden toegedacht en soortgelijke overpeinzingen, als hij nu heeft. En in het gewone leven, ook door oudere menschen, worden aan veel personen, zoo vaak eigenschappen, gedachten, meeningen, genegenheden toegekend, onverzoenbaar in strijd met de feiten. Wat een voorwerp van romantiek is de eerste, de beste nieuwe kennis. Het staat vast, dat voor velen maar een heel klein deeltje van het leven wordt ingenomen door de zoogenaamde werkelijkheid, Gelukkig maar, dacht hij, gelukkig maar. Hij betaalde zijn vertering. Nu hij toch wist, dat hij zocht, kon hij het ook wel goed doen, kon hij de straat wel ingaan. Hij lachte. Scherp rondkijkende, liep hij vooruit. Soms schrok hij ineens op van een gestalte in de verte. Neen; ze was het niet. Wat een volk, dat te kijk liep, dat verstrooiing zocht in de onbewuste, heel vage emotie bij elkaar te zijn, niet alleen. Maar daar had je ze toch werkelijk. Nu kon hij zich niet vergissen. Dit was de teekening van haar figuur, die hij in zijn hoofd had en wier houding iets onbegrijpelijks beteekende, als van een schoon beeld, iets van die houding bleef haar bij, of ze ging, of ze stilstond. Met een heftigen aanval om te lachen merkte hij, dat ze alleen was. Zijn hart klopte. Dat was vrees. Ook iets uit zijn heel jonge jaren. Dit was iets bizonders. Dat had hij in lang niet meer gehad. Hij moest haar aanspreken; niet weifelen, anders deed hij {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} het niet. Hij versperde haar den weg, den hoed in de hand. - Wat is er, mijnheer? - Ik moet u iets zeggen. Ik weet eigenlijk niet goed hoe en misschien ook niet goed wat. Mag ik even met u meewandelen? Het was er uit. Het moest bepaald heel onbeholpen klinken, heel banaal ook, heel werkelijk. - Als het niet te lang duurt; ga uw gang. Dat was ook banaal. Maar de woorden gonsden hem nu door zijn hoofd en drongen om uitgesproken te worden. - Ik heb u gisteren voor het eerst gezien, bij het concert op het plein. U keekt naar me; herkent u me? - Ja, zei ze openhartig. Nu zag hij eerst, dat ze een kleur had en dat haar mondhoeken trilden. Weer kreeg hij een heftigen aanval om het uit te juichen. - Maar als u me dan herkent, dan hebt u me goed bekeken. Moet ik dan zoo heel veel zeggen? Ik zocht u, heel den morgen al. Enkele minuten geleden kwam ik eerst tot die ontdekking, maar heel den morgen heb ik naar u gezocht. Van gisteravond af heb ik steeds aan u gedacht, misschien ook nog, toen ik sliep. Wees nu eens even oprecht, als toen juist, hebt u ook aan mij gedacht? - Ja, zei ze weer. - Wanneer zie ik u vanmiddag? Hij voelde opeens een groote haast om weg te komen. Er kwamen geen woorden meer. - Als u om vijf uur hier waart, zoudt u me misschien zien. - Misschien? vroeg hij onrustig en teleurgesteld. - Bijna zeker, antwoordde ze toen en ze lachte. Hij lachte ook. Maar half zoo luid, als hij wel wilde. Met haastigen tred ging hij verder de straat in. Dat was een {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} toeval, als er maar zelden voorkomen, maar ze komen voor. Hij had haar opgemerkt en zij hem. Het leek hem bijna een onmogelijkheid, maar juist daarom wist hij niet waar hij blijven moest met dien hevigen lust nu iets te doen, iets heerlijks te doen. Hij zag de menschen niet meer. De straatkeien schoven weg onder zijn vlugge voeten en zijn gebogen hoofd. Er was niets komischers te bedenken dan zijn gesprek toen juist, of hij zestien was, menschenkinderen hoe bespottelijk. Dat hinderde hem zelfs een beetje. Maar hoe heerlijk was het, dat zelf te weten en met zichzelf te kunnen lachen. Ook met haar, want zij was al net eender geweest. Hij besloot, met een snik van vreugde en spot in zijn keel, dat alle menschen toch maar kinderen blijven. Jans leven veranderde voor de zooveelste maal. V Haar winkel zou nu weldra uit zijn. De lucht werd groenig, er was een enkele witte wolk aan het eind van de straat. Die eerste dagen met haar waren heerlijk geweest, nu was het al anders, soms. De menschen liepen druk om hem heen en opeens dacht hij hoeveel ze allen op elkaar leken. Tot maar enkele grondtypen zouden ze terug te brengen zijn mannen, als vrouwen. Wat werd de wereld klein door die gedachte en overal gelijk. Kijk; dit soort gezicht had hij voor een meisje altijd het aantrekkelijkst gevonden; neus iets gebogen, donker haar, lange, smalle wenkbrauwen, oogen zwart bijna. Of dit; deze die achter hem liep evenzeer. Blond was die, lichte, blauwe oogen, een gezicht van porcelein, rokoko, je kreegt een droom van een wijd, sleepend kleed, een sierlijken waaier daarlangs; maar ze liep in een witte bloes en een rok van blauw cheviot; om haar beenen de dikke strepen van haar grove kousen. En {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} die en die. Haast bij elkeen zag hij iets opmerkelijks. Hij mocht hen allemaal en zijn voorliefde kwam enkel, dat deze op het oogenblik dichter bij hem was dan die anderen. Ze droegen allen hun gezicht als een symbool van wat daarachter leefde. Niet hun gedachten, die kende hij wel, die bleken naast hun gezicht, evenals hun dagelijksche gevoelens, leugens. Van iets anders was dat het symbool. Wat? Hij wist het niet, maar het teeken was zoo duidelijk, iets leefde er achter. Ook zij had zulk een gezicht. Groote oogen, matte gelaatskleur, wit soms, de wenkbrauwen een fijne, wijde boog boven de kassen; het haar zwart; haar vormen, teer als van een kind. Zij was geen mensch voor hem; hij kon medelijden hebben, als hij haar zag, zoo schoon en broos leek ze en hij kon stil haar aanzien met tastende oogen, zoo ondoordringbaar wonderlijk was ze. Ze was het teeken voor hem, zij vooral, van iets, dat in de menschen leeft, hij wist niet wat. Ze werkte in den winkel van den morgen tot den avond, staande, dat ze er pijn van in den rug en den buik kreeg. Dat ze dat deed, vond hij echter weer heel gewoon. Het werk, dat een mensch doet, hoe noodzakelijk het ook is, gaat in de meeste gevallen toch buiten hem om; dat telt niet mee. Enkel gold, dat ze was, wie ze was en dat was het vreemde juist. De avond verdiepte zich in de boomen op het plein; alleen hier en daar, tooverachtig, een groene kruin half in het licht van een booglamp. De lucht had een kleur, die aantrok, wanhopig ijl en schoon, als die was. Kwam ze nu maar! Hij ging de lichte straat weer in. De winkel liep leeg. Daar was ze. - Klaar? - Ja! Vlug! O; ik heb zoo gewacht. Er was een heer, die heeft me handschoen op handschoen laten zien en hij wou maar niet ophouden! Eindelijk! {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} - Wat is er? Ze omhelsden elkaar. Daarna gingen ze het schemerlichte plein op en toen door een donkere straat naar het park. De boomen in de verte troffen Jan al, voor hij er was, maar toen hij er vlak voor stond, teekenden ze zich af tegen de lucht, massaal en zoo scherp, naar het hem leek, of ze werkelijk op de lucht gebeeldhouwd waren. Hem overviel opeens de vreemdheid der aarde waarop wij leven en gaan en werken en ploeteren. Stil die natuur en toch, ongezien eeuwig vol leven. Ze gingen langs een lantaren. Juist keek hij haar in 't gezicht. Vreemd, vreemd, vreemd! Wat wou ze met haar oogen? Schimmig bleek als ze was. In het midden, tusschen gladde gazons, in blauwig maanlicht, lag de vijver spiegelend, breede boomen rondom. Hij keek omhoog naar de lucht en die bracht in zijn oogen een verbijstering, dat hij, toen hij ze weer neersloeg, het heele park zag in vormen alleen, als boomschermen op een tooneel, achter elkaar, scherp, en over het tooneel het blauwe maanlicht tot een hallucinatie. Toch was het heel gewoon, dat voelde hij. Maar die schijn van gewoonheid maakte het juist zoo schrikwekkend wonderlijk. - Wat zeg je toch weinig. - Ja; ik weet niet wat ik heb. - Je bent me ook een mooie. Weer omhelsden ze elkaar. Hij uit plichtsgevoel. Was hij zinnelijk? Zeker, maar nu op het oogenblik wist hij het niet. Als hij nu aan zinnelijkheid dacht, dat menschen elkaar aanzien met gloeiende oogen en elkaar bezitten willen, hoe vreemd was dat, of de wereld breken zou. O; ze brak niet, wees gerust. Maar dat was nog vreemder. Ongemerkt waren ze door het park heen, stonden ze voor het huis, waar zij woonde. - Je bent een gek, zei ze. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Ergens anders met zijn gedachten, keek hij haar aan, gaf haar alleen maar een slappe hand. Op het oogenblik was ze niets voor hem, bestond ze niet meer, als het leven niet, een schim alleen. Hij wandelde onbewust de straten door, naar huis, schrikte soms van zijn hollen stap in het eenzame, weifelde dan even. Thuis gekomen, klom hij dadelijk naar boven, ontkleedde zich en ging naar bed. Op zijn rug, uitgestrekt, plat onder het laken, als neergeslagen, dacht hij niet, voelde hij niet, alleen zijn oogen keken groot in de donkere kamer en soms leek het, als snikte het in zijn keel. Triest echter was hij in 't geheel niet en heel kalm, heel gewoon. VI In de zaal verspreid tafeltjes met menschen, die lachten; op een verhooging de muziek; in het midden ook weer lachende menschen, aan 't dansen op den gladden vloer. De muziek maakte veel geweld, zonder toch bepaald onaangenaam te zijn. Jan voelde zich er heel wel, lachte ook goedsmoeds. We moeten nu toch eenmaal iets doen, waarom zouden we niet eens een keer flink geweld maken en ronddraaien. Lien amuseerde zich uitstekend. Dat was ook prettig voor hem. Hij glimlachte haar toe. Door de drukte heen, leek ze heel ver en toch was ze vlak bij hem. Er kwam iemand binnen, een vrouw, rijzige gestalte, trotsch, haar lichaam veerde omhoog en droeg het gezicht, achterover iets, met oogen, die alles zagen en niets kennen wilden. Ze ging omgeven van haar ongenaakbaarheid. Als een verschijning ging ze langs hem. Weer begon een dans. Daar draaide men rond, daar dolde en spiraalde de muziek over de lachvertrokken gezichten. Die vrouw keek naar hem. Ze was een teeke- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} ning, ergens gezien, die een bepaald moment weergaf, waarop het gevoel uit het gezicht scheen. Ze was schoon en slecht. Hij dacht opeens aan den laatsten roman, dien hij gelezen had, Manon Lescaut. Zoo was deze. Ook die was slecht; immers ze bedroog haar chevalier op allerlei manieren en deed hem ten laatste geheel de achting voor zichzelf verliezen. Toch hield hij van haar, bleef hij haar liefhebben, ondanks alles; eer nog, na ieder bedrog te hechter aan haar verbonden. Bovendien, was die eigenlijk wel slecht? Ze had hem lief toch, haar chevalier. In elk geval zien we haast met genoegen en bijval ook haar afdwalingen van het pad der deugd, wijl ze daardoor levend wordt, omdat ze daardoor, ondanks alles, het aangebedene, capricieuse vrouwelijke verkrijgt. En ze was schoon. Ze had een edel en heel kinderlijk gezicht. Ze moest veel menschen in een sfeer van reinheid en edelmoedigheid verplaatst hebben, hoe ze ook zijn mocht. De vreemde gave, die schoonheid is, die een onschuldig lichaam schept om een schuldige ziel. Die tegenstelling, die ons de wanhopige, schoone zekerheid van het pijnlijke, nooit opgeloste levensmysterie geeft, die ons afmat, omdat we gelijkvormigheid meenden te zullen zien, die ons wanhopig maakt, als een beeld van de in zich tegenstrijdige schepping. Grillig was Manon Lescaut, in staat tot alle slechtheid, maar het was een genoegen haar aan te zien. Het was geen vrouw uit een boek voor hem. Hij zag ze aan, in verbeelding, werd doordrenkt van die schoonheid, die een leugen leek tegen den achtergrond van haar gedachten en handelingen. Hoe tegenover zoo iemand te staan? Haar lichaam alleen te zien, dat vol goedheid was, of haar hersenleven; hoe ze vaak begeerig was naar het kwaad om het kwaad en altijd oppervlakkig; of te denken, dat ze toch een kind was; wreed en {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} slecht en toch bereid tot het goede, als een kind, tot vervorming vatbaar? Een vrouw heeft altijd nog zooveel van het kind. Neen; het beste is te kijken, de schoonheid aan te nemen als een geschenk en de rest, den last, mee te dragen, wijl deze gaaf, dat meer dan waard is. Dat een schoone vrouw slecht is, is niet zoo erg, als bij een ander. Hij was soms geneigd te denken, dat dier zending was niets te beteekenen dan haar lichaam alleen, dat is een symbool. Die vrouw keek hem juist weer aan, hooghartig, over haar schouder heen, en haar wezen drong in hem door, onvergeetbaar. Het kon hem niets schelen, hoe ze ook zijn mocht. Ze was de fierheid in haar zuiversten vorm voor hem, meer niet; en nu huiverde hij, als hij haar aankeek. Lien lei haar hand op de zijne. - Wat is er? - Kijk. Een paar danste nu alleen, midden in de zaal. Aller oogen volgden de figuren van den dans en in het staren naar het gedwarrel van die twee menschen, leek er bezinning in de zaal te komen, de gezichten stonden strak. Hier en daar dook de zorg in de trekken omhoog, werden die hard. Een enkele slechts bleef heel den tijd vroolijk. Het was voorbij, gelukkig voorbij. Een luid applaus brak opeens los. Het gepraat en gelach ving dadelijk weer aan om het onaangename, bezinnende gevoel weg te dringen. Jan alleen voelde het nog; of misschien ook had hij het overdreven gezien, was het niet zoo. Maar toch, toch. Wat zochten die menschen hier, wat zochten ze overal? Ze zochten de bezinning weg te dringen. Geen tijd er voor over te houden. Dat was het. En hoe meer en hoe luider ze lachten, hoe wanhopiger verstard hun lachend gezicht werd, hoe meer de onrust in hen rees voor een gevoel in hun diepere wezen, een gevoel van verschrikking, verlangen {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} ook, verlangen naar iets ongekends. Een enkele zou zich wenden tot een vrouw, zijn eigen wil moe. Dat noemden de anderen hartstocht. Het was wanhoop misschien. Al die menschen; dat gedans; het was sprietloopen, boven een afgrond, duizelingwekkend, met een lach in het gezicht gegrift, als in den beeldenaar van een nieuwe munt. Hij keek Lien diep in de oogen. Elkaar liefhebben was een steun en een troost hiervoor. Hij omhelsde haar hartstochtelijk. Lien lachte, klopte hem op den schouder. - Word je nu wakker? De vroolijkheid overstroomde hem. Een breedlachende vaagheid, een warrelende onverschilligheid. - Bravo! Hij klapte in de handen. De fierheid lachte hem welwillend toe. De wereld veranderde. Het waren allemaal lollige kerels en vroolijke meisjes. - Laat de heele boel maar waaien, klonk het van buiten. O ja; laat maar waaien, laat maar waaien, levensfilosofie. Hij voelde de eenheid nu tusschen hem en de anderen. Ze deden samen luidruchtig, of er niets anders bestond dan het allesvervullende lawaai. - Bravo! Bravo! Weer omhelsde hij Lien. Ze lachte, lachte en hij keek in den spiegel naar zijn eigen gezicht, schrok even, om dan nog luider te roepen. Niet tobben, dacht hij. Er is toch geen uitkomen aan. De aarde is rond. VII Ze zaten weer in de danszaal. Lien had het dien avond daar zoo prettig gevonden en Jan was zoo uitermate vroolijk geweest, zoo gewoon, zoo verliefd ook, dacht ze, dat ze niets aangenamers wist, dan er weer eens heen te gaan. Nu zaten ze weer aan een tafeltje en {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} rumoerde de klettermuziek om en boven hen heen. Jan tikte haar tegen de wang en keek haar lachend in het gezicht. Ze nam zijn kin in de palm van haar hand en keek hem strak in de oogen. Hij wachtte. - Zul je nu vanavond eens heel lief zijn? - Zeker, dat ben ik niet altijd, meen je? - Neen hoor! Ze kuste hem. Dat vond hij een heerlijke dwaasheid tusschen al die menschen. - Je bent een schat! - Nu kijken, zei ze. Blij nam hij haar elleboog, voelde de gladheid van haar huid en streelde haar blooten onderarm. Het is prettig soms, mensch te zijn, een heel gewoon mensch; zonder veel na te denken en te lachen met witte tanden. Het is prettig jong te zijn, forsch en lenig, met een knap, openhartig gezicht. Het is prettig, naar een knappe, jonge vrouw te zien, die je toelacht en die even gedachteloos is, als je zelf, tot op het roekelooze toe, wijl ze nog zoo heel veel kind is. Hij was zich op het oogenblik niet bewust van zijn eigenlijke wezen. Hij voelde zich zoo'n jonge, vroolijke, roekelooze man, haast een knaap nog, met tintelende oogen. En Lien; de jeugd die ze uitstraalde. De muziek, die hem hier vaak een leelijk en altijd oorverdoovend lawaai voorgekomen was, wekte hem nu op, deed hem opeens, in een golf, het bloed naar omhoog stijgen van genoegen. Een vriend van hem kwam juist de zaal binnen. Hij was alleen. Eigenlijk was het maar een vluchtige kennis, maar vandaag, vandaag was het een vriend. Het was precies een man volgens zijn ideaal van zoo juist. Forsch gebouwd, jong, levendige oogen, kranig; iemand, die dadelijk met iedereen op goeden voet stond. - Kom hier. Ben je alleen? - Ja; ik kom zoo maar eens kijken. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ga bij ons zitten. Je kent elkaar? - Ja, zei Lien, we hebben elkaar al eens ontmoet. En ze glimlachte. - 't Is hier gezellig, vind je niet? - Als je je meisje bij je hebt, zei de vriend met een knipoogje naar Lien, is het overal gezellig. Lien lachte hartelijk. Jan vond het kostelijk, dat ze alle drie zoo vroolijk waren. - Waarom dansen jullie niet? - Jan kan niet dansen. - Mag ik dan eens met je? - Ja, zei Jan, doe dat! Dat zou ik pleizierig vinden. Ik vind het jammer, dat ze er altijd zoo stil bij moet blijven zitten. Ik kan het niet en ik zou het nooit geleerd kunnen krijgen ook, denk ik. - Vooruit dan maar. Ze waren al opgestaan. Even later draaiden ze reeds rond. Jan volgde hun bewegingen met genoegen, maar verloor hun al gauw uit het oog. De vriend bracht Lien ongemerkt in een hoek, fluisterde haar iets toe, kuste haar opeens in de muis van haar elleboog. Lien kreeg een hoogroode kleur, er verschoot iets in haar oogen, ze trok haar arm niet terug. Hij kuste haar weer, even, heel kort. Ze sloot haar oogen. - Stil, stil! Jan zal het zien. - Wat maal ik om Jan. - Maar ik wil niet, dat hij het ziet, versta je! - Vooruit! Dan maar weer dansen. Met de golving van de andere paren kwamen ze opnieuw langs het tafeltje, waar Jan zat. O; hij had niets gezien, maar hij merkte toch wat. Lien had zoo'n kleur, haar oogen, die hem in het voorbijdraaien even aanzagen, waren niet vragend, als anders, maar donker, hel, en een beetje schuw, niet te zeggen die tastende uitdrukking. De vriend boog zijn gezicht {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} naar haar toe, iets te ver. Hij werd er stil van. Zijn vriend was veel flinker dan hij, sympathieker ook. Zoo forsch en zoo kordaat te zijn. Het physieke geldt in de wereld meer dan het geestelijke; altijd nog; te zijn als hij. Dadelijk, toen de dans uit was, kwamen ze bij hem zitten. Hij leek uiterlijk nog even opgewekt, maar onbewust voelend zijn ongerustheid, lei Lien haar arm om zijn nek. - Ik dans niet meer. Ik blijf werkelijk liever bij jou zitten. - Dans gerust. - Neen; ik zal toch mogen doen wat ik het liefst doe, zei ze, alleraardigst boudeerend. Jan was totaal gerustgesteld. - Bovendien; hij danst ook niet al te best, zei ze, even lachend. Ze begreep, dat Jan dat prettig moest vinden, ook al was hij overtuigd van het tegengestelde en waarlijk, hij was gewoon mensch genoeg om die opmerking ook aangenaam te vinden. - Willen we gaan, zei ze. - Gaan? vroeg Jan verwonderd. - Ja; 't is nu lang genoeg. Ik verveel me. - Ik blijf nog wat zei de vriend, je zult het wel zonder mij af kunnen. Nauwelijks buitengekomen in het halfdonker, pakte ze zijn hoofd en kuste hem een paar keer heftig op den mond. Hij wist niet, wat hem overkwam. Het leek, of de donkere, diepe lucht boven hem golfde. Hij was heelemaal gerust en hij had zich zelden zoo gelukkig gevoeld. VIII Ze was geheel van hem. Een kind was ze. Er school een leger van gevoelens in haar, half nog onbewust, die te wekken, te beheerschen, geheel naar eigen, beste inzicht te vormen. Hij boog haar hoofd achterover. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar oogen vroegen, kinderlijk. Hij zou op alle vragen haar een antwoord geven, zijn antwoord. Ze zou geen zorg meer kennen, die zou hij alleen dragen. In alles zou ze van hem afhankelijk zijn, maar nooit zou ze iets te kort schieten, integendeel, hij zou haar overstelpen met vreugde, zooveel hij maar kon en zich gelukkig voelen, als ze lachte. Maar geheel zou ze van hem zijn. Samen te leven, in een huis alleen. Aan tafel, 's morgens, tegenover elkaar, ze dronken koffie. Ze was vroolijk. Ze zong. Ze maakte de ramen wijd open. Hij omhelsde haar. Hij dacht, je bent van mij, voor alle eeuwigheid van mij. Al wat ik het mooiste gedacht en gevoeld heb, heb ik jou laten denken en voelen, je kunt niet meer van me los, je bent niet alleen mijn vrouw, je bent ook mijn kind. Hij lachte. Een menschenziel te vormen, als een tooneelschrijver een van zijn personen. Ze zou geen moeite kennen in het leven. Wat hij moeilijk veroverde, zou zij bezitten ineens en al de bitterheid er bij zou ze niet kennen. - Wie is dat? - Dat is mijn vrouw. Mijn vrouw! Niemand zou dat met meer recht kunnen zeggen, dan hij. Zijn vrouw. Dat was iemand, die zonder hem een onmogelijkheid werd, die zonder hem niet bestond, aan wie hij alle gevoelens en gedachten ingaf, die hopeloos staan zou, als hij er niet meer was. Zijn vrouw. Iemand waar hij zich over heen boog met een eindelooze teederheid, tot hij haar heele wezen in zich voelde en de minste rimpeling van haar geest bemerkte. Die zich aan hem vastklemde, omdat ze bang was alleen te zijn. Iemand, die hij diep ongelukkig kon maken met een enkel woord. Bange, trotsche gedachte; gevaarlijk als een bekoring. O; hij voelde het als een spel, nu zijn oogen haar gestalte streelden, een zeer nauwlettend spel. Een enkele misgreep zou alles te niet doen, maar {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} juist daarom speelde hij het zoo zeker en zoo nonchalant. En hij hield van haar. Hij was ook vol eerbied voor haar, als voor een onwerkelijke afspiegeling van zijn eigen innigste wezen. Hij voelde zich bereid samen met haar te leven tot den dood toe, als een kostelijk bezit haar te bewaren, voor zich alleen. Lien lachte opeens in de leege straat boven zijn gepeinzen uit, hard. Hij zag de boomen groen in het gele lantarenlicht en het blauwige donker en de huizen, half in schemer, recht omhoog, houdend de lucht boven zich, een strakke baan donker azuur. Ze lachte, dat het licht leek te breken. - Waarom lach je zoo? - Ik lach; waarom weet ik niet. Omdat je zoo stil bent, denk ik. Ze hield niet op, lachte steeds harder zelfs. Zijn droom was dood. Er slaat iets stuk in een mensch, als hij iemand hoort lachen, honend en hard. Door lachen worden de menschen wereldwijs. Hij was nog niet wereldwijs, hij was nog lang niet wereldwijs. Hij stapelde droom op droom, hij verijlde de wereld tot vage, dweepende gestalten. Die harde lach. Het moest nog trotscher zijn altijd koud te kunnen lachen, dan een vrouw geheel je eigen te weten. Hij keek haar weer aan. Haar oogen waren hard als glas. Hij maakte een vage beweging met zijn hand, glimlachte met vertrokken gezicht. Toen kuste hij op haar schouder haar japon. Lien streelde zijn haar en een schok ging door zijn lichaam. Ze dacht niet, maar ze voelde zich steenkoud en fier en wreed. Ze voelde het volkomen bezit. IX Hij stond op. Er was schijnsel rozerood van vroege {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} zon aan den wand. Hij waschte zich. Hij was vroolijk. Nauwelijks aangekleed, werd er geklopt op de deur. Dat was Anna met de koffie. - Kom maar binnen. - Goed geslapen? - Uitstekend. Anna lachte. Ze lachte altijd; flink, kordaat, met een prettig, vastberaden gezicht. Ze zei niet zoo heel veel, maar uit heel haar wezen sprak vriendelijkheid. - Het zal een mooie dag worden vandaag. - Ja; een prachtige dag. - Het is prettig, als het mooi weer is, ook al moet je werken. Ze keek hem aan, of ze wenschte, dat hij het vandaag bizonder pleizierig hebben zou, maar ze wenschte dat altijd. - Je bent toch een flinke meid, Anna. Ze bloosde, wou verlegen en verrast gaan. Hij hield haar met beide handen vast. - Je bent een flinke meid. Hij had een erg nadenkend gezicht opeens. - Triestig een beetje? - O neen; neen, neen! - Gelukkig maar, geen muizenissen maken. Vroolijk zijn. Ze was weg, maar de kamer was nog vervuld van haar vriendelijkheid. Zoo moesten alle menschen tegenover elkaar staan, elkaar goed toewenschend met hun heele hart. Wat een kinderwensch. Waren ze dan nog maar alleen vriendelijk, zonder het te meenen. Lachende, welwillende menschen, die ieder zijn droombeeld van het leven lieten; zoo over alles heen luchtige, wellevende gebaren, vriendelijke woorden tot een ijdele, maar toch weldoende bedwelming. Dat men het elkander tenminste een beetje gemakkelijker maakte, tenminste ieder in zijn eigen leven liet. Terwijl hij daar {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} dieper over nadacht, overviel hem opeens de doordringende emotie, dat het leven op zich zelf eigenlijk niet veel waard is, een beetje triest vermaak. Wat zal ik er van zeggen, schoot het door zijn hoofd. Hij herinnerde zich den vorigen avond, maar dat was benauwend. Niet daar aan denken nu; hij was nu zoo goed gehumeurd. Bovendien, er was niets bizonders voorgevallen. Het eenigste wat zijn leven waardevol maken kon was teederheid; innigheid voor Lien en van Lien. In het gevoel ligt de waarde van het leven alleen. Dit bleef, al het andere ging weg, hij zag niets anders dat blijvend was. Allo; hij zou eens prettig met haar uitgaan dezer dagen en veel lachen, lachen vooral, zoo heel gewoon samen pleizier hebben. Hij verlangde naar haar frisschen mond. Nu hield hij niet alleen van haar, maar hij was verliefd op haar bovendien, op haar lachende oogen, haar jolig gezicht, haar lenige, jonge lichaam. Ze konden soms bijna als kinderen zijn. De wind woei luchtig door de straat, langs zijn kaken, dat hij glimlachte van genoegen. Hij voelde zelfs een beetje lust in zijn werk. Op het kantoor keek hij de anderen met een levendigen, welwillenden blik aan. - Mooien wedstrijd gehad, gisteren? - Prachtig! Hij boog zich over zijn boek. De bleeke klerk, tegenover hem, zat met een vreemden lach, of hij iets wou zeggen. Altijd voelde die instinctmatig het medelijden van Jan over hem heen, wat hem vreeselijk hinderde. - Wat is er? - Je hebt een meisje tegenwoordig? Jan voelde een heftige nieuwsgierigheid. Zijn hart klopte sneller van vrees. Weer overviel hem de benauwing van den vorigen avond. - Je wou nog wat zeggen. - Nou; ja! {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan trilde, heel zijn wezen boog zich naar zijn overbuurman, gretig en angstig. - Je hebt ze niet alleen. Jan viel terug op zijn stoel, trachtte na te denken. Langzaam drong de beteekenis van die woorden tot hem door. - Dat lieg je! Een onberedeneerde woede steeg ineens in hem op, dat zijn handen beefden op zijn lessenaar. - Ook goed, zei de ander, trillend van genot. Jan dacht niet meer. Hij voelde zich koud worden tot aan den schedel. Over den lessenaar heen pakte hij den ander bij de keel. Deze schrok zoo hevig, dat hij niets terugdeed, verbluft; al de andere gezichten keken naar hen, maar Jan merkte het niet. Alleen dat gezicht voor hem, dat verschrikte gezicht, dat hij haatte, haatte, tot vernietigings toe. Er was niets in hem, dan de lust, wie daar tegenover hem, hem aankeek, te vernietigen en hij krampte zijn handen dichter ineen. Lang had hem een gevoel niet zoo krachtig geheel en al bezeten. Heel zijn lichaam en zijn ziel boog zich naar zijn tegenstander. Hij zelf bestond niet meer, hij was alleen haat, zijn bewustzijn was weg; dit alleen, die lust tot verdelging. Maar de anderen, tot bezinning gekomen, grepen hem vast, maakten zijn vingers los. - Vergrijp je toch niet aan dien vent, zei de sportliefhebber, met een diepe minachting in zijn jongensstem, trek je van dien kerel toch niets aan! Dat drong in Jan door en toen hij naar het verwrongen gezicht tegenover hem keek, vond hij opeens zichzelf weer terug, met verwondering. Had hij dit gedaan? Maar juichend dacht hij opeens, hij had den haat gekend, hij was niets dan een enkel gevoel geweest, boven het leven uit, iets dat hij bijna vergeten had, dat bestond. Hij lachte inwendig, omdat {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} het iedereen vreemd zou lijken, daar blij over te zijn, omdat hij zelf die vreugd ook niet geheel en al billijkte. Zoo de liefde te voelen, dacht hij, zoo alle menschelijk gevoel vrij te maken. Hoe rijk zou het leven zijn. Hoe diep was de ziel van een mensch. Wat een mogelijkheden verborg die. Hij zag met vrees, maar verheugd toch, hoe met ons bovenleven mee een dieper leven op en neer golfde, slechts nu en dan brekend door de oppervlakte, maar dan golvend door heel den mensch. Hij had weer medelijden met dien kerel, te meer wijl deze hem dit weten gebracht had. - Het spijt me, dat ik zoo ver gegaan ben. - Stik! zei de ander. Nu werd zijn medelijden nog grooter, maar hij zei niets meer. Hij peinsde nog na over het geheimzinnige van het menschelijk gevoel, ergens brekend opeens uit de ziel, als een licht, dat in een donkere kamer ploft en dan heerschend en groot, als een beeld tegen een donkeren horizon, almachtig en daarachter trilde het mysterie van alle leven. Het duurde lang voor hij zich het begin van het gesprek weer herinnerde. Die beklemming van den vorigen avond, even weggeschokt door deze hevige ontroering, nam hem weer in. Hoe hij zich ook wijs maakte, dat de ander loog, het liet hem niet los; en toen hij dien middag hongerig naar huis liep, zag hij niet als anders naar de drukte van de straat met die nieuwsgierige genegenheid, die hem haast nooit verliet, maar hij was alleen vervuld van de ellende van den twijfel. - Wat is er? vroeg Anna. Maar hij zei niets. Anna klopte hem op den rug. - Het gaat wel over; muizenissen, zei hij. X Hij had haar gesproken, wel argwaan gekregen, maar {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} meer niet. Ze ontmoetten elkaar bijna elken namiddag in het park, had de klerk hem gezegd en, hoe klein en laf hij zich ook voelde, hij wist, dat hij vergeefs een andere richting ingeslagen had, dat hij toch zou omkeeren; daarom keerde hij zich ook om en ging met gehaasten, zenuwachtigen tred op het park aan. Hij balde zijn handen tot vuisten en klemde de kaken opeen. Wat ben ik zenuwachtig, vleugde het door zijn hoofd. Een walging sloeg hem omhoog in de keel. Was ze maar anders geweest. Maar hoezeer hij trachtte zich voor te stellen, hoe hij haar dan altijd zou hebben liefgehad, het lukte hem maar half, hij was te veel in beslag genomen door zijn vreezende nieuwsgierigheid, hij was veel te onrustig. Hij was er. Het zonlicht tintelde, als verspreid, op elk der tallooze blaadjes van de iepen; een plataan, grootbladig, licht, was als een geluksgevoel, blij en warm. Hij zag de dingen beter en op zich, buiten den stroom van het leven. Hij dacht niet aan een tijdstip, waarop hij weer iets anders zou moeten gaan doen, even zelfs niet aan haar. Dit gezicht zou bij hem blijven, later nog, die plataan in de zon zou ook later nog een troost zijn. Daar zag hij reeds den ander, zijn kennis van het bal; die mocht hem niet zien. De betrekkelijkheid der dingen zwolg hem weer in. Hij ging op een bank zitten, dicht bij een boom, half zich daarachter verschuilend. Hij voelde zich klein als een kind, dat niet naar huis durft gaan, omdat zijn vader het straffen zal, en even ellendig. Zij; hij schrok door heel zijn lijf, rees op onwillekeurig, maar ging dan weer zitten, wachten, kijken. De ander lachte, lei zijn arm om haar middel, kuste haar op den mond. Zij boog het hoofd achterover, sloot half haar oogen. Zoo was ze bij hem nooit geweest. Hij zag voor het eerst haar zinnelijkheid. De oogen van den ander ontmoetten de zijne, maar herkenden hem niet. Weg; nu {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} wist hij en hij wilde niet gezien worden. Toen hij opstond was het licht even, als een heel fijnen nevel, maar dadelijk zonk de benauwing van hem af; zijn hoofd werd onwezenlijk helder en hij dacht, dat nog nooit zoo weinig hem met het leven verbonden had; de overgang naar den dood zou nu minder zijn dan den scherpen kant van een mes. Als in een droom liep hij door de straat. Eerst laat in den avond greep hem het leven weder vast. Hij stond voor het donker raam in zijn kamer en hij dacht, hoe hij haar altijd had gezien. Haar groote oogen, haar verwondering voor alles, haar levendigheid. Zoo lang had hij zich boven haar gemeend, zoo vol teederheid, angstvallig haar alleen het goede te laten zien. Hij had haar zoo bewonderd om haar kinderlijkheid, zoo snel ontroerbaar, zoo diep en zuiver voelend. En nu dat zich gevende hoofd, dien blik. Ze was niet zoo geweest dus, dat had hij zich ingebeeld. De zinnelijkheid, die over zichzelf beschaamde begeerte, dien half angstigen drang. Hij had haar toch ook begeerd, maar anders toch. Hij begreep dat niet. Hij voelde alleen de wrangheid van den lust te kennen, en een verlangen kind te zijn, dat niet te weten, heelemaal niet te weten. Hij begreep niet waarom hij het slecht voelde, het kon immers heel goed zijn. Maar die onafwendbaarheid dat iedereen den lust kende, iedereen. Dat bewustzijn, dat die koorts school in ieder mensch, al te vaak werkend en gloeiend, heet onder zijn huid. Hij zocht redenen voor zijn walging. Het was een ondergaan in de betrekkelijkheid, het toegeven aan den lust, terwijl een kind zoo vrij, zoo absoluut de wereld aan kan kijken. Maar die schaamte, die lach, zenuwachtig, die den lust uit de ziel in het gezicht omhoog haalt, dat was tastbaar, daar kon deze ijle, verstan- {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} delijke reden geen oorzaak van zijn. Hij voelde een onweerstaanbaren afkeer nu hij zich verbeeldde de zuchten te hooren, pijnlijk en juichend van een vrouw onder een brutale omhelzing. Hij verlangde kind te zijn. En toch die kinderlijkheid, die verwondering voor het leven konden best bestaan naast die zinnelijkheid; misschien was dat haar diepere wezen en dat andere iets uitwendigs alleen, dat ten slotte niet gold. Indien de lichamelijke drang eens een steun was voor den geestelijken, dan zou hij goed zijn wellicht. Maar altijd bleef de lichamelijke minder, kon dus gemist worden, het ging toch om het hoogste alleen. Lichaam en ziel, hoe smartelijk die begeerte, het verlangen dat omhoog joeg en vrij zijn wilde, en de lijfelijke lust die bond, die tegenstelling in den mensch nergens zoo groot, nergens zoo tastbaar. O kind te zijn en niet te weten, dat men een lichaam heeft. Hij stond tegen het raam geleund, vol verwarring geen oplossing ziende voor dit raadsel, rakelings naast de wanhoop. Even was het stil in zijn hoofd. Zij was een droom geweest, maar dat was de heele wereld voor hem. Niemand die ze zag als hij. Hoe was de wereld? Ook die anderen als ze ze zagen, even uit hun zorgen, maakten er een droom van. Hoe was ze. Hij wist het niet. Een ontzettende angst overviel hem, dat hij niets wist dan beelden. Het werd leeg om hem heen. Hij voelde de opgeslotenheid in zichzelf. Daar kwam hij nooit buiten. Hij was alleen. Zijn hand ging naar zijn hoofd, het leek of het daar stilstond, hij voelde zijn voeten ijl op den grond. Toen dacht hij opeens weer aan haar. Ze was lief. Hij had haar nog lief. Een warme golf sloeg door hem heen. Toch was er iets wat hem met de menschen verbond, vooral met haar. Haar diepste wezen was kind en het andere was uitwendigheid. Hij kwam zelfs zoo ver die uitwendigheid eigenaardig te vinden, een vluchtige tee- {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} kening van trekken, maar een ziel te raden daarachter, niet te weten, maar ze is er toch. Zelfs die trekken bekoorden hem. Dat gaf onderscheid; als het prettig is in een landschap, het verschil van uitzicht in velden, boomen en daken op te merken, waardoor de indruk verscherpt wordt, maar de indruk blijft het waardevolste, zoo ook bevielen hem die karakteristieke trekken. Hij had haar nog lief, maar hij zag haar niet meer alleen, hij had haar lief tusschen de andere menschen. Opeens voelde hij de stad. Het leven van al die bewoners warrelend dooreen. Hij hield van hen. Het was hem als iemand, die een omweg gemaakt heeft en verdwaald is en die eindelijk op den weg, dien hij verliet en dien hij weet, dat hij hebben moet, is teruggekeerd. Uitgeput lei hij zich te bed en met een glimlach op zijn gezicht sliep hij in. (Slot volgt) {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} De bedelbroeder door Jac. Schreurs. m.s.c. Broeder, waar ben-je met je witte baard, met die lange zachte paardestaart waarin je de kindertjes laat graaien? 't Is tijd om op termijn te gaan met je kale schedel, je volle maan, waarop wij lang na Paschen nog 't kruisje van Asch-woendsdag zagen staan. Broeder, waar blijf je in je bruine pij, met je korf en met je sloof aan iedere zij! met je mond zonder tanden, met je lichaam zonder handen en met je zieltje als een altaarschel zoo zilver en zoo zuiver wel? Ben jij bij de zwaluws om de toren, ben jij hoog of laag, of ben jij in je cel, ben jij bij de bijen in de bloemenhof, ben jij bij de lijsters in de boomen of ben jij met de klokken soms naar Rome? - Broer, je bent laat dit jaar want de leeuwerik gaat al op de ploegstaart zitten en de seringen geuren zwaar; de scharesliep is al lang op pad en de bedelwagen verlaat de stad om de delvers te zien spitten. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Kom, broer, kom - al bèn jij laat ze kunnen jou niet meer missen, maat! de dagdieven en de kinderen der straat, de man die met de tjingeltjangel gaat, de lompenbaas en - die ander jullie hielden zooveel van malkander! Weet jij nog: op de rand der stoep, jij deelde met een bedelaar je soep en 'k hoorde jou - daar jullie daar zoo zaten - maar over rijstebrei met zilvren lepels praten; en jullie lachten stikum allebei: die bedelaar en jij. Nu kirde je als een duif, dan blaatte je als een schaap juist als een kind, een zieltje van een knaap; ook viel je wel eens in slaap tusschen de irissen aan de waterkant of bij de bloemen van een korenland - dan lei Jesus zijn hand op jou oogen. Een kruisje op je kop van pater Gardiaan; broer, broer 't is tijd om op termijn te gaan, - de hellingen staan vol lelietjes van dalen. Zet weer je valsch muziekske aan je mond dat je op de zolder van je ouwe klooster vond en kom door elke donkre buurt, door elke lichte wijk en veil ons weêr het hemelrijk zooals die andren mossels en garnalen. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Okkulte Erlebnisse Von Thomas Mann Während die Welt voll ist von Problemen, durch deren Erörterung der Schriftsteller oder Redner sich vielleicht ein öffentliches Verdienst erwerben könnte, geistigen, künstlerischen, sittlichen, gesellschaftlichen Problemen, deren Würde und Wichtigkeit demjenigen zugute kommt, der sie behandelt, - unterstehe ich mich, vor Sie zu treten mit einem Thema, das ich selbst gar nicht umhin kann, als schrullenhaft, abwegig, gewissermassen ehrlos zu empfinden, und durch dessen Wahl ich zweifellos das geringschätzige Befremden der meisten von Ihnen errege. Aber wählt man sein Thema? Nein, man schreibt und redet von dem, was einem auf den Nägeln brennt - von nichts anderem, möge das andere auch würdigste Wichtigkeit für sich in Anspruch nehmen dürfen, das aber, was einem den Sinn gefangen hält, reiner Unfug sein. Und mir nun ist das ehrsame Konzept verdorben durch Eindrücke so intrikater Natur, ich bin in Verwirrung gesetzt durch persönliche Erfahrungen und Beobachtungen, die zugleich in dem Grade läppisch und in dem Grade unerklärlich sind (wenn es Grade der Unerklärlichkeit gibt) dass ich nicht darüber hinweg komme, dass ich mich für die Beschäftigung mit den lauteren, der Sphäre gesunder, wenn auch verfeinerter Menschenvernunft angehörigen Themen, mit denen ich so viel mehr Ehre einlegen könnte, für den Augenblick wenigstens verdorben finde. Ich sage ‘verdorben’, denn es ist wirklich und deutlich eine Art von Verderbnis, die {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} ausgeht von der Welt, die mir im Sinne liegt, dem wahrscheinlich nicht tiefen, aber untergründigen, trüben und vexatorischen Lebensgebiet, mit dem ich mich leichtsinnigerweise in Berührung gesetzt: eine Verführung fort von dem, was mir obliegt, zu Dingen, die mich nichts angehen sollten, die aber gleichwohl auf meine Phantasie und auf meinen Intellekt einen so scharfen, fuselartigen Reiz ausüben (fuselartig im Vergleich mit dem Wein des Geistes und der Gesittung), dass ich wohl verstehe, wie man ihnen lasterhafter Weise verfallen und über einer monomanischen, närrisch-müssigen Vertiefung in sie der sittlichen Oberwelt auf immer verloren gehen kann. Es ist nicht anders: ich bin den Okkultisten in die Hände gefallen. Nicht gerade den Spiritisten - obgleich sich, wie ich glaube, auch solche in der Gesellschaft befanden, an welcher ich neulich teilnahm. Immerhin muss man da unterscheiden. Die spiritistische Lehrmeinung ist nicht nur nicht obligatorisch in der Anzahl nach gerade garnicht mehr so geringen internationalen Gelehrtengemeinde, deren Mitglieder sich Okkultisten nennen, weil sie dem Studium von Phänomenen ergeben sind, die - vorläufig - mit den Gesetzen der uns bekannten Natur-ordnung in Widerspruch zu stehen scheinen, sondern jene Art gewisse Rätsel zu ‘erklären’, die Geistertheorie also, wird von vielen dieser Forscher sogar mit der Geste wissenschaftlicher Solidität und Strenge abgelehnt, obgleich, wie man hinzufügen muss, das Mittel, dessen sie sich zur Erzeugung der okkulten Vorgänge bedienen, die supranormale oder jedenfalls anormale Veranlagung gewisser, menschlich und geistig übrigens in der Regel durchaus nicht besonders hochstehender Personen - obgleich, sage ich, dieses Mittel, der Somnambulismus der sogenannten Medien, jeden Augenblick ins Transzendente und Metaphysische hinüberspielt. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Aber Metaphysik ist natürlich nicht Spiritismus und namentlich: dieser ist nicht jenes. Das ist ein Niveau-Unterschied solchen Masses, dass es zum wesentlichen Unterschied wird, und nichts ist begreiflicher, als dass philosophische Metaphysik sich den Spiritismus vom Leibe zu halten trachtet. In der Tat ist Spiritismus, der Glaube an Geister, Gespenster, Revenants, spukende ‘Intelligenzen’, mit denen man sich in Beziehung setzt, indem man eine Tischplatte anredet, und zwar nur, um die grössten Dummheiten zur Antwort zu erhalten - in der Tat also ist Spiritismus eine Art von Gesindestuben-metaphysik, ein Köhlerglaube, der weder den Gedanken idealistischer Spekulation gewachsen, noch des metaphysischen Gefühlsrausches entferntesten fähig ist. Ein Meisterwerk des metaphysischen Gedankens ist ‘Die Welt als Wille und Vorstellung’. Das klassische Opus metaphysicum der Kunst besitzen wir in Wagners ‘Tristan und Isolde’. Man braucht an so hohe Intuitionen nur zu erinnern, um die ganze klägliche Unwürde dessen begreifen zu lassen, was sich Spiritismus nennt und was nicht sowohl Metaphysik als eine Sonntagnach-mittagszerstreuung für Köchinnen ist. Ist aber Menschenwürde ein Wahrheitskriterium? In gewissem Sinne: ja. Einen Mann, dessen Tun und Trachten sich an der Grenze des okkulten Gebietes bewegt, Herrn Krall aus Elberfeld, bekannt durch seine Zöglinge, ‘die rechnenden Pferde’, hörte ich sagen: ‘Wenn es Geister gibt, so hat man allen Grund, sich ein recht langes Leben zu wünschen, denn abgeschmackter, kindischer, ratloser, verworrener und erbärmlicher könnte nichts sein, als die Existenzform dieser Wesen, ihren angeblichen Manifestationen nach zu urteilen’. Das erinnert an die berühmte Aeusserung, die der Schatten des Achill am kimmerischen Strande, anlässlich der spiritistischen Séance des Odysseus tut. ‘Nichtig und sinn- {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} los’ nennt der Pelide das Dasein der Verstorbenen, und der heidnische Sinn mag immerhin solche Vorstellungen vom Leben nach dem Tode hegen, ohne zugleich an diesem Leben als Wahrheit, Glaubenssatz, Tatsache irre zu werden. Dagegen wird der christlich geborene Menschengeist sich schwer entschliessen, ein Jenseits anzunehmen, in dem es blöder, nichtsnutziger und armseliger zuginge als auf der uns bekannten Ebene; und wenn, wie es ja nicht selten begegnet, eine ‘Intelligenz’ sich vermittelst des Tisches als der Geist des Aristoteles oder Napoleon Bonapartes in menschliche Gesellschaft einführt, die Verlogenheit dieser Behauptung aber durch hundert Albernheiten, Bildungsschnitzer und offenbar hochstaplerische Flausen belegt, dann genügen Geschmacksgründe, um das Urteil zu rechtfertigen, sie sei nicht nur nicht Aristoteles oder Napoleon, sondern sie sei überhaupt nicht, sie tue nur so, als ob sie wäre, und ein Eingehen auf solches Getue sei unter aller humanen Würde. Das alles wäre nun schön und gut, wenn nicht immer ein Zweifel bliebe, ob dem Begriff der Würde und des guten Geschmacks ausschlaggebende Rechte zukommen, dort, wo es sich um Wissenschaft, um die Erforschung der Wahrheit, also um jenen Prozess handelt, in dem die Natur durch den Menschen sich selbst ergründet. Würde gibt es nur in der Sphäre des reinen Geistes, zu dessen Provinzen die Metaphysik im Sinne erkenntnis-kritisch-transzendenter Spekulation gehört; wenn aber Metapysik empirisch wird, wenn sie sich herbei lässt oder die Verpflichtung zu fühlen beginnt oder der Verführung unterliegt, dem Weltgeheimnis experimentell auf die Spur zu kommen - und das tut sie im Okkultismus, da dieser nichts ist als empirisch-experimentelle Metaphysik - so darf sie nicht darauf rechnen, ihre Hände rein zu halten, ihrer Haltung Würde zu wahren, ausser der- {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} jenigen, die ehrlichem Wahrheitsdienst unter allen Umständen gewahrt bleibt; sie muss sich vielmehr darauf gefasst machen, es mit viel Schmutz und Narretei zu tun zu bekommen. Denn im Mediumismus und Somnambulismus, der Quelle aller okkulten Phänomene, mischt sich das Geheimnis des organischen Lebens mit den übersinnlichen Geheimnissen, und diese Mischung ist trüb. Hier nämlich handelt es sich nicht länger um Geist, Niveau, Geschmack, um nichts in Kühnheit Schönes; hier ist Natur im Spiel, und das ist ein unreines, skurriles, boshaftes und dämonisch-zweideutiges Element, gegen welches der Mensch, geistesstolz, emanzipatorisch-gegennatürlich gesinnt seinem Wesen nach, sich vornehm zu verhalten liebt, indem er seine spezifische Würde drin sucht, zu vergessen, dass er ein Kind der Natur, so gut wie ein Sohn des Geistes, bleibt. Gleichwohl hiesse es der Naturforschung, dem Wissen um die Natur überhaupt auf mittelalterlich-hierarchische Art jede menschliche Würde und Wichtigkeit absprechen, wollte man es der Metaphysik aus humanen Gründen ernstlich verwehren, experimentel zu werden, das heisst also Okkultismus zu treiben. Als ob nicht die exakte Naturwissenschaft selbst an einem Punkt hielte, wo ihre Begegnung mit der Metaphysik unvermeidlich wird! Die Thatsache, dass ich von der Lehre des berühmten Herrn Einstein sehr wenig weiss und verstehe (ausser etwa, dass dennoch die Dinge eine ‘vierte Dimension’ besitzen, nämlich die der Zeit) hindert mich so wenig wie jeden anderen intelligenten Laien, zu bemerken, dass in dieser Lehre die Grenze zwischen mathematischer Physik und Meta-Physik fliessend geworden ist. Ist es noch ‘Physik’, wenn man sagt (und man sagt heute so!), die Materie sei zuletzt und zuinnerst nicht materiell, sie sei nur eine Erscheinungsform der Energie, und ihre ‘kleinsten’ Teile, die aber bereits {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} weder klein noch gross sind, seien zwar von zeiträumlichen Kraftfeldern umgeben, aber sie selbst seien zeitund raumlos? Genug der Theorie! Kommen wir zu meinen Erlebnissen... Sie haben zur Voraussetzung die Bekanntschaft mit einem Mann, über den die Meinungen noch vor kurzem so gründlich auseinandergingen, dass die Einen ihn für einen Charlatan und betrogenen Betrüger erklärten, die Anderen ihn als charakter-und verdienstvollen Forscher und Mit-Initiator einer neuen Wissenschaft ehrten. Er heisst Dr. Albert Freiherr von Schrenck-Notzing. Praktischer Arzt von Hause aus, Spezialist für Nervenkrankheiten, Sexual-Patholog, gelangte er früh, schon vor mehr als dreissig Jahren, auf dem Weg über den Hypnotismus und Somnambulismus zu okkulten Studien, und es scheint, dass er eine Zeit lang dem Spiritismus zugeneigt gewesen ist, während er heute diese Theorie von der Hand weist und zur Erklärung all der Unerklärlichkeiten, die er hervorruft und beobachtet, sich auf unbekannte, aber allmählich zu erkennende Naturkräfte bezieht. Das Erscheinen seines Buches ‘Materialisations-Phänomene’, ein paar Jahre vor dem Kriege, rief einen voll ausgewachsenen öffentlichen Skandal hervor. Aus der offiziellen Gelehrtenwelt hagelte es Proteste gegen soviel Verirrung, Leichtgläubigkeit, Dilettantismus und Schwindel. Das Publikum, soweit es von der Sache erfuhr, hielt sich den Bauch vor Lachen. Und wirklich, das Buch stellte unseren Ernst auf harte Proben, sowohl durch seinen Text wie durch seine Bilderbeigaben, Photographien, die grotesk, phantastisch und albern anmuteten. Es fehlte nicht an Nachweisen, dass Dr. von Schrenck betrogen worden sei, was wahrscheinlich mehr als einmal wirklich der Fall gewesen war, denn das Unglück will, dass die mediale Veranlagung, so {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} echt sie sei, nicht nur nichts gegen schlechte Charakter-eigenschaften beweist, sondern, wie es scheint, den Hang zur Mystifikation und die Fertigkeit darin geradezu begünstigt. Jedenfalls sah es Jahre lang aus, als sei Schrenck-Notzing als Gelehrter rettungslos kompromittiert, als sei er wissenschaftlich ein toter Mann. Die Jahre gingen. Der Krieg kam und mit ihm kamen unerträumte Umwälzungen und Abenteuer. Der zweite Band der ‘Materialisations-Phänomene’ fand eine vollständig veränderte Atmosphäre vor. Nicht, dass sein Inhalt weniger toll gewesen wäre, als der des ersten, oder auch, dass die offizielle Wissenschaft, die Presse, das Publikum, ihm einen geneigteren Empfang bereitet hätten. An Spott und Schimpf war auch diesmal kein Mangel; aber es schien, als sei beides weniger kraftvoll, von nicht ganz so behäbiger Zuversicht getragen, wie ehemals, und nicht ohne einen Einschlag von Resignation, von fatalistischem Gewährenlassen. Man hatte soviel Ungeahntes hinnehmen, so krasse Dinge über sich ergehen lassen müssen, dass der Entrüstung, die auch jetzt noch aufzubringen man sich bemühte, der rechte Schwung gebrach, ja, dass ihr eine unverkennbare Neigung zum Paktieren beigemischt war. Ganz ähnlich wie in der Politik gibt es im Verhalten der Wissenschaft zum Okkultismus ein ‘Rechts’ und ein ‘Links’, eine starr konservative und eine radikal-umstürzlerische Gesinnung und Willensmeinung, nebst zahlreichen Uebergängen und Abschattungen zwischen den Extremen des verstockten Ableugnens aller rational unerklärlichen, aber immer wieder gemeldeten und verbürgten Erscheinungen, wie Telepathie, Wachtraum und Zweites Gesicht, und andererseits einer fanatisch-kritiklosen Leichgläubigkeit, die weiniger auf gefasster Ehrfurcht vor dem Geheimnis, als auf inhumaner Gehässigkeit gegen Vernunft und Wissenschaft beruht. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Immerhin hat hier, wie am Ende auch in der Politik, die intransigent konservative Haltung ihr gutes Recht für sich, denn zwischen Rechts und Links liegt eine schiefe Ebene, auf der man gar leicht ins Gleiten gerät, und einen einzigen okkulten Fall auch nur als wahr unterstellen heisst seinen kleinen Finger einem Teufel reichen, der fast unfehlbar in der Folge die ganze Hand und den ganzen Mann nimmt. Principiis obsta! Und dennoch ist unverkennbar, dass heute ein gefährlicher Liberalismus im Lager der ortodoxen Wissenschaft Deutschlands einzureissen beginnt, - Deutschlands, das bisher als Hochburg des Konservatismus in dieser Hinsicht betrachtet werden durfte. Im Auslande, in England, in Frankreich war die Nachgiebigkeit längst ohne Frage grösser, häufiger gewesen, - ich will nicht von Amerika reden, wo unnötig viel Humbug sich den okkulten Studien beigemischt zu haben scheint. Es verfehlte vielleicht nicht ganz seinen Eindruck bei uns, dass Schrenck-Notzings ‘Materialisations-Phänomene’ ins Englische übersetzt wurden; dass die ‘Society for psychical Research’ vor zwei Jahren das Medium, mit dem er früher hauptsächlich experimentiert hatte, eine Person namens Eva C., nach London kommen liess und einen sehr ernsthaften Bericht über die Sitzungen mit ihr veröffentlichte; dass französische Gelehrte, wie Richet, Flammarion, Gustave Geley, Dr. Bourbon u.A. ihn in seinen Gewagtheiten unterstützten, seine Versuche nachprüften, seine Ergebnisse bestätigten. Kurzum, eine leichte Erschütterung, eine gewisse Demoralisation unserer konservativen, unserer ‘skeptischen’ Phalanx ist ohne Zweifel zu verzeichnen. Es gibt Verräter, heimliche Verräter, bevor sie zu öffentlichen werden. Es gibt Universitätsprofessoren, und zwar keineswegs nur Philosophen und Psychologen, sondern Naturwissentschaftler, Physiker, Physiologen und Aerzte, die, aus der mangelhaften Münchner Stras- {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} senbeleuchtung einen überläuferischen Nutzen ziehend, vermummt und verstohlen sich zu den abendlichen Sitzungen des Herrn von Schrenck schleichen, um zu sehen, was ihnen nicht frommt. Denn sie müssten wissen und wissen auch, dass das einzige Mittel, sich intakt zu halten, darin besteht, die Augen zu verschliessen und nicht zu sehen. Man ist verloren oder so gut wie verloren, es ist aus mit der Skepsis oder vielmehr: die Skepsis beginnt, wenn man sieht. Dafür gibt es Beispiele. Ein gesuchter Münchner Augenarzt legte in Gesellschaft das Bekenntnis ab: durch das, was er bei Schrenck-Notzing gesehen, sei er ‘in der Skepsis sehr vorsichtig geworden’. Ein hübsches Wort, - wie die bedenklichsten Worte die hübschesten sind. Denn das ist in der That die wahre Skepsis noch nicht, die sich nicht auch gegen sich selber kehrt, und ein Skeptiker, so schien mir immer, ist eigentlich nicht, wer nur das Vorschriftsmässige glaubt und seine Augen vor allem hütet, was seine Tugend gefährden könnte, sondern wer, populär gesprochen, Verschiedenes für möglich hält und gegebenen Falles nicht, um des Wohlanstandes willen, das Zeugnis seiner gesunden Sinne verleugnet. Was mich betrifft, so hatte ich Zeit meines Lebens in Fragen des Okkultismus theoretisch ziemlich weit ‘links’ gestanden, hatte also, im Sinn jenes weiter gehenden Skeptizismus, das Verschiedenste für möglich gehalten, ohne mich übrigens persönlich irgendwelcher praktischen Erfahrungen auf dem Gebiete des Uebersinnlichen rühmen zu können. Mein Interesse war eine theoretische Sympathie, welche diese Dinge wohlwollend auf sich beruhen liess. Ich empfand und äusserte wohl gelegentlich den Wunsch, einer Séance beizuwohnen, aber es wurde nichts daraus, und dass nichts daraus wurde, lag denn doch wohl an mir. Und nun? Und kürzlich? Besuch meldete sich, ein Herr, {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Künstler, Maler, Zeichner, von einem humoristischen Blatt beauftragt, meine Karrikatur zu zeichnen. Nur zu! Er zeichnete mir eine schiefe Nase, und ein Wort gab das andere. Gott weiss, wie wir auf Herrn von Schrenck-Notzing kamen. Ob ich gehört hätte, dass er mit einem neuen Medium arbeite, fragte mein Gast, während er mich mit dem Stift verspotte te. Es sei ein junger Mensch, ein halber Knabe, Willi S. mit Namen, Zahntechniker seines Zeichens und dabei ein physikalischer Tausensassa, mit dem Schrenck ganz tolle Erscheinungen zeitige. Er habe ihn entdeckt, ihn nach München kommen lassen, ihm Unterkunft und berufliche Anstellung verschafft, ausserdem eine Summe für ihn hinterlegt, unter der Bedingung, dass Willi ausschliesslich mit ihm ‘sitze’. Seit einem Jahr schon arbeite er mit ihm und habe ihn psychisch so weit abgerichtet, dass Willi, anders als die meisten Medien, einen beständigen Wechsel der an den Sitzungen teilnehmenden Personen vertrage, fast ohne je zu enttäuschen. Dies sei aus Gründen der Propaganda wichtig für Schrenck. - Ob man wohl einmal dabei sein könne, fragte ich. - Das hielt der Maler garnicht für ausgeschlossen. Er kannte Schrenck und er hatte für seine Person den gleichen Wunsch. Ich sollte ihn machen lassen; er werde meine Zuziehung in die Wege leiten. Und so geschah's. Es folgten telephonische Verabredungen; und eines Winterabends um 8 Uhr befand ich mich mit meinem Satyriker auf der Trambahnfahrt zur Séance, - aufgeräumt, unternehmend und neugierig wir beide, in einer Verfassung zwischen Uebermut und Nervosität, die mich - ich bitte jedermann wegen des Vergleiches um Verzeihung - ein wenig an die Stimmung junger Leute erinnerte, die sich zu ihrem ersten Besuch bei Mädchen anschicken. Das palaisartige Haus des Baron von Schrenck ist in {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} bevorzugter Stadtgegend in unmittelbarer Nähe des Karolinenplatzes gelegen. Ein Diener öffnete, führte uns durch ein steinernes Vestibül und einige Stufen hinan auf einen Vorplatz. Während wir ablegten, hiess der Hausherr uns mit der leichten und etwas kühlen Liebenswürdigkeit des Aristokraten willkommen und liess uns danach in ein mässig grosses Bibliothekzimmer eintreten, wo wir die übrigen Teilnehmer an der bevorstehenden Sitzung schon versammelt fanden. Nur einer von ihnen war mir bekannt, - ich begrüsste ihn, indem ich meine Verwunderung unterdrückte, ihm hier zu begegnen. Es war Professor G., Zoölog und eifriger Sportsmann, Skilaufer, Segler und Hochtourist, bartlos, jünglinghaft seiner Erscheinung nach, obgleich gewiss Mitte vierzig, ein Naturbursch und Freiluft-Mensch, - nie hätte ich gedacht, dass er nach dem Verborgenen trachte. - Es wurde vorgestellt. Ich war erfreut, die Bekanntschaft Emanuel Reichers zu machen, des berühmten Schauspielers und Bindestrich-Amerikaners, der eben in Deutschland weilte. Auch die Hauswirtin und Pflegemutter des Mediums, eine Wittwe in mittleren Jahren, namens Frau P., war anwesend. Ferner ein polnischer Maler, blond, rasiert, liebenswürdig und hart redend mit warmer Stimme. Dann einer oder der andere Angehörige der Schwabinger Intellektuellen-Sphäre. Das naturwissenschaftlich-medizinische Element hielt dem laienhaft-geistigen beiläufig die Wage. Es war da ein zweiter Zoölogie-Professor; ein junger Arzt aus der Schweiz; ein ebenfalls noch jugendlicher deutscher Mediziner, Assistent an einem Münchner Krankenhaus, der einen Apparat für Blutdruckmessung mitgebracht hatte; eine Spezialistin für Nervenmassage, blond und lustig... Mehrere der Anwesenden waren Neulinge, auch Reicher, der es jedoch nicht auf okkultem Gebiete überhaupt, sondern nur in diesem Kreise zu sein schien. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Etwas abseits von der Gesellschaft hielt sich das Medium, Willi S. Auch mit ihm machte der Baron mich bekannt, indem er ihn scherzend, in der deutlichen Absicht, auf Selbstbewusstsein und Stimmung des jungen Menschen zu wirken, als ‘die Hauptperson’ bezeichnete. ‘Das ist die Hauptperson, wissen Sie’, wiederholte er, für sein teures und heikel-organisches Instrument um freundliches Entgegenkommen werbend. Als ob das nötig gewesen wäre in meinem Fall! Mein Wohlwollen war grenzenlos, und ich liess es mir angelegen sein, den Künstler das merken zu lassen, ihn gewiss zu machen, dass in mir kein Feind und böser Aufpasser, kein Skeptiker jener Art sich eingefunden habe, die auf nichts als Entlarvung und triumphbrüllende Ueberrumpelung bedacht ist. Ich war ein positiver Skeptiker, ein Skeptiker, der seine Freude daran hatte, wenn etwas gelang, - das sollte er wissen. Betrug? Zwischen Betrug und Wirklichkeit gab es viele Zwischenstufen, undirgenwo waren sie eins. Vielleicht handelte es sich um eine Art Natur-Betrug, der ebenso gut als Realität anzusprechen sein mochte? Ich war gekommen, um, ohne mir selbst etwas vorzumachen, zu sehen, was zu sehen sein würde, - nicht mehr und nicht weniger. Ich wechselte einige Worte mit Willi S., auch in dem Wunsch, einen Eindruck von seiner Persönlichkeit zu gewinnen. Ich fand einen 18 oder 19-jährigen Brünett, nicht unsympathisch und ohne jedes phänomenale Merkmal, von offenbar schlichter Herkunft, süddeutsch-österreichischen Dialekts und von anständig freundlichem Wesen, der aber kein Bedürfnis verriet, durch eifrige und wortreiche Höflichkeit für sich einzunehmen. Einsilbig vielmehr beim Antworten auf sachliche Erkundigungen, schien er im Zustand einer gewissen Spannung und unterdrückten Erregung befangen, einer Art von Lumpenfieber offenbar, das sich mit der natürlichen Schüchternheit seiner {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} schlichten Jugend vereinigte und dem Verständnis leicht zugänglich war. Ich verliess Herrn Willi, der von dem jungen Kliniker zu einer Blutdruckmessung eingeladen wurde, und folgte der Aufforderung des Hausherrn, mich im anstossenden Laboratorium umzusehen. Das war ein geräumiges Zimmer, unordentlich angefüllt mit photographischen Apparaten und solchen für Magnesium-Blitzlicht, Stühlen und Tischen, auf denen allerlei Gegenstände, wie z.B. eine Spieldose, eine gestielte Tischglocke, eine Schreibmaschine, mehrere weisse Filzringe u.s.w. standen und lagen, - Dinge, die, banalen Charakters an und für sich, dem jungen Willi bei seinen seltsamen Leistungen dienen, und von denen die Rede sein wird. Auch eine Art von Käfig aus feinem Drahtgeflecht war zu sehen, worin man den Jüngling gelegentlich einer wissenschaftlich-kritisch besonders strengen Sitzung verwahrt hatte, ohne dass man ihn durch diese Vorkehrung hatte hindern können, Unerklärlichkeiten zu erzeugen. Endlich war da das ‘schwarze Kabinett’, an das soviel Gerede und Verdachtsgemunkel sich knüpfte, und dessen frühere Versuchspersonen leidiger Weise bedürftig gewesen waren. Ich sah hinein. Es hatte nüchterne Bewandtnis damit. Gleichgültiges Gerümpel stand hinter dem deckenhohen Vorhang, der einen Winkel des Zimmers vom Hauptraum abteilte. Wir würden das Kabinett nicht brauchen, sagte Dr. von Schrenck. Willi brauchte es nicht. Er war stark. Frei sass er im Zimmer bei seinen Thaten. Nun, desto besser. Meine positive Skepsis hätte auch das Kabinett in den Kauf genommen, aber desto besser, wenn Willi so stark war. - Wir kehrten in die Bibliothek zurück. Ein Arbeitszimmer mit Schreibtisch stiess andrerseits daran, wo Willi zur Sitzung Toilette machte. Er macht diese Toilette beileibe nicht allein; er macht {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} sie unter der argusäugigen Kontrolle dreier Personen, des Hausherrn und zweier Assistenten, zu welchen Dr. von Schrenck als Versuchsleiter diesmal mich und die lustige Nervenärztin ernannte. Ganz zu Befehl, - obwohl ich mir selbst nicht durchaus als die rechte Persönlichkeit zu solchem Amte erschien. Ich fühlte mich voller Laxheit und Wohlwollen, geneigt, die Ueberwachung als Formalität zu behandeln. Die Rolle des misstrauischen Aufpassers liegt mir nicht, sie beschämt mich und widerstrebt meiner Humanität. Misstrauen ist nicht meine Sache; bis zum faustgroben Beweise des Gegenteils nehme ich an, dass man es gut mit mir meint. Wie komme ich dazu, diesen Jungen, der sich anschickt, Merkwürdiges zu leisten, durch Kundgebung des Verdachts herabzustimmen, er wolle mich betrügen? Ich bin ein Skeptiker, der wünscht, dass etwas zustande komt... Aber vielleicht war das die allergründlichste und aüsserste Skepsis? Vielleicht war ich, in meiner Lässigkeit und meinem Wohlwollen, der Ungläubigste von allen?... Das musste gleichviel sein für den Augenblick. Kostümiere dich, Freundchen, ich sehe zu. Der Baron wies uns das schwarze, aus einem Stück gearbeitete Trikot vor, worein Willi vom Halse bis zu den Fussknöchen sich kleiden sollte. Er hielt uns an, es genauer Prüfung zu unterziehen, den Stoff überall zu befühlen, - es war ihm an unseren Kritizismus gelegen. Ein Baumwolltrikot, schon gut. Es war keine Spur von Verräterei daran zu bemerken, und Willi zog es über seinen bräunlichen Knabenkörper. Ich fing einen schüchternen und ernsten Blick auf, den er, indem er es anlege, zu meiner Kollegin, der blonden Aerztin hinübersandte, die heiter in die Luft blickte... Im blossen Trikot jedoch fror der Bursche erfahrungsgemäss, das war menschlich einleuchtend, und darum gab man ihm einen Schlafrock dazu, einen alten wattierten, seidenen des Barons, ein {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} behagliches Kleidungsstück, das wir ebenfalls gewissenhaft untersuchten, so Taschen wie Futter. Ein gutmütiger alter Schlafrock, - schon recht. Er wies aber eine Merkwürdigkeit auf, die der Baron uns erklärte. Er war mit Bändern besetzt, überall, an den Aermeln, den Säumen, die Nähte hinunter: mit weissen Bändern benäht, und das waren Leuchtbänder, sie waren präpariert, waren mit einer Masse bestrichen, die im Dunkel leuchtete, sodass man die Umrisse von Willis Figur auch bei sehr gedämpfter Beleuchtung genauestens würde im Auge behalten können. Das hiess ich gut und praktisch. Auch um den Kopfbekam Willi diademartig ein Leuchtband geschlungen und alte türkische Pantoffeln an die Füsse. So war er fertig, allein da er fertig war, riss er den Mund vor uns auf, sperrangelweit und nach Löwenart, als wollte er uns verschlingen. Dem stand ich ratlos gegenüber, aber mir wurde klar gemacht, dass es sich um die Kontrolle der Mundhöhle handle. Den Teufel auch, da hatte ich um ein Haar die Mundhöhle vergessen! Er hatte schon einen Goldzahn darin, seinem Handwerk zu Ehren. Im übrigen war das eine einwandfreie Mundhöhle. In Gottes Namen, schon recht, man sah ja bis hinter das Zäpfchen. Und wir gingen hinüber. Freundliches Hallo empfing uns im Nebenzimmer. Die Habitués begrüssten ihren vermummten Willi. Es war eine fröhliche Maskerade, und er selbst, in seinem Talar und seiner Priesterbinde lächelte tölpelhaft gutmütig über seinen Aufzug. Zum Werke denn! Die Gesellschaft ergoss sich ins Laboratorium und hinter uns verschloss der Hausherr die Eingangstür. Es wurde ernst. Unnatürliches sollte sich in diesem sonderbaren Zimmer ereignen, das einem photographischen Atelier mit Unterhaltungsgegenständen für Kinder glich. Ich gestehe, dass leichte Zaghaftigkeit mich anwandelte, ein innerer Widerstand, ein Zweifel, {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} ob ich für meine Person bei diesem Unternehmen denn wohl am Platze sei. Aber da übertrug der Versuchsleiter mir ungebeten die Kontrolle des Mediums, mir und der Hauswirtin Willis, Frau P., und begann sogleich, mich in der praktischen Ausübung zu unterweisen. Sie war praktisch in der Tat, höchst ausgiebig und beruhigend. Dem jungen Mann gegenüber, hatte ich meinen Stuhl nahe an den seinen heranzurücken, hatte seine beiden Kniee zwischen die meinen zu nehmen und seine Hände zu fassen, während seine Handgelenke von der Assistentin gehalten wurden. So war Willi in sicherer Haft, ich gab es zu, und so sassen wir, und sahen uns töricht an, während die Teilnehmerschaft gemächlich plaudernd ihre Plätze einnahm. Das geschah vor dem Vorhang, in einem unvollkommenen, nur etwa zu drei vierteln geschlossenen Kreise, an dessen einem Ende das Medium mit uns Kontrolleuren, und an dessen anderem der Hausherr sass. Nicht alle Anwesenden fanden Platz in dieser Reihe; zwei oder drei Personen mussten in die zweite zurücktreten, stehend oder sitzend, nach Wunsch und Laune, darunter der sportliche Zoölogie-Professor, der sich zu meinem Erstaunen mit einer Handharmonika bewaffnet hatte. Er war ein Künstler auf diesem Instrument, bethätigte sich oft darauf bei Ausflügen und sommernächtlichen Gartenfesten, und darum besonders war er hier gern gesehen. Denn das Medium verlangte Musik bei seinen Darbietungen, fast unaufhörlich Musik, - das war ein Stimmungsbedürfnis, das man ihm nachsehen, eine Produktionsbedingung, die man ihm vernünftiger Weise zugestehen musste, und Professor G. brachte mit seiner Ziehorgel grosse Abwechslung in das Programm, das sonst allein von einer Spieldose bestritten wurde, die nur über eine einzige und nicht einmal besonders ansprechende Nummer verfügte... {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch herrschte normale Helligkeit im Raum, elektrisches Weisslicht, und in ihm traf der Baron letzte Anordnungen unter den Versuchsobjekten. Ein Tischchen stand in unserem Kreis, nicht genau in der Mitte, sondern dem Hausherrn näher als dem Medium, von diesem anderthalb Meter entfernt, wie der Baron mit einem Meterstab ermittelte, und mehrere Gegenstände waren darauf gestelt: ein rot verhülltes Lämpchen, die Handglocke, ein Teller mit Mehl, ein Schiefertäfelchen nebst einem Stück Kreide. Ein geräumiger Papierkorb war daneben zu sehen, nämlich umgekehrt, den Boden nach oben, und auf diesen hatte man die Spieldose placiert, eine zweite Spieldose, nicht die konzertierende, die hinter dem Sitz des Barons auf einem Wandbrett stand, sondern eine kleinere, auf welcher Herrn Willis Fähigkeiten sich beispielsweise bewähren sollten. Die Schreibmaschine setzte der Baron irgendwo in seiner Nähe auf den Teppich und verteilte dann noch auf der Bodenfläche des Kreises dahin und dorthin kleine Filzringe, Leuchtringe, genau gesagt, denn sie waren präpariert, wie die Streifen an Willis Gewand, und an einer oder zweien war sogar eine längere Leuchtschnur befestigt... Mehr noch: auch die grösseren Objekte, sowie sie sich irgend dafür eigneten, der Papierkorb also, die Spieldose, die Handglocke, waren mit Leuchtbandstreifen besetzt, dieser Erfindung des Barons, auf die er sich etwas zugute that und die er reichlich in Anwendung brachte... Das Licht erlosch. Aber es wurde noch einmal eingeschaltet, da Willi, bei wachen Sinnen noch, in meiner Haft, auf eine Vergesslichkeit aufmerksam gemacht hatte. ‘Die Nadeln, Herr Baronl’ sagte er. Das war noch eine Vorsichts- und Kontrollmassregel, an die der Ehrenmann da erinnerte. Der Baron steckte grosse Nadeln in den Sammetschlafrock, in die Aermel und die Schösse: Nadeln {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} mit dicken, weisslichen selbstleuchtenden Köpfen, wie denn solcher Nadeln auch einige im Vorhang staken, rechts und links von der Spalte, sodass auch dort jede Bewegung im Dunklen sich würde verraten müssen... Aufs Neue Abknipsen des Weisslichtes. Was an Beleuchtung übrig blieb, war dunkel - rötlicher Schimmer, der von einer rot und schwarz verhüllten Deckenlampe und von der kleinen, ebenfalls abgedämpften Tischlampe einfiel. Es war nicht reichlich, für ein noch unakkomodiertes Auge, aber der Baron versicherte, dass er die Erlaubnis zu grösserer Helligkeit vorderhand beim besten Willen nicht habe durchsetzen können. ‘Ich kämpfe um jeden Strahl!’ sagte er; ‘aber dies ist alles, was ich bis jetzt erreichen konnte’. Uebrigens leuchtete Willi, es leuchteten die Filzringe, die Streifen an den übrigen Gegenständen und die Nadeln im Vorhang. Man übersah im Grunde die Verhältnisse des Schauplatzes. Die Platte des Tischchens war gut erhellt, wie man binnen kurzem fand. - Es wurde um ein wenig Stillschweigen gebeten, und in das Stillschweigen hinein liess die konzertierende Spieldose, die der Baron in Gang gesetzt hatte, klar und kindlich ihre einzige Nummer ertönen, ein Liedchen, eine kurze, immer gleich wieder von vorn anfangende Melodie, von zierlichen Accompagnements umperlt. Man wartete. Ich im besonderen wartete, Willis Hände weder zu fest noch zu locker in den meinen. Plötzlich, nach drei oder vier Minuten, zuckt er zusammen. Ein Krampfzittern durchläuft ihn und seine Arme beginnen mit den meinen pumpend-stossende Vorund Rückwärtsbewegungen auszuführen. Sein Atem geht kurz und rasch. ‘Trance!’ meldet meine kundige Assistentin. Da war der Junge mir unter den Händen in Trance gefallen! War das ein Abenteuer! Nie hatte ich bisher {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} diesen Zustand beobachtet, und da ich überzeugt bin, dass das ein Zustand von weit reichender Merkwürdigkeit ist, so wandte ich ihm angelegentlichste Aufmerksamkeit zu. Die Sache ist die, dass während seiner Dauer Willis Ich sich für seine Traumvorstellung in zwei symbolische Personen spaltet, eine männliche und eine weibliche, die er ‘Erwin’ und ‘Minna’ nennt. Eine Kinderei. Hokuspokus. Niemand nimmt Erwin und Minna ernst, aber man geht um der Sache willen auf die Grille ein, kennt keinen Willi mehr und hält sich an die Beiden, die ihre abwechselnde Gegen wart auf simple Art zu kennzeichnen wissen. ‘Erwin’ ist ein Rüpel. Er thut sich durch die robuste Stärke von Willis Krampf- und Stossbewegungen kund, leistet aber selten etwas Ansehnliches und überlässt den Platz denn auch meistens der sanfter sich gebärdenden und anstelligeren Schwester. Nach dem Urteil meiner Assistentin war sie es auch jetzt, die uns schüttelte und mit unseren Armen pumpte. ‘Ist Minna da?’ fragt der Baron. Ja, sie ist da. Ein einmaliger kurzer und fester Händedruck, den ich von Willi empfange, bestätigt es. Das ist seine Art, zu bejahen. Beim ‘Nein’ gibt es seitliches Hin und her der Hände und des Oberkörpers. Ausserdem spricht auch der Sonnambule zu den Kontrollierenden rasch und stark flüsternd, auf eine gewisse leidenschaftliche Art, aber mit schwerer Zunge. Der Baron begrüsst Minna. ‘Guten Abend, Minna, so und so, es sind gute Freunde hier, du kennst die meisten, ein paar sind neu, aber das macht dir nichts, wie ich dich kenne, nicht wahr?’ Verneinendes Hin und her. ‘Die Kontrolle hat heute Der und der, ein Mann voller Sympathie, ein Mann des wärmsten Interesses für dich und dein Können. Du wirst ihm hoffentlich sehr schöne Dinge zeigen?’ {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Händedruck und kurzes Vorwärtsstossen des Oberkörpers. ‘Ja, sie verspricht es.’ (Alberner Weise sagt man unwillkürlich ‘sie’). ‘Gut also, Minna, streng dich an!’ (Slot volgt) Varium Een subliem moment van Nic. Beets Niemand zal ons euvel duiden wanneer wij Nic. Beets niet tot onze sublieme dichters rekenen! Des te verwonderlijker is dit ééne moment, dit liedje! Hoe men het wendt of keert, hoe men 't ook met verwondering bestaart, we kunnen dit liedje niet anders dan subliem noemen: ontslagen van alle klankenzwaarte, nachtmuziek als een zucht zoo zacht! Wie vindt ons, in die vele rhetorische bundels van Nic. Beets, nog een equivalent? Het is ons tot nog toe niet gelukt. ‘De Moerbeitoppen ruischten’; God ging voorbij; Neen, niet voorbij, Hij toefde; Hij wist wat ik behoefde En sprak tot mij, Sprak tot mij in den stillen, Den stillen nacht; Gedachten, die mij kwelden, Vervolgden en ontstelden, Verdreef hij zacht. Hij liet zijn vrede dalen Op zielenzin; 'k Voelde in zijn vaderarmen Mij koestren en beschermen En sluimerde in. - Den morgen die mij wekte Begroette ik blij, Ik had zoo zacht geslapen En Gij, mijn schild en wapen Waart nog nabij. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche litteratuur door Dirk Coster A.H. van der Feen, Een gunst en andere verhalen, Elseviers Algemeene Bibliotheek, Elseviers Uitg. Mij. Amsterdam 1924. Dit is zeker een der beste grepen, die Elseviers Uitg. Mij. gedaan heeft, al heeft men eenige beduchtheid, dat zulk een minieme novellenbundel tusschen de meer geleerde bijdragen van Elseviers Algemeene Bibliotheek ietwat verdwijnen zal en misschien niet voldoende in de handen van de daarvoor aangewezen lezers komen. - Reeds eenigen tijd verwachtte men het oogenblik, waarop men de verwonderlijke, ingehouden felle, bijtend droog geschreven novellen eens zou kunnen overlezen, die onder den naam Van der Feen sporadisch in de tijdschriften verschenen. Nu zijn ze er, - en de eenige spijt bij deze uitgave is, dat één der novellen, die aan onze herinnering het diepst was ingekerfd, die de meest compleete uiting van dezen sceptischen, essentieel-mannelijken geest scheen te zijn, in dit boekje nu juist niet voorkomt. Het verhaal is naar wij meenen, begin 1921 in ‘de Gids’ verschenen. - Wij kunnen de verleiding niet weerstaan, het nog even te memoreeren. - Twee heertjes, uit den Haag komend, uitermate behoorlijk, gedistingueerd, verdord en oneindig correct. De trein zet hen af op een kaal stationnetje, midden in de vlakke weien, in het schrille licht van een laten herfstdag. Daar staan ze met hun pelzen en hun hooge hoeden, - in de open, nuchtere klare wijdten, als zóó uit de {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Witte gerukt! Ze gaan hun broer begraven, - de mislukte broer van de familie, die ze ondergebracht hebben in een ver-verwijderd dorpje, een uur van den spoorlijn, - waar hij verder zuipen kan en voortvegeteeren naar het hem lust, - als het maar ver blijft van den Haag en De Witte, als het levend schandaal zich maar stil houdt, daar in de meedoogenlooze wijdte van wei en lucht. - En inderdaad: het levend schandaal heeft zich verder laten smoren. Zij weten niets meer van hem, niet hoe hij leefde, niet of hij berouw gehad heeft, of hij zich de laatste jaren goedgehouden heeft, - maar nu is hij opeens dood en de twee oude correcte broers gaan hem begraven. - Zij zijn wat verveeld met het werk, zij zijn wat vreesachtig beducht voor die vreemde omgeving, - maar zij troosten zich met de middagtrein die hen straks naar den Haag en naar de Wìtte weerom zal voeren, - en na eenige aarzeling schrijden ze tesamen den naakten klinkerweg op naar het dorp. - Waarom behoudt men dat beeld hardnekkig als een kleine hallucinatie bij open dag: die twee hooge hoeden en die twee pelzen, op dien naakten straatweg, in die nuchtere hooge ruimte, en binnenin die pelzen het correcte automatisme dat men aarzelt hun ziel te noemen? - De begrafenis verloopt gewoon en schrikbarend banaal. De dorpelingen gapen de deftige Haagsche heeren aan, zijn overgedienstig en verlegen, de kostjuffrouw van den overledene is gedempt-inhalig. Hun doode broer valt hun, zoo mogelijk, nog tegen! Zijn laatste retraite was meer vervuld van jenever en dorpsche smerigheid, dan van berouw en nagepeinzen over zijn rampzalig leven. De oorzaak van zijn dood was stompe, tot het laatste toe volgehouden drankzucht. Maar één lichtpuntje in al dit duister is: dat de oude Heeren inderdaad de middagtrein nog kunnen halen. - Dat alles is arm en banaal: erger nog: het is {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} kaal en droog. - Maar waarom wij hier deze vergeten novelle juist naar voren brengen, die niet eens in het boekje staat? Omdat de geestelijke signatuur van dezen schrijver zich hier misschien het meest scherp en het meest precies bepalen laat. Hier is die eigenaardige rationeele nuchterheid tot zijn scherpste uiterste gedreven: een bijna wreede pijnigende droogte - een hartbeklemmende zakelijkheid. Maar dit alleen kan het niet zijn, - zakelijkheid alleen kan niet tot schoonheid stijgen. Er werkt een heimelijke tegenkracht in, geheel omsluierd, bijna vreesachtig verborgen, een tegenkracht die de klem weer opheft. Achter het gladwerkende automatisme dier correcte gedachten trilt een aarzeling, een hunkering bijna, die deze Heeren zich zelf nauwelijks bewust maken, in hun pre-occupatie met den middagtrein. Zij zijn eenmaal kind geweest, en zij hebben een moeder gehad. Toen waren zij nog niet automatisch, en bros van maatschappelijkheid. - Zij hebben tranen en lachen gekend, zij liefkoosden en werden geliefkoosd, - en hij, de verzopen schande der familie, was de levendste, zoo levend en stralend dat de teruggedrongen overmaat tot booze uitspatting is omgeslagen en losgebarsten. Zij zelf hadden zooveel leven niet, en droogden spoedig en gewillig in. Dat alles verraadt zich in de korte gesprekszinnetjes, die de beide oude Heeren op den kalen straatweg wisselen. En nog iets anders verraadt zich in die korte nuchtere gesprekszinnetjes: ‘hoe hij toch wel gestorven zou zijn’, of ‘hij nog aan huis gedacht zou hebben; hoe ‘hun moeder van hem hield en hem bedorven heeft’. Die oude kinderliefde is het, die in hen hunkert om, nu de broer gestorven is en de ergernis voorbij, nog even opgewekt te worden, nog even vluchtig aan te gloeien in hun gebluschte gemakkelijke levens. - Zij willen als 't ware een oogenblik verlost worden, en zij kunnen het zelf {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} niet doen. Zij zijn te hulpeloos in hun correctheid versteven. Het is de doode nu die hun verlossen moet, - door een woord, geschreven of zelfs maar gesproken tot zijn kostjuffrouw, een verhaal uit zijn laatste leven, - zij willen tenminste hooren dat hij eenmaal nog aan huis gedacht heeft. - En heel de duur van de begrafenis zoeken zij heimelijk naar die verlossing van een oogenblik, zoeken zij de herinnering waaruit de verzoenende ontroering dadelijk op zal stijgen. Maar ze blijven onbevredigd, alles blijft droog, klaar en hard. - De verhalen over zijn leven zijn verschrikkelijk en onbetwistbaar, want ze staan geschreven in de ongunstige tronies der dorpsdrinkers, die hem mee ‘de laatste eer’ bewijzen. Dan nog eenmaal komt die hunkering tot zijn climax, de climax waarin zij duidelijk waarneembaar wordt. Er moet een portret zijn, een portret waar hij tot de laatste oogenblikken almaar naar staarde. Dat moet dan het portret van hun moeder zijn! Na nerveus zoeken vinden zij het. Het is het portret van een ontkleedde deerne, een bordeel-foto. - Maar de heeren halen hun middagtrein! De schoonheid is niet van zielswaarden onafhankelijk. De schoonheid is geen voorkeurlooze afbeelding. - Maar het wonderlijke van de schoonheid is, dat zij alleen de elementaire zielswaarden kent en erkent, en dat zij de strenge majesteit dier elementaire zielswaarden doet contrasteeren met iedere schijn, iedere leugen en alle wezenlooze levensvormen, - dat zij een klacht of een jubel is, maar klacht of jubel altijd in naam dier zielswaarden die door het ééne woord liefde in hun wonderbare diversiteit omsloten worden. - Verloren liefde of triomfante liefde, van iets anders heeft de mensch aan den anderen mensch niet te vertellen, wanneer hij in oogenblikken van wezenlijkheid zijn leven overziet - van iets anders spreekt de kunstenaar niet, {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs al voelt hij zich gedwongen, om de zakelijkheid tot een uiterste toe te spitsen. God vinden of God klagende zoeken, stelde Pascal als eenig, onontkoombaar entweder-oder en hij zeide hetzelfde. - En de laatste indruk die men van deze korte novelle behoudt is deze: drie menschen, één doode en twee levenden: dat zijn drie verloren liefden, - drie gebluschte zielen die zich niet meer helpen kunnen, en zoo er een God is, dan zal het ten opzichte van dien God niet veel uitmaken, op welke wijze zij gebluscht werden, in de correctheid of in den brandenden drank. Een kleine klaagtoon van verloren leven onder al deze novellistische, nuchtere, sceptische zaaklijkheid. Wij zeiden, dat het talent van Van der Feen een specifiek mannelijk karakter toonde. Wij bedoelen daarmede de koele berusting, de rationeele kalmte, waarmede deze blik op het leven rust, - de absolute afwezigheid van iedere lyrische aandrang in deze stem. - Dit zijn alle mannelijke eigenschappen in een stijl, al beteekent het begrip mannelijk in den elementairen zin van dit woord ten slotte heel wat meer: hartstocht voor alles die tot rede bedwongen is. En om vergissingen te voorkomen, is het misschien beter dit begrip nog wat nauwer te nemen: in Van der Feen heeft men de nuchtere Hollandsche Heer die schrijft, wiens blik met buitengemeene scherpte het leven zijn gang ziet gaan en die behagen heeft ervan te vertellen. Dat deze Hollandsche vertellende Heer daarbij een mensch is, dat hij een weemoedige eerbied heeft voor het lijden der menschen, voor het weerlooze en vragende in dien mensch, dat hijzelf misschien een herinnering bewaart aan enkele oogenblikken dat hijzelf nog geheel waarachtig was en dus weerloos, den tijd der kwetsbare droomen, - daarvan zal hij nimmer in directen zin gewagen. Het zou {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} hem zeker gênant en belachelijk lijken, met zooveel puur gevoel te komen aandragen. - Maar als hij van de dingen vertelt die hij zoo scherp gezien heeft, verraadt hij zich, of liever hij wordt verraden, de diepere en oudere lagen van zijn wezen verraden hem. Daar helpt geen zaaklijk accent, geen bijna banale stijl tegen! Hij verraadt zich zoozeer, dat zijn schaarsche novellen eigenlijk maar één innerlijk onderwerp hebben: de zwelling der diepere krachten die één oogenblik het maatschappelijk automatisme dreigen te doen springen, de ontwaking van wat in den mensch het eerste en teerste is. Het is meestal een ietwat hulpelooze ontwaking. Het automatisme herstelt zich dadelijk en sluit zich wreeder dicht, en deze teederheid zwicht. Zij lijdt, zwijgt en geeft zich over. - Zij heeft geen wapens om zich te verweren, ternauwernood woorden om zich bewust te worden en te rechtvaardigen. Deze schrijver, deze nuchtere mensch heeft de ziel in de mensch en medelijdend en met een soort van schuwen eerbied lief, maar hij kent haar geen groote kracht toe. Hij schijnt nooit iets van die kracht te hebben gezien. - Zij is voor hem maar een kleine flikkering, die bestemd is uitgedoofd te worden onder de kille overmacht der noodzakelijkheid. - Maar die weemoed en die eerbied voor wat zoo zwak en weerloos-edel is, - het verstooten kind in de mensch, de gebluschte of schuw-geworden ziel - die weemoed en eerbied doortrekt deze merkwaardige beknopte vertelkunst met een geheime en verwonderlijk-bijblijvenden geur. Het was aanvankelijk onze bedoeling, de drie vertellingen van dit boekje nader te omschrijven. Het is wellicht niet noodig, - hoofdzaak is de menschelijkheid aan te duiden waaruit deze vertelkunst ontstond, en de wijze waarop, in 't algemeen, deze menschelijkheid zich heeft {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} weten te uiten, zich verbergend heeft weten te uiten. - De lezer leze deze novellen zelf: de eerste, waarin hij de meest-tragische accenten vindt, het aangrijpende stroeve verhaal van den tot boef geworden jonkheer, die vanuit de gevangenis zijn gestorven vader mag gaan zien, - de tweede novelle vooral, de schoonste die Van der Feen geschreven heeft, - waarin hij het meest open is in zijn eerbied en zijn medelijden met de schuwe en geheime schoonheid die in menschenzielen op kon bloeien, - terwijl hij met verbeten woede zien moet, hoe kwaadaardigscherpe oogen die droom betrappen en ruwe handen haar dadelijk verstoren. Het laatste verhaal late men dan desnoods ongelezen; hier daalt de verteller tot het niveau der gewone Hollandsche vertelkunst, hier is deze Hollandsche Heer alleen maar een Heer, en hoogstens wat meewarig met wat hij in de Societeit een ‘beroerd geval’ zou noemen. Maar ondanks die ééne mislukking: tot de kleine levende kern van ons Hollandsch realisme, waarin sobere objectiviteit bijna altijd samen gaat met een geheime warmte, tot die kleine kern die ons lief is, behoort de vertelkunst van Van der Feen. De kunst met het allerzakelijkste aangezicht, maar met een kleine groef naast den gesloten mond, en soms een schemer die door de klare oogen strijkt. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen door Johan Theunisz I ‘Steppe-skizze’ Luchten dreigen. Onweer. Langs de steppe dreunt de donder. In de rotsenkloof, diep-verdonkerd, kaatst de klankenkoorts nog verhevigd. Wind giert in het veld van neergeslagen tuilgewassen. Sidd'rend leeft het land. Uit verzonken plassen opgedragen, wellen dampen, sluipend naar de vlagen, en verdwarr'len tegen 't rulle zand. Koortsgeteisterd breekt uit wolkedekens 't wreed-gewond gelaat der zieke maan. Hoog in 't zieden van de zandorkaan heffen wolken brandgemerkte teekens. Bergen wank'len, went'len en vergaan. In de rotskloof, smal, en diep-verdonkerd, kaatst de klank der donderslagen voort. Dampen walmen waar een vijver flonkert. Luchten dreigen. Uit het veld van tuil- stengels, wreed-gehavend, fel-gestoord in hun stijgend bloeien, krast een uil. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Dorpen Sauwerd Waar 't dorp uiteenvalt klimt de toren, half verhuld in loof. Verloren snellen huizen verder naar den einder langs het roerloos veld. De lijn der lucht, ontworsteld aan de hoeven, breekt in verre dorpen, waar het blauw verbleekt als schemergrijs; de perspectieven sluipen aarz'lend verder. Zilvercirkels klieven het landschap, golvend, breed van lijn. Het dorp verlaten in den middagschijn. Wetsinge Uit ravijnen schieten populieren, sidd'rend, overslank, ontsteld-nerveus. Plots dit dorp, gehucht, uit bodemkieren òpgestolpt. De kerkfragmenten vieren d'avondstond, vervallen en poreus. Ruige steilten, overwoekerd, sleepen 't landschap verder. Dorre boomskeletten tasten klam-begeerig aan de reepen licht, die d'afgematte einder grepen in het doolhof van hun netten. Winsum Boomen, gewelfd tot een poortgebouw, waarna veel ruimte: voorportaal; en straatjes, scheefgezakt en nauw. Boven het water, een vlak metaal, steigert de weg in gedurfd ovaal. De huizen oud, vervallen, grauw. Ramen hol-oogig; en boomtronken kaal en stug. Maar 't water glanst opaal. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Middag Het zwoel-zwaar, wee parfum der late violieren beangstigt als een droom van nauwelijks ontgaan. En tulpen, fel als vlammen in d'ovale bedden, verschroeien 't week gazon en 't leven van de laan. 't Opaal des hemels en van 't speelsche water, redden ternauwernood hun scheem'rend blauw. Als dol, als stieren, berennen breed de velden 't groen der populieren, die d'einder torsen als een al te zware last. Onmachtig, raad'loos drinken d'ingedoken huizen de brand der zon, de gloed van 't veld, die wast en wast. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsche litteratuur Thomas Mann. Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull. Buch der Kindheit. Deutsche Verlags-Anstalt. Stuttgart, Berlin und Leipzig, 1923. Thomas Mann behoort niet tot die Duitsche schrijvers, die zooals een Jakob Wassermann ons telkens weer verrassen en verbazen door den rijkdom van hun verbeeldingskracht, door de verscheidenheid van hun motieven en ideeën en door de wisseling van stijlvormen. Het is telkens hetzelfde probleem en hetzelfde motief, dat hij in zijn romans, novellen en critische geschriften op vrijwel gelijke wijze uitbeeldt: de wanverhouding, die volgens hem, tusschen het leven des kunstenaars en het Leven bestaat; het conflict, dat in den mensch ontstaat, die gedoemd is door zijn talent in eenzaamheid en afzondering te leven en wiens diepste verlangen uitgaat naar het gulle en gave leven van de andere, ‘gewone’, evenwichtige en normale menschen 1). Hanno Buddenbrook, Tonio Kröger, Detlev Spinell, Gustav Aschenbach zijn allen zulke eenzamen, die van het werkelijke leven vervreemd zijn, rampzalige slachtoffers van een zieke en verwelkte cultuur, die ten ondergang is gedoemd. De figuren, die hij met de meeste liefde uitbeeldt, zijn de kunstenaars, die trots hun zwakke krachten met onverzettelijke energie zwoegen en worstelen om hun werk te scheppen, die telkens beseffen, dat zij wankelend aan den rand van een afgrond staan en die toch weten, dat hun kunstenaarschap hun een groote zedelijke verantwoordelijkheid oplegt. Zij willen, door de doodende ontleding van het Ik te versmaden, het negatieve en problematische in zich te boven komen, maar hun pogen faalt, omdat het conflict tusschen het ‘leven in den Geest’ voor ‘de Schoonheid’ en de natuur en de moraal voor hen onoplosbaar blijkt. Maar ook de vorst, gelijk Karl Heinrich in ‘Königliche Hoheit’ is één van die bannelingen, die naast het leven staat en die niet de eenzaamheid van den ‘scheppenden’, maar van den ‘heerschenden’ mensch ervaart. Al wordt deze vorst verlost en gered door de Liefde, toch blijft de hoofdtoon van dit boek ironisch gestemd en is zijn laatste overtuiging die, dat het leven ‘eine Mischung von Komik und Elend’ is. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} In de laatste jaren schonk Thomas Mann ons behalve een critisch en polemisch geschrift: ‘Betrachtungen eines Unpolitischen’ (1918), twee ‘Idyllen’: ‘Herr und Hund’ en ‘Gesang vom Kindchen’, een bekoorlijke schildering van de door hem steeds zoo geprezen ‘Wonnen der Gewöhnlichkeit’. De eerste is, ook in formeel opzicht, een klein meesterwerk van prozakunst. Maar hoe luide Thomas Mann ook hierin zijn liefde voor het ‘goede Leven’ belijdt, het blijft een verlangen en geen laatste vervulling; het is alsof hij niet gelooven wil en kan in den van allen twijfel bevrijden levensstaat, in het simpele geluk van den eenvoudigen mensch, den ‘arme van geest’. De ironische levenshouding blijft hem ook hier de laatste wijsheid. Had hij tot dusver den kunstenaar en den vorst als de vertegenwoordigers van het voor hem typische conflict uitgebeeld, in zijn roman ‘Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull’, waaraan hij reeds een tiental jaren geleden is begonnen en waarvan hij nu het ‘Buch der Kindheit’ als novelle publiceert, zijn het de levenservaringen van een misdadiger, een oplichter, die de wanverhouding tot het leven, volgens hem, met den kunstenaar gemeen heeft, welke hij meedeelt. Men herinnert zich uit ‘Tonio Kröger’ den novellen-schrijvenden bankier, die bankroet gaat en in de gevangenis terecht komt en zich daar pas van zijn talent bewust wordt. Daaruit blijkt, hoe vroeg Thomas Mann reeds een verband zag tusschen ‘kunstscheppen’ en ‘misdaad’, hoe problematisch hem het wezen van den kunstenaar altijd is voorgekomen. - Deze Felix Krull nu is het type van den geraffineerden oplichter, die, uit een welgestelde maar gedegenereerde familie stammend, reeds in zijn jeugd zijn misdadigen aanleg ontdekt en... cultiveert. Mann laat hem nu zijn mémoires schrijven met den hemzelf eigen zéér verzorgden stijl. Hij laat hem op kostelijke wijze in détails vertellen van zijn vader, den goedhartigen, maar genotzuchtigen en verkwistenden champagnefabrikant, diens liederlijke vrouw en verdorven dochter en den zonderlingen kunstschilder ‘Professor Schimmelpreester’, zijn peetoom: ‘Er stammte aus Köln, wo er ehemals in den ersten Häusern verkehrt und als Festordner im Karneval eine hervorragende Rolle gespielt hatte. Aber durch irgendwelche Umstände oder Vorkommnisse, die niemals aufgeklärt wurden, war er genötigt worden, das Feld zu räumen und hatte sich in unser Städtchen zurückgezogen, wo er sehr bald, schon mehrere Jahre vor meiner Geburt, der Hausfreund der Meinen geworden war. Ein regelmäszi- {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} ger und unentbehrlichen Teilnehmer an unseren Abendgesellschaften, genosz er grosze Achtung bei allen unseren Gästen... Aber wie sehr man ihn bewunderte, so dachte er doch selber von seinem Berufe nicht eigentlich hoch und tat häufig recht zweifelhafte Aeuszerungen über die Natur des Künstlers. “Phidias”, sagte er, “auch Pheidias genannt, war ein Mann von mehr als durchschnittsmäszigem Talent, wofür schon die Tatsache spricht, dasz er des Diebstahls überführt und in das Athener Gefängnis gesteckt wurde; denn er hatte sich des Unterschleifs an dem Gold- und Elfenbeinmaterial schuldig gemacht, das man ihm für seine Athena-Statue anvertraut hatte. Perikles, der ihn entdeckt hatte, liesz ihn aus dem Prison entwischen (womit dieser Kenner bewies, dasz er sich nicht nur auf die Kunst, sondern, was viel wichtiger ist, auch auf das Künstlertum verstand), und Phidias oder Pheidias ging nach Olympia, wo ihm der grosze Zeus aus Gold und Elfenbein in Auftrag gegeben wurde. Was tat er? Er stahl wieder. Und im Gefängnis zu Olympia verstarb er. Eine auffallende Mischung. Aber so sind die Leute. Sie wollen wohl das Talent, welches doch an und für sich eine Sonderbarkeit ist. Aber die Sonderbarkeiten, die sonst noch damit verbunden - und vielleicht notwendig damit verbunden - sind, die wollen sie durchaus nicht und verweigern ihnen jedes Verständnis”. Soweit mein Pate...!’ Verder laat hij hem vertellen, hoe hij het talent in zich ontdekt, dat zooveel figuren van dezen schrijver vertoonen, anderen op onnavolgbare wijze te imiteeren, hoe hij dagenlang een bepaalde ‘rol’ speelt, hoe hij zich oefent in het nabootsen van het handschrift van zijn vader en hoe hij aan den dwang van de school ontsnapt, door ziekte te simuleeren. Hij laat hem zijn eerste bezoek in den schouwburg beschrijven, waar hij gefascineerd wordt door de schitterende figuur van den eleganten acteur Muller-Rosé en op gruwelijke wijze ontnuchterd wordt, als hij hem later in zijn ware gedaante in de kleedkamer aanschouwt. Ten slotte laat hij hem verhalen van het faillissement van zijn vader, wiens zaak bankroet is gegaan door verregaand wanbeheer en verkwisting en hoe deze tenslotte zelfmoord pleegt. Men zou gevoegelijk kunnen vragen: waartoe dient deze, door haar kras realisme vaak afstootende, beschrijving van een abjecte omgeving en deze gedetailleerde ontleding van het zieleleven van een gedegenereerde, een misdadiger-in-den-dop, die toch geen nieuwe psychologische inzichten vertoont, noch een diepere menschelijkheid openbaart. Daarop zou ik willen ant- {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden: Thomas Mann heeft met deze novelle blijkbaar zeer bewust een parodie op de autobiografie willen geven en hij heeft dit leven beschreven, om nu ook eens de komische zijde van het probleem te laten zien, dat hem steeds bezighoudt; en als zoodanig is het ongetwijfeld een meesterwerk van humor en satire. Maar ik ben toch overtuigd, dat Thomas Mann ons nog als kunstenaar belangrijker dingen te zeggen heeft. Wij weten reeds, dat hij zich in zijn laatste critische en polemische geschriften als een mensch heeft getoond, weliswaar van de oudere generatie, die nog steeds aan conflicten lijdt en problemen stelt, die voor ons jongeren hun actualiteit grootendeels verloren hebben, maar tevens als een mensch, die niet als zoovelen zijner generatie zich in zelfkoestering en zelfbespiegeling opzettelijk blind en doof houden voor den ontzettenden chaos van het hedendaagsche Europeesche cultuurleven, maar dat hij met grooten ernst tracht mede te werken aan de verspreiding van ruimer en menschelijker begrippen in zijn land. Dat ook andere problemen zijn volle belangstelling hebben, blijkt den lezer van dit tijdschrift uit zijn hier gepubliceerde essay. Of hij ook als kunstenaar zal slagen, zijn nieuwe idealen en ideëen te verwezenlijken, zal uit zijn nieuwen grooten roman ‘Der Zauberberg’, die zijn voltooiing nadert, moeten blijken. herman wolf Tooneel door Dop Bles Wanneer men in later jaren zich een beeld wil vormen van 't hedendaagsche tooneel, dan zullen de hiertoe meest geëigende bundels tooneelbeschouwingen van Mevr. Top-Naeff terecht bewondering wekken en tevens verwondering. Later zal men zich het feit willen verklaren, dat thans geen aandacht vindt, het voor de hand liggende geval, dat een uiterst bevoegde en gezaghebbende kritiek voldoening vond in fatamorganische opleving, die al ijler bleek, naarmate de kreten der menschheid uit de aarde ophuilden, toen de volkeren in de donkere loopgraaf-voren als weggesmeten oogst vergingen. Want het Heden is wel leeg met deze steriele opleving, die moeizaam zich staande houdt en met daarnaast als eenig reflex der tijden, de verwarring, het stelsel- {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} looze. Doch naast dit waarneembare, is 't onuitgesproken verlangen van jonger acteurs-geslacht, de hunkerend afwachtenden, die wel beseffen dat doelloos de tijd, die de hunne is, vergaat, en ook nog een enkel verstervend geluid in de pers, dat niet aanzwelt tot de machtige, eischende roep, uitklinkend en wekkend. Later zal men zich verklaren willen, waarom in deze afwachtende uren de geroepenen zwegen. Ons tooneel is ziek, zoo ziek als de ontoerekenbare kranke, die de genezende medicijn instinctmatig weert. Naar subsidie wordt gegrepen, de vergiftigende gift, terwijl met angst vervult, wat tot genezing mogelijk voert. Aldus is de kreet van Dr. W. Royaards te verstaan, die de pers te hulp riep, om zijn nationale gevoelens, meer nog zijn vernationaalde vrees te uiten, toen buitenlandsche gezelschappen bewezen, dat, waar geen nationaal repertoire bestaat, het zoogenaamde nationale gezelschap met buitenlandsch repertoire, zich slechts met elk binnentredend ensemble heeft te meten. Dat het machtige talent van een Wegener, de momenten van schier mystische schoonheid van een Moïssi, een gevaar voor ons tooneel zouden zijn: wie zou dit gelooven? Bestaat er schoonere en intensievere propaganda voor tooneel dan ontroerende tooneel-kunst? Wat anders toont deze ook elders uitgesproken vrees, dan de vermomde angst de kwaal te moeten zien en herkennen, kwaal, die men - Hollands koppig - buiten zichzelf wil denken. Ja, zoo publiek niet bestond, de tooneel-directies dachten het uit! Volle zalen demonstreeren het talent, inzicht en de gaven van de leiders; leege zalen geeuwen de domheid, het totale gemis van kunstgevoel van dit zelfde publiek uit. ‘De harmonie van Tijd en Geest ontbreekt’ filosofeert een Verkade, en vergeet dat een directeur slechts met de tijdgeest behoeft te harmonieeren. - ‘Of de publieke onverschilligheid aan de kunst ligt, of aan de menschen, dat durf ik niet zeggen’ verklaarde Dr. Royaards twee jaar geleden. Het ontbreken van moed hier positief de gronden vast te stellen, moed die eer miskenning is van de noodwendigheid zichzelf een klaar inzicht te vormen, toont pijnlijk 't gemis aan wezenlijk besef van het te beheerschen gebied. Ons tooneel is geen stam die botten kan, het bestaat uit gesneden bloemen, wier leven op subsidie-ijzerdraad verlengd wordt. Vreemd, niet één stem verhief zich, om de voordeelen van buitenlandsche gezelschappen te verkonden. En toch! Zou een op- {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} voering van Amoureuse door Verkade - zoo weergaloos slecht dat de herinnering ons bijbleef - niet onbeproefd gebleven zijn, zoo een Mr. Alexandre en Mlle Ventura ons voordien hun creatie geschonken hadden? Zeker, haar vertolking bleef onder de sublieme teekening die Porto-Riche deze dichterlijk-filosofische schilder van liefdes labyrinth penseelde. Wel bleek een volkomen begrijpen uit mimiek en gebaar, uit gevoelige intonaties, maar de amoureuse, de verliefde op eigen liefde, voor wie de man is de aanbeden prooi, deze nerveus uiterst gevoelig geëtste, zoo vrouwlijke vrouw, hebben wij niet aanschouwd. Maar hoe volkomen gaf Alexandre ons de man, de door velen geliefde, wiens zinnen en meelij hingen aan haar, wier aard het noodlot is, dat hij slechts met handen grijpen kan om te streelen. Hoe zelden hooren wij dialoog, zoo vol van tintelend leven, waarin elk woord zin heeft, elke zin onthullend is. Is het niet teekenend, dat de opvoeringen in Holland van Fransche werken, grooter fiasco brengen, naarmate de spelen in waarde stijgen? Zòò Henri Becque's Parisienne, waarvan in de onherkenbare opvoering die Royaards eens gaf, het spoedig en voorgoed verdwijnen van 't repertoire wel het beste was. En misschien is nog te noemen en in dit verband te beschouwen - 't was pijnlijk in dit genre Mevr. Lobo Brakensiek te zien - Comoedia's opvoering van Géraldy's Aimer, die wij toen niet noemden, daar slechts totale mislukking te melden was. Zoo kunnen de buitenlandsche ensembles althans overtuigend bewijzen, het nuttelooze van grasduinen in buitenlandsche repertoire's, òf het Russische meesterwerken dan wel Amerikaansche geestlooze kluchten betreft. En misschien is 't geen louter toeval, zoo nu drie gezelschappen met succes Hollandsche spelen brengen, terwijl kort gelee verklaard werd dat dit ondoenlijk was in deze tijden van misère. Boefje N.V. R'damsch-Hofstad Tooneel. Elke tooneelbewerking is in zekere zin prostitutie: succes-exploitatie is het doel; mishandeling van het wezen terwille der handeling, miskenning van 't innerlijk om scherper het uiterlijke te omlijnen. De beste tooneelbewerking is de onuitputtelijke goocheldoos, waaruit alle gekende situaties, bekende woorden en bijgebleven zuchten, al wat de oppervlakkige lezer moest treffen, te voorschijn komt. Het meest geëigende motto is: Hebt U niets vergeten? Wij kunnen, dit-al eenmaal als noodzakelijk aangenomen, de {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Heer van der Poll dankbaar zijn voor de beschaafde wijze waarop hij 't hardhandige metier verrichtte. In 't beschaafde ligt ons inziens ook de grootste verdienste van Annie van Ees' Boefje-creatie; zij toch wist dit Rotterdamsche schooiertje boven kunstlooze realiteit te verheffen, zonder aan het levende en levendige iets te doen inboeten. En bovenal, zij overschatte dit boefje niet, zij gaf het van buiten-waargenomen experiment, tragiek missend, ook niets tragisch, het paste volkomen in het milieu van grappige gemoedelijkheid, van in de bewerking ietwat romantisch geworden werkelijkheid. Publiek geniet, en dan... liever, veel liever welkom Rotterdamsch Boefje, dan welkom vreemdeling! N.V. Het Schouwtooneel. De Zonderlinge Gast. Fantastisch spel in 3 bedr. door Anton v.d. Velde. Tooneelbegrip, juist voldoende om de aandacht te boeien, een goede stijl, de stijl van een dichterlijk aangelegd dramaturg, die de humor van 't leven begrijpt en zijn gedachten laat opwieken nu en dan boven 't daagsch gebeuren, ziedaar wat het werk van de Heer Van der Velde zoo sympathiek maakt. De Zonderlinge Gast, het fantastische spel, dat (wij zeiden het feitelijk reeds) wat mager van verbeelding bleef - zij fladdert wat rond in de werkelijkheid, zonder deze feitelijk te raken, waardoor het konflikt ontbreekt, - het is het eerste oorspronkelijke spel dat wij sinds lang zagen, dat hoopvol stemt, omdat hier een jongere aan 't woord is, die beseft, dat tooneelgedachte en taal eischt, en de waarde van het oorspronkelijke bovenal gelegen is, in 't genot dat de schoonheid van eigen taal ons schenkt. De Zonderlinge Gast is de Dood, wiens komst op deze aarde bovenal verklaring vond in de creatie die Musch ons gaf. Soms was het of zijn sonoor geluid niet klonk van deze aarde, om dan weer met gevoelige accenten te toonen, dat het lijden van deze wereld begrepen werd. Doch dit heerschen was hier over zoo kleine, geestlijk bekrompen werkelijkheid van boeren mentaliteit, dat 't contact met de zaal grooter was dan met de simpele werkelijkheid, waarin de Dood verscheen. Was hetgeen hier bereikt werd feitelijk dramatisch onvolgroeid, ja, was feitelijk de groote greep onbeproefd gebleven, hierdoor werden ons dan ook valsche effecten, of innerlijke machtloosheid verbergende opzettelijkheid, bespaard, en zoo kunnen wij dan dit werk als een uiterst sympathiek debuut begroeten. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} De menschenvriend Een romantisch verhaal uit dezen tijd door Jos. Panhuijsen Jr. (Slot) XI Het waren enkele vreeselijke dagen geweest. In de lichte zon en het blinkende groen van de boomen had hij rondgeloopen met zijn wanhopigheid en hij had haar gehaat en liefgehad, verscheurd door die tegenstelling, teneinde raad. Nu was hij stil. Zijn lippen stonden heel den dag opeengeklemd, stroef. Hij hield dien nog maar te sterken stroom van tegenstrijdig gevoel bedwongen. Ook zijn gedachten, die telkens maar afdwalen wilden naar haar. Hij was trotsch, dat hij zich meester bleef. Nu de avond viel en de kleuren van zijn kamer dempte en warmer maakte, voelde hij, dat hij dien dwang missen kon. Met een zucht staakte hij de krachtsinspanning, liet zich vrij. Er gebeurde niets; hij had aan zichzelf den vorm gegeven, dien hij wenschte. Hij kon zich overgeven aan nieuwe gedachten, zij zou niet meer verschijnen aan het einde daarvan. Gelukkig gevoel vrij te zijn, zonder zorg, zonder belangstelling ook voor allerlei kleine dingen, die niet raken aan het leven zelf. Het verleden had zijn macht over hem verloren, geen groote hoop bewoog hem meer, dus de toekomst trok hem niet aan. Hij bezat het oogenblik, doch niet als zij, die, vervuld van een groote vreugde, van geen tijd meer weten; hij bezat het bewust, niet overdreven verheugd, maar {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} toch wel tevreden, in zekere mate ook gelukkig. Hij wenschte niets meer voor zichzelf. Voor het eerst nam hij het leven werkelijk aan, geheel als het komen zou. Als de vertroosting, die godsdienstige naturen soms smaken leek dat, maar vermengd met de doordringende emotie van het scherpe, verstandelijke bewustzijn van zijn gemoedstoestand. Hij was geheel meester van zichzelf. Ik heb niets te doen dan te leven, dacht hij, en de vreugde, die dit geeft te nemen, ook al zal ze niet zoo allesvervullend zijn als ik dacht. Zonder groote, afleidende hoop, zal ik voortaan altijd den dood daarachter zien, die dien blijweemoedigen geur der tijdelijkheid geven zal aan elke blijdschap. Nooit meer zal ik alleen zoo diep aan mezelf kunnen denken, ook dat is een hevige emotie minder. Hij voelde zich nutteloos. De andere menschen geluk te schenken, vermeend of echt, leek hem nu het eenige, wat nog waarde voor hem had. Hij dacht terug aan den tijd, kort voor hij Lien had leeren kennen. Toen had ditzelfde hem beziggehouden, maar hoe anders nu. Toen was hij nog niet vrij geweest. Toen was hij nog te veel gehecht aan zichzelf. Nu niet meer. Het leek onnatuurlijk, zoo klein die gehechtheid nu was. Hij zou zich laten leven. Het was geheel donker in de kamer; alleen de grijze ruit. Hij ging er voor staan, zag buiten de daken van de stad. Een zin uit een boek schoot door zijn hoofd. - En met zijnen begeleider ging hij den killen nachtwind tegemoet, den zwaren weg naar de groote duistere stad, waar de menschheid was en haar weedom. Hij lachte zacht en een beetje spottend. Hoe anders was het bij hem. Hij was geen held. XII Hij zat in de donkere zaal en zag naar het trillende beeld {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} op het doek. Het was er stil, de menschen keken. Het was iets heel onbeteekenends, dat zich daar afspeelde, maar dit glijden van die menschen met gezichten in uitdrukking, deze gebaren, die spraken, omdat men zelf niet meespeelt, als in het leven, en ze dus beter ziet, gaven hem toch een eigenaardige ontroering. Hij stelde zich voor wat de spelers dachten of niet dachten achter hun spel. Bij deze smartelijke uitdrukking op het gezicht van den bijna bedrogen echtgenoot, voelde hij den breeden spot met den persoon, dien hij voorstellen moest, oplachen in de keel van den speler, die dadelijk weer afgeleid werd door de plotselinge gedachte hoeveel geld de diva meer verdiende dan hij, zoodat hij haast in werkelijkheid vertoornd werd op zijn vrouw van het oogenblik. Er leefde iets in de zaal, benauwend, stil. Het ging spannend worden. De verleider kwam de deur uit van de kamer en stond in de gang voor het vertrokken gezicht van den beleedigde. Een machinatie op dat gezicht, in een oogwenk, deed het verschieten van smart tot heftigen toorn. De echtgenoot wierp zich op zijn beleediger en een verwoed gevecht ontstond. De beleedigde was de sterkste en deelde, tot geestdrift van den derden rang, zich uitend in halfversmoorde aansporingen, fiksche stompen uit, zoodat hij na een kort gevecht zijn tegenstander languit in de gang neervelde. Dit was te machtig voor het publiek. Geklap, voetgestamp en heftig bravogeroep brak los. Het juichende gevoel, tot koudwordens en tranen toe, drong onweerstaanbaar verder en bereikte, tot op de achterste rangen, hen, wier harten niet geheel ompantserd waren door het zelfvoldane vooroordeel, dat dit zeer overdreven en plebejisch was. Er heerschte haast unaniem de bewondering voor den hersteller van de rechtvaardigheid, een ieder haast ontroerde zich bij de overwinning van de deugd op de ondeugd, van de onschuld op de gewe- {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} tenloosheid. Jan glimlachte. De menschen hebben een geweten sterker dan zij zelf en een bewondering voor het nobele, niet uit te dooven, opvlammend, soms, ondanks hunzelf. Dit was een gelukkig oogenblik. Het gevoel te doen spreken bij hen even spontaan, als bij het kind, dat ze geweest waren en dat nog in hen leefde, nu weer. Het kind dat vertrouwt, iedereen, en liefheeft, iedereen; omdat het nog geen verhoudingen en betrekkingen kent tusschen hem en anderen. Die betrekkingen, die verhoudingen te vervluchtigen, dat men elkaar zag oog in oog en zonder scheiding, den nevel te zien wegtrekken van andere gestalten; samen te zijn, waarlijk samen. Een kind, dat naar een vriendelijken vreemde gaat, zoo te gaan naar ieder ander, maar vast te houden, als bezonnen mensch, wat dat kind weer vergat. Daar is de mensch op den duur niet toe in staat en de betrekkingen zijn er. Maar die doen geen kwaad, als men ze ziet, zooals ze zijn, klein genoeg; dan zijn ze een wel heel ijle nevel om den andere, optrekkend bij het eerste licht der verrassende ontdekking, dat die gelijk voelt met ons. Neen, neen! Die scheiding komt telkens weer. Geen blijft hooggestemd en de verdwazing, als droesem na lust, die de menschen uiteenzet, daarna. Oogenblikken, een bloemslinger schoone oogenblikken, dat was het eenige bereikbare in het leven, meer niet. Daarvoor zou hij werken. Was dit niet ijdel? Maar het eenigste was het. Hij keek verschrikt weer naar het doek, waar een bespottelijk aangekleede speler grimassen maakte en een oude vrijster van het traditioneele type aardigheden in het oor fluisterde. De derde rang vermaakte zich. Maar dit vermaak drong niet door tot de achterste rijen, als het melodramatische effekt van toen juist; dit was alléén parodie, hield niets over van een schooner levende werkelijkheid. Jan ging. De lucht was klaar, even na zonsondergang. De men- {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} schen wandelden onder de boomen van den singel. Jan had nog wijde oogen van het donker in de zaal. De gestalten leken hem grooter en omkranst van bruinig licht, dat uit het westen kwam. Alle blikken keken donkerglanzend uit de kassen en het onbeteekenendste gezicht verborg nog iets. O; iemand bij de beide handen te vatten en diep in zijn donkere gezicht te kijken. - Ik ken je. Ga mee. Ik heb je iets te zeggen. Ik ken alle menschen en ik weet hun verlangens. Hoe dwaas! Hij zou niets te zeggen hebben, hoogstens de tranen in zijn oogen voelen komen van schaamte. Er was iets verkeerds in de wereld, dat hij rondliep en niet zeggen kon, dat hij heftig ieders geluk wenschte. Hij was opeens weer een enkeling. Ellendig maakte hem dat. Eerst toen het duister was en de lantarens geel lichtten over het grijze plaveisel, kwam hij tot rust en een vage hoop. Een trein ratelde weg. En bij dit lang nog nastervende gerucht, was het, of zijn geest uitzweefde over de aarde, wijd, in een zucht; en zich voegde tusschen de gedachten van die andere menschen, ook van die ver, ver weg. Toch hooren we bij elkaar, dacht hij, maar het was zoo ijl dit gevoel en daarom ook zoo wanhopig en heerlijk. De tranen sprongen hem in de oogen. Weer glimlachte hij. XIII Hij wandelde door de arbeiderswijk, even voor de schemering. De zon matgoud tusschen en op de lichte, pasgebouwde huisjes, met heel kleine tuintjes er voor, waar wat oranje afrikaantjes kleurden of een roode roos aan het enkele stammetje; soms was het nog leeg, grauwe grond, onprettig. Menschen wandelden wat in het straatje, enkele zaten op een stoel, buiten het hekje. Ze rustten uit. Een troepje buurvrouwen school bij elkaar. Kinderen, handen en gezicht vuil van het vallen, {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} speelden een spelletje, waarbij hard geloopen werd en gierden nu en dan door de stilte, maar ondanks dat gerucht leek het toch rustig; kalm, tevreden, als de pijprookende man, die tegen den muur van zijn huis geleund, de lucht aankeek. Op het pleintje met jonge iepen rondom, lichtgroen, en enkele kleurige rozenperken, was echter een samenscholing van menschen, die druk gebaarden. Luid geroep nam daar alle avondrust weg. Jan merkte er verschillende werklui van de fabriek onder. - Wat is er, Kees? De aangesprokene herkende hem dadelijk. - We zijn ontslagen, mijnheer, allemaal. Het is een schande. Op het eind van de week kunnen we ons loon nog gaan halen. Of we met die week geholpen zijn. Jan had er al van gehoord, maar het was hem door het hoofd gegaan. - Maar waarom? vroeg hij. - Waarom? Er is geen werk genoeg, zegt de patroon. Nou, dat kan. Maar heel den oorlog hebben we hem toch geholpen schatten te verdienen, nu mag hij ons toch niet zóó aan den dijk zetten. Het is een schande, zeg ik. Ze moesten staken de anderen, allemaal. Zij kunnen ook aan de beurt komen! - Ja; maar als er geen werk is, dan zal dat den patroon tamelijk koud laten. - Geen werk, mijnheer? Minder wel, maar hij verdient ze nog genoeg. Hij zou wel in zijn schulp kruipen, als ze allemaal staakten, geloof me. En dan, waar moeten wij van leven? Van den rijkssteun misschien? Daar kun je je stoep nog niet mee schrobben! Hij had zich zoo fatsoenlijk mogelijk uitgedrukt, omdat hij Jan achtte. In een eigenaardig, beklemmend gevoel van schaamte ook voor een halven vreemde, een heer bovendien. Jan voelde dit en verwonderde zich er over, {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} de man werd hem sympathiek daardoor. Ineens schoot hem het beeld van den patroon voor de oogen, dit kalme gezicht met die uitdrukking van gehuichelde onmacht, die welwillende praatjes, dat hij de menschen zoo graag zou gehouden hebben, als het maar kon. Hij voelde den haat van die werklui mee, die doordrong zelfs door deze haast schuchter gekozen woorden. - Het is een schande, zei hij. Nu brak de stroom los. Ze spraken tegelijk. Een hard gezicht smoorde een heftigen vloek. Uit allen steeg op hun haat, hun hopeloosheid, die om Jan heendrong, hem innemen wilde. Hij verzette zich er instinctmatig tegen, hij was bang; bewust, dat, als hij die gevoelens op hem in liet werken, dat leed brengen moest. Hij was al hopeloos ook. Hij zou hen toch niet kunnen helpen. Maar ze hielden aan. Ze staken hun gebarende handen onder zijn oogen. Kijk; het kon zoo toch niet. Ze spraken ook van hun persoonlijk leed; een zieke vrouw, alweer een kind. Het was banaal als het liedje van het jongetje met de lucifers, maar hun gezichten leden mee met hun woorden, vol zorg. Jan verweerde zich niet meer, slap en moe, toch opgejaagd door hun vergeefsche zoeken naar een hoop, een uitzicht. - Maar wat wil je dan toch van me? vroeg hij opeens. Er viel een stilte. Ze zagen hem in het bleeke gezicht, dat vroeg. Toen sloegen ze de oogen neer om het nuttelooze van hun gepraat. - Ja; daar is niets aan te doen, zei Kees. Een man krampte met een vloek de kaken opeen om zijn opkomende tranen te bedwingen. Het was Jan, toen hij naar de bleeke nog lichte lucht opzag, of dier stille heerlijkheid, zoo onweerstaanbaar schoon, de onafwendbaarheid van alle lot en leven beeldde. Hij zuchtte diep. Hier was te helpen, dacht hij toen. Nu moest hij zijn voornemens ten uitvoer brengen. Een kinderlijke {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} overmoed juichte in hem op. Hij glimlachte. Hij zou met den patroon spreken. Die moest die menschen terugnemen, met wat minder loon desnoods, maar onmenschelijk was het, ze over te laten aan hun lot, in dezen tijd, waar ze nergens anders werk konden vinden. - Ik zal jullie helpen, zei hij, ik ga met den patroon spreken. Ze meesmuilden. - Dat haalt niets uit. - Jawel, zei hij in verweer. Hij begon ze hun lot af te schilderen, dat ze medelijden met zichzelf kregen. - Verdomd; hij heeft gelijk! - Dat moet de patroon ook inzien. En werkelijk; ze begonnen te gelooven, dat de patroon niet zoo koudhartig zijn kon, als zij, zoo onverschillig naar ze dachten, zoo gehard tegen leed, koud er van werden. - Je kunt het probeeren. Jan gaf hen allen de hand, blij als een kind. De lucht was wijd en diep en vertrouwensvol, als ze hem nog nooit toegeschenen had. Hij glimlachte tegen een jongetje, dat haast tegen hem aan liep. Hij was stil verheugd en zijn gedachten gleden af en aan op een verre, weeke melodie. Hij was gelukkig. Nadat hij echter nog eens en nog eens herhaald had, wat hij morgen zoo al zeggen zou, telkens bij iedere herhaling weer in anderen vorm, begon zijn geestdrift te slinken, zag hij, strijdend daartegen, de dwaasheid van zijn ondernemen in. Toen hij thuiskwam, wist hij niets meer. Alleen; hij zou het doen, hij zou het doen. XIV De patroon had heel welwillend geknikt. - Best; om zes uur kun je even bij me komen. Wat wou je? O; goed! Dat hoor ik straks dan wel. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu was het zes uur en stond hij er. - Ga zitten; neem maar een stoel. Je wilt toch niet meer salaris hebben in dezen tijd, hoop ik. - Neen mijnheer; het is niet voor mij. Gisteravond heb ik enkele werklui van de fabriek gesproken en ik heb beloofd voor ze ten beste te spreken. Nu ben ik hier. Ja; hij was er en met geen mogelijkheid wist hij, hoe te beginnen. De ander vroeg niet, zat met zijn zelfvoldane, vriendelijke gezicht hem half spottend, half medelijdend aan te kijken. - Het zit zoo; u hebt werklui ontslagen. - Je wilt toch niet zeggen, dat je gekomen bent om te spreken voor die ontslagenen. Dat gaat je toch niet aan, man. - Ja mijnheer, toch ben ik daarvoor gekomen. U moet inzien, dat u ze niet ontslaan moogt, dat moet u. En daarom ben ik gekomen, om u dat uit te leggen. De patroon bedwong met moeite een hevige lachbui. Jan werd rood. - Maar dat moet u toch begrijpen, jammerde hij bijna. In den oorlog hebben ze schatten voor u verdiend en nu u ze niet meer noodig hebt, laat u ze loopen. - Ja maar, beste man, eigenlijk ben ik dwaas, dat ik nog verder tegen je praat, maar je begrijpt toch wel, dat ik niet mijn eigenbelang voor hen kan verwaarloozen. Ik mag toch niet op hen toegeven. En waarachtig, dat deed ik al. - U moet op hen toegeven! Winstverlies telt niet, alleen groot, werkelijk verlies zou een reden zijn en dat is er niet. - Neem me niet kwalijk, maar je gaat buiten je boekje. Laat me met rust en ga naar huis. Die werklui, waar je me van praat, hebben heel den oorlog veel te veel verdiend. Ze hebben een weeldeleven gekend, voor hun doen waarachtig een weeldeleven. Daar moeten ze ook {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} eens aan denken. O; ik zou ze heel graag nog een tijd lang gehouden hebben, maar ik geef toe op hen. Ik heb ze bovendien voorgesteld te blijven tegen het halve loon, maar dat wilden ze niet. Ik zei al, ze zijn te veel gewend geworden. Ze moeten het zelf weten natuurlijk. Ik wil ze nog terugnemen, op die conditie; zeg hun dat maar. Je ziet; ik wil wel. Ik laat je niet zoo gaan. Ik doe alle mogelijke moeite om iedereen tevreden te stellen. Maar och, dat zal wel niet veel helpen! Die lui zouden evenveel willen verdienen als de patroon zelf en dat gaat toch niet aan. We kunnen toch niet allemaal gelijk zijn. Dat begrijp je toch. Hij keek Jan met een verongelijkt gezicht aan, de handen overredend, zijn hoofd achterover. Het sprong in het oog, dat hij gelijk had. Zie nu zelf! Jan voelde zich beschaamd, als een kind, dat hij gemeend had dezen mensch te kunnen overreden. Hij verkreukte den rand van zijn hoed tusschen zijn zenuwachtige vingers, wou gaan. - Neen; zeg nou eens, of ik gelijk heb of niet. - Mijnheer zei Jan, half spottend, half gemeend, u bent werkelijk een mensch om medelijden mee te hebben. De patroon werd vuurrood van kwaadheid. - Wat zeg je! Jan herhaalde zijn meening. - Ben je gek geworden, kerel! - Heelemaal niet, ik ben het geweest, zei Jan ernstig. Hij voelde zoo, dat hij de waarheid sprak. Hij was gek geweest; gek! - Ga; kwam de patroon. Ik weet niet, hoe ik het met je heb. Ik hoop, dat dat laatste gezegde van je geen brutaliteit is. - Neen; zei Jan, dat is het niet. - Ga dan. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Buiten, op de straat, kwam hij eerst geheel tot zichzelf. Hij was gek geweest. O dweeper, die hij was, romantische dweeper! Zoo iemand als den patroon overreden, het was om te lachen. De menschen zijn immers niet gelijk. Bij dezen past dit, bij anderen hoort weer een anderen staat. Hij wist het wel. En toch; je moest medelijden met die menschen hebben, zoo zeker, als ze van zichzelf waren, zoo zelfvoldaan. Hij kon ook niet anders, waarachtig niet. Hij had een vrouw en kinderen en kennissen, die hem allen krankzinnig zouden verklaren, als hij zijn eigenbelang offerde. En wat een machtige vooroordeelen in zijn eigen hoofd, die hem zelf overtuigen zouden, dat zoo iets een zwakheid, een lafheid van hem zijn zou. Hij kon niet anders. Hij was gebonden. Hij was niet vrij. Werkelijk, Jan had medelijden met hem. Want vrijheid, vrijheid, dat is het schoonste, wat een mensch bezitten kan. Ook in dezen tijd. De oude leus, maar dood is die niet, al is het niet meer de vlag, waaronder een natie optrekt. Geen heel volk, maar ieder voor zich verzucht er nu naar en hoe weinigen hebben ze. Hij was te beklagen, die man. Jan voelde een snik in zijn keel komen en een lach, dat hij zoo dwaas was geweest naar dien mensch toe te gaan, die immers toch niet anders kon. En naast het leed van de werklui zag hij voor zich ineens de armzaligheid van hun tegenstander, die daar zelf niet eens iets van besefte. O God! en hij schaamde zich zoo, hij schaamde zich zoo. XV Hij was ziek. Zijn hoofd was dof en heet, zijn oogen brandden, hij voelde onder zijn huid de voosheid van zijn vleesch. Voor hij ging, keek hij Anna aan, dat ze er van verschrok, maar ze durfde niets vragen, zoo stil was {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} hij den laatsten tijd. De ziekte verandert een mensch. Niets raakte hem meer, zijn werk niet, het weer niet en de andere menschen al evenmin, na die komedie van een paar dagen geleden. Als hij daaraan dacht, schrok hij nog even op uit zijn dofheid en schaamde zich, dat hij zoo onnoozel had kunnen zijn. Al die drift, die vervoering voor niets. Alleen het medelijdende, later verstoorde gezicht van zijn patroon en zijn eigen belachelijkheid, diep beseft, dat hij er van walgde. Waarvoor had hij dat alles gedaan? Voor die menschen? Och neen; om iets te doen, om iets aan de hand te hebben, om te vergeten, dat zijn bestaan geen beteekenis had. Uit dadendrift, uit verlangen om geprezen te worden misschien ook al; niet om die menschen. Al dat verheven gevoel, het was nu heelemaal weg. Ziek als hij was, zou hij bij het grootste leed nu koud gebleven zijn, een beetje trotsch zelfs om die onverschilligheid. Hij was versuft, nauwelijks in staat lang te denken, buiten zijn eigen toestand om, merkte niets op dan de koorts in zijn hoofd. Het licht van den herfstdag viel in zijn oogen, lichtte even op in zijn geest, een kleine blijdschap, die dadelijk weer wegvaagde onder het drukkende gevoel van zijn schedel. We hebben noodig te zwetsen op ons inzicht en helderen blik, als een koude tocht ons die al ontrooven kan. Hij huiverde. Hij voelde zich ellendig, verlaten en klein. Hij dacht aan Lien. Maar zelfs haar arm om zijn hals, weeke gedachte, of haar lippen op zijn mond, zouden hem maar even, en hoe weinig nog, genoegen bezorgd hebben vandaag. Als een ijle schaduw ging hij door het licht, bijna niet bestaande. Hij bestond bijna niet; zijn denken lag dood in hem en zijn lichaam was als een drogen, heeten adem maar, meer niet. Op het kantoor viel hij dadelijk neer op zijn hooge kruk. Het witte boek voor hem scheen den vreemden glans van zijn oogen te vangen, zoo onwezenlijk lag het daar. Hij {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} werkte haast niet, stutte zijn hoofd op zijn handen, dacht niet, droomde niet, voelde alleen zijn oogen, die heet in zijn hoofd stonden. Hij was te loom om te gaan zeggen, dat hij ziek was. Bovendien, als hij daaraan dacht, kwam hij dadelijk, onrustig in verweer daartegen. Hoe lusteloos hij zijn mocht en hoe onverschillig ook, instinctmatig begreep hij, dat zijn patroon er op loerde hem te ontslaan en, eenigste weerstand, spande nog in hem het zelfbehoud, dat een mensch bijna nooit verlaat. Het werk echter ging slecht en boven in zijn doffe hoofd dreigde iets, dat hem de dagen ongaarne deed zien komen. Een vage angst, een flauw besef, dat hij alles verwaarloosde. Telkens, als hij toch, ondanks zijn hopelooze loomheid, maar aanpakken wilde, overstelpte hem een lusteloosheid, zoo groot, dat hij geheel werd terneergeslagen, geestelijk en lichamelijk. Zijn handen vielen slap langs zijn lijf, dat ineen zakte op de kantoorkruk; het witte papier, voor hem, lokte zijn hoofd tot rust, onweerstaanbaar. Hij gaf alles op en lei zijn hoofd werkelijk neer. De anderen keken ernstig en voelden zijn vage angst van straks. Wat hem treffen zou, kon ook hen gebeuren. Zelfs de bleeke klerk lachte niet. Buiten ging de tijd, op het tikken van de klok, boven het hoofd van den boekhouder, verder in het helle licht van den herfst. XVI Hij was te laat. De boekhouder zei hem, dat de patroon al een half uur geleden naar hem gevraagd had. Even maar klopte hem het hart in de keel, keken zijn oogen nog grooter, toen was dat al voorbij, werd hij doodonverschillig, wat hij bleef zelfs, toen hij reeds voor den patroon stond, die hem met zijn strengste gezicht aankeek boven de smalle brilleglazen. - Je bent te laat. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ik ben ziek; ik moest eigenlijk in het geheel niet komen. - Ik heb je wat te zeggen. Je werk den laatsten tijd is zeer slecht. - Ik ben ziek, herhaalde Jan koppig. - Smoesjes, zei de patroon. Jan haalde even zijn schouders op, zei niets. Het liet hem totaal koud, hij wou alleen maar, dat het onderhoud afgeloopen was. Hij keek naar het regenlicht, dat door het raam naar binnenviel en kreeg een onbegrijpelijken lust om buiten te zijn, op de straat, vrij; maar rond te loopen. - Smoesjes, zei de patroon nog eens, het is nergens anders aan toe te schrijven dan aan den geest van verzet, die je beheerscht, omdat ik niet zoo stom was, tegen mijn eigen belang, die werklui terug te nemen. Je verdomt het gewoon om te werken. Jan antwoordde niets meer. Dat licht door het raam, hij voelde het op zijn hoofd, als een troost en een zachte blijheid. Dat hij maar ontslagen werd, dan kon hij naar buiten. Later; wat kon hem later schelen! Als hij nu maar rondloopen mocht, waar hij wou, door de morgenstraten. Er is voor iemand, die heel den dag werken moet, niets zoo heerlijk, als een straat in den morgen, op een werkdag, omstreeks tien uur. Weinige menschen loopen er dan, menschen, die niets te doen hebben meestal, in mooie kleeren. Alles is frisscher en vroolijker en lichter. Elk mensch loopt met liefelijke gedachten om, die hem doen glimlachen. - Je begrijpt, dat ik zulke menschen niet gebruiken kan, te meer daar ik toch al te veel personeel heb voor dezen slechten tijd. Jan bleef zwijgen. De patroon maakte zich kwaad om die koppigheid. - Kort en goed; deze week is de laatste, die je bij me kunt werken. Dan ben je ontslagen. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat woord deed Jan opeens glimlachen en maakte hem tot groote verwondering van den ander aan het praten. - Zou ik vandaag, zou ik niet dadelijk kunnen gaan? - Wat zeg je me nou? - Of ik niet dadelijk gaan kan? De patroon begreep er niets van, dacht eerst aan een nieuwe brutaliteit, maar Jan's gezicht keek hem zoo kinderlijk verheugd aan, dat hij die meening dadelijk weer varen liet. Hij voelde zich niet erg op zijn gemak, als voor alle onbegrepenheid. Hij knikte. - Als je wilt. Zaterdag kun je je geld komen halen. In een oogwenk was Jan weg. Hij zei niets tegen de klerken, die hem aangaapten, een beetje teleurgesteld om zijn verheugd gezicht, klepte hard de deur achter zich toe, uitgelaten om zijn onverwachte vrijheid. De straat leek als een glimlach, die hem uitsloot van alle menschen en hem boven alle anderen gelukkig maakte. Hij liep maar door. Hij keek de menschen aan, of ze zelf niet dachten en voelden, maar alleen maar daar waren om te glijden in zijn voorstelling van de straat; ze waren alleen maar beelden, als ze hem bevielen, glimlachte hij. Het is verbazend mooi, dacht hij dan, hoe geestig schijnen kleuren en vormen tegen elkaar af, wat is het licht helder, ofschoon de lucht grijs is, hoe 'n uitdrukkingsvol gezicht heeft die dame daar, hoe aandachtig buigt het kleine meisje naast haar, naar haar pop in het wagentje. Het is verbazend mooi. Hij wreef zich in de handen van genoegen, ook, omdat het min of meer koud was. Wie was dat? Waarachtig, dat was Lien! Hoe kwam die hier, zoo vroeg in den morgen? De blijdschap klopte hem opeens in de keel. - Hoe kom jij hier? - Een boodschap; ik heb geen tijd. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze wilde hem ontwijken, blozend tot in haar hals, maar hij wandelde dadelijk naast haar. - Ik mag toch wel zoo ver meegaan, is het niet? - Ga je gang. O, wat zag ze er lief uit. Ze bloosde. Heel licht krulden wat haren bij haar verhitte wang, voor haar oor; haar neus teer, leek kinderlijk in haar verlegen gezicht, vroolijk ook, grappig. Hij had haar wel willen kussen. - Waarom heb ik je in zoo lang niet gezien? Ze begreep er niets van. - O ja; zei hij toen, dat is een gekke vraag. Hij herinnerde zich alles, maar het was hem nu zoo ijl, zoo onbeteekenend ook. Wat gaf dat allemaal? Hoe ze was raakte hem immers niet. Hij hield van haar, zoo was nu eenmaal zijn gevoelen, daar kwam het toch alleen op aan. - Ik ben dwaas geweest, zei hij, kun je het me vergeven? - Vergeven? Ze wist niet, hoe ze zich houden moest. Hij is gek, dacht ze. Maar hij neuriede voor zich heen met een onweerstaanbaar vroolijken klank in zijn stem. - Wat mankeer je eigenlijk? vroeg ze toen. - Wat ik mankeer? Ik voel me zoo vrij, zoo vrij, als een vogel in de lucht. Geen mensch kan me meer deren. Je bent het liefste meisje, dat ik ooit zag. Toen merkte ze, hoe groot zijn oogen keken, hoe ziek ook; hoe mager hij geworden was, hoe zijn gezicht gloeide. De tranen schoten haar opeens in de oogen. - Wat is dat nu? vroeg hij ontdaan. Maar bij die vraag welden haar tranen nog overvloediger. Ze schreide. Hij voelde zich als ontnuchterd, hopeloos, hij wist niet hoe te helpen. - Zeg het dan toch. - O niets, zei ze en ze snikte. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij klopte haar zacht op den rug, maar dat maakte haar eerst recht aan het huilen. - Kom nou; zoo erg zal het toch niet zijn. - Jij bent het, zei ze. - Ik? - Je bent ziek en dat is mijn schuld. - Welneen kind; ik ben ziek geweest. Gisteren, toen was ik nog lam en dof, maar nu ben ik zoo gezond, als een visch in het water. In lang heb ik me niet zoo opgeruimd gevoeld. En dan; jouw schuld kon dat toch onmogelijk geweest zijn. - Dat is wel. Ga naar huis en naar bed, je bent ziek. - Welneen. - Jan zei ze, en ze boog haar gezicht naar hem toe, als je van me houdt, ga naar huis en doe wat ik zeg. Ze kuste hem haastig op den mond, liep snel vooruit, draaide een eind verder een hoek om en was weg. Jan stond alleen. Hij werd heel ernstig. Daar leed ze nu en hij kon er niets aan doen, stond geheel machteloos. Zijn droom gleed weg tusschen zijn handen. Al die menschen, die praktisch werkten voor hun evenmensch, konden hem wel een menschwaardiger bestaan geven, maar gelukkig maken? Neen; dat lag aan de menschen zelf en hoe weinig vermocht men op de ziel van een ander. O; het was goed, wat die deden, maar het was niet genoeg. Hij had gedroomd dat tekort aan te vullen. Maar al mocht hij een mensch doen glimlachen, hoe kort duurde dat dan nog maar misschien. En al die anderen. Zie; zij leed en hij kon niets. Hij krampte zijn handen ineen in machteloosheid. Niets te kunnen doen, met dien heftigen wensch om een ieder te verheugen. Het wervelde in zijn hoofd. Een oogenblik werd het donker voor zijn oogen en stond hij verbijsterd stil, toen wenschte hij maar dood te zijn, weg uit dit hopelooze getob. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} In den namiddag ging hij naar bed met een hevige koorts. XVII Hij was toch opgestaan. Een vage angst voor de toekomst, die soms opeens samendrong tot meer, tot een beklemming, had hem de straat op gedreven. In de krant hadden twee advertenties, waarin een klerk gevraagd werd, gestaan. Hij kwam juist van het eerste adres. Daar waren al zooveel sollicitanten geweest, dat ze reeds een keus gedaan hadden; bovendien, ze glimlachten, toen ze Jan zagen, misschien wisten ze, waarom hij eigenlijk zonder betrekking was. Nu slenterde hij door de straat, op weg naar het tweede adres, heelemaal aan het andere eind van de stad. Het regende; fijne, zachte regen uit de effen, grijze lucht, triest. Het was koud. Jan bibberde telkens in zijn kleeren, ofschoon hij een dikke winterjas aangetrokken had. Hij voelde zijn lichaam weer ziek, maar zijn hoofd was buitengemeen helder, koel, of hij buiten de dingen stond. Deze namen dan ook een uitzicht aan, dat op Jan toekwam, onwezenlijk, of niet hij liep, maar of alle dingen naderden naar hem toe, de huizen, de boomen, de menschen en, dichterbij komend, al grooter werden en alles scheen glimmend van licht, vreemd, grijs, koud licht, als de harde, navrante lach van iemand, die moedwillig zijn eigen restje menschelijke hoop wegspot en te wreed is om met zichzelf medelijden te hebben. Alles leek hem ook hard en, hoewel onwezenlijk, toch ook weer zoo werkelijk, zoo vast, zoo onveranderlijk. En 't was maar een beeld, dat telkens, bij gedeelten, weer achter zijn stappen verging en steeds wisselde met den gang van zijn beenen, die hij voelde, ijl, het een na het ander, iederen keer vooruitkomen op het plaveisel. Alles verging. Die huizenrij, witgeel, in licht, zoo navrant, dat hij pijnlijk zijn mond vertrok, die zich prentte in zijn {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} geheugen, onvergeetbaar, hij stapte er voorbij en het was weg. Als hij omkeek was het heel anders en morgen zou het natuurlijk nog meer veranderd zijn. Het leek hem, of zijn heele voorstelling van dit stukje wereld, waar hij nu doorliep, zoo klein was, zoozeer maar opname, dat hij er doorheen zou kunnen kijken. Daarachter? Als hij daaraan dacht, verwarde zich in zijn hoofd alle verschijning en zag hij niets meer. Weer keek hij op en voelde dit beeld van de straat zoo diep in hem, dat het tot een gevoel werd, een gevoel van doordringende ellende, leegheid en moedeloosheid. Als hij zijn oogen toedeed, zou hij evengoed zien, meende hij even; de tastbare werkelijkheid bestond niet meer voor hem, hij had alle dingen verijld. Maar die ellende, die tot dit koud licht werd uit zijn oogen en dit koude licht, dat naar binnenkomend, die ellende nog dieper maakte, deed hem voortgaan lusteloos, met ongewisse schreden. Hij dacht flauw, hoe vergeefsch het was, wat hij deed, wat hij zocht had toch immers bijna geen waarde voor hem. Wat kon het hem nog schelen. Hij moest weer hoesten, als zoo dikwijls reeds in de laatste dagen. Hij drukte zijn zakdoek tegen zijn mond. Een gulp bloed, die een flauwen smaak gaf, maakte dien dadelijk rood. Hij keek naar een iep, wiens blaadjes geel opkleurden; rondom zijn stam vele reeds verspreid, bruine, gele en fletsgroene. Toen zag hij naar zijn rooden zakdoek. Wat banaal, dacht hij, om bij een boom, wiens blaren welken, aan zijn dood te denken en hij glimlachte. Voor het eerst echter gedurende zijn ziekte zag hij die mogelijkheid werkelijk onder de oogen, werd die meer dan een wensch. Het was of het licht een zachter schijn kreeg, iets op zon geleek. Dood zijn, dacht hij weer. Hij was heel rustig. En daar doorheen neurde de vage klacht, dat hij dan alles zou moeten verlaten, dat hij veel hier toch had liefgehad, menschen {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} en straten en pleinen. Warm welden de tranen in zijn oogen en, inwendig spottend met zichzelf, schudde hij het hoofd. XVIII Hij lag in het bed met een hevige koorts. Hij was niet naar het tweede adres gegaan, hij had het rondslenterend, geheel vergeten, ingenomen door al zijn vreemde gedachten. Nu was hij doodziek. De dokter had tegen de hospita gezegd, dat er zoo goed als geen hoop meer voor hem was. Hij ijlde. Anna, bij zijn bed, hoorde af en toe verwarde uitroepen, zag hem zich oprichten, zag de speling van zijn gevoelens op zijn bewegelijk gezicht; nu blij, nu vertrokken in angst en smart. De koorts riep beelden in hem op en half wakend, half slapend, herleefde in hem het verleden, maar in voorstellingen veel helderder, veel scherper, dan toen hij ze werkelijk gezien had. Een stuk van het bosch; de boomen afgeteekend tegen de opalen, weerschijnende lucht, donkergroen hel, voor hoog gras, gelig, in zonnelicht, dat glansde tot in de trillende lucht; met heel zijn lichaam voelde hij dien glans. Geuren, doordringend vulden die ruimte geheel, dat hij zijn neusgaten sperde en de oogen wijd opendeed. Hij boog zich naar een bloem, klein, maar sparkelend rood tusschen het gras, dat hij zijn bloed voelde gloeien onder zijn huid. Anna zag zijn gezicht in angst vertrekken, vreeselijk. Meer wakker werd hij zich bewust, dat hij stervende was, dat hij doodging, dat dit schoon verging voor hem, als een geur, voor altijd. Weer een ander beeld. In een stille straat, de hoek van het licht van den lantaren langs den muur van het huis, boven de lucht; het gezicht van Lien naar den schijn gekeerd, verstard in een glimlach, haar oogen pijnlijk. Hij kuste haar, zoog zich vast aan haar mond, zijn hart stokte. Zijn handen zochten over de {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} dekens, zijn hoofd schudde als in onduldbare pijn al maar op en neer op het kussen. Hij was een kind; hij lag te bed, het olielichtje waggelde zachte, groote schaduwen op den wand. Hij lag als geboeid in de lakens. De lucht verdikte zich steeds meer, werd een gewicht op zijn borst, een reuzensteen, die kantelen ging, kantelen en vermorzelen zijn hoofd weldra. Het oogenblik naderde. Hij kantelde werkelijk. Het was voorbij. Een breede vrede spreidde zich over het gezicht van den zieke. Een tijd lang sliep hij rustig, hoorde Anna alleen zijn gelijkmatige ademhaling, dan richtte hij zich half overeind. Zijn oogen, wijdopen, schitterden, onsamenhangende klanken kwamen over zijn lippen. Hij knikte herhaaldelijk met het hoofd en strekte zijn armen in een breed aanduidend gebaar. Hij was met veel menschen aan het werk, ze waren aan 't bouwen. De steenen werden hem aangegeven en zwaaiend gaf hij ze weer verder door, waar ze door anderen de ladder opgingen, naar boven. Reeds rezen aan de lucht de muren, die zienderhand groeiden. Er heerschte bedrijvige vroolijkheid, de oogen lachten en zagen elkaar aan, blinkend van verstandhouding. Er waren geen woorden meer noodig, men doorzag elkander en niets had men meer te verbergen. Kranig stonden ze voor den bouw aan het werk, de lucht daalde in hun longen, levengevend. Overal die verstandhouding, waar hij zich wendde, niemand sprak, ieder begreep. Die jonge man met zijn zwarte krulhaar, zijn overmoedige oogen, die oude, met zijn glimlachenden mond tusschen zijn witten baard; ze verstonden hem allemaal. Een uitgelatenheid joeg naar zijn mond, maar geen klanken kwamen, hij had alleen een gevoel, of zijn heele lichaam straalde van licht, dat uit hem wegbrak; hij zag twee menschen die elkaar toeknikten, duidend op hem, met lichte gelaten en hij zwaaide vlugger en machtiger, opdat het werk {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} sneller voleind zou zijn. Het werk rees, men zag de kanteelen al; weldra zou het klaar zijn. Eindelijk stond daar in het blinkende licht de burcht, heerschend over de vlakte. De mannen en vrouwen stonden in een breede groep bewonderend er voor en men zag hun gedachten, hoe ieder dier steenen gegaan was door hun handen, hoeveel gezamenlijke kracht van hen, van hun lichaam en hun juichenden geest, daar hing aan dien grootschen bouw, die daar hoog omhoog stak als een teeken hunner saamhoorigheid. Jan drukte de hand van zijn buurman, voelde kameraadschap in dat gezicht, dat hem aankeek overmatig. Een arm kwam om zijn hals en een vrouw, zijn vrouw, kuste hem; gelukkig, de tranen in de oogen. Nu is de menschheid, dacht hij, zooals ik ze altijd wenschte, want al die menschen, die hem aankeken voelden zich met hem en hij met de anderen, hij was zonder hen niet bestaanbaar, evenmin als zij zonder hem. Ze spraken niet, maar ze begrepen elkaar ten volle. Ze begrepen elkaar. Het was een zinsverbijsterend mirakel. Nooit te voren had hij iemand begrepen. Een liefde, nooit zoo sterk gekend, welde op uit zijn hart en allen voelden den schok in hem mee en keken hem aan, aandachtig. Hij lachte nerveus. Hij sloeg de oogen op en keek in die van Anna, die over hem heengebogen zat, ontroerd door zijn extatisch gezicht. XIX Hij lag stil in zijn bed, uitgestrekt op den rug, zijn handen boven het dek, zijn gezicht was zeer bleek en glimlachte. Hij zag, dat de dood weldra komen zou, maar dit verontrustte hem niet meer. De zon scheen over de lakens op zijn gezicht en in zijn verwarde haren en hij had het lief dit licht, als de schittering van het leven, die hem trouw bleef tot het laatste toe. Zijn liefste wensch zou geweest zijn het leven nog uitbundiger te zien, veel {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} menschen, die lachen en dansen en zingen op een lauwen lenteavond buiten in het park bij een volksfeest, dat zou een doordringend genot zijn voor zijn weemoed. Nu echter stelde hij zich tevreden met het fellevende gezicht van Anna, dat de stofwording van de zorg was, alleen zorg in elk harer wanhopige trekken. Ze kon, ze wilde nog niet gelooven aan zijn dood. Hij had medelijden met haar, hij streelde haar hand. - Trek er je niets van aan, het is heel goed, dat ik sterf, ik verwachtte toch niets meer. Ik vroeg van het leven dingen, die onmogelijk zijn. - Niet praten, zei ze. - Waarom niet? Het verlicht me een beetje en zwijgen helpt hieraan toch niet meer. O neen; verzoen je maar met de gedachte, het is afgeloopen en ik herhaal het je, het is goed. Wat ik wou was niet mogelijk. Ik dacht altijd, de menschen gelijken elkaar zoo, waarom willen ze elkaar niet begrijpen? Hoezeer ze verschillen, hun gevoelens, of ze die een uiting kunnen geven of niet, zijn in de kern hetzelfde bij allen en gevoelens alleen geven ons toch leed en vreugd, geven ons het geluk, zijn dus het voornaamste. Waarom voelen we niet meer, dat we allen bijeenbehooren? Ik had hun zoo graag hun gevoelens geopenbaard, ik had hun zoo graag zichzelve laten zien. Hoevelen sterven er nu met mij, hoevelen verlangden met mij in de avonden en voelden zich teleurgesteld in de leege morgens. Over heel de wereld, achter den ijlen, lichten nevel van het ver van elkaar zijn, voelde ik iets, dat mij met hen allen verbond, hopeloos broos, maar ik voelde het en iederen keer, als ik het aan den dag wou brengen, vervloog het. Ik heb het bij mezelf geen vastheid kunnen geven, dus zou ik het ook niet gekund hebben bij anderen en dus is het afgeloopen met mij. Het is werkelijk heel goed. Maar toch is het er, riep hij opeens koppig uit, toch is het er, {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} ik ben alleen niet diep genoeg. Het ligt ergens anders dan ik het zocht. Het moet er al zijn. Zijn gezicht vertrokken, hijgde hij naar adem. - Hou je nu stil. - Ja; ik ben dwaas, dat ik me tot op het laatste oogenblik hier mee bezighoud. Ik deed beter met naar jou te kijken, opdat ik je gezicht meeneem, als ik ga. Hij keek haar aan. Ze werd onrustig, glimlachte zenuwachtig. - Neen; zei ze, doe dat niet. - Waarom niet? Maar ze antwoordde niet meer, drukte haar hoofd in het laken en snikte. - Wat is er? Nog kwam geen antwoord. Toen nam hij haar hoofd tusschen zijn beide handen en zag in haar betraand gezicht, altijd nog bezorgd. Ze wilde opstaan en gaan, maar hij had haar handen vastgegrepen. - Niet weggaan, smeekte hij. Haar gezicht werd hard, verstoord. - Wat heb je toch? - Dat je dom bent, dom en dwaas. Zie je dan niets? Je bent je heele leven als door een droom gegaan, zonder iemand of iets te zien, zooals het is. Je kent van de menschen, noch van de wereld iets, je bent een gek, zei ze heftig. Zijn gezicht vertrok. Het was waar, wat ze zei, maar al te waar. - O; snikte ze, maar dat is 't niet, wat ik tegen je zeggen moest, je bent ziek. Ik kon het niet helpen. Denk, dat ik het niet gezegd heb. Ze stond met haar handen in radeloosheid. - Maar het was ook verschrikkelijk je zoo te zien, alle dagen, dweepend, altijd levend in gedachten, die ik niet begrijpen kon, maar die ik voelde hersenschim- {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} men te zijn en ik hield van je. Zag je dat dan niet? Hij schudde pijnlijk zijn hoofd, stomgeslagen. Even dacht hij aan Lien, maar dat was heel ver; toch blij, dat Anna daar nooit iets van gehoordscheen te hebben. - Het had zoo schoon kunnen zijn. Waarom dacht je nooit aan je zelf? Je hadt veel meer aan je zelf moeten denken. O; ik zou je geholpen hebben over heel je getob heen. Ik ben sterk, zei ze. Hij geloofde haar, hij was zich bewust, dat ze sterk was in haar eenvoudigheid, die de dingen ziet, helder, met hun goede en slechte zijde en ze gebruikt. Zij ging op in het leven en stond er niet buiten als hij; ze zou hem een hulp geweest zijn. Hij zou een gezin gehad hebben, een mensch om lief te hebben. Zij was eenvoudig, gezond en vol aanhankelijkheid; zij lachte het leed weg bij zichzelf en voelde het mee bij een ander en hielp. Ze was een mensch, levend door haar gevoel, niet vertroebeld door vreemde gedachten, ze leek op wat hij gezocht had, ze begreep niet allen, maar die ze liefhad toch. Hij zag even welke nieuwe levensmogelijkheid hem voorbijgegaan was. Een vrouw, een kind, het kleine, maar eenigste geluk misschien. In onduldbare pijn keek hij haar aan. Ze boog haar hoofd naar zijn mond en kuste hem hartstochtelijk. Het was of het beeld van de wereld in hem brak. XX Hij was kalm geworden. - Neen; zei hij, je hebt me veel pijn gedaan gisteren, en je hebt me erg gelukkig gemaakt, maar het zou toch niet goed geweest zijn. Het zou niet geweest zijn, als jij nu denkt. Ieder mensch draagt zijn bestemming mee en de mijne was anders van het eerste begin af. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Er daalde een gelatenheid over hem heen, die haast vreugde geleek. - Neen; het is beter, dat ik sterf. De zon was er nog altijd en scheen op zijn hoofd en zijn handen. Het was hem in dien glans en voor het gezicht van Anna, over hem heen gebogen, vlak bij haar roode, frissche lippen, of het leven langzaam in hem wegzonk, maar voordat het geheel ging, nog eens zou opstijgen, machtig, in een laatsten snik. Hij wachtte. Nu kwam het einde dacht hij. Anna stond op en ging naar het raam. Kijkend in de zonnige straat naar de enkele menschen, die daar liepen, opgewekt, naar het haar scheen, voelde ze het onafwendbare, maar ze was e moe. Alleen die menschen, die blij waren, blij, onbewust van wat hier gebeurde, wat hier voor haar wegzonk, stil, zonder woorden, dat maakte haar opstandig, dat scheurde een halfversmoorden kreet uit haar los. O; niets te kunnen doen, dan wachten tot het gebeurd zou zijn, onherstelbaar. Ze stond hoog opgericht, het gelaat strak, zonder uitdrukking, haar hersens leken dood in haar hoofd. - Kom bij me zitten, zei hij. Sta daar toch niet zoo aan het raam. Tob er toch niet zoo over. Ze gehoorzaamde zwijgend. Bij die stomme smart dacht hij, was dit dan ook heel zijn leven geweest, dit weinige, zonder ooit de diepste ontroering te hebben gekend, die heenzet over alles. Dat duurde echter maar even; toen wachtte hij weer op de laatste openbaring. Hij hoorde zijn bloed kloppen, langzaam, ijl. Hij sloot zijn oogen. Zou hij dan toch gaan, zonder iets, onbewust wegzinkend in die loome bedwelming? Dat kon niet, daar moest nog iets komen. Onverwacht heerlijk, in de glorie van een nooit gekende ontroering zou hij sterven. Hij richtte zich op, zijn bloed ging sneller stroomen, de bedwelming viel weg van zijn {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} oogen; hij zag haar aan, groot, trillend van geestdrift. - Kom, zei hij, het is nog niet te laat. Kus me nog eens zooals gisteren. Ze keek op, verschrikt, maar toen ze dat koortsig gelaat zag, die blinkende oogen vol leven, klopte haar het hart in de keel, drong de golf van zijn gevoel ook tot haar door, wanhopiger, maar even groot en even machtig. Wild drukte ze haar lippen op zijn mond en haar omarmend, was het hem, als in zijn droom, of hij een mensch begreep tot in zijn diepste wezen, haar. Hij had zijn doel bereikt. Liefhebben is het eenige. Huiveringwekkend een gedachte, als een valsche lach. Een versregel schoot hem door het hoofd, een gillerige meisjesstem. Maman! - je voudrais qu'on en meure. Hij viel neer op het kussen, zijn gezicht verwrongen, reutelend. Honend kwam nog eens die versregel. Maman! - je voudrais qu'on en meure. Toen voelde hij, of de laatste inspanning in hem brak, of zijn wezen losliet, zich verwijdend breed, ijler rimpelde, als uitstervende kringen op een vlak water, waarin een steentje viel, de laatste vleug vervloot en een stille, wijze kalmte op zijn gezicht verscheen in een glimlach. Zijn oogen braken, doode dingen. De kamer was vol stilte, die heendrong naar het lijk en zich daar verdichtte, aandachtig. Overal scheen de zon. XXI Ze stonden in de sterfkamer; de twee jongste klerken, een paar studenten, die in de buurt op kamers woonden, en met wie hij wel eens had gepraat, een buurman, Anna. Zijn eenige broer had men getelegrafeerd. Een onrust hing er in de kamer, een wirwar van gedachten. Het was nu toch uit, het moest nu maar gauw heelemaal afgeloopen zijn. Alleen het lijk lag daar stil, glimlachend {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} en als ze daar heen keken, werden ze zelf toch ook stil, rees de voorstelling van den levende in hen op. En het eigenaardige gebeurde, dat Jan, die zich slechts af en toe een heldere meening over anderen vormde, die er zich nooit om bekommerd had welke voorstelling hij bij die anderen achterliet, in hen allen herleefde, in allen verschillend, in allen in een enkele zijner hoedanigheden, in geen van hen geheel. Die voorstelling lag in de trekken van hun gezicht. Hun oogen gleden over den doode, maar hun gedachten, die zich ook daarheen richtten, raakten zijn glimlach niet, hielden, even daar voor, stil; hij, lachend en onverschillig en ver van hen, ver, als hij in zijn leven ver van hen had gestaan, op een enkel oogenblik na. Hij wist meer dan zij, moesten ze onwillekeurig denken, hij was waar ze allen komen zouden. Hun oogen keken moe in het licht. To be or not to be, dacht de eene student. Hij was agnosticus, beweerde hij, daarom wist hij ook niet. Maar nu; het was werkelijk, of hij wel gelooven moest, dat het toch niet afgeloopen kon zijn. De jongste klerk voelde zich ernstig en geheel, zooals het hoort. Ik zal hem nooit meer kippig over zijn boek zien buigen; hij was een flinke kerel, een beetje te bezadigd, maar ik mocht hem graag. Hij hield van iedereen, dacht de andere en voelde zijn deelnemenden handdruk nog. - Hij was een dweeper, zei de ruwe buurman, die zijn meening niet onder stoelen of banken stak. Allen zagen hem verschrikt aan. Praten, dat zouden ze buiten eerst doen. En buiten begon het ook. - Het is toch waar, wat ik zei, hij was een dweeper. Met zijn menschenliefde. Allemaal gevoel, gevoel! Wat schiet je voor den donder op met dat gevoel! Hij hoorde niet eens bij de partij. En dan die zotte streek met de werkeloozen. Naar den patroon gaan om medelijden te {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} wekken! Moet je bij de patroons om komen, om medelijden! Bij den buurman werd Jan een mensch, die je minacht, en met wien je een beetje te doen hebt. Hij was nu eenmaal niet wijzer. - Hij was sentimenteel, zei de agnosticus. Zijn voorstelling was van een langdradigen kerel, in de avondlucht, naast hem, dien je niet altijd begreep, maar die de moeite van het begrijpen waarschijnlijk ook niet waard was. Hij lachte weer. - Het was een flinke, patente kerel, je kunt kletsen wat je wilt, zei de jongste klerk heftig. In gedachte gaf hij hem een hand en zagen ze elkaar flink in de oogen. - Hij zag diep, maar niet diep genoeg. Het was de andere student, die sprak, die zag het ernstige gezicht van Jan nog, ingespannen denkend, hijgend naar een uitkomst. - Hij miste het geloof, zei hij tot slot. Hij voelde de volle overgave van den godsdienst in hem, dankbaar. De andere student knipte met de oogen. O; zoo'n geloof te bezitten, als zijn kamaraad, geen kopzorg meer. Zoo geheel zich te kunnen overgeven. Zoo vrij te zijn, zoo vrij! De laatste, de andere klerk, zei niets, maar hij bad diepin voor de zielsrust van Jan, in alle eenvoudigheid; meende even diens welwillend glimlachende gezicht te zien. Boven zat Anna nog. Ze dacht niet, voelde niet. Een vlieg kroop op het bleeke doodemasker. Ze hief de armen in de hoogte en hoestte schor, maar geen tranen kwamen. De eenige voorstelling, die ze van den doode had, was die starre, altijd zelfde glimlach vóór haar. Buiten gingen ze uiteen. Hun gedachten werden weldra door andere dingen ingenomen, ze vergaten het sterfgeval. Opeens snikte Anna het uit, vloeiden haar tranen troos- {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} tend en overvloedig over haar wangen. Zij zou hem nooit geheel vergeten, in haar stierf hij niet. En in de zon, die nog altijd scheen, of het niet herfst, of het zomer was, leek het haar, of even nog zijn glimlach levend werd, of even nog zijn onbegrepenheid in zijn gelaat steeg; vreemde, dwaze menschenvriend. Weer schreide ze, met dien glimlach om haar heen, bijna getroost. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} De broeders door Achilles Mussche O mijn God, middenin al uw lusten en liefelijkheên, ben ik samen met u soms zoo naakt alleen. Als gij mijn hart met het zoet uwer liefde overlaadt, is 't of een oud geluk mij leeg achterlaat. Waar gij uw luister in vreugden boven mij spant, daar is 't voor een als ik al te schoon een vaderland. Verzadigt gij mij met genade, drenkt mij met wijn, ik honger naar altijd honger, ik dorst naar een woestijn. Al is het ù, Gòd, dien ik zwelgend proef, eenzaam geluk maakt mijn hart zoo droef; eenzaam geluk is den broeders een smaad, alsof ik hun trane' en mijn bloed verraad. Laat, God, mij los; 't is te vroeg voor uw eeuwigheid, ik sta bij de menschen en val in hun strijd; te vroeg voor uw rhythme dat golft door mijn bloed en mij de aarde en haar stormen vergeten doet. Ik wìl niet vergeten, 'k draag al wat ik zag aan smart door het leven als een roode vlag. Ik zwerf met mijn broers door vreugde en verdriet, zoo ver tot geen ster ons bivak nog ziet. Komt de tocht uit op nieuwer tijden vergezicht, drinken de arme jochies 't eerst lang hun hart vol licht. Verliest zich de trek, rijst zwijgend de nacht - gun mij 't laatste uur van de laatste wacht. In triomf van geluk, staan met u, voet bij stek, - stòrt de droom, stìjgt de droom, mee op dek! {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Okkulte Erlebnisse Von Thomas Mann (Slot) Und die allgemeine Unterhaltung beginnt. Sie muss beginnen, das Medium verlangt es. ‘Unterhalten!’ flüstert es lallend, gegen mein Ohr vorgebeugt, und ich gebe die Parole weiter. Man hat Kette gebildet, sitzt Hand in Hand, vielleicht eine Reminiszens an spiritistische Gesellschaftsspiele, vielleicht auch eine organische Notwendigkeit, ich weiss es nicht. Willi jedenfalls besteht darauf und mahnt häufig flüsternd, die Kette recht fest zu schliessen. Auch mein Nachbar zur Linken hält Berührung mit mir, seine Rechte auf meiner Schulter, meinem Arm. Man spricht ins Dunkel, redet, was einem einfällt, während man kaum weiss, wen man neben sich hat. Das ist nicht leicht, das Gespräch reisst immer wieder ab, der Redestoff schrumpft zusammen und geht aus, denn die wahre Aufmerksamkeit ist nicht bei der Not- und Pflicht-Unterhaltung. Dennoch wird uns ein allzu eifriges Ausspähen nach Phänomenen widerraten. Der Versuchsleiter empfielt eine ‘schwebende’ Aufmerksamkeit, ohne Gier, ohne hinstarrende Ungeduld, und ein wenig wird sie begünstigt durch die Musik, die sich in das geräuschvoll-künstliche Worte machen mischt, die Klänge der Handharmonika, die der Zoölog in der zweiten Reihe nun mit Fertigkeit, Fauchen und Dideldum in Bewegung gesetzt hat. Flotte Märsche spielt er, einen nach dem andern, er weiss immer noch einen. Und wenn er aufhört, löst ungesäumt die Spieldose mit {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} ihrem mechanisch perlenden Melodiechen den Orgelbalg ab. Kuriose Veranstaltung. Ich begreife, dass eine Wissenschaft, die auf sich hält, die an die Würde der Exaktheit, an die nüchtern-sachliche Stimmung des Laboratoriums, die reinlich-abstrakte Arbeit mit Apparaten und Präparaten gewöhnt ist, sich von dieser allzu menschlichen Art des Experimentierens abgestossen fühlen muss. Dem Laien geht es nicht anders. Sollte er suggestive Stimmung, eine Atmosphäre der Weihe und des Geheimnisses erwartet haben, so findet er sich enttäuscht. Was ihn umgibt, ist eher danach angethan, eine gewisse Geschmacksabneigung und geistiges Mistrauen durch Erinnerungen an banale Aufpulverungsmethoden der Heilsarmee zu erzeugen. Kordial ermunternde Zurufe, die häufig aus der Kette an das Medium oder vielmehr an die amtierende ‘Minna’ gerichtet werden - ‘hallo, Minna! Mut! nur zugegriffen! Zeig, was du kannst, Minna!’ - tragen zu diesem Eindruck bei. Etwas Mystisches - und zwar nicht in geisterhaften, sondern in einem zugleich primitiven und erschütternden, organischen Sinne Mystisches gewinnt die Situation allein durch das ringend arbeitende, unter Stössen sich hin und her werfende, flüsternde, rasch keuchende und stöhnende Medium, dem meine Neugier vor allen gilt, und dessen Zustand und Thätigkeit auffallend, unzweideutig und entscheidend an den Gebärakt erinnert. Sein Kopf ist bald weit zurückgeworfen, bald sinkt er an meine Schulter oder hinab auf unsere Hände, die nass sind von Schweiss, und die ihren Zugriff erneuern müssen, damit sie einander nicht entgleiten. Seine Anstrengungen kommen wehenartig, in Anfällen; es gibt Pausen zwischendurch, Zustände vollkommener Ruhe und Unzugänglichkeit, während denen er mit seitlich auf die Brust hängendem Kopfe schlafend neue Kräftesammelt. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Das ist Tief-Trance. Dann rafft er sich auf und beginnt seine zeugerisch-kreissende Arbeit aufs Neue. Eine männliche Wochenstube im Rotdunkel, mit Geschwätz, Dideldum-Musik und fröhlichen Zurufen! In meinem Leben war mir nichts Aehnliches vorgekommen. Ich dachte, dass, wenn garnichts weiter geschehen sollte, der Weg sich immerhin gelohnt haben werde. Und wirklich schien nichts weiter geschehen zu sollen. Das ‘Kind’ blieb aus. Nichts Uebernormales wollte sich ereignen. Es gab Solche, die in ihrer Begierde dergleichen schon sehen, schon wahr haben wollten. Zwei Leuchtnadeln staken nicht mehr in Willis Schlafrock, obgleich sie fest und tief hineingesteckt worden waren; sie lagen am Boden, auf dem Teppich, die eine ziemlich weit von ihm entfernt. Man sagte, sie seien ‘genommen’ worden, allein die Möglichkeit, wenn nicht die Wahrscheinlichkeit, bestand, dass sie durch Willis Arbeit herausgeschleudert worden waren. Wie war es, von ihnen abgesehen, mit den beiden Leuchtringen, die dort hinten unmittelbar vor dem Vorhang lagen? Sie hatten davor gelegen und nicht zum Teile dahinter, sie waren ursprünglich nach ihrem ganzen Umfang sichtbar gewesen, im Laufe der letzten Minuten aber hatte sich das geändert, sie waren nur zu einem Drittel noch sichtbar, der Vorhang war vorgetreten oder die Ringe ihrerseits waren von der Stelle gerückt, und wenn man sie länger in Obacht hielt, - seht, so änderte allmählich die Sachlage sich abermals: sie waren nun wieder ganz sichtbar, frei vor dem Vorhang, nicht unter ihm, und das war ein Phänomen. - Ein unsicheres, klägliches, kleines Phänomen. Man musste es auf sich beruhen lassen. Den kühlen Hauch dagegen hatte ich doch wohl verspürt, der vom Medium her in den Kreis ausgegangen war, und dessen Auftreten anzeigte, dass Erscheinungen sich vorbereiteten? - Nein, rund he- {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} raus, ein kühler Hauch wäre mir durchaus willkommen gewesen, doch war mir nichts dergleichen bemerklich geworden. Und die Zeit vergeht. Es ist nicht leicht zu beurteilen, wieviel davon schon vergangen ist, aber drei Viertelstunden schätze ich, mögen es wohl sein. Zweifellos hat das Medium gegen Hemmungen zu kämpfen. Man befragt es in diesem Sinn, aber es verneint und müht sich weiter. Man fragt, ob alles in Ordnung ist, und es bejaht. Ich aber glaube ihm nicht; denn mir allein gab ich im Stillen die Schuld an unserer Erfolglosigkeit. Von vornherein hatte ich heimlich bezweifelt, dass meine Natur dem guten Willi bei seiner Arbeit werde behülflich sein können und war jetzt gewiss, dass er diesen meinen Zweifel an der Förderlichkeit der Situation in seinem Jenseits teilte. Leugnete er es, so war das blosse Höflichkeit, - obgleich es sonderbar klingen mag, von somnambuler Höflichkeit zu sprechen. Nach meinen Beobachtungen sind in diesem Zustande die Hemmungen der Gesittung und der humanen Rücksicht keineswegs ausgeschaltet, und Willi leugnete nicht einmal unbedingt. Er flüsterte: ‘Wenn ihr wollt, dass die Phänomene schneller komen -’ Nun? was dann? - Er schwieg. - Ob er eine Pause wünsche? - Stillschweigen. Dann aber fängt er an, mit dem Fuss aufzuschlagen, und man zählt mit. Er schlägt fünfzehn mal. Schön, eine Pause von fünfzehn Minuten. Und man bricht ab für den Augenblick. Vor Einschaltung des Weisslichtes lässt man dem Medium Zeit zu sich zu kommen. Er traf wunderliche Vorkehrungen, bestehend in schabenden Bewegungen der Hand und des Armes an seiner Flanke, Bewegungen, die, wenigstens in seiner Vorstellung, dem Wiedereinziehen der ausgesandten, aber noch nicht zur Manifestation gelangten organischen Kräfte dienen. Er er- {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} wachte ruckweise, in zwei oder dreimaligen Aufzucken, und blinzelte blöde ins Licht. Man verzog sich ins Nebenzimmer. Cigaretten wurden angezündet. Auch Willi, in seinem Kostüm auf dem Sofa sitzend, rauchte die seine. Man besprach die Sachlage. Sie war fern davon, etwas Entmutigendes zu haben. Solch vorläufiges Versagen, die Notwendigkeit, zu pausieren, war keine Seltenheit. Rein negative Sitzungen kamen bei unserem Willi sehr selten vor. Nichts war verloren. Willis Pflegemutter, Frau P., erzählte zur allgemeinen Aufrichtung Geschichten von zu Hause. Sie würden in der Wohnung nicht bleiben können, würden schliesslich doch ausziehen müssen, der anderen Parteien wegen. Unerwünschte Dinge ereigneten sich beständig in des Jungen Umgebung, Spontan-Phänomene, Zeichen und Wunder. Es klopfe an die Wände wie mit Fäusten. Hände thaten, wozu niemand sie eingeladen. Ein Phantom hatte sich urplötzlich an der Thür des Esszimmers gezeigt. Die Köchin selbst hatte es gesehen und war mit Gekreisch entwichen. - Alles gut, nur waren wir leer ausgegangen bis jetzt. Der junge Kliniker mit dem Blutdruckapparat nahm eine neue, vergleichende Messung an Willi vor, über deren Ergebnis er sich mit Dr. von Schrenck besprach. Fünfzehn Minuten! Der Baron gab das Zeichen zur Wiederaufnahme der Sitzung. Ueberzeugt, dass Willi die Pause vor allem in der Absicht erwirkt hatte, dass nachher die Kontrolle gewechselt werden möge, erbot ich mich dringlich zur Aufgabe meines Amtes. Doch wollte der Hausherr davon nichts wissen. Nein, nicht jeder Laune und Empfindlichkeit Minna's dürfe man nachgeben. Für meine Eindrücke sei es wichtig, dass ich das Medium selbst in Gewahrsam hielt. Allenfalls mochte ich an zweite Stelle treten, an die der Frau P. Als erster Kontrolleur mochte ein {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} anderer einrücken, Reicher oder Herr von K. - am besten dieser. ‘Kommen Sie, K.! Reissen Sie, wie gewöhnlich, die Sache heraus!’ Von K., das war der polnische Maler mit der harten Aussprache und der warmen Stimme, ein Mensch von herzlichem und unmittelbarem Wesen, des Mediums Lieblingskontrolleur; letzte Zuflucht der Laboranten, wenn eine Sitzung ergebnislos zu bleiben drohte. Wenn er Willis Hände hielt und seine fröhliche Behandlungstechnik spielen liess, so kam fast immer etwas zustande. ‘Grüss Gott, Minna, - was? Da sind wir alten Freunde wieder beisammen! Das wird famos, meine ich, und Du bist sicher derselben Meinung. Siehst Du, da drückst Du mir meine Hände. Schön von dir, schön von dir, aber höre mal, nicht zu stark, au, du kugelst mir ja die Schultern aus, Minna, ist das deine Liebe?’ In diesem Stil. Willi braucht diese Art und sie hilft fast immer. Rasch war er, nach hergestelltem Rotdunkel, wieder in magnetischen Schlaf verfallen. Die Spieldose perlt, die Handharmonika löste sie ab. Die Geburt nahm ihren Fortgang. Vorgebeugt, in unbequemer Haltung, ohne Rückenstütze, aber unempfindlich gegen solche Nachteile umklammerte ich Willis Handgelenke, ergriffen von seiner ringenden Mühsal. Er schüttelt uns, pumpt, zittert, wirft und windet sich, flüstert keuchend: ‘Unterhalten!’ ‘Die Kette!’ - ‘Die Kette!’ widerholt von K. mit spasshaft-herzlicher Ergebenheit. ‘Was ist denn? Das kann meine Minna doch wohl verlangen, dass ihr die Kette ordentlich schliesst!’ Je länger wir sitzen, desto öfter will das immer wieder zur Neige gehende und abreissende Gespräch befeuert sein. Der Baron hilft ihm auf. ‘Unterhalten, meine Herrschaften! Professor G., Sie schlafen ja. Dr. Mann, plaudern Sie? - ‘Doch, Baron, ich plaudere nach meinen Fähigkeiten.’ Man {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} rafft sich zusammen, man redet das Ueberflüssigste ins Dunkel hinein. Der Schauspieler Reicher hilft sich mit sonorem ‘Rhabarber, Rhabarber!’ Die Musik ist quälend. Man ist des Melodiechens der Spieldose bis zur Gereiztheit müde, doch wenn die Harmonika faucht und orgelt, sehnt man sich nach dem schoningsvolleren Geklingel zurück. Wenn Willi es schwer hat, - wir haben es nicht leicht. Fast eine Stunde ist abermals seit der Pause vergangen. Mein Rücken schmerzt, aber ich achte seiner nicht. Das Medium zuckt aus Tief-Trance auf. Es nimmt einen leidenschaftlichen Anlauf und scheint mit seitwärts schleudernden Bewegungen des Oberkörpers stossweise etwas aus sich herauszujagen. ‘Brav, Minna!’ schmeichelt von K... ‘Nur zu! Nur heraus damit! Du bist ja drauf und dran, man sieht es genau, nichts fehlt als dass du zupackst, das wird ein Hauptspass, nochmal so gern werde ich dich haben!’ Umsonst. Nichts regt sich. Auch Herrn von K's. Bonhommie scheint heute nichts auszurichten. Verzicht schleicht sich in aller Herzen. Und ich, ich habe kein Glück mit den Geheimnissen. Ich werde fortfahren, das Verschiedenste für möglich zu halten, gesehen haben aber werde ich nichts. Desto schlimmer für mich. Hartgesottene Materialisten, feindselige Verfechter der Betrugshypothese und zornmütige Ritter der physikalischen Schulgesetze sind hier gewesen und haben gesehen, was sie bis zum nächsten Morgen in ihrer sogenannten Skepsis wankend machte. Und meine Skepsis, die Glaube ist im Vergleich mit der ihren, ein Glaube an nichts und alles - wie soll ich ihn kennzeichnen? - wird sich als unproduktiv-nihilistischen Wesens erwiesen haben. Leichte Bitterkeit, wie man sieht, wandelte mich an. Doch waren die Eindrücke des Abends ja immerhin mitzunehmen gewesen.... Da versuchte der Hausherr ein letztes Reizmittel. Er {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} zog strenge Saiten auf und sprach: ‘Nein, Minna, alles was recht ist. Wir sitzen nun über zwei Stunden, du kannst nicht sagen, dass wir es an Geduld haben fehlen lassen. Aber alles hat seine Grenzen. Wir geben dir jetzt noch fünf, noch zehn Minuten. Passiert nichts bis dahin, so machen wir Schluss, und die Herren gehen nach Hause, und mancher von ihnen wird allerdings denken, dass du nichts kannst und nichts vermagst und wird es herumerzählen und die Skeptiker werden sich freuen.’ - ‘Aber nein’, sagt von K. und sekundiert den Baron, indem er ihm zu widersprechen scheint. ‘Aber nein, Herr Baron, was sagen Sie da, sie ist dicht ja daran, das weiss sie ja selbst am besten, immer noch hat sie es selbst am besten gewusst, meine Minna, wenn sie ihr Aermchen weit genug entwickelt und ausgestreckt hatte, um ordentlich.... Wie? Was sagst du? Still die Musik!! Was hast du gesagt, liebe Minna?’ In seine Worte hinein hat das Medium etwas geflüstert. Die Musik schweigt, wir alle schweigen. Eskommt noch einmal, schwer lallend: ‘Das Taschentuch!’ ‘Das Taschentuch!’ wiederholt befehlshaberisch von K... ‘Sie weiss genau was sie will, sie wird es schon machen, alles wird sie uns machen, meine Freundin, die Minna...’ ‘Selbstverständlich’, sagt der Baron. ‘Wenn es weiter nichts ist, hier ist das Taschentuch.’ Und er zieht es aus der Brusttasche, sein grosses, weisses, nur wenig gebrauchtes Schnuptuch, nimmt es am Zipfel und lässt es neben dem Tischchen zu Boden fallen. Da liegt es, schwach schimmernd sichtbar. Vorgereckt starrt alles darauf hin! ‘Den Tisch weiter zurück!’ flüstert Willi, dessen Gesicht auf seinen Händen liegt, die wir halten. ‘So recht?’ - Nein, nicht so. Er sieht nichts, aber er weiss in seinem Traum, was geschieht, und dass es noch nicht {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} genau so geschieht, wie er will; ungeduldig korrigiert er das Thun des Barons, als sähe er ihn: Mehr dorthin will er das Tischchen haben, erst etwas links und dann nähe zum Hausherrn, so ist es recht. Der Raum zwischen Tisch und Taschentuch ist nun grösser... ‘Die Kette’ flüstert Willi und man drückt sich die Hände. ‘Unterhalten!’ flüstert er, und man macht diensteifrig: ‘Jawohl, jawohl, Rhabarber, Rhabarber’. Auch ich wende mich zu meinem Nachbarn, dem Polen, um etwas Gleichgültiges zu parlieren. Ich habe angefangen zu sprechen, da höre ich jemanden mit künstlicher Ruhe sagen: ‘Es kommt.’ Ich werfe den Kopf herum... Erinnert man sich an die Stelle im ‘Lohengrin’, I Akt, wenn nach Elsas Gebet der Chor mít einer Einzelstimme einsetzt: ‘Seht! Welch seltsam Wunder!’? So ähnlich war es. Das Taschentuch hatte sich vom Boden erhoben und war aufgestiegen. Vor aller Augen, mit rascher, sicherer, energischer und fast schöner Bewegung, stieg es aus Schattengründen in den Lichtschein der Lampe empor, der es rötlich färbte, - stieg auf, sage ich, aber das ist nicht richtig, nicht so war der Vorgang, dass es leer und flatternd emporgeweht wäre, es wurde genommen und erhoben, eine tätige Stütze steckte darin, die sich oben in knöchelartigen Erhebungen darunter abzeichnete und von der es faltig herniederhing; von innen her wurde lebendig damit manipuliert, drückende und schüttelnde Umgestaltungen wurden damit vorgenommen in den zwei oder drei Sekunden, während welcher es frei ins Lampenlicht gehalten wurde - und dann kehrte es mit ebenso ruhiger und sicherer Bewegung zum Boden zurück. Das war nicht möglich, - aber es geschah. Und Blitz soll mich treffen, wenn ich lüge. Vor meinen unbestochenen Augen, die ebenso bereit gewesen wären, nichts zu sehen, falls nichts da sein würde, geschah es, und zwar {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} nicht einmal, sondern alsbald aufs neue: Kaum unten, so kam das Tuch schon wieder empor ins Licht, schneller diesmal, als zuvor, und jetzt sah man mit unverkennbarer Deutlichkeit das von innen erfolgende Hinein- und Uebergreifen der Glieder eines Greiforgans, das schmäler als eine Menschenhand, klauenartig erschien. Hinab und wieder herauf... zum dritten mal oben, wird das Tuch von etwas Unsichtbarem kräftig geschwenkt und gegen das Tischchen geworfen - nicht recht darauf, nicht gut gezielt, es bleibt an der Kante hängen und fällt auf den Teppich. Bravorufe und laute Lobeserhebungen für ‘Minna’ hatten das Phänomen begleitet, und mehrmals hatte der Baron zu mir herübergefragt, ob ich sähe, ob ich alles gut sehn könne. Gewiss, wie hätte ich das wohl nicht sehn sollen. Ich hätte die Augen schliessen müssen, um es nicht zu sehen, - während ich diese meine Augen doch niemals im Leben gespannter offen gehalten hatte, als jetzt. Ich hatte Grösseres gesehen auf Erden, Schöneres, Würdigeres. Aber dass etwas Unmögliches, trotz seiner eigenen Unmöglichkeit geschah, das hatte ich noch nicht gesehen, und darum wiederholte ich nur erschüttert: ‘Sehr gut! Sehr gut!’, obgleich mir nebenbei auch etwas übel war. Hier hielt ich Willis Handgelenke mit den Trikotärmeln darüber in meinen Händen, und unmittelbar neben mir sah ich seine Knie im Gewahrsam des Polen. Keine Rede davon, kein Gedanke daran, auch nicht der Schatten einer Möglichkeit vorhanden, dass der schlafende Bursche hier hätte gethan haben können, was dort drüben geschehen. Wer sonst? Niemand. Es war niemand da, der hätte thun können, und dennoch wurde gethan. Das schuf mir gelinde Uebelkeit. Die Taschentuch-Elevation, hörte ich sagen, bildet regelmässig das Eröffnungsphänomen. Der Bann war {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} gebrochen. Das Medium, das während der Geschehnisse sich seltsam still verhalten hatte, richtet sich auf, erzittert und flüstert: ‘Die Spieldose wegstellen! Die Glocke!’ - ‘Die Glocke!’ ruft im wärmsten Entzücken von K. ‘Was ist denn? Wo bleibt die Glocke für meine Minna? Die Glocke auf den Korb! Jetzt sind wir im Zuge!’ Und der Baron folgt der Anordnung. Er entfernt die Spieldose, stellt die Tischglocke auf den Papierkorb. Da steht sie, - ihre Leuchtbandstreifen schimmern im Dunkel, und ausserdem gibt ihr Metall einen rötlichen Lichtreflex, Willi führt seine Hände nebst den unsern an seine Stirn. Er seufzt. Da wird die Glocke genommen, - sie wird, unmöglicher Weise, von einer Hand genommen, denn womit sonst, als mit einer Hand, kann eine Glocke am Stiel genommen werden? Wird aufgehoben, in schräger Lage hochgehalten, kräftig geläutet, im Bogen ein Stück durch den Raum geführt, noch einmal geläutet und dann mit Schwung und Geklapper unter den Stuhl eines der Umsitzenden geworfen. Leichte Seekrankheit. Tiefste Verwunderung mit einem Anfluge - nicht von Grauen, sondern von Ekel. Laut und unaufhörlich wird Minna belobigt. Ein Neuling ruft: ‘Unglaublich!’ Ihr Kopf... was sage ich. Sein Kopf, Willis Kopf also sinkt schräg zu mir hin, er legt seine Schläfe an meine, wie ein kleines Kind. Guter Kerl, das ist ja fabelhaft, was du da anstellst! Gerührt und achtungsvoll lasse ich seinen Kopf an den meinen ruhen. Der Baron aber sagt: ‘Hier, Minna, habe ich etwas Neues. Du kennst es noch nicht, aber es ist leicht zu benutzen. Es ist eine Druckglocke. Man schlägt von oben darauf, siehst du, so. Dann klingt sie. Thu das auch, Minna. Hier hast du die neue Glocke.’ Und er stellt das Gerät auf den Korb. Erwartung. Und {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} schon hört man es an der Glocke tasten, - man sieht nichts, aber man hört, wie unsicher daran gefingert wird. Es nimmt sie, es schüttelt sie leise; das klingt, aber es ist nicht das Wahre. ‘Nicht so’, sagt der Baron, ‘Du verstehst es noch nicht. Entschuldige mal. Weg da. So wird es gemacht.’ Und er schlägt auf den Knopf. - ‘Die Kette!’ flüstert Willi an meiner Wange und zittert. Aber der Baron kann ja nicht gleichzeitig Kette bilden und mit der Druckglocke ein Beispiel geben. Das bittet er Minna zu begreifen. Kaum sitzt er wieder, so fängt das Fingern und versuchende Tasten von neuem an. Und endlich gelingt das Kunststück. ‘Man’ hat es heraus, ‘man’ schlägt von oben her auf die Glocke, schwach, kindlich und ungeschickt, aber grundsätzlich ist die Aufgabe gelöst, der Klöppel klingt an. ‘Brav, Minna’! ruft der Kreis. ‘Phantastisch!’ sagt jemand. Aber man hat nicht Zeit, sich seinen Empfindungen zu überlassen. Es geht weiter. Kaum hat der Baron die Glocke vom Korbe genommen, fängt dieser zu wackeln an. Es stösst daran, er schwankt, er fällt um, und wie er liegt, wird er genommen und hochgehoben, hoch-hoch, gehoben und in der Luft gehalten, halb aufrecht, im Rotdunkel, mit schimmernden Leuchtstreifen, schwebt er dort zwei oder drei Sekunden lang und purzelt zu Boden. ‘Haben Sie es gesehen? Gut gesehen?’ fragte der Baron in seinem Stolz. Wir bekannten uns zu unseren Eindrücken. Willi, im Tieftrance, hing seitlich vom Stuhl. Begreiflicher Weise ist man ruhebedürftig und sinkt ins Traumlose, nachdem man so angestrengt geträumt, dass ausser einem die geträumten Handlungen wirklich geschehen. Halt! Nachgedacht! Steige in dich und versuche, zu ahnen: Wo ist der Punkt, die magische Wende, da eine Traumvorstellung sich objektiviert und vor {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} den Augen Anderer im Traum zur Wirklichkeit wird? Seekrankheit... Zweifellos liegt er nicht auf der Ebene unseres Bewusstseins, unserer Erkenntnisgesetze, dieser Punkt. Wenn irgendwo, so ist sein Ort in jenem Zustande, worin ich den Burschen hier vor mir sehe, und der gewiss eine Pforte ist - wohin? Hinters Haus, hinter die Welt... Aber ich gebe zu, dass das kein Denken ist, sondern eher eine gelinde Form der Seekrankheit... Die Stockung zu überwinden setzte der Baron die Spieldose in Gang. Auch einen Wechsel in der Kontrolle ordnete er nun an. Von K. und ich wurden abgelöst. Im Dunkel tastete ich mich ans andere Ende der Kette hinüber und fand dort an Reichers Seite Platz, der gleich neben dem Hausherrn sass. Ich hatte das Tischchen vor der Nase. Und kaum bin ich auf meinem Stuhl und habe die Hände meiner Nachbarn gefunden, als es vor meiner Nase an der Spieldose zu fingern beginnt, die auf dem Tischchen steht. Der Baron beeilt sich, das konzertierende Instrument zu stoppen. Und in der Stille, vor meinen Augen, die nichts sehen, kratzt, raschelt und tastet es heimlich dort an dem Hebel der Dose, bemüht, ihn umzulegen. He, du verstecktes und lichtscheu undenkliches Wesen aus Traum und Materie, was treibst du da vor unserer Nase?... Knacks, da wierd der Hebel gewendet, das Spielwerk geht. ‘Kommandieren Sie halt!’ sagt der Baron. Und auf mein Wort wird abgestellt. ‘Los!’ Und die Dose spielt. Dies einige Male. Man sitzt vorgebeugt und kommandiert das Unmögliche, lässt sich von einem Spuk gehorchen, einem scheuen kleinen Scheusal von hinter der Welt.... Eine Pause. Da entsteht allerlei Unruhe unter den Leuchtringen drunten auf dem Teppich. Sie werden hin und her gerückt, von Ort zu Ort geworfen.... Einer steigt auf, die schimmernde Schnur hängt davon herunter, er wird hochgehalten, durch den Raum geführt, zum {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Tischchen getragen. Dort will ‘es’ ihn niederlegen und thut es mit einem Ungeschick, das auf Blindheit schliessen lassen könnte, wenn nicht wahrscheinlich Feigheit und Augenscheu der Grund wäre, Furcht, sich allzuweit im Lichtkreis des Lämpchens auf der Tischplatte vorzuwagen: Linkisch, mit einem gewissen Druck, sodass der Filz an dem Holz kratzt, wird der Ring auf die äusserste Tischkante geschoben, grade nur eben so weit, dass er nicht Uebergewicht nach unten hat, und dabei stösst ‘es’ vor blindem, ängstlichem Ungeschick an den Tisch, stösst daran, hart gegen hart, sodass er wackelt. Pfui, hinterweltliche Unnatur, was stösst du da heimlich vor unserer Nase mit scheusäligem Knöchel an dies ehrbare Tischchen? Und wie ich es denke, plautz, fliegt mir ein Ring ins Gesicht, mit Schwung hat man ihn mir hineingeworfen, en fällt hinunter auf meine Kniee und von dort zu meinen Füssen hin. Was für ein humoristisches Scheusälchen! Man lacht - und ist doch melancholisch berührt von dem frostigen Uebermut eines Etwas, das vielleicht nur eine trübselig verwickelte Abart des Betruges ist. Aber es ist civilisiert, wie ich sagte. Es hat mir nicht die Spieldose ins Gesicht geworpen oder die Schreibmaschine, sondern es wählte taktvoll den kleinen weichen Ring. Man hat Backenstreiche erlebt und anderen Schabernack, so, dass jemandem die Armbanduhr vom Handgelenk geschnallt und im Zimmer umhergeführt, dass selbst jemandem ein Stiefel aufgeschnürt wurde. Aber niemandem, so wird einstimmig versichert, ist je von den Kräften etwas Ernstliches zu Leide geschehen, und das beweist intelligentes Zartgefühl. Dennoch ist eine Neigung zur Demoralisation, zum Unfug und planlosem Kraftmeiertum unverkennbar; die Notwendigkeit beständiger Ueberwachung und pädagogischer Anleitung und Zielgebung besteht ohne Zweifel, wie sich {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} deutlich zeigte, als, nach dem Wurf in mein Gesicht, das Teufelszeug sich daran machte und hartnäckig darauf bestand, die auf dem Tischchen stehende Spieldose umzustürzen. Der Baron fürchtete nicht wenig für sein Instrument und bat himmelhoch ihm doch die Schererei zu ersparen, die heutzutage mit einer Reparatur verbunden sei. Umsonst, ‘es’ versteifte sich eigensinnig darauf, das Kästchen umzukippen, auf dem obendrein das Schiefertäfelchen und der Kreidestift lagen, im Begriffe, herunterzufallen und zu zerbrechen. Da galt es Ablenkung, und der Baron brachte eindringlich die Schreibmaschine in Erinnerung, die dort vor dem Vorhang am Boden stand, mit eingezogenen Papierbogen, fertig zur Benutzung. ‘Schreibe, Minna’, sagte er. ‘Beschäftige dich nützlich! Wir werden dir zuhören, und dann werden wir die Schrift haben, zum Zeichen, dass wir nicht arme Halluzinierte sind, wie einige deiner Feinde behaupten.’ Und es hat ein Ohr für verständige Gründe, es lässt ab von der Dose. Wir warten. Und bei meiner Ehre, so wahr ich hier sitze, da fängt vor unsern Ohren die Schreibmaschine dort unten am Boden zu ticken an. Es ist verrückt. Es ist, auch nach allem noch, was zuvor geschehen, verblüffend, lächerlich, empörend durch seine Absurdität, und anziehend durch seine Abenteuerlichkeit bis zum Aeussersten. Wer schreibt auf der Maschine? Niemand. Niemand liegt dort im Dunkel auf dem Teppich und bedient das Gerät, - aber es wird bedient. Willis Extremitäten sind gehalten. Mit dem Arm, gesetzt, dass er einen frei machen könnte, würde er bei Weitem nicht bis zur Maschine reichen. Auch mit dem Fuss nicht, wenn er einen frei bekäme, und reichte er auch mit ihm bis dorthin, so könnte er doch mit dem Fusse die Tasten nicht einzeln schlagen, sondern nur viele auf einmal niedertreten, - Willi kommt nicht in Betracht. Aber sonst ist {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} niemand da! Was bleibt zu thun, als den Kopf zu schütteln und kurz durch die Nase zu lachen? Es arbeitet scheinbar ganz nach der Kunst, eine Hand schlägt die Tasten, das ist klar, aber ist es wirklich nur eine? Nein, das müssen, wenn man mich fragt, unbedingt zwei Hände sein, die da in Thätigkeit sind: das Getipp geht zu rasch, als dass es nur eine sein könnte, es geht wie bei einer geübten Kontoristin, schon ist die Zeile zu Ende, das Glöckchen schlägt an, man hört, wie der obere fahrende Theil der Maschine mit Geräusch zurückgeschoben wird, die neue Zeile beginnt, sie reisst ab, eine Pause tritt ein. Da ereignet sich, etwas weiter hinten, vor dem dunklen Hintergrunde des Vorhangs, rasch, eilig und flüchtig folgende kleine Offenbarung. Eine Erscheinung tritt dort hervor, ein längliches Etwas, schemenhaft, weisslich schimmernd, von der Grösse und ungefähren Form eines Unterarmstumpfes mit geschlossener Hand, - nicht exakt zu erkennen. Es steigt ein paar mal hastig demonstrativ vor unsern Augen auf und ab, beleuchtet sich, während es das thut, aus sich selber durch einen kurzen, weissen, die Form des Dinges völlig verwischenden Blitz der von seiner rechten Flanke ausgeht - und ist weg. ‘Da haben Sie eine Materialisation’, sagte der Hausherr, indem er mit dem Finger darauf wies. ‘Es ist ganz gut, dass Sie das noch sehen. Warten Sie, vielleicht macht es uns einen Abdruck!’ Und er gab gute Worte, dass Minna ihre Hand in Mehl abdrücken möge, dem Mehl im Teller auf dem Tischchen. Aber ich glaubte keinen Augenblick, dass sie das thun werde, und sie that es auch nicht, wir warteten vergebens. Es war recht hel auff der Tischplatte, allzu schutzlos hätte das Phantom sich dort unsern prüfenden Blieken ausgesetzt, und das hätte nicht mit dem Bilde übereingestimmt, dass ich {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} mir schon von dem scheu-kecken, flüchtigen, versteckten und vexatorischen Charakter dieser Irrwische gemacht hatte, - einem Charakter, zu unbedeutend, um bösartig zu sein, vielmehr gefällig, aber verschämt und schwach. - Es geschah nichts mehr. Ermüdung, so schien es, hatte Platz gegriffen. Willi flüsterte: ‘Gute Nacht!’ Man schloss die Sitzung. Es war eigentümlich, im nüchternen Weisslicht den Filzring zu meinen Füssen liegen zu sehen, der nicht auf rechte Art dorthin gekommen war. Es war auch merkwürdig, die getippte Schrift auf dem Bogen zu betrachten, die nichts als Unsinn darstellte, zwei Reihen wirr an einander gefügter grosser und kleiner Buchstaben, - was mutmasslich anders gewesen wäre, wenn Willi sich aufs Maschinenschreiben verstünde. Er lag noch schlaftrunken zur Seite über den Arm des einen Kontrollierenden gebeugt. Ich trat zu ihm, klopfte ihn auf die Schulter und sagte ihm, dass das eine glänzende Sitzung gewesen sei, - worauf er mit verschlafenen Augen und einem gutmütig melancholischen Lächeln stumm zu mir aufblickte. Man kehrte allmählich in die Bibliothek zurück, lebhaft das Geschehene besprechend. Es gab Thee, was sehr wohltat. Und alles endete damit, dass Reicher Theatergeschichten erzählte. * * * Was habe ich denn nun also gesehen? Zwei Drittel meiner Leser werden mir antworten: ‘Schwindeleien, Taschenspielerei, Betrug.’ Eines Tages, wenn die Erkenntnis dieser Dinge weiter vorgeschritten, das Gebiet popularisiert sein wird, werden sie leugnen, je so geurteilt zu haben, und schon jetzt, wenn sie denn also mich für einen leichtgläubigen und suggestiblen Rauschbold {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} halten, sollte das Zeugnis geschulter Experimentatoren, wie des französischen Gelehrten Gustave Geley, sie stutzig machen, der seinen Bericht mit der kategorischen Erklärung schliesst: ‘Ich sage nicht: es wurde in diesen Sitzungen nicht betrogen, sondern: die Möglichkeit zu einem Betruge war überhaupt nicht vorhanden.’ Das ist durchaus mein Fall, und die so reizvolle wie vertrackte innere Lage ist eben die, dass die Vernunft anzuerkennen befiehlt, was wiederum die Vernunft als unmöglich von der Hand weisen möchte. Das Wesen der geschilderten Erscheinungen bringt es mit sich, dass auch Dem, der mit Augen sah, der Gedanke an Betrug, besonders nachträglich, sich immer wieder aufdrängt; und immer wieder wird er durch das Zeugnis der Sinne, durch die Besinnung auf seine ausgemachte Unmöglichkeit widerlegt und ausgeschaltet. Aber, wird man mir vorhalten, drei Viertel aller Medien sind Schwindler und als Schwindler entlarvt. - Das ist eine schlimme verwirrende Thatsache, umso verwirrender, als in vielen dieser Fälle, ich möchte annehmen in den meisten, die böse Absicht des Betruges, der Dolus fehlt. Ich bin überzeugt, dass auch unser braver Willi, wenn man ihn frei liesse, zu wagen versuchen und so seine Sache schwer kompromittieren würde: denn es ist glaubhaft, dass er in seinem Traum keinen Unterschied macht zwischen dem, was er mit eigener Hand und dem, was er auf ‘andere’ Weise thut, und da er den begreiflichen Wunsch hegt, etwas zu leisten, so würde er, unkontrolliert, zugreifen, würde ertappt werden und, wie ich sagte, Verwirrung gestiftet haben, ohne dass thatsächlich gegen die okkulte Echtheit der Phänomene, die zustandekamen, als man ihn gut verwahrt hielt, das Geringste bewiesen sein würde. Die Angelegenheit, einigermassen insipid ihren Formen nach, scheint mir wichtig genug, um Erklärungen ern- {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} sten und selbst feierlichen Charakters zu rechtfertigen. Nachdem ich gesehen, halte ich es für meine Pflicht, mich öffentlich dafür zu verbürgen, dass bei den Experimenten, denen ich beiwohnte, jede Möglichkeit mechanischen Betruges, taschenspielerischer Illusíonierung nach Menschenermessen ausgeschlossen war. Möge man eine solche Bürgschaftleistung waghalsig finden: die Vernunft verpflichtet und zwingt dazu, - indem sie selbst freilich sofort danach trachtet, einen Mittelweg zu erspähen, - und der Alternative von Betrug und Wirklichkeit, sei es auch nur durch ein Wort, zu entkommen. ‘Gaukelei’ ist ein solches Wort, dessen Tiefe durch Trübheit undeutlich gemacht wird. Die Begriffe der Realität und des Truges mischen sich darin, und vielleicht ist das eine Mischung und Zweideutigkeit mit echtem Lebensrecht, die der Natur weniger fremd ist, als unserem bideren Denken. Ich sage also: Bei dem, was ich sah, handelt es sich um eine okkulte Gaukelei des organischen Lebens, um untermenschlich - tief verworrene Komplexe, die, zugleich primitiv und kompliziert, wie sie sein mögen, mit ihrem wenig würdevollen Charakter, ihrem trivialen Drum und Dran, wohl danach angethan sind, den aesthetisch stolzen Sinn zu verletzen, aber deren anormale Realität zu leugnen nichts als unerlaubtes Augenschliessen und unvernünftige Renitenz bedeuten würde. Uebrigens steht ihre wissenschaftliche Erforschung nicht mehr gradezu in den ersten Anfängen; zum mindesten hat die Wissenschaft sich ein technisches Vokabular dafür angelegt, mit dessen Hülfe sich auf anständige Weise darüber reden lässt. Was ich sah, waren telekinetische Phänomene, Erscheinungen der ‘Fernbewegung’, in deren Hervorbringung grade dieses Medium, der junge Willi G. besonders stark ist, und die in engem ursächlichem Zusammenhange mit dem okkulten {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Naturphänomen der Materialisation, d.h. der transitorischen Organisation von Energie ausserhalb des medialen Organismus, der Exteriorisation also, steht. Es ist unter verständigen Leuten ausgemacht, dass das Agens, welches die beschriebenen Spielereien vollführt, die Glocke schwingt, das Taschentuch aufhebt, die Schreibmaschine bedient, nicht irgend eine spiritistische ‘Intelligenz’ namens Minna, auch nicht Aristoteles oder Napoleon, sondern das teilweise exteriorisierte Medium selber ist. Nur freilich ist damit für die rationale Zugänglichkeit des Problems sehr wenig gewonnen, - im Gegenteil, an rein gedanklicher Klarheit und Simplizität ist die populär spiritistische Hypothese der Gelehrten bei Weitem überlegen, und das okkulte Problem der Exteriorisation und Materialisation offenbart je länger je mehr eine scheinbar geradezu auf Verhöhnung des Menschengeistes angelegte Kompliziertheit. Was Wunder aber, dass dem so ist, da es letzten Endes mit dem angeblich nicht okkulten Problem des Lebens selbst zusammenfällt! ‘Das was das Leben beherrscht’, hat Claude Bernard gesagt, ‘ist weder die Chemie noch die Physik noch etwas Aehnliches, sondern das ideëlle Prinzip des Lebensprozesses.’ Ein eigentümlich verschwommenes Wort für einen grossen Gelehrten, der obendrein Franzose war, ein vag nach einem Geheimnis tastendes Wort, welches beweist, dass gerade grosses Gelehrtentum die innere Fühlung mit dem Geheimnis niemals verliert und nur Schul-Durchschnitt der Gefahr wissenschaftlichen Dünkels erliegt, uneingedenk, wie wenig vollkommen, wie sehr von Geheimnis und vielleicht nie zu lösendem Rätsel durchsetzt all sein ‘exaktes’ Wissen von der Natur, vom Leben und seinen Funktionen ist. Als gesicherte Tatsache des Okkultismus kann heute gelten, dass jenes in der normalen Physiologie wirkende bil- {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} dende Prinzip in gewissen Fällen teleplastischen Charakter gewinnt, d.h. die Grenzen des Organismus überschreitet und ausserhalb seiner (‘ektoplastisch’) wirkt, - nämlich so, dass es aus der exteriorisierten (in ihrem Hervortreten und ihrer Formenbildung übrigens schon ziemlich genau beobachteten) organischen Grundsubstanz Formen, Glieder, körperliche Organe, namentlich Hände, vorübergehend ins Dasein ruft, die alle biologischen Eigenschaften und funktionellen Fähigkeiten normal physiologischer Gebilde besitzen, biologisch lebendig sind. Diese teleplastischen Endorgane bewegen sich scheinbar frei im Raum, stehen aber allen Beobachtungen zufolge mit dem Medium in physiologischem und psychologischem Rapport, dergestalt, dass jeder durch das Teleplasma empfangene Eindruck auf den medialen Organismus zurückwirkt, - und umgekehrt. Man beachte hier, wie sich die supranormale Physiologie mit der normalen in dem Bestreben findet, die Einheit der organischen Substanz zu erweisen. Denn jenes Fluidum, das, in verschiedenem Dichtigkeitszustande, als amorphe, nicht organisierte Masse den Körper des Mediums verlässt, und aus dem die verschiedenen teleplastischen Organisationen, Hände, Füsse, Köpfe sich gestalten, um sich nach ephemerem, aber aller Attribute des Lebens teilhaftigem Dasein wieder aufzulösen, und durch den medialen Organismus reabsorbiert zu werden, - dies Fluidum, diese Substanz, dies Substrat der verschiedenen organischen Bildungen ist einheitlich, undifferenziert; es unterscheidet sich da nicht etwa eine Knochensubstanz von einer muskulären, einer viszeralen, einer nervösen; es gibt nur die eine Substanz, die Basis und das Substrat des organischen Lebens. Wahrscheinlich bedeutet alles geordnete Denken und Reden über dies abenteuerliche Thatsachengebiet, alles {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} theoretische Interpretieren heute nur voreilige Schein-Klärung. Jedenfalls aber hiesse es über das Materialisationsphänomen, wie über das Rätsel des Lebens überhaupt, aufs unzulänglichste denken und reden, wenn man nur seine physisch-materielle Seite ins Auge fasste und nicht auch die psychische. Es war Hegel, der gesagt hat, dass die Idee, der Geist als letzte Quelle anzusehen sei, aus der alle Erscheinungen fliessen; und diesen Satz zu beweisen ist die supranormale Physiologie vielleicht geschickter, als die normale, - ja, sie unternimt es, den philosophischen Beweis des Primates der Idee, des ideellen Ursprungs alles Wirklichen neben den biologischen von der Einheit der organischen Substanz zu stellen. Ganz unbelehrter Weise und auf eigene Hand habe ich mir die telekinetischen Vorgänge als magisch objektivierte Traumvorstellungen des Mediums gedeutet. Die gelehrte Literatur gibt mir recht, indem sie mit einer ehrfurchtgebietenden Häufung von Kunstausdrücken erklärt, die Idee des Phänomens, lebendig im sonnambulen Unterbewusstsein, mit dem sich übrigens dasjenige der sonst Anwesenden vermische, werde mit Hülfe psychophysischer Energie ‘durch eine biopsychische Projektion ektoplastisch auf eine gewisse Entfernung hin umgesetzt und ausgeprägt, d.h. objektiviert’. Man ruft, mit anderem Worte, eine unerforschte ideoplastische Fähigkeit der medialen Konstitution zu Hülfe, - ein Wort, ein Hülfsbegriff von platonischem Zauber, nicht ohne schmeichelhafte Eigenschaften für das Ohr des Künstlers, der schnell bereit sein wird, nicht nur sein eigenes Handwerk, sondern auch die gesamte Wirklichkeit als ideoplastisches Phänomen zu deuten; ein Wort, ein Begriff bei alldem von genau so trüber Tiefe, wie der von mir vorhin angezogene der ‘Gaukelei’, und kraft seiner foppenden Mischung aus Elemen- {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} ten des Traums und der Realität direkt ins krankhaft Widersinnige führend. Ich will dafür ein einziges, aber schlagendes Beispiel geben. Es ist wiederholt versichert worden, dass die ideoplastischen Gebilde, so lange sie eben vorhanden sind, alle Eigenschaften des wirklichen Lebens besitzen. Sie haben sich, wenn sie bei Laune waren, nicht nur sehen und abtasten lassen; man hat ihre objektive Realität nicht nur durch die Photographie und durch Apparate sicher gestellt, die ihre telekinitischen Leistungen registrierten: man hat sie sogar in Gips abgegossen, und zwar so, dass man Hände transcendentaler Herkunft veranlasste, sich in geschmolzenes, auf warmen Wasser schwimmendes Paraffin zu tauchen. Dadurch bildet sich augenblicklich um das Geisterglied eine Gussform, die in der Luft erstarrt, und aus der keine Menschenhand sich befreien könnte, ohne sie zu zerbrechen. Das teleplastische Organ aber löst sich daraus, indem es sich dematerialisiert, und man giest den im Laboratorium niedergelegten Paraffinhandschuh mit Gips aus, um einen Abguss zu gewinnen, der die Form der Materialisation in allen Einzelheiten wiedergibt. Wohlgemerkt: die so gewonnenen Handformen wiesen nach Gestalt und Linienlauf keine individuelle Aehnlichkeit mit den Händen des Mediums, noch mit denen eines der übrigen Theilnehmer auf. In einer Sitzung mit Willi G. nun ereignete sich folgende Verrücktheit (und es ist nicht die einzige ihrer Art!). Bei sorgfältigster Kontrolle des Mediums zeigte sich über einem auf dem Tischchen stehenden Block aus grauer Tonerde, ‘von oben und hinten kommend’, ein Handartiges, rosa leuchtendes Gebilde mit Vorderarm, das auf der Oberfläche der Tonerde herumhantierte. Nach der Sitzung stellte man sechs flache Eindrücke auf der vorher glatten Oberfläche fest. In dem Nagelbett von Willis linkem kleinen Finger aber {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} und auf dem Rücken des vierten Fingers derselben Hand fanden sich Spuren von Tonerde. Ich frage Natur und Geist, ich frage die Vernunft, die thronende Lohik: Wie, wann und wo war die Tonerde an Willis Finger gekommen? Nein, ich werde nicht mehr zu Herrn von Schrenck-Notzing gehen. Es führt zu nichts, oder doch zu nichts Gutem. Ich liebe das, was ich die sittliche Oberwelt nannte, ich liebe das menschliche Gedicht, den klaren und humanen Gedanken. Ich verabscheue die Hirnverrenkung und den geistigen Pfuhl. Zwar habe ich bisher nur einige Flocken Höllenfeuers gesehen, allein das muss mir genügen. Ich möchte freilich einmal, wie das anderen geschehen, eine solche Hand, ein solches metaphysisches Gaukelbild aus Fleisch und Bein in meinen halten. Und vielleicht erschiene auch mir einmal, wie er Anderen erschienen, über die Schulter des Sonnambulen Minna's Kopf: ein schöner Mädchenkopf von slavischer Bildung und mit lebendig blickenden schwarzen Augen. Das müsste, wenn auch abwegig, so doch sehr seltsam sein. Ich werde also versuchsweise noch ein oder das andere Mal mich zu Herrn von Schrenck-Notzing begeben, zwei oder dreimal, nicht öfter. Das kann mir nicht schaden, ich kenne mich. Ich bin der Mann der kurzen Leidenschaften, ich werde sehen, dass es zu nichts führt und mir das Ganze für immerdar aus dem Sinne schlagen. Ich will auch nicht zwei oder dreimal noch dorthin gehen, sondern nur einmal, nur noch ein einziges Mal und dann nie wieder. Ich will nichts weiter, als einmal noch das Taschentuch vor meinen Augen ins Rotlicht aufsteigen sehen. Das ist mir ins Blut gegangen, ich kann's nicht vergessen. Noch einmal möchte ick, gereckten Halses, die Magennerven angerührt von Absurdität, das Unmögliche sehen, das dennoch geschieht. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn kind, Marianne door Alb. Plasschaert I Naast mijn kamer, in de grooter kamer, ligt mijn kind - 'k heb nooit over haar gedacht als een wonder, maar ik denk, onophoudelijk, aan haar. Zij heeft een steilen kuif; andren zouden zeggen: de kam van een helm; maar ik ben nauwkeuriger, ik trek een stugger lijn, ik zeg het simpelst woord. Zij heeft de oogen van een diertje, niet altijd nobel, niet altijd schuldeloos (dat moet ze nog worden, o, Leed, onder uw boetseerende vingers!) haar oogen zijn slim, - en listig kijkt ze naar het licht, als was dat achter haar, om een hoek. Haar neus is achterover, hoe zou ze anders zuigen? {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} haar mond heeft leelijke krinkels; Ze huilt woedend, ze heeft honger. Ze bijt gulzig in de borst vol melk; klokkend loopt die, muzikaal, in haar strot. Ze wordt droomerig dan, opeens; En is verzadigd. En schreit zich in slaap, - Maar voordat ze gaat in den slaap, als in een effen streek, zingt ze een paar geluidjes; de vogels in de natuur zingen zóó, laat, voor ze gaan slapen, of in 't even ontwaken, en ik weet niet meer wat er is in mijn boeken, op alle schilderijen, in de torens, in de branding, de nachtlijke, maar ik weet ook niet wat is in die geluidjes, die twee, die drie, die losse geluidjes, muzieken zonder verband, - maar de kamer waar 'k zit bij de stug-houten wieg, wordt natuur, en 't lallen van fluitjes... één toon... en ik schrei, bijna schrei ik, om die wieg en die wiegemuziek, die mijn kind laat gaan, als ware ze een diertje, na-toe aan den slaap - vlak voor den slaap... {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} II Ik draag mijn kind... Niets in mij gudst hoog als een gudsende zee; ik voel de eeuwen niet, zooals heldhaftige vaders, wentlen en barnen in dit mijn kind. Toch ben ik tevreden als ik haar draag - en soms, zonder reden, kus ik haar plotseling op 't jonge vel, en als ze schrikt moet ik lachen - ik kus ze zachter... eerst was ze onwillig, dan onverschillig... z'is als een vrouw, benieuwd en weigerachtig. III Als ze drinkt, dat moet ge nog weten staan haar teenen, waaiergewijs, van mekaar. Ze trappelt licht weg; het heele lijfje drinkt mee. IV Slapen en drinken, dat zijn haar besognes; {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} ze doet ze gewichtig met den ernst van den eenvoud. Soms kan ze de warmte van de moeder niet meer weerstaan en ze zijgt in den slaap. Toch houdt het zuigen niet klakkeloos op - zóó zuigt een dier als 't is pasgeboren nog blind! V Vele uren reist ze in den slaap, het land van het licht zonder schakeering; Veel keeren lacht ze, en weet niet waarom... het is de dans van het Leven, die in 'r begint; de stille zoelte misschien vóór stormen. Soms zie 'k haar varen op een grauwende zee - soms speur 'k haar treden door 'n laan naar 'n huis, waar de Droom is, verstild van geluk, klaar van geluk. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche litteratuur door Gabrielle van Loenen Louis Couperus. ‘Het zwevende Schaakbord’. Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur te Amsterdam. 1923. ‘Nu van Riddereeuw de nevels omhoog trekken - dicht gordijn, dat oprolt voor schouwspel van eeuwen her - zien wij, o toeschouwer, het Land van Logres en het strekt zich uit als een donkere, scherp geknipte silhouet van ridderburchten en bosschen, zwart, tegen een roodblauw geluchte. Zoo doet het als een romantische achtergrond, als een reusachtige, donkerrood, blauw en zwart gekleurde reclameplaat en boven den Burcht van Camelot, waar koning Artur hof houdt, verschijnt en verdwijnt, de wolken door, HET ZWEVENDE SCHAAKBORD dat de dappere ridder Gawein zal zoeken en achterhalen om het den Koning aan te bieden...’ Wij treden binnen in den droom, die onder Couperus verhalen voor ons aangloeit en (- is het, onder de macht der ontroering, om het onverwacht verscheiden van den meester? -) onmiddellijk sluit zich deze bevreemdende, eerbiedwekkende stilte om ons heen, waarin wij langzaamaan beginnen te begrijpen, dat we in de diepste gewelven van zijn ziel zijn afgedaald, waar nog het waaien zich niet heeft gelegd van de driften, waardoor Couperus tijdens zijn leven, werd omstuwd. Couperus, de prooische ridder Gawein, blozend achter het gesloten vizier den vroomen blos, dien hij met twintig-eeuwsch onbedekt gelaat niet zou durven blozen en toch nog {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} somwijlen in zijnen maliënkolder door te groote openhartigheid zich onbehagelijk voelend en dan zijn zwaard grotesque zwaaiend, zoodat wij kijken, een oogenblik, naar eene maskerade, een vastenavondgrap, waarvan de boert een ietsje grover klinkt dan we uit zijnen mond gewend zijn. Doch op den duur houdt de scherts ons slechts oppervlakkig bezig, maar volgen wij geboeid ridder Gawein, den meest hoofschen, den moedigsten, den schoonsten ridder van koning Artur's tafelronde. Zelfs, wanneer de anderen, uitgezonderd den bijna kindschen, motputterigen ouden Koning, in wassende twijfelzucht, gapend om de ronde tafel van Jaspis wachten of niet... de toovenaar Merlijn, de vernuftige uitvinder der modernste techniek, hen met zijn snorrenden luchtvogel, of paardlooze renwagen, door trilbeeld of draadlooze theorie uit hunne verveling zou komen redden, verliest Gawein zijn geloof in het Wonder niet en met hardnekkige trouw blijft hij het zwevende schaakbord verbeiden, dat hem vroeger tot zoo kloeke avonturen had genoopt. Maar, helaas, wonderschaakborden zweven niet meer boven de tinnen van Camelot, zoomin als er nog damoselen op witte palafroeten door de foreesten dwalen om te worden aangevallen door schelmen en feloenen, en de bergen zijn door draken verlaten en de burchten bevatten geen reuzen of reuzinnen meer. Dan leenen zich de elf twijfelende ridders in heimelijke verstandhouding met Merlijn, tot de ironische spotternij, om 's konings en ridder Gaweins ouderwetsche illusie te paaien, door nog eens een schaakbord te doen verschijnen, ditmaal echter een vernuftig stukje speelgoed door Merlijn geconstrueerd, om den goedgeloovigen wigant ten tweeden male ter queste te nooden. Maar ziet, terwijl het namaak-wonder zich aankondigt met het gesnor als van eenen vervaarlijken hommel en {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen de boogvensters der ronde zaal verschijnt, ontwaakt in Gawein zulk een bezieling, dat gedurende de vervolging van den voor hem uit vluchtenden vierkanten vlinder, door de ritselende bosschen, onder den vlokkigen hemel, langs glooiende vlakten en wadend door schuimende stroomen, zoetjes aan de wereld omgetooverd wordt tot een nieuwe miraculeuze openbaring. Niet zoo aanstonds! Want zelfs een romantisch ridder als Gawein voelt zijn ijver verflauwen als hij bij 't rijden door het inwendige des bergs, zich niet met draken behoeft te meten, maar zich door de verbleekte riffen heen moet hakken van de serpenten, die door zijn hand, eertijds, daar werden geveld. En zijn matheid wordt er niet minder op als hij opzwemmend tegen den stroom, voelt dat zijn lieve ros Gringolette met de vrouwenoogen bezwijkt en dat wel aan een overbodig waagstuk, omdat ginds een gladde weg gebaand werd naast het water. Triest zijn zijne bevindingen als hij de nachtwake houdt bij de gestorven Gringolette. Hadde deze Gawein zeven eeuwen later geleefd, hij misschien ronduit gevraagd had: ‘waartoe nog dit alles’? Nu gebeurt er niets dan dat de ontmoedigde ridder ongewapend ten prooi valt aan de fee Morgueine, die als een latere zuster van Circe ontrouwe ridders in hare vagevuurlijke lusthoven vangt - maar zoodra niet werd Gawein, wiens twijfel misschien meer eene aarzeling was uit Morgueine's bedwelming verlost, of de extase maakt zich van hem meester, deze extase, die tot blinkendste schijn verheldert, wanneer hij aan het hof van den weerbarstigen koning Assentijn de jonkvrouw Ysabele aantreft, nicht zijner gestorven vrouw: ‘als een droom zoo blond zoo blank, zoo wit in haar witte nauwe kleed van sindaal, zoo goud heur haar als het goudene draad, waarmede jonkvrouwevingers de aureolen der engelen borduren’. Vanaf dat oogenblik ziet {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Gawein niet meer dat eigenlijk de plechtstatigheid der oude kasteelen motputterig is als de hermelijnen halskraag van dien kaartenkoning Artur en dat het hoofsche leven reeds een klein weinigje belachelijk werd; wordt hij niet uit het veld geslagen wanneer blijkt dat van de twaalf stoute ridders der ronde tafel twee, in 't geheim, den riddereed schonden daar ze jonkvrouwen roofden en deze plaatsten in de burcht Amoureuze-Garde tot minder oirbare praktijken, welke de ridders van Logres, van Endien, van Noord-Humberland wat al te gaarne beoefenden. Het deert hem niet dat Guenever's gouden wonderboom door negen mannen met negen blaasbalgen bediend wordt, teneinde de gouden vogeltjes te doen fluiten, in één woord dat t' allen kant een zeer begrijpelijk wantrouwen begint te ontwaken in 't goed recht van 't oude ridderschap. Doch Gawein in de zilverige plechtigheid zijner liefde droomt de eenzame bosschen door, kinderlijk gehoorzaam aan den beminden koning, wien hij 't schaak moet zoeken, als een verlorene, als een hulpelooze in zijn teederheid en onvergetelijk zal dan zijn het behoedzame plassen door de maanbelichte rivier, om het lichaam op te vangen dat daar aandrijven komt, van de maagd, die hij niet minnen kon wegens zijn groote liefde tot Ysabele, om het na eenen eersten en laatsten kus weer toe te vertrouwen aan het ter zee, onder 't maanlicht, wegvlietende water. Zóó minde hij Ysabele, die op haar beurt den blonden knaap Gwinebant liefheeft, maar in zacht-vrouwelijke leugen, hem, haren ouderen oom, diets maakt dat zij boven haren minnaar, Gawein bemint. Een leugen door Gawein gaarne gehoord, maar innerlijk niet geloofd, hetgeen blijkt wanneer hij zich in den strijd rond Camelot offert voor zijnen jongen rivaal en door de kracht zijner vervoering ten slotte de koningsburcht tegemoet snelt, vóór op 't zadel den bezwijmden Gwine- {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} bant, in zijn linkerarm omvattend Ysabele, wier schoot is rood van 't bloed harer beide minnaars en dan sterven gaat op de treden van Artur's troon, maar niet dan voor hij het schaakspel (‘het domme speelding van radertjes en draden’, bedenken blozend het de omstaanders) in laatste krachtsinspanning den koning heeft overreikt. Zoo sterft dus Gawein tusschen een figuratie van risras op- en aanschuivende marionetten, na de afwikkeling van een op een intellectueele grap zich voortspinnend libretto, omspeeld door de quasi-middeleeuwsche taal welke zich tot oolijke klankassociaties voegt, inderdaad gelijk Couperus zelf het noemt op een tooneel als een reclameprent, maar door eenen moeden pierrot ontworpen voor de maskerade zijner illusieën. En aldus geschiedt het ons, lezers, dat in dit oord van bordpapieren boogvensters, waardoor de echte maan naar binnen schijnt, belichtend zilveren helmen en gouden kant, bestoven door poeder en beplekt van schmink, de dood van eenen teederen nazaat van Don-Quichotte ons tranen naar de oogen dringt, die roman-figuren ons te zelden doen weenen en dat komt omdat, gelijk ik reeds zeide, Gawein de vermomde Couperus is. Ik ken niet alle boeken van Couperus, maar die ik las, vertoonen allen de eigenaardigheid dat een redelooze vervoering zonder poging tot verklaring of rechtvaardiging in het vlotten der gebeurtenissen wordt tot uiting gebracht. De intrigue deint of dobbert of snelt langs ons heen, lenig en soepel als langs water en al schijnt bij dezen schrijver een glimlach of een zucht zijn verhaal verder van wal te stooten dan bij anderen veelal de diepste zielsontleding dit vermag, toch gelooven we in de schielijke vaart, waarmede zijne booten stroomafwaarts drijven, omdat we zijn vervoering voelen als een machtige stroom, waarvan het groote verval in den ver- {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} snelden adem achter zijne woorden waarneembaar blijft. Ieder heeft wel eens een takje gegooid in een rivier en toegezien tot het werd meegesleept in het snelle vlieten van het water. Eerst kolkt het dan wat om zijn eigen as in de rondte, het deint en trilt, zonder van zijn plaats te komen, toch nooit geheel stilliggend, tot het zwalkend en schuin wegdrijvend, hevig op en neer schommelt, plotseling den grooten stroom ontmoet en dan in een oogwenk uit het gezicht verdwenen is. Het is het wonderbaarlijke in het talent van Couperus dat hij zijn boeken componeerde alsof hij takjes op het water wegglijden liet, vertoonend dezelfde onberekenbare aarzelingen en versnellingen, dezelfde rusteloosheid, ondefinieerbaar, maar volkomen bevredigend. Terwijl de Hollandsche vertellers ons meestal tot getuige roepen van een moeizamen tocht door mulle duinen. Nu is het wel waar dat Couperus, tusschen de ettelijke takjes, die hij aldus naar hun bestemming vlotten liet, vele heel onbelangrijke dingsigheidjes bezat, die hij toch maar voorbij liet dansen, terwijl onder de moeizaam door 't zand wadende pelgrims, figuren voorkomen, zóó merkwaardig als Couperus ze nooit geschapen heeft. Ja, misschien zelfs dankte de laatste zijn wonderbaarlijk compositievermogen aan 't feit dat hij zich niet om moeilijke psychologische problemen bekreunde (laten wij Eline Vere even bijzijden) maar zich geheel liet gaan op den cadans van die voortstuwende innerlijke verrukking, die zich richtte naar het eenige ideaal dat hij tenslotte erkende: de schoonheid. Des te merkwaardiger wordt echter dan een boek als dit ‘zwevende schaakbord’, omdat er tusschen de ziel van dezen dolenden ridder en den gang van het verhaal een grootere innerlijke samenhang bestaat, dan volgens het procédée van Couperus' werk noodzakelijk is. (Het is immers dikwijls zijn vermaak allervreemdste sinjeuren de ter {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} schoonheid voerende paden langs te loodsen.) Maar deze Gawein heeft, boven zijn met hautaine achteloosheid aanslenterende romanhelden, het voorrecht Ysabele ontmoet te hebben, Ysabele, die hem verschijnt als de droom der schoonheid zelf. En al poogt de schrijver bij de opsomming harer bekoorlijkheden ons wijs te maken, dat Gawein's verrukking daarover slechts een symptoom is zijner liefde, in de herinnering blijft deze liefde ons bij alsof ze haren ganschen inhoud in deze bewondering uitput. Gawein's liefde tot de schoonheid wordt gerechtvaardigd door de vrouw, die van deze schoonheid de draagster is en terwijl de rest van het boek in licht-ironischen toon werd gehouden, wordt Couperus' stem ernstig zoodra Gawein's gevoel voor Ysabele ter sprake komt. Op 't moment dat zij in het verhaal treedt is het alsof de spanning van den verhaalgang met de psychologische spanning der hoofdfiguur samenvalt, de objectiviteit van den epischen verteller wordt door dit contact tot lyriek, zij het een door den auteur voortdurend straf gecontrôleerde, waarom ik meen dat we in deze sproke mogen bezitten de ontroerendste bekentenis van een tot in zijn intiemste fluistering aesthetisch mensch. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographische aanteekeningen Het schoone boek Deze bibliographische aanteekeningen betreffen boeken, die meer door hun uitvoering dan door hun inhoud de aandacht vragen, 't zij omdat hun inhoud reeds zeer bekend is, 't zij omdat deze inhoud op dit oogenblik minder in aanmerking komt om besproken te worden. Voorop ga de vermelding van een uitgave, die eenvoudig verwonderlijk is. Het is de uitgave van een geheel nieuwe onderneming, die gevestigd is in een stad, die totnogtoe vrijwel buiten het Hollandsche cultuurleven is gebleven: de firma Leiter-Nijpels te Maastricht. Deze firma heeft een uitgave van de ‘Lucifer’ van Vondel bezorgd, zoo rijk en smaakvol, zoo gedegen en edel, als wij zelfs niet in de verste verte bezaten. Zwaar oud-Hollandsch papier, druk in verschillende kleuren, een groot formaat dat toch de grens niet overschrijdt en ook in de leesfauteuil nog vastgehouden kan worden. Een boek dat in zijn witten omslag, mat roode letter, ondanks alle verzorging nog voor het dagelijksch gebruik bestemd blijft. En men bemerkt nu pas, met deze uitgave in handen, - hoezeer wij altijd misdeeld zijn met de bestaande Vondel-uitgaven. Dit statige Renaissancevers van Vondel, in zijn statigheid zoo ongeloofelijk nerveuslevend (men merkt het met verrassing telkens weer) moest door ons altijd afgelezen worden van ellendige schooluitgaafjes of populaire boekjes. En het is of dit vers een nieuwen glans ontvangt door de wijze, waarop het in deze uitgave gedrukt staat, met een nadruk en een statigheid die aan zijn zwaren welvenden klank beantwoordt. - En dit nu is het verwonderlijke: dit boek kost in dezen boekenduren tijd f 3. - Het is geen usance in een recensie een prijs te vermelden, maar ter wille van de lezers van ‘de Stem’ willen we ditmaal van dezen regel afwijken. - Wij meenden dat op deze wijze een statige compleete Vondel-uitgave zou ontstaan, die daarbij door dezen lagen prijs in ieders bereik zou vallen. Iets dergelijks schijnt ook de bedoeling van deze firma inderdaad te zijn. Want thans reeds ontvingen wij een tweede Vondel-uitgave: die van de ‘Adam in Ballingschap’, benevens {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} een heruitgave van Jeremias de Deckers ‘Goeden Vrijdag’. - In zekeren zin gaf dit tweede werk na het eerste een teleurstelling. - Wij hadden gehoopt op een compleete uniforme uitgave, - en nu is het uiterlijk van het tweede deel alreeds gewijzigd, en gewijzigd in de richting van een betwijfelbaar-moderne boekversiering. Al zijn er technisch enkele verbeteringen aangebracht: als geheel heeft deze Adam in Ballingschap niet de eenvoudige hanteerbaarheid, die in de rijke Lucifer-uitgave bewaard gebleven was, en die ons verlangen deed naar een gansche Vondel op deze wijze uitgegeven, en die ons van het succes van zulk een gansche uitgaaf overtuigd deed zijn. Dit nieuwe deel is te groot en te dun, het toont bij het hanteeren neiging door te knakken in den rug, en de kracht van het zeer moderne vignet op den omslag is niet in overeenstemming met de nadruklijkheid waarmee het zich opdringt. - Een stap verder in de richting van het precieuse, over een geslaagde uitgave van De Deckers ‘Goeden Vrijdag’ heen, is de prachtige uitgave van een fragment - enkel maar een fragment! - van het boek Job. Het is merkwaardig dat er op alle gebieden analogiën zijn. Zoo is er ook een modernisme in de boekverzorging ontstaan. Deze laatste uitgave van de firma Leiter-Nijpels is een symptoom van zulk een modernistische tendenz. Bij deze tendenz gaat de ernst van de boekverzorging verloren. Deze ernst ligt in het rustige dienen. Boekverzorging wil voor een schoonen inhoud - voor alles een schoone inhoud! - het passende gewaad ontwerpen, en daardoor als 't ware het psychisch welbehagen dat het schoone boek geeft verhoogen, als 't ware door physisch welbehagen aanvullen. Bij de modernistische tendenz gaat deze grond-gedachte verloren. Het boek zelf probeert den inhoud te verdringen. Deze inhoud wordt voorwendsel: men kiest een willekeurig fragment. En omdat het niet gelezen behoeft te worden, verliest men al spoedig ook de hanteerbaarheid uit het oog. Men heeft een voorliefde voor verbluffende formaten, die nog verbluffender worden door de teringachtige dunte van het boek. Zulke boeken zijn beklagenswaardige schepsels. Ze vinden geen liefde op hun weg door de wereld, geen handen die ze streelen. Ze hooren nergens thuis: niet in de boekenkast, waar ze niet staan of liggen kunnen, niet in onze handen, zelfs niet plat op de tafels, - zij zijn bestemd om in een donkere kast te worden gelegd en daar helaas, vergeten te worden. Deze neiging tot een modernistische grilligheid is een gevaar voor het moderne boek. Eug. de Bock, die wanneer hij zich niet forceert, een meesterlijk {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgever is 1), heeft het klaargespeeld, een korten tijd door deze tendenz verleid, een boek te fabriceeren (alweer: een onbelangrijk fragment van de Don Quichot) een boek dat van slaplendigheid op geen enkele wijze vast te houden was en dat ons als wij het met beide handen voor ons uit hielden, brutaalweg op den neus viel!! - Wij meenen ook deze nieuwe artistieke firma voor deze tendenz te moeten waarschuwen. Deze rijk omlijste scherf van het boek Job geeft de malaise der grillige nutteloosheid. Bovendien houdt de schilderkunstige verzorging geen gelijken tred met de technische uitvoering. Men heeft hier eenigszins aan de navolging van het Middeleeuwsche handschrift gedacht - via de moderne techniek! - maar de versiering der hoofdletters en de prent in hellen kleurendruk missen juist het merk der Middeleeuwsche handschriften: de geconcentreerde stille en diepe kracht, de streek van het van voorzichtige liefde trillende penseel. - Wij hebben zulke boeken niet noodig. - Schoone boeken kunnen wij gebruiken. Want waarom zou men de som van schoonheid in het leven niet gaarne verhoogd zien door schoone boeken, - nieuwe en oude - en welk een vreugde ook, de oudvertrouwde texten te ontmoeten in een schoon en nieuw gewaad, dat ons dwingt ze weer te herlezen alleen reeds door deze uiterlijke bekoring! Maar over die grens der geoorloofde schoonheid begint de doellooze en pretentieuse luxe, - begint de grillige onbruikbaarheid, ontstaat het modernistische pendant van den beruchten en verwenschten salon-prachtband der 19de eeuw, de Ten Kate J.J.L. en verguld op snee! 2) - Mogen de uitnemende uitgevers en heruitgevers onzer oude boeken deze scheidslijn steeds in het oog houden. Juist de meest smaakvollen onder hen loopen gevaar, door hun eigen smaak verleid en bedrogen te worden. dirk coster {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Tooneel door Dop Bles Het Nederlandsch Tooneel. Ik Dien 1). De vroede vaderen van Neerland's Hoofdstad bepaalden: (Cahier des Charges art. 4) ‘Dit subsidie kan in elk seizoen driemaal een verhooging ondergaan van f 5000, telkens wanneer de vaste bespeler een eerste uitvoering van bijzonder gehalte geeft’. Elders gaven B. en W. een zekere omschrijving van zulk een uitvoering; hieronder worden dan die opvoeringen verstaan die volgens menschelijke berekening geen belangstelling vinden en nadeelige saldo's geven. Dr. Royaards, die veel voor ‘uitvoeringen van bijzonder gehalte’ voelt, heeft Teirlinck's Ik Dien met ‘buitengewone kosten gemonteerd’, kosten zoo zwaar, dat hierdoor het spel met moeite zich buiten Amsterdam kan voortbewegen en dit niet alleen, ook het aanschouwen verplicht hierdoor tot buitengewone kosten. Teirlinck's Ik Dien is evenwel belangrijk als poging, als proeve van moderne volkskunst. Teirlinck bleef zich zelf in de verloochening van zijn verleden - is Teirlinck niet het gevoelige instrument, dat zich door levensomstandigheden bespelen laat? - en ook Dr. Royaards bleef zichzelf in zijn onveranderlijkheid. Verschenen op een moment, waarop heel de pers zijn idealen als eigen inzichten droeg, is hij als elke persoonlijkheid, die niets meer is dan het utiliteits product van zijn tijd, verstard tot het monument van een school, gedoemd om te vallen of periodiek bekranst te worden. Door ‘Ik Dien’ op te voeren heeft hij de waarachtige waarde: de schoone tastende beweging naar het komende, verlamd; de weifeling, willend naar nieuwe mogelijkheden, bevroor in een twijfelloos princiep. Teirlinck gaf geen moderniseering - een moderne, bezielde beleving van 't gebeuren tot het wonder - der Beatrijs legende, hij heeft zich eer op deze legende geinspireerd - en waar hij haar meer benaderend raakt, daar doet hij dit voorzichtig aan- {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} passend met zinrijker taal. Wij zeiden het reeds: het zich wezenlijk aanpassen is Teirlinck's wezenlijke aard. De pretentieuse opvoering op select publiek gericht, moest wel een verlangen naar verdieping onbevredigd laten. Edoch, Teirlinck wilde niet meer dan - O Kermisvolk ben ik uw spiegel niet? - een spiegel voorhouden en wist dat men de blik zou afwenden, zoo niet durende wisseling van kleur en klank oog en ooren boeiden; hij wilde de heete adem van 't leven om de hoofden doen slaan, en niet angstig zou hier verloopen in 't luchtledige Niets, maar - zoo rust het koortsig hoofd in koele hartstochtlooze handen - door de gewijde vrede, de zoete rust van 't Verheven Huis werd hier omsloten. Het is immer zeer hachelijk de wijding van religieuse sfeer ten tooneele te voeren; imitatie van 't liturgische doet eer ontwijdend aan. Teirlinck zocht een oplossing, in deze indicatie aangegeven: ‘Achter een groenigen wasem, in een teer morgenlicht, ontwaren wij stilaan het groote gouden altaar, dat opglanst binnen hooge voolen van diep-violette fluweel’. Hier dus de bedoeling in glanzen en tinten te immaterialiseeren. En wanneer Onze-Lieve-Vrouw haar nis zal verlaten: ‘Een vreemde glans beeft in de nis’. En wat werd ons vertoond? Een aureool, die als een behoorlijke electrische lichtreclame mechanisch werkte! Georg Kaiser, niet Teirlinck's modernisme kan zijn beslag vinden bij kortsluiting in een aureool! Voor Dr. Royaards werd ook dit spel het materiaal, waarmede hij, dank technisch kunnen iets feilloos zou opbouwen, ten koste van Teirlinck's visioen organische, bezielde eenheid. Duidelijk bleek dit in II. De opkomst van het volk aanloeiend ten alle kant met wild rumoer en huilend lawaai, opdoemend in bruut begeeren naar uitbundigheid, wild, schrikkelijk en brutaal, deze opkomst als van alle losgelaten driften en tochten, het beangstigende instinct, het werd hier - o, in volmaakte correctheid - ingeleid door gemaniereerde rondedans, de schier mechanisch correcte weloverwogen opkomst. En na elke vertoonde stand uit Beatrys leven verhief het volk zich, zichzelf en hun stemmen in zulk een geen afwijking duldende gelijkheid, als gold het een proeve van dressuur, dit en niets meer. Geenszins hier het fataal-mechanische, waarbij de mensch het simpele werktuig werd, door lot of noodlot voortbewogen. Teekenend is zeker bij zulk een regie, bij een verzorging tot in 't futiele, totale verwaarloozing te treffen, waar het details geldt, die om hun zin geen miskenning dulden. Wanneer b.v. in I {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Beatrijs zich van haar kap ontdoet, stroomt heur haar ‘gelijk een golf van tarwe’, de aureool der maagdelijkheid. Het zwaar geönduleerde kapsel was hier belachelijk tot het pijnlijke, en niet minder onbegrijp'lijk hinderlijk was het te zien, hoe Beatrijs zich moeizaam en onhandig van haar pij ontdeed; een totaal gebrek aan psychologisch inzicht verraadt dit aanvaarden van een zich bewust ontdoen. Volstaan wij met een enkel woord de bezetting betreffend: Magda Janssens, geenszins aangewezen, om de huiverende schroom, de maagdelijke bevangenheid van de jonge ontwakende vrouw te geven, wist slechts in 't naturalistische van II zich te handhaven. Van de duivel gaf La Roche een welbewuste creatie, zijn duivel was vadsige gewetenloosheid; bij hem althans iets van 't Breugheliaansche Vlaamsche, die hier zoozeer ontbrak. Gobeau, als Gratiaan zong wee-zoet, schijnbaar zonder begrip, zijn rol, op de bekende tonige wijs. Blik, ‘de zilveren jongeling, beweeglijk en vlug’, gaf een imitatie van de traditioneele samenzweerder à la Hugo. Evenals Tong, de ‘gloedroode meid’, was hij slechts goed in 't passieve van plastiek in II. Mevr. Royaards als Onze-Lieve-Vrouwe dwong bewondering af. De Heer Wijdeveld kon uit den aard niet immer Teirlinck's bedoeling met Dr. Royaard's princiep op gelukkige wijs vereenigen. De theatrale waarde van deze Teirlinck's ‘schuchtere poging’ als volksspel bedoeld, zouden wij als zoodanig vertoont dienen te zien, om te trachten de beteekenis te bepalen. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Een man door Maxim Gorki Wladimir Lenin is dood. Menigeen, ook in het vijandelijk kamp, erkent eerlijk, dat de wereld in Lenin een man heeft verloren, die het geniale op schitterender wijze verpersoonlijkte dan wie ook zijner groote tijdgenooten. Een ‘burgerlijk’ blad, het ‘Prager Tageblatt’, publiceerde een artikel over Lenin, doordrongen van een eerbiedige bewondering door zijn geweldige figuur gewekt, en besloot dat artikel met de woorden: ‘Groot, ongenaakbaar en ontzagwekkend is Lenin tot aan zijn dood.’ Uit den toon van het artikel blijkt duidelijk, dat het niet is geïnspireerd door het gevoel van voldoening, dat op cynische wijze tot uiting komt in de spreekwijze: ‘Het lijk van den vijand heeft altijd een aangenamen geur’, noch door de vreugde die menschen wel gevoelen, wanneer een groot, onstuimig mensch het hun niet meer lastig kan maken, - neen, het is de trots van een mensch op zijn medemensch, die luide opklinkt uit het laatste getuigenis over dien medemensch afgelegd. De pers der Russische uitgewekenen heeft noch de kracht noch den takt kunnen vinden om tegenover Lenin's dood dezelfde eerbiedige houding aan te nemen als de Europeesche bladen hebben betoond in de waardeering der persoonlijkheid van een der meest sprekende vertegenwoordigers van Russische levenskracht en van de onbevreesdheid van het Russische denken. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor mij persoonlijk is Lenin niet alleen een wonderlijk volmaakte incarnatie van een Wil, gericht op een doel dat niemand vóór hem waagde te beoogen; voor mij is hij een van die wonderbaarlijke persoonlijkheden, een van die geheimzinnige, sprookjesachtige en onverwachte figuren in de Russische geschiedenis, geniale wils-menschen, zooals vóór hem Peter de Groote, Michaël Lormonosov, Tolstoi en anderen van dat kaliber. Ik geloof dat zulke menschen alleen mogelijk zijn in Rusland, waarvan de geschiedenis mij telkens weer doet denken aan Sodom en Gomorrha. Lenin is voor mij de held uit een legende, een man die zich het brandende hart uit de borst rukte om met de vlam ervan het pad te verlichten, dat uit den chaos der werkelijkheid voert, weg uit het bloedige moeras eener bedorven ‘staatkunde’. Het is moeilijk een beeld van hem te schetsen; Lenin is in zijn woorden, zooals een visch in zijn schubben. Hij was eenvoudig en recht-uit als al wat hij ooit uitte. Zijn heroïsme mist bijna geheel uiterlijke schittering, zijn heroïsme is het bescheiden, ascetische martelaarschap, zoo zeldzaam in Rusland, van een eerlijken Russischen revolutionair uit den kring van het intellect, die oprecht gelooft in de mogelijkheid van gerechtigheid op aarde; het heroïsme van een man, die al de vreugden dezer wereld geofferd heeft voor de zware taak, geluk voor allen te veroveren. Op een avond, in Moskou, in de woning van E. Peshkova, zeide Lenin, terwijl wij luisterenden naar een Sonate van Beethoven door I. Dobroven gespeeld: ‘Voor mij gaat er niets boven de “Appasionata”, ik zou er iederen dag naar kunnen luisteren. 't Is wonderbaarlijke, bovenaardsche muziek. Als ik ze hoor spelen, denk ik altijd met een misschien wel wat naieven en kinderlijken trots: {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat kunnen de menschen toch voor wonderen doen!’ En glimlachend, met halfgesloten oogen voegde hij er schertsend aan toe: ‘Maar ik kan niet te dikwijls naar muziek luisteren, het maakt me sentimenteel, wekt het verlangen allerlei bekoorlijke nonsens te vertellen en de menschen te streelen, die zulke schoonheid kunnen scheppen, al leven ze ook in een smerige hel. Maar op 't oogenblik kun je je de weelde niet veroorloven de menschen te streelen; zij zouden je hand afbijten, - je moet ze ranselen, ranselen zonder genade - ofschoon onze idealen alle aan menschen gepleegd geweld uitsluiten. Hm... hm... de karwei is niet gemakkelijk.’ De taak van eerlijke leiders van menschen is een onmenschelijk zware taak. Het is onmogelijk een leider te vinden, die tot op zekere hoogte geen tiran is. Er zijn waarschijnlijk meer menschen omgekomen onder Lenin dan onder Taylor, Thomas Müntzer of Garibaldi. Maar men moet bedenken, dat de tegenstand tegen de door Lenin tot stand gebrachte revolutie op een veel breedere basis was georganiseerd en veel machtiger was. - Bovendien moet men niet vergeten, dat tegelijk met den voortgang der ‘beschaving’, de waarde van een menschenleven blijkbaar vermindert, hetgeen onweerlegbaar wordt bewezen door de ontwikkeling der technische middelen tot menschen vernietiging in het moderne Europa en het genoegen, dat men blijkbaar smaakt in de vervulling van die taak. O, ongetwijfeld, men heeft natuurlijk medelijden met de menschen - ofschoon, niet met allen. En, natuurlijk, het is weerzinwekkend om te dooden, zelfs hen, met wie men geen medelijden heeft, en die, zooals bijvoorbeeld alle politieke zwendelaars, in strikte afzondering in krankzinnigengestichten verdienen te worden geplaatst. Maar wetende wat ik zeg vraag ik toch: vindt {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} ge 't niet misplaatst en weerzinwekkend schijnheilig van de ‘moralisten’ om van de ‘bloeddorstigheid’ der Russische revolutie te spreken nadat men gedurende een vierjarig schandelijk bloedbad, waar heel Europa aan meedeed, niet alleen geen medelijden had met de millioenen menschen, die werden uitgeroeid, maar op alle manieren trachtte den onteerenden oorlog te rekken tot de ‘uiteindelijke overwinning’? En het resultaat? De beschaving is in gevaar, de beschaafde volken zijn uitgeput en zijn bezig tot het primitieve peil terug te zakken - en de overwinning is aan een algemeene verdwazing: haar sterke koorden worgen de menschen tot op dezen dag. Een man met een merkwaardig sterken wil - Lenin was in alle andere opzichten een typische Russische intellectueel. Hij bezat in den hoogsten graad de karakteristieke hoedanigheden der Russische intelligentsia - zelfbeheersching, die dikwijls tot zelfkastijding, zelfverminking stijgt - de verloochening der kunst, de logica van een van Leonid Andrejef's helden: ‘De menschen leven ellendig - dus moet ik 't ook doen.’ In het zware jaar 1919, in de ergste hongerdagen, kon Lenin het niet over zich verkrijgen het vele goede te eten, dat hem door boeren en soldaten van buiten werd toegezonden. Wanneer er pakketten zijn ongezellige kamers werden binnen gebracht, fronste hij de wenkbrauwen, werd verlegen en haastte zich het meel, de suiker en de boter onder de zieken of ondervoede kameraden te verdeelen. Eens, toen hij mij te eten had gevraagd, zeide hij: ‘Ik zal u wat gerookte visch geven, die ik uit Astrakan heb gekregen.’ En terwijl hij zijn Socrates-voorhoofd in rimpels trok {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} en loenschte met zijn alles-ziende oogen, voegde hij er aan toe: ‘Zij zenden mij van alles, alsof ik een landheer was, maar hoe kun je 't hun verhinderen? Weigeren kan ik niet - dat zou hen beleedigen. En hier lijden de menschen aan alle kanten honger... 't Is alles wel heel dwaas en onbehagelijk!’ Zonder iets voor zich te eischen, zonder te houden van wijn en tabak, van den morgen tot den avond bezig met het ingewikkelde moeilijke werk dat hij op zich had genomen, dacht hij nooit aan zich zelf, terwijl hij het leven van zijn kameraden met een waakzaam oog gadesloeg. Zijn bezorgdheid voor hen werd soms tot een teederheid, die men alleen van een vrouw verwacht - ieder vrij oogenblik gaf hij aan anderen, terwijl hij geen oogenblik rust voor zich zelf hield. Hij zit aan de tafel in zijn werkkamer heel vlug te schrijven en zegt tot mij zonder de pen van 't papier te lichten: ‘Goeden morgen, hoe maakt u 't?... Heb een oogenblik geduld, ik ben hier bijna mee klaar... Het is voor een kameraad in de provincie. Hij is wat tobberig - vermoeid waarschijnlijk. Ik moet hem een handje helpen. De gemoedsgesteldheid is van geen gering belang.’ Ik zie een deel van ‘Oorlog en Vrede’ op tafel liggen. ‘Ja, Tolstoi. Ik wilde het verhaal van die jacht nog eens over lezen, toen ik me bedacht dat ik dezen vrind moest schrijven. Ik heb eigenlijk in 't geheel geen tijd om te lezen. Maar vanavond heb ik 't toch klaar gespeeld uw boek over Tolstoi te lezen...’ Glimlachend met half gesloten oogen ging hij wat gemakkelijker in zijn armstoel zitten, en vervolgde op zachten toon: ‘Wat een rots, hè? Wat een geweldige figuur! Dat is nog eens een kunstenaar! En weet u wat verder zoo {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} merkwaardig bij hem is? Zijn boerenstem, zijn boerenmentaliteit - de echte boer is in hem verborgen. Tot op dezen graaf hadden we geen echten boer in onze letterkunde. Geen enkelen.’ En terwijl hij me met zijn kleine Aziatische oogen aankeek, vroeg hij: ‘Wien in Europa kan men met hem vergelijken?’ En zich zelf antwoordende: ‘Niemand!’ Hij wreef zich in zijn handen en lachte, terwijl hij heel vergenoegd keek en knipoogde als een kat die zich koestert in de zon. Dikwijls heb ik dat in hem opgemerkt, dat hij trotsch was op Rusland, op Russen en Russische kunst. Eerst scheen die trek me niet bij Lenin te passen, bijna naief, maar langzamerhand leerde ik er in hooren de zwakke echo van een diepe, vreugdevolle liefde voor zijn volk. In Capri stonden wij eens te kijken hoe voorzichtig de visschers de netten ontwarden, die door een haai waren stuk gescheurd, toen hij de opmerking maakte: ‘Onze menschen werken met heel wat meer spirit!’ En toen ik daaromtrent eenigen twijfel opperde, zeide hij niet zonder geprikkeldheid: ‘Hm, hm... denkt u niet dat u alles wat Rusland betreft bent vergeten, levende hier op dit rotspuntje?’ Dessnitsky vertelde me, dat hij eens met Lenin in Zweden op reis was en dat zij in den trein bezig waren een monografie over Dürer door te zien. Er zaten een paar Duitschers in dezelfde coupée, die wilden weten wat voor boek dat was. En het bleek toen, dat zij nooit eerder van hun grooten kunstenaar gehoord hadden. Dat maakte Lenin enthousiast en wel tweemaal zeide hij tot Dessnitsky: ‘Zij kennen hun eigen menschen niet eens en wij wel!’ Ik kan me geen ander voorstellen, zoo hoog staande bo- {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} ven zijn volk, die zich zelf zoo goed zou weten te behoeden tegen de verzoekingen der eerzucht en een zoo levendige belangstelling zou weten te behouden voor het ‘eenvoudige’ volk. Hij bezat een zekere magnetische kracht, die de harten en de sympathie van de arbeiders aantrok. Hij sprak geen Italiaansch, maar de visschers van Capri, die Shaliapine en menigen anderen eminenten Rus hadden gezien, ruimden door een merkwaardig instinct voor Lenin een bizondere plaats in hun harten in. Wonderlijk aantrekkelijk was zijn lach, de ‘hartelijke’ lach van iemand, die de stumperigheid van menschelijke dwaasheid en de acrobatische listen van het verstand heel goed kent, maar tegelijkertijd geniet van de kinderlijke ongekunsteldheid der ‘eenvoudige zielen’. De eenvoudige Italiaansche visscher Giovanni Spadorro zeide van hem: ‘Alleen een eerlijk man kan zoo lachen.’ Liggende in de boot, op een blauwe zee doorzichtig als de hemel, leerde Lenin visschen ‘met den vinger’, zonder hengel. De visschers legden hem uit, dat men moest aanslaan, zoodra de vinger de trilling van de lijn voelde. ‘Cosi: drin-drin! Capisce?’ Dadelijk sloeg hij aan, haalde de lijn in en riep met de vreugde van een kind, de verzotheid van den jager: ‘Aha! Drin-drin!’ De visschers schaterden van het lachen, blij, eveneens net als kinderen, en gaven hem den bijnaam ‘Signor Drin-drin’. En toen hij Capri had verlaten, vroegen zij me onophoudelijk: ‘Hoe gaat 't met Signor Drin-drin? De Tsaar zal hem toch niet te pakken krijgen?’ In 1907, in Londen, spraken verschillende arbeiders, die {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Lenin voor 't eerst hadden gezien, over zijn optreden op het Congres. Een van hen zeide peinzend: ‘Ik weet 't niet, misschien hebben de arbeiders hier in Europa ook wel iemand net zoo knap als hij. Bebel of iemand anders van dat slag. Maar dat zij iemand zouden hebben, zoo beminnelijk, - dat geloof ik niet.’ Een andere arbeider voegde er glimlachend aan toe: ‘Hij is een van de onzen. Een man, die weet wat wij noodig hebben.’ Iemand antwoordde: ‘Wel, Plekhanoff is ook een van de onzen!’ En ik hoorde toen het antwoord: ‘Plekhanoff is onze meester, onze leider - Lenin is onze kameraad.’ In den herfst van 1918 vroeg ik een arbeider van de Sormoff fabriek, Dmitri Pavloff, wat naar zijn meening de meest sprekende karaktertrek was van Lenin. ‘Eenvoud. Hij is eenvoudig als de waarheid.’ Hij zei dit als iets waar hij al lang over gedacht had, een conclusie waartoe hij al lang was gekomen. Het is bekend, dat er geen strenger rechters dan bedienden zijn. Lenin's chauffeur, Ghill, iemand die heel wat had meegemaakt, is bekend om de volgende uitspraak: ‘Lenin - is anders dan de anderen. Er is niemand als hij. Eens reed ik hem door de Miassnitzkja - er is een druk verkeer, met moeite baan ik mij een weg er door, bang dat mijn wagen een knauw zal krijgen, en ik toeter voortdurend, erg zenuwachtig. Hij opende het portier, klauterde naast me op gevaar af er uit geslingerd te worden en overreedde me: ‘Wees alsjeblieft niet zoo zenuwachtig, Ghill. Rijd zooals iedereen doet, zonder te toeteren! Ik ben een oude chauffeur en ik weet dat niemand anders dat gezegd zou hebben.’ Een andere vriend van me, ook een arbeider van de {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Sormoff fabriek, een zachtmoedig man, klaagde eens over het harde werk in de Tsjeka. Ik zeide: ‘Ik geloof ook, dat dit geen karwei voor jou is.’ Hij gaf mij gelijk, terneergeslagen: ‘Ja, het is niets voor mij. Maar als ik er aan denk, dat ook Iljich menigmaal zijne ziel bij de vleugels vast moest houden, dan schaam ik me over mijn zwakheid.’ Ik kende en ken nog vele arbeiders, die gedwongen zijn ‘hun ziel bij de vleugels vast te houden’ met opeengeklemde tanden en hun organisch sociaal idealisme geweld aan te doen terwille van de zaak, die zij dienen. Hield ook Lenin ‘zijn ziel bij de vleugels’? Hij schonk te weinig aandacht aan zich zelf om in staat te zijn over zich zelf met anderen te praten, als geen ander verstond hij de kunst de stormen die woedden in zijn ziel, verborgen te houden. Maar op een goeden dag, in Gorki, zei hij, terwijl hij een paar kinderen liefkoosde: ‘Die kinderen zullen een beter leven hebben dan wij, zij zullen niet moeten doormaken, wat ons is beschoren. Hun leven zal niet zoo wreed zijn.’ En starende in de verte, waar het dorp lag, voegde hij er peinzend aan toe: ‘En toch - benijd ik hen niet. Ons geslacht is er in geslaagd een taak te vervullen van buitengewoon historisch belang. De wreedheid, waartoe wij gedwongen zijn, zal eens worden begrepen en gerechtvaardigd. Alles zal duidelijk worden, alles!’ Hij liefkoosde de kinderen met groote behoedzaamheid, hen streelend met licht en zacht gebaar. Het leven is met zoo'n duivelsche handigheid samengesteld, dat het onmogelijk is werkelijk lief te hebben - indien men niet haten kan. Deze onvermijdelijke tweezijdigheid in de ziel van den mensch, die den mensch {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds bij den wortel heeft bedorven, dit onontkoombare feit, dat liefde door haat heen moet gaan - dit is op zich zelf alleen al oorzaak van het dreigend gevaar van geweldige uitbarstingen. In Rusland, het land waar de noodzakelijkheid van het lijden als een ‘universeele methode’ voor het heil der ziel gepredikt wordt, heb ik nooit iemand ontmoet en ken ik ook niemand, die alle ellende zoo diep haten en verachten, en er zoo'n sterken afkeer van zou kunnen hebben als Lenin. In mijn oogen heffen deze gevoelens Wladimir Lenin, den man van ijzer, op een buitengewoon hoog voetstuk in een land, waarin de schoonste geschriften geschreven worden tot eer en verheerlijking van het lijden en waar jonge menschen het leven beginnen onder den invloed van boeken, die slechts de eentonige beschrijving bevatten van laag-bij-den-grondsche, alledaagsche drama's. De Russische litteratuur is de meest pessimistische van Europa; al onze boeken behandelen hetzelfde onderwerp: hoe wij in onze jeugd evenals in onze rijpere jaren lijden door gebrek aan wijsheid, door het juk der autocratie, door de vrouwen, de liefde voor onze medeschepselen, de ongelukkige inrichting van de wereld; - in onzen ouderdom, door het bewustzijn van begane zonden, door slechte spijsvertering, het verlies onzer tanden en de onvermijdelijkheid van den dood. Iedere Rus, die zijn tijd in de gevangenis of in ballingschap ‘om politieke redenen’ achter den rug heeft, beschouwt het als een heilige plicht aan Rusland een boek te schenken met de herinneringen aan al zijn ellende. Tot op den huidigen dag heeft niemand ooit er aan gedacht een boek te schrijven over de blijde vreugden van het leven, ofschoon zoo'n werk, in een land waar de menschen bij boekenkennis leven, niet slechts een geweldig succes, maar ook onmid- {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} dellijk tallooze navolgers zou gevonden hebben. En daar een Rus gewoon is een fantasieleven voor zichzelf uit te denken, maar dit niet gemakkelijk ook een vorm weet te geven, zou een boek over geluk hem hoogstwaarschijnlijk leeren, hoe hij zich dat geluk scheppen moet. Het is mogelijk, dat Lenin het levensdrama zag in een vereenvoudigd licht, en dacht dat 't gemakkelijk kon worden afgewend, even gemakkelijk als de uiterlijke vuilheid en smerigheid van het Russische leven kan worden verwijderd. Om 't even! Wat ik in hem zoo bewonder is juist dit gevoel van onuitputtelijke, onverzoenlijke haat tegen alle ongeluk, zijn stralend geloof dat dit ongeluk niet een noodzakelijke grondslag van het leven is, maar vuil dat ervan moet worden weggeveegd. Ik zou dezen fundamenteelen trek in zijn karakter een strijdvaardig optimisme willen noemen en merk op, dat 't geen Russische trek is. Het was degene, die mijn ziel het meest aantrok tot dezen Mensch, mensch met een groote M! Gedurende de jaren 1917-1921 waren mijn betrekkingen met Lenin verre van wat ik zou gewenscht hebben, maar zij konden niet anders zijn. Hij was een politicus. Hij bezat in volmaaktheid die kunstmatig maar op weloverlegde wijze zich eigen gemaakte onbuigzaamheid van standpunt, die voor den stuurman van zoo'n geweldig, zwaargeladen schip als het loome Rusland der boeren noodzakelijk is. Ik daarentegen heb een aangeboren afkeer van de politiek en ben een zeer twijfelachtig Marxist; want ik heb weinig vertrouwen in de wijsheid van de massa in 't algemeen en van de massa der boeren in 't bijzonder. Toen Lenin bij zijn terugkeer in Rusland in 1917 zijn ‘stellingen’ publiceerde, was ik overtuigd, dat hij daar- {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} door heel het leger der ontwikkelde arbeiders en alle oprecht-revolutionaire intellectueelen, onaanzienlijk in aantal maar heldhaftig van hoedanigheid, ten offer bracht aan de Russische boerenbevolking. De eenige actieve kracht in Rusland moest als een handvol zout in het moeras van het Dorp worden geworpen, zonder daardoor iets in den geest, het leven en de geschiedenis van het Russische volk te veranderen. De wetenschappelijke, de technische, kortom de deskundige, voor de verschillende beroepen opgeleide intellectueelen, die, volgens mijn overtuiging, in wezen revolutionair zijn, vormen in mijn oogen tezamen met de socialistische arbeiders-intellectueelen, de meest waardevolle macht in Rusland, - er was geen andere macht in staat de overhand te krijgen en de boerenbevolking in 't Rusland van 1917 te organiseeren. Maar deze machten, onbeteekenend in getal en verbrokkeld door tegenstrijdige ideeën, zouden hun taak alleen hebben kunnen volbrengen op voorwaarde, dat een stevige innerlijke eenheid hen tezamen bond. Zij hadden een grootsche daad te volbrengen: de anarchie van de boeren te overwinnen, hun wilskracht aan te kweeken, hen te leeren met overleg te werken, hun organisaties te hervormen en aldus het geheele land vooruit te brengen. Want dit is alleen mogelijk, wanneer de plattelands-instinkten wijken voor het georganiseerde inzicht van de stad. Ik beschouwde het als de eerste taak der revolutie de voorwaarden te scheppen die de ontwikkeling van 's lands beschaafde krachten zouden kunnen bevorderen. Met dat doel voor oogen bood ik aan een school voor arbeiders op Capri te organiseeren, en in de jaren der reactie, 1907-1912, trachtte ik op alle manieren het geestelijk peil van den arbeider te verhoogen. Om hetzelfde te bereiken, organiseerde ik ‘De Vrije Asso- {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} ciatie voor de ontwikkeling en verspreiding der Natuurwetenschappen’, onmiddellijk na de Februari-revolutie in de lente van 1917. Deze organisatie had ten doel wetenschappelijke instellingen in het leven te roepen aan den eenen kant, en voor een ononderbroken populariseering van wetenschappelijke en technische kennis in ruimen kring onder de arbeidersklasse te zorgen aan den anderen kant. Uitnemende geleerden, leden van de Russische Academie van Wetenschappen stonden aan het hoofd ervan: V. Stekloff, A. Obugaeff, V. Fessman, S. Kosticheff, A. Petrovsky en vele anderen. De ondersteuningsfondsen werden met volhardenden ijver bijeengebracht. S. Kosticheff was reeds begonnen naar de plek uit te zien, waar het instituut voor onderzoek in de plant- en dierkunde moest worden opgericht. Door de October-revolutie werd het geheele plan teniet gedaan, de fondsen van de ‘Associatie’ werden in beslag genomen. Terwille van de duidelijkheid wil ik hier uitspreken, dat de voornaamste hinderpaal op Rusland's weg naar de Europeesche beschaving gelegen is in de verpletterende overmacht van de ongeletterde boerenbevolking over de stad, in het dierlijke individualisme der boeren en hun bijna volslagen gemis aan sociaal gevoel. De dictatuur van politiek geschoolde arbeiders in samenwerking met de intellectueelen zou naar mijn overtuiging de eenig mogelijke uitweg geweest zijn uit de ingewikkelde situatie, nog ingewikkelder geworden door den oorlog, waardoor de boerenbevolking tot nog grooter anarchie vervallen was. Ik ben 't niet eens met de communisten in hun onderschatting van de rol door de Russische intellectueelen in de Russische revolutie gespeeld, die was voorbereid door diezelfde intellectueelen, met inbegrip van alle ‘bolsjewieken’, die honderden arbeiders hadden opgevoed in een geest van sociale held- {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} haftigheid en hooge intellectueele ontwikkeling. Het Russische intellect - zoowel de wetenschappelijk-ontwikkelden als de ontwikkelde arbeiders - was, is en zal ook in de toekomst blijven het eenige paard, dat voor den zwaren wagen van Rusland's geschiedenis kan worden gespannen. Ondanks al de schokken en beroeringen, die de massa heeft doorgemaakt, blijft de wijsheid van de massa een kracht, die leiding vraagt van buiten. Ik weet, dat ik om deze gedachten wederom zal bespot worden door de politici der revolutie. Maar ik weet ook, dat van de scherpzinnigen en eerlijken onder hen de spotlach niet gemeend zal zijn. Tot 1918, tot de laaghartige moordaanslag op Lenin plaats greep, ontmoette ik hem niet in Rusland en zag hem zelfs niet toevallig uit de verte. Ik bezocht hem, toen hij zijn arm nog moeilijk gebruiken en zijn gewonden hals nog nauwelijks bewegen kon. Op de betuiging van mijn verontwaardiging antwoordde hij onwillig, op de wijze waarop men over onaangename, vervelende dingen spreekt: ‘'t Is vechten. - Er is niets tegen te doen. Ieder handelt zooals 't hem 't beste dunkt.’ Onze ontmoeting was vriendelijk, maar natuurlijk keken de doordringende alles-ziende oogen van dien besten Iljich mij aan met klaarblijkelijk medelijden, zooals men een ‘dwalende ziel’ aankijkt. Aan een dergelijken blik ben ik gewend - dertig jaar lang hebben de menschen me op die manier aangekeken. Ik verwacht dan ook met vertrouwen, dat dezelfde blik me zal volgen tot aan het graf. Een oogenblik later zeide Lenin met groote geestdrift: ‘Wie niet voor ons is - is tegen ons. 't Is dwaze fan- {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} tasterij te gelooven, dat er menschen zijn, onafhankelijk van de historie. Zelfs als men zou willen toestemmen dat er vroeger zulke menschen waren, nu bestaan ze niet meer; ze kunnen niet meer bestaan, zij zijn van geen nut. Iedereen, tot den laatste toe, wordt meegesleurd met den wervel der werkelijkheid, ingewikkeld als nimmer te voren.’ ‘U zegt, dat ik 't leven te zeer vereenvoudig? Dat deze vereenvoudiging de beschaving tot een ruïne dreigt te maken, ja?’ En kan komt het ironische, karakteristieke: ‘Hm, hm...’ De doordringende blik wordt scherper, en terwijl hij zijn stem doet dalen, gaat Lenin voort: ‘Wel, en hoe staat 't dan met de millioenen boeren, gewapend met geweren - zijn die geen dreigend gevaar voor de beschaving in uw oogen - neen? Gelooft u dat de Constitueerende Vergadering zou hebben geweten hoe hun anarchie in 't gareel te spannen? U, die zoo'n drukte maakt - en volkomen terecht - over de anarchie van de boeren, u behoorde beter dan iemand anders te begrijpen welk werk wij bezig zijn te doen. De Russische massa moet iets heel eenvoudigs worden voorgehouden, iets heel bevattelijks voor hun verstand. Sovjets en communisten zijn eenvoudig! - Een samengaan van arbeiders en intellectueelen? Ja, dat is niet kwaad, zou ik zeggen. Maar waarom zegt u de intellectueelen niet, dat zij bij ons komen? U beweert dat zij eerlijk de zaak der gerechtigheid zullen dienen? Zijn wij 't dan niet geweest die de reusachtige taak hebben ondernomen het volk zich te doen verheffen en de wereld de volle waarheid omtrent het leven te vertellen? Wij zijn het, die het volk den rechten weg wijzen, leidend tot een menschwaardig bestaan, verlost van dienstbaarheid, ellende en vernedering.’ {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij lachte en zeide zonder eenigen wrok in den toon van zijn stem: ‘Ik heb van de intellectueelen daarvoor al een rammeling beet!’ En toen de temperatuur van ons gesprek weer normaal geworden was, mompelde hij geprikkeld en bedroefd: ‘Beweer ik dan soms dat wij 't buiten de intellectueelen kunnen stellen? Maar ziet u dan niet, hoe vijandig hun houding is, hoe slecht zij de nooden van het oogenblik begrijpen? Zij zien niet in, dat zij zonder ons volslagen hulpeloos zijn - dat zij nooit met de massa in contact zullen kunnen komen. En 't is hùn schuld, als er al te veel in scherven gaat.’ Bij na iederen keer dat wij elkaar spraken, liep het gesprek over dit onderwerp. En ofschoon in zijn woorden zijn houding tegenover de intellectueelen wantrouwend en vijandig bleef, had hij in zijn daden steeds een juiste waardeering van de belangrijkheid der intellectueele energie in het revolutieproces en was hij er niet ver van af toe te stemmen, dat in 't algemeen, naar de ideëele beschouwing, revolutie niets anders is dan een uitbarsting van deze energie, die niet in staat is zich behoorlijk te ontplooien binnen de enge, versleten levensvormen. Ik herinner me dat ik hem eens ging opzoeken met drie leden van de Academie van Wetenschappen. We bespraken de noodzakelijkheid een der wetenschappelijke instellingen in Petrograd te reorganiseeren. Nadat de geleerden waren vertrokken, zei Lenin met voldoening: ‘Dat begrijp ik! Dat zijn knappe kerels! Alles wat zij zeggen, is eenvoudig, precies geformuleerd, men kan onmiddellijk zien, dat deze menschen weten wat zij noodig hebben. Ik vond Z... het sympathiekst...’ Hij noemde een van de grootste namen der Russische wetenschap en een dag later belde hij me op: {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wilt u Z... vragen of hij zijn werkzaamheid in onzen dienst wil stellen?’ En toen Z... het aanbod van Lenin had aangenomen, was deze oprecht verheugd, en terwijl hij zich vroolijk in de handen wreef, zei hij met een grap: ‘Zoo zullen wij een voor een alle Europeesche en Russische Archimedessen inlijven en wanneer dat is gebeurd, zal de wereld zich moeten bekeeren, of ze wil of niet.’ Maar het is niet mijn bedoeling te spreken over Wladimir Lenin den politicus: 't is de mensch Lenin, die mij zeer na stond en van wien ik zeer veel hield. Ik had een groote bewondering voor de wilskracht en den actieven haat van al wat laag en gemeen is in 't leven, die zoo krachtig uit hem spraken; met een zekere verrukking sloeg ik het jeugdige, moedige enthousiasme gade, waarmee hij alwat hij deed verrichtte. Ik stond telkens weer versteld van zijn bovennatuurlijke werkkracht. Moedig enthousiasme was een kenmerk van zijn natuur, maar het was niet de uit hebzucht ontsprongen waaghalzerij van een speler, in Lenin openbaarde het de buitengewone geestkracht, slechts eigen aan een man met een onschokbaar geloof in zijn roeping, een man met een diep en veelzijdig bewustzijn van den band die hem met de wereld verbindt en van zijn rol in den wereld-chaos - de rol van een vijand van den chaos. Of hij schaak speelde, een ‘Geschiedenis der klederdrachten’ bestudeerde, een bespreking met verschillende kameraden leidde, of hij vischte, lange wandelingen maakte langs de steenachtige paden van Capri, gekoesterd door een echt zuidelijke zon, de gouden brem bewonderde en de bruine visscherskinderen - hij deed 't alles met dezelfde geestdrift. En in de lange avonden, als hij luisterde naar verhalen over Rusland, over het dorp, kon hij de afgunstige verzuchting slaken: {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat weet ik toch weinig van Rusland! Simbirsk - Kazan - Petersburg - de verbanning - dat is ongeveer alles!’ Hij had veel zin voor humor en placht te lachen, zoodat zijn geheele lichaam schudde, in letterlijken zin ‘badend’ in den lach, dikwijls tot de tranen hem in de oogen stonden. Zijn korte, karakteristieke uitroep: ‘hm, hm...’ klonk van zijn lippen in een oneindige verscheidenheid van uitdrukking - van een stekende ironie tot een bedachtzame weifeling, en dikwijls klonk er een scherpe zin voor humor in dat hm, hm... een humor, die slechts het deel kan zijn van een zeer waakzaam man, wel bewust van de satanische absurditeiten van 't leven. Stevig en vierkant, met den schedel van een Socrates en de alles-ziende oogen van den grooten en schranderen wijze, stond hij dikwijls in een vreemde en ietwat komische houding: het hoofd achterover, een weinig neigend naar den schouder, zijn vingers verborgen onder zijn armen achter zijn vest. Er was iets merkwaardig aantrekkelijks en grappigs in die houding, iets van een triomfantelijke verzekerdheid, als 't ware; op zulke oogenblikken kon hij sprankelen van vroolijkheid, hij, het groote kind eener vervloekte wereld, de prachtmensch, die zichzelf ten offer moest brengen aan haat en vijandschap, terwille der verwezenlijking van liefde en schoonheid. Zijn bewegingen waren licht en vlug, en zijn weinige doch krachtige gebaren waren in harmonie met zijn wijze van spreken, eveneens spaarzaam met woorden maar rijk aan gedachten. En zijn doordringende oogen, de oogen van een onvermoeid vervolger van leugens en ellende, lichtten en fonkelden in zijn Mongoolsch gelaat; zij fonkelden als hij ze halfgesloten had, als hij knipoogde, ironisch glimlachte, of als zij vlamden van toorn. Het {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} vuur van die oogen maakte zijn woorden nog indringender, nog verwonderlijker helder. Het maakte soms den indruk of zijn onbedwingbare geestkracht vonken schoot uit zijn oogen en of zijn woorden, daarvan verzadigd, schitterden in den ether. Zijn woorden wekten steeds een physiek gevoel van een onweerstaanbare waarheid, en ofschoon die waarheid dikwijls voor mij onaannemelijk was, kon ik de macht ervan niet miskennen. Ongewoon en vreemd was 't, Lenin in het park van Gorki te zien loopen - zoo onverbrekelijk was de voorstelling van hem verbonden met het beeld van een man, gezeten aan 't hoofd van een lange tafel, glimlachend en scherp rondziende met zijn waakzame stuurmansoogen en knap en handig de besprekingen van zijn kameraden leidend; of ook, staande op een verhooging, het hoofd achterover, zijn heldere, duidelijke woorden slingerend in de zwijgende menigte, recht in de hongerige menschenoogen hunkerend naar waarheid. Zijn woorden deden me altijd denken aan den kouden gloed van ijzervijlsel. De zuivere gestalte der waarheid verrees er uit met een merkwaardigen eenvoud. Er is heel wat gesproken en geschreven over Lenin's wreedheid. Natuurlijk zal ik niet de belachelijke taktloosheid begaan hem tegen laster en verdachtmaking in bescherming te nemen. Ik weet dat laster en verdachtmaking nu eenmaal een wettig politiek middel zijn, de gebruikelijke wijze om een vijand te bestrijden. Onder al de groote mannen in deze wereld is er geen enkele te vinden, dien men niet getracht heeft met modder te werpen. Dat weet iedereen. Dikwijls ben ik in de gelegenheid geweest met Lenin te spreken over de wreedheid der revolutionaire taktiek en methoden. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat verwacht u dan?’ vroeg hij, toornig en verbaasd. ‘Is menschelijkheid mogelijk in zoo'n ongewoon verbitterden strijd? Waar is daar plaats voor teerhartigheid en edelmoedigheid? Wij worden door Europa geblokkeerd, de verwachte steun van het Europeesche proletariaat is ons onthouden, de contra-revolutie besluipt ons als een beer, en wij - ja, wat moeten wij doen? Hebben wij geen recht te vechten en weerstand te bieden? Wel - neen - vergeef me, we zijn niet gek! Wij weten, dat niemand behalve wij zelf tot stand kunnen brengen, wat wij wenschen. Kunt u werkelijk gelooven, dat als ik van 't tegendeel overtuigd was, ik hier zou zijn gebleven?’ ‘In welke mate acht u de klappen, die in een gevecht worden uitgedeeld, noodzakelijk - of overbodig?’ vroeg hij mij eens na een scherpe discusie. Op deze eenvoudige vraag kon ik slechts een lyrisch antwoord geven - ik twijfel of er wel een ander antwoord te geven is. Menigmaal overhandigde ik hem verzoekschriften van allerlei aard en ik voelde dat mijn tusschenkomst bij Lenin medelijden met me, ja bijna minachting voor mij wekte. Hij vroeg me: ‘Gelooft u eigenlijk niet, dat u u druk maakt over beuzelingen?’ Maar ik ging voort met te doen wat ik voor noodig hield en de steelsche, toornige blikken van een man, die boek hield van al de vijanden van het proletariaat, konden me niet afschrikken. Treurig schudde hij het hoofd en zeide: ‘U compromitteert u in de oogen der arbeiders.’ Maar ik trachtte uiteen te zetten, dat de arbeiders in een ‘toestand van toornige geprikkeldheid’ de kwestie van vrijheid en leven van vele waardevolle personen op al te ‘eenvoudige’ en luchthartige wijze behandelden en dat dit m.i., niet alleen de eerlijke en moeilijke taak {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} van een revolutie compromitteerde door een noodelooze en dikwijls absurde wreedheid, maar bovendien ook objectief nadeelig was voor de zaak, daar het menig krachtig man ervan afhield er aan deel te nemen. ‘Hm, hm,’ bromde Lenin sceptisch en hij wees me op de ontelbare gevallen van verraad van de zaak der arbeiders, die onder de intellectueelen waren aan te wijzen. ‘Tusschen ons gezegd,’ ging hij voort, ‘zij plegen verraad meer uit lafheid, uit vrees met leege handen thuis te komen, uit angst dat de geliefde theorie eens schipbreuk mocht lijden, wanneer ze met de praktijk in aanraking komt. Wij zijn daar niet bang voor. Theorie, hypothese zijn voor ons geen heilige huisjes - ze zijn niets dan een instrument van de arbeiders.’ Maar ondanks dit alles herinner ik me geen gelegenheid, dat Iljich een van mijn verzoeken geweigerd heeft. En wanneer zij soms niet werden ten uitvoer gebracht, dan droeg hij daaraan geen schuld, maar die verwenschte ‘technische onvolkomenheden’, waarin de onhandige machinerie der Russische staatkunde steeds uitmuntte. Ook, misschien, stak de wrok van den een of ander, of de boosaardige ongeneigdheid het lot van anderen wat lichter te dragen te maken en een menschenleven te redden, mijn pogingen een spaak in het wiel. Wraakzucht en wrok handelen menigmaal ook door nietsdoen. En bovendien, er bestaan altijd bekrompen, geestelijk abnormale menschen, met een ziekelijk genoegen in het lijden hunner medeschepselen. Heel dikwijls was ik verbaasd over Lenin's bereidheid menschen te helpen, die hij als zijn vijanden beschouwde - en 't was niet alleen die bereidheid, maar ook bezorgdheid ten opzichte van hun toekomstig lot. Er was een geval, waarin een generaal, een geleerd scheikundige, met den dood werd bedreigd. ‘Hm, hm...’, zei Lenin, terwijl hij aandachtig luisterde {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} naar mijn verhaal. ‘Dus u beweert, dat hij er onkundig van was dat zijn zoons geweren in zijn laboratorium verborgen hielden? Daar is iets romantisch in. Maar ik zal X. opdragen dit geval te onderzoeken, hij heeft een fijnen neus voor de waarheid.’ Een paar dagen later belde hij mij op in Petrograd: ‘Uw generaal zal in vrijheid worden gesteld, ik denk zelfs dat 't al gebeurd is. Waar wil hij aan werken?’ ‘Homo-emulsie.’ ‘Ach ja, dat carbolachtige goedje. Wel, laat hij 't brouwen! Zeg me maar, wat hij er, voor noodig heeft.’ En teneinde zijn verlegen vreugde te verbergen dat hij een menschenleven had gered, verschool Lenin zich achter ironie. Een paar dagen later vroeg hij weer: ‘Wel - hoe gaat 't met uw generaal? Maakt hij 't goed?’ - Bij een andere gelegenheid, toen ik in een geval van buitengewoon belang tusschenbeiden was gekomen, zeide hij tot me: ‘Heel goed - u kunt die menschen tegen borgtocht vrij krijgen. Maar hoe zullen wij hun toestand daarna regelen, zoodat 't niet weer gaat als in 't geval van Shingareff? Waar zullen wij ze onder brengen? Dat is een uiterst lastige kwestie!’ Twee dagen later vroeg hij in tegenwoordigheid van menschen die niet tot zijn partij behoorden en betrekkelijk vreemden waren, in gedachten verzonken: ‘Hebt u alles geregeld wat u noodig hebt voor den borgtocht voor vier personen? Formaliteiten? Hm... we verdrinken in die formaliteiten!’ Ik slaagde er niet in deze menschen te redden - zij werden haastig terdood gebracht. Men vertelde mij, dat deze moord Lenin in wilden toorn deed ontsteken. In 1919 placht een mooie vrouw zich in de keukens van {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Petrograd te vertoonen en op strengen toon te vragen: ‘Ik ben Prinses X., geef mij een been voor mijn honden!’ Er werd verteld, dat zij, niet langer in staat honger en ellende te verdragen, besloten had zich in de Newa te verdrinken, maar dat haar vier honden, de lucht krijgend van de booze plannen hunner meesteres, haar volgden en door hun gejank en hun opwinding haar dwongen het denkbeeld van zelfmoord te laten varen. Ik vertelde deze geschiedenis aan Lenin. Steelsgewijze naar mij kijkend, sloot hij half zijn oogen en zeide, terwijl hij ze eindelijk heelemaal dicht deed, somber: ‘Als dat een bedachte geschiedenis is, is 't niettemin knap gedaan. Een revolutie-grap!’ Daarna zweeg hij eenigen tijd. Eindelijk stond hij op en terwijl hij een paar papieren doorkeek die verspreid op tafel lagen, mompelde hij nadenkend: ‘Ja, die menschen hebben een moeilijken tijd. De historie is een wreede stiefmoeder en verslapt geen oogenblik in haar bevrijdingstaak. Ja - daar valt niet over te praten - die menschen hebben een verduiveld moeilijken tijd. De verstandigen begrijpen natuurlijk, dat zij met wortel en al zijn uitgeroeid en nooit meer in de aarde zullen wortel schieten. Wat verhuizing naar Europa betreft - dat zal de schranderen niet bevredigen - zij zullen zich daarginds niet kunnen aanpassen - wat denkt u daarvan?’ ‘Ja, ik geloof ook dat zij dat niet kunnen.’ ‘Dus dat beteekent, dat zij zich òf bij ons zullen aansluiten òf opnieuw een interventie zullen bepleiten.’ Ik vroeg hem of 't verbeelding van me was - of dat die menschen hem werkelijk aan 't hart gingen. ‘De schranderen gaan mij aan 't hart. We hebben er niet te veel van. We zijn een begaafd volk, maar onze {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} geest is traag. De schrandere Rus is gewoonlijk een Jood of van Joodsche afkomst.’ En denkend aan verschillende vrienden, die, ontgroeid aan de natuurlijke klasse-psychologie, met de Bolsjewiki samenwerkten, sprak hij over hen met opmerkelijke genegenheid en sympathie. In 1921, toen hij zich zelf heel ziek en vermoeid voelde, schreef hij me: ‘A.M.! Ik heb Uw brief aan Kameneff doorgezonden. Zelf ben ik zoo vermoeid, dat ik tot werken volslagen onbekwaam ben. En U bent ziek en gaat niet naar 't buitenland? Dat is ongehoord, onverstandig, een schandaal! In een goed sanatorium in Europa zult U zeker genezen en U zult dan in staat zijn des te meer te doen. Op mijn woord! Terwijl U hier niet kunt genezen noch eenig werk kunt doen. Zoo'n herrie als 't hier is, niets dan een vruchtelooze herrie! Gaat op reis en wordt beter! Weest niet koppig, bid ik U! Uw Lenin’ Gedurende meer dan een jaar had hij er met verwonderlijke hardnekkigheid op aangedrongen, dat ik Rusland zou verlaten, en ik was verbaasd dat hij, volkomen in beslag genomen als hij was door zijn werk, toch gelegenheid vond er aan te denken dat er iemand ziek was en rust noodig had. Hij schreef waarschijnlijk dozijnen zulke brieven als ik hier aanhaalde. Ik heb reeds gesproken van zijn werkelijk buitengewone zorg voor zijn kameraden, een bezorgdheid, die zich verdiepte in alle onpleizierigheden van hun leven. Maar nooit vond ik in die houding sporen van de belangstellende oplettendheid, die soms kenmerkend is voor een verstandig landheer in zijn verhouding tot fatsoenlijke en bekwame werklieden, het was de oprechte be- {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} langstelling van een werkelijk kameraad, de genegenheid van een gelijke jegens gelijken. Ik weet dat 't onmogelijk is Wladimir Lenin zelfs met de uitnemendste leden zijner partij op één lijn te stellen, maar hij was zichzelf hiervan niet bewust, of, juister gezegd, hij wenschte dit niet te beseffen. Hij was verre van gemakkelijk in zijn omgang met menschen, kon onbarmhartig met hen den spot drijven, soms hen op sarcastische wijze belachelijk maken - dat is alles waar. Maar hoe vaak heb ik in zijn oordeel over menschen, die hij den vorigen dag had uitgescholden en den mantel uitgeveegd, duidelijk een toon van oprechte verbazing gehoord over hun talenten, hun moreele standvastigheid, hun volhardend, hardnekkig werken temidden van de verschrikkelijke omstandigheden van 1918-1921, omringd door spionnen uit de geheele wereld zoogoed als uit de partij, temidden van samenzweringen, die uitbraken als pestbuilen aan het door den oorlog uitgeputte lichaam van het volk. Onvermoeid werkten zij, weinig en slecht etend, en levend in een voortdurenden angst. Maar Lenin zelf scheen de zwaarte van dergelijke omstandigheden en de bekommernissen van een leven, tot in zijn diepste grondvesten geschokt door den bloedigen storm van den burgeroorlog, niet te beseffen. Slechts eens, tijdens een gesprek met mevrouw Andrejewna, ontsnapte hem, volgens haar mededeeling, iets als een klacht: ‘Wat is er aan te doen, lieve M.F.?’ zei hij tot haar. ‘Wij moeten vechten. Het is volstrekt onvermijdelijk. Of 't ons hard valt? Natuurlijk doet 't dat. U denkt dat 't mij niet hard valt? en hoe! maar let eens op, hoe X... er uit ziet! Daar valt niets aan te doen! 't Is beter nu een zwaren tijd te hebben en tenslotte als overwinnaars uit den strijd te komen!’ Persoonlijk hoorde ik slechts eens een klacht uit zijn {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} mond: ‘Wat jammer toch dat Martoff niet met ons is, wat ontzettend jammer! Welk een bewonderenswaardig kameraad was hij, welk een zuiver mensch!’ Ik herinner me hoe hij lachte na ergens Martoff's bewering te hebben gelezen: ‘Er zijn maar twee communisten in Rusland: Lenin en Kolontai’, en hij voegde er met een zucht aan toe: ‘Wat een kop, wat een heldere kop!’ Met eerbied en verwondering merkte hij eens op, nadat hij een van de ‘industrieele’ kameraden uit zijn bureau had gesproken: ‘Kent u hem al lang? Hij zou aan 't hoofd van welk kabinet ook in Europa kunnen staan!’ En zich lachend in de handen wrijvend zei hij: ‘Europa is armer aan groote mannen dan wij!’ Eens bood ik hem aan met mij naar het Departement van Munitie te gaan om de uitvinding van een bolsjewiek te zien, die vroeger bij de artillerie had gediend en nu een toestel had uitgevonden, ter verbetering van het vuren op vliegtuigen. ‘Wat weet ik daarvan?’ vroeg hij - maar hij ging niettemin mee. In een donkere kamer stonden zeven sombere generaals, oude grijze geleerden, rond een tafel waarop de machine was geplaatst. Temidden van hen zonk de bescheiden, eenvoudig gekleede Lenin in 't niet. De uitvinder begon de constructie der machine te verklaren. Lenin luisterde twee, drie minuten naar hem, zei toen goedkeurend: ‘Hm.... hm....’ en begon den uitvinder even vrijmoedig te ondervragen alsof hij hem examen in de politiek afnam. ‘En hoe hebt u de dubbele werking van het richtings-mechanisme verkregen? Kan men het stellen van den loopen niet automatisch combineeren met de werking van het mechanisme?’ Hij vroeg over de afmetingen van het gezichtsveld en vele andere kwesties. De uitvinder en de generaals {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} legden hem alles heel geanimeerd uit en den volgenden dag zei de uitvinder tot mij: ‘Ik vertelde den generaals dat u een vriend zoudt meebrengen, maar ik zei er niet bij wie die vriend was. Zij herkenden Iljich niet en zij konden zich bovendien niet indenken, dat hij zou komen zonder drukte, lawaai en praal. Zij vroegen me: Wie is dat? Een professor? Lenin? Zij stonden versteld! Wat? Dat kan niet! En hoe kan hij al onze geheimen kennen? Hij stelde immers vragen als iemand die volkomen thuis is in technische kwesties! 't Is een raadsel. Ik geloof dat zij overtuigd bleven dat 't niet Lenin was die hen had bezocht.’ En terwijl Lenin met mij wegging, lachte hij opgewekt en praatte over den uitvinder: ‘Wat kan men zich toch vergissen in 't oordeel over iemand! Ik kende hem als een eerlijken ouden kameraad, maar niet als iemand die de sterren van den hemel haalt, en nu blijkt hij juist zoo iemand te zijn! Wat een prachtkerel, en hoe vlogen die generaals op toen ik zeide te twijfelen aan de praktische waarde van het toestel! Ik deed 't opzettelijk om te zien wat hun werkelijk oordeel over dat knappe ding was.’ Hij vroeg me lachend: ‘Je zegt dat I. met nog een uitvinding bezig is? Wat is 't? 't Moet zoo geregeld dat hij met niets anders wordt lastig gevallen. O, als we maar de middelen hadden om deze technici in de omstandigheden te plaatsen die ze voor hun werk noodig hebben! Binnen twintig jaar was Rusland het eerste land van de wereld!’ Ja, ik hoorde hem dikwijls zijn kameraden prijzen. Zelfs over hen, voor wie hij volgens het gerucht geen sympathie had, sprak Lenin met oprechte waardeering van hun energie. Verbaasd over een vleiend oordeel over een der kameraden, vertelde ik hem dat deze lof voor veel menschen iets onverwachts zou hebben. {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ja, ja! Ik weet 't! De menschen verspreiden leugens over mijn betrekkingen met hem. - Wat liegen ze toch, en vooral over mij en Trotzki...’ En met zijn vuist op de tafel slaande, zei hij: ‘Maar laten ze me een ander aanwijzen, die in staat is in een jaar tijds een bijna volmaakt leger te organiseeren en de sympathie der militaire deskundigen te winnen. En wij hebben zoo'n man! We hebben alles wat we noodig hebben. En we zullen dan ook wonderen beleven, niet?’ Hij hield van de menschen, hield van ze met verloochening van zich zelf. Zijn liefde zag over den afstand heen en door wolken van haat. En hij was een echte Rus met de sluwheid van een Vaiseli Shuyiski, den ijzeren wil van een Protopop Avvakum en het uithoudingsvermogen noodzakelijk voor de revolutionaire onverzettelijkheid van een Peter den Groote. Hij was een Rus die langen tijd buiten Rusland had gewoond en 't van verre had gadegeslagen. Uit de verte lijkt 't mooier en rijker van kleur. Hij schatte op juiste waarde de potentieele macht, de buitengewone begaafdheid van zijn volk, nog slechts zwak aan den dag gekomen, nog niet tot ontplooiïng gebracht door de historie, een lastige, moeilijk te wekken begaafheid, - maar die altijd in schitterende gouden sterren opflikkert tegen den donkeren achtergrond van 't fantastische Russische leven. Wladimir Lenin heeft Rusland gewekt en het zal niet weer inslapen. Hij hield van den Russischen arbeider op zijn eigen manier, een heel goede manier. Men kon dat zien, wanneer hij sprak over het Europeesche proletariaat, en bij hen het gemis aanwees juist van de kenmerken, die Kautzky zoo goed had opgemerkt in zijn brochure over den Russischen arbeider. Wladimir Lenin, de werkelijke groote Man van deze {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} wereld, is dood. Zijn dood heeft allen die hem kenden, smartelijk getroffen, heel smartelijk. Maar de donkere lijn van den dood onderstreepte slechts duidelijker zijn belangrijkheid in de oogen der geheele wereld - zijn belangrijkheid als de leider der arbeiders. En ook al was de wolk van haat die zijn naam omhult, de wolk van leugen en laster nog dikker dan ze reeds is, geen nood: er zijn geen krachten die de toorts, door Lenin opgeheven in de duisternis eener verdwaasde wereld, kunnen dooven. En er heeft geen mensch geleefd, die meer een eeuwige heugenis verdient. Wladimir Lenin is dood. Maar de erfgenamen van zijn wijsheid en willen leven nog. Ten laatste zegevieren eerlijkheid en waarheid, door menschen voortgebracht. - Dàt alleen draagt de overwinning weg, zonder hetwelk een mensch niet leven kan. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} De Russische religieuze idee door Prof. N. Berdiaeff I Het licht daagt in het Oosten en uit het Oosten komt het religieuze licht. Het Oosten is de wieg van alle godsdiensten, ook van de Christelijke, die zich vooral in 't Westen ontwikkelde. Het Oosten is het land der openbaring. Het Westen dat der cultuur. 't Oosten staat dichter bij de genesis van alle leven: 't is het Koninkrijk van de genesis. De wereld werd in 't Oosten geschapen en vertoonde zich aan 't Westen in voleindigden vorm. In het Oosten zijn de godsdienstige bronnen. In 't Westen is de godsdienst bovenal en voor alles een godsdienstige cultuur, gewijd aan de maatschappij. Maar de godsdienstige cultuur, hoe groot, machtig en mooi zij ook is, staat reeds ver van de bronnen der openbaring, van de primitieve bronnen van het licht. In 't Oosten sprak God rechtstreeks van aangezicht tot aangezicht met den mensch. In 't Westen zijn te veel middelaars geweest. In zijn essentie is het Oosten religieuzer dan het Westen. Dit aardrijkskundig onderscheid is niet eenvoudig van physische orde, het weerspiegelt en symboliseert een verschil van geestelijk leven. 't Oosten en 't Westen zijn geestelijke werelden in 't leven der menschheid, maatstaven voor den geest. Bij de Oostersche volken hebben leven en wereldopvatting meer hun religieus karakter behouden, dan bij den Westerling. De Oostersche volken leenen zich niet gemakkelijk tot saecularisatie, welke doodend is voor de Oosterlingen, doodend voor hun moraal, voor hun {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} intellectueel leven en die hen berooft van alle levensnormen. Zoo is Rusland een Christelijk Oosten. Het Russische volk aanvaardt geen wereldlijke moraal, evenmin een wereldlijke beschaving. Het uiteenrukken van zijn religieus leven beteekent zijn geestelijke dood. Wij zullen zien hoe het Russisch nihilisme niets anders is dan de keerzijde van de Russische religiositeit. Voor ieder, die den Russischen geest wil begrijpen, is de gesteldheid van zijn bodem een element van vèrstrekkende beteekenis. De materieele gesteldheid van een volk is slechts een symbolische afspiegeling van zijn geestelijke gesteldheid, de weerspiegeling van de ziel van een volk. Niet toevallig bewoont een volk de vlakten of het gebergte, den oever van de zee of van een rivier, het Noorden of het Zuiden. Het Zuiden en het Noorden, bergen en vlakten, zeeën en stroomen vindt men weer in de ziel der volkeren. De uitgestrekte vlakten in Rusland, de onbegrensde afstanden vormen de innerlijke maatstaf voor de ziel van het Russische volk. 't Is geen toeval, dat het Russische volk een onbegrensde vlakte met eindelooze horizonten zonder afgeteekende grenzen bewoont. Zoo is ook de gesteldheid der Russische ziel. Die ziel kent onbegrensde ruimten, een eindelooze wijdte, die noch grenzen, noch afbakening bezit; enkel horizonten en verten. De ziel der Westersche volken is bekrompen; overal stoot ze zich aan beperkingen en grenzen. Een hoofdkenmerk van 't Westen is, dat alles er verdeeld, afgescheiden, gedifferentieerd is. Reeds bij de vorming van den bodem der Westersche volkeren schijnen de grenzen en afbakeningen van zijn bergen, valleien en rivieren al te nauwkeurig bepaald. De bodem is er te gedifferentieerd, er zijn geen wijdsche horizonten, het ontbreekt er aan grootschheid. In Rusland verschaft de bodem de vrijheid. De Rus lijdt onder de weidschheid en de uitgestrektheid van zijn gewesten. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} De Westerling lijdt onder de begrensdheid daarvan. Men kan zelfs zeggen, dat de grond een ervaringsvorm van den Russischen geest is. En inderdaad, de belangrijkheid van den bodem is voor den Rus en voor den Russischen geest van overwegende beteekenis. De Westerling geeft zich ten volle rekenschap van zijn houding tegenover zijn geboortegrond en natie, tegenover staat en beschaving. De Rus wordt eerst en vooral bepaald door zijn betrekkingen tot den bodem. Er ligt een zekere mystiek in den band, die het volk aan dien bodem bindt. Niet de mensch bezit de aarde, doch de aarde den mensch. Het Russische volk gelooft met een elementaire kracht in de macht, den rijkdom, de onmetelijkheid en de onoverwinnelijkheid van zijn grond. De Westerling beschouwt zich als de meester van zijn grond, hij gelooft, dat het zijn plicht is dien te verdedigen, zijn houding er tegenover getuigt van een mannelijke activiteit. Zijn grond is niet uitgestrekt, alles is begrensd en samengedrukt, hij moet zich maar redden in die kleine ruimte. De vijand loert steeds op den Westerling, zoodat het noodzakelijk voor hem is maatregelen te treffen te zijner verdediging. Daaruit vloeit de intensiviteit van de Westersche cultuur voort. Bij den Rus is dit alles anders. Zijn bodem is uitgestrekt en vruchtbaar, rond hem is de oneindige weidschheid. Niemand kan zich beroemen op het volkomen bezit van den uitgestrekten Russischen bodem. Deze vormt een zekere beschutting tegen elken vijand. Vandaar de breedheid van levensbegrip bij den Rus, en zijn geringe behoefte aan een intensieve cultuur. In 't Westen is alles reeds afgebakend, is alles een plaats toegewezen, uitgestrektheden zijn er niet. De elementaire, dionysische levenskracht schijnt in Europa gedoofd te zijn. Dit is het gevolg van een al te intensieve cultuur, van een overdreven aanwakkering der innerlijke krachten, {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} een te volmaakte organisatie. In het Russische volk sluimeren nog groote latente krachten, zijn oorspronkelijk dionysisch element is niet gedoofd. De Westerling beschouwt het bezit van het element, de onderwerping van dat element aan zijn wil en de georganiseerde rede, als doel en zin des levens. Het levenselement is er geheel en al omgezet in een geregeld, gecultiveerd en geciviliseerd bestaan. II Evenals de meeste Oostersche volken teerde het Russische op zijn religie, zijn openbaringen en zijn religieuze tradities. Het zal de levende bronnen van zijn godsdienst niet verloochenen en wijkt nimmer van het religieuze rhythme van zijn leven af - tot aan de verschrikkelijke, recente jaren van onze geschiedenis. In den loop van zijn gansche geschiedenis, zelfs de beschaving der XIXe eeuw inbegrepen, leefde het Russische volk in zijn vaderland niet overwegend van intellectueele cultuur, maar van religie, van geloofsvertrouwen. De groote massa bleef op een laag peil van ontwikkeling, zij had geen eeuwenoude moraal, haar rechtsbesef was vaag, zij was zelfs niet theologisch ingelicht over haar geloof. Het volk bracht echter groote Heiligen voort, leefde van den cultus van heiligheid en heiligen, en wendde zich uit het diepste van zijn ziel naar het Hemelsche Jerusalem. Rusland werd ‘Het Heilige Rusland’ genoemd, niet omdat het Russische volk heilig was - het was een zeer zondig volk - maar omdat het geestelijk leefde van het ideaal der heiligheid en van vereering der heiligen. Het Russische volk stelde zich niet als ideaal een verdere ontwikkeling van het intellect, zooals de volkeren van het Westen, doch droeg zeer sterk het ideaal der heiligheid in zich. Door zijn ondeugden was het aan het aardsche leven gebonden, {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} maar door zijn deugden hield het zijn aangezicht naar den hemel gekeerd. Zoo was de opvoeding, die het orthodoxe geloofsvertrouwen het gegeven had. Wat den Westerling betreft, deze werd opgevoed in die deugden, welke geschikt waren voor een doelmatige inrichting van het aardsche leven. De religieuze aspiraties van den Russischen geest komen in den loop van onze geheele geschiedenis tot uiting, In de XIXe eeuw, in den vollen bloeitijd van het Russische intellectueele leven, uit zich ditzelfde religieuze streven met opmerkelijke kracht in de Russische literatuur en in de Russische gedachte. Ons denken, onze literatuur waren slechts in zooverre het hun religieus bedoelen betreft - nationaal. III Het is onmogelijk zich een idee te vormen van het Russische orthodoxe geloof, naar de officieele theologie. Het Russische orthodoxe geloof kende geen verplichte en tot systeem geworden theologische leerstellingen en bezit zoo goed als geen scholastiek. Het theologische rationalisme is iets, wat het Russische religieuze geweten het minst bevredigt. In de Russische religieuze idee ligt de verzekerdheid, dat het mysterie van het goddelijke leven nooit uitgedrukt kan worden in een rationeel begrip. Onze officieele theologie werd altijd ontleend aan de katholieke of ook aan de protestantsche. Volgens het orthodoxe begrip bezit de kerkelijke hierarchie geenerlei bijzondere gave om de leer te onderwijzen. Een profaan schrijver kan orthodoxer zijn dan een metropoliet. En inderdaad, zoo was het. De profane schrijver Chomiakoff was de eerste orthodoxe theoloog, stichter van de orthodoxe theologie in Rusland. De geest van de Russische orthodoxie kan niet bestudeerd worden uit theologische verhandelingen. Die geest ligt verspreid in de heele atmosfeer, die 't Russische volk {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} inademt en die zijn leven is. Dien geest vinden we terug in den eeredienst, in de Ikonen, in het leven der Russische heiligen, de Russische ‘startchestvo’, wier beteekenis ik zou willen verklaren uit de vroomheid van 't Russische volk, in de ‘stranniki’ (pelgrims) van 't volk. zelfs in zekere zijden van de mystieke secten en in de eminente werken van de literatuur en de Russische gedachte. De geest van de Russische religiositeit laat zich beter langs artistiek-aesthetischen weg aanvoelen, dan langs den weg der logica of van het rationalisme. Deze toch is niet alleen binnen den zichtbaren kring der Kerk en haar leerstellingen werkzaam, maar met evenveel doeltreffendheid in heel het geestelijk leven van het Russische volk. De groote ervaring op geestelijk gebied der Russische heiligen - der ‘starci’ - werd bijna niet door het woord of door de gedachte uitgedrukt; zij lieten bijna geen werken na. Dat geeft een zeer groot verschil met het katholicisme, wiens groote heiligen en mystieken opmerkelijke literaire werken hebben nagelaten. Wanneer de Rus afstand gedaan had van de wereld en, om de heiligheid te verwerven, den weg der onderwerping volgde, kon hij niet meer schrijven, noch eenige werken voortbrengen. Hij werd zelf een voldragen werk, voortbrengsel van de goddelijke kunst. De Russische heiligheid, de mystieke contemplatie van de goddelijke mysteriën hebben nooit iets bijgebracht aan de wereldlijke beschaving, zooals in 't Westen, aan het katholicisme, wiens aestheten een Franciscus van Assisi bewonderen, en wiens verfijnd-cultureele aanhangers de geschriften van de Heilige Theresia lezen en herlezen. De Russische heiligheid, de heiligheid van Seraphin van Saroff, die in de XIXe eeuw leefde, wordt nimmer tot een drijfkracht voor de beschaving. Het geestelijk leven blijft {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} in de verborgen diepten van het zelf geconcentreerd. De orthodoxie heeft geen cultuur voortgebracht van een zoo imponeerende grootheid, van zulk een veelvormigheid, als die van het katholicisme in 't Westen. De Russische geschiedenis is weliswaar geheel doordrongen van de religieuze orthodoxie, maar toch werd deze geen historische kracht van zichtbare beteekenis, te vergelijken met het katholicisme. Slechts in den orthodoxen eeredienst kwam de geest van de Russische religie tot uitdrukking en deze eeredienst vormde een belangrijke uiting van geestes-cultuur. Van dien kant kan de vreemdeling dan ook het gemakkelijkst de orthodoxie benaderen. Dit niet-normatief karakter van het Russische religieuze leven moet de Westerlingen wel bizonder treffen, die de scholen van catholicisme en protestantisme hebben doorloopen en gewend raakten aan een normatieve godsdienstigheid, welke gerationaliseerd en tot op groote hoogte aangepast werd aan de beschaving. De Russische orthodoxie is de minst normatieve vorm van het Christendom. De geestelijke ervaring wordt er minder dan ergens anders onderworpen aan eenige norm en tot uitdrukking gebracht door het kenvermogen; zij is dus minder gevormd en gecultiveerd in de beteekenis, die deze termen in 't Westen verworven hebben. De Westerling, gewend aan zijn eigen vormen van Christendom, kan moeilijk begrijpen, hoe het orthodoxe geloofsvertrouwen de ziel van den Rus bestuurt, hoe het hem opvoedt voor het leven. Deze wegen zijn wel zeer verschillend van die van 't Westersche Christendom. Niet door preeken, noch door het onderrichten van levensvoorschriften, voedde het orthodoxe geloof het Russische volk op, doch bovenal door den eeredienst, de lithurgie, door het mysterie-zelf van het goddelijk Offer. Het is een essentieel-lithurgische {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} godsdienst. Het orthodoxe geloof voedde het volk niet op met behulp van gedragsvoorschriften, maar door de voorbeelden uit het leven der heiligen en door den cultus van de heiligheid. En het gebed, dat 'n zich éénvoelen met God is, en niet een middel om zijn bestaan behagelijk in te richten, stelde het orthodoxe geloof tot middelpunt van het religieuze leven. Dit aspekt van de orthodoxie wordt verklaard door het feit, dat ze van alle vormen van het Christendom het meest los van het aardsche en tijdelijke leven staat, dat ze meer dan eenige andere den mensch bestemd acht voor het hemelsche en eeuwige leven en het sterkst de banden met de traditie van het primitieve Christendom heeft bewaard; derhalve is ook zij het minst tot verwereldlijking geneigd. Katholicisme, evenals protestantisme, zijn al te geciviliseerde godsdiensten geworden; zij hebben zich al te zeer gericht op aardsche ordening. In de orthodoxie is alles, wat samenhangt met de wereldlijke ordening, met het geciviliseerde leven, het minst ontwikkeld gebleven. De orthodoxie steunt niet zoozeer op discipline, op historische werkzaamheid en op haar wapening tot een rationeele verdediging en overwinning, als wel op de charismatische gaven, de werkzaamheid der goddelijke genade en de kracht van het gebed. Het eenige, der Russische orthodoxie eigen middel om de zielen richting te geven, is de starchestvo. De ‘staretz’ is geen tot de kerkelijke hiërarchie behoorend personage. Hij bezit de bijzondere genadegaven, waarvan hij geen uiterlijke of normatieve kenmerken draagt. Gewoonlijk werden de ‘starzi’ vervolgd door de bisschoppen en de kerkelijke autoriteiten, het schenen nieuwlichters of haast sectaristen te zijn. Het geloof in de autoriteit van den ‘staretz’ is het vertrouwen in bijzondere geestelijke gaven, welke door het volk worden voorvoeld, en het onderwerpen van zijn wil aan {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} den ‘staretz’ staat niet gelijk met het zich onderwerpen aan een wettelijke en objectief-normale overheid, zooals die van een biechtvader bij het katholicisme, doch het is een vrije overgave van zich-zelf aan een weldoende macht, aan 't Godsbestuur, werkzaam in den ‘staretz’. Hierin uit zich dan ook het diepe en volstrekte anti-rationalisme der orthodoxie. Noch eenig vast begrip, noch eenig stellig verschijnsel, kan de orthodoxie tot uitdrukking brengen of bepalen. Dit wordt door de beste Russische theologen en religieuze denkers erkend. En het beteekent dus, dat de orthodoxe kerk het dichtst bij het oer-wezen van de Kerk staat, m.a.w., dat ze in den loop der geschiedenis en der beschaving het minst aan wereldschen invloed onderhevig is geweest. Denkbeelden over norma, over het recht, het rationalisme, het formalisme en de jurisdictie zijn door de leeken-cultuur gebezigde wapenen, gebruikt ten voordeele van het wereldsche bestel. Te allen tijde richtte de orthodoxe kerk zich meer naar het eeuwige dan naar het tijdelijke. Daaruit vloeien veel moeilijkheden en gevaren voor het tijdelijke leven voort. Het eschatologisch karakter van het primitieve Christendom is daarom beter bewaard gebleven in de Oostersche orthodoxie dan in het Westersche Christendom. IV Welke zijn de karakteristiekste trekken der religieuze idee in het Rusland der XIXe eeuw? Eerst en vooral wordt men getroffen door de verwonderlijke vrijheid daarin. Het katholieke en het protestantsche denken is gebonden; het is uitstekend georganiseerd; binnen grenzen van traditie wordt het beëngd. In West-Europa zijn de professoren aan de semenaries en de theologische faculteiten, of wel de {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogwaardigheidsbekleeders der kerk, de dragers van het religieuze denken. De religieuze idee is bij voorkeur een theologische idee. De theologen zijn de officieren en generaals van een welgeordend en gedisciplineerd leger. In het Christelijk denken van het Westersche Europa der XIXe eeuw is de profetische geest vrijwel gedoofd. De orthodoxe kerk echter heeft nooit een strijdende kerk willen zijn en nooit beschouwde zich de kerkelijke hiërarchie als een leger. Slechts in Rusland kon het feit zich voordoen, dat een officier der Garde en een grondbezitter, - wat Chomiakoff tot zijn dood is geweest - den rang van eersten theoloog der Kerk kon bekleeden, dat onze ware profeten de leeken-schrijver Dostojewsky en de leeken-filosoof Solovieff waren, de felste religieuze problemen gesteld werden door de leeken-schrijvers Leontieff en Rosanoff, de gewaagdste ideeën over de toekomst van het Christendom uitgesproken werden door N. Federoff, een eenvoudig en haast onbekend bibliothecaris. De Russische religieuze idee van de XIXe en XXe eeuw is een vrij profetisme, dat het Christendom beschouwt als den godsdienst der vrijheid. Dat is het radikale kenmerk dezer gedachte. De gedachte der Christelijke vrijheid vindt men krachtig tot uitdrukking gebracht door Chomiakoff. Als grondslag van zijn begrip der Kerk stelt hij de idee der geestelijke vrijheid. Deze idee vindt men niet in de officieele theologie, zij bestaat evenmin in de officieele betrekkingen tusschen Kerk en Staat, maar die geestelijke vrijheid is verbreid door de niet te omschrijven sfeer der Russische orthodoxie en van het Russische Christendom. De kerk vormt niet het gezag, zij is de vrijheid; zij is geen organisatie, maar een mystiek organisme, geen instelling, doch het geestelijk leven zelf. De kerkelijke traditie is niet uiterlijk, zij is het innerlijke leven, {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de levenden en de dooden, alle Christelijke generaties in organieke gemeenschap omvat; een bestaan in vrijheid. Het Russisch religieus bewustzijn scheidt sterker dan het Westersche de beide werelden; het duldt niet, dat de eigenaardigheden der natuurlijke wereld getransponeerd worden in de goddelijke. Het Wetsbeginsel, het beginsel van het Oude Testament, treedt in de Orthodoxe kerk minder op den voorgrond dan in de Katholieke. De Kerk is één in vrijheid, één in liefde, en vormt geen formeele of juridische eenheid. In 't slavophiele begrip der Christelijke vrijheid vindt men grooter radicalisme dan bij Luther, maar het gaat gepaard met de verdediging der heilige traditie, met de vereering der voorvaderen, met het dogma der éénstemmigheid van het Concilie. Dostojewsky was voor ons de grootste boodschapper van de geestelijke vrijheid. De wereldliteratuur kent géén zoo diepe en radicale expressie van het begrip der religieuze en geestelijke vrijheid als die van Dostojewsky. Dit begrip is bij hem het overheerschend thema. Dostojewski betoogt dat het loochenen der geestesvrijheid de wil om haar te vervangen door een gedwongen regeling van menschelijk welzijn en geluk, den geest van den Antichrist kenmerken. Dat is althans de gedachte van zijn merkwaardigste werk: ‘De Legende van den Groot-Inquisiteur’. In naam van de vrijheid des geestes weerstaat Jezus Christus de drie verzoekingen in de woestijn. De geest van den Anti-Christ aanvaardt ze alle drie en verloochent de vrijheid des geestes. De Christelijke vrijheid is geen recht en geen rechtseisch, het is een last en een plicht. God verwacht van den mensch vrijheid, hij aanvaardt slechts de vrijen. God wilde, dat de liefde van den mensch vrij zou zijn, maar de last der vrijheid is voor den mensch al te zwaar te dragen. De vrijheid verwekt tallooze levenssmarten {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} en gemakkelijk doet de mensch er afstand van; God echter heeft de menschelijke vrijheid noodig. Het Westersch begrip vat vóór alles de vrijheid op als een recht, zelfs als een vereischte. Tegenover de rechten van God stelt het de rechten van den mensch. (Men zie: De Fransche revolutie en de theocratische school door Joseph de Maistre). De Russische religieuze gedachte verdiept het vrijheidsbesef, zij beschouwt dit als een verwachte en door God zelf opgelegde beproeving, als een te torsen last, als daad van heilige heldenmoed. De Rus is veel vrijer van geest, veel vrijer in zijn religieuze leven, hij is minder gebonden aan vorm, organisatie, recht en orde. De vrijheid van geest is niet het resultaat van discipline of organisatie, zij is de levensfeer, die zijn religieus en dagelijksch bestaan omringt, zij is primordiaal. De in Russisch-religieuzen zin begrepen vrijheid is niet gebonden aan individualisme, zooals dit voor het Westersch begrip vaak het geval is. Integendeel, Chomiakoff en Dostojewsky, die het klaarst de idee der religieuze vrijheid tot uitdrukking brachten, waren besliste, doodelijke tegenstanders van het individualisme. De vrijheid in het Russische religieuze denken is gebonden aan eenstemmigheid. Deze eenstemmigheid moet worden verstaan als vrij organisme, vrije vereeniging in liefde. Het individualisme, dat de banden van den mensch slaakt en hem stelt tegenover zijn medemenschen en de wereld, onderwerpt hem aan die uiterlijke noodwendigheid. Vrijheid is slechts mogelijk bij een gemeenschap der zielen in liefde. De kerk is vrije gemeenschap en gemeenschappelijke vrijheid, zij is de vereeniging van vrijheid en liefde. Buiten de liefde, buiten de eenstemmige gemeenschap, verdwijnt de vrijheid en keert ze zich tegen zich zelve. Machtig en geniaal heeft Dostojewsky bewezen, hoe vrijheid zonder God, individualistische {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} en vereenzaamde, willekeurige en opstandige vrijheid, op geweld, dwang en tyrannie uitloopt. Dit gevaar schuilt steeds in de Russische vrijheid. Deze kweekt niet alleen het goede, maar ook het kwade; zij kan zich zelve vernietigen en omslaan in haar tegendeel. In zich zelf bewaarde de Russische geest de ‘gave der heilige vrijheid’. Maar zij bewaarde ook 't gevaar door opperste tyrannie in verzoeking te worden gebracht. Dostojewsky - deze profeet der Russische revolutie bewijst het ons. Een ander kenmerk van de Russische religieuze gedachte is de bevestiging van een geestelijke integriteit, het verzet tegen alle verstrooiing, indeeling van den geest in groepen of sferen. De godsdienst is geen in de ziel afgescheiden domein, noch een bijzondere sfeer der beschaving, maar het ondeelbare leven van den geest. Het geestelijk leven kan niet gesplitst worden in afgescheiden sferen, het is organisch en geheel onderworpen aan het religieuze centrum. De verwereldlijking van de ziel en de cultuur, het vormen van sferen, los van het geestelijk centrum des levens, beteekent den dood van de ziel, het verlies van den religieuzen zin. Het Russisch religieus begrip aanvaardt geen heteronome verhoudingen, geen uiterlijken dwang tusschen de Kerk en de gebieden van het leven en den godsdienst. Voor het Russisch religieus begrip bestaat geen universaliteit door uiterlijken dwang. Het is nimmer de bedoeling het een aan het andere te onderwerpen, doch om beide organisch te vereenigen, om ze, niet door van buiten opgelegden dwang, maar van binnen uit vrij en naar wezensaard saam te voegen en te binden. Het Russische denken is in beginsel integraal. Zijn scheppingsdrift bedoelt transfiguratie van het leven. Deze onderscheidende hoedanigheid van den Russischen geest vormt het voornaamste beletsel voor de vorming eener {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} beschaving met scherp afgescheiden domeinen. De Russische literatuur is doordrongen van de religieuze gedachte. Diezelfde religieuze gedachte vormt eveneens den grondslag van de oorspronkelijke Russische filosofie. Het thema der sociale aspiraties en bewegingen is in Rusland religieus en niet politiek. Dostojewsky heeft op wonderlijke wijze doen zien, dat de Russische revoluties nooit politiek bedoelden of bedreven, het vraagstuk van God en de onsterfelijkheid, van het atheïsme, van het geluk der menschheid, dat en dat alleen leeft in de gemoederen. In wetenschap, politiek en kunsten streefde de Rus er steeds naar, positief of negatief, de Russische gedachte te verwerkelijken. De Russische gedachte is derhalve geen beschavingsgedachte, maar een gedachte van heil en religieuze transfiguratie, een gedachte van het Einde, of de Historie, doch niet één van historische evolutie en dier Christelijk of Anti-Christelijk einde. V Ontologie en ontologisch realisme zijn het Russische geweten en de religieuze gedachte bijzonder eigen. Het tragisch lot van de moderne beschaving ligt in haar verwijdering van de bronnen des levens, in haar onmacht zich te verheffen tot een ontologie, die alle sferen zou doordringen. In het grootste deel van Europa is het geloof in de mogelijkheid eener omzetting van de goddelijke energie in de wereld uitgedoofd, evenals het geloof aan den directen invloed der goddelijke krachten op het leven van den mensch en de menschheid. Een dualistisch begrip van de wederkeerige betrekkingen tusschen de wereld en God, tusschen deze aarde en het generzijds overheerscht. Deze wereld is in zichzelf besloten, terwijl eenige betrekking tot de andere wereld slechts {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt aanvaard in den vorm van idealistisch symbolisme, dat men wel moet onderscheiden van realistisch symbolisme. Vóór alles is de Orthodoxie ontologisch. In 't Westersch Christendom is de ontologie verzwakt ten gevolge van z'n actualisme, van de stormachtige wisselvalligheden in z'n geschiedenis en z'n hoog intellectueele cultuur. Rotsvast gelooft de Orthodoxie aan de mogelijkheid van een overbrenging der goddelijke energie in het leven van wereld en menschheid. Scherper dan het Katholicisme bakent de Orthodoxie de twee werelden af, d.w.z. zij aanvaardt geen overbrenging van het bedrijf dezer wereld in Gods Koninkrijk of de Kerk en evenmin een dualisme tusschen wereld en God. Voor haar zijn de betrekking van God met de wereld, de waarachtige eenheid van en de werkelijke samenhang tusschen de twee werelden mogelijk. Het der Orthodoxie eigen symbolisme is realistisch en niet idealistisch. Daarom is het begrip van uiterlijk gezag, of van een uiterlijken, gezaghebbenden maatstaf der Orthodoxie vreemd. Een uiterlijk en formeel gezag veronderstelt een plotseling verbreken der continuïteit tusschen de twee werelden, een opgeven van de levensbronnen, een in zich zelf terugtrekken van wereld en mensch. Het ideale geweten van de Russische orthodoxie erkent, dat het innerlijk gezag van het goddelijk wezen op ons inwerkt en de goddelijke energie zich in ons manifesteert, derhalve een ontologisch en geen wettelijk of rationeel gezag. Het criterium van religieuze waarheid ligt in de werkelijke geestelijke ervaring, die leidt tot gemeenschap met het werkelijke, hemelsche goddelijke leven. God zelf, door zijn kracht en genadegaven scheidt waarheid en leugen. Filosofisch gesproken kan men dus zeggen, dat het criterium der waarheid intuitief is, gebaseerd op de comtemplatie van het goddelijke {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} leven. De gezagsleer en het rationalisme vloeien voort uit de verwijdering van de primaire levensbronnen, uit de breuk van wereld en mensch met God. De ontologie daarentegen is gegrond op de veronderstelling, dat de menschelijke en goddelijke natuur geen tegenstellingen vormen en het geestelijk leven een super-individueel leven is. VI Sterke verzaking der wereld en der aardsche goederen is een aangeboren geestelijk kenmerk van het Russische volk. Deze verzaking beteekent echter volstrekt niet, dat het Russische volk minder zondig zou wezen dan andere volkeren. Het is een zeer zondig volk, zondiger misschien dan andere Europeesche volken, maar het is dit op een andere manier, daar het het goede anders verstaat. Door zijn zonden is het aan de aardsche goederen gebonden, aan de ijdeleen voorbijgaande dingen; het wordt niets minder dan de andere volkeren door wellust en hebzucht verlokt. Maar het hangt nóch door zijn deugden, nóch door zijn begrip van waarheid en rechtvaardigheid, nóch door zijn ideaal van heiligheid, aan de voorbijgaande dingen der wereld. In 't diepst van zijn wezen leeft krachtige verzaking en groote onafhankelijkheid van de banden der aardsche en voorbijgaande vermogens. Juist door hun vermogens, door hun begrip van goed en kwaad, zijn de Westersche volken te zeer gebonden aan aardsche goederen en ijdele, vergankelijke dingen. In het Westersche bewustzijn overheerscht de gedachte, dat het goede en de vermogens moeten dienen ter inrichting van het aardsche leven en ter verwerving der aardsche goederen, De vereering van kracht, zooals die in deze wereld tot uiting komt, is typeerend voor den Westerling. Die {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} kracht moet een religieuze basis hebben. Vooral de Angelsaksers zijn geneigd hun wereldsche macht te baseeren op den godsdienst en hun aardsche successen te rechtvaardigen door den godsdienst. Niet door zijn zwakheden en zijn ondeugden hecht de Westerling aan sociale positie, bezit en een behagelijk leven, maar als gevolg van zijn sociale deugden, gegrond op en gerechtvaardigd door den godsdienst. Hij erkent bepaaldelijk zijn recht op bezit en levensgemakken en hij zal deze verdedigen; hij bezit een ideologie, die het bezit en de levensgemakken rechtvaardigt. Geheel anders is het gesteld met het Russische geweten. In 't diepste van zijn ziel is de Rus nergens minder zeker van dan dat zijn bezit heilig zou zijn, dat het zich overgeven aan aardsche genietingen gerechtvaardigd is en in overeenstemming met het leven in volmaaktheid. Hij bezit geen ideologie, die zijn bevoorrechte sociale positie zou kunnen rechtvaardigen. Nimmer zijn er burgerlijke ideologieën in Rusland geweest. De Russische grondbezitters hadden niet de onwankelbare zekerheid den grond met volle recht in eigendom te hebben en zij bezaten dien op een minder deugdzame en minder zekere manier dan de Westersche groot-grondbezitters. De Russische koopmansstand was nooit zeker zijn rijkdom verworven te hebben door religieus gerechtvaardigde en rechtschapen middelen. En de hebzuchtigste Russische koopman, die millioenen opgestapeld had en door zijn zonden aan de aardsche goederen gebonden was, geloofde in 't diepste van zijn ziel, dat hij eigenlijk beter zou doen in een klooster te gaan of pelgrim te worden. Nimmer heeft de Russische bourgeoisie een burgerlijke ideologie bezeten, die haar moreel had kunnen steunen. Deze verzaking, deze vrijheid van geest, zijn er de oorzaak van, dat de Rus in opstand komt tegen de wereld van den bourgeois, en in dit verzet vonden de revolutionnaire {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Herzen en de reactionnaire R. Leontieff elkaar geheel. Het Russisch begrip is tegengesteld aan dat der bourgeois-beschaving. Wij Christenen zijn pelgrims in deze wereld, wij hebben hierbeneden geen blijvende woonsteê, maar wij zoeken het toekomende. Daarom moeten wij geestelijk niet te sterk gehecht raken aan de aardsche woonstede. De liefde voor het pelgrimschap, het geestelijk nomadendom, is een typisch Russische karaktertrek, inhaerent aan de Russische gedachte. Het uit het volk gesproten type van den pelgrim is het sterkst-uitgesproken Russische type. Wij hebben pelgrims bezeten, die op een zeer hoog cultuurpeil stonden en de Russische schrijvers en denkers zijn allen zoekers van de goddelijke waarheid geweest. Gogol, Tolstoi, Dostoiewsky waren pelgrims, èn door geestesgesteldheid, èn door levenslot. Solovieff was het eveneens. De liefde voor het pelgrimschap staat tegenover al wat burgerlijk is, in den moreelen zin. In het diepst van zijn ziel is de Rus noch onherroepelijk aan bezit, noch aan familie, noch aan den Staat gehecht; hij voelt het ijdel en voorbijgaand karakter van alle aardsche goederen en rijkdommen. Alles moet voorbijgaan en eerst als alles volbracht is, zal een waarachtig leven beginnen, dat van het Koninkrijk Gods. Aldus heeft het Orthodoxe geloof het Russische volk opgevoed. Het heeft in den Rus geen aardsche deugden, als onontbeerlijk ter verkrijging van wereldsche macht en behagelijke inrichting van het aardsche leven aangekweekt. Het Russische volk kon op deze wereld bestaan en zijn historie beleven, omdat in zekeren zin door de macht der Czaren haar aardsche taak werd volbracht. Niemand ter wereld zou zoo gemakkelijk van zijn bezit, zijn macht, zijn gezin en zijn aardsche goederen afstand kunnen doen dan de Rus. Dit verklaart veel van het verderfelijke karakter der Russische revolutie. Dat een dergelijke revolutie bij {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} ons kon plaats hebben, dat het communisme zoo gemakkelijk kon zegevieren, komt doordat de Russen niet wilden en niet konden strijden voor hun rechten, privileges en macht. Het los zijn van aardsche goederen is een voortreffelijke hoedanigheid, maar te gelijkertijd gevaarlijk voor den Russischen nationalen geest. Door deze geestesgesteldheid leeft het Russische volk voortdurend in gevaar. Het is een volk, dat lijnrecht tegenover elkaar staande karaktertrekken in zich vereenigt, en de opperste goedheid kan heel gemakkelijk in het grootste kwaad omslaan. De Russische Revolutie heeft dit bewezen en Dostoiewsky ontdekte het in het diepst der Russische ziel. De Russische verzaking is een Christelijke deugd, die gemakkelijk tot Nihilisme kan omslaan. Het Nihilisme is de tegenkant der Russische verzaking. De Rus wil, dat alles zoo spoedig mogelijk zal eindigen, dat al het vergankelijke verdwijnen en de tijd zal stilstaan, dat een nieuwe wereld en nieuw leven zullen aanvangen. Naar deze nieuwe wereld en dit nieuwe leven ziet hij echter geen voortgang in evolutie. Als de Rus zijn geloofsvertrouwen verliest, als hij het Christendom verraadt, wordt alles in hem vernield. Dan wil hij geen beschavingsdeugden meer. Dat alles dan ineenstorte! In 't Westen is de moraal gesaeculariseerde godsdienst, een overblijfsel van geloofsvertrouwen, dat aan het leven een grondslag moet geven. De Rus wil noch erkent gesaeculariseerde moraal. Als er dan geen God, geen onsterfelijkheid is, bestaat er goed noch moraal, en is alles geoorloofd. Dan verschijnt het koninkrijk van 't nihilisme, dan doen de elementaire krachten der Russische natuur haar rechten gelden. Op geniale wijze heeft Dostoiewsky dit getoond. In Rusland bestaat een weinig talrijke ontwikkelde klasse, die van een wereldlijke moraal kan leven. Als het Russische volk geen geheiligde religieuze moraal meer bezit, als het zijn God {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} vergeten heeft, vervalt het in nihilisme. De Rus hecht niet aan beschavingswaarde. Ter wille van deze waarden zou hij zich nooit in tucht kunnen houden. Hij zoekt de verlossing en de transfiguratie van het leven. Het nihilisme is de negatieve pool van den Russischen geest. Zijn positieve pool is naar de openbaring gekeerd. Het Russische revolutionaire nihilisme is de Russische goddelooze openbaring naar haar slechtste zijde gekeerd; het is het streven der Russische ziel naar de voleinding. VII Om den Russischen apocalyptischen geest en gedachte te begrijpen, moet men de lijdelijkheid en het potentieel bestaan der Russische Orthodoxie kennen gedurende den loop harer geschiedenis. De kracht keerde zich naar binnen, naar geestelijke bedrijvigheid, naar gemeenschap met God; zij kwam niet tot uiting in geschiedenis, noch in cultuur. De Russische Orthodoxie trachtte niet tot elken prijs de wereld te overheerschen. Zij wapende noch organiseerde zich met de bedoeling te overheerschen. Volgens het begrip dat de Orthodoxie van de Kerk heeft, kent zij deze niet de waardigheid van Koninkrijk Gods of Hemelsche Stad op aarde toe. De Orthodoxie helde eerder naar de gedachte over, dat Gods rijk zou komen door een mirakel of de ramp van het einde der wereld; het zou dan een nieuwe hemel en een nieuwe aarde zijn. De Kerk en het Koninkrijk zijn van verschillenden aard en verschillen ook door hun optreden. De Kerk heeft zich niet met den Staat geidentificeerd, noch met diens handelwijzen. De Orthodoxie behield een lijdelijke houding tegenover den Staat, zij heeft zich altijd te veel onderworpen aan de macht en in aardsche aangelegenheden nooit met den {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Staat gewedijverd. Haar eigen sociaal ideaal, het ideaal eener ware Christelijke gemeenschap, van de goddelijke Stede, bleef potentieel en ongemanifesteerd. Nooit was het Klericalisme inhaerent aan de Orthodoxie. Altijd betoonde de Russische orthodoxie zich teruggetrokken tegenover wereldsche aangelegenheden, volstrekt niet actief, zoodat andere gelooven gemakkelijk de overhand verkregen. Zij hoedde de bronnen van haar geloof, versterkte haar religieuze ervaring en keerde zich innerlijk naar het einde der tijden, naar het Hemelsch Jerusalem. Deze toestand van den orthodoxen geest, deze lijdelijkheid en dit potentieel blijven bepaalde een zeer speciale houding tegenover Staat en keizerlijke macht. Alle historische werkzaamheid was aan den Staat overgelaten, deze moest het wereldsch bestaan van het volk inrichten en zelfs de Kerk verdedigen. Naar buiten was de Kerk onvrij en werd zij verdrukt, doch naar binnen had zij haar geestelijke vrijheid bewaard. Zij bleef trouw aan de voorzegging, dat de komst van het Godsrijk onopgemerkt zou geschieden. In zijn betrekkingen met de wereld, het aardsche koninkrijk betoont het orthodoxe geweten zich asceet. Het gelooft niet, dat men Gods Rijk kan naderen langs den weg eener geleidelijke evolutie. De Katholieke kerk heeft sinds lang het evolutie-principe in de religieuze verschijnselen aanvaard, hoe vijandig zij zich ook toonde tegenover het evolutionisme der XIXe eeuw. Zij heeft de mogelijkheid van ontwikkeling der dogma's erkend, evenals het zich voegen van de kerk naar instellingen van leeken, ten einde deze onder haar beheer te krijgen. Dit evolutionisme werd ingegeven door den wensch om deze wereld te overheerschen en er een Koninkrijk Gods te stichten. Het gebrek aan macht en de onverzettelijkheid der Orthodoxe Kerk stellen deze buiten de zich in de wereld voltrekkende evolutie. De evolutie {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} kwam tot stand in het domein van Cesar. Zij had een toevallig nut. Maar zóó kan het Koninkrijk Gods niet gegrondvest worden; daarheen leidt geen historische weg, het wordt wonderbaarlijk en onzichtbaar. In het Katholicisme vond de groote geestelijke energie bevrediging in de historische werkzaamheid, in het formeeren van de beschaving en de Katholieke samenleving. Het Katholicisme heeft een vesting gebouwd in de wereld der historie en de zielen der menschen. Te dien einde moest het gebruik maken van de werkwijze van den tijd, het moest de Kerk buigen tot den grond, om de aarde aan haar te onderwerpen en haar tot heur theocratisch ideaal te verheffen. Het was een militaire organisatie. Overwinning en overheersching behoeven, vooronderstellen ook zulk een organisatie. In het najagen van deze taak zette het Katholicisme zijn geestelijke krachten bovenmatig aan. Het Koninkrijk Gods schijnt te zijn versmolten in die voortdurende historische werkzaamheid der Kerk, en haar pogen om de wereld te bezitten. De ziel werd vervormd tot een vesting en ontoegankelijk verklaard voor de mystieke fluisteringen van de toekomst. De Openbaring werd afgesloten. Volgens het protestantsche begrip der roeping moet alle religieuze kracht gericht worden op de verschillende domeinen der cultuur en omgezet in wereldsche levensdaden. Het is ongetwijfeld waar, dat er groote heiligen in de Katholieke wereld zijn geweest, dat er ware religieuze ervaring was, het beeld van Christus bewaard bleef en de Sacramenten zich voltrokken. Zeker was er ook groote geestelijke kracht in het protestantisme, een zoeken naar religieuze waarheid en een machtig verlangen om de evangelische te verwerkelijken. Maar met nadruk dient te worden vastgesteld, dat het Westersch Christendom, Katholiek of Protestant, zijn kracht tot uiting bracht in historie, beschaving en wereldlijke evolutie, hetgeen een {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} uitputting heeft teweeggebracht van de in verwachting op het Hemelsche Jeruzalem en het Koninkrijk Gods geconcentreerde geestelijke kracht, en derhalve afsloot de apocalyptische zijde van 't Christendom. Dat is de Orthodoxie niet overkomen. Haar lijdelijkheid en haar beklijven in potentieelen staat vormen een gunstigen bodem voor het apocalyptische geweten. Juist doordat de orthodoxe Kerk niet daadwerkelijk deelnam aan een zichtbare, duidelijke grondlegging van het Koninkrijk Gods in de historie en het wereldsch bedrijf, werd de groote verwachting van de onzichtbare en miraculeuse komst van Gods Koninkrijk versterkt en bestendigd. De orthodoxe zielen werden niet tot vestingen gemaakt, zij bleven gevoeliger voor de mystieke stemmen der toekomst en gewend naar het Hemelsch Jeruzalem. VIII Dit apocalyptisch karakter is de voortreffelijkste trek van de Russische religieuze geest en gedachte. De Russische ziel is niet gebonden door normen van beschaving. Zij heeft met haar geestelijke krachten niet daadwerkelijk deelgenomen aan de inrichting van het leven dezer eeuw; moraal, wetenschap, recht, enz. hebben voor haar de realiteit Gods niet verduisterd; de opperste strijd van Christus met den Anti-Christ, de toekomende transfiguratie der wereld en het Hemelsche Jerusalem konden haar dan ook ontsluierd worden. Er is een opmerkelijke paradox in het Russische Christendom en den religieuzen geest: De Russische Orthodoxie is passief, inert en statisch en op dien bodem tiert een merkwaardig religieus dynamisme, een toekomstverlangen, de begeerte naar een nieuwe {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Christelijke aera, de Openbaring en het einde der tijden. Daarentegen blijft voor het Westersch Christendom, dat dynamisch en actief is, de Openbaring gesloten, het keert zich niet naar een nieuwe religieuze aera of het einde. Het Oostersch Christendom richt werkzaamheid en beweegkracht naar het einde der tijden, naar het miraculeus en katastrofaal moment, de overgang van het tijdelijke in 't Eeuwige. En Dostoiewsky is het weer die ons het dynamisch begrip van den mensch openbaart met een voor de Westersche wereld ongekende kracht en diepte. Aan het Russisch geweten bij uitnemendheid is het conflict van den mensch-God met den God-mensch ontsluierd. Dostoiewsky is de voorlooper van Nietzsche. Aan het Russisch geweten werd het gegeven den leugen van het humanisme en het doodelijk gevaar ervan voor den mensch op de kaak te stellen. Christus en de Anti-Christ, God-mensch en mensch-God, vormen een Russisch probleem, dat evenzeer het Russische volk als de intellectueelen kwelt. Het is een apocalyptisch probleem, dat van het einde en de uiteindelijke bestemming van den mensch. In 't Westen werd dit probleem overstemd door het gerucht, dat de te groote werkzaamheid van den mensch veroorzaakte. In zekeren zin was de Orthodoxie ascetischer dan het Westersch Christendom, zij was een essentieel kloosterlijke religie. Maar in de Orthodoxie heeft de goddelijke wijsheid (Cocpich) van de heele schepping zich ontsluierd. Het begrip dier ‘goddelijke wijsheid’ is essentieel Russisch en komt in de Russische religieuze iconographie en gedachte tot uiting. Het Westen werd te zeer in beslag genomen door zijn hooge beschaving. In het Russisch Christendom en geestelijk leven vindt men echter een krachtige Messiaansche verwachting. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} IX Het groote feest in de Orthodoxe Kerk is Paschen, het feest van Christus lichtende Herrijzenis. Het Westersch Christendom kent die groote vreugde van den Paaschnacht niet. Daar ligt een opmerkelijk verschil tusschen liturgie en ritus. In de Orthodoxie wordt het beeld van den herrezen Christus krachtiger gegeven, een smachten naar het heilige mysterie der Opstanding doet zich gevoelen. Het Russisch Paaschfeest is niet alleen het extatisch herbeleven van Christus opstanding, maar tevens het voorvoelen eener cosmische opstanding: opstanding en onbegrensdheid van de geheele schepping. In het Katholicisme wordt meer het beeld van den gekruisigden Christus naar den voorgrond gebracht. Men hoeft slechts een orthodoxe kerk binnen te treden om getroffen te worden door het beeld van den Herrezen Christus. Wanneer men in een Katholieke kerk binnentreedt, trekt allereerst het kruisbeeld de aandacht. Christus wordt er vereerd in de overheersching van de Kerk, in de manifestatie van haar macht. Kracht, macht, grootheid en glorie van de Kerk verhullen voor ons het beeld van den toekomenden, van den geglorifieerden en herrezen Christus. De Orthodoxe Kerk is nederiger, zij betracht noch de overheersching, noch de verheerlijking van deze wereld. En door haar mystieke zijde is zij niet alleen de religie van de kruisiging, maar eveneens die van de opstanding, zij richt zich naar de opstanding van alle creaturen. In de orthodoxe liturgie kent men het voorvoelen der algemeene Opstanding. Het Westersch Christendom schijnt haast vergeten te hebben, dat er nog een verschijning van den Christus te wachten is. In de diepere lagen van de Orthodoxie keert men zich reeds naar het licht van Hem, die komen zal, naar de wederverschijning van den Christus. {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Russisch religieus begrip is verbonden aan de idee van Wereld-opstanding, het toekomstige verschijnen en den Toekomenden Christus. Het visioenair uitzien naar den Toekomenden Christus is nauw verbonden met het begrip van de glorificatie en de transfiguratie der wereld. Christus bracht de belofte van glorificatie, transfiguratie en opstanding, d.w.z. de belofte van het Koninkrijk Gods. De transfiguratie der wereld voltrekt zich noch door evolutie, noch door historischen vooruitgang, het is een mirakel, een wereld-catastrophe, waarna de oude hemel en de oude aarde zullen verdwijnen en een nieuwe hemel en een nieuwe aarde verschijnen. In het diepst van den Russischen geest heeft de verwachting der transfiguratie van de wereld altijd geleefd. Die Russen, wier religieus geweten verduisterd werd en die het Christelijk geloof verloren, bewaarden echter in hun onderbewustzijn de verwachting der transfiguratie, dit smachten naar de Toekomende Stad. De Russische hang naar het volstrekte, vijandig aan het principe van geleidelijke historische evolutie, hangt rechtstreeks samen met dien karakteristieken trek van den religieuzen geest. In den Rus leeft het bewustzijn, dat de historische ontwikkeling, de weg der geschiedenis niet leiden naar het Koninkrijk Gods, naar de transfiguratie der wereld, naar de algemeene verlossing. Zeer karakteristiek is het gevoel van ontevredenheid met de beschaving bij de hooger ontwikkelden in Rusland. De Rus voelt zich plotseling doordrongen van den wensch een wereldbrand te ontsteken, de heele wereld te vernietigen, een cosmische revolutie teweeg te brengen. Daaruit kan nooit de transfiguratie der wereld voortkomen, maar alle levenswaarden worden vernietigd. Dit is de keerzijde van de Russische gedachte. Het Russisch apocalyptisch begrip bergt een innerlijk gevaar: om te slaan in zijn tegendeel. De idée van {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} Moscou als derde Rome - is bij ons vervormd tot de idee der IIIe internationale. Het Russische communisme is een mislukte navolging, een tegenover het apocalyptisch begrip staande schijnbare gelijkenis. Het Russisch nihilisme van heden heeft de Openbaring overwonnen. Dat is onze tragiek. Aan 't Russisch begrip van de transfiguratie der heele schepping is het begrip van de algemeene verlossing verbonden. De idee van gedwongen eenheid is volkomen vreemd aan de Russische orthodoxie. De orthodoxe Kerk mist uiterlijke eenheid. Zij maakt altijd den indruk van een provinciale kerk. Maar juist op het geestelijk terrein der Orthodoxie manifesteert zich in Rusland een hartstochtelijk verlangen naar de verlossing der heele schepping, der heele menschheid en der heele wereld. Aan het Russisch Christendom is een innerlijk universalisme eigen, dat zich niet in horizontale, doch in verticale richting uit. Het verlangen naar de algemeene verlossing, die van 't volk, de menschheid en de heele wereld is een kenmerk van den Russischen geest. De Barmhartigheid is de oorsprong van dit smachten; nimmer heeft het Russisch religieus geweten de verlossing van één ziel betracht, maar steeds de algemeene verlossing. Toen Dostoiewsky zei ‘dat allen voor allen verantwoordelijk zijn’ sprak hij een specifiek Russische gedachte uit. Een speciaal collectivisme, vreemd aan de Westersche gedachte, is eigen aan de Russische. De Westerling redt zijn ziel, of schept objectieve waarden, wetenschap, kunst, gemeenschapsleven. De Rus stelt zich niet tevreden met het scheppen van waarden, hij zoekt de verlossing. Maar hij kan zich evenmin tevreden stellen met de individueele verlossing, hij betracht de algemeene. Heel de Russische literatuur is doordrongen van het lijden en de kwellingen van 't volk, menschheid en we- {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} reld; innerlijk wordt zij gestuwd door de zucht naar bevrijding, naar het heil der verlossing. Gogol, Dostoiewsky, Tolstoi zijn gekweld door het lot der menschen, zij zoeken de verlossing. Ons denken en onze kennis waren nooit objectieve comtemplatie, eenzoeken naar het abstracte weten; zij waren altijd gericht op het vinden van de wegen naar het heil. Zoo was het bij Tchaadaiew, bij de Slavophielen, bij Solowiew, Leontiew, Federow en anderen. Doch eveneens in 't andere kamp, dat der atheisten en revolutionairen, bij Bielinsky, Herzen, Dchernichewsky, Bakoenine, Mikkailowsky, enz. school in gesaeculariseerden vorm dit zoeken naar de verlossing van 't volk en menschheid, naar de bevrijding van alle nooden en kwellingen. De bevrijding moet zich niet alleen voltrekken ten bate van den Mensch, maar eveneens ten bate van 't Volk en van de heele wereld. Individualisme is volstrekt vreemd aan den Russischen geest. Niet de enkele menschenziel richt zich naar God en bepaalt haar houding tegenover Hem, maar de ziel van een volk, van de menschheid, van de wereld. En alle zielen zijn aan elkaar gebonden. De Kerk is geen uiterlijk, hiërarchisch gezag, noch een instelling of een organisatie voor heilsaangelegenheden, maar het heele Christelijke volk, de heele Christen-menschheid. Gemeenschappelijk moet men zich redden en niet afzonderlijk. De Russen hielden zich zoo sterk met plannen voor de verlossing van 't volk, menschheid en heelal bezig, dat zij er hun eigen ziel door vergaten met de noodzakelijkheid deze te verbeteren en te louteren. Daarom bleef het gevoel van persoonlijke verantwoordelijkheid zoo zwak. De Russische ziel heeft zich al te gemakkelijk laten verleiden door het bedriegelijk fantoom der algemeene verlossing, opgeroepen door geweld, volgens het systeem van Chigalew en den Groot-Inquisiteur van Dostoiewsky. {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} X De apocalyptische levenssfeer is zeer gevaarlijk. Alles kan in die sfeer dubbele beteekenis hebben, het beeld van den Christus vermengt zich met dit van den Anti-Christ. Dit gevaar is zeer groot voor 't Russische volk. De bodem is te murw, de hedendaagsche geestescultuur te gecompliceerd, het gezag-van-buiten is vervallen en het bepalen van een criterium voor de waarheid uiterst moeilijk geworden. Er is geen klaarheid, geen evangelische zuiverheid en eenvoud in de apocalyptische sfeer. Het kwaad vertoont er zich in de gedaante van het goede, Satan heeft de gelaatstrekken van een engel. Het Russische volk werd dan ook verleid, en leeft nu temidden van vermomde waarheid. Het geeft zich bloot aan de verlokkingen van den Anti-Christ, waarvoor de meer gedisciplineerde en gematigder Westersche volkeren minder gevaar loopen. Het zoeken naar de algemeene verlossing, de Russische barmhartigheid, de Russische behoefte een einde te maken aan alle lijden en de wensch, dat een algemeene gelukzaligheid zal heerschen, eindigden in ongehoorde wreedheid en tyrannie. Dostoiewsky had dit voorspeld. Hij heeft aangetoond: hoe barmhartigheid wreedheid wordt, hoe bandelooze vrijheid vervormd wordt tot onbegrensd despotisme. Door zijn karakter is het Russische volk gevaarlijk; het brengt explosie materiaal in latende toestand. De gevaarlijke zijde van 't Russische volk schuilt in de ontkenning der graduaties, der natuurlijke hiërarchie van het leven, en in de onmacht om den relatieven zin naast dien van het absolute te verstaan. De Rus zet al te gemakkelijk het relatieve in het absolute om, en de veelvormigheid van 't leven wordt vernietigd in naam van dat absoluut geworden betrekkelijke. Als {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} de Rus gaat gelooven in wetenschap, maakt hij er een afgod van, als hij in 't socialisme begint te gelooven, vervangt dit voor hem God. Als hij materialisme en atheisme belijdt, worden deze hem tot godsdienst. Hij begrijpt de hiërarchische plaats van alle dingen niet. Hij begrijpt moeilijk relatieve waarden en aanvaardt ze schoorvoetend. De Westersche samenleving weet een voortreffelijke hiërarchie der waarden vasttestellen en brengt het relatieve in het leven uitstekend tot zijn recht. Dat is de sterke zijde van den Westerling, daardoor heeft hij een groote beschaving kunnen tot stand brengen. Dit geldt vooral voor de Latijnsche volkeren, die het genie van den vorm bezitten. In de karakteristiekste uitingen van zijn cultuur brengt de Rus gewoonlijk de crisis te voorschijn en voorspelt hij de apocalypsis der cultuur. De diepste denkers onder de Westerlingen hebben vaak de gedachte uitgesproken, dat in Rusland een nieuwe religie zou geboren worden. Een nieuwe religie kan nooit bestaan. Het Christendom is een eeuwige en absolute godsdienst. Maar er kan een nieuwe aera van het Christendom komen. De Russisch religieuze idée, wortelend in den historischen bodem der orthodoxie, is voorzeker een nieuw Christendom, het apocalyptisch Christendom van Johannes, het Christendom der vrijheid en der liefde, het Christendom van een nieuwen hemel en een nieuwe aarde, van een algemeene transfiguratie. Het is geen gemakkelijk en tam optimistisch Christendom. Het is tragisch, omdat de vrijheid van den geest tragiek met zich brengt. Rusland is het Christelijk Oosten, maar het bergt tevens een element van anti-christelijkheid in zich. Er bestaat een Oosten, een Azië, waartegen wij geestelijk moeten strijden; het is het monsterachtig Oosten, het anti-Christelijk Azië, dat den mensch verloochent. In dezen strijd moeten, wij, Russen, samengaan met de Christenen {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} van 't Westen. Het Oosten van den Anti-Christ zal zich met het Westen van den Anti-Christ vereenigen en deze vereeniging moet die van Christelijk Oosten en Westen tot stand brengen. De Russen moeten hun religieuze idee gaan begrijpen. Maar dan moeten zij eerst minder tevreden over zichzelf zijn en hun zelfbeslotenheid opgeven. In zijn wezen is de Russisch religieuze idee universeel, ze richt zich tot de geheele wereld. De minachtende verloochening van 't Westen, van zijn Christendom en zijn religieus leven is strijdig met 't Russisch religieus begrip. Dostoiewsky schreef die wonderbaarlijkste en aangrijpendste bladzijden over het Westersch Europa, zijn hooge beschaving en heilige monumenten. Chomiakhoff, de slavophiel, noemt het Westersch Europa ‘Land der heilige wonderen’. Het Russische volk moet zich tot zijn idee verheffen, het moet harer waardig worden. Om dat te zijn moet het veel boete doen en een groote loutering ondergaan. Aan spontane discipline, geestelijke flinkheid en werkzaamheid heeft 't Russische volk behoefte. Het heeft het beginsel van den vorm noodig. Het Russisch Oosten kan niet afgesloten blijven. Het moet verbinding zoeken met de geestelijke wereld van 't Westen, het moet die zíjn Waarheid brengen en er zijn Volmaking zoeken, door zich te bedienen van de geestelijke rijkdommen. De Russisch religieuze idee is een ter vereeniging van 't Oosten en Westen tot een samenhangende Christelijke Wereld. Slechts door deze vereeniging kan de Christelijke idee, welke op dit oogenblik aan het gevaar van vernietiging is blootgesteld, worden gered. Rusland kan het Westen helpen om crisis en verval van het humanisme te doorstaan. En op zijn beurt kan het Westen Rusland helpen zich te redden uit het doodsgevaar van het monsterachtig collectivisme, dit verderfelijke Oostersche element. Alleen de geeste- {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke unie van 't Oostersch en Westersch Christendom kan zich keeren tegen de geweldige alliantie der anti-Christelijke machten. Het Christendom komt in een tijdperk, gelijkende op dat der Middeleeuwen, waarin een geestelijk-samenhangende kosmos gevormd en waaruit een geestelijk-één zijnde menschheid geboren moet worden. Wij leven in een overgangstijdperk van ellende en rampen, in een sombere periode, welke aan een wederverschijning van religieus licht vooraf gaat. {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekeningen door Julius Meijer l'Action Française en Hollande De Heer J. Greshoff is totnogtoe altijd een beminnelijk, vriendelijk en goedhartig mensch geweest. Een uitstekend schrijver ook, een journalist die de Hollandsche taal voortreffelijk wist te hanteeren, die fijne definities van kunstwerken kon geven, vooral in de gelukkig-verstrooide oogenblikken, waarop hij het publiek vergat waarvoor hij schreef. Een man met geestdrift voor onze letterkunde en kennis van buitenlandsche landen en litteraturen. - Jammer is alleen, dat zijn figuur totnogtoe wat vaag gebleven is. Maar nu: wat bezielt de Heer Greshoff opeens? Opeens zien we deze beminnelijke figuur, die zachtmoedige flaneur van den geest, op de plaats stilstaan, hij begint te tandenknarsen, te schuimbekken, en het scheelt niet veel of hij valt in stuiptrekkingen neer. - Wat is er gebeurd? Wat heeft hij gezien? Welk spook maakt den Heer Greshoff plotseling zoo bang of zoo dol? Men hoore maar hoe hij beeft en stamelt: ‘Dit was hem (Barrès) mogelijk doordat hij zich, met hart en ziel, gaf aan den bitteren strijd tegen de gevaarlijke en valsche sentimentaliteit van europeanisme, cosmopolitisme, internationalisme, pacifisme, salon-socialisme, altemaal ismen welke thans alle bekoring en aantrekkingskracht verloren hebben, maar welke, nog niet lang geleden, opgeld deden in de kringen van de nieuwlichters en hun verachtelijk gevolg van snobs’. Dat is het dus. Dat zijn de spoken die Greshoff heeft gezien, en die hem doen verbleeken en razen. Het zijn toevallig zoowat alle idealen die de menschheid bezit. Pacifisme, afkeer van oorlog: verachtelijk de snob die daarvan durft gewagen! - Ergo: hoe meer er stom en alleen liggen uit te bloeden in den nacht, op hun bed van modder en faecaliën, hoe heerlijker; prachtig de uitgeschoten oogen, longen verslijmend van gifgas, heroïsch de ge- {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} zwollen zwartverbrande klompen die lichamen waren, uit welke klompen dagenlang nog een interessant geluid komt, - hoe lang nog moeten we wachten op een flinkere herhaling? Wee den verachtelijken snob, die ons dit prikkelend vooruitzicht bederven zou! Internationalisme: maar wat is er vermakelijker dan de blinde botsing der volkeren, de botte verwaandheid der rassen, de krantenvullende phrasenhaat, het liegen en bedriegen en het tournooi der ellebogen, de economische wurging van het gezinsleven, van kinderen en vrouwen, - welke verachtelijke snob zou daartegen zijn stem verheffen durven? Dat hem dan de adem uitgeranseld worde! - En Socialisme: het heeft gelukkig nog maar weinig uitgericht tegen de sociale ellende, die door God-en-traditie verordend is, maar het bedierf toch al veel te veel, - dat dit snobbistisch werk een einde neme! Er moeten weer veel meer duizenden kinderen in de klauwen van honger en tering geworpen worden, de krotten verminderen angstwekkend, de achterbuurten stinken niet voldoende meer, men ziet er zoo weinig krijschend geranselde vrouwen en gemartelde dieren, en de syphilis doet maar flauw haar werk! Ziet ge dan niet, o socialistische snobs, dat op die manier het schilderachtig aspect der wereld hopeloos verloren gaat! - En zoo zouden wij kunnen doorgaan met paraphraseeren. O, welk een verschrikkelijk man is deze Greshoff opeens geworden, die zachtzinnige flaneur! Vanwaar ineens die ontzettende duivelsche bloedgierige haat tegen die paar arme idealen waar de menschheid (zij 't met oneindige traagheid) aan werkt en voor leeft? Hij kan den geschrikten lezer waarlijk doen denken aan den ergsten duivel, die ooit uit het brein van een groot kunstenaar is voortgesproten: aan Pjotr Werchowenski, die ook van zulke visioenen ijlde, die de dommen tegen elkaar in jagen wilde, die boven een zee van bloed zijn troon wilde vestigen en dan God lachend toedrinken. Maar wij willen dien schrijver verdedigen! Het is niet zoo vreeselijk, en de lezer behoeft niet bedeesd opzij te gaan of naar een politieagent om te zien, wanneer het stralend goedmoedige gezicht van den Heer Greshoff op straat voor hem opduikt. Wij willen dien lezer fluisterend een geheim toevertrouwen. Wanneer de Heer Greshoff zoo knarsetandt en schuimbekt, is hij juist het minst gevaarlijk! Dan droomt hij hardop. Dan is hij bezig, zich te verdiepen in zijn beste reisherinneringen, juist in zijn zoetste herinneringen. Dan herinnert hij zich dat groote heerlijke Parijs, en ziet hij een aantal Parijsche heeren met wie hij wellicht delicieuse phrasen gewisseld heeft, die zoo ongenaakbaar correct {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} gekleed waren, zulke heerlijke omgangsvormen hadden, zulke exotisch-lange namen droegen, en die hij net zoo heeft zien werken met vuisten en denkbeeldige revolvers, die net zoo schreven en schreeuwden en bloeddorstig hitsten, die op de nekken van socialisten en liberale professors hun meest aristocratische sport bedreven, - kortom de kleine groep die men l'Action Française noemt, eertijds Camelots du Roi, de priesters van een onbekende en kwaadaardige afgod die zij de Fransche Orde noemen (de hoofdletter is niet van ons, de heer Greshoff durft zoo iets Goddelijks als de ‘Fransche Orde’ alleen maar met een sidderende hoofdletter neerschrijven). Altijd heeft de Heer Greshoff het heimwee gehad naar hoogere beschavingsvormen dan die het arme burgerlijke Holland hem kon geven, - eertijds waren het de verfijnde jonge Duitschers van de George-school die hem eindeloos als zoodanig verrukten, maar nu zijn de jonge Duitschers onttroond en tegelijk al verdoemd, - en nu is voorloopig l'Action Française het allerheerlijkste. Dus is de Heer Greshoff zóó bloeddorstig niet. - Maar het is een bekend feit, dat zeer sterke herinneringen reflexbewegingen wekken. En wanneer nu de Heer Greshoff met bijzonder sterk heimwee aan dat heerlijk Parijs denkt, dan komt het ineens: knarsetanden, vuistenballen, schuim op de lip, dood aan de Joden, dood aan de Duitschers, weg met Dreyfus! - Zoo spelen de kinderen als zij uit het circus komen, dadelijk clowntje met elkaar, ze brullen als leeuwen, wiegelen als ijsberen met hun hoofdjes, of doen ademlooze doodenritten op hun stoelen. - Het is een bijna aandoenlijk gezicht, middenin Holland, dien goeden mensch in zijn eentje zóo toegewijd en droomerig Action-Françaisetje te zien spelen. {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilson en Europa door J. Welders Heeft Europa aan Wilson iets te danken; zoo ja: wat, zoo neen: waarom niet? Ziedaar eenige vragen, welke ieder zich wel zal hebben gesteld, die begaan is met het lot van ons werelddeel en angstig speurt naar een uitgang uit Europa's ellende. De dood van den President gaf er de gereede aanleiding toe. Want hoezeer gestorven als ambteloos burger, zonder aanhang en zonder invloed, had eens toch het gerucht van zijn naam de wereld vervuld. De figuur van den President had te veel de geesten gefascineerd, dan dat zijn definitief verdwijnen van het tooneel der wereldhistorie niet de herinnering zou oproepen aan een tijd, welks beschamende barbaarschheid scheen te zullen worden weggevaagd door den glans van zijn woord en den zedelijken moed van zijn daad. Nog eenmaal stegen bij zijn verscheiden de jaren van den oorlog, die reeds achter ons lagen, uit de diepte der historie en beleefden wij weer voor een moment de ellende, de bittere heroïek en de tragische schoonheid van een wereldstrijd, die, mede met niet-Europeesche troepen en met niet-Europeesche leiders, in de bloeiendste streken van ons werelddeel werd uitgevochten. Smartelijk is de herinnering, maar smartelijker wellicht is het heden. Wij staan thans aan de ruïne van Europa: zijn fijne structuur van weleer is verbroken, zijn economische en politieke verhoudingen zijn ontwricht; verminkt en verwilderd zijn de geesten en de honger met zijn {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} doodelijken greep telt zijn slachtoffers reeds bij millioenen. Het schijnt een gruwelijke spot onder die omstandigheden te vragen, of Europa misschien wat te danken heeft aan Wilson. En toch kunnen wij het stellen van de vraag niet ontgaan. Wie medelevend en actief te midden van zijn tijd staat, moet zich rekenschap geven van de mogelijkheden, welke in dien tijd zijn besloten. En voor onzen tijd althans geldt het, dat de bevordering of verzwakking van die mogelijkheden meer dan bij iemand anders heeft gelegen in de handen van den Amerikaanschen staatsman-idealist. Het was een gewichtig moment in de Europeesche geschiedenis, toen Amerika, onder leiding van president Wilson, met wapengeweld aan den strijd ging deelnemen. Ook vóór dien had Amerika zich niet onbetuigd gelaten. Zijn geld, zijn arbeid, zijn fabrieken had het ter beschikking gesteld van de oorlogvoerenden. Het smeedde goud uit het bloed der Europeesche jongelingschap, het tooverde een fabelachtigen rijkdom uit de ellende en de vertwijfeling van Europa's millioenen-bevolking. Zij, die wel eens jaarverslagen van Amerikaansche ondernemingen hebben doorgelezen over de eerste oorlogsjaren, weten welke schatten toenmaals in Amerika zijn verdiend en met hoeveel energie nieuwe fabrieken werden opgericht, die tegen goud de producten zouden leveren, welke den razenden dood in Europa in staat moesten stellen zijn luguber werk te blijven voortzetten. Dit alles werpt een schel en onaangenaam licht op het Amerikaansche idealisme, toen het eenmaal zelf ten strijde toog, en voor velen - en waarlijk niet de minsten - had de Amerikaansche regeering, die dit alles had toegelaten, haar zedelijk prestige reeds ingeboet, toen zij, als ridder der zedelijkheid, den oorlog aan Duitschland verklaarde. Op dit moment evenwel trad de Amerikaansche natie zelve in het strijdperk en, {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} zooals gezegd, het was een moment van groote beteekenis in Europa's geschiedenis. Even tevoren toch was het tsarisme onder de mokerslagen van de revolutie ineengestort en het ontzaglijke Rijk, dat buiten machte was gebleken den last van een modernen oorlog te dragen, viel aan de ontbindende krachten eener spontane, eruptieve volksbeweging ten prooi. Dit beteekende een plotselinge verbreking van het evenwicht der strijdende Europeesche mogendheden ten gunste van de groep der Centralen. Geheel juist is dit niet. Een democratisch, zij het verzwakt, Rusland ontnam den politieken steun aan de Duitsche jonkerheerschappij en verzwakte aldus het Keizerlijke Duitschland, terwijl daarentegen een verzwakt Rusland van groot voordeel kon zijn voor het zich in Indië en Perzië versterkende Engelsche imperialisme. Doch dit alles heeft betrekking op het politieke, niet op het militaire aspect van de groote gebeurtenis. Op de slagvelden had de Russische Revolutie de macht der Centralen onweerstaanbaar gemaakt. Maar nu trad Amerika in het strijdperk en zijn formidabele macht gaf het overwicht aan de entente terug. Op dat moment beheerschte Amerika, vertegenwoordigd in president Wilson, de situatie. Europa had zijn toekomst gelegd in de handen van de Vereenigde Staten. Hoe heeft nu Wilson die waarlijk unieke positie gebruikt? Het antwoord op die vraag is beslissend voor de waarde van den politicus. In de politiek, immers, gaat het niet om de ideeën of idealen als zoodanig, maar om de verwerkelijking ervan. Wat aan geloof en verlangen sluimert in de ziel der natie, de politicus zal trachten het te realiseeren. Het materiaal, dat hij daarbij gebruikt, is de mensch, de mysterieuse, de kleine, de duldzame, de rebelleerende, de heroïsche mensch. De groote politicus is de menschenkenner en de menschenbeheerscher bij uitnemendheid. Onvermoede {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} krachten in hem weet hij te wekken en hij weet die te richten op het doel, dat hij zich heeft gesteld. Dit doel tart in wezen Ruimte en Tijd. Nochtans weet hij, door het politiek scherp te begrenzen, het in de ruimte en den tijd te verwezenlijken. Zonder idealen kan de politicus niet werken, maar zijn eigenlijke arbeid bestaat daarin, dat hij die idealen in daden vertaalt. Zoo is politiek de kunst van vormgeving aan het nog ongevormde. Op haar terrein moet het Woord Vleesch worden. Heeft Wilson zich nu doen kennen, gedurende en na den oorlog, als de groote beheerscher en kenner van menschen? Het antwoord op die vraag moet volstrekt ontkennend luiden. De voormalige professor in het staatsrecht, de latere, met dictatoriale bevoegdheid bekleede President der Vereenigde Staten heeft de eigenschappen gemist, welke voor den politicus onontbeerlijk moeten heeten. Echter, niet geheel en al. Hij wist, althans gedurende de jaren dat de oorlog woedde, de fantasie der massa te doen ontvlammen, haar daadkracht te prikkelen, haar zelfbesef te versterken. Maar welbeschouwd werden de idealen, waarover hij niet moede werd te spreken en die, ach, zoo innig ook leefden in de harten van talloozen in en buiten Europa, vooral daarom zoo hoog geprezen en bijna verheven tot een evangelie van gerechtigheid en waarheid, omdat men in den president de kracht veronderstelde die idealen ook te verwerkelijken. Niet de idealen zelve dus, zooals die tot uiting werden gebracht in zijn redevoeringen en in zijn befaamde veertien punten, waren het, die een straal van hoop deden glanzen in de harten der door leed en rouw gebogenen - er waren idealen gesteld en doeleinden geproclameerd, die uit dieper liefde waren geboren en hooger reikten - maar de hoopgevende omstandigheid hier was het {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} feit, dat Wilson, de leider van de machtigste mogendheid, de man, die de situatie beheerschte, die idealen had geproclameerd. In zijn van zoo hoogen zin getuigende woorden juichte men reeds bij voorbaat hun verwerkelijking toe. Wilson heeft aan deze hoopvolle wereld de diepste teleurstelling berokkend. Vraagt men naar de oorzaak ervan, dan moet het antwoord luiden: omdat hij geen politicus was; hem ontbrak het vormgevend genie. Voor velen schijnt dit juist een reden te zijn om Wilson hoog te verheffen. Zij prijzen zijn idealisme, dat zich weigerde te verlagen tot een object van politieke onderhandeling. Zij, die zoo redeneeren, vergeten intusschen, dat Europa niet zoozeer behoefte had aan idealen - want ook in de harten der strijders waren deze nimmer verwelkt -, maar aan den man of de groep of de partij, die in staat was idealen te verwezenlijken. Wie in Wilson vooral den plannenmaker, den ‘idealist’, wil eeren, doet den man ongetwijfeld onrecht. Zijn taak, door hem zelf gewild en zich zelven voorgeschreven, was: de verwerkelijking van bepaalde ideeën, die betrekking hadden op de verhouding der volken. Welnu, hij die dit wil doen, moet de sfeer van het daadlooze idealisme verlaten en het terrein der politiek betreden. Door te zeggen, dat Wilson bij zijn idealisme heeft volhard en de politiek heeft afgewezen, vergroot men niet, maar verkleint men zijn geestelijke statuur. Wij komen nog in dit opstel over de waarde van Wilson's idealisme te spreken. Maar op den voorgrond moet toch worden gesteld, dat, wie den Amerikaanschen President recht wil doen wedervaren, hem moet meten met den maatstaf, dien hij zich zelf wenschte aangelegd te zien. Men moet hem beoordeelen als politicus. En als politicus heeft hij gefaald. Wat waren voor het oorlogvoerend Europa de groote {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} problemen? Het waren ten eerste de regeling der onopgeloste nationaliteitenkwesties en ten tweede de economische en zoo mogelijk ook politieke vereeniging van Europa tot een Europeesche statengemeenschap. Een derde probleem, dat Europeesch moet heeten, al heeft het vooral betrekking op buiten-Europeesche gebieden, was de mogelijkheid van economische expansie voor alle Europeesche staten; dit probleem omvat dus voornamelijk de koloniale politiek, meer speciaal uit het oogpunt van handelspolitiek. Wij zijn de eersten om te erkennen, dat hier een program wordt geschetst van bijna wereldomspannenden omvang. Ware hier met succes gewerkt en dus Europa vervormd van geografisch begrip tot politieke werkelijkheid, een geheel nieuw wereldbeeld zou zijn geschapen, dat waarschijnlijk voor eeuwen beslissend was geweest voor de politieke, economische en geestelijke ontwikkeling der menschheid. Midden- en Oost-Europa en gedeeltelijk ook West-Europa werden geteisterd, soms zelfs verscheurd door de twisten van naties, die de ontwikkeling der historie had gedoemd te leven in één staatsverband. Zou het mogelijk blijken die twisten te beslechten door een zooveel mogelijk op recht en rede gebouwde oplossing, dan zou daarmee de kans op een vreedzame ontwikkeling in Europa enorm zijn vergroot. Had men die regeling vóór den oorlog kunnen treffen, de oorlog ware waarschijnlijk voorkomen. Doch nu de oorlog eenmaal was uitgebroken en de verstarde verhoudingen vloeiend waren geworden, was het moment gekomen om de groote poging te wagen. De ellende der onvoltooide en onvolgroeide politieke structuur van Europa was de Europeesche menschheid op smartelijke wijze tot bewustzijn gekomen. De tijden voor een grootsch hervormingswerk waren open gebroken. Men wachtte een {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} staatsman, die uit de barensweeën der oude verhoudingen het nieuwe Europa zou doen geboren worden. Niet minder van beteekenis was de economische organisatie van Europa. De beschermende rechten, die den internationalen ruil van goederen en diensten telkens storend in den weg traden en den opgaanden stroom der volkswelvaart vertraagden en verzwakten, moesten uit den weg worden geruimd. Het waren staketsels, die het economische leven bemoeilijkten, de nationale afgeslotenheid bevorderden en de geesten in farizeeïsche zelfgenoegzaamheid van elkander vervreemden. Hun verdwijning zou Europa verruimen, ook geestelijk, en ongetwijfeld den weg ontsluiten naar een politiek vereenigd Europa. Want een in economische en handelspolitieke wetgeving vereenigd Europa zou, wijl het al zijn leden een vrije en gelijkgerechtigde economische ontwikkeling waarborgde, vanzelf naar een inter-Europeesche politieke rechtsgemeenschap streven. Ten slotte zou ook de koloniale politiek moeten worden geregeld, opdat geen muur van beschermende rechten, door het moederland om de koloniale gebieden getrokken, die gebieden zou isoleeren van de rest van de wereld en de mogendheden met koloniën aldus zou maken tot beheerschers van de levensbronnen der niet-koloniale staten. Men ziet, het program voor Europa's vernieuwing was van niet geringe afmetingen en de volledige verwerkelijking zou een proces zijn van tientallen jaren. Doch de grondslag kon worden gelegd. De geesten waren onder den geesel van den oorlog voor de internationale idee ontvankelijk geworden. De scheppende staatsman vond hier de mogelijkheid voor een nieuwe Prometheus-daad, even grootsch, even vermetel en even heilzaam als de ontrooving van het licht aan den despotischen Olympiër. {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeft Wilson iets begrepen van dit ontzaglijk probleem? Heeft hij iets gezien, visionair gezien als politicus, d.i. als vormer van het nog ongevormde, als schepper van het nog ongeschapene, van den nieuwen tijd, die uit de ellende van het nu zou kunnen oprijzen? Helaas neen! Daarvoor kende hij te weinig Europa, dat zijne ruïnen ‘als eine ewige Krankheit’ voortsleept, daarvoor kende hij, de man die gewend was te doceeren of te bevelen, te weinig de ziel van den door leed gebogen maar door nieuwe hoop aangeraakten mensch. Men wijze ons niet op zijn ‘punten’, waarin hij spreekt over de nationale vrijheid en de economische gelijkheid. Dit zijn idealen, in het nevelachtige gesteld, ontsproten aan het brein van den edelmoedigen mensch, maar niet politiek doordacht, niet in de werkelijkheid der fantasie aanschouwd. Het geheele vredesverdrag, van af zijn wordingsgeschiedenis tot zijn uitvoering, is daar om dat te bewijzen. Het geweld der krachten, die hij ontketende, heeft hij niet gezien en nog veel minder beheerscht. Hoe smartelijk moet het hem geweest zijn op het eind van zijn leven te moeten getuigen, dat hij het zóó nooit had bedoeld. Zijn idealen waren onverwerkelijkt gebleven. Zijn handen waren te zwak gebleken om de nieuwe trekken te griffen in het ijzerharde beeld der historie. De Geschiedenis zelve heeft hem als politicus veroordeeld. Reeds onmiddellijk bleek de onvoldoendheid van zijn geestelijke statuur als staatsman in zijn onkunde omtrent de Europeesche verhoudingen. Hij was eenvoudig niet op de hoogte van de diplomatieke geschiedenis van het Europa der laatste tien jaren en zelfs niet van de onderlinge afspraken der entente-leiders, - afspraken, overigens, die geheel lagen in de lijn der vóór den oorlog nagestreefde politieke idealen. In een verblinding, die, ware Wilson een grooter karakter geweest, tragisch {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} had moeten heeten, heeft hij in den strijd der entente voor Recht en Vrijheid geloofd, ook nadat o.a. door de publicaties der bolsjewiki zonneklaar was gebleken, dat de oorlog der entente, wat zijn ordinaire machts-overwegingen en roofmotieven aangaat, zich in niets onderscheidde van dien der centralen. Een dergelijke verbijsterende onkunde en zelfverblinding in den schijnbaar machtigsten leider der entente moest noodlottig worden zoodra de strijd om den vrede moest worden gevoerd tegen personen, die de realiteit en hun eigen politieke gedragslijn volkomen nuchter en tot in details hadden overdacht. Hier, op het terrein dus waar het woord tot de daad moest worden gekristalliseerd, moest Wilson's onvoldoende politieke bekwaamheid aan den dag treden. En inderdaad heeft hij den strijd om den vrede verloren. Groote medewerkers, die voor hun arbeid een zekere zelfstandigheid behoefden, had hij niet; voor zoover ze er aanvankelijk waren, heeft hij hen van zich vervreemd. Ja, zoo noodlottig werd hem zijn zelfverblinding, dat hij het contact verloor met zijn eigen natie en smadelijk gedesavoueerd werd door hetzelfde volk, dat eens in hem zijn leider had geëerd. Zijn groote principieele fout was de verloochening van zijn leuze omtrent de openbaarheid der vredesbesprekingen. Had hij deze leuze werkelijk politiek doordacht, dan had hij dit punt boven alles moeten handhaven. Dat hij zulks niet heeft gedaan, is voor ons een bewijs, dat het bij hem nooit iets anders is geweest dan een vaag ideaal. En eenmaal daartoe gedegradeerd, was het den entente-staatslieden niet moeilijk den president te overtuigen van de onmogelijkheid der verwezenlijking. Wij kregen toen het gekrakeel, binnenskamers, van een min of meer uitgebreide Commissie, die later ineenschrompelde tot een Commissie van vier. The big four! Van de openbaarheid was niets anders overgebleven dan {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} het pers-communiqué. Men stelle zich eens voor: een nieuw Europa zou worden geschapen, een nieuwe gemeenschap zou de verscheurde, vertrapte en geschonden Europeesche menschheid tot leven, opgang en bloei vereenigen, - en vier menschen, delibereerend en pogend elkaar door listigheden en geheime afspraken den loef af te steken, zouden deze grootste daad uit Europa's geschiedenis tot werkelijkheid brengen. Welk een kleinheid, welk een miskenning van de grootschheid der historische opgave! Het zou zijn om te schaterlachen, ware het niet dat de gevolgen van die miskenning ons den lach op de lippen doen besterven. Ziedaar dan de man der openbare vredesbesprekingen aan het werk. Hij, die een nieuw Europa, ja een nieuwe wereld wilde scheppen uit de ruïnen van den oorlog, verliet den weg, die alleen naar het hart van de volken dier wereld kon voeren; men onderhandelde zonder en over hen. Laten wij niet spreken over de wereld. Ook hierin verraadt zich, meenen wij, het politiek onmondige idealisme van Wilson, dat hij al van een wereld-organisatie sprak alvorens een Europeesche organisatie te hebben opgericht. Wij zullen dit punt echter buiten bespreking laten. Maar de vraagstukken, welke alleen al het Europa van na den oorlog had op te lossen, waren zoo gecompliceerd en eischten zulk een subtiele behandeling, dat alle eneen Europeesch congres (men denke hier aan de pan-Amerikaansche congressen en de Russische Sovjets-congressen) de groote lijnen van het nieuwe politieke statuut had kunnen vaststellen. Een congres van overwinnaars, die natuurlijk eerst hun begeerten zooveel mogelijk zouden bevredigen - en de entente had in dit opzicht allerminst een rein blazoen - tastte de idee in haar grondslag aan. Want een politieke rechtsgemeenschap vooronderstelt een basis van gelijkgerechtigheid. Waar die ontbreekt, ontbreekt de sfeer waarin de rechts- {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeenschap alleen kan ontstaan en gedijen. Wie het machtsprinciep, dat tot nu toe de onderlinge verhouding der Europeesche volken bepaalt, wil vervangen door het rechtsprinciep, moet noodzakelijk komen tot de bijeenroeping van een algemeen Europeesch congres. Op zoo een congres was geen plaats geweest voor overwinnaars of overwonnenen, omdat het Nieuwe Europa slechts uit een geest van gelijkgerechtigheid en samenwerking kan worden geboren. Ieder weet, dat Wilson op dit allerbelangrijkste punt zijn oorspronkelijke opvatting volledig heeft prijs gegeven. En daarmede had hij zijn geheele politieke program gedegradeerd tot een stel onbegrepen, ondoordachte en onvervulbare idealen. Zeker, hij heeft waarschijnlijk nog een vrij belangrijken invloed ten goede gehad op de vredesonderhandelingen. Zonder hem ware de vrede nòg slechter geweest. Maar welk een poover argument is dat tegenover den ondergang van een wereld! Het geheele gebouw van den Nieuwen Tijd, dat zoo waardig en sober door hem in zijn redevoeringen was opgebouwd, ligt verbrijzeld onder de mokerslagen van de machten der reactie. Moet tegenover zulk een ramp het betoog worden gesteld, dat niet alles in het op haat en wraakzucht herbouwde oude Europa zoo slecht is als wel denkbaar was? Wordt het heilige dan gemotiveerd door ontstentenis van misdadigheid? Wij zien thans voor onze oogen het Europa van onze dagen. Wij weten, dat er thans meer onopgeloste nationaliteiten kwesties zijn, meer vreemde onderdrukking, meer versplintering dan vóór den oorlog. Feller dan ooit is het gevoel van verongelijking, vernedering, haat, wraakzucht. Geheele onderdeelen van naties zijn aan vreemde machten prijs gegeven en, naar het schijnt, ten ondergang gebracht. Maar - wij weten het uit de militaire machtsontplooiïng van het na-oorlogsche Europa -: il faut {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} des régiments entiers pour gouverner ces morts là! Europa is een wapenkamp geworden, waarin de oorlogszaden welig kiemen. Is er ooit in de geschiedenis der wereld een vredes-actie met hooger motieven ingezet, en is ze ooit smadelijker verloopen? En de Volkenbond dan? Ach, die Volkenbond! Alles heeft Wilson in den steek gelaten om den Volkenbond te kunnen oprichten. Als er iets is, wat zijn gebrek aan scheppend politiek begrip moet bewijzen, dan is het dit. Hij heeft niet begrepen, dat als een volkenbond iets wil beteekenen hij organisch uit de internationale verhoudingen moet opgroeien. De internationale wereldverhoudingen waren en zijn nog lang niet zoover. Op zijn hoogst had Europa in een Europeeschen Bond (men denke hier weer aan den Britschen Statenbond, den Russischen Statenbond en het Amerika van Monroe en Bolivar) kunnen worden vereenigd. Maar de Europeesche verhoudingen zijn in den grond bedorven, de levensbeweging der Europeesche naties en staten stuwt haar stroom niet naar inter-Europeesche vereeniging, maar naar zelfbehoud, onderdrukking en overmacht. Van een organisch gegroeide instelling, die de politieke levensuitingen tot eenheid verbindt, is in den huidigen Volkenbond geen sprake. Veeleer is de organisatie, zooals die door de tactiek van Wilson is ontstaan, geworden tot een bond, die de overwinning en de nieuwe indeeling van Europa voor de overwinnaars moet bezegelen en haar een valsche wijding moet geven. Dit is dan ook de reden, waarom de Bond in belangrijke kwesties een kweekplaats is van politieke intrigues en de stemmingen door politieke afspraken en compromissen worden bepaald. Daarom ook vreest men telkens voor zijn leven; hij is, zoo heet het dan euphemistisch ‘nog niet sterk genoeg’ om de spanning van een groot probleem te kunnen dragen. Inder- {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} daad deze homunculus zal geen groote schokken kunnen doorstaan, niet omdat hij nog jong is, maar omdat hem het leven, de ziel, de groote idee ontbreekt. Ook Goethe laat in een moment van vervoering den homunculus uit elkaar springen. Wilson, de rechtsgeleerde, heeft den juridieken vorm boven de werkelijkheid verkozen en den stroom van menschelijke waarden en politieke imponderabilia pogen te stuwen in de enge formuleering der juridische contractsbepalingen. Alsof de juridiek het Recht, de kerk God zou kunnen vervangen. Wilson, zeggen velen, heeft zijn best gedaan, maar heeft niet meer kunnen bereiken. Wij hebben tot op zekere hoogte geen bezwaar tegen deze uiting, mits men haar maar niet bedoelt als een verontschuldiging. Want zij is ten slotte niets anders dan de vaststelling van een feit. Inderdaad heeft de president de moeilijkheden, niet het minst voorzoover ze ontsproten uit de psyche der volken, geducht onderschat. Zijn program was opgesteld in de sfeer, waar de politieke zwaartekracht niet werkt. Toen hij het noodgedwongen in die sfeer moest brengen, stortte het ter aarde. In dien val is ook Wilson als politicus te gronde gegaan. Wat overbleef was: Wilson de opportunist. En ziedaar de tweede groote teleurstelling: ook als karakter bleek hij te zwak. Dat Wilson's capaciteiten te gering zouden zijn om de krachten te organiseeren, die den door hem gewenschten vrede tot verwerkelijking konden brengen, had men eigenlijk wel kunnen verwachten. Immers alleen een politiek genie van de eerste grootte had kunnen slagen in de volvoering van de ontzaglijke opgave, waarvoor de historie Europa had gesteld. Tot deze geestelijke hoogte reikte de Amerikaansche president zeker niet. Bovendien was Wilson in een ongunstige positie, omdat hij als Amerikaan geen diepe kennis had, kòn hebben, van de Europeesche {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} problemen, die hij meende tot oplossing te kunnen brengen. Er is, willen wij maar zeggen, geen reden de schuld voor de mislukking van Wilson's politieke zending uitsluitend bij Wilson te zoeken. Europa zelf had den Staatsman moeten bezitten, die den grondslag voor een nieuwe politieke structuur kon leggen. Het had dien niet en het bleef daardoor beneden den eisch, dien de geschiedenis op dit moment aan de Europeesche menschheid stelde. Maar zoo Wilson al in politieke kracht te kort schoot om het ideaal te verwerkelijken, de idealist Wilson had als karakter onaantastbaar kunnen blijven. Helaas, ook hierin heeft hij teleurgesteld. Niet alleen, dat hij heeft moeten bukken voor de machten van het geweld, hij heeft ook goedgekeurd, dat mede uit zijn naam dit geweld den overwonnenen als recht werd aangediend. Dat een Verdrag van Versailles, met zijn onrecht, zijn vernederingen, zijn schending eener levende natie het resultaat was van besprekingen, die op Wilson's vredesidealen heetten te zijn gebaseerd, wijst op een nederlaag van die idealen; dat dit verdrag echter mede de onderteekening draagt van den Amerikaanschen president wijst op verloochening van die idealen, en wel door denzelfden man, die ze had geformuleerd. Dit is niet meer een gebrek aan politieke kracht, het is een gemis aan karakter. Ontstellend van uit zedelijk oogpunt is het te moeten constateeren, dat de man, wiens idealisme en zin voor gerechtigheid de harten van zijn tijdgenooten eens tot bewondering en ontroering hadden bewogen en die het woord had gesproken, dat er bij den vrede geen overwinnaars en geen overwonnenen mochten zijn, in het verdrag van Versailles den weerlooze dwong tegen eigen overtuiging in de uitsluitende schuld aan den oorlog te erkennen. Het is moeilijk een daad te bedenken, die een sterker verloochening {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} is van elk zedelijkheidsbesef, en toch, Wilson heeft die daad begaan. Er zijn menschen, wier onwankelbare trouw aan het ideaal hen doet voortleven in het hart der menschheid. Tegenover hen ontzinkt zelfs den dood zijn macht, want hunner is de onsterfelijkheid. En zoo lichtend is hun naam, dat de herinnering eraan de menschheid schraagt in haar leed, inspireert in haar daad en wellicht zelfs ontzondigt in haar val. Maar tot dezulken heeft Wilson niet behoord. Hij miste daarvoor de grootheid van karakter en de onfeilbare intuïtie, die den mensch van zedelijke hoogheid kenmerken. Misschien nooit in de historie is een staatsman door het vertrouwen en de liefde van zijn tijdgenooten tot zulke machtige daden in staat gesteld, maar ook nooit heeft een staatsman die geweldige moreele macht zoo misbruikt en zoo verspeeld. Nogmaals: dat hij illusies heeft opgewekt, welke hij niet heeft vermogen te verwerkelijken, het moge hem vergeven worden. Hij en vele anderen hadden zijn capaciteiten overschat en de taak te licht gewaand. Maar dat hij zich zelven zoo zeer kon verloochenen, dat hij vredestractaten heeft onderteekend, welke de vergelijking met Carthago's vernietiging naar de lippen dringen, dat kan hem niet worden vergeven. Want hier is hij als mensch en als karakter te kort geschoten. Zijn zonde hier is de zonde tegen den Heiligen Geest, waarvoor ook in den hemel geen genade bestaat. Wie thans met deernis den toestand van Europa beschouwt, heeft moeite aan het graf van dezen man de bitterheid in zijn hart terug te dringen. En toch moeten wij dit doen. Want ten slotte is hij zeker niet de slechtste geweest van de politici, die te Parijs aan de mogelijkheid van een nieuw Europa den genadeslag hebben gegeven. Aan zijn edelmoedigheid, zijn hoogheid van zin en zijn welwillendheid kan niemand twijfelen en niet {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} daarin zal de historie hem veroordeelen. Maar zijn geestelijke en zedelijke krachten zijn te zwak gebleken om het uur der beproeving te doorstaan. Zoo is hij voor de besten in Europa niet meer geweest dan wat Nietzsche eens noemde: ‘ein schönes Umsonst’. Noch de wereld, noch Europa heeft hij kunnen helpen, en zelfs de herinnering aan zijn persoon zal geen nieuwe krachten doen ontwaken. Daarvoor was zijn falen te groot en zijn val te smadelijk. Want niets is ontmoedigender voor een naar idealen strevende beweging dan het voorbeeld van een persoon, die op het toppunt van macht aan eigen idealen de schennende hand slaat. Wie in de toekomst - zoo er althans voor Europa nog een toekomst bestaat - de idealen wil verwerkelijken, welke Wilson heeft gepropageerd en die après tout de idealen zijn van alle weldenkenden in de wereld, zal èn als politicus èn als mensch grooter, sterker en edeler moeten zijn dan Wilson. {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Het laatste huis 1) door H. Baert de la Faille-Wichers Hoeth Onze Hofjes te Charlton, Londen Zij komen binnen om te gaan, te vallen, De goede Dood wacht op die oudjes allen, Daar in het groote huis, Hun laatste thuis. Zij weten 't wel: 't Is 't eind van 't spel. En als zich dan ontsluit de lage ijzeren poort, En moe-geloopen, wankle voeten behoeven eindlijk niet meer voort, Dan weten ze 't wel: 't Is 't eind van 't spel... Zoo licht, en toch zóó zwaar viel hun geen gang Als van het eigen kamertje in zonnelooze straat Tot waar dit vriendlijk dak in grooten bloemtuin staat, Zoo zwaar en toch zóó licht! Zij drukken d'oogen dicht... {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nu niemand meer tot last, Vrouw zorg niet meer tot gast, En niet meer deelen 't karig brood met buur en kind, En niet meer klagen als de hand geen arbeid vindt.’ Valt daar niet op hun pad een groot nieuw licht? Maar voor de open oogen wordt de schaduw dichter, dicht, Om 't laatste huis, En niet hun eigen thuis, Binnen te komen - om te gaan. Zien ze den goeden Dood niet wachtend staan, Dáár voor het kleine raam? Ze vouwen handen saam; Ze danken - en ze schreien. O vreemde strijd Wat is het kleine menschenharte wijd! 29 Nov. 1923 {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} Tooneel door Dop Bles Het leven dat ik je gaf. Tragedie in 3 bedr. van Luigi Pirandello N.V. Ver. R'damsch Hofstad-Tooneel. Pirandello ziet geenszins in de krankzinnige de ontoerekenbare, in wiens gesteldheid al het onverklaarbare zijn verklaring vindt, zoodat zij de vruchtbare bodem vormt, waarop alle denkbare dramatische effecten schijnbaar nimmer te grillig woekeren; het is de psychische verstoring, zoomin als de verduistering van 't verschemerd verstand, waartoe hij zich zoozeer voelt aangetrokken. Pirandello, meer denker dan dramaturg, wordt eer gefascineerd door 't helle licht der waanzin, door de opvonking van de geest. In meerdere werken tracht hij de geniaal flitsende idee te naderen, tot de open-bliksemende waarheid, zóó uit-zinnig, zoo brandend heet, dat 't normale verstand, de gezonde geest, verschroeien zou, indien 't met denkvermogen geheel te omvatten dorst. De luciditeit opgevoerd boven de sociale idee, tot waar 't contact met 't maatschappelijke verbroken is, de toegespitste gedachte, geheven boven de werkelijkheid, boven het leven uit, en hierdoor dood van dit aardsche leven, de zin opgetrokken in de Waan, in gewaande werkelijkheid, aan deze waanzin beproeft, toetst zich de scherpe geest van Pirandello. De tragiek is dus niet in een conflikt gelegen, maar in de stijging tot de ondergang, in de geestijke val omhoog. Pirandello, de Italiaan, hult niet - gelijk een noorderling, een Ibsen - zijn idee in menschelijke vormen, maar hij ent zijn idee op 't levende hart van een moeder. In 't psychologische krijgt de universeele gedachte zijn individueele roeping, wordt zij tooneel. In ‘Het leven dat ik je gaf’ zien wij de moeder wier hart lijdt in haar verstand. Haar liefde voor haar zoon heeft zij als 't ware teruggetrokken uit 't hart in 't meer veilige bolwerk van 't verstand, en 't weten van haar moederliefde is haar een macht, die zegevieren zal, zegevieren moet tot over de dood. Het kind dat eens haar lichaam verliet, heeft heimelijk in de loop der jaren heur hart verlaten. Om 't even! In haar geest blijft hij leven, als de zoon, zooals zij hem zag en wil zien, en wanneer hij na jaren keert om voor haar oogen te sterven, dan overvalt haar die dood geenszins. De zoon die zij levend hield, was feitelijk reeds dood, en zal meer levend haar blijven, nu ‘de andere’ stierf. {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier is 't toppunt benaderd. De stemmen van klagenden, van zuster en geestelijke, zij naderen haar niet. Maar dan verschijnt als de kreet van 't waarachtige leven de jonge vrouw die hem liefhad, die een levend beeld van hem draagt onder het hart, en onder de heete adem van de brandende, bloedende werkelijkheid, stort haar Weten in, bezwijkend als bevroren sneeuwkolom. De waarde van een tooneelspel - van theatraal standpunt beschouwd - ligt minder in de idee of 't geval, dan wel in de hartstocht, de overtuiging of intensiteit, waarmede verklaard of verdedigd wordt. De creatie van Donn' Anna Luna eischt meer dan intelligentie, een zuiver intellectueel talent wordt verlangd, opdat hier niet wordt verkondigd, maar belijd. Hier mogen wij geen vrouw zien, die spitsvondig haar theorieën bepleit, hier moeten wij de moeder zien lijden, die hooger dan in 't hart getroffen werd. Wat hier gegevenen dient is de idee fixe, en idee fixe is niets minder dan de hartstocht van de geest. Deze te geven, niet minder kan hier geeischt worden; heel deze tragedie is de tragedie van deze hartstocht en niet anders te begrijpen. Dat Pirandello begreep welke eisch hij hier dorst te stellen, bewijst het feit dat hij voor Duse schreef. En al moge niet zij deze rol hebben gecreëerd: de opgaaf werd hierdoor geenszins minder zwaar. Dat een Hollandsche actrice deze creatie wist te geven, creatie die geen betrekkelijk slagen duldde, met een zekere trotsch mogen wij dit melden, dankbaâr herdenkend het onverstoorde genot dat haar schier volmaakte spel ons schonk. Verrassend was reeds haar opkomen, de schoone verschijning in violet fluweel, prachtig zich teekenend tegen 't stemmige grijs van de achtergrond. Marie Holtrop als Lucia Maubel gaf korte momenten van ontroerend spel in een gevoelige en wel knap geconcipieerde creatie, die ons wilde vergoeden de Lucia Maubel, waartoe haar talent zich niet schijnt te leenen. De overigen noemen wij niet, 't zij wijl de rol niet belangrijk was, of wijl de acteurs het belangrijke niet vermochten te schenken. De regie droeg het kenmerkende, Cor van der Lugt Melsert eigen; het subtiel aanvoelen, de vermijding van al, wat de juiste stemming verstoren zou. Het zuivere, mooi vloeiende Hollandsch danken wij de vertaalster, Mevr. Walch-Mensink. {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} Marianne door Plasschaert I De lamp Zonder wonderen bestaat geen leven; Marianne is alles een wonder... maar het meest bizonder wonder is het licht, elektrisch, aan den zolder... Eerst was niets dan 't weerloos weemlen van het deizend donker, dan, een tok! en de bloem, het licht elektrisch, bloeit gansch open sterk, en toch toegevend... En Marianne begint te staren naar wat, klaar, dat donker overwon; naar die bloem, die witte bloeikolf, naar de witte lap, de zijdene, met parels, glazen, die het licht in regenbogen breken... Toch - ik weet niet of ze dat, starende onophoudelijk, wel ziet, en ik denk, het is alleen, alleen de bloeikolf, 't lampje, met de grijze helft, {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} dat haar tijden kan doen staren, en dat haar het meest openbare wonder is. II Lachen Plotseling gaat zij aan 't roeien met de kleine, stuurlooze armen, want ik praat met haar met hooge stem, en ze gaat langzaam aan 't lachen... Eerst worden d' oogen haar gansch slim, en een rand van vleesch komt onder d' oogen, dan wordt haar te leege mond veel te lang, te groot, en ze gaat haar hoofd aan 't draaien, dat te los hangt aan den hals, - en coquet als kon zij het lachen niet verteren in het licht, draait ze rimpelig van veel rimpels 't rossig hoofd in het vlakke kussen. III Drinken Schaamteloos scheidt ze uit met schreien als de ijle flesch, gevuld met melk en van boven rood door 't roode rubber komt vlak bij haar. 't Snikken van het schreien schokt door de kleine romp nog als ze woest aan 't drinken gaat, heftig, als een dorstend dier. {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} D'oogen kijken somtijds naar de schenkster, maar ze kijken meer naar niets; ze krijgt rooder wangen naardat dorst meer wordt gelescht... Is de dorst geheel-en-al verdwenen dan ligt z'eerst zalig verzadigd; ze lijkt dikker, ze kijkt rustig naar de gaatjes van de kant van haar kleine beddelaken. En natuurlijk, als naturelijkste dingen gaat ze witjes, witjes lachen om de waereld, naar de waereld, tot de waereld, die haar plichten nu vervuld heeft, voor drie uren, aan Marianne. IV De pop Walter Vaes, de schilder van de bloemen, van de peren, van de vrouwen, die als bloemen en als vruchten zijn, gaf Marianne een houten pop, kalm-gesneden uit wat hout; blauw-gejurkt, met witte bloesems op het jurkeblauw... Deze pop is één stuk hout, rond van voren, plat van achteren, en ze lijkt, wie zou 't ontkennen? op een doos, aegyptisch, voor een mummie. Deze pop met zwarte haren, kleine oogen, wangen met een plotselinge blos, hangt zóó boven deez Marianne dat ze evenwijdig is aan 't wiegevlak. Kind en pop bezien malkander langzaam, sprakeloos en lang, {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} want de pop is 't tweede wonder voor Marianne, nà de bloeikolf van de lamp, electrisch, aan den zolder... En ze hoort het kleine klokje, dat ik aan den hals eens bond van de pop bellen, bellen, met een klank,... zooals verre hamels maken voor wie luistert, rustig, op een zomerdag. {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} Kinderlectuur door Stijn Streuvels ‘Children's books should be such as can partly be understood by them and partly not. In our childhood we read every available book from one end to the other; and both what we understood, and what we did not, went on working within us. That is how the word itself reacts on the child consciousness. The child makes its own what it understands, while that which is beyond loads it on a step forward.’ Deze bewering van Rabindranath Tagore, die ik daar toevallig aantref, brengt mij de eigen ondervinding op dit gebied te binnen. Eer we nog naar school gingen, en dus geen enkel woord Fransch verstonden, hielden wij er een soort Fransche club op na, 't geen hierin bestond: met enkele uitgekozen makkers kwamen wij op gestelde uren van den dag bijeen, om op een wegeling achter 't kerkhof - dààr en nooit elders (wellicht om de afzondering en om niet gestoord te worden?) al weg en weer wandelend, Fransch te praten. Die conversatie bestond uit woorden die wij effen aan uitvonden, en op den klank en intonatie, met gebaren en uitdrukking, de gesprekken van voorname, groote menschen trachtten na te doen. 't Kwam er in de verste verte niet op aan wàt er gezegd werd, en om malkaar te begrijpen hadden wij geen de minste behoefte, - 't was er slechts om te doen: Fransch te praten. Dit gebaren-spelletje hebben wij langen tijd {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} volgehouden - een teeken dat het ons niet verveelde - en die gekke doening uit mijn verste kinderjaren wordt hier enkel aangehaald om te bewijzen: hoe kleine kleuters een bijzonder genot smaken met dingen waarvan zij niets begrijpen. Op eenigszins lateren leeftijd heb ik een genoegen van denzelfden aard ondervonden bij 't lezen vàn boeken waarvan ik geen knop verstond! Zoo heb ik er in menigte, van 't begin tot het eind... doorgemaakt, zonder het mij ooit aan geduld ontbroken heeft; - de nieuwsgierigheid en de drang naar 't onbekende spelen hier de bijzonderste rol, zijn er de voorname factors die alle hinderpalen wegruimen en maken dat men 't onmogelijke aandurft. Toen vader, in eene vlaag van korzeligheid, mij de bekende spreuk naar den kop wierp: ‘Dat een boek een zwijn ware, ge zoudt het de keel afsteken!’ was dit maar eene manier van zeggen, op een oogenblik dat wij - mooschduivels ondereen - heel de vacantie eenbaarlijk op den drijf waren, met makkers van verdacht allooi de streek afketsten, zonder ooit maar een boek in te zien, op gevaar af - volgens onze ouders beweerden! - er àl onze schoolgeleerdheid bij in te schieten. Mijn weetlust en belangstelling was toen immers reeds gewekt in alles wat ik van boeken in handen krijgen kon, en dikwijls overkwam mij eene bevlieging om met een boek, als met een schat weg te sluipen en op den zolder verscholen, de bestaande wereld te vergeten en mij door het mysterie der fantasie te laten bedwelmen. Aan die jaren had ik reeds eene ordentelijke dosis lectuur verorberd, en van de verschillendste soort. Als ik nu de oogen sluit en den blik binnenwaarts keer om dien kindertijd weer op te roepen, schouw ik over een onafzienbare wereldvlakte, die uit alle mogelijke verscheidenheid van landelijk schoon is samengesteld, waar heuveling met boschage, waterstroomen met drijvende {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} schepen, hoving en vruchtvelden, kasteelen en historische puinen de natuurlijke afwisseling brengen. De lucht die er boven hangt is stil, met een romantisch waas overtogen, in den aard van een schilderstuk gelijk Ruysdael en Hobbema er gemaakt hebben. Nu moet ik denken: welke waren de boeken die mij in deze tooverwereld hebben binnengeleid, die mij de openbaring brachten van een bestaan buiten het werkelijke, waar eene bovenaardsche, gelukzalige atmosfeer over zweefde? Of het wel aan de boeken zelf gelegen heeft? Want het gebeurde in den tijd toen het leven mij nog als een wonder voorkwam, en mij elken stond in verrukking bracht. In zake boeken is 's menschen lot, en bijzonderlijk dat van een dorpsjongen, aan het blinde toeval overgelaten, - om te lezen neemt men 't geen voorhanden is, 't geen men krijgen kan. Aangezet door den natuurlijken drang der kinderlijke nieuwsgierigheid, aan zich zelf overgelaten, waagt de kleuter zich goedsmoeds op de onbekende kronkelpaden van dit uitgestrekte, onafzienbare landschap, in die wereld van schijn-en-verbeelding, zonder te weten waar het uitkomen of hem brengen zal, - met den argeloozen zin en het onwankelbaar vertrouwen op de goedheid aller dingen. Na langen tijd van zoeken en mistasten, na veel verdolen langs omwegen, na menige verloren inspanning, ontdekt hij den weg, komt terecht, krijgt een overzicht op de omgeving, onderscheidt de verschillende plannen, de constructie en de orde in de uitbeelding van die uitgestrekte wereld door de fantasie van kunstenaars en dichters opgeroepen en geschapen; - maar tevens doet hij de ondervinding op: dat anderen, die in gunstiger omstandigheden, met de noodige middelen, hulp en voorlichting, den korteren weg hebben afgelegd, hem veel voor zijn en een klaarderen kijk op de zaken gekregen hebben. {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit sukkelen op eigen beenen heeft echter ook zijne voordeelen... Door groote menschen wordt het begripsvermogen en de kracht van assimilatie bij kinderen - door de onverzaadbare weetgierigheid gestuwd - veel te veel onderschat. Zie maar hoe een wichtje van amper één jaar oud, dat slechts den kijk heeft op de dingen zijner naaste omgeving, glad en gemakkelijk alle soort kunstjes aanleert, dingen nadoet die het slechts één enkelen keer gezien heeft; - hoe het, lang nog voor het te spreken aanvangt, het blaffen van het schoothondje, het miauwen van de poes, het kraaien van den haan en veel andere geluiden bij elk dier onderscheiden kan en nadoet. Zonder hulp van woorden nog, weet het reeds al zijne wenschen en begeerten te uiten en te doen verstaan; zie eens met welke verbazende snelheid en een ontplooien van ongekende krachten, het de spraak aanleert! Op het hooren af raadt het de beteekenis van elk nieuw woord, registreert ze, bergt ze in het geheugen op, en eens dat het de beweging uwer lippen genoeg heeft nagekeken, waagt het zich die woorden te stamelen die het eerst en meest noodig heeft. Naderhand en middelerwijl ontwikkelt zich het proces in de hersenen: de enkele woorden waarover het kind beschikt, leert het in de juiste omstandigheden te gebruiken, geleidelijk ordent het alles in het verband, en op de weerdij van één enkel jaar is het mirakel dat men ‘moederspraak’ heet, klaargespeeld, - het kind is taalveerdig! In hunnen omgang met kinderen zijn vele groote menschen kinderachtiger dan de kleinen zelf: zij denken hen in hun eigen kleuter-bargoensch te moeten aanspreken, dat alles in verkleinwoorden en flauw da-da-gewauwel moet uitgedrukt worden. Over 't algemeen nemen ouders veel te weinig acht, maken veel te weinig werk om kinderen geleidelijk en achtereenvolgend ‘toe te {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} dienen’ 't geen waar hun rustelooze, hunkerende, hongerende geest behoefte aan heeft, - aan de ‘beelden’ die hunne fantasie moeten bevolken, vervullen en optooien voor later. Die primitieve nood aan voedsel voor den geest wordt hun enkel op school, onder vorm van ‘geleerdheid’ verstrekt (en dan nog soms op onhebbelijke wijze ingepompt, ingestampt en als een ‘pensum’ opgedrongen, zóó dat zij er voor altijd een afkeer en een hekel aan behouden!) De rest, wat hun verder ontbreekt, moeten ze maar zelf zien te vinden. Ze vinden het inderdaad: hun instinct leert hen zoeken; zie eens hoe alle kinderen vertukt en verzot zijn op sprookjes en vertelsels, op prenten en schilderijen, op àlles wat hunne verbeelding voeden kan; zie hoe zij, met fijnen neus en bedreven tastzin, de menschen uitkennen en ze naloopen die ‘vertellen’, en degene waar prentjes of plaatjes van te krijgen zijn! Zie hoe kleuters ondereen malkander behulpzaam zijn om hun wereld-der-verbeelding op te bouwen en alle materiaal weten te gebruiken om het ‘wonder’ op te tooien. Kinderen zoeken overal het mysterie achter, - aan de dingen op zich zelf hebben zij niet genoeg, en voor hen is het geluk slechts in het wonderbare te vinden. De bron van dat ‘wonderbare’ zullen zij vooral in boeken ontdekken, en eens dat zij dien weg gevonden hebben, zal niemand hen nog tegenhouden. Doch wie denkt er ooit aan de kinderen hier eene helpende hand toe te steken? Onder vorm van lectuur geeft men hun het onbenulligste gedoe: saaie zedeleer met suikersaus overgoten, ofwel dingen die absoluut ongeschikt zijn om in hunne kinderverbeelding tot schoonheid omgewerkt te worden. Gelukkig kennen de kleinen in hun eerste stadium geen kieskeurigheid, met den onverteerbaarsten kost weten zij weg te komen, want de toover dien zij in hun eigen geest dragen, omstraalt alles met een glorieschijn van glinsterend ge- {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} lukslicht. En toch is het van 't grootste belang: wàt men hun van boeken als lectuur te genieten geeft. Aan de jaren dat men te lezen begint is de geest als een onbeschreven bord, als een blank vel papier, waar 't minste teeken prente op slaat, een indruk verwekt die nooit meer uitgewischt wordt, - het zijn punten en stippels waar 't ander - 't geen later gekomen is - vast blijft hangen, aansluit en het ‘levens-begrip’ vormt dat bij elken mensch op eene eigen manier, de aanschouwing en het inzicht van de buitenwaartsche en inwendige wereld-visie uitmaakt, - iets dat den doorslag geeft in de vorming voor het later bestaan. Bij ons thuis was er, gelijk overal bij menschen van onzen rang, in zake boeken slechts het uiterst elementaire materiaal voorhanden. 't Geen ik in het allerverste van mijn herinnering als het allereerste onthouden heb, is: Snoeck's Almanak, waarvan de sterrekijker op het titelblad mij voorkwam als het afbeeldsel van het mysterieuze figuur dat Snoeck heette; verder: Allemansvriend - een soort allegaartje van vertelsels - waar de vignetten in houtsnede, in mijne verbeelding eene heel bijzondere beteekenis kregen, die niets te maken hadden met 't geen zij in werkelijkheid voorstelden. Dan waren er vooral: de mannekesbladen waaraan wij elke week onzen Zondagscent besteedden, en waarop, in felle kleuren bekladderd, de geschiedenis van Duimke, De Stadsmuziekanten, Jaakje met zijn Fluitje, Jan van Parijs, in simplistischen vorm waren uitgebeeld. Dat de voorstelling gebrekkig was en we 't zonder den tekst moesten stellen, deed er al weinig toe, de bezielende adem ging van ons zelf uit, onze fantasie verklaarde, vulde aan en stroomde er een eigen poëzie over. Van toen voort ging het op goed geluk: 't geen wij van gedrukt papier bemachtigen konden. Een makker heeft mij maanden lang - of jaren? - aan den haal gehouden en {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} mij wonderen verteld, een heel paradijs voorgetooverd over een boek dat hij zegde te bezitten, en hij kon mij alle mogelijke schatten ontfutselen met de enkele belofte het maar eens te laten bekijken, - als 't nood deed en hij heel veel ineens wilde verkrijgen, spiegelde hij mij zelfs de mogelijkheid voor het boek in eigendom af te staan, 't geen tusschen haakjes gezegd, nooit gebeurd is! Naar zijne uitspraak heette het boek: ‘Rabbezon’, en toen ik het op een schoonen dag benaderen mocht en het mij als een groot geluk, gegeven werd den schat te bezichtigen, bleek het de vereenvoudigde uitgaaf van Robinson Crusoë, in eene reeks beweegbare kleurplaten, waarvan, als men aan het touwtje trok, boomen en figuren, als bij tooverslag overeind gingen staan! Later in mijn leven ben ik nooit meer onder den indruk van het wonder gekomen gelijk dien heugelijken keer dat de langverwachte belofte vervuld werd en ik dat papieren mirakel vóór mijne oogen gebeuren zag. Het eerste boek dat ik ‘gelezen’ heb, en zonder hulp van prenten of illustratie ontcijferen kon, was terzelfder tijde mijn eerste prijsboek dat ik op de bewaarschool gekregen had. Het heette: ‘Een Geschenk des Hemels’. Het geschenk in kwestie was: de koe, en in vorm van verhaal verwerkt: al de gaven en voordeelen welke dit edel dier in een landelijk gezin medebrengt. Dat verhaal is mij de openbaring geweest van de pastorale poëzie. Onmiddellijk daarop volgde een boek waarvan ik den titel vergeten ben, - dat de dramatische geschiedenis bevatte van twee kinderen die op avontuur uitgingen, in de puinen van een oud kasteel terecht kwamen, één der kleinen in een onderaardschen kelder viel en, na veel moeilijke pogingen, gered werd. Dat verhaal was mij de sleutel en de ingang tot de wereld van het wonderbare en wekte de nieuwsgierigheid naar meer van dit soort. Daarna kreeg ik een echten roman te pakken: {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De Iersche Hut’ namelijk, waarin ik voor 't eerst het verloop eener ingewikkelde gebeurtenis met spanning naar den uitval kon volgen. Uit dit boek staat mij nog enkel voor: de roerende episode waar een jongeling door een aanwervings-agent dronken gemaakt, een stuk onderteekent, waardoor hij zijne vrijheid verbeurt en naar 't leger moet optrekken; verder een detail dat op mij een bijzonderen indruk moet gemaakt hebben, en gegolden heeft als de openbaring van het poëtisch gevoel: de jongen, eer te vertrekken had zijn snaartuig in den boom vóór de hut opgehangen, en in zijne afwezigheid speelde de wind er, nu eens zoetgevooisde ofwel zacht klagende tonen in, 't geen de huisgenooten telkens aan het spel van den ongelukkigen knaap herinnerde, en hen de tranen in de oogen bracht... Dat boek liet zulk eene wondere bekoring in mij na, dat ik er latertijd met weemoed aan terug gedacht heb, en er vruchteloos naar gezocht om het te herlezen en er de schoonheid nogmaals van te kunnen genieten. Het is mij alevenwel niet gelukt en heb het boek nergens kunnen opsporen, 't geen misschien best is om er den goeden indruk ongeschonden van te bewaren??... Dit zijn de drie eerste boeken mij door het lot beschoren, die elk op eene eigen manier prent in mijn gemoed geslagen hebben, en de wereld mijner verbeelding zijn komen bevolken. En hoe wonderbaar: buiten de bijzondere stemming door elkeen dier boeken in mijn gemoed gewekt, - veel meer dan de inhoud zelf, die wat vervaagd is in de bijzonderheden - staat me de uitwendige verschijning van ieder duidelijk vóór den geest: het formaat, de band, de drukletter, tot de toon van het papier zelf. Het prijsboek had gouden ornamenten op den rooden band en het papier was dik als karton; de Iersche Hut was beduimeld en versleten, met ‘ezelooren’ aan de hoeken der bladzijden... De respectieve {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} namen der auteurs ben ik elaas vergeten, of heb die nooit gekend, omdat zij mij toen niet interesseerden, en ik in de zalige begoocheling verkeerde dat boeken door bovenaardsche tusschenkomst, of door heel bijzondere wezens, kant en klaar, uit een geheimzinnig oord tot ons kwamen. Op zulk eene manier ongeveer moeten de enkele ingebonden jaargangen van het Vlaamsche weekblad ‘Rond den Heerd’ bij ons thuis verschenen zijn en er de heel bijzondere stemming verwekt hebben, - diezelfde stemming van innige, goed omsloten gezelligheid waarvan men enkel bij winteravonde, in den hoek van den haard genieten kan. Wij herkenden namelijk ons zelf in de figuren der plaat die op het titelblad van elk nummer voorkwam: vader die zijne pijp rookt, moeder met 't kleintje op den schoot, de kinderen met de poes of de pop bezig, terwijl grootvader, met de slaapmuts op en een grooten bril, luidop in een boek voorleest - allen om den open haard gezeten, waar de dansende vlammen der houtschieren ons het gulden mysterie van het leven schenen te zijn, en de twee standfikken met kaafberd en schouwkleed, het symbool der huiselijkheid voorstelde, met een wereld vol geheimzinnigheid rondom. 't Zal veeleer de inhoud zelf zijn - 't geen ik als kind bij het lezen en herlezen van legenden, sproken en vertelsels, dichten en spreuken, uit die boeken heb opgedaan, welk in mijn gemoed die stemming heeft gewekt. Gelijk de geschiedenis van het Oude en het Nieuwe Testament, gelijk Vader Cats, Pater Poirters, de Verstandige Hovenier, in grootouders tijd, zoo was Rond den Heerd bij ons het huisboek. Ten allen stonde werd het uitgehaald en opnieuw doorbladerd, met dezelfde gretigheid alsof het de eerste keer was en er telkens andere schoonheid in te ontdekken viel. Al de prenten, de titels, de inhoud zelf kenden wij van buiten, {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} wij wisten alles staan, en toch waren wij nooit verzadigd, hadden er nooit genoeg van, en 't herlezen bleef altijd even genoegelijk. Die jaargangen in klein-folio formaat, met linnen band en kaft in gemarmerd papier, kwamen ons voor als het zinnebeeld, als het vademecum, het symbolum der huiselijke gezelligheid, de goede geest van aartsvaderlijke zeden uit den ouden tijd. In de weerdij van de enkele jaren dat wij, gebroers en gezusters ondereen, in de omheining van de huiskamer al ons behagen vonden, heb ik die boeken wezenlijk zien verslijten, tot ze, na herhaald innaaien, plakken, herstellen, toch eindelijk in slunsen en vendels vaneen vielen. Lang nadat zij uit de ‘circulatie’ van ons kinderleven verdwenen waren, ondergingen wij den weemoed om de ‘ijle plek’ die zij nalieten, en het was alsof wij een schat verloren hadden. Gelijk immer als er iets schoons of kostelijks voorbij of vergaan is, bedroomen wij het verdwenene dat wij missen moeten, tot het in onze verbeelding de beteekenis eener hoogere schoonheid verkrijgt en de treurnis om het ongenaakbare een ander soort genoegen verschaft, dat op eene eigen manier, in de herinnering, eene onvergankelijke schoonheid bijzet. 't Geen mij in de boeken van Rond den Heerd zoo bijzonder aantrok en die wondere bekoring uitwerkte, is later gebleken te zijn: de openbaring, 't inwijden in het leven, in het eigendommelijk wezen en bestaan van Vlaanderen, - de schatten en rijke overblijfselen uit het verleden, de aard en gebruiken, de overleveringen, de poëzie, de folklore van 't Vlaamsche Volk in 't Land van Vlaanderen, 't geen ik voelde als verwant met mijn eigen wezen. Die oude legenden en vertellingen, sproken en gedichten, - al het kleingoed door Gezelle opgezocht en verzameld en hier in die verschillende jaargangen bijeen gebracht, - hadden heel mijne kindsheid met een gelukzalig waas overtogen; {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} zij hadden het romantisme over mijn geest gespreid; samen met de geheimzinnigheid uit de natuur - die kinderen afschrikt en terzelfder tijde aantrekt - hadden zij mij die andere geheimzinnigheid, het mysterie van het bovenaardsche, waarvan de aandrang in ons aller dieper wezen schuilt, en in de wondersproken en toovermaren tot uiting komt, geopenbaard. 't Vertrek naar de kostschool miek een eind aan het gemoedelijk, gezellig leven in den huiselijken kring, - de eerste periode van primitieve kinder-poëzie was daarmede afgesloten. Over mijne zoogenaamde studiejaren - ik heb het al meer gezegd - ben ik niet goed te spreken: de herinnering heeft mij weinig verkwikkelijks nagelaten, mijne verwachtingen had ik te hoog gesteld en ik kwam er deerlijk ontgoocheld weer uit, - maar wij hebben het hier enkel over kinder-lectuur. Klas- en studieboeken tellen hier voorzeker niet mede - blijven dus uitgesloten; deze waren er enkel om ons te pesten en het bestaan te vergallen, ze dienden dan ook maar om verfomfaaid en verfrommeld te worden, om er in uren van verveling aan te prutsen, te trekken, den naad los te maken, het couvert af te scheuren en mannekes te teekenen op het titelblad en de margen vol. Er waren zelfs scholieren die den eerbied voor den tekst hunner klasboeken niet kenden en de schaamteloosheid zoover dreven, midden de bladzijde hiëroglyphen te teekenen, zoodat in veel gevallen een bedreven paleograaf er slechts met moeite zou in gelukt zijn, den zin der drukletters uit de dooreengeslingerde pennekrabbels van dit nieuw soort palimpsesten te ontcijferen. Bij sommigen was het illumineeren hunner drukwerken en schrijfboeken de voornaamste bezigheid in de klas en als het eenigste middel aanzien om den tijd te dooden. In het gesticht was eene leesbibliotheek, en voor 't ‘gebruik’ der leesboe- {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} ken werd op de rekening van elken scholier eenige franken per trimester ingeschreven - ook als men geene leesboeken gebruikt had! Voor ons bestond die leesbibliotheek dan ook maar enkel op de prospectussen en op de rekeningen van het gesticht - 't ééne als reclame en 't ander als vergoeding voor de reclame! Die ontdekking bracht mij de eerste en gevoeligste desillusie! Er waren echter boeken in die denkbeeldige bibliotheek, aan een der leerlingen zelfs was het ambt van bibliothecaris opgedragen, doch daarmede was het ook alles, want de boeken die men er krijgen kon, waren van zulken aard dat niemand er ooit naar vroeg en de bibliotheek een doode letter bleef. En toch lazen de leerlingen boeken bij de vleet. Officieel was het verboden, gelijk welke boeken van huis naar het gesticht mede te brengen, en het was enkel geoorloofd de ‘toegelatene en goedgekeurde’ boeken te lezen in de vrije studie, dat was van zeven tot half acht 's avonds - een half uur per dag dus, en dat nog enkel 's winters, want de zomermaanden waren we dien tijd op wandel. Gelijk bij alle officieele verordening is er echter veel spatie tusschen de letter van de wet en de toepassing: geprohibeerde boeken waren overal in omloop, en er werd op clandestiene manier gelezen, in de studie, op den koer, in de kapel, op wandel, op den dortoir, tot zelfs in de klas onder de oogen van den professor, - maar altijd op gevaar van straf en niettegenstaande de zekere overtuiging het verbeurd verklaarde boek onmiddellijk en onwederroepelijk in de kachel te zien verdwijnen. Wat wilt gij! - de verzoeking om van de verboden vrucht te genieten - alleen omdat ze verboden is - overwint alle vrees voor straf en kan men moeilijk wederstaan. Daarbij heeft iedere overtreder in zijn argeloos gemoed de innige overtuiging, dat hij slim genoeg is om het spiedend oog van den bewaker te ontgaan en te mis- {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} leiden. Goed, maar in een boeiend boek verdiept, vergeet de lezer zoozeer zich zelf en alle voorzorg en voorzichtigheid, tot de drift hem bedwelmt en hij zich als een publieke zondaar aanstelt die 't gerecht en de straf uitdaagt. Onder enkele dweepzieke, verslaafde liefhebbers werd het dan ook als een ‘sport’ beschouwd en geoefend om ter meest en op kortsten tijd boeken te verslinden zonder gepikt te worden. Onze surveillant speelde daarbij de rol van bespieder, omtrent gelijk een visscher die met de lijn in de hand, te wachten zit, en starling uitkijkt of er ergens aan een dobbertje ‘beet’ is. Het ‘delict’ deed zich 't veelvuldigst voor in de groote avondstudie. Uit heel mijn kostschoolverblijf is die ‘studie’ mij het eenigste waar ik eene goede herinnering van bewaard heb. 's Winters vooral had ik er het prettig gevoel van heelegansch aan me-zelf toe te behooren. Van vijf tot zeven ure zaten wij er met een honderdtal leerlingen in de groote zaal, op eene rij van banken naast elkaar, onder het gouden lamplicht, in de warme, soezende stilte, - vòòr ons de lessenaar waar elk zijn eigen gerief had zitten, en boven op de plank: stapels boeken, cahiers, dictionnaires, waarachter men zich verbergen kon. Terwijl het buiten donker was en koud, voelden wij ons veilig tusschen de hooge wanden der zaal, in 't licht en de warmte, goed ingesloten, zij aan zij, zoodat ik er soms de illusie opdeed dat we er in een trein zaten die op effene, gladde schenen, geruischloos door ongekende verten van een donker landschap voortreed... Het was er vooral lekker, met opgeslagen kraag tot over de ooren, knieën en schouders opgetrokken, de handen aan 't hoofd, in 't geniep achter een berg boeken verscholen, een roman te verslinden, terwijl de heele wereld ophield te bestaan. De surveillant scheen alsdan het eenig levend wezen, het eenig waakzaam oog over die versteende menigte, in den honderd- {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} jarigen slaap getooverd. Van op het hooge catheder wierp hij nu en dan een blik over het veld van gebogen hoofden, en zoolang wij hem dààr staan wisten, baarde zijne aanwezigheid ons niet de minste onrust in, - wij konden ons vrij laten gaan op de wieken der verbeelding, door de etherische ruimten vanwaar wij 't verloop der gebeurtenissen en de lotgevallen der romantische helden uit het verhaal, met spanning nagingen en geleidelijk zagen afspelen. Bij 't eerste gebaar echter - hoe stil ook - dat de surveillant miek om van den verheven troon in ons domein neder te dalen, met het inzicht als een Deus ex machina in onze wereld van arme stervelingen zijne almacht uit te werken en in te grijpen, ruischte er iets als eene rilling, een electrische stroom door de zaal, die angst beteekende. De hoofden bleven gebogen, geen arm verroerde, want elke beweging, elk gebaar met het doel iets weg te moffelen, zou den schuldige onvermijdelijk verraden hebben. Langs waar dreigde de nood? Langs waar zou hij de schreden richten? Op wie moest het oordeel vallen? Het waren oogenblikken van vrees en spannende verwachting. Terwijl de stap onhoorbaar voortschreed, zonder dat iemand het wagen dorst op te kijken om te weten of het onheil naderde, in de algemeene stilte, zaten we gelijk veroordeelden door den donderslag opgeschrikt, ingekrompen af te wachten wien de bliksem ging treffen, en de wet der mogelijkheden uit te rekenen in de hoop eener kans om aan 't gevaar te ontsnappen. Eene lichte roefeling gevolgd door geweldig scheuren en frommelen van papier, eene nieuwe stiltepoos, waarna het bekende gerucht aan de kacheldeur, een ronken van oplaaiend papier was het teeken dat het boek langs de opgaande pijp naar de schouw uitvloog en voortaan tot het rijk der subtiele gassen behoorde. De surveillant had weer zijne plaats ingenomen, geen lid van zijn wezen ver- {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} toonde dat er iets gebeurd was, de stilte bleef verder ongestoord, en onze lichtbak hernam zijn rit door de oneindige ruimten van donkere, onbekende verten, - wij konden ons gerust weer laten gaan en meedrijven op de vleugels der verbeelding, door de etherische hoogten, in het stille suizen der brandende lampen... behalve degene natuurlijk op wiens hoofd de straffende hand was terecht gekomen, en die nu in de angstige afwachting, met hamerenden harteklop, zijne straf mocht verbeiden. Maar daar trokken de negen en negentig ontsnapten zich niets van aan -: ‘elk voor zich zelf’ was de leus, want - cet âge est sans pitié!... Zoo is 't mij eens overkomen, terwijl ik in ‘Les Naufragés du Spitzberg’ verdiept, op de ijsvelden van Groenland met de ontdekkingsreizigers omdoolde, dat een greep der almachtige hand uit de hoogte neerschoot, het boek van vòòr mijn neus wegkaapte, één minuut daarna geëxecuteerd werd en op denzelfden stond in de vlammen der kachel, door de schouw in het pure niet verging. Zonder de ontsteltenis om het verlies van het boek - dat mij rampzaliger wijze niet toebehoorde! - te onderschatten, evenmin als den daver door den schrik veroorzaakt om 't geen er als straf op volgen zou, was het vooral de spijt die mij kwelde omdat het verhaal door die onverwachte ramp onderbroken werd, de handeling plots was afgesneden, en het besef dat ik nooit in mijn leven het verder verloop der gebeurtenissen zou te weten komen, - dàt gedacht miek mij wanhopig en de vertwijfeling deed mij op den stond de verantwoording tegenover den eigenaar van het boek en de vrees voor de straf vergeten. Daaruit blijkt dat wij in de gegevene omstandigheden hier ook, voor 't geen de keus onzer lectuur betreft, aan het bloote toeval waren overgeleverd. Vanwaar de boeken kwamen, dàt weet de lieve God! Elk bracht {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} mede 't geen hij krijgen kon, en zonder onderscheid werd alles gretig aangenomen, als 't maar op een roman, verhaal of vertelling geleek. Van de vele boeken die ik daar dieveling gelezen heb, is mij niet alleen de titel in 't geheugen bewaard gebleven, maar - wonder genoeg - veel beter dan de inhoud van het verhaal zelf, weet ik nu nog in welke omstandigheden, welken tijd van 't jaar, in welke atmosfeer ik mij bevond bij 't lezen van elk een der boeken afzonderlijk. Ik herinner mij: ‘In Californië’ alsook ‘De Aftocht van Moscou’ in verband met gloeiende zomerhitte, waarin 't verlangen naar de aanstaande vacantie die heel bijzondere stemming verwekte van zenuwachtige onrust, met afkeer voor alle studie. Van den inhoud is mij bij 't eene enkel het wasschen van goudzand bijgebleven, en bij 't andere het treurige verloop van den veldtocht, waar afgebeulde en verhongerde soldaten, met vervroren ledematen, terug in 't Land komen en koornaren trekken langs de akkers, om hun eetlust te stillen. Van een boek: ‘Bouquet de Nouvelles’ weet ik alleen nog dat er een bouquet op het omslag was afgebeeld, en de titel mij toen een raadsel bleek te zijn, omdat ik niet wist: hoe een bouquet hier te pas kwam, en nog minder met het woord ‘Nouvelles’ weg kon, daar het mij in de beteekenis van ‘novellen’ totaal onbekend was. Over dat boek, vol bewogene handeling - zweeft de weemoed van langdurige regendagen in den laten herfst. De Leeuw van Vlaanderen heb ik integendeel gelezen in de heerlijke zonnigheid van den voorzomer, 's morgens vroeg in mijn bed, doch met den daver op 't lijf, tusschen vrees en vervoering, niet alleen uit angst van betrapt te worden (Conscience stond door de overheid als een slechte schrijver bekend en zijne boeken waren streng verboden!) maar omdat ik alsdan het verhaal niet tot het eind zou kunnen uitlezen. Ik was {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} er zoo mede bezig dat ik er eten en slapen - late varen studeeren - bij vergat! De wellust overdeed mij op zulkdanige wijze dat ik elken morgen, voor 't nog klaar werd, recta wakker lag en met ongeduld de helderheid van den dag verbeidde om te beginnen lezen, - gejaagd heel den tijd door onrust en woedend van spijt telkens de bel van 't gesticht het signaal gaf om op te staan. Met een jubel in 't hart - gelijk ik later in 't leven nooit jubel meer kennen mocht - heb ik dan ook dat glorieuze boek ten einde gekregen, en mijn bewaar-engel heb ik daarvoor op de bloote knieën bedankt. De inhoud is mij als een kostelijke schat bijgebleven en om de stemming onvervalscht, in haren louteren, lucieden en ongewijzigden vorm te bewaren, heb ik sedert, en tot nu nog, het boek nooit meer willen herlezen. Daarop is een vacantietijd gevolgd die in mijn visioen als een bloeiende boomgaard, vol zon en vogelzang staat uitgebeeld; neergestrekt in 't gras, of in 't geurig hooi, heb ik dien zomer de andere boeken van Conscience, van Snieders, Courtmans en heel de bent Vlaamsche romantiekers, liggen genieten. Ik ben er uit gekomen als bedwelmd, dronken, met een anderen kijk over de wereld, - zag alles in 't maagdelijk wit, de rest rooskleurig, maar voelde mijn geest en gemoed zoo verweekelijkt en verteederd, dat ik met een onbepaald verlangen in 't hart te zuchten liep, treurde om dingen die ik niet uitspreken kon, en een tegenzin en minachting gewaar werd voor heel mijne omgeving en voor het werkelijke in 't algemeen. Op kostschool was ik onder de rakkers gerekend. Daar ook, gelijk overal in de samenleving, krijgt men zijne reputatie gereedgemaakt mede, en haal dan maar uwe goede manieren uit, doe al uw best om braaf en deugdzaam te zijn, niemand wil er van weten - het wordt u op den koop toe als huichelarij aangerekend, en terwijl {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} anderen, die nog zooveel kwaad uitrichten, doch hun wezen en gelaat den geschikten wrong kunnen geven, goed gezien zijn, worden de ‘verdachten’ als schurftige schapen gewantrouwd en van alle mogelijke en onmogelijke euveldaden beschuldigd. Het hangt er maar van af hoe men zich voordoet, het is een inval van den professor, of gelijk groote menschen het noemen: uwe planeet. Echt en zeker is 't: dat een leerling aan de ‘gevestigde’ reputatie niet moet trachten iets te veranderen, 't ware verloren moeite, - hij weet en ondervindt, gelooft het achterna zelf, zoodat hij dan eindelijk wordt 't geen waarvoor men hem altijd gehouden heeft. Dit om te verklaren op welke manier ik mij eenigszins als een outsider onder de gemeenschap gevoelde en tot de categorie behoorde dergenen die, als er eenig kwaad bedreven werd, zonder nader onderzoek, regelrecht de straf opliep, er ook op rekende en in het noodlot berustte als in iets onvermijdelijks. De surveillant in 't bijzonder had een kwaad oog op mij, en bij de minste overtreding van het reglement, werd ik, als de oorzaak en de opstoker, bij de lurven gegrepen en in den hoek geduwd. Zijn grammoedige blik vervolgde mij overal, en hoe ik me ook koes hield en trachtte onopgemerkt te blijven, mij nooit aan eene buitensporigheid waagde, moest ik er niet aan denken ‘bon-points’ te halen, - mijn gedrag werd onveranderlijk met eene driedubbele ‘zéro’ genoteerd. Niemand zal ooit bevroeden hoe verbluft ik stond, toen op zekeren dag diezelfde surveillant onder den speeltijd eens botsbollig op mij toetrad, zonder de minste preambule den sleutel zijner kamer overreikte en mij tot bibliothecaris benoemde! Het kwam mij zoo onverwacht, zoo ongelooflijk voor, dat ik meende het gedroomd te hebben. Waar ik het verdiend, of hoe het voor mij was weggelegd, heb ik nooit kunnen achterhalen en is me ook nooit duidelijk geworden. {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliothecaris stond immers als een vertrouwenspost bekend en niet zonder reden, want 1) bevond zich de boekenvoorraad op de kamer van den surveillant zelf, en daar zou ik voortaan vrijen toegang krijgen om er elken Dinsdag en Donderdag de werkzaamheden van mijn ambt te gaan verrichten; 2) was het aan mijn doorzicht en vrije beschikking overgelaten de keus te doen der boeken, die ik aan de leerlingen uitdeelen wilde. Van eersten af nam ik mijne functie ernstig op en miek het voornemen de zaak, die sedert lang slabakte, nieuw leven bij te zetten. Ik groeide in mijn eigen achting en nooit vergeet ik den indruk dien ik opdeed toen ik voor de eerste maal den sleutel op de deur stak en in de kamer van den surveillant trad, waar ik mij als heer en meester bevond en den eigenaardigen reuk van tabakrook met welbehagen opsnoof. Eerst miek ik een verkenningstocht door heel de kamer, bekeek de prenten aan den wand en voldeed in alles mijne eerste nieuwsgierigheid. Daarna viel ik dapper aan 't werk: begon met een algemeenen inventaris en rangschikking van het materiaal dat ik beheeren moest, om een overzicht te krijgen en er den weg in te vinden. Dat verschafte mij een ongehoord, een ongekend genoegen. Na enkele dagen had ik de zaak in orde gebracht en kon ik voor me-zelf aan 't werk gaan, dat was: mijne eigene nieuwsgierigheid voldoen aan 't geen ik van boeken ontdekt had. Er waren er inderdaad heel merkwaardige onder, die mijn leeslust gaande mieken, en die mijn voorzaat blijkbaar nooit in de gaten had gekregen, want zij stonden op de bovenste schap, ofwel heel langs achter. Mijn voorzaat had zich denkelijk met andere dingen opgehouden en de moeite niet gedaan om naar geschikte lectuur te zoeken, - hij was gewend, op goed geluk, 't eerste 't beste te nemen, had de studenten zooveel flauwe prullen in de hand gestopt, dat zij er voor bedankten en achterna {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} niemand nog een leesboek wilde aanvragen. Nu zou dit anders worden, - ik had er mijne eer op gesteld de zaken in orde te doen. Ik beschouwde mij reeds als geboren vakbibliothecaris, en voortaan waren 't nog enkel den Dinsdag en den Donderdag die mij 't leven waard schenen, - de andere dagen van de week versleet ik met plannen maken, ze vervulden mij met heimwee en verlangen naar de boekenkast! Ik betrachtte de zaak met zooveel ijver, wist mijne waar zoo goed aan te praten, deed op korten tijd zooveel kennis op in 't vak, dat ik achterna den aard en den inhoud van elk boek op het uitwendig voorkomen beoordeelen kon. Na enkele weken had ik mijne kliënten zoodanig van degelijke lectuur voorzien, dat het aanvragen regende; elken dag vond ik op mijn lessenaar van langs om meer briefjes, waarop niet alleen het gebruikelijke: ‘Monsieur, je desire avoir un livre de lecture, s.v.p.’; - maar elke aanvraag was nu voorzien van den titel en den auteursnaam, want ze vroegen niet meer: un livre quelconque, maar het boek waarover hun een makker gesproken en den inhoud had uiteen gedaan. Er kwam zichtbaar liefhebberij in. 't Meeste genot was echter voor me-zelf: het verschafte mij een ongehoorden lust alle boeken te doorsnuffelen en te bekijken, en ik bevond mij nu in de gunstige gelegenheid uit te kiezen wat ik zelf lezen wilde en mij op 't zicht best aanstond. Op de kamer van den surveillant, waar ik ongestoord kon uitrichten wat ik wilde, heb ik de aangenaamste stonden van mijn verblijf in de kostschool gekend en beleefd! Al 't andere, wàt er nu ook gebeuren mocht, liet mij onverschillig, - ik ging geheel op in mijne bezigheid van bibliothecaris... En nu herhaalde zich weer hetzelfde verschijnsel: voor mijne makkers zocht ik alles uit wat aantrekkelijk was om lezen, voor me-zelf echter greep en zocht ik weer zulke boeken uit waarvan de inhoud boven mijn begrip lag, waarvan {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} ik geen woord verstond. Het was mij zelfs onmogelijk de verzoeking te weerstaan - de gelegenheid deed zich àl te verlokkend voor - de particuliere bibliotheek van den surveillant niet te raadplegen, want daar vond ik veel wat van mijne gading was! Onder ander herinner ik mij dààr de drie volumes van de Philosophie Fondamentale van Balmès ontdekt en ter plaats doorgemaakt te hebben, waarvan me één ding duidelijk werd en ik onthouden heb, namelijk: la chaine d'or, waarvan Plato gewaagt, - de spraak als het middel om onze gedachten wederzijds mede te deelen. Aan ‘Le Genie du Christianisme’ van Chauteaubriand had ik echter veel meer houvast, en ik weet nog hoe: la poësie des ruines mij in begeestering bracht en nieuwe schoonheidsbeelden in mij wekte. Veel andere, dikke boeken van dien aard heb ik alzoo verorberd, die boven mijne macht waren, maar toch hield ik vol, in razende drift, en hoe verwarder het me voorkwam, hoe meer genot het mij verschafte, juist omdat die boeken mij als in een afgrond lieten schouwen en de diepten openbaarden waar de schatten der menschelijke wijsheid lagen opgehoopt, - omdat zij mij het vergezicht openden van 't geen mij in de toekomst eens zou gegund worden te begrijpen... Dààr heb ik eigenlijk de ondervinding opgedaan van 't geen Tagore beweert en ik hierboven heb aangehaald, - want naderhand eerst is 't mij gebleken: dat er uit dat soort boeken, uit die al te verheven lectuur, toch een en ander in mijne jonge hersenen is blijven hangen, maar 't beste en 't voornaamste is geweest: dat zij mij als lokaas gediend hebben, die den lust en de bezieling aanstookten, - dààr heb ik mij leeren inspannen, geweld aandoen, geduld oefenen, - zij hebben tevens in hooge mate mijne belangstelling voor kunst en schoonheid gewekt. De boeken waarvan ik toen weinig of niets verstond, kwamen mij voor als iets heiligs, en als de dragers {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} van het mysterie, gaven zij mij den daver van den eerbied. t'Huis van de kostschool - waar ik uit weggeloopen ben omdat ik er niet aarden kon - kreeg ik ineens de handen vrij, voortaan kon ik ‘koopen’ 't geen ik begeerde te lezen, àlles waarin ik den drang naar het geheimzinnige die mij bezielde, kon bevredigen, - op den titel af, in 't blinde, zonder plan of leiding, onverzaadbaar, wilde ik àlles ineens te keer gaan en in mij opnemen! De heele wereld-vallei strekte zich in een breed visioen vóór mij open, en met een kreet van vreugde, met geheven armen, in jubelende vervoering, wilde ik de helling neerstormen, vast besloten die zee van schoonheid leeg te drinken, of er in onder te dompelen! Maar van toen voort was het geen kinder-lectuur meer! {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} Het nooit-gezien gezicht door Urb. van de Voorde Uw wind waait sterkend om de stil-vertrouwenden, om de eenzaam-zwijgenden en dieper schouwenden, o zeegnend is uw wind langsheen het strand der zee!... Mijn leven draagt die innge beelden mee van oude visschers, simpelen van werken, die stare' in de einders, onder joelge zwerken waar wolke' en lucht spelen in eindloos feest. - 't Was over zulken dat eens daalde uw Geest!... In uw gepeins is 't dat zij staren, uren, en stoer verweeren in hun kalmen waan wijl hun diepe oogen, bleek-azuren, heel in uw ootmoed en vol klaarten staan. Zij hebben eens gedobberd langs de baren zóó als hun ziel nog dobbert langs uw schijn, en aldoor was er scheemring om hun jaren als van die groot en immer eenzaam zijn. Vaag hunkrend naar den vree van eeuwger kusten, - wijl machtge wind verwaait hun karig woord, zijn zij in al hun eenvoud, onbewusten, in deemoed wonderbaar verhoord. {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} Sinds altoos waart gij, vóór 't begin. Slechts de Eeuwigheid was àl zoo lang. Toch bleeft ge alleen, naar ziel en zin, omdat nog sliep uw scheppingsdrang. Gij waart geen licht, waart onbewust van Eeuwigheid en eigen zijn; gij waart een aldoor sombre rust waarin alleen het Niet kon zijn, als vrucht van eenzaamheid en nacht voor immer zonder vleesch of zaad... - Toen hebt ge aan de Eeuwigheid gedacht die stom-verlangend wachtte uw daad: 't Alleenzijn moe, boogt gij tot haar uw plotsling sterrlend aangezicht nu gansch in Liefde puur en klaar: uw eeuwge kus werd bron van 't licht. {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij hebt u nooit eraan gestoord dat 'k ver van u was afgedwaald: Gij hadt den tijd - en in 't verst oord is 't immer nog uw licht dat straalt. Ik dacht mij vrij en sterk het meest waar 'k 't leven aanviel, gierge mug en zoog zijn bloed in ijlend feest - Maar gij zijt aller Liefde Geest en 'k vond u diep in 't vleesch terug. Toen voelde ik u vertrouwd en mild als 's levens warmen, diepen schoot die eindlijk al verlangen stilt met zacht zich te oopnen op den dood. Want daagraad zijt ge en avondrood. En nu gaan mijn gedachten al in klaarder sterre' als ooit men zag tot u, die zijt hun laatst heelal, in 't vaste spoor van uw gezag. Tot ze eens verbleeke' in de' eeuwgen Dag. {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't lijflijk leven donkerheid klaart gij tot daagraad in de ziel. Gij zijt de stem van ruimte en tijd of ge ook blijft zwijgen als ik kniel. Hoe verder 'k uit uw schaduw dool te minder laat me uw schaduw los. 'k Ben als een moe, - maar steigrend ros, door u berêen van pool tot pool. Gij houdt mij streng in toom als 'k waag u af te schudde' in de' angstgen hol... - Zóó werdt gij soms tot woeste plaag en maaktet gansche volkren dol! Gij zijt der dingen kern en grens, zélf kern- en grensloos als 't gemoed. Toch leeft gij slechts door mij: een ménsch, zacht lichtend uit mijn donker bloed. {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} Swedenborg als ziener door Leonard J. Schutte Den 13den Mei 1913 aanvaardde Henri Bergson het voorzitterschap der Society for psychical Research te London met een lezing, waarin hij het verschil bespreekt tusschen de methoden van onderzoek die eenerzijds in de natuurwetenschappen en anderzijds bij het zoogenaamd ‘psychisch onderzoek’ gebruikelijk en mogelijk zijn. En waar dan de mathematica en het laboratoriumexperiment de natuurwetenschap beheerschen, daar zouden de methoden van den geschiedschrijver en van den rechter van instructie de zekerheid in de resultaten van het psychisch onderzoek moeten brengen. Ik ben geneigd, aldus Bergson, aan de telepathie te gelooven op dezelfde manier waarop ik geloof aan de nederlaag van de Onoverwinnelijke Vloot. Dat is geen mathematische zekerheid, zooals het bewijs voor de stelling van Pythagoras mij die verschaft, noch een natuurwetenschappelijke zekerheid, zooals de verificatie van de wet van Galileï mij die geeft: maar het is de grootst mogelijke zekerheid welke men in zake historie of gerechtelijk onderzoek vermag te verkrijgen. Bergson vertelt dan, dat hij zich wel eens heeft afgevraagd wat er gebeurd zou zijn, als de moderne wetenschap, in plaats van uit te gaan van de mathematica, om zich vervolgens te oriënteeren in de richting van de mechanica, de astronomie, de fysica en de chemie, - in plaats dus van al haar krachten te richten op de bestudeering van de materie, begonnen was met het onder- {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} zoek van den geest, - als dus b.v. Kepler, Galilëi en Newton psychologen geweest waren. Wij zouden dan zeker een psychologie hebben gehad waarvan wij ons thans geen denkbeeld vermogen te vormen - evenmin als men zich, vóór Galilëi, kon voorstellen wat ònze natuurwetenschap zou zijn. Die psychologie zou zich tot de onze verhouden hebben zooals onze natuurwetenschap zich verhoudt tot die van Aristoteles. In plaats van de verschijnselen welke de Society for psychical research in het oog vat a priori af te wijzen, zou die aan elk denkbeeld van mechanica vreemde wetenschap die verschijnselen juist naar voren hebben gebracht. En na de meest algemeene wetten der geestelijke activiteit vastgesteld te hebben, ware men van het onderzoek der geestelijke verschijnselen tot dat van het leven in 't algemeen overgegaan; precies zooals men dat bij ons heeft gedaan nadat men de meest grondzakelijke wetten der mechanica had leeren kennen. M.a.w.: ook dàn ware men tot de biologie gekomen, maar tot een vitalistische biologie, die in elk opzicht van de onze verschillend geweest zou zijn, want achter de zinnelijke verschijnselen zou men naar het innerlijk en onzichtbaar krachtbeginsel gespeurd hebben, waarvan die verschijnselen slechts manifestaties zijn. Wìj kunnen op die kracht niet inwerken, - wìj hebben geen vat op haar, juist omdat onze wetenschap van den geest nog maar in hare kinderjaren is, en daarom hebben onze geleerden geen ongelijk als zij het vitalisme verwerpen als een onvruchtbare leer. Inderdaad is het dat heden, maar dat zal niet altijd zoo blijven, en dat zou ook hèden niet het geval zijn, als de moderne wetenschap de dingen van meet af aan bij het andere einde had aangevat. En tegelijk met de vitalistische biologie ware een geneeskunde tot ontwikkeling gekomen, die tekorten aan levenskracht direct zou hebben verholpen, door {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} n.l. de oorzaak van het kwaad en niet maar de uitwerking aan te vatten, - door op het centrum in te werken en niet op de periferie: de geneeswijze door suggestie, of, meer in 't algemeen, door invloed van geest op geest, zou vormen en proporties hebben aangenomen waarvan wij geen flauw idee hebben. Aldus zou de wetenschap der geestelijke activiteit zich ontwikkeld hebben. - Maar als men dan, na alle manifestaties van den geest in het leven en in de levende materie te hebben leeren kennen, geleidelijk bij de inerte materie ware aangeland, dan zou die wetenschap plotseling stokken en zouden verwondering en verwarring ontstaan. Men zou trachten op dit nieuwe object de bekende en vertrouwde methodes aan te wenden, en daarmee zou men er even weinig vat op hebben als heden onze methode van getal en maat vat heeft op de dingen van den geest. Niet de geest maar de materie zou dan het rijk van het mysterie worden. - En laat ons dan vooronderstellen, dat in een onbekend gebleven werelddeel, in Amerika b.v., maar dan in een Amerika dat door Europa niet ware ontdekt, en dat zelf alle aanraking met ons vermeden zou hebben, zich een wetenschap als de ònze ontwikkeld had, met alle toepassingen der mechanica. Het zou dan gebeurd kunnen zijn, dat Iersche visschers, die wat ver van huis waren afgedreven, in de verte, aan den horizont, een Amerikaansch schip hadden gezien, dat met groote snelheid tègen den wind ìn voer, - een stoomschip dus. Thuis gekomen, zouden zij dat verteld hebben, - Maar zou men hen gelooven? - Dat is niet waarschijnlijk. En het sterkst zouden juist de wijste en geleerdste mannen hen gewantrouwd hebben, - zìj dus die het meest doordrongen zouden zijn van een wetenschap die, zuiver psychologisch zijnde, als het ware in de omgekeerde richting van alle fysica en mechanica ware ingesteld. Dan had zich eene ‘Society’ {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} van onderzoekers moeten vormen, maar dìtmaal een ‘Society for fysical Research’, die, precies zooals thans de Society for psychical Research dat doet, getuigen zou moeten oproepen en berichten zou moeten controleeren en critiseeren, om aldus de authenticiteit vast te stellen van die ‘stoomschipverschijningen’. Maar met dat al zou men, daar men toch voor het oogenblik slechts over de historische of critische methode zou beschikken, geenszins het scepticisme vermogen te overwinnen van hèn, die aan die onderzoekers - waar dezen toch bekenden aan zulke dingen te gelooven - zouden opdragen om dan ook eens zoo'n stoomschip te maken en te laten varen. * * * Wij kunnen Swedenborg niet beter introduceeren dan door zijn verschijnen temidden van ons, rationalistische westerlingen, te vergelijken met zoo'n ‘stoomschipverschijning’ temidden van die eenzijdig-psychologisch georiëntieerde lieden. Waar geen geloof in wonderen bestond, daar was de neiging groot den man kortweg voor krankzinnig te houden. Dat hierin heden verandering komt en dat het thans mogelijk wordt hem met andere oogen aan te zien, dit is te danken aan het steeds meer groeiend inzicht, dat de werkelijkheid der natuurwetenschappen en de werkelijkheid als zoodanig niet congrueeren en dat zij elkaar allerminst geheel dekken, omdat die wetenschap, nolens volens, principieel alle onberekenbaarheid en spontanëiteit, d.w.z. alle leven als zoodanig uitschakelt. Die wetenschap kan door haar wezen zelf niet meer en niet anders zijn dan een omzetting in het bloot quantitatieve van de veeleer in louter qualiteiten gegeven werkelijkheid. Wat voor die omzetting ongeschikt is wordt dan - voor zoover de natuurwetenschap in nog jeugdigen overmoed alle zijn {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} en leven wil omspannen - met een certificaat van ‘niet-bestaan’ afgewezen. Het spreekt vanzelf dat dit zich wreken moet, en dat het zich wreken gáát, zoodra de mensch ontdekt dat het aldus afgewezene juist het inbegrip vormt van alles wat het leven meer is dan mechanisme. Dan maakt de overmoedige houding plaats voor een meer bedachtzame en afwachtende. Men gevoelt dan hoezeer de decreten der wetenschap het leven evenzeer knotten als die van een dogmatischen godsdienst. En dan kon de juiste houding wel eens déze zijn, dat de mensch om zoo te zeggen naar twee kanten komt te zien. Dan beseft hij aldra, dat de spontanëiteit en de onberekenbaarheid van het leven als zoodanig in samenhang bestaanbaar zijn met de onverbrekelijke en berekenbare wetmatigheid van het onpersoonlijk geschieden in het zuiver materieele. Maar dan moet de methode van getal en maat door een andere, die op het leven in zijn onberekenbaarheid is gericht, worden gecomplementeerd, en die complementeerende methode kan dan slechts de historische zijn. Dan worden in beginsel de inzichten mogelijk waarvan zooeven sprake was, en menschen als Swedenborg krijgen dan een geheel nieuw en onverwacht belang. En al zijn wij in die nieuwe richting van onderzoek nog niet ver doorgedrongen, toch is het reeds thans mogelijk verschijnselen, als die waarvan Swedenborg de drager is, in allen ernst in het oog te zien. Geboren werd hij te Stockholm, in den jare 1688. Reeds op jeugdigen leeftijd begon hij zijn loopbaan als ingenieur en als zoodanig stond hij zeer in aanzien. Men bood hem een professoraat in de wiskunde aan, hetwelk hij afsloeg. Over tal van onderwerpen schreef hij studies en boeken, die ten deele nog heden waardeering vinden, en over 't algemeen stond hij als geleerde hoog aangeschreven. Ja, in zijn jongere jaren, d.w.z. vóór zijn {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} 58ste jaar, zou hij menschen van de soort waarvan hij zelf er een zou worden, misschien wel als niet al te best bij het hoofd hebben gekenschetst. Hoe het ook zij, in zijn 58ste levensjaar had Swedenborg een eerste visioen, en vanaf dien tijd wijdt hij zich geheel en uitsluitend aan het opteekenen en publiceeren van den inhoud zijner visioenen, en van de dingen die, naar hij verzekert, hem werden medegedeeld door tot andere werkelijkheidsformaties behoorende wezens. Swedenborg was dus ‘ziener’. In elk geval hield hij zichzelf daarvoor en hij zegt het ronduit. Hij vertelt dat door een speciale goddelijke beschikking ‘zijn geestelijk oog geopend werd’, en dat hij daardoor, actief en welbewust, aan twee werelden of werkelijkheidsformaties tegelijk kwam deel te nemen: aan de zoogenaamd materieele en aan de zoogenaamd geestelijke: zoodat hij dagelijks met geesten en engelen converseerde, precies zooals hij dat een oogenblik later deed met de menschen van de maar al te goed bekende soort. Maar al was Swedenborg een behoorlijk geleerde, wijsgeerig schijnt hij niet noemenswaardig ontwikkeld geweest te zijn. Dit brengt mee, dat hij niet, zooals toch een consciencieus systematicus gedaan zou hebben, de mogelijkheid van dat zienerschap eerst eens hartig befilosofeert: hetgeen tegen den tijd dat Kant ging speculeeren over de mogelijkheid van zuivere mathematica, van zuivere natuurwetenschap, en, last not least, over de mogelijkheid van de metafysica zelve, toch waarlijk wel ter plaatse zou zijn geweest. Maar neen, Swedenborg ziet geesten en praat met hen, en hij wenscht dat wij dat zoo maar zullen gelooven, zonder dat hij door middel van een wetenschappelijk gecompliceerdheidje aan dat geloof althans een schijn van cachet tracht te geven. Aldus wekt hij den indruk, dat het bij zijn zienerschap om zoo iets als een ‘wonder’ ging, om een boven- of {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} buiten-wetmatigheid. En al is dit voorzeker het beste middel om de een weinig àl te eenvoudigen van geest te doen opzien, om hun aandacht te boeien en hen mee te sleepen; zeker is, dat alle regelmatig-beschaafde menschen van dergelijke dingen niets moeten hebben, zoodat, als Swedenborg door velen grof is miskend en ten onrechte gehoond, zijn eigen intellectueel gedrag daaraan voor een goed deel schuld is. Indien hij ook maar gezegd had, dat zijn zienerschap verband hield met wel is waar geheel of goeddeels onbekende, maar nochtans grondzakelijke kosmische wetten, dan zou reeds dit weinige hem gerechtvaardigd hebben. Maar tegelijkertijd ware dan het ‘wonder’ verbleekt, en niet uit eigenliefde, maar door dogmatischen godsdienstzin was Swedenborg, naar ik meen, daaraan wel een beetje gehecht. * * * Wij stellen dus de vraag, hoe een zienerschap als dat van Swedenborg dan eventueel mogelijk is. Daarbij gaan wij natuurlijk uit van de vooronderstelling, dat de werkelijkheid zooals wij haar kennen en beleven niet het inbegrip der geheele en volledige werkelijkheid is, in welk geval er allicht intelligente wezens bestaan, die buiten het gebied onzer waarneming vallen. Voorts nemen wij aan, dat wijzèlf met een deel van ons wezen buiten of boven dat gebied uitreiken. Tezamen vormen die vooronderstellingen waarlijk geen kleinigheid, maar ten allen tijde zijn velen van meening geweest, dat het bestaan aan het beschimmeld oppervlak van aardkluiten als die waarop wij huizen rijkelijk armoedig is om voor specimen van alle mogelijk bestaan en leven te kunnen gelden. Overigens stemmen wij ten volle in met Bergson waar hij zegt, dat op tal van goede gronden de waarschijnlijkheid, dat de ziel het materieel bestaan {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} overleeft, zóó groot is, dat veeleer de man die dat loochent met zijn bewijzen moet komen, dan hij die het aanneemt. Maar al gaan wij op die vooronderstellingen in, dan zegt dat in het geval dat ons bezig houdt toch nog weinig; want tusschen die zinnelijke en die onzinnelijke zijden der werkelijkheid lijkt zooiets als een muur te staan, die niet te overspringen is. In alle tijden van zijn leven heeft Kant de boven geformuleerde vooronderstellingen aanvaard, en nochtans heeft hij Swedenborg een fantast gescholden, juist omdat deze beweerde die muur te overspringen. En als wij met Keyserling zeggen, dat de natuur zeer zeker veel rijker is dan zij er van uit onze begrenzende en verengende bewustzijnsinstelling uitziet, en dat een eerlijk man, die astrale wezenheden zegt waar te nemen, meer geloof verdient dan alle critici tezamen, die op grond van empiristische of rationalistische argumenten een dergelijke waarneming voor onmogelijk verklaren, - als wij hierin Keyserling bijvallen, en dan aannemen, dat bij Swedenborg's zienerschap de algemeen bekende zinnelijke waarneming werd uitgeschakeld, en dat daarvoor een zoogenaamd ‘astrale’ in de plaats trad, welke b.v. bij de meer gewone menschen onderbewust blijft, doen wij dan eigenlijk wel iets anders dan een tweede materialiteit achter de ons bekende plaatsen, waardoor wij de werkelijkheid en ons zelf alleen maar verdubbelen? Op die manier wordt de werkelijkheid tot zoo iets als een groot huis met étages, en Swedenborg's zienerschap zou dan slechts dít inhouden, dat hij op een onverklaarbare manier en quasi voortijdig een kijkje in een of meer andere werkelijkheids-étages had weten te nemen. Intusschen behoeven wij, om een uitweg te vinden, slechts ernst te maken met onze vooronderstellingen. Want als wij aannemen dat de werkelijkheid onzer zin- {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} tuigelijkheid niet de volle werkelijkheid is, dan heeft dat slechts zin voor zoover onze persoonlijkheid of onze individualiteit een middelpunt van werkingen is, welker consequenties boven het zinnelijk bestaan uitwijzen. Dit wil zeggen, dat, als er inderdaad eene onzinnelijke werkelijkheid is, en dus ook onzinnelijke wezens, die actualiter buiten onze waarneming vallen, wij zelf in zekeren zin reeds thans tot die wezens behooren en met hen - zij het dan ook onder- of beneden-bewust - in verbandhouding staan. Slechts als dit kan worden aangenomen - en dit gezichtspunt is het middelpunt van het Swedenborgianisme - heeft het zin te zeggen dat wij met een deel van ons wezen buiten de zinnelijk-natuurlijke werkelijkheid staan, daar wij ons dat ‘deel’ toch niet als los in het ‘geestelijke’ zwevend kunnen voorstellen, en wij alles wat niet in samenhang of verbandhouding staat gerust als niet-bestaand kunnen schrappen. En aangezien die verbandhouding slechts in actie en reactie, kortom in onderlinge beïnvloeding kan bestaan, zouden onze vooronderstellingen dat geheele Swedenborgsche zienerschap insluiten en quasi begrijpelijk maken, als wij maar konden inzien hoe wij ons als zinnelijke menschen van die ònzinnelijke verbandhouding bewust kunnen worden. Om hier tot eenig inzicht te komen gaan wij allereerst trachten dat begrip of die voorstelling eener onzinnelijke verbandhouding nader te bepalen. Dat er iets van dien aard is of zijn moet, daarin stemmen steeds meer denkende menschen samen. Bergson zegt: Nos corps sont extérieurs les uns aux autres dans l'espace: et nos consciences, en tant qu'attachées à ces corps, sont séparées par des intervalles. Mais si elles n'adhèrent au corps que par une partie d'elles-mêmes, il est permis de conjecturer, pour le reste, un empiétement réciproque. {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} Entre les diverses consciences pourraient s'accomplir à chaque instant des échanges, comparables aux phénomènes d'endosmose. 1) - En bij Schopenhauer heet het: die oft bemerkte unmittelbare Mittheilung der Gedanken ist so gewiss, dass ich Dem, der ein wichtiges und gefährliches Geheimniss zu bewahren hat, anrathe, mit Dem, der es nicht wissen darf, über die ganze Angelegenheit, auf die es sich bezieht, niemals zu sprechen; weil er, während Dessen das wahre Sachverhältniss unvermeidlich in Gedanken haben müsste, wodurch dem Andern plötzlich ein Licht aufgehn kann; indem es eine Mittheilung giebt, vor der weder Verschwiegenheit, noch Verstellung schützt. 2) Overigens is, zooals men weet, het feit der mogelijke onmiddellijke gedachtenoverdracht kort geleden door prof. G. Heijmans experimenteel geconstateerd. Welke waarde heeft dit voor ons onderwerp? Onze vooronderstellingen sloten in, dat er tweeërlei verbandhouding tusschen intelligente wezens moet zijn: een zinnelijke en een onzinnelijke, en dat wij door de laatste tevens verband houden met de intelligente wezens der onzinnelijke of geestelijke werkelijkheid. Wij wenschten echter nòch in zoo iets als de aanvaarding eener tweede, zij het dan ook meer ‘etherische’ materialiteit te vervallen, nòch ook onszelven of ons bewustzijn te verdubbelen. De eenige vraag die overbleef was dus déze, hoe die tweeërlei verbandhouding met de éénheid van ons bewustzijn in harmonie kan worden gebracht. Wat leert ons nu het feit der mogelijke onmiddellijke gedachtenoverdracht? Waar iets van dien aard plaats grijpt, daar wordt uit het normale verloop van een psycho-fysisch proces om zoo te zeggen een stuk wegge- {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} hakt, zonder dat de loop der dingen naar hun eigenlijken inhoud en strekking daardoor in het minst wordt geschaad. Want wij moeten toch aannemen dat, waar mijn gedachte òn-middellijk (dus zonder de vermiddeling van zintuigelijkheid en luchttrilling) in het bewustzijn van een anderen mensch doordringt en door hem wordt meegedacht, er in de hersenmassa van dien mensch zekere bewegingen of trillingen, kortom modificaties plaats grijpen, m.a.w.: wij moeten aannemen, dat de onderbroken reeks der fysische correlaten en vermiddelingen hier als het ware spontaan wederom inzet. Ik spreek mijn gedachte slechts mentaliter uit; ik beweeg tong noch mond; luchttrillingen hebben dus niet plaats; 's mans trommelvlies wordt door geen trillingen getroffen die met de bedoelde gedachte iets hebben uit te staan, nòch brengen zijn gehoorszenuwen te dien opzichte iets naar zijn hersenen, en nòchtans moet ik in zijn hersenmassa zekere door mij veroorzaakte modificaties vermoeden, daar ik bezwaarlijk kan aannemen dat hij zonder iets van dien aard een met ruimte, tijd en kausaliteit samenhangende gedachte bewust zou kunnen meedenken. Ten spijt van die onderbreking, of van het uitvallen van alle gewone en oogenschijnlijk onmisbare fysische vermiddelingen, verloopt het proces even regelmatig en is de verbandhouding tusschen den man en mij even intiem en onmiskenbaar, als wanneer van geen onderbreking hoegenaamd sprake ware. En aan fysisch geschieden houd ik niet meer over dan de moeilijk weg te denken modificaties in mìjn hersenmassa en in die van dien ander. Ook als nog eens mocht blijken dat die onmiddellijke gedachtenoverdracht geen waarlijk immaterieele is, doch b.v. eene die verband houdt met een geheel andere materialiteit dan die is waarmee onze zintuigen correspondeeren, dan is die hypothetische quasi-materie allicht niet te begrijpen als eene die een ons be- {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} kende ruimte vult of maakt, en dus blijft het dan precies even waar, dat het hier gaat om zoo iets als een fysiologisch proces, of om een fysiologische orde, die van de meer algemeen bekende sterk afwijkt, zóózeer, dat het den indruk maakt als verliep het proces in precies de omgekeerde richting. Want de gedachte is dan niet het product van waarneming, of de reactie op materieele inwerkingen, maar omgekeerd is hier een oriënteering in het materieele het product van gedachte.... nous n'allons pas de la perception à l'idée, mais de l'idée à la perception... le processus... n'est pas centripète, mais centrifuge. 1) Deze woorden zijn hier van toepassing, ofschoon Bergson hen in een geheel anderen, doch, zooals wel van zelf spreekt, allerminst onverwanten samenhang uitspreekt. Het inzicht in de mogelijkheid van dezen gang van zaken is van de laatste tijden. Dit blijkt hieruit dat Kant die mogelijkheid niet heeft gekend, noch haar intuitief heeft ingezien, zooals b.v. Schopenhauer. Bij zijn bespreking van de Swedenborgsche wondergave gaat Kant uit van de boven door ons geformuleerde vooronderstellingen, maar de muur waarvan wij spraken blijft bij hem onoverspringbaar; waarom hij dan ook alle onzinnelijke verbandhouding en de onzinnelijke onderlinge beïnvloeding beperkt laat blijven tot ‘ein Wirken auf das innere Principium des Zustandes eines Andern’. Hij nam aan dat die onderlinge beïnvloeding tot het immaterieele beperkt blijft en zich voornamelijk in een meer of minder vaag waargenomen ‘gezindheid’ laat gelden. Uit het verloop van Kant's beschouwingen in de Träume eines Geistersehers blijkt dan ook, dat de meer specifiek moreele betee- {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} kenis van deze dingen bij hem op den voorgrond stond. Niet zoozeer gedachten- als wel wils- of desnoods gezindheids-overdracht had hij op het oog. Of beter nog: Kant maakte de zuivere gedachten-overdracht niet als coupure los uit het meer omvattend geheel waarvan zij zonder twijfel deel uitmaakt: maar dat meer omvattend geheel liet hij als onzinnelijke, direct-psychische verbandhouding gelden. Intusschen heeft de ònmiddellijke onderlinge beïnvloeding zich wel degelijk tevens als mogelijke en zeer preciese gedachtenoverdracht doen kennen, en mèt deze blijkt, dat wij door die ònmiddellijke wederzijdsche beïnvloeding als het ware van binnen uit in ons fysisch bestaan radikaal doordrongen vermogen te worden. Echter wijst dat Kantsche standpunt ons toch terecht, want de vraag doet zich voor of wij die onmiddellijke gedachtenoverdracht zoo maar op zich zelf kunnen stellen. Immers, ons ziele- en geestesleven omvat meer dan alleen maar zeer preciese en formuleerbare gedachten, en zou nu wat van die gedachten geldt van al het andere nièt gelden? M.a.w. zouden wij wèl ons denken, doch nièt ons willen en gevoelen onmiddellijk kunnen overdragen? Dat is niet slechts onwaarschijnlijk, doch zelfs onaannemelijk. Maar dit leidt tot consequenties die zeer groote afmetingen gaan aannemen. Reeds ons willen is veel meer dan algemeene gedachten één met de bijzondere individualiteit van dezen of genen mensch. En meer nog dan van het willen geldt dat van het gevoel. En waar die drie een onverbrekelijke eenheid vormen, - waar in een ziele- of geesteshandeling die drie onscheidbaar één zijn, daar is de eenheid der zeer bepaalde individualiteit zelf. Anderzijds doet zich de vraag voor, of, als ik om zoo te {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggen van binnen uit iemands hersenmassa in beweging kan brengen, het noodzakelijkerwijs daarbij blijft, en of ik, langs den zelfden weg voortgaande, zij het dan ook slechts onder uitzonderingsomstandigheden, niet bovendien de gehoors- of oogzenuwen van den man, of beide tegelijk, in actie kan stellen. Is dit mogelijk, dan zal zich, in verband met dat van zooeven, het geval kunnen voordoen, dat ik niet maar alleen iemand mijn gedachte laat meedenken, maar dat ik met mijn persoon of met mijn individualiteit het bewustzijn van een ander zóódanig geheel in beslag neem, dat ik hem, ook al bevond ik mij temidden der antipoden, in levenden lijve voor oogen kom te staan. Is het nu niet alsof Bergson ditzelfde onderwerp bespreekt, als men in Matière et Mémoire leest: les centres où naissent les sensations élémentaires peuvent être actionnés, en quelque sorte, de deux côtés différents, par devant et par derrière. Par devant ils reçoivent les impressions des organes des sens et par conséquent d'un objet réel; par derrière ils subissent, d'intermédiaire en intermédiaire, l'influence d'un objet virtuel 1). Waar Bergson dit zegt, daar bespreekt hij de totstandkoming en den werkingsaard van het menschenbewustzijn. En om zijn inzichten door te voeren moet hij dezelfde omkeering der oogenschijnlijk eenig normale fysiologische orde aanvaarden. * * * Het idee, waardoor dit alles wordt beheerscht, is niet van mìj afkomstig, doch - laat ons voorloopig zeggen - van Schopenhauer; en daar het voor een groot aantal moeilijk te loochenen feiten een aanneembare oplossing geeft, is het de moeite waard het een weinig nader te bezien. Het is bekend dat stervenden als in levenden {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} lijve kunnen verschijnen voor de oogen van hen die hun het naast stonden of het liefst waren, onverschillig hoe groot de afstand is die hen scheidt. Een vermaard geworden geval in deze kategorie is het verschijnen van den kardinaal van Lotharingen voor Catharina van Medicis in zijn stervensuur. Overigens is het verschijnsel tè bekend en door tè vele betrouwbare berichtgevers gestaafd, dan dat het noodig zou zijn meer gevallen op te sommen. Inderdaad is het zeer aannemelijk dat, in de situatie van het sterven, de onmiddellijke psychische uit- en inwerking een bij uitstek machtige is, daar dan de gedachte aan een geliefd wezen allicht het geheele zijn van den stervende, spontaan en geheel onwillekeurig, met niet te overtreffen kracht vervult. Daarom pleit het zoo dikwijls voorkomen van het verschijnen van stervenden er krachtig voor, dat verschijnen tot de uitwerking eener onmiddellijk psychische beïnvloeding te herleiden. En dit wil zeggen, dat de ònmiddellijke, zuiver psychische onderlinge beïnvloeding klaarblijkelijk meerdere, maar in elk geval twee mogelijkheden insluit: ééne, waarin men een anderen mensch een bepaalde gedachte laat meedenken, èn ééne, waarin de actieve persoon zich (ditmaal echter onwillekeurig, omdat in alles wat wij willekeurig doen nimmer een dusdanige mededeelingskracht inwoont als hier klaarblijkelijk wordt vereischt) met huid en haar, d.w.z. in zijn geheele individualiteit zóódanig aan den ontvangpersoon opdringt, dat hij met zijn eigen concreet beeld het bewustzijn van den ontvangpersoon geheel in beslag komt te nemen. Summa summarum: de onmiddellijke gedachtenoverdracht, zooals zij door experiment te benaderen en te verifieeren is, blijkt slechts zooiets als een coupure of een moment te zijn uit een ruimer en meer omvattend geheel, dat, waar het integre {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} met de noodige kracht werkzaam is, de materialiter normale orde van ons bewustzijnsleven radikaal omgekeerd laat functionneeren. Wirkt z.B. ein Sterbender, aldus Schopenhauer, durch starke Sehnsucht, oder sonstige Willensintention, auf einen Entfernten; so wird, wenn die Einwirkung sehr energisch ist, die Gestalt desselben sich im Gehirn des Andern darstellen, d.h. ganz so wie ein Körper in der Wirklichkeit ihm erscheinen. Offenbar aber wird eine solche, durch das Innere des Organismus geschehende Einwirkung auf ein fremdes Gehirn leichter, wenn dieses schläft, als wenn es wacht, statt haben; weil im erstern Fall die Fibern desselben gar keine, im letztern eine der, die sie jetzt annehmen sollen, entgegen gesetzte Bewegung haben. Hieruit blijkt, dat Schopenhauer zich de omkeering tot in finesses doorgevoerd voorstelt. In verband met het gewone alledaagsch-fysisch gebeuren, waarbij zoowat alles van buiten af op ons aanstormt, kan men, om een ietwat grof en kras beeld te gebruiken, zeggen, dat het met die ‘Fibern’ staat als met de boomen langs een landweg, waar de wind bijna steeds uit een bepaalde richting waait. Vindt daarin dan omkeering plaats, dan brengt deze een zekere geweldpleging mee, welke echter onmiddellijk wordt te niet gedaan en opgeheven, als de stroom of druk weer uit de gewone richting komt. Hieruit verklaart Schopenhauer dan ook het plotseling afbreken en verdwijnen der betreffende visioenen, waarvoor steeds de geringste werking uit de overheerschende richting voldoende zal zijn, terwijl ook de samenhang dier visioenen met alle ander gebeuren en dus ook de herinneringsmanier hierdoor een andere is. Dit alles wordt nu vooral interessant als wij met betrekking tot die ‘Fibern’ bij Bergson lezen: La découverte {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} récente de fibres perceptives centrifuges nous inclinerait à penser que les choses se passent régulièrement ainsi, et qu'à côté du processus afférent qui porte l'impression au centre, il y en a un autre, inverse, qui ramène l'image à la périphérie. 1) Het zij overigens opgemerkt, dat dit gezichtspunt, op grond waarvan het oogenschijnlijk zoo hyper-fantastische aan de Swedenborg-figuur eenigermate begrijpelijk wordt, niet eigenlijk van Schopenhauer afkomstig is, doch van Swedenborg zèlf, die het idee van de mogelijke omkeering der oogenschijnlijk eenig normale fysiologische orde in weinig woorden voordraagt. In de 248ste paragraaf van De Caelo et de Inferno zegt hij namelijk: ‘Het gesprek van een immaterieele intelligentie met een mensch wordt even duidelijk gehoord als dat van een mensch met een anderen mensch, maar het wordt niet vernomen door hen die bij den aangesprokene aanwezig zijn, doch slechts door den laatste alleen. De oorzaak hiervan is, dat het gesprek van een immaterieele intelligentie eerst in het denken van den mensch invloeit, en dan langs inwendigen weg in zijn gehoorsorgaan komt en dit van binnen uit aandoet en in beweging brengt; terwijl een gesprek van mensch tot mensch eerst in de lucht invloeit (influit primum in aerem) en dus langs den uitwendigen weg het gehoorsorgaan aandoet en het van buiten af in beweging brengt. Hieruit blijkt, dat de mededeeling van een immaterieele intelligentie aan een mensch, door den mensch wordt gehoord, omdat het gehoorsorgaan daarbij tenslotte even krachtig (zij het dan ook van-uit een andere richting) bewogen wordt. Nu is het wel merkwaardig, dat juist het langs den omgekeerden weg actief worden van het gezichtsorgaan bij mijn weten door Swedenborg onbesproken wordt {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} gelaten, daar wij ons anders voor het geheele hier voorgedragen gezichtspunt op hem-zelf zouden kunnen beroepen. Maar die lacune kon wel eens samenhangen met de kans, dat Swedenborg zèlf van de gegeven uitlegging toch maar onder voorbehoud gediend zou zijn geweest. Zeker is, dat zijn uitlatingen het dikwijls laten voorkomen dat hij, op de manier van een zeer onpoëtischen Dante, voortdurend reizen door hemel en hel, of laat ons zeggen: door andere quasi objectief bestaande werkelijkheidsformaties volbracht. Aangezien ik persoonlijk van deze en soortgelijke dingen geenerlei ervaring heb en ik tevens de competentie tot oordeelen op dat gebied aan mijn verstand volstrekt ontzeg, onthoud ik mij van decreten aangaande mogelijkheid en onmogelijkheid. Maar niettemin lijkt mij een dergelijke voorstelling van het geval noodeloos extravagant, en tamelijk strijdig, niet slechts met alles wat doordenkbaar is, maar vooral met de betrekkelijk nuchtere inlichtingen, die Swedenborg zelf met het oog op zijne ‘audita’ 1) of ‘gehoorde dingen’ geeft. Dat de ‘visa’ (de dingen die gezien werden) langs een geheel anderen weg tot stand gekomen zouden zijn, acht ik dus uitgesloten; ook al omdat ik dan de consequentie zou missen, welke toch ook bij déze dingen niet uit te schakelen is. * * * Is hiermee alles gezegd, en kunnen wij ons nu van het geval ten volle rekenschap geven? Een ieder gevoelt dat hieraan nog iets ontbreekt. Want als wij ons standpunt handhaven en de eenheid en ongebrokenheid van het menschenbewustzijn onder geen voorwaarde wenschen prijs te geven, dan moeten wij nu toch erkennen {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} dat Swedenborg's visioenen wel degelijk zoo iets als hallucinaties waren; omdat de bewustzijnswerkingen die in hem plaats grepen, wezenheden en verhoudingen projecteerden op een werkelijkheids- of bewustzijnsplan waarvan zij geen deel uitmaakten, en waarop zij om zoo te zeggen niet thuis behoorden. Dus éen van beiden: Swedenborg's waarneming was een zoogenaamd ‘astrale’ en daarmee verliezen wij de bewustzijnseenheid waaraan wij wenschen vast te houden; òf zijn visioenen waren door zijn bewustzijns-organisatie volbrachte verzinnelijkingen van dingen en wezenheden die geen ons bekende materialiteit hebben. In het laatste geval moet men echter van hallucinaties spreken. Wij aanvaarden deze consequentie ten volle, maar wij laten ons door het leelijke woord niet bang maken. Men identificeert nog maar àl te dikwijls hallucinatie kortweg met ‘drogbeeld’. Er zijn echter, om met Bergson te spreken, ook ‘ware’ of ‘waarachtige’ hallucinaties, ‘des hallucinations véridiques’ 1). Immers, als een mensch in het moment van zijn sterven aan een anderen mensch verschijnt, die op grooten afstand is, dan is die verschijning niet het lichamelijk tegenwoordig zijn van den stervende. Wat die andere mensch ziet is dus geen reëel object. Bijgevolg moeten wij zeggen dat er sprake is van een hallucinatie, maar - van een ware of ‘juiste’ hallucinatie, omdat er buiten den mensch die haar heeft wel degelijk een reëele oorzaak voor die hallucinatie is aan te wijzen. En wij zoeken die oorzaak niet in zooiets als een astraal-lichaam, maar, bouwend op soliede gegevens, vinden wij haar in het feit der ruim begrepen gedachtenoverdracht, in verband met het gezichtspunt van de mogelijke omkeering der oogenschijnlijk eenig normale fysiologische orde. Dit passen wij op Swedenborg toe. Maar de wezen- {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} heden die voor Swedenborg's oogen verschenen, waren geen stervenden, doch gestorvenen; of toch intelligenties die niet materialiter bestonden. Hierdoor wordt het geval eigenaardig gecompliceerd. Immers, de voorstellingen en begrippen van zoogenaamd immaterieele wezens zijn allicht noemenswaardig anders dan de onze, daar toch al onze voorstellingen en begrippen, direct en indirect, met ruimte, tijd en causaliteit, kortom met materie of materieele beelden samenhangen. Was er dus sprake van zooiets als een bewust verkeer tusschen Swedenborg en die immaterieele intelligenties, dan sluit dat in, dat in dit geval de omkeering der fysiologische orde tevens meebracht, dat Swedenborg alle mededeelingen, beelden etc. spontaan in zinnelijke verhoudingen omzette, waardoor zijn ‘ware’ hallucinaties allicht tot een eigenaardig amalgaam van zinnelijkheid en geestelijkheid moesten worden. Dit is nu inderdaad op een verbluffende manier het geval. Wie Swedenborg leest wordt op elke bladzijde tienmaal kregel; en er zullen wel slechts weinigen zijn die een geheel boek van hem hebben doorworsteld, zonder zich telkens te stooten aan dingen, die als de meest criante nonsens aandoen. En toch vat men hem telkens weer op. En dan zucht men met Schopenhauer: hoe is het mogelijk zulke prachtige dingen op zoo'n krankzinnige manier te zeggen! Want telkens komen er edelsteenen te voorschijn van onovertroffen waarde. Van de tallooze sublieme waarheden die in Spinoza's Ethica staan, is er nauwelijks éene die niet ook in Swedenborg te vinden is. Maar hoe anders zien die waarheden er bij Swedenborg uit! De monumenteele formuleeringen van Spinoza, die bij den lezer heel wat scholing en ontwikkeling vooronderstellen, prijken hier, wat dan den eigenlijken inhoud aangaat, in soms burgerlijke, soms kinderlijke verbeeldingsvormen, gevat in een stijl, {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} die wel eens aan die van een goed opgevoed keukenmeisje herinnert. Eigenlijke begrippen en abstracties komen nauwelijks voor; vrijwel alles blijft zich bewegen in voorstellingen die met de zinnelijkheid het nauwste verband houden en haar soms zelfs niet loslaten. Op die manier wordt hier het transcendentie-vraagstuk behandeld, alsook de kapitaalste gezichtspunten der kennistheorie. Want ook bij Swedenborg wordt de onderscheiding gemaakt tusschen het kennen der dingen met betrekking tot een bepaalden tijd en plaats eenerzijds, en anderzijds het kennen der dingen als in God zijnde (v.g.l. Ethica V, 29 Aant.). In verband daarmee onderscheidt hij twee geestelijke sferen, waarvan de hoogere transcendent is ten opzichte van de lagere. Transcendent, - ja, dat wil zeggen dat de vertegenwoordigers der twee kennissoorten behoorlijk gescheiden zijn, daar dat verschil in kennis au fond een verschil in zijn en leven is. En dan wordt die hoogere sfeer vanuit de lagere gezien als ‘een wolk in de hoogte’, als iets bij uitstek vaags dus, terwijl juist die wolk het krachtigst gedifferentieerde en geestelijk meest bloedwarme leven is. Terloops wil ik wijzen op de merkwaardige en veelzeggende opmerking, dat, als een zooveel wijzere intelligentie uit die hoogere sfeer in de lagere afdaalt, hij dat slechts doen kan ten koste van zijne wijsheid, of, beter gezegd, dat hij dan in die lagere sfeer in 't geheel niet wijs lijkt te zijn, doordat - zijn kennis een geheel andere is, die in die lagere sfeer niet bestaat en ook niet geldt. Want ‘algemeenheden omvatten bijzonderheden’. ‘Bijzonderheden staan tot algemeenheden zooals milliarden staan tot één’, en in dezelfde verhouding staat de wijsheid van een verheven intelligentie, in welker gedachten God-zelf aanwezig is 1), tot die van eene blootverstandelijke intelligentie. Wil men den geheelen {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} Swedenborg in éen enkelen zin hebben, dan begrijpe men de kapitale Spinozistische uitspraak, dat de kennis der dingen in hunne bijzonderheid machtig is, en voortreffelijker dan de in abstracties en algemeenheden bevangen kennis, en dat, ook al kan men voor zichzelf en voor anderen in 't algemeen beredeneeren dat alles naar bestaan en wezen van God afhangt, dit toch geheel iets anders is dan het direct en onvermiddeld schouwen en kennen van God-zelf in de levende werkelijkheid 1). Deze waarheid tot in het eindelooze te belichten en te suggereeren, en haar op alle gebieden en in alle consequenties door te voeren in een woorden-, beelden- en begrippenmateriaal dat voor elken mensch toegankelijk en begrijpelijk is, ziedaar een opgaaf die geen enkele wijsgeer zich ooit heeft gesteld, noch ooit zich stellen zal; omdat hij daarmee zou doodloopen in een vulgariseering, welke slechts ten koste van het eigenlijke en beste kan worden doorgevoerd. Bij Swedenborg echter is het eigenlijke en beste allerminst verloren gegaan. Integendeel. Dingen die men overal elders slechts in en door barbaarsche begrippen-combinaties vermag te benaderen en aan te duiden, die dingen stelt Swedenborg den verbluften metafysicus als in vleesch en been voor oogen. Maar dan schuilt hierachter ook iets ongewoons, en ten spijt van den zeer onartistieken vorm der Swedenborgsche geschriften, worden die werken dan toch, evenals een groot kunstwerk, beheerscht door zekere wetten en regels, die men niet met klaar bewustzijn en om zoo te zeggen moedwillig of met voorbedachten rade in praktijk kan brengen. Dat dit zoo is, kan niet verder beredeneerd en bewezen worden. Men ziet en voelt dàt het zoo is. {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} Juist dit geeft te denken en het pleit er sterk voor dat Swedenborg's visioenen inderdaad langs den door ons beschreven weg tot stand kwamen in een eindeloos doorgezette ‘hallucination véridique’. Daarom geeft Swedenborg ons, om een woord van Kant te varieeren: spiritualia sensualiter spectata, d.w.z. geestelijke dingen op een zinnelijke manier aanschouwd. Hiermee praesteerde hij precies het omgekeerde van alle groote kunstenaars, die ons veeleer een vergeestelijkte materialiteit toonen. Steunend op de quasi-feitelijkheid eener meer geestelijke werkelijkheid, brengt Swedenborg's bewustzijn deze in zooiets als zinnelijke aankleeding, om hare verhoudingen ons voor oogen te stellen. Omgekeerd staat en steunt de kunstenaar op de desnoods alleenige realiteit van het zinnelijke, maar nochtans toont hij ons daarin geestelijke diepte. Wie zonder aesthetisch of ander vooroordeel beide praestaties vermag te waardeeren, is allicht met mij van meening, dat de eene de andere complementeert. De twee in éénen is zonder twijfel het ideaal, maar eigenlijk vermocht slechts Plato, die wijsgeer, ziener en kunstenaar in eenen was, dat ideaal eenigermate te benaderen. Daarom blijven mannen als Plato en Spinoza boven dat andere verheven. Kant zegt van Swedenborg: Sein Styl ist platt. - En dit is waar. Had Swedenborg zijn waarheden niet maar passief en als het ware zijns ondanks ontvangen, doch hen actief geschouwd en ‘geleefd’, zoodat zij vleesch van zijn vleesch en bloed van zijn bloed geworden zouden zijn, dan zou hij een waarlijk hemelsche kunst op aarde hebben gebracht! Plato ìs zèlf wat hij brengt en leert; in zich zèlf belichaamt en verzinnelijkt hij een hooger menschtype, terwijl Swedenborg daaromtrent slechts ‘refereert’. Dit is het gevaarlijke, en in zekeren zin ook het verwarring stichtende van werk à la Swedenborg. Het {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} tracht naar vermogen het hoogere voor het oog en als binnen het bereik van het lagere te brengen. Maar dat gaat eigenlijk niet, en voor zoover het gelukt blijft men er buiten, ja, er tegenover staan. Bij Plato is dat anders. Waar in een mensch een allereerste mogelijkheid daarvoor aanwezig is, daar neemt hij hem mee naar andere sferen, waardoor de geheele mensch innerlijk herboren wordt en dus het bewustzijn een andere toespitsing verkrijgt. Beiden, Plato en Swedenborg, zien dezelfde kloof, die gaapt tusschen het Rijk van den levensneerslag en dat van de opstanding, maar Plato overschrijdt dìe kloof mèt u, terwijl Swedenborg ons slecht geslaagde foto's voorlegt van dat land, waarheen hij ons niet vermag te brengen. Dit verschil in appreciatie mag echter niet zoo ver gaan, dat het geheel eigene en waardevolle der Swedenborg-figuur er door wordt aangetast. Als het leven inderdaad een zinnelijke èn een bovenzinnelijke zijde heeft, - als ‘het boventijdelijke’ niet maar een hol woord is, doch de aanduiding eener realiteit sui generis, dan heeft het zin beurtelings de eenheid en de tweeheid te doen uitkomen. Het eerste doet Spinoza, die in den tijd het boventijdelijke ‘tot openbaring brengt’, - die tijd en eeuwigheid, zinnelijkheid en bovenzinnelijkheid als verzoent en tot eenheid brengt in zijn machtige belevingen en formuleeringen. Dit is het hoogste. Maar toch schuilt daarin een groot gevaar. Want als die verzoening en eenwording in beginsel inderdaad mogelijk zijn, dan komt men, langs den weg van voortgezette rationaliseering, er allengs toe alle mogelijk leven en zijn in het ons bekende bestaan gegeven, of toch realiseerbaar te achten. In deze onzuivere consequentie liep met Hegel het Duitsche Idealisme dood. Dan heeft het materialisme zich weer steelsgewijze {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} binnengedrongen, hetgeen na Hegel spoedig genoeg is gebleken. Wijsheid en schoolwijsheid zijn nu eenmaal allerminst een en hetzelfde. Geen schoolwijsheid zal ooit onomwonden tot het resultaat komen, dat door voortschrijdende vergeestelijking de mensch ‘ophoudt van deze wereld te zijn’. Elke schoolwijsheid perkt het leven in binnen de grenzen, zonder welke geen ‘school’ zou kunnen bestaan. Daarna zien slechts weinigen in dat die grenzen ons dus slechts iets van de school, niet echter iets van het leven als zoodanig vertellen. Het eenige dat ons dan redden kan, is dat de tweeheid, desnoods in den vorm van het meest krasse dualisme, weer eens krachtig naar voren wordt gebracht. De door het rationalisme getrokken grenzen worden daardoor telkens opnieuw doorbroken. Juist dít heeft Swedenborg zóó krachtig gedaan, dat het voor langen tijd voldoende is. Dit gevoelen velen en daarom is zijn figuur ook voor het geestesleven van onzen tijd bij uitstek belangrijk. Veel bij hem is lachwekkend. Bijna steeds doet hij paradoxaal aan. Zooals hij zichzelf en zijn uitspraken geeft, lijkt alles tezamen genomen onaanvaardbaar. Maar toch zijn het steeds de minder intelligente menschen die het hardst om hem lachen. Men gevoelt dat velen, die in schoolwijsheid bijna stikten of verdronken, door hem om te beginnen weer eens ‘bijgebracht’ kunnen worden. Want evenmin als de kleeren den man maken, maakt de inkleeding de waarheid. Waar echte adeldom is, daar blijft de man in lompen aristocraat, en in de vreemde toetakeling kijkt onafwijsbare waarheid ons uit vele Swedenborgsche uitspraken aan. Volgens Socrates is het filosofeeren eene thanatou meletee, d.i. een zorg of voorbereiding voor den dood. In de filosofie van onzen tijd tracht men dit standpunt veelal gaarne als naief, om niet te zeggen als onnoozel {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} voor te stellen. Maar om dit te kunnen doen moet men het maatschappelijk leven en de wetenschap tot berstens toe opblazen, daar die dan alles moeten bevatten wat de kosmos aan leven en zin bevat. Swedenborg leidt tot het oude Socratische standpunt terug. Daardoor werkt hij bevrijdend. Wie dat ondervonden heeft zal met Emerson van hem zeggen: his disciples allege that their intellect is invigorated by the study of his books. {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche litteratuur Aart van der Leeuw. De Mythe van een Jeugd. C.A.J. van Dishoeck te Bussum. Elke oude stad van Holland, - zij moge rijk en krachtdadig of vroom en ingetogen van karakter zijn, - elke oude stad van Holland wekt door haar ernst de heugenis aan het zwaar martelaarschap, dat zij doorstond. Welke dezer steden zulk een weeken en rozen indruk heeft kunnen maken op den schrijver dezer ‘mythe eener jeugd’, dat zij hem tot stoffage kon worden voor zijn allegorieën, wij willen er ons niet in begeven, noch willen wij er nader op ingaan, omdat licht het misverstand zou kunnen ontstaan, alsof het hier gaat om aesthetische waardeschattingen. Hoezeer het om iets anders gaat zullen wij beseffen, wanneer het ons duidelijk wordt, dat Aaert van der Leeuw de oude stad betracht met denzelfden blik, waarmee hij het leven aanziet. Het schijnt ons van belang allereerst op te merken, dat dit verhaal geen mythe is. De mythische persoonlijkheden bergen in zichzelf geen conflikten, zijzelve zijn personificaties der onderscheiden zielstendenties van den mytheschepper, hij zij volk of enkeling; en het mythisch verhaal beeldt de constellatie of ook de strijd dezer zielstendenties. Maar elk der figuren van dit boek is een wezen, dat conflikten in zich bergt. Dat de aard dezer conflikten niet of nauwelijks onder de oogen wordt gezien, dat er tot hun oplossing geen schrede wordt gedaan, verandert niets aan het feit, dat de held een met conflikten behebt mensch {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} is, geen mythische persoonlijkheid, en dat het verhaal poogt te geven een zielgeschiedenis zijner jongelingsjaren. Het draagt dan ook een uitgesproken zedelijk karakter. Ook de overige figuren zijn geen mythische persoonlijkheden. Hendrik de Vogelaar is een wezen met een zeer samengestelde ziel en hoe theoretisch werd die samengesteld! Kasper, de berouwvolle vader, ook hij is bedoeld te zijn een worstelend mensch, maar men vraagt zich af of deze figuur niet enkel zoo donker werd beklodderd met zonden om aan de phenomenale reinheid van den held meer relief te geven! En ook Felicia en Anna, zoo zij al geen menschen zijn, mythische wezens zijn zij evenmin, veeleer schema's enkel, allegorieën. In de mythe is het onbewust verlangen geworden tot een wezenheid, die den mensch tegemoet treedt, de allegorie is een veruiterlijking van bewuste verlangens of zedelijke tendenties. De zedelijke tendenties zijn in dit boek wel zeer bewust. De vroolijkheid wordt erin verworpen, omdat zij geen braafheid is, de braafheid wordt erin verkoren, omdat zij geen vroolijkheid is. Hoezeer de schrijver zich ook verzet moge hebben juist tegen deze zedeleer, zij staat nochtans uitgeschreven in zijn boek. Dat deze vroolijklijkheid schade zou aanbrengen, dat deze onthouding bloeiensvrijheid zou geven, - waaraan, waarom, de schrijver doet het ons niet beleven. De liefde van den held voor Felicia ‘reikte niet naar de hoogste toppen’. Het moet ons blijken uit het feit, dat... zij zich niet voor de eerste, wellicht ook niet voor de tweede maal gaf: ‘Maar tusschen hun huwen en dit uur van het najaar lag die tijd van ontgoocheling, dat hij aan een hart gerust had, waarvan hij wist, dat het niet zoo heilig was, als hij het zich gedroomd had, niet zoo eerlijk, niet zoo fier. Hierdoor was voor hem de gemeenschap verbroken met {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} alles wat knop droeg, juist nu hij besefte, dat heel de bewegelijkheid der wereld in het onontlokene school.’ Niet aan zichzelf, aan anderen beleeft de held zijn ontgoochelingen! Zijn liefde voor Anna, de onontlokene, reikt naar de hoogste toppen! Het moet ons blijken uit het feit, dat hij terwille van haar de gedachte aan Felicia... onderdrukt. Welke gevolgen mag dit hebben voor de arme Anna, daar hij haar niet te kussen weet zonder aan Felicia te denken! Niets omtrent zichzelve ervaart de held door wat hij beleefde. Zijn verlangen blijft hardnekkig de taal der droomen spreken, de zeer dubbelzinnige, die terzelfdertijd en onontwaarbaar de taal der zinlijke, als die der geestelijke belofte is. Ach, deze jongeling, die zich verwerpt terwille van zijn vroolijkheid, hoe aandoenlijk rein is hij! Alles wat aan vuilheid en vernietiging herinnert, blijft buiten zijn droomenbeeldenkring, zooals de vette papieren en de uitwerpselen der dieren buiten de parken blijven, waarin ‘langs gladgeschoren gazons en azalia molltsperken gehandschoende heeren rijden op welverzorgde goudvossen!’ In het Griekendom met zijn verheerlijking van de bloeikracht der natuur, meent de schrijver zijn voorkeur voor het gave, welverzorgde te mogen herkennen, zijn neiging het zieke, vuile en wreede te vermijden. Maar àl te kwistig worden in dit boek de rozengarven, rozenkorven en hoornen des overvloeds over den held ‘Phaëton’ uitgestort; in àl te gemeenzame nabijheid wordt het Griekendom gebracht van dit barok, hetwelk te vinden is in genoemde parken der welverzorgde burgers onzer met den ondergang worstelende maatschappij. Het wreede, vuile en zieke, - het tragische in één {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} woord, - het bleef den schrijver verre, zoo in de maatschappij, zoo in zichzelf resp. in zijn held. En daarom is deze ‘Mythe eener Jeugd’ niet, wat zij bedoelde te zijn, - een zielsgeschiedenis der jongelingsjaren. Aart van der Leeuw heeft van huis uit wellicht een niet geringe verbeeldingskracht, maar in dit boek bleef zij steriel, omdat zij nimmer ontsnapte aan den dwang zijner intellectualiteit. Hij koesterde zijn droomen, nimmer opende hij de vensters zijner verbeelding, opdat zij de werkelijkheid zou vermogen te erkennen en haar zin. Zijn verlangen alle dingen nochtans zinrijk te zien, werd tot een dwang, die hem oplegde onafgebroken in zinrijke beelden te spreken. Zijn met allegorien en vergelijkingen volgepropte zinnen doen stuntelig en opzettelijk aan. ‘Ook het paard leek achter het droombeeld van een lokkende tooverweide aan te loopen, zóó liet het de hoeven op de keien klinken, steigerde het, en slingerde het den kop heen en weder, dat het schuim hem langs de flanken spatte.’ (blz. 4). Zonder deze dwang zijner intellectualiteit zou stellig des schrijvers fijn aanvoelen der natuur als landschap tot vrije uitdrukking zijn gekomen in dit boek. P.M. {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen door Jan Prins De paarden In 't Zuiden, in Zuid-Beveland, waar over alle dijken, waar dicht over den waterkant de neveldiepten wijken, waar zich tot aan den horizon de regelrechte lanen, - zoover, zoover ik volgen kon, - een schemerdoortocht banen, heb ik in het vergeelde gras, in wat alom verdorde, in wat alom verschrompeld was, den zomer oud zien worden. Het dun gemunte lindeblad, terzijde bij de gevels, het hooge loof der olmen, dat nog opstak uit de nevels, de verten, die men vlammen zag in avondlandsche verven, - 't hing alles in den laten dag een schoonen dood te sterven. {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar op den akker lag de grond alweer in voren open. Den landman zag men haastig rond zijn wachtend ploegspan loopen, en eenzaam stonden, in den kring der pas omkouterde aarde, geweldig in de schemering en donker, de drie paarden. Drie paarden, aan den zwaren zeel, die van den lijve dampen, die zich verzetten in 't gareel, die steigeren, die stampen. Drie paarden, driftig in den toom, waarvan de lange manen bewegen voor den hemelzoom als sombere oproervanen. Drie paarden, - en de wijde lucht rondom hen, en de boomen, die in den avond droomen. - En dan een late vogelvlucht, die men vanaf den waterkant en over alle dijken ziet wijken en ziet wijken, - in 't Zuiden, in Zuid-Beveland. {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} Het huis. Wij gaan in den winternamiddag de stilte langs van de vaart, waarin de hemel verzonken, waarover het licht is bedaard. Wij gaan, - alleen in den wijden, ontzaglijken schemerdom, die hoog is om het geboomte, hoog over het land rondom. Geweldig, tegen de wolken, gaan donkere stammen op, gekroond, gekromd en ontkronkeld, vertakt en vertwijgd aan den top, en over de rust van het water en over zijn rimpeling heen staat een verlaten behuizing, afzonderlijk, oud en alleen. Daarachter hangen de nevels, daarachter, als van een woud, verheft zich tegen den avond het dichte donkere hout, en voor ons heen gaan de schuiten met hun bestendig gedruisch. - Maar onbezocht, in zijn vijver, staat het afzonderlijk huis. Wat is het, dat onweerstaanbaar ons dichter tezamen dringt, alsof iets eeuwig-bedroevends de stilte rondom doorzingt, alsof de schemer doorgloeid is van noodlots somberen schijn. - Wat is het, wat in de wereld, dat ons verslagen doet zijn? {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} Gesloten, dood en vergeten, als door een diepte van rouw door 't roerlooze water omdonkerd, staat het verlaten gebouw, staat als met een gansch verleden van kilte en miskenning bevracht, verwaarloosd onder de stilte, het huis in den komenden nacht. Wij gaan voorbij. In de verte trekt zich de schemering dicht, en langzaam achter de boomen verzinkt en vermindert het licht, en als wij beiden, wat later, nog even stil blijven staan en omzien, is in den nevel het huis verloren gegaan. {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsche litteratuur Leonhard Frank. De Oorzaak. Vertaald door Alice Nahuys; Em. Querido, Amsterdam. De litteratuur en de Duitsche litteratuur in het bijzonder mag zich er niet over verheugen, dat te kwader ure Freud's zielkundige ontdekkingen zulk een onbegrijpelijke populariteit onder leeken verworven hebben. Een zeker soort zich vervelende, half-intellectueelen heeft zich op de psycho-analyse geworpen, brooddronken als de eerste klas H.B.S.-er, die water nog slechts H2 O noemt, en wanneer zij bovendien nog schrijven, zetten zij eenvoudig menschelijke belevingen in psychiatrische verklaringen om en noemen hun product expressionisme. Ik spreek hier niet over het Expressionisme in de dramatiek, dat, aangezien het drama een gansch andere kunst vertegenwoordigt dan het geschreven woord, aan een geheel aparte beschouwing moet worden onderworpen, waarvan, hetzij hier slechts terloops gezegd, het resultaat zal wezen, een erkenning van het Expressionisme als gezonde en verblijdende reactie op de verwarring, waarin het tooneel verstrikt is. Ik kan me echter niet van wantrouwen onthouden, zoodra ik één van de geforceerde, schreeuwerige en zelfingenomen producten in handen krijg, waartoe ook bovengenoemde roman behoort. Deze Duitschers vergeten dat water, nadat het in zijn elementen kon worden ontleed, nog precies hetzelfde water gebleven is en dat aan de wereld niets is veranderd, sinds men weet dat onze schijnbaar onwillekeurigste gebaren en niet gecontroleerde achtelooze gedachtes reflexies zijn van den hevig bewogen onderstroom onzer onbeleden wenschen. Maar waarom zoo te pralen met een wetenschappelijke precieseering van geheimen, die elk levend mensch vaag wel heeft vermoed, niemand wordt toch geschokt, wanneer op nieuwe diepten in het leven gewezen wordt, en de eenige critiek, die na Freud's hypothese opklinkt, is dan ook dat men gelooft dat de raadselen, waarmede wij zijn verbonden, grondeloozer en machtiger zijn, dan de Weensche hoogleeraar het met zijn verdringingstheorie aangeeft. Intusschen een opzwevend vliegtuig is een schoon ding, terwijl het hoopje radertjes, cylinders en taf van een gedemonteerde machine slechts onze nieuwsgierigheid streelt, een gevoel van heel wat lager orde dan de bevrediging door haar vlucht in {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} ons gewekt. Het water, gelijk het in een glas daar voor ons staat is een weergaloos wonder, omdat de menging der in nauwkeurigste verhouding afgewogen elementen, in dat water bereikt is en geeft ons als zoodanig een edeler aandoening, dan onze belangstelling voor de kolven met zuurstof en met waterstof. Maar ziet, er bestaan schrijvers, die zich niet ontroerd voelen door de schepping zooals deze zich voor ons ontvouwt, maar die onzen lieven Heer in zijn werkplaats willen kijken om dan hun snap-shots van achter de coulissen wereldkundig te maken. Maar ze vergeten, dat de scheppingsdaden, vooral waar het gaat om de menschelijke ziel, niet af te kijken zijn. Bovendien zouden de chemici, die de electrolyse op het water toepasten, daarmee nooit begonnen zijn, wanneer ze niet in hun geest een zeer sterke voorstelling hadden van dat water. De zielsontleders mochten echter wel willen dat ze van de ziel bij benadering een vermoeden hadden. Ze weten niets van haar wezen of hare grenzen en toch probeeren ze met wetten, waarmede doktoren trachten de ziektesymptomen hunner patienten te verklaren, heele levens te duiden, die zij, dus doende, versimpelen tot kinderachtige puzzles, lastige gevallen voor de H.P. in plaats van ze te beschouwen als de heilige bloeisels, waartoe een menschen bestaan ontluikt. En deze magere schema's etc. leeren zij nu ons, arrogant en onkiesch, omdat zij, nu ze toch eenmaal de wijsheid in pacht hebben, ons niets willen sparen van de duisternissen, die ze in ons onderbewustzijn ontdekt hebben. Zoo doet ook Leonhard Frank: ‘De dichter’ is in zijn jeugd door den onderwijzer ‘mager’ beleedigd geworden: Bij een schoolfeestje mochten de andere kinderen in een uitspanning melk drinken. Hij had geen dubbeltje en moest daarom buiten het hek blijven. Deze hoon knakt hem voor zijn leven, ontneemt hem zijn zelfgevoel, dringt hem tot verachtelijke sousteneurs praktijken. Dan voelt hij zich even wetmatig ertoe gedreven wraak te nemen. Gehoorzamend aan een onverklaarbaren drang zoekt hij den onderwijzer op, steekt hem dood en eindigt zijn leven op het schavot. Welk een meer dan leelijk, onwaar verhaal, een verhaal in zijn opsomming lijkend op de ziekteverslagen van een zenuwinrichting. Ik vraag me af: welke andere invloeden heeft deze jongen ondervonden? Hoe heeft hij met andere ondervindingen afgerekend, wanneer scheen de zon, wat las hij, welke vriendelijke blikken hebben op hem gerust? Want, niet waar, de notities van eenen maniak, die in zijn vernauwd bewustzijn slechts op enkele prikkels reageert, behooren bij de medische wetenschap thuis, de gewaarwordingen van een {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} gelaedeerd zenuwstelsel zijn voor buitenstaanders niet interessant. Wanneer echter een fysiologisch normaal mensch tot de dwanggedachte komt, die dezen Anton Seiler tot moorden noopt, beteekent dit dat heele werelden van goed en van kwaad in zijn ziel verteerd moesten worden, tot niets dan deze eene haat als een laatste felle vlam in hem rest. Dan is het mogelijk dat de veroordeelde op het eind van zijn leven eenen droevigen dag herdenkt, waarop hij hunkerend voor het gesloten hek van een pleziertuin stond, maar hij zal daarnaast vele herinneringen moeten doorloopen, lieve en kwade, aan gebeurtenissen, die hij met de duistere aarde onder de voeten en den schoonen hemel boven zijn hoofd, heeft moeten doorleven. Het overmoedige beginsel, waarop Frank zich verliet: een analyse van een menschenleven te geven, heeft zich gewroken, want, nu dat onnaspeurlijke, onvatbare aan de formule is vreemd gebleven, waaraan Seiler's bestaan volgens de ontleding zou beantwoorden, mist de herconstructie, die in dit verhaal werd ondernomen alle overtuigingskracht. De dichter, de schoolmeester, de moeder, de rechters... onbestaanbare figuren, gelijk de gebeurtenissen, het optreden van Mager, des dichters tête-a-tête, met de deerne, de terechtzitting, de onthoofding onmogelijke vertooningen bleven, trots de onbeschaamde uitvoerigheid, waarmee ze voor ons binnenste buiten werden gekeerd. Maar ofschoon wij het den auteur wel degelijk mogen kwalijk nemen dat hij de analytische methodes der wetenschap, (toegepast zonder de wetenschappelijke voorzichtigheid) toereikend achtte voor het scheppen van een kunstwerk, toch is het misschien onrechtvaardig hem te verwijten dat de lotgevallen van den mechano-mensch Anton Seiler, zoo ver afbleven van het werkelijke leven. Niet alleen omdat zijn methode onmogelijk tot een synthese had kunnen voeren, maar vooral omdat hij een synthese in dien zin niet beoogde. Heb ik dezen expressionist wel begrepen, dan wilde hij ons vertoonen een soort moderne allegorie, echter een allegorie, waarin niet zooals vroeger een beschouwing der dingen werd vervat, maar waarin een cynisch naturalisme tot uiting komt. Met opzet worden de figuren met harde lijnen gekrast tegen eenen oningevulden achtergrond, die daardoor expres atmosfeerloos gehouden werd. Niet te verwarren met caricaturen, omdat achter deze een auteur spreekt: ‘ik vind,’ terwijl achter de ‘Seiler's’, ‘Mager's’, ‘Gezworenen’ en wat dies meer zij, een koude stem dicteert: ‘het is...’ Ten allen tijde heeft de allegorie getoefd aan de grens van het {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} gebied dat door de kunst bestreken wordt en eigenlijk verdwijnt zij eroverheen, ware het niet dat zij door sommige superieure geesten tot vertolkster werd gekozen van diepe levenswijsheid. Nu echter deze moderne schrijver haar oproept uit het graf ter demonstratie van eenige medische proeven, kunnen we slechts wenschen dat spoedig de haan moge kraaien, die geesten tot vluchten noopt. Gabrielle van Loenen Tooneel door Dop Bles De Arme onder de Trap. Henri Ghéon - De Haghespelers. Ghéon is geen Claudel. Hij mist diens machtige taal volkomen, het zware aanzwellende, breed golvend rythme, waardoor Claudel de realiteit weet op te stooten in hooger regionen. Het is geenszins Ghéon die tot deze vergelijking dwingt, doch de wijze waarop de regie dit, zijn spel bracht, als gold het hier een zwaarwichtige dramatische schepping. Meer dan de Fransche opvatting moet de Hollandsche Ghéon zelf bekoord hebben. Aldus meldde een pers-bericht. In hoeverre 't juist is dergelijke uitspraken bekend te maken, behoeft hier niet onderzocht. Indien niet louter hoffelijk bedoeld, kan hieruit slechts worden besloten dat deze overschatting de auteur lief was, om 't vleiende hierin gelegen. Doch Ghéon weet niet een wonder te doen gebeuren, gelijk een Claudel; de gebeurtenis van 't wonder geeft hij slechts illustratief. Wat hij geeft is populaire katholieke kunst; vergis ik mij niet dan definieerde hijzelf zijn werk met deze woorden. Terecht stelde hij de Heilige Alexius niet tegen een achtergrond van 't Eeuwige, immers te midden van 't daagsch bedrijf, tegen een fond van woelig kleurbeweeg, zien wij de heilig-wordende arme geplaatst, voltrekt zich de handeling, de illustratie van 't heiligend gebeuren. De regie heeft zich geen rekenschap gegeven van de wetten der optiek. Indien heel de omgeving meer in 't {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} klein menschelijke begrepen was, zou - in verhouding - deze heilige meer bovenmenschelijk geleken hebben. Door de humor te erkennen - of gold het hier herkennen? - zou de wijding zich minder kunstmatig op de hoofdfiguur gekonsentreerd hebben. Om het noodige relief te verkrijgen had meer reëel de werklijkheid hem dienen te omringen. Doch de groote doodende fout lag wel in de fatale meening - die schier door alle niet religieus-katholieke gezelschappen gehuldigd wordt, wanneer het katholieke religieuze werken geldt - dat Calvinistische saaiheid van plechtige eerbied zou getuigen. En hierbij sluit dan nog de wanhopige gewoonte aan, om 't Fransche tempo te vervangen door een lijzig voortbeweeg, dat er slechts op bedacht schijnt het spel over een drietal uren te verdeelen. Ghéon's taal, zóó breed uit gemeten, verloor hierdoor alle diepte. De Heer Verkade heeft zelf de hoofdrol vervuld. Hierdoor geleek de heilige Alexius vaak een handig debater, in plaats van de eenvoudige waaruit de sublieme waarheid onbewust opbloeit. Wel trachtte hij zelf een zekere ongeschiktheid - bovenal in zijn geluid gelegen - te verhelpen, en soms gelukte het hem - was hier de gedachte aan Moissi niet merkbaar? - tot gevoeliger modulatie zijn stem te verzachten. Doch tegenover deze enkele vervluchtende oogenblikken stonden te vele absoluut valsche intonaties. De verlaten vrouw, wier zielsproces het eenige innerlijke dramatisch gebeuren is, wist Louise Kooyman met toewijding te vertolken. Haar gebaar en standen hadden soms het maagdelijk-schoone van oude kerkbeelden. Van Dalsum's creatie van de oude vader leed al te veel onder het tempo, dat bij hem soms tot stilstand voerde. Vreemd, dat tijdens het repeteeren, de letterlijke vertaling, waar deze onbegrijpelijk Hollandsch werd, niet even correctie verkreeg. P.S. ‘Op verzoek van een Vereeniging’ - aldus een lezer - ‘liet de Heer Verkade een jong auteur de Hamlet-rol uitsluitend voor de leden dier Ver. spelen. Ging U nu niet te ver door het verantwoordelijkheidsgevoel van den Heer V. in 't geding te brengen?’ Het intieme karakter gaat voor de pers verloren, wanneer zij wordt uitgenoodigd als zoodanig. Werkelijk, ik zou te ver zijn gegaan indien ik gevoelens van den Heer V. beoordeeld had. In mijn bespreking bepaalde ik mij tot de opvattingen van den tooneelleider V. en gebruikte het woord onverantwoordelijkheidszin, nadat ik getracht had aan te toonen dat de toekenning van {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} zware rollen aan jonge acteurs, nutteloos en gevaarlijk was, en dat hier elke verantwoording in resultaten ontbrak. Deze zin, om het geenszins verantwoorde, schijnbaar principieel door te voeren, heb ik gewraakt. Door echter mijn motieven te noemen, stelde ik de lezers in staat mijn meening aan eigen inzichten te toetsen. Nog wenscht de geachte lezer mijn ‘meening’ te weten ‘nu Verkade de Stadsschouwburg verkreeg’. De Heer Verkade is mijns inziens de man, die veel tot heil van ons tooneel zou kunnen verrichten, doch tot nu te veel in het eigen streven een algemeen belang zag in plaats van het algemeene tot het eigene te maken. Evenwel, zijn persoon, ontvankelijker dan een Royaards voor de gedachten en gevoelens van onze dagen, sluit geenszins uit de mogelijkheid dat vruchtbaarder bedoelen eens zijn streven zal richten. Voor ons bestaat een tooneelleider alleen als de vervuller van een streven, dat in Holland dreigt te ontaarden in regie-demonstraties, doch niets anders mag zijn dan publiek al verheffend te vermaken, beter te maken, en hierbij dient te worden beseft, dat men moet beginnen te dalen tot 't volk, dat uit zichzelf niet stijgen kan tot de ideeën van een leider. Een waarschuwend voorbeeld moge Dr. Royaards hem zijn, die in waarheid zòò weinig bereikte, dat hij na een kwart eeuw van durend erkend bereiken, in werkelijkheid het publiek slechts liet, waar hij het vond. De stukken, die eertijds van noode waren, om publiek te trekken, het waren diezelfde spelen waartoe Dr. R. zijn toevlucht nam, als hij zijn schouwburg winstgevend wilde vullen. En zoo groot is de naam van zijn gezelschap bij de burgers van de eigen stad, dat de beste leden thans met Sabijnsche Maagdenrooven hun heil in circusgebouwen kunnen zoeken. Aldus de kille waarheid zoo gauw kunstmatige glans ontbreekt. De Uitvaart door Sutton Vane. N.V. Ver. R'damsch Hofstad-Tooneel. Het werkelijk origineele van dit, om zijn originaliteit uitbundig geprezen werk, is geenszins gelegen in het meer of minder oorspronkelijke van de conceptie, maar in het typisch conventioneele, waarmede de auteur een gegeven behandelt, aan gene zijde van alle werkelijkheid gelegen, in het dociele volgen van het traditioneele, waar het voorbeeldlooze zich in 't eindelooze verliest, in het luchtig beweeg over het oppervlakkige, waar het grondelooze in 't duizeldiepe verblindt: het mysterie van de dood. {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier zijn zeven passasiers op weg naar de Overzijde, waar Hel of Hemel hen wacht, hier zijn zeven dooden bijeen, waarvan het bestaan voort-durende is, doch dit voortbestaan is niets anders en niets meer dan het demonstreeren van voornaamste deugd of ondeugd, volgens de algemeen geldende moraal. Zeven representatieve figuren uit het maatschappelijk leven zooals dit weerspiegeld wordt in 't geïllustreerde bijblad. Een meedoogenlooze businessman - Duitscher van geboorte kan hij gevoegelijker tot helsche loutering worden bestemd - een wiskey-drinker, een boostongige dame, de goedhartige burgervrouw, de nobele geestlijke, deze stereotiepen, mitsgaders een jong paar dat zelfmoord pleegde, - ook deze suicide blijft een banaal bericht - zij vormen het onbelangrijke gezelschap dat wij zijn laatste bestemming zien naderen. Het mysterie van de dood, de auteur tracht het zelfs niet te benaderen; hier louter voortzetting van het leven, zelfs zal de Engelsche moraal de moraal van de Engelen blijken. Slechts even wordt over het tijdelooze gesproken; dit weerhield de auteur echter geenszins om b.v.b. de duur van de overtocht zeer zakelijk op omstreeks (dit omstreeks vervangt ijs en weer dienende) zes dagen te bepalen en consciencieus de dagverdeeling aan te geven. Deze in wezen specifiek engelsche banaliteit is desnietemin in de uitwerking als theatrale conceptie belangrijk geworden, door de dubbele belichting. Deze banaliteit toch houdt, (hetzij het meest vage) contact met het ontzettende geheim van de dood in de verwondering, en tevens met de verlaten werkelijkheid in de humor. Het is deze verwondering, dit eerste zinnen op 't geheim, die de atmosfeer bepalen zou, en heel de vertooning hult als in een groenige nevel, het vage groeiende besef van 't geheimzinnige. En daarnaast de humor, die het schijnbaar mechanisch voortgaan van 't werkelijk bestaan, tot kritisch inzicht in dat bestaan verscherpt. Het is deze humor, die met lichte lach tenvolle afwezige verdieping vergoedt, het is deze, door publiek te aanvoelen twijfel en verwondering om de dood, die de aandacht durend tot zich trekt en tot spanning weet op te voeren in de vraag, belangrijk om 't algemeen menschelijke, de vraag die over 't voetlicht heen de zaal in slaat en de eigen gedachten der menschen vervult: wat zullen wij antwoorden, als de Ondervrager tot ons eenmaal komt? Ja, mogelijk is dit wel het allerbelangrijkste van dit spel, dat hier een jong auteur bewijst, dat tooneel het fascineerende wel immer behouden zal, zoo men slechts - niet eens grootsch of met geniale allure - het algemeen menschelijke, dat waarmee eigen {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} ziel gemoeid is, verklarend of vertroostend, ja slechts berustend weet te geven. Het voortreffelijke van de vertooning lag in 't besef bij de regie dat hier het geheimzinnige en de humor het belangrijkste waren, ja, dat het slagen bepaald zou worden door 't bereiken van een wondere sfeer, waarin de humor bevangen moest blijven, om haar niet algeheel te doen verstuiven. En deze stemming van vervloeiende vrees, zij bleef onverbroken, wanneer de menschelijke angst als obsessie uitsloeg, en bovenal bleek zij bestand tegen de daling in III, toen noodwendige climax uitbleef. De Verschijning van de angstig verbeide Ondervrager was teleurstellend. Verplicht in verhouding tot de voorbereiding deze figuur te beelden, bleef de auteur hier ver beneden het aannemelijke, terwijl de Heer Schwab van deze dienaar Gods zooiets als een goedmoedige planter maakte. Het jonge paar, het in zichzelf verdiepte wist niet van eigen zielsgebeuren te overtuigen, mat en zich herhalend bleef hun telkens verschijnen. Meer begrepen als de levende droom, van aardsche, doch extatische min, zou 't resultaat belangrijker kunnen zijn. Cor van der Lugt Melsert, die als regisseur de toon had aangegeven, wist in de rol van de drankzuchtige deze definitief te bepalen. Anton Roemer als de steward, de eenige geleider op 't schip, symboliseerde als 't ware de berusting in 't on-aardsche bestaan. Prachtig was 't irreëele dat al zijn doen aanhing. Nog viel Piet Bron op, die het brutale van de businessman, in het ingetogene wist te geven, het opstandige en berustende in zuiver gevoelde nuanceering, de karakteriseering nimmer doorvoerend ten koste van de eenheid. {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} DE STEM 1924 4de JAARGANG DEEL II {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} DE STEM MAANDBLAD ONDER REDACTIE VAN DIRK COSTER EN JUST HAVELAAR 1924 4de JAARGANG {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DEEL II ARNHEM MCMXXIV N.V. UITG. MIJ VAN LOGHUM SLATERUS & VISSER {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} [Deel 2] Inhoud I Alfabetisch naar de schrijversnamen Blz. BEVERSLUIS, MARTIEN Kleine liederen uit den lentewind 629 De Vogelverschrikker 774 BLES, DOP Tooneel 658, 729 BUNING, J.W.F. WERUMEUS Dood en Leven 543 COSTER, DIRK Inleiding tot de Nieuwe Nederlandsche Dichtkunst 552 Het Openluchtspel in Groningen 634 Nederlandsche Litteratuur: Herman de Man. Rijshout en Rozen 703 J.P. Zoomers - Vermeer. Het boek van Koosje. Het boek van Gijs. Bleeke levens 787 Buitenlandsche Litteratuur: Panaït Istrati. Kyra Kyralina 714 Merkwaardigs uit de Tijdschriften 864 Twee Middeleeuwsche Mystieke Liederen met Aanteekening 865 Aanteekeningen: De Gereformeerde Jongeling Smelik 874 Bij den ingang van den Vijfden Jaargang 877 ERLO, H. VAN Verzen 772 HAVELAAR, JUST Indrukken uit Zwitserland 532 Odilon Redon 759 Mahatma Ghandi 777 KUYL, ALBERT Lied van de Lente 712 LATZKO, ANDREAS Marcia Reale 461 MUSSCHE, ACHILLES Hymne en Gebed aan het Leven 854 P.M. en D.B. Tooneel 577 PLASSCHAERT, ALB. Aan Marianne 572, 873 PRINS, JAN Verzen 527 RITTER Jr., Dr. P.H. De gegrendelde Doolhof 581 ROST, NICO Fechenbach. Een protest 800 Een onbekende figuur 857 SCHAAF, NINE VAN DER Gemeenschap 599, 661, 733 STORT, R. VAN GENDEREN Kleine Inez IV. 813 VOORDE, URBAIN VAN DE Guido Gezelle 505, 679 Aanteekeningen: Moderne Maanziekte 545 Nederlandsche Poëzie: J. Slauerhoff. Archipel 808 WIELE, STALPAERT VAN DER Sa. Maria Aegyptiaca, bekeerde Sondares 723 {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking: Blz. COSTER, DIRK 652 GORTER, TITIA 576 HAVELAAR, JUST 726 Bibliografische Aanteekeningen 655 II Alfabetisch naar de titels Aan Marianne door ALB. PLASSCHAERT 172, 873 Buitenlandsche Litteratuur: Panaït Istrati. Kyra Kyralina door DIRK COSTER 714 Bij den Ingang van den Vijfden Jaargang door DIRK COSTER 877 Dood en Leven door J.W.F. WERUMEUS BUNING 543 Fechenbach. Een protest door NICO ROST 800 Gemeenschap door NINE VAN DER SCHAAF 599, 661, 733 De gegrendelde Doolhof door Dr. P.H. RITTER Jr. 581 De Gereformeerde Jongeling Smelik door DIRK COSTER 874 Guido Gezelle door URBAIN VAN DE VOORDE 505, 679 Hymne en Gebed aan het Leven door ACHILLES MUSSCHE 854 Indrukken uit Zwitserland door JUST HAVELAAR 532 Inleiding tot de Nieuwe Nederlandsche Dichtkunst door DIRK COSTER 552 Kleine Inez door R. VAN GENDEREN STORT 813 Kleine liederen uit den lentewind door MARTIEN BEVERSLUIS 629 Lied van de Lente door ALBERT KUYLE 712 Mahatma Ghandi door JUST HAVELAAR 777 Marcia Reale door ANDREAS LATZKO 461 Merkwaardigs uit de Tijdschriften 864 Moderne Maanziekte door URBAIN VAN DE VOORDE 545 Nederlandsche Litteratuur: { Herman de Man. Rijshout en Rozen door DIRK COSTER 703 Nederlandsche Litteratuur: { P.J. Zoomers - Vermeer. Het boek van Koosje. Het Boek van Gijs. Bleeke Levens door DIRK COSTER 787 Nederlandsche Poëzie: { Slauerhoff. Archipel door URBAIN VAN DE VOORDE 808 Odilon Redon door JUST HAVELAAR 759 {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Een onbekende figuur door NICO ROST 857 Het Openluchtspel te Groningen door DIRK COSTER 634 Sa. Maria Aegyptiaca, bekeerde Sondares door STALPAERT VAN DER WIELE 723 Tooneel door DOP BLES 658, 729 Tooneel door P.M. en D.B 577 Twee Middeleeuwsche Mystische liederen met Aanteekening door DIRK COSTER 865 Verzen door H. VAN ERLO 772 Verzen door JAN PRINS 527 De Vogelverschrikker door MARTIEN BEVERSLUIS 774 Boekbespreking: Baekelmans, Lode. De Doolaar en de Weidsche Stad door DIRK COSTER 652 Baroja, Pia. Essays amoureux d'une Homme ingénu door DIRK COSTER 653 Roland Holst-v.d. Schalk, Henr. De Voorwaarden tot Hernieuwing der Dramatische Kunst door JUST HAVELAAR 726 Rolland, Romain. L'âme enchantée door TITIA GORTER 576 Thiry, Ant. Onder St. Gomarus' Wake door DIRK COSTER 653 {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} Marcia Reale 1) door Andreas Latzko Cesare Pasquali was linnenwever geweest in een klein ligurisch stadje, tot de oorlog hem twee vingers van zijn rechterhand had doen verliezen. Sedert den dag van zijn terugkeer uit de Oostenrijksche krijgsgevangenschap, tot laat in het jaar 1921, had de goede Cesare onvermoeibaar om zijn beroep getreurd, en er was in heel het stadje weldra geen mensch meer, die niet op de vlucht ging, wanneer in de verte de gestalte van den verminkten Pasquali opdoemde. Alleen de waard der osteria liet hem bij een glaasje van zijn slechten wijn telkens weer het lange relaas vertellen, en sterkte Pasquali knikkend met het hoofd in zijn haat tegen den schurkachtigen Oostenrijkschen officier van gezondheid, die de amper beschadigde vingers afgeknipt had, zooals men de asch van zijn cigaret aftikt. Doch de waard gaf noch zijn glaasjes, noch zijn belangstelling om niet weg, en zoo waren dus de luttele eigendommen van den vroegeren linnenwever, zijn gereedschappen, zijn Zondagsche kleeren, zijn bed, heel de trotsche opbrengst van twintig werkjaren, stuk voor stuk naar den uitdrager in Savona verhuisd, tot de leege woning den huisbaas geen waarborg voor de huur meer bood. De halve stad stond er met open mond naar te kijken, toen het fraai geschilderde uithangbord, waarop Pasquali zijn naam had leeren spellen, werd afgenomen; {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} - daarna ging iedereen bevredigd aan zijn werk, zonder dat er zelfs ook maar een enkele oude drinkgenoot aan gedacht had, den landverhuizer tenminste tot aan de poort van de stad te vergezellen. Zonder eenig ander bezit, dan wat hij op zijn lichaam droeg, stond de eens geachte man op den top van den Kalvariënberg, en keek nog eens voor het laatst om naar zijn geboortestad. Voor hem strekte zich diep ademend de zee uit, hangend in het stralende blauw, stroomden cascaden van rozen en geraniums van alle muren, glinsterden als neergespatte bloeddroppels op de strak gespannen hemeltent. Het was de tuin der aarde, dien Pasquali tot aan Genua moest doorkruisen, over den witten straatweg, die voor hem uitliep, - onuitwischbaar voetspoor van den grooten Napoleon, die hem voor zijn koninklijk schaakspel in den oever had laten snijden. Mooi was zijn land! Verleidelijk praalde de natuur met haar bekoorlijkheden, verleidelijk - maar zoo verlammend-hoogmoedig, zoo ijzig-onverschillig, gelijk een ongenaakbare mooie vrouw, die glimlachend over de lijken van haar aanbidders heen stapt, blind voor alles, wat niet haar eigen schoonheid siert. Cesare Pasquali, de analphabeet, was niet de man, om deze kille kalmte aan te voelen. Hij had er zelfs geen vermoeden van, waarom het schemerende verschiet zich zoo pijnlijk tegen zijn borstbeen drukte, alsof hij teruggeduwd moest worden tegen de muren der stad, die hij zooeven vloekend had verlaten. Zijn kommer woog nog eens zoo zwaar onder het eindeloos hemelgewelf, doch zijn eenvoud begreep den toorn niet, die zich verzette tegen dit gelijkmatig-blijde glanzen over vreugde en leed, over het zingen der kinderen op de speelplaats zoowel als over zijn radeloozen kommer, over het springende sterven der visschen, die beneden bij het havenhoofd uit {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} de netten rolden, en het zalige zweven der meeuwen. Zijn eenvoud wist niets van het leed dat de menschen hem hadden aangedaan, en zijn woede deinsde terug, van den grooten hoon, die zijn ellende verguldde, op de ineenvloeiende daken van deze hartelooze, ondankbare stad. ... Niet één, die hem vergezelde!... Niet één zegenwensch op zijn weg mee!... Binnen een week, en geen mensch zou er zich meer aan stooten, dat er een vreemd gezicht uit het venster van Pasquali, den linnenwever, zag. Na de verdorde palm, die men op de promenade had moeten uitgraven, was er een gevoeliger gapend gat gebleven!... Wat hadden de menschen eigenlijk tegen hem?... Had hij soms daglooner moeten worden? Daar, waar ze hem als baas gekend hadden, bij de boeren om werk bedelen? Ja, was er dan ook maar iemand tevreden mee met acht ongeoefende vingers bediend te worden, wanneer hij voor hetzelfde geld tien vaardige vingers kon krijgen? Zelfs bij den olijvenpluk hadden ze hem niet dan weerstrevend aangenomen en hem het geld als een aalmoes voorgeteld, alsof hij er zijn rug niet net zoo goed voor gebroken had als de anderen.... Alles alleen, omdat hij nu eenmaal Pasquali de linnenwever was. Een verminkte! Dreunend stampten zijn zolen den stoffigen straatweg, hij bleef niet staan en keek niet om, voordat hij de volgende bocht had bereikt, en zeker was, geen torenspitsje en geen rookpluimpje van zijn geboortestad meer te zullen zien. Twee en veertig jaren van zijn leven had hij daar versleten, en niets, maar dan ook niets achtergelaten, waarvan hij zou hebben kunnen denken: ‘Dat zal mij toch steeds weer hier heen terugtrekken!’ Van niemand kon hij zeggen: ‘Die zal toch wel af en toe aan mij denken!’ of: ‘Die zal tenminste blij zijn, wan- {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} neer ik weer terugkom!’ Had hij in plaats van zijn vingers zijn leven op den Monte Grappa gelaten, dan was hij tenminste een onderwerp van gesprek gebleven, een naam op den steenen zuil voor het raadhuis. Maar zoo, was meer dan dood, was uitgeveegd, alsof hij nooit geleefd had. Wat onderweg zijn oog ook trof, elke boom, elk nietig grashalmpje, had zich met wortels op een bepaalde plek vastgehecht. De blaffende hond, dien hij zich met een steenworp van het lijfhield, draafde jankend naar een bepaalde poort toe en kefte hem van daaruit uitdagend na. Alles hoorde ergens thuis, alles had zijn plaats. Een aangestoken sinaasappel, dien hij gedachteloos omhoog in de lucht had gegooid, was ploffend neergevallen in de struiken, - voor elk steentje was een plekje, waar het weer op neer kon vallen. Mocht men een mensch zoo wegwerpen, - in het niets, zonder doel, zonder eenige toevlucht in den rug?... Eén... één plek weliswaar... één enkele... wist hij ook! Hoe anders was zijn afscheid in het vreemde Duitsche dorp in de bergen van de ‘vijanden’ geweest, toen hij enkele dagen na het sluiten van den wapenstilstand met zijn kleinen ransel op den rug in den trein was gestapt! Brood en spek hadden de brave lieden hem toegestopt, het heele dorp had hem nog de hand willen drukken, en de kinderen van de boerin, bij wie hij gewoond en gewerkt had, waren op den berg boven den ingang van den tunnel geklommen, om hem na te wuiven. Hij kreeg het bepaald warm bij de voorstelling, dat hij uit eigen vrijen wil daarheen terug kon keeren, waar hij steunend van heimwee twee jaar had versmacht... Wat zouden ze verrast opspringen op den ‘Ueberackerhof’, welks naam hij nooit zuiver had leeren uitspreken. Ze zouden hem stellig dadelijk een lepel in zijn hand drukken en een plaatsje rond de gemeenschappelijke schaal voor hem maken. En de boerin?... Pasquali voelde een be- {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} haaglijk geprikkel in zijn ingewanden bij de herinnering aan de goede vrouw, die het nu lang niet gemakkelijk zou hebben met de zeven kinderen, die nog niet zoover waren dat ze haar bij het werk konden steunen, zonder mannelijke hulp in huis. Hij dacht aan den gedenkwaardigen avond, waarop uit Russisch-Polen het bericht was gekomen, dat de boerin nu weduwvrouw was, en hij, de vreemdeling, de ‘vijand’, dien men destijds nog iederen avond op den hooizolder opsloot, den brullenden zuigeling opgenomen en gewiegd en gestreeld had, om de vrouw, die niets van zijn taal verstond, op den omweg over het kind zijn deelname te betuigen. Ze had hem ook verstaan,... want daarmee was hun vriendschap begonnen,... en... toen... Cesare Pasquali meesmuilde tevreden in zich zelf, zijn oogen in de verte, waar in den nevel dien zee en hemel weefden, de flikkerende olielamp schommelde, en... de handen over de tafel heen in elkaar, hij en de boerin zaten, geen van beiden de taal van den ander meester, ... verlegen... en toch tot in de kloppende keel vervuld van een heeten stroom, die ze naar elkaar toedreef... Pasquali wilde op slag een kind des duivels zijn, nooit in zijn leven meer geluk hebben, nooit meer een druppel wijn door zijn keel laten vloeien, wanneer in deze vermaledijde stad, in dit heele land, dat toch zijn ‘vaderland’ heette, ook maar iemand leefde, wien het ook maar half zooveel genoegen zou doen Cesare Pasquali weer te zien, als dien braven ‘Austriacci’ 1) daar boven. Bij elke nieuwe bocht, die de grillig kronkelende oever tusschen hem en zijn geboortestad schoof, zwol Pasquali's verbittering tegen zijn landgenooten al machtiger aan, en de herinneringen aan den tijd der gevangenschap straalden in steeds helderder glans op. Tegen den {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} avond stapte hij al zoo zeker voort, alsof hij met het vaste besluit naar het Tyroolsche land terug te keeren van huis was gegaan, alsof hij enkel en alleen op weg was, omdat het heimwee naar zijn vrienden in het Noorden hem niet met rust had gelaten. Je marcheerde toch dadelijk heel anders, wanneer je wist dat je op weg naar aardige menschen was, een zeker doel had, dat met elke schrede dichter naderde! Hij werd niet moe zich het oogenblik van het weerzien voor te stellen, het verbaasde ‘Jezus Maria!’ der pezige boerin. De heele nacht was één lange mooie droom van vreugdige ontvangst. Pas op den avond van den tweeden dag van stevig marcheeren, toen hij zich weer onder een brug op de harde keien moest uitstrekken, met een leege maag en niets in zijn zak dan een stuk uitgedroogd brood, dat hij met veel moeite had gebedeld, in de onherbergzame duisternis gelukte het honger en vermoeidheid zijn diepe vertrouwen in wat komen zou zoo te ondermijnen, dat hij de moeilijkheden begon te zien, welke zijn plan dwarsboomden. Hij herinnerde zich gehoord te hebben, dat het aan de grens wemelde van douanen, en er een vermogen noodig was om de papieren te betalen, die het overschrijden der grens mogelijk maakten. Ook dat hij zijn eenige gewaarborgde inkomen: het geringe pensioen, dat de staat hem voor zijn twee vingers uitbetaalde, buiten Italië bezwaarlijk zou kunnen innen, viel hem bij toeval in,... en hij moest zijn heele wilskracht verzamelen, om er zich in lange alleenspraken van te overtuigen, dat het een ding van niets zou zijn in Genua het geld te verdienen, dat hij noodig had om een pas te koopen,... alleen zoo gelukte het hem zijn harde ligplaats weer met behaaglijke droomen te bekleeden. Maar op den laatsten dag, toen achter den hoog oprijzenden vuurtoren de huizenzee van Genua opdoemde, {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} had ook de hemel tegen Pasquali samengespannen, een ijzige regen mengde zich in den zwarten nevel, en opspringende windstooten drukten de natte kleeren als scherpe klingen in het uitgeputte vleesch. Zijn zolen brandden op het slechte plaveisel der voorsteden, de honger vrat zijn maag stuk, stootte bijtende blazen omhoog naar zijn keel en mondholte, en de gedachte aan een voetreis door besneeuwde bergpassen, wrong zich als een draak uit een sprookje voor alle mooie droomen. Hadden koude, regen en honger hier beneden in het zonneland zelfs zulke scherpe klauwen, hoe moesten de krachten van een half verhongerd mensch dan stand houden tegen den werkelijken winter daarboven?... Pasquali zag in, dat hij Genua pas mocht verlaten, wanneer het hem gelukt was, het geld voor de treinreis op te sparen. Het parool was dus: werk zoeken en zuinig zijn. Hij zwoer bij alle heiligen, zich geen druppel drank te gunnen, om maar zoo gauw mogelijk weg te komen! Hij was er immers op gebrand, zijn lieve landgenooten door den een of anderen schriftkundige het bericht te laten toekomen, dat hij een schitterende ontvangst en een prachtige betrekking bij de Oostenrijkers had gevonden! Maar nu moest hij vóór alles een onderdak vinden, zijn natte kleeren kwijtraken, achter de een of andere gezegende schutting, die den vermaledijden Noordenwind opving. Hij had het adres van een matrozenherberg gekregen, maar dit nachtkwartier bleef onbereikbaar, zoolang hij de twee lire voor soep en slaapstee niet bij elkaar gebedeld had. Schuchter bleef hij op den hoek van de Via Balbi staan, nam elke voorbijglijdende gestalte op, en zocht in zijn geheugen naar zinnen, zooals hij die van beroepsbedelaars had gehoord. ‘Oorlogsinvalide... rechterhand op den Monte Grappa’... zooveel, dacht hij, zou wel genoeg zijn. Ter overtuiging zou hij dan zijn verminkte {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} rechterhand naar voren strekken... hij herhaalde het gebaar bij wijze van proef een paar maal... doch kon den moed niet vinden, een voorbijganger aan te houden. Alle menschen waren op de vlucht voor den kouden stormwind, en glipten zoo vlug voorbij, dat Pasquali nooit den tijd vond, om de voorbereide zinnen uit te spreken. Eindelijk ontdekte hij een verliefd paar, dat zonder zich om het noodweer te bekommeren pratend en lachend aan kwam slenteren. Met een plotselingen aanloop stak hij zijn arm uit en stamelde zijn smeekbede. De jonge man was verbleekend teruggedeinsd, en werd verlegen, toen hij begreep, dat er absoluut geen sprake van een overval was. Verstrooid gaf hij een aalmoes en keerde zich nog eens onwillig naar Pasquali om, toen hij bij het verdergaan de grootste moeite had, de fladderende slippen van zijn jas weer te vangen. De linnenwever voelde zich ernstig geneigd den schenker een verontschuldiging na te roepen, zoo voelde hij zich vernederd door dit zwijgende verwijt. Hij kon het in zijn dunne plunje best met den heer meevoelen, dat het niet bijster genoegelijk was, den vlijmscherpen Noord-westenwind onder je lekkeren warmen jas toe te laten. Maar de hoofdzaak was immers, dat de veldtocht gewonnen was. De vlam der schaamte gloeide uit in behaaglijke warmte, toen hij het ronde geldstuk in de palm van zijn hand voelde snijden. Hoe was het adres van de matrozenkroeg ook weer geweest? Hij opende zijn vingers en voelde een fellen slag in den hartkuil, zoodat het geldstuk bijna uit zijn hand was gegleden. Twintig centesimi?... Twintig centesimi... Was het mogelijk?... En gedurende enkele seconden was zijn lichaam zoo week en willoos, alsof al zijn spieren waren doorgesneden. Een losgelaten marionet gelijk, zoo leunde hij tegen den muur, tot hij zich plotseling den jongen man weer herinnerde, de schoft!... Dat had {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} een fijnen pels, zijn portefeuille vol bankbiljetten, ergens in de groote stad wachtte hem een warme kamer, een bed,... en gaf twintig centesimi aan een man, die in natte dunne kleeren in den storm stond, erger er aan toe dan een dier in het bosch, dat onder boomwortels een hol kon graven om in te slapen! Wankelend, meer van woede nog dan van moeheid, kroop Pasquali verder over de straat, verblind door het uitstroomende licht der etalages, die al weelderiger en voller werden, hoe dichter hij bij de Piazza Deferrari kwam. Diamanten sproeiden hun vuur, door spiegels weerkaatst, onder zijn tranende oogleden; worsten, visch, hazen, lagen hoog opgestapeld in een kring van wijnflesschen; een verbijsterende, beklemmende overvloed scheen op de straat uit te puilen, alsof de huizen niet langer konden bevatten, wat men achter hun muren opstapelde... Pasquali kreeg angst voor zichzelf, zoo gekweld voelde hij zich door het verlangen, de ruit van een etalage in te drukken, of den eersten besten, die met pakjes beladen voorbijsnelde, met zijn vuist tegen den muur te drukken. Nog vier keer koos hij met de grootste omzichtigheid een slachtoffer uit, alle vier de keeren had hij den verkeerde te pakken. Als was hij een geest zonder lichaam, zoo zagen de menschen met wezenlooze oogen over hem heen, en begrepen het waarschijnlijk op den volgenden hoek pas, dat ze daarstraks een aalmoes hadden moeten geven. Wisten ze dan geen van allen, wat het zeggen wilde, geen dak boven het hoofd te hebben in een stormachtigen winternacht?... Hij had zijn maag wel tusschen hun ribben willen hangen, doorvlamd van het gloeiende zuur, dat tot in zijn strot brandde... Een uur nog, en de zaken zouden sluiten, de straten ontvolkt zijn. Moest hij te midden van dezen wirwar van beschuttende muren, omringd door {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} menschen, voedsel, warmte, verzuipen in zijn ellende, gelijk een schipbreukeling midden in den oceaan, duizenden zeemijlen van elke hulp verwijderd?... Voor het eerst in zijn leven stond Pasquali zoo als enkeling tegenover het noodlot, de onverschilligheid der menschen als een steenen muur voor zich. Zoo menigen nacht had hij zonder eenige beschutting boven zijn hoofd in den regen op den Monte Grappa gelegen, maar rondom hem zaten duizenden, evenzoo van God verlaten ineengedoken. Wat hem nu te wachten stond, was zoo onuitsprekelijk vernederend; als een worgende vuist zat de gedachte hem in de keel, dat alleen hij, juist hij alleen, in kleeren die zich volgezogen hadden met water, zijn zolen afgesleten door den marsch van drie dagen, alleen met zijn honger door de straten zou zwerven, bespot door elk verlicht venster, door muren, enkel en alleen opgebouwd om elk aandeel aan warmte, behaaglijkheid, nachtrust, van hem af te zonderen! - Jaloezieën ratelden neer, huisdeuren werden vlak voor zijn neus dichtgeslagen, men sloot hem buiten, - alle inwoners der stad stootten hem, hem alleen, in den regen op straat, net als een zwervenden hond. Zoo overmachtig werd zijn wanhoop, dat hij er na aan toe was zich op den grond neer te laten glijden, zijn heele lichaam één kreunende kreet. Als een verloopen hond geslagen, wilde hij ook janken, als een dier het uitbrullen: ‘Hee! Hebben jullie niet een bord minestrone in de heele stad? Om honderdduizend haardvuren niet plaats voor een wollen deken op den vloer? De honger verscheurt mijn maag! Ho-o-o-nger!... H-o-o-o-nger!’ Het verkeer begon al te verminderen, de voertuigen werden al zeldzamer, in den fakkeloptocht der etalages reet de nacht al breede zwarte scheuren. Wat kon hij nu nog probeeren?... Als een diepe, vochtige schacht gaapte de straat tusschen de steil oprijzende wanden {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} der beide reeksen huizen, alleen van den hoek aan den overkant wierp een winkelraam nog lichtkringen in de plassen op het midden van den weg. Pasquali liep wankelend naar den overkant, staarde in het geflonker van edelsteenen, die op zwart fluweel gevlijd, de glazen platen vulden, en keek een poosje stompzinnig naar den juwelier, die het eene fluweelen kussen na het andere uit de etalage nam en in een brandkast achter den winkel borg. Het was leuk om naar te kijken, met welk een liefdevolle zorgvuldigheid de oude man zijn kleinodieën voor zich uitdroeg, de witte baard, het zijden calotje op het achterhoofd, alles maakte zoo'n vertrouwen inboezemenden indruk, dat Pasquali zich opeens gerustgesteld voelde, alsof hij aangestoken was door de bespiegelende rust, waarmee de sympathieke oude heer zijn dagtaak besloot. Moest je niet met domheid geslagen zijn, om de menschen op straat aan te vallen, waar de storm hun den hoed van het hoofd rukte, als ze een geldstuk uit hun zak wilden halen?... Vol vertrouwen draaide hij de kruk om, begon in de deur al, heel zeker en bedaard zijn verzoek te uiten: ‘Geen kwartier voor den nacht’. - Verder kwam hij niet. De juwelier zag door het raam de straat al verlaten, zijn bediende was naar den schouwburg, zijn huisknecht had hij naar achter gestuurd om de werkplaats af te sluiten, - het was geen aanlokkelijke situatie om met beide handen vol edelsteenen tegenover een landlooper te staan. ‘Hier wordt niet gebedeld,’ riep hij barsch, ‘maak dat je wegkomt!’ Dit bracht Pasquali echter heelemaal niet van zijn stuk. Bijna had hij geglimlacht, het was toch immers maar een misverstand! Bedelen?... Wel neen. Hij wilde immers geen gift, welke in de verste verte overeenstemde met de rijkdommen van den ouden heer. Twee lire maar! Niet meer dan twee lire, om met een bord vol {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} heete soep in zijn lijf zich op een stroozak te kunnen uitstrekken, en een dak boven zijn hoofd, dat den regen opving. Hij deed een stap naar voren, en verklaarde geruststellend: ‘Twee lire, tot morgenochtend, dan vind ik wel werk aan de haven. Twee lire maar meneer, voor mijn nachtkwartier.’... De juwelier mat verschrikt den met een stap verminderden afstand, luisterde naar achter, en bedacht een krijgslist, toen de schreden van den knecht nog maar steeds niet wilden naderen. ‘Guiseppe!’ beval hij achter de roode pluchen gordijnen, ‘ga eens gauw den carabinier 1) halen!’ Nu verdween de beleefde trek op Pasquali's gezicht, zijn mondhoeken trokken omlaag, als bij een kind dat begint te huilen. Maar hij kon nog maar niet begrijpen, dat het ernst was, dat het de twee lire waren, welke hem geweigerd werden. Zijn oogen dwaalden wanhopig over de sprookjesschatten, die daar opgestapeld lagen, en een wild krampachtig verlangen zette zich vast in zijn brein: zijn honger, heel zijn ellende, zijn gebrek, op de eene of andere manier net zoo duidelijk zichtbaar voor den juwelier uit te leggen, als deze zijn edelsteenen, over zwart fluweelen kussens uitgestrooid, in zijn handen hield! Vlug,... vlug moest het gebeuren,... hij wist alleen niet hoe hij het aan moest pakken,... voelde, dat het er alleen op aankwam, het juiste woord te vinden,... trad onbewust nog dichter op den bevenden ouden man toe, en lei zijn hand op zijn onderlijf, alsof hij zijn maag kon openen en den honger spartelend tusschen twee vingers laten zien: ‘In drie dagen geen warm eten gehad, meneer!... Twee lire maar,’... smeekte hij dringend en herhaalde zijn verzoek haastig driemaal, vol angst, de deur uitgegooid te worden, eer men hem goed had verstaan. {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} De koopman was teruggeweken tot aan de roode gordijnen, en zou op dit oogenblik heel andere sommen geofferd hebben, om het gevaar uit zijn winkel te krijgen. Maar toen de glazen deur naar de binnenplaats eindelijk kraakte, was deze zwakheid op slag vergeten en hij herhaalde met van woede fonkelende oogen, dezen keer in vollen ernst het bevel: ‘Giuseppe! Ga dadelijk de politie halen!’ Pasquali vond nog net den tijd weemoedig het hoofd te schudden. Dat was immers onzin!... Maar hij gaf het op zich verstaanbaar te maken, en holde, zoo gauw hij maar kon, de straat op, zoo verdoofd door zijn ongeluk, dat hij niet de tegenwoordigheid van geest had, een der duistere zijstraten in te slaan. De gevangenis schrikte hem niet zoo af - tegen den vermaledijden regen, die in dikke waterpijpen neerkletterde, zou ook de cel wel gewenschte beschutting zijn - maar eensklaps was het met builen en striemen bezaaide lichaam van een reizend ambachtsgezel door zijn herinnering geflitst, die in een herberg zijn hemd uitgetrokken had, om zijn ervaringen met de havenpolitie van Genua te illustreeren. Hij rende, tot berstens toe met verbittering vervuld, en kon toch niet echt boos op den ouden juweelenhandelaar zijn. De man was blijkbaar te rijk geweest, dacht waarschijnlijk, dat die ‘bedelaar’ maar zonder die twee lire naar ‘huis’ moest gaan, net als hij zelf, wanneer hem de verkoop eens niet meeviel. Het was ook niet zoo gemakkelijk, je een mensch voor te stellen, voor wien zelfs geen dak bestond, die op de heele wereld zelfs geen staldeur kon vinden, welke hij aan den binnenkant mocht afsluiten. Wat wisten al die menschen, die in deze zorgvuldig gesloten huizen woonden, er van wat het zeggen wilde: alle deuren, die er bestonden, tegen je te hebben, en geen enkele om je te beschutten! De hooge smeedijzeren poorten der oude {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} paleizen sloten de straat af als een kooi, de arme Pasquali snelde er ineengedoken langs, alsof de weg ergens in de vrijheid moest uitloopen en hij zou misschien de heele stad doorkruist hebben, zonder de leelijk kijvende vrouwestem, die hem uit zijn gedachten wekte. Het was een dienstbode met een wit mutsje, om de schouders een geruiten omslagdoek, welks slippen ze woedend tegen den wind verdedigde, haar opmerkzaamheid verdeeld tusschen dezen strijd en een hondje, dat ze vergeefs naar binnen riep. Ze floot, klapte op haar dijbeen, maakte allerlei lokgeluiden en liet op de liefste teederste woordjes de ergste scheldwoorden volgen. ‘Pierrino! Kom je hier, ellendige vervloekte hond!... Kom, kom, hij is een beste hond!’... En telkens, wanneer ze zich te ver naar buiten had gewaagd, week ze weer verschrikt terug in de deur, in haar hals gestriemd door den ijzigen regen. Pierrino had blijkbaar schik in het geval. Hij was vrij een luchtje te kunnen scheppen, draafde weg en holde blaffend terug, zonder zich om verwijten of smeekbeden te bekommeren. Zijn warme plekje boven in de helder verlichte kamers bleef immers toch voor hem bewaard, waarom zou hij dus niet naar hartelust uitrazen? Wie zich daarbinnen veilig geborgen wist, in dit deftige huis, met zachte roode loopers op de witte marmeren treden, kon zich wel permitteeren, met den regen den spot te steken... Pasquali staarde afgunstig in de poort, en dacht er juist over na, of hij het niet zou probeeren, achter het meisje naar binnen te sluipen, toen van den overkant der straat iemand hoonend uitriep: ‘Laat dien dommen Pierrino toch begaan, mooie signorina. Sta mij toe, dat ik mij op zijn kussen leg, de duivel moge mij halen, als ik mij tweemaal zou laten roepen... Een gewoon Christenmensch is ten slotte toch ook niets ergers dan een hond.’ {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} Cesare Pasquali vergat voor een oogenblik zijn honger, als brandewijn prikkelde deze spot hem door de aderen; hij had den onbekende wel de hand willen schudden voor dezen aanroep, die eindelijk in woorden goot, wat hem bijna deed stikken van verbittering. De dienstbode nam de woorden heel anders op. Ze verwaardigde den brutalen landlooper met geen blik, zoolang hij aan den overkant van de straat bleef staan. Maar toen de man aanstalten maakte om over te steken, sprong ze verschrikt naar binnen, hield de kruk van de deur in haar hand en schreeuwde, stampend met haar voet: ‘Pierrino, ik laat je buiten als...’ ‘Dat zult u stellig niet doen, signorina,’ gichelde de Siciliaan, want zijn dialect liet geen twijfel toe omtrent zijn vaderland, ‘kijk maar liever naar ons, arme duivels, hoe de regen uit onze kleeren druipt, uw meesteres zou geen oog kunnen sluiten, als ze Pierrino's zachte pels in dezen toestand wist!’ Het meisje was den blik van den vreemde gevolgd en stiet een zachten kreet uit, toen ze merkte, dat die gevaarlijke vent niet zonder reden in het meervoud sprak, maar een spitsbroeder bij zich had, die al tot vlak bij haar was aangeslopen. Gelukkig vond ook Pierrino de twee vreemde toeschouwers onbehaaglijk. Hij sprong naar binnen, zoodat de meid de deur kon dichtslaan, eer de vagebonden tijd hadden gevonden, haar te lijf te gaan. Toen hond en meisje verdwenen waren, onderwierpen de twee nieuwe kennissen elkaar eerst aan een zwijgend onderzoek. De Siciliaan haalde zijn schouders op: ‘Nou ja’ - meende hij, - ‘een hond jagen ze niet de straat op in zoo'n weer, en dat is goed ook. Maar een man, die geen geld in zijn zak heeft? Dat is iets anders... Heb jij al ergens een plekje voor den nacht in uitzicht?’ Pasquali werd verlegen. Er was iets vreemds aan zijn {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwen kameraad! Het was zeker het Siciliaansche dialect dat hij sprak, maar hij sprak het heel eigenaardig, als aangeleerd; en bovendien had hij een zeldzaam levenloos gezicht, zulke starende oogen, dat de linnenwever het onwillekeurig vermeed, hun blik te ontmoeten. Pas toen de vreemde zijn vraag nog eens herhaalde, noemde Pasquali het adres van de matrozenkroeg, maar voegde er meteen aan toe, dat ze daar meteen als je binnenkwam twee lire moesten hebben. ‘O!’ riep de Siciliaan uit, en boog spottend tot op den grond, - ‘ik vraag wel excuus, doorluchtigheid, dat ik niet dadelijk heb gezien met een verkleeden grootvorst te doen te hebben, die gewoon is twee lire voor zijn nachtkwartier te betalen!’ In plaats van elk ander antwoord hield Pasquali den spotter zijn gebedelde geld onder den neus: ‘Dit vermogen heb ik te danken aan het geluk, een liefdadigen grootvorst ontmoet te hebben, die het genadig uit zijn kostbaren bontjas voor mij opvischte,’ hoonde hij terug, en vertelde meteen uitvoerig de avonturen der laatste drie dagen, van den uittocht uit zijn geboorteplaats af tot aan hun ontmoeting. ‘Met mijn vier soldi zal ik ook nog wel den vierden nacht ergens onder een brug moeten kruipen. Of weet jij misschien iets beters?’ De vreemde liet de schuchter gestelde vraag onbeantwoord, en schoof Pasquali bij zijn schouder een smalle zijstraat in. ‘Om te beginnen moeten we maken dat we de Via Balbi uitkomen,’ verklaarde hij - ‘om dezen tijd snuffelen de steken altijd de hoofdstraten door, dan zou je wel eens veel gauwer op een droog plekje kunnen komen dan je lief is.’ Pasquali schudde onwillig de hand van den vreemde van zijn schouder, en boorde zijn oogen wantrouwend in het spookachtige gezicht. Hij vond het niets goed {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} met zoo'n vanzelfsprekendheid tot het licht-schuwende gepeupel gerekend te worden, dat de Publica Sicurezza te vreezen had. De man behoorde te weten, dat je nog lang geen ontsnapte tuchthuisboef hoefde te zijn, al had je maar twintig centesimi in je zak De Siciliaan knikte bedachtzaam met het hoofd, zonder de terechtwijzing ook maar eenigszins kwalijk te nemen. ‘Ja, ja,’ bromde hij, ‘ik heb het dadelijk aan je gezien, dat je nog een erg groentje bent. Wie nog niet in hun boeken staat, is nog eens zoo verdacht, onthoud dat goed, beste man... Waarom kijk je me toch zoo vreemd aan?’ ‘Ik?’ vroeg Pasquali verbaasd. ‘Jij hebt zoo'n gekke manier, om iemand aan te staren.’ De vreemde grinnikte zachtjes in zichzelf. ‘Dat doet mijn rechter oog, het kijkt waarheen het wil, want het is van glas. Als het je hindert, kun je het straks in je zak steken. 'k Heb het eergisteren al een brillenkoopman probeeren aan te smeren, maar hij wou het niet hebben, omdat het geen goede kwaliteit is. Ik heb er een prima kwaliteit oog voor gegeven, dat kun je me gelooven. Zoo gaat het met iedereen, die ruilhandel drijft met het vaderland.’ Cesare Pasquali bleef staan. ‘Ook oorlogsinvalide?’ - riep hij verheugd uit. ‘Daar! Ik heb ze deze twee vingers gegeven, juist de twee die ik als linnenwever niet kan missen. Vingers van slecht glas hebben ze er mij niet voor in de plaats kunnen geven, maar wel een rente, die net voor die twee vingers zou reiken, maar niet voor den mensch die over is gebleven...’ Hij spuwde verachtelijk tusschen zijn tanden, wees langs zijn lichaam en perste met een zachten druk een heele beek uit zijn mouw. ‘Je ziet het, hé?’... ‘Zoo'n suffe hond, met afgesneden ooren en een venijnigen bek had je moeten worden!’ - gaf hij na een {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} poosje den vreemde nadenkend ten antwoord, en liet het hoofd hangen. ‘Daarvoor schrijvenze zeker boeken, en bedenken van allerlei, ik heb dien onzin immers vijftien jaar lang moeten zetten. Waarvoor zooveel uit te vinden?... Pierrino, engel, kom nu toch binnen, dan krijg je lekkere worst en een fluweelen kussentje voor het vuur... en twee uitgehongerde menschen slaat ze de deur voor den neus dicht, - wat kan het haar schelen, op welke mestvaalt die verrekken!’ De linnenwever knikte aandachtig en liet zich met het respect van den analphabeet het beroep van den zetter uitleggen. Het maakte een geweldigen indruk op hem, dat een man, die boeken niet alleen lezen, maar zelfs vervaardigen kon, zijn gezelschap waardig keurde. Dat was nog eens iets anders dan die stomme dronken menschen in de osteria van zijn geboortestad... Alsof hij alles zelf had meebeleefd, zoo treffend wist de zetter de lijdensgeschiedenis, die Pasquali met zijn gewone uitvoerigheid ten beste gaf, van korte, den spijker op den kop slaande kantteekeningen te voorzien. Wat een blijdschap, eindelijk eens niet alleen begrepen en gewaardeerd, maar zelfs bevestigd en aangevuld te worden, met uitspraken, die even zoovele krukken voor Pasquali's kreupele woede waren! Hij kon alleen maar met wellust knikken, en telkens en telkens weer met fonkelende oogen toegeven: ‘Zoo,... ja, zoo is het. Dat heb je weer goed gezegd!... Bij de heilige maagd, elk van je woorden is een goudstuk! Jou hadden ze ginds in mijn dorp eens moeten hooren, in de osteria, dan zouden ze tenminste weten wat de waarheid is!’... De Siciliaan aanvaardde de geestdrift van zijn nieuwen vereerder met grommende onverschilligheid, scheen de spannendste wendingen in Pasquali's levensloop meer te raden dan dat hij er naar luisterde, - pas toen de linnenwever de lichte vervalsching beging, het vertrek {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} uit zijn vaderland als een vrijwillig besluit voor te stellen, enkel genomen uit aanhankelijkheid voor de vrienden uit den tijd van zijn gevangenschap,... verdween de ernst plots uit het sombere gezicht, de zetter bleef staan, schaterde het uit, en riep met een slag op Pasquali's schouder: ‘Bliksems! Dat is dan nog eens een ontmoeting! Net als de treinen, die elkaar boven op den Brennerpas passeeren!’ De verklaring voor deze geheimzinnige woorden bleef hij echter schuldig, beloofde alleen, zijn eigen geschiedenis met dezelfde uitvoerigheid te vertellen, zoodra ze onder dak zaten. Hij wist in de oude haven, niet ver van de zeevaartschool, een leege graanschuur, uit den achtermuur waarvan twee planken gelicht en er maar vluchtig weer ingezet waren, zoodat ingewijden er gemakkelijk doorheen konden kruipen, zoodra het donker was. Een restaurant voor grootvorsten, zooals in de matrozenherberg, was daar weliswaar niet, maar daarvoor hield de zetter, onder een leege kist, een half brood en een restje jenever verborgen, en wilde als goede kameraad zijn voorraden met Pasquali deelen, zoodra alle andere bewoners van de schuur sliepen, want de begrippen mijn en dijn hadden daar alleen voor de lichamelijk-sterksten eenige beteekenis. Maar verder was het er heel gezellig, in een hoek lagen leege meelzakken tot aan het dak opgestapeld, en de linnenwever moest nog leeren van hoeveel waarde zulke leege meelzakken waren! Om te beginnen kon je met zoo'n zak je lichaam afdrogen, je tornde aan een bizonder lang uitgevallen exemplaar op drie plaatsen den naad open, om er met hoofd en armen in te kruipen, en had dan het heerlijkste nachthemd aan in plaats de doornatte kleeren, die je uitwringen en 's nachts kon laten drogen. Pasquali, daar was hij zeker van, zou morgen zeggen, dat je op geen bed beter sliep dan op leege meelzakken. {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} Pasquali zou zijn redder het liefst om den hals gevallen zijn. Met verjongde kracht volgde hij den leider door de oude haven, achter een visscherssloep of een leeg vat neerhurkend, zoodra de maan uit de wolken te voorschijn kroop, zoodat ze bijna een vol uur noodig hadden om de leege schuur te bereiken. In het eerst klopte Pasquali het hart in de keel, hij was er elk oogenblik op verdacht omsingeld en gedood te worden door het lugubere gezelschap. Maar langzamerhand werd de kring der kaartspelers dunner, een gesnurk alsof de heele schuur werd stuk gezaagd verving het gegrom, en eer het buiten nog middernacht had geslagen, kon de zetter zijn proviand uit den schuilhoek halen. Prettig stroomde de brandewijn door het verwarmde lichaam, de kleeren lagen uitgespreid om te drogen tusschen hen beiden in, elk stuk aan een touwtje geregen, welks uiteinden om Pasquali's en des zetters enkels waren gewonden, als alarmsignaal tegen diefstal. Heelemaal in den wollen berg ingegraven lagen de nieuwe vrienden in het duister, en de geheimzinnige Siciliaan vertelde eindelijk fluisterend zijn geschiedenis. Hij was geen Siciliaan, zelfs geen Italiaan, maar Oostenrijker, doch had als krijgsgevangene gedurende drie jaar in de wijngaarden van Sicilië gewerkt. Hij had zijn land verlaten, omdat daar in 'tzuiden een meisje woonde dat van hem hield, en hij thuis voor zich geen plaats kon vinden... precies dezelfde geschiedenis als bij den linnenwever. Het gloeiende stuk ijzer scheen ook zijn hersens licht beschadigd te hebben, of wel één oog was niet voldoende voor zijn vak,... genoeg, ze hadden den zetter driemaal bewusteloos van den grond opgenomen, en de eigenaar der drukkerij wilde voor zijn geld geen werkman hebben, die om een haverklap het heele bedrijf in de war schopte. En in het dorp was voor den boekenwurm, dien stadsmeneer, die eerst verminkt {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} moest worden om den weg naar zijn geboorteplaats terug te vinden, heelemaal niets te halen. Hij moest maar weer terug naar de Italianen gaan, als ze daar typographen als veldarbeiders konden gebruiken.... En zoo had hij zich op weg begeven,... en was er zeker van een beste ontvangst te vinden bij de rijke boerendochter, wier vader ieder jaar heele schepen moest pachten om zijn wijn naar het vaste land te vervoeren. Pasquali moest ook maar met hem mee naar Sicilië gaan, je moest immers wel gek zijn, om je vrijwillig in ijs en nevel te begeven als je toch het heele jaar den blauwen hemel boven je hoofd kon hebben! Pasquali zei geen ja en geen nee, maar wat de zetter van zijn zwerftocht over de Alpen had verteld, was waarlijk wel geschikt om zijn ondernemingslust te doen afkoelen. Als de Oostenrijker, van kind af aan gewend aan strenge winters, al zoo hevig onder de kou had moeten lijden, hoe moest hij er zich dan door heen slaan, hij, die niet eens in staat was met de menschen die hij tegenkwam, te praten... Dan was het toch werkelijk aanlokkelijker zich aan dezen duivelschen kerel toe te vertrouwen. Was het niet alsof hij de levensgeschiedenis van Cesare Pasquali had verteld? Dezelfde hoogmoedige hardheid had hen allebei uit hun vaderland verdreven; of je nu een paar vingers miste of een oog, de menschen lieten zich niet graag consideratie afdwingen. Wat eenmaal beschadigd was, schoven ze met graagte opzij, als een vertrapte worm. ‘Als een vertrapte worm!’ Ja, dat was het! Pasquali had den zetter wel kunnen zoenen om deze woorden, Als met een vertrapte worm, net eender hadden ze thuis met hem gehandeld! Het was toch allemaal raak, wat deze Oostenrijker sprak,... wanneer het hem werkelijk gelukte op een Duitsch schip den overtocht naar Napels voor hun tweeën vrij te krijgen, waarom zou hij het dan {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} niet eens probeeren? Het was nog altijd vroeg genoeg om hongerig van stad tot stad te trekken. Het kon geen louter toeval zijn, de lieve god moest er welde hand bij in het spel hebben, dat ze elkaar zoo in de armen waren geloopen, alsof ze afgesproken hadden elkaar halverwege tegemoet te komen! Behaaglijk uitgestrekt, de pijnlijke leden langzaam wegdompelend in een lauwwarme moeheid, alsof ze zich langzamerhand van zijn lichaam losmaakten, luisterde Pasquali naar het gefluister van den zetter,... tot door het barstige dak de blauwe hemel in de schuur straalde, en hij aan den arm van zijn nieuwen vriend door de hoofdstraat van zijn moederstad slenterde, die nu midden in Sicilië lag. Nog eenmaal werd hij teruggesleurd naar den rand der werkelijkheid, door een donderende stem, die hem uit het takelwerk van een wild-deinend zeilschip de waarschuwing toeriep: ‘Hou je toch stil! Anders ruk je het touwtje los!’ Op hetzelfde oogenblik trok de Oostenrijksche officier van gezondheid het verband onbarmhartig stevig aan, opdat zijn arm minder zou bloeden,... en de warrelende rondedans der droomen dreef tooverringen om zijn lijf, dat levenloos onderging... Er verging geen dag, zonder dat Cesare Pasquali zijn schutspatroon niet innig dankte voor de gelukkige ontmoeting met den Duitschen zetter. Was de spottende glimlach van zijn vriend er niet geweest, dan zou hij voor den heiligen Nepomuk, die zich nog altijd zeer genadig jegens hem had betoond, een dikke kaars aangestoken hebben, zoo duidelijk voelde hij, dat zonder de raad en hulp van dezen vreemde een jammerlijk lot zijn deel geweest zou zijn in het gedrang van de havenstad. Over de boerin, die haar man verloren had in Tirool, werd al lang niet meer gesproken. Het was angstwek- {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} kend, hoe goed de zetter met zijn eene oog de menschen doorzag, en met een paar geestige woorden, die ook de domste moest begrijpen, alles zoo voor iemand neer te zetten wist, als hij 't met zijn snellen blik had opgenomen. Zijn heele leven lang zou Pasquali over zijn plan hebben kunnen nadenken, zonder op de simpele waarheid te komen, dat sinds zijn terugkeer uit de krijgsgevangenschap ook de mannen in het kleine dorp waren weergekeerd van het front en uit den vreemde. Een nog altijd heel respectabele vrouw met zes melkkoeien op stal.... moest er daarvoor eerst een uit Italië komen?... Het was wel... wanneer je er goed over nadacht,... eigenaardig, dat de zetter de verwachtingen van een ander zoo behendig en slagvaardig uit elkaar wist te plukken, zonder er aan te denken, dat voor Sicilië precies dezelfde waarheden opgingen. Pasquali was bevreesd voor de teleurstellingen, die zijn vriend daarginds konden wachten, en dat sterkte hem nog meer in zijn voornemen met hem mee te gaan. Het kon natuurlijk ook best zijn, dat de vreemde gelijk kreeg. Een vent, die zoo vol streken en slimheid zat, werd door een meisje niet zoo gauw vergeten. Misschien werd hij in een ommezien wijnbergbezitter, en nam zijn reisgenoot als wijngaardenier of opzichter in dienst?... En zelfs wanneer het verkeerd afliep?... Pasquali had geleerd, dat iemand aan de zijde van den zetter nooit heelemaal verloren was. Had hij niet dadelijk op den eersten morgen al een Duitsch schip ontdekt, dat dakpannen voor Noord-Brazilië inlaadde? De een of andere rubberkoning daar aan den overkant wilde een paleis, een echt Europeesch huis laten bouwen, geen tropenhut, die na iedere stormvlaag weer overeind gezet moest worden. Pasquali en de zetter zegenden iederen dag zijn inval, want dakpannen kunnen niet met een kraan in- en uitgeladen worden, en eer het heele paleis in kruiwagens {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} aan boord was gebracht, was er werk voor een heele week. Eén oog voldeed daarbij net zoo goed als acht vingers, wat een geluk, dat er zulke dwaze rubberkoningen leefden, en net wanneer je ze het ergst noodig had!... Pasquali leerde van zijn vriend het woord geluk op een geheel nieuwe manier gebruiken! Verminkt, dakloos, geen soldo in zijn zak, en zich toch door het geluk begunstigd te voelen, - dat was nieuw voor hem, hij zou nooit gedacht hebben, dat je dagen achtereen dakpannen versjouwen en daarbij dankbaar een liedje neuriën kon, alsof je zonder de minste moeite bij het kaartspelen je geld had verdiend. Een andere nieuwigheid was minder naar Pasquali's smaak: dat was die vervloekte gewoonte van den zetter, een deel van zijn dagloon opzij te leggen. Sparen?... De linnenwever keek vijandig naar het boekje, waarin zijn vordering dagelijks werd bijgeschreven, en vond het gewoonweg gewelddadig, dat zijn vriend 'savonds zelfs geen half uurtje in de osteria toestond. Het was immers lang niet hetzelfde, of je in het donker, wanneer alles al snurkte, haastig een slok uit de weggestopte flesch nam, of gezellig in een herberg zittend een lekker glaasje dronk. Doch boos kon je op den Oostenrijker niet worden, hij verstond de kunst, zelfs het sparen aangenaam te maken, en toen op den vijfden dag van het dakpannen kruien een paar heerlijke zachte wollen sokken van Pasquali's eigen spaarduiten werden aangeschaft, grijnsde de linnenwever zoo dom-verlegen, als voor het kunststuk van een toovenaar op de kermis, en liep, alsof hij tapijten onder zijn voeten had. Het streelde hem, dat de zetter hem eerst een beetje in zijn fatsoen wilde brengen, eer hij hem aan zijn bruid vertoonde. Het bewustzijn iemands vertrouwde te zijn, de trots van iemand te zijn, die zijn eigen werk in hem liefhad, spoorde aan tot vlijt en soberheid. Het was als een vertraagde {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} jeugd, die hij nooit had gekend, aan de zijde van zijn arme moeder, zonder vader, en in de leer, waarvan de verschrikkingen nu, na vijf en twintig jaar, nog als een nachtmerrie door zijn droomen spookten. Zoo schikte hij zich al gewilliger onder de tyrannie van zijn mentor en voelde zich tegelijkertijd als beschermer van den zwakken, aamborstigen zetter. De heele haven, zelfs het plebs in de korenschuur, had eerbied voor hun verbond. Het allertrotscht voelde Pasquali zich, wanneer zijn vriend hem na gedanen arbeid meenam op een wandeling en hem als een weetgierig kind over alles inlichtte, wat de doffe domheid van den analphabeet tientallen van jaren vergeefs betast had. Op geen vraag was de zetter om antwoord verlegen; met verhalen, vergelijkingen, beschrijvingen, die Pasquali met ademlooze gretigheid in zich opnam, verdrong hij de bijgeloovige voorstellingen, die onwetendheid en wantrouwen in het onbebouwde brein hadden gezaaid, en was zelfs trotsch op de helderheid, die langzamerhand den doffen blik van zijn leerling bezielde... Op de Circonvallazione di Mare zaten ze op een bank, die als het schuitje van een luchtschip tusschen zee en hemel hing, zagen den vuurbal achter het vlammende water wegzinken,... en de woorden van den zetter brachten den verwonderden Pasquali op den anderen kant van den aardbol, waar diezelfde zon uit de zee omhoogrees als ze hier neerdaalde, heeter dan bij ons, zoo heet, dat de menschen winter en zomer naakt onder den blooten hemel sliepen, en alle voedsel zoo maar aan boomen en struiken vonden. Zoo prachtig wist de zetter te vertellen, dat de linnenwever de kokospalmen uit den gloeienden nevel zag oprijzen en maar het liefst dadelijk scheep was gegaan naar dat sprookjesland. Overal waar ze langs kwamen, waren zulke wonderen, die er al altijd waren geweest, {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} maar nu pas hun beteekenis onthulden, alsof de zetter met een tooverstaf over Pasquali's blinde oogen had gestreken!... ‘Geluk’!, dit eene woord omvatte alle wijsheid van den Oostenrijker! Alles wat hij vertelde en leerde, streefde naar het doel: de liefde tot het geluk in Pasquali's ziel te gieten. Hoe bloedloos en jammerlijk stonden de boompjes, waar de Circonvallazione over den Noordkant van den heuvel liep, en vlak daarnaast, achter hun bank, stonden fier de palmen te pronk, die het ‘geluk’ meer naar het Zuiden had gestrooid. ‘Geluk’ en ‘ongeluk’, niet ‘recht’ en ‘onrecht’, zooals ook Pasquali met al de anderen had gedacht! De lieve god strooide al het zaad in den wind; wat naar het Noorden viel, moest kruipen en wroeten, en zich rekken en strekken, om een enkele straal zon. Den zwartjes daar achter de zee viel alles in den schoot. Pasquali benijdde hen om hun geluk, - maar in zijn rug, achter de bergen, zou de man, die zonder de middelen een voetreis van dertig dagen wilde ondernemen, jammerlijk aan den rand van den weg bevroren zijn, en de sneeuw zou hem ook dadelijk begraven hebben, nog voor de volgende morgen aanbrak! Menschen kwamen om in nacht en ijs, gelijk de boompjes aan den anderen kant van de promenade, terwijl Pasquali midden in den winter op een zonnige bank zijn avondboterham at. Ook onrecht?... Het kwam er alleen maar op aan, leerde hem de zetter, het geluk op te merken. Was het geen geluk, met een verminkte hand terug te keeren, wanneer je aan den man naast je dacht, dien dezelfde granaat met verbrijzelden schedel in het massagraf had geworpen? Wat geluk beteekende, van de ijspool gezien, was ongeluk, wanneer je onder de kokospalmen stond. Wie dat had leeren inzien, dien kon het leven niets meer doen... Dan kon je alleen maar glimlachen over de ontevredenen, die altijd schreeuw- {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} den om ‘recht’, en nooit anders bedoelden dan het geluk der anderen, - en kreeg je bijna medelijden met de rijken, die zelfs niet de ware vreugde kenden van hun geluk, omdat ze het aanzagen voor hun recht! Moest er niet een werkeloos en zonder avondeten blijven, omdat het Cesare Pasquali was gelukt, bij het dakpansjouwen aangenomen te worden? Niemand kon een straal geluk oppikken, zonder schaduw achter zich te werpen!... Een slaapplaats in een schuur, een half brood en een beetje brandewijn, ook dat kon nog gedeeld worden... was voldoende om een ander gelukkig te maken, terwijl men, vergeleken met Pierrino, er erger dan een hond aan toe was! Het was niet altijd gemakkelijk geweest voor den linnenwever, zulke beschouwingen te volgen, maar het was alsof boomen, menschen, zee en hemel hadden afgesproken den zetter bij te staan; hij vond overal vergelijkingen, die onvergetelijke beelden in het onontgonnen brein van zijn leerling zaaiden. Er verging geen dag, zonder dat het hem gelukt was Pasquali te overtuigen, dat hij zich zoo net nog ‘gelukkig’ had gevoeld, toen hij een liedje neuriënd op de bank zijn avondbrood uit zijn zak had gehaald, of de eerste wolk uit zijn pijp geblazen, of zijn armen onder zijn hals gevouwen zich in het gras had uitgestrekt. Het ging Pasquali hoe langer hoe slechter af in woede te geraken over zijn noodlot, zoo vermooid was zijn werkdag door de verwachting van den vrijen avond aan de zijde van zijn vriend, en de langzaam ingegoten gewoonte: elke tevreden minuut bewust te registreeren, stelde hem zijn leven rijker voor, dan zijn verlangens het ooit hadden geschilderd. Eén enkele wolk pakte zich alleen al dreigender boven dit geluk samen, hoe dichter met hun aangroeiende spaarduiten de dag van vertrek naderde. Pasquali was jaloersch!... Met bewolkt voorhoofd luisterde hij naar {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} de lofliederen van zijn vriend op de Siciliaansche, die hem al uit de verte het hart van den zetter betwistte. Was het niet te voorzien, dat, eenmaal bij haar aangekomen, er een einde aan de mooie avonden zou zijn?... Hij hield in den Oostenrijker niet alleen van den vriend en leider, hij hield ook van zijn eigen innigheid voor hem, alles wat hij uit zich zelf in den ander had overgebracht en niet meer uit zijn leven kon wegdenken, zonder duizelig aan den rand van een vijandige leegte te staan. Beteekende dit alles niets voor den zetter? dat hij het uit zich weg kon vegen om ruimte te maken voor die domme boerendeern?... Heel de liefde van Pasquali zette zich fel om in haat, telkens wanneer zijn vriend met onbevangen blijdschap zijn plannen voor hem begon te ontwikkelen, en toen hij op een avond in ademlooze vreugde kwam aanstormen met het bericht: dien nacht zou er eindelijk een Duitsch schip binnenloopen, dat over Napels naar Indië voer, toen kon Pasquali zich niet langer beheerschen; met vertrokken gezicht en opeengeklemde tanden slingerde hij de bittere vraag in het stralende gezicht: ‘En ik?... Wat moet er van mij worden?’ Onthutst, verwonderd boorde het blauwe kinderoog van den zetter zich in de vijandig vlammende oogen van Pasquali. ‘Jij gaat mee, dat is immers een uitgemaakte zaak,’ antwoordde hij argeloos. ‘Als het moet, verstoppen we ons onder de reddingsbooten voor dien korten overtocht. Het schip blijft drie dagen in de haven liggen. Misschien kunnen we werk aan boord krijgen!’ Voor dezen technischen kant der vraag had Pasquali geen belangstelling, met een kleur van blijdschap greep hij naar de hand van den zetter, en drukte haar met een stralenden blik van dankbare hondetrouw. Haastig toog hij aan het werk om hun boeltje bij elkaar te pakken, om door den ijver zijner toebereidselen goed te maken, wat {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} hij in gedachten tegen zijn vriend had gezondigd. En de zetter keek glimlachend naar hem, zelf verrast door de warmte, die hij in zich voelde opkomen, voor dezen vreemden eenvoudigen man. Wonderlijk had het gevoel, leider, raadgever en alwetend orakel voor deze onwetendheid te zijn, het zelfbewustzijn van den eenoogigen zetter gesterkt en opgericht. Zijn vaderlijke zorgzaamheid had hem boven zichzelf doen uitstijgen, zooals vaak zwakheid en hulpeloosheid hunner beschermelingen zich in sterkte omzet bij de ouders... Voor het eerst stemde de zetter dien avond toe in een bezoek aan een herberg, en daarna gingen ze met dampende pijpen op de verste punt van den steenen pier onder den vuurtoren zitten, om het binnenvaren van het schip af te wachten, dat hen naar Napels moest brengen. De lange steenen tong scheen te drijven, schoof zich door de zacht plassende golven, terwijl boven hun hoofden het lichtende lemmet van den vuurtoren de duisternis geluidloos doorsneed, en in hun rug de zwarte heuvels der stad, in het geflonker van ontelbare vlammetjes als afgebrokkelde ruïnes zich tegen den sterrenhemel opstapelden. Ze zwegen lang. - Gelijk de glanzende gaten, die het flitsende licht voor seconden uit de ruischende duisternis hakte, doemden herinneringen voorbijschietend op, verdrongen door de beklemmende vragen aan de toekomst, die naderde, gelijk het schip, dat ze ook in de nabijheid wisten, zonder het te kunnen ontdekken. De zetter verbrak eindelijk het zwijgen, hief zijn gloeiende pijp tegen de donkere massa der stad, en sprak, zooals het in hem opwelde: ‘Was jij een uur vroeger of later door de Via Balbi gegaan, toen, dan zou geen van ons beiden weten, dat de andere op de wereld is... Er moet toch wel een of andere dienstregeling bestaan, dat wij elkaar zoo ontmoet hebben,... denk je ook niet?’ {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} De linnenwever voelde een gloeiende bal in zijn keel opstijgen, en zijn lippen beefden van blijdschap over deze bekentenis, die hun saamhoorigheid bevestigde, uit den mond van zijn vriend, juist terwijl de verwachting zijn gedachten in de gevaarlijke richting dreef. Pasquali voelde zich te dom om de vraag te beantwoorden, hij tuurde met vooruit gestoken voorhoofd in den nacht, om met de vreugdevolle boodschap: het schip is al in zicht, de innige opmerking te vergelden. Toen alles donker bleef, rondom de lichtbundels van den schijnwerper, wendde hij zich kleintjes tot denzetter, en bracht stamelend, met moeizame zelfoverwinning de woorden over zijn lippen: ‘Ik heb nu eenmaal geluk gehad’... Hij was te dom, om de woorden den nadruk te geven, zooals hij het in zijn hart voelde, doch de zetter had geleerd uit den verdronken bas de zuivere kinderstem te herkennen. Een heete golf liep door zijn bloed... hij zag de bank, boven op de Circonvallazione di Mare in den rooden damp der avondzon opdoemen, en voelde, dat hij zich een huis had gebouwd in het hart van dezen makker, die het zich-gelukkig-voelen daar van hem geleerd had. Hij wilde zijn vriend de hand geven, doch strekte opeens opspringend zijn arm uit naar een vage schaduw, die nog nauwelijks zichtbaar in de duisternis zweefde, en riep met een hooge juiching in zijn stem: ‘Het schip! Dat is het schip!’... Onbeweeglijk en zonder een woord te spreken wachtten ze tot het voorbijvoer, namen nauwkeurig de ankerplaats op, en wandelden toen stil-tevreden naar hun oude schuur, beiden vol vertrouwen in het ‘geluk’, dat als een warme bolster om hen heen lag, beschuttende muur tegen de vijandige begeerte, die uit de millioenen koorts-ontstoken oogen der groote stad op hen loerde. ‘Morgen moeten wij de eersten zijn bij het schip,’ - zei de zetter, toen ze al voor de schuur stonden. ‘Het {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} komt er vooral op aan, of de laadmeester een goede bui heeft. Laten we hopen, dat we geluk hebben.’ Cesare Pasquali knikte stil-bevestigend. Toen ze, als toevallig, elkaar in de oogen zagen, gleed over beider gelaat een glimlach. Zoo onwrikbaar vast was hun overtuiging, dat het hun nu niet meer ontrouw kon worden, het ‘geluk’, dat hen verstooten en bespot had uit de etalages vol goud en diamanten en de marmeren koetspoorten der paleizen, om hun dan onverhoopt tegemoet te springen uit de wijsheid van een dakloozen drukkersgezel, en den dankbaren eenvoud van een verminkten linnenwever.... Toen zij den volgenden dag, lang voordat de sirenen tot den arbeid riepen, naar beneden snelden, naar de ankerplaats van het Duitsche schip, viel hen beiden dadelijk de ongewone rust op, die in de heele haven heerschte. Ze versnelden nog meer hun schreden en bleven bij den vooruitspringenden hoek verbluft staan, verrast door de kleurenpracht der bonte wimpels, die in het touwwerk van alle schepen wapperden. ‘Dat jij den naamdag van een heilige vergeet?’ - spotte de zetter, die zich altijd graag vroolijk maakte over Pasquali's bijgeloovige vroomheid; doch het verwijt bleek weldra onrechtvaardig te zijn, want de vlaggen waren niet voor een kerkheilige, maar voor een vaderlandsche feestelijkheid, die ter eere van den ‘soldato ignoto’ met veel praal gevierd zou worden. De twee mannen hadden van de decoratieve toebereidselen den vorigen avond niets gemerkt, omdat de verwachting hen in de haven had vastgehouden. In het eerste oogenblik voelden ze allebei enkel de blijdschap van schoolkinderen die op den drempel van hun kerker onverhoopt naar huis worden gestuurd. Doch de stem van den zetter versomberde dadelijk, en hij {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} besloot voorzorgsmaatregelen voor den volgenden dag te nemen, ten minste te probeeren kennis met den laadmeester van het schip te maken. Hij zette Pasquali op een vat in de buurt van het schip en begon voorzichtig de ankerplaats te verkennen, tot niet gering vermaak van den linnenwever, die van zijn veilige plek uit vergenoegd de sluipwegen van zijn vriend gadesloeg. Op feestdagen hield de havenpolitie buitengewoon scherp toezicht op het publiek, dat zich in de buurt der groote passagierbooten ophield, en de zetter moest geducht op zijn hoede zijn, wilde hij niet als een verdacht individu ingerekend worden, lang voordat het hem gelukt was een matroos aan te klampen. Het was een genot zoo uit de verte waar te nemen, hoe de verdeukte, verregende hoed, vaak al heel dicht in de buurt van den steiger opdook, om een seconde later haastig weg te zweven, op de vlucht voor een steek, die zich als een haai door het gedrang heen sloeg... Pasquali kon er niets aan doen, maar hoe langer hij over deze onverwachte vertraging van hun vertrek nadacht, hoe vroolijker zijn stemming begon te worden! Dat was misschien niet goed van hem?... Maar het was immers absoluut buiten zijn toedoen gebeurd... en het was toch geen vriendenplicht, erover te treuren, dat hij een heelen dag mocht gaan wandelen, inplaats van balken en kisten te sleepen!... Sicilië liep niet weg, en een meisje dat al twee en een half jaar had gewacht, zou ook nog wel een dag langer wachten, wanneer... wanneer ze tenminste gewacht had. Voor hem zelf, dat voelde Pasquali met elke minuut duidelijker, was deze dag een geschenk! Een laatste feestdag, waarop zijn vriend hem nog geheel toebehoorde. De verdeeling, daarop moest hij zich maar voorbereiden, zou toch wel in zijn nadeel uitvallen... De zetter daarentegen beschouwde den opgedrongen {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} rustdag als een boosaardige streek van het noodlot, en zijn stem klonk geërgerd, toen hij met de boodschap terug kwam, dat de laadmeester al naar de stad was gegaan en waarschijnlijk niet voor den avond aan boord zou terugkeeren. Had hij den man, van wiens humeur alles afhing, tenminste in de oogen kunnen zien, dan zou de onzekerheid lang zoo kwellend niet meer zijn. Nu bleef alles tot den volgenden ochtend in de lucht hangen. De duivel hale hun ‘Soldato ignoto’! Pasquali vond dezen on-vromen wensch krenkend en tactloos, waarschijnlijk in de eerste plaats omdat het ongeduld van zijn vriend zijn jaloerschheid prikkelde. Hij had er absoluut geen idee van, wat er eigenlijk met dien onbekenden held gaande was, en loerde enkel op de gelegenheid om van den zetter, die immers van alles op de hoogte was, een verklaring te krijgen. Maar hoe verder ze omhoog klommen naar de stad, en in het feestelijke gedrang van automobielen, rijtuigen, marcheerende soldaten en toekijkend volk geraakten, hoe sterker Pasquali zich van de feestelijke stemming doordrongen voelde; en hij twijfelde ten laatste niet meer, of er werd hier een overwinningsfeest gevierd. De versierde vensters en balcons, de zwevende menigte van diep omlaag golvende tricolores, de vele uniformen en ordeteekens die voorbijflitsten, alles wekte een echo in hem van het verheven gevoel, dat het met bloemen versierde vertrek naar het front achter de schetterende regimentsmuziek en de feestelijke ontvangst der terugkeerenden voor het raadhuis in zijn geboortestad in zijn bloed hadden geworpen. In het eerst was hij eigenlijk alleen maar nieuwsgierig, - nieuwsgierig de hooge heeren te zien, die voorbijreden, nieuwsgierig om te zien, waar ze zich allen verzamelden,... maar in de worsteling met de opgewonden menigte, in het kijken, vragen, zich verdringen, was ongemerkt het trotsche {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoel van saamhoorigheid in hem wakker geworden, dat den enkeling boven zichzelf uit heft, en als bestanddeel der gevierde kracht, in het kort: als Italiaan voor het eigen onbeteekenende Ik plaatst. De zetter was veel te intensief met zijn plannen en zorgen bezig dan dat hem de verandering in het wezen van zijn makker kon opvallen. Zijn beter weten zei hem wel, dat het een onzinnige onderneming was, in de honderd-duizendkoppige menigte den Duitschen laadmeester te willen opsporen, dien hij bovendien niet eens van gezicht kende. Maar hij had het schip met zoo groot ongeduld verwacht, het oorlogsplan zoo ontelbaar vele malen overdacht, dat de vertraging hem met prikkelende rusteloosheid vervulde. Verstrooid en afwezig liet hij zich door Pasquali door het gedrang loodsen, niet vermoedend dat zijn verstrooidheid wantrouwend werd begluurd. Voor den eersten keer gebeurde het, dat Pasquali in den zetter den Oostenrijker zag, den vreemdeling, die als gewezen vijand van Italië, niet zonder wangunst dit overwinningsfeest kon bijwonen. Hij was te dom, om zich voor te stellen, dat deze dronken makende gebeurtenis, uit kanongedonder, trompetgeschal, bruisende geestdrift en het gewapper van ontelbare tricolores, op een ander werkelijk volkomen zonder werking kon blijven. Hij was ervan overtuigd, dat zijn vriend zich opzettelijk inspande om een onverschillig gezicht te zetten, om door zijn geringschattende manier van doen zijn gebrek aan belangstelling te laten blijken. En dat krenkte hem, schoof zich als een vochtig-kille scheidsmuur niet alleen tusschen hem en den zetter, ook tusschen hem en zijn enthousiaste landslieden, die zich onbelemmerd aan de feestelijke stemming konden overgeven. Hijzelf was immers niet meer in staat de gebeurtenissen op het midden van den weg oplettend te volgen, omdat een on- {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} weerstaanbare dwang zijn blikken aan het hoogmoedige gezicht van den Oostenrijker vastbond. Het kwam er nu heelemaal niet meer op aan, hoe de zetter zich in werkelijkheid gedroeg. Zijn gezicht was als tot een gevoelige plaat geworden en Pasquali's argwaan projecteerde hoon, verachting of afgunst er op, om in den toorn, dien hij zoo in zich voedde, schadeloosstelling te vinden voor het fiere verheven gevoel, dat zich niet kunstmatig opnieuw liet bezielen. Er was maar één weg, die terugvoerde in den schoot der menigte, die elkaar onder vlaggenvertoon en bloemen wederkeerig hoogachting betuigde, en ieder die zich bij hen aansloot een heerlijk gevoel van eigenwaarde schonk! Hij moest het vreemde lichaam, dat hem gewelddadig had afgezonderd van zich af duwen, moest zich met de vlammende woorden van den beleedigden patriot aan de zijde zijner landslieden scharen en zoo een eereplaats in de massa verschaffen, als haar verdediger!... Hij loerde op de gelegenheid, eindelijk van wal te steken, registreerde met vijandige blikken elke verstrooidheid, elk onverschillig voorbijzien van den zetter en zocht, als een sluipmoordenaar in zijn wapenverzameling, kieskeurig in den woordenschat, dien voorgelezen krantenartikelen, vaderlandlievende toespraken en kroeg-debatten in hem hadden opgestapeld. Het toeval wilde, dat juist toen ze door de nastroomende menigte voortgeschoven uit de kerk traden, waar de onbekende soldaat onder een berg van bloemen en driekleurige linten gebaard lag, op het plein ervoor, de militairen zich in het gelid schaarden tot den terugmarsch naar de kazerne. Commandowoorden knetterden kort, de glinsterende gelederen versplinterden, als aan onzichtbare draden getrokken, schikten zich rinkelend de colonnes, en de kapel aan het hoofd zette schetterend de Marcia Reale in. {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} De eerste maten sloegen striemend in Pasquali's ziel,... hij groeide, rekte zich, marcheerde met al zijn spiervezels,... zijn Ik viel uiteen in zelfstandige deelen, die zich in rij en gelid achter hem, als achter hun leider opstelden: de twaalfjarige leerjongen, die spijbelend voor deze melodie uit gesprongen had, de gezel, die den armen vermoorden koning Umberto nog weinige weken voor zijn tragisch einde bij de klanken van denzelfden marsch door zijn geboortestadje had zien rijden,... elke herinnering, die op de een of andere wijze met het geschetter en geschal der Marcia Reale samenhing, deelde haar eigen Cesare Pasquali in bij den troep, en het gevoel aan het hoofd van deze compagnie te marcheeren, vulde zijn borst met trots, wierp zijn zolen steviger op de steenen, stelde den aanvoerder ten taak: zijn post met waardigheid te vervullen. ‘Wat spelen ze toch?’ vroeg op dit oogenblik argeloos de zetter. In een andere stemming zou Pasquali er zich niet verder over verwonderd hebben, dat de buitenlander aan zijn zij de Marcia Reale niet kende. Doch nu twijfelde hij geen oogenblik, of deze geringschattende vraag moest de reeks van uitdagingen voltooien, en zijn verontwaardiging verbrak alle dammen, aangespoord door het verlangen, de uit zijn eigen Ik gerecruteerde compagnie te toonen, hoe hij de bron waaruit hem de kracht toestroomde tegen vriend en vijand wist te verdedigen... Hij wilde wel toegeven, dat het voor een Oostenrijker pijnlijk moest zijn, getuige te wezen van een vreugdefeest, dat met muziek en vlaggen het platslaan van zijn vaderland vierde. Hij kon er niet vaak genoeg den nadruk opleggen, dat het voor den zetter natuurlijk niet prettig kon zijn, het afgeranseld-, afgeklopt-, afgejakkerd-worden, het op-de-vlucht-slaan der Oostenrijksche legers op dergelijke wijze toegejuicht te zien!... {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar niemand had hem immers gedwongen mee naar de bevlagde stad te gaan. Als vreemdeling had hij het recht zich verre te houden, - maar was hij er eenmaal bij, dan moest hij het als zijn verdomde plicht beschouwen, zijn afgunst te onderdrukken of tenminste te verbergen. Het was geringschatting en ondankbaarheid, ja zeker, ondankbaar was het tegen het land, welks gast hij was... De linnenwever was zelf verrast, bedwelmd en meegesleept door de welbespraaktheid, welke hij nooit gedacht had te bezitten. Zijn eigen zinnen joegen hem voort, elke wond die hij den tegenstander sloeg, verhief hem in zijn eigen oogen al meer, - een geheim instinct leidde zijn slagen daarheen, waar de gevoelige plek in de ziel van den zetter bloedde. Zijn verontwaardiging was allang uitgeput, de zekere woordenvloed allang opgedroogd en geweken voor een onzeker gestamel, maar hij kon zich niet weerhouden telkens weer opnieuw in te zetten, en met wreeden wellust de krenkende woorden: ‘afgeranseld’, ‘afgeklopt’, ‘op de vlucht gegaan’... te herhalen. De zetter had een poosje zwijgend naar hem geluisterd, sprakeloos van verbazing over dezen plotselingen ommekeer. Wat een duisternis moest er in dit brein heerschen, als kleurige flarden, straatgeschreeuw en militaire muziek al voldoende waren om dezen zelfden man, die anders niet genoeg kon krijgen van de verbitterde woorden tegen degenen, die hem hadden verminkt en tot bedelaar gemaakt, plotseling tegen zijn eenigen vriend op te hitsen. Je kon enkel maar medelijdend glimlachen om zooveel verblindheid. Pas later, toen Pasquali eindelijk uitgeraasd was, en zijn verlegenheid onder een beleedigd gezicht verborg, begon de zetter in gedachten de zinnen te ontleden, welke als buitengewoon opruiend in zijn geheugen waren blij- {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} ven hangen. Hij wilde niet toegeven eveneens in zijn patriottische gevoelens gekwetst te zijn, en maakte zichzelf wijs, dat alleen de leelijke ondankbaarheid tegen hemzelf hem had gewond. Wat de man in zijn vaderlandsche zelfverheffing gezegd had, was immers niets dan napraterij. Maar dat hij het over zijn hart had kunnen brengen, zijn helper en redder, die zijn laatste brood met hem had gedeeld, opzettelijk te willen krenken,... dat was het... wat hem hinderde,... en wat niet ongestraft mocht blijven! Had de zetter onbevangen in zijn eigen innerlijk gekeken, hij zou hebben moeten erkennen, dat juist het tegendeel de waarheid was, en precies dezelfde beleediging die den linnenwever zoo in het harnas had gejaagd, ook in hem de geheime vakjes van kindsheid en jeugd had doen openspringen en hun inhoud aan stoffige ijdelheden in het daglicht had gesleurd! Ook hij droeg een compagnie van zelfstandige, van zijn weten en willen onafhankelijke herinneringen in zich, de goed gemikte houwen van den Italiaan hadden den offervaardigen jongeling in hem gewekt, in wiens hart de algemeene geestdrift van den dag der mobilisatie zich als in een leeg vat had overgegoten; alles wat Radetzky-marsch, Andreas Hofer-lied en ‘Gott erhalte unsren Kaiser’ aan gemeenschapsgevoel in hem had opgehoopt, verzette zich tegen de valsche streken van den linnenwever. Het was niet gemakkelijk den strijd nog eens te hervatten, want de arme Pasquali was allang door berouw gepakt, en dacht er alleen nog maar over, hoe hij alles weer goed maken en onbevangen een onverschillig gesprek kon aanknoopen. Zij waren nu weer in de buurt van de haven gekomen; het luidruchtige, versierde stadsdeel lag ver achter hen, en in deze stilte voelde de linnenwever zich weer heelemaal op zich zelf aangewe- {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} zen, alsof de feestelijke hoogmoed zich van hem teruggetrokken had, zoo als de vloed van de aan land gespoelde krab. Hij wist niet eens meer precies, waarom hij eigenlijk zijn besten vriend, zijn eenigen leider door de hem vijandig omringende wereld, met volkomen overleg had beleedigd... Was de zetter waarlijk alleen boos geweest over den hem persoonlijk bewezen ondank, weekhartigheid zou geen stand gehouden hebben voor den schuwen deemoed, waarmee Pasquali naast hem voortslenterde. Hij kende de geestelijke minderwaardigheid van zijn beschermeling veel te goed dan dat hij van mensch tot mensch zich ernstig in zijn persoonlijk gevoel van eigenwaarde gekrenkt kon voelen. Doch de beleediging, welke gewroken moest worden, was niet door den eenvoudigen linnenwever den grootmoedig-neerbuigenden vriend aangedaan, de Italiaan had den Oostenrijker in zijn heele volk bespot, en het gevoel der herwonnen overmacht versterkte nog den dorst naar wraak. Bedaard, op een geforceerd-welwillenden toon, die bijna onmerkbaar doortrild was van vijandigheid, begon de zetter met de terechtwijzing, dat het feest van den ‘Soldato Ignoto’ hoegenaamd niets met overwinning of nederlaag te maken had. Het eeren der helden, die zich voor hun vaderland hadden opgeofferd, gold dat strikt genomen niet voor alle gesneuvelden? Wat een dwaasheid, te veronderstellen, dat hij zich beleedigd voelde door de feestelijkheid. Deze verklaring was voor het bevattingsvermogen van den linnenwever te gecompliceerd; maar hij hoorde uit den krampachtig-zakelijken toonval heel duidelijk de trillende opwinding, en maakte daaruit op, dat de zetter hem uit ergernis iets op de mouw wilde spellen. Want dat men in Italië de gesneuvelde Oostenrijkers in de kerken eerde, met Marcia Reale en driekleurige doeken,... dat was niets dan gezwets of botte leugen. Of hij moest {==500==} {>>pagina-aanduiding<<} voor den gek gehouden worden, óf de zetter was zelf voor den gek gehouden. Een poos lang ging de strijd zoo om de beteekenis van het feest, werd onmerkbaar al heftiger en hatelijker, en Pasquali's goede wil, zich weer met zijn vriend te verzoenen, geraakte daarbij volkomen vergeten. Op hun gewone tonnen zittend, gebruikten ze evenals anders hun middagmaal, doch het waren niet de twee eenzame arme duivels, die tegenover elkaar zaten; de gemeenschappelijkheden van hun ellende waren weggewischt, ieder stond als heraut voor de grootere gemeenschappelijkheid, die hem het recht gaf, zich voor iets hoogers, belangrijkers, dan hij voor zich alleen was, te houden. Zooals daarstraks Pasquali voor de kerk, streed ook de zetter nu voor de ongereptheid van zijn Zondagsche kleeren, het feestgewaad, dat kerk en school, en soldatenleven met liederen, gedichten en overleveringen in zijn lichaam hadden getatoueerd. Een beschimping van zijn eigen persoon zou elk van hen hebben kunnen vergeven en vergeten, maar het eenige, wat niettegenstaande armoede, gebrek en lompen, hen elk oogenblik in staat stelde, zich gelijk gesteld te voelen met gelauwerde dichters, veldheeren, helden en martelaren, als deelhebbers van hun grootte,... dit bezit, dat zij beiden nog wel met deelen van hun bloedende lichaam hadden betaald, konden zij niet laten aanranden,... en zij rolden als twee stoommachines, op dezelfde, door de traditie gelegde rails geplaatst, met onverbiddelijke snelheid op elkander toe, hun beweging niet meer meester... En zelfs wanneer het om een overwinningsfeest ging, waarom zou een Oostenrijker zich gekrenkt moeten voelen? - vroeg hoonend-grinnikend de zetter, en zijn oog vlamde als een kling. Hadden de Italianen soms overwonnen? Waar en wanneer dan?... Zoolang er gevochten werd, hadden ze hun handen vol gehad, om {==501==} {>>pagina-aanduiding<<} den vijand niet nog dieper in hun land te laten binnendringen. Pas toen de Oostenrijkers genoeg hadden van den oorlog, pas toen ze vrijwillig rechtsomkeert gemaakt en hun geweren weggeworpen hadden, toen pas marcheerde het Italiaansche leger met de handen in hun zakken achter de Oostenrijkers aan Zuid-Tirool binnen... Heette dat overwinning? Met de handen in de zakken?.. Deze houw was raak geweest, dat merkte de zetter op slag! Hij zag het aan Pasquali's vertrokken mond, dat het woord ‘broekzakken’ net zulke vergiftige weerhaken had, als ‘afgeranseld’ en ‘afgeklopt’. En zoo herhaalde hij dus ‘broekzakken’... ‘handen in de broekzakken’, zonder op de antwoorden te letten, zonder voor eenig ander gevoel toegankelijk te zijn, dan voor de spottende blijdschap, zijn tegenstander te zien trillen onder de slagen, die telkens weer dezelfde naaktheid troffen. De linnenwever was veel minder slagvaardig, hij vond den tegenhouw niet dadelijk, slingerde in zijn blinde woede de domste antwoorden terug, en het gevoel van zijn machteloosheid vergiftigde de wonden nog meer, die het onophoudelijk neersissende smaadwoord ‘broekzakken’ sloeg. - Maar eindelijk ontdekte hij in zijn herinnering het beeld van vluchtende Oostenrijksche officieren, die uit een defecte auto springend, ‘als hazen’ het land in gerend waren. ‘Als hazen’ - dat was net zoo goed als ‘broekzakken’, wanneer het met den juisten verachtelijken hoon werd uitgesproken. En zoo sloegen ze op elkaar los, met gebalde vuisten, alsof ze de woorden als knotsen in hun handen hielden. Wreed misbruikte de zetter zijn geestelijk overwicht, prikkelde den linnenwever tot al fellere tegenstooten, tot ze er eindelijk toe geraakt waren, elkaar wederkeerig te verwijten, dat ze elk in het vaderland van den ander, bij de vijanden, bij de ‘hazen’ en ‘broekzak- {==502==} {>>pagina-aanduiding<<} overwinnaars’ toevlucht hadden gezocht, zich hadden willen verbergen voor hun eigen geprezen landslieden. Kijvend herhaalde Pasquali zijn uitdaging tegen den zetter, hem dan eens te vertellen, waarom hij in dit land was gekomen, tot de getarte man eindelijk zijn geduld verloor en hij zich schrap zette om den doodelijken terugstoot te geven. Een seconde lang deinsde hij zelf terug voor de kracht van zijn slag, zag als door een in tweeën gescheurden sluier het van woede vertrokken gelaat van zijn vijand, onherkenbaar van hijgenden haat, maar toch nog het bekende gezicht van een enkel bepaald mensch, - toen verstomde elke bedenking, overschreeuwd door de naar adem snakkende woede van Pasquali, en het antwoord suisde neer, onherstelbaar... Hij was immers enkel voor de meisjes teruggekomen, omdat ze in dit land allemaal zoo gemakkelijk te krijgen waren, - je hoefde maar naar ze te grijpen... Al terwijl hij het had uitgesproken, was de ontnuchtering ijzig door zijn bloed gevaren; het liefst zou hij het dadelijk herroepen, de uitspraak tenminste eenigszins getemperd hebben, maar hij had geen tijd, zag Pasquali brood en spek wegwerpen, met opengesperden mond, rochelend alsof de toorn zijn tong verlamd had, op hem losstormen, zijn mes hooggeheven in zijn hand. ‘Cesare’, wilde hij waarschuwend roepen, ‘Cesare! Ik ben het immers,’... en bracht niet meer dan de eerste lettergreep over zijn lippen; toen viel hij neer, een koude snerpende pijn in de borst. Pasquali stond een oogenblik hoog opgericht, bevrijd, verlost van de verbijsterende woede. Het was een herademing, alsof hij langen tijd onder water had gezwommen, toen werd het licht om hem heen en... en... hij zag... gilde het uit, verschrikt, weeklagend plots heel alleen met zichzelf en zijn daad. {==503==} {>>pagina-aanduiding<<} De vlaggen zwaaiende menigte, die hem gedragen, aangevoerd en voor zich uit geschoven had, waar was ze?... Spoorloos verdwenen!... Verstild de bruisende instemming, die met de kracht van een heele volksgemeenschap zijn stem, zijn spieren, zijn bloed had doen aanzwellen,... een onbeholpen, daklooze landlooper gelijk, stond hij moederziel alleen over het sidderende lichaam van zijn eenigen vriend gebogen, het bloedige mes in de verminkte hand... Eerst zijn vingers, - en nu ook nog zijn broeder! - Pasquali zag het altaar niet meer, alleen het offer lag daar en kromde zich van pijn, een arme werkelooze zetter, verminkt en verstooten evenals hij. Waarvoor... waarom hadden ze met elkaar getwist?... hij begreep niet, welke haat zooeven nog in hem had geraasd... De verstandige, behulpzame leider, zijn eenige steun in de eenzaamheid, zat op den grond, het hoofd moe voorovergebogen, alsof hij nieuwsgierig naar het borrelen van zijn bloed, dat inplaats van lucht bij elke ademhaling in zijn longen stroomde. ‘Heb ik je pijn gedaan, vriend?’ jammerde Pasquali en greep radeloos om zich heen, alsof er ergens tusschen de leege olievaten verbandmiddelen konden liggen. ‘Kom, kom!’ smeekte hij, ‘laten we naar den dokter gaan!... Heb ik je dan zoo'n pijn gedaan, vriend?’ Vergeefs spande hij al zijn krachten in, om den zetter op zijn beenen te zetten, loodzwaar leunde het zittende bovenlichaam van den gewonde tegen zijn knieën, de handen vielen als levenloos neer, wanneer hij ze losliet. - Er kwam geen antwoord op zijn smeekende vragen, een enkele maal nog hief de stervende moeizaam het hoofd, met een angstige, afstand doende droefenis in het eene oog, dat al glazig begon te worden, net als het andere. Wanhopig klemde de ongelukkige linnenwever zich aan het wankelende lichaam vast, schudde het, wilde {==504==} {>>pagina-aanduiding<<} het vasthouden, terug trekken,... scheurde zichzelf de jas van het lichaam, rolde haar op, en liet den rochelenden man langzaam achterover glijden op dit kussen. ‘Dadelijk!... Dadelijk zal ik hulp halen. Hou je nog even goed!’ bezwoer hij zijn vriend, sprong een paar stappen ver, en meteen weer terug, zag den stervende het hoofd opzij leggen, de witte lippen gespitst als tot het uitblazen van een vlam. Hij gilde, hij krijschte: ‘Wacht toch!... Maar wacht dan toch!’... Maar zijn stem kaatste terug van den metalen muur, die de dood al om zijn prooi bouwde, het gerochel nam bezit van het weerstrevende lichaam... het ziende oog keerde naar binnen, wendde zijn levenloos wit tegen het licht,... alleen het doode glas glansde onverminderd vriendelijk uit het verstarde, wassen gelaat. In de verte fladderde bont de stad in de middagzon, aan den rechterkant golfde de zee blauw den blauwen hemel tegemoet,... in het midden stond Pasquali alleen naast het lijk en keek verward om zich heen. Hij wilde roepen, iemand te hulp roepen, maar geen woord of naam schoot hem te binnen; hij voelde, dat hij niemand meer had, en stortte neer, naast den doode, als verpletterd onder het ontzaglijke gewicht der eenzaamheid, dat hij nu ongedeeld, geheel alleen moest torsen. Vertaling van Alice van Nahuijs {==505==} {>>pagina-aanduiding<<} Guido Gezelle door Urbain van de Voorde Half middeleeuwsch nog in volle negentiende eeuw, sluimerde Vlaanderen in de schaduw van belfort en kerk. De commissarissen der Fransche republiek schaften er voor goed ambachten en neringen af en de hoog-getorende hallen werden nutteloos. Doch hieven ze ook de eerediensten op, de kerken konden ze niet ontvolken. Onaangetast sluimert het wezen der gothiek in het Vlaamsche volksgemoed. Het groote rumoer der eeuw van coke-en-ijzer vindt hier zelfs geen zwak echo. Waar, geen dagreis ver naar Zuid of Oost, de hemel zwartgerookt dreunt van de ge weldige krachtinspanning der groot-industrie en 's nachts de roode vlammen omhoog slaan, nijverig en onheilspellend, uit de hellekrochten van duizend moderne Pluto's, blijft Vlaanderen het rijk van de stilte, waar kerk- en kloosterklokken alleen de zwijgzaamheid doorrinkelen, zooals ze 't doen sinds zes of zevenmaal honderd jaar en waar edele zwanen droomen, magnifiek, in de blauwige maannachten der eenzame stadskanalen. Dit leven hier leeft niet mee het groote leven van het overige West-Europa; het neemt geen deel aan zijn koortsige gejaagdheid, zijn ondernemingslust, zijn expansievermogen. Maar ook de tragische worsteling van de ziel tegen de steeds enger omsluitende wurging van de stof kent het niet. Achter een driedubbel koraalrif van aangeboren mysticisme, intellectueele verwaarloozing en maatschappe- {==506==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke bekrompenheid bleef de Vlaamsche ziel een kalme inham, gevrijwaard tegen de al te spoedig tot dreigende orkanen geïntensifieerde, hooge en oorspronkelijk frisch leven brengende winden, die de levenszee der negentiende-eeuwsche menschheid in beroering brachten. De massa van het volk bleef eenvoudig, geloovig, naief. Wel had de medalje haar keerzijde en heerschten in wijde kringen èn domheid èn verdierlijking. Ontkend kan ook niet worden dat een uit velerlei milieu's uitgaand obscurantisme alle moeite deed om het onwetend en onmondig te houden onder de voogdij der grooten, die het voor hun doeleinden wisten te misbruiken. Maar was Vlaanderen eensdeels maatschappelijk en intellectueel verwaarloosd, anderdeels had het ditgene bewaard wat in de sombere steden van koortsige inspanning en brutale materialisatie veelal verloren was gegaan: het zuivere en arglooze leven van zijn ziel onbewust gedrenkt aan de geheimzinnige bronnen van het oorspronkelijke licht. Thans kunnen we verklaren wat voor een kwart eeuws als een bespottelijke krankzinnigheid hadde gegolden: de cultiveering van het intellect heeft geen klaarheid in 't menschelijke wezen gebracht, integendeel miljoenen in den nacht der stuurloosheid gedompeld. Viviani's trotsch-verschrikkelijke bewering: ‘Nous avons éteint les étoiles du ciel!’ vindt haar veeleer treurige bevestiging vooral hierin dat de sterren zijn uitgedoofd, niet aan den hemel - maar in de zielen. Eeuwig glimlacht het glorend heelal in zijn onbegrijpelijk mysterie over het faljiet der wetenschappelijke speculaties, maar intusschen werd het diepere leven van onafzienbare menschenmassa's ontredderd ten gevolge van het niet verwezenlijken der gekoesterde verwachtingen bij het wegvallen van vroegere levenswaarden die door geen andere werden vervangen. Vlaanderens lot is het geweest afzijds van de ‘Um- {==507==} {>>pagina-aanduiding<<} wertung aller Werten’ rustig en archaïsch te blijven voortbestaan in een grooten vrede van het gemoed, Cherubijnsche Wandelaar te blijven in de sereniteit van onvertroebeld zieleleven en ongestoorden droom waarin de oude symbolen nog even duidelijk tot de harten spraken als in de tijden der zuiverste mystiek. Het nam geen deel aan den gedachtenstrijd, die zoo intens over geheel West-Europa was losgebroken en de problemen waarvoor de denkende menschheid kwam te staan, vonden geen voedsel in het Vlaamsch gemoed. Van het standpunt van den ontvoogden geest uit kon het heeten dat Vlaanderen het land was van de kultureele verachtering, van bekrompenheid en verouderde, inhoudlooze traditie, van de buitenwereld afgesloten door een Chineeschen muur van bijgeloof en religieus fanatisme. Het scheen inderdaad wel dat na den eersten opbloei van de Renaissance, waaraan de toenmalige Zuidelijke Nederlanden glanzend deel hadden genomen, de ontwikkeling van de Vlaamsche ziel zich veeleer achterwaarts had bewogen, naar de christen middeleeuwen terug, dan wel de nieuwere tijden tegemoet. Ik denk hierbij aan sommige negentiende-eeuwsche Vlaamsche schilders, inzonderheid van de Brugsche school, een Van Hove, b.v. Te weinig aandacht wordt aan deze eigenaardige kunstenaars gewijd en toch lijken ze mij lang voor het neo-mysticisme van J. Minne en G. van de Woestyne en veelmeer dan wijder gekende artisten, die, op hun oer-vlaamsche kleurenliefde na, hun eigendommelijkheid soms heelemaal hebben ingeschoten bij een veelal exclusief uiterlijke navolging der Europeesche stroomingen, te wortelen in den diepsten bodem van de Vlaamsche gemeenschap, daar waar zij in hun overigens zeer persoonlijke kunst, die de toenmaals geldende techniek geenszins verwaarloosde, herinneren aan de nog door geen Italiaansch-renaissancistischen invloed aangetaste, heele- {==508==} {>>pagina-aanduiding<<} maal in den geest der primitieven verwezenlijkte, door-en-door naar de ziel gelouterde, en tevens aangrijpend-menschelijke portretkunst van Pourbus of Joost van Kleef. De doorsnee-burgers van de sluimerende Vlaamsche steden van omstreeks 1860 leefden in hetzelfde atmosfeer als hun voorzaten uit den tijd der Burgondische hertogen en de schilder die dat heeft begrepen, zelf kommuniceerend met de ziel van zijn volk, die heeft werk voor alle tijden verricht. Bewonderend en verbaasd zullen de na ons geborenen bij het beschouwen van dergelijke doeken zich afvragen: welk was het volk, dat midden in de zoo donker-verwarde tijden vlak voor den grooten oorlog, een ziel had bewaard zuiver en diep als die der gothiek? Verbazing moet het verwekken, dat van een gansch volk tot op het einde der negentiende eeuw geen enkel wezenlijk merkwaardig figuur den nieuwen geest vertegenwoordigt, dien geest van critiek en scepticisme, wetenschappelijk determinisme en sociale hervormingszucht en wat uit dit alles volgt: de stuurloosheid, de benauwing, de innerlijke verscheurdheid, kenmerkend voor een nog uitzichtlooze kultureele overgangsperiode. In deze speculaties in te dringen was voor Vlaanderen onmogelijk, want ten eerste lagen deze domeinen aan de peripherie van het Vlaamsche bewustzijn en verder bleef het geestesleven der massa absoluut ontoegankelijk voor een nieuwe wereldbeschouwing die, gezien Vlaanderens geographische ligging en de staatkundige verhoudingen die het beheerschten, noodzakelijk door de Fransche beschaving alhier ingang moest vinden. In zijn gaaf Vlaamsch-zijn gesloten als een kei voor de Fransche kultuur die de, trouwens sinds eeuwen verfranschte hoogere kringen en de na 1830 in de Dietsche provinciën geplaatste regeeringsambtenaren aan de massa wilden opdringen, was het Vlaamsche volk bo- {==509==} {>>pagina-aanduiding<<} vendien intellectueel al te onvoldoende gewapend om met behulp van zijn eigen taal te kunnen deelnemen aan het Europeesche gedachtenconflict. Meer dan zijn voorouderlijke mysticisme was de Vlaamsche weerbarstigheid aan verbastering gepaard met zijn gebrekkige kennis van eigen taal het bolwerk waartegen de golven van den wereldstrijd der gedachten uiteenspatten. De politieke partijkamp hier te lande kon voor de massa de beteekenis niet hebben van een botsing tusschen kerkelijke dogmatiek en vrij onderzoek en, tenzij in een paar grootere steden waar men het internationale geestesleven meer op den voet was gevolgd, stelde het volk er slechts een matig belang in, plaatselijk vaak opvlammend weliswaar tot een kamp om personen, veeleer dan om ideeën. De breedere scharen van de Vlaamsche bevolking echter aanvaardden zonder critiek wat sinds onheuglijke tijden van geslacht tot geslacht was overgeleverd en de Vlaamsche ziel leefde haar vroom en zuiver leven, ver van het luide rumoer van de hemelbestorming der nieuwere Titanen, in dien onverstoorbaren vrede die alleen kan gedijen in het betrouwend geloof in tijd en eeuwigheid. In de, overigens niet zeer merkwaardige, litteratuur van die dagen worden nergens de vragen gesteld waarover b.v. de Duitsche geest heeft getobd van Angelus Silesius tot Dehmel en Rilke, verneemt men nergens de kreten van Baudelaire of Sully-Prudhomme, treft men nergens een zelfs verzwakt weerga aan van de problemen waarin een Tennyson - hoe orthodox hij ook was - of een Jacobsen zich verdiepten. De Vlaamsche ziel was sinds de diep-intuïtief schouwende tijden van de geweldige Van Eycks een ononderbroken, gothische verheerlijking van het Lam Gods. - Was hier een stollen van de menschelijke beschaving, een stilstand in de geleidelijke ontwikkeling van ons geslacht naar een grooter, breeder en vrijer leven, daar waar het geen {==510==} {>>pagina-aanduiding<<} deel nam aan de enorme Europeesche evolutie in de wereld-beschouwing? Was Vlaanderen, weerbarstig aan een ongebondener levensinzicht en verstoken van de bevrijdende lafenis van wijsbegeerte en wetenschap, die wijde perspectieven hadden geopend waar met primordiale goddelijke wetgeving en traditionneel kerkelijk gezag geen rekening meer werd gehouden, was het mystieke, naief geloovende Vlaanderen het Sparta van het moderne West-Europa, het land-van-belofte van geestes-omnachting en reddeloos fanatisme, was, tragisch lot van een destijds zoo hoog beschaafd volk, Vlaanderen thans te vergelijken met de rassen van het verre Oosten, midden in hun ontwikkeling gefigeerd? - Moeilijk ware 't zulks te beweren, op een oogenblik vooral waar veler denken blijkbaar overtuigd een verkeerden weg te zijn ingeslagen, schijnt te willen terugkeeren naar deze domeinen van intuïtief wereldbeschouwen, waar het Vlaamsche onderbewustzijn was blijven stilstaan sinds de dagen der scholastiek, moeilijk vooral als men weet dat Vlaanderen in dit stadium van zijn zieleleven het aanzijn kon geven aan Guido Gezelle. II De latente krachten der middeleeuwen ontwaakten machtig in dezen Brugschen tuinmanszoon. Het volk in welks midden zoo'n figuur kon ontstaan is gezond, diep en groot. Gezelle alleen is voldoende om voor velerlei andere tekortkoming schadeloos te stellen, voldoende om een gansche eeuw volksbestaan met glorie te omstralen. Aan geen kunstenaar meer dan aan hem wordt de exactheid van Taine's critische methodes geverifieerd. In deze kleine gothische wereld die Vlaanderen was in de andere, grootere, waar het leven zich naar andere uitkomsten had gewend - kleine plas overge- {==511==} {>>pagina-aanduiding<<} bleven in een nieuw gevormd land na de groote ebbe der middeleeuwsche tijden, - werd deze moderne gothieker geboren en gevormd. De tijd sloeg voor Vlaanderen anders dan voor het overige Europa en het rythme van het leven was hier rustig, innig en vroom. De eerste indrukken die op zijn ziel hebben ingewerkt kunnen geen andere geweest zijn dan van bloemen en gebed en de synthese van beide in de Rosa mystica der Maria-outers in Mei, op den eersten dag van welke maand hij werd geboren: suggestieve datum voor dezen Franciscaanschen aanbidder van de lentebloemen en van de Moeder-Maagd. Voor de profane wereld is de maand Mei bij uitstek die van de jeugd en van de liefde, van het juichend leven in de ketterende zon, maar in het droomende Vlaanderen worden dan duizende Lieve-Vrouwaltaren versierd met frissche bloemen en biddende zielen en gaat door de Brugsche straten de gouden processie van het Heilig Bloed. Als borelingske misschien werd Gezelle door de op aartspriesterlijke handen gedragen gouden rijve gezegend, en geen twijfel of na haar bevalling deed zijn vrome moeder den kerkgang voor hem in de voor den Maria-dienst versierde tempels. In het geloovige Vlaanderen heeft deze Madonna-vereering, onbewust, een diepere beteekenis dan een louter rituëele; zij wortelt in het wezen van het volk. Hier wordt door kroostrijke geslachten het heilige Moederschap vereerd, hier is gesymboliseerd en van het tijdelijke in het goddelijk-eeuwige verplaatst de engste zin van die zorgenvolle weelde der vruchtbare moederlijkheid, - de lijdzame, diep-eenvoudige ontvangenis, de smarten van elke baring, en dit gansche, kommerrijke leven van liefde, opoffering en arbeid en soms van grievende pijn bij de zelfzucht en den ondank der kinderen, dat leven, dat toch straalt van dien inner- {==512==} {>>pagina-aanduiding<<} lijken vrede, die alleen wordt verleend door het besef van den volbrachten plicht, het aanvaarden der eeuwige vrouwelijke roeping: in abnegatie van zich zelf te lieven en te troosten. Opgegroeid onder de hoede van een eenvoudige Vlaamsche vrouw vol toewijding, zachtmoedigheid en vrome liefde is Gezelle zelf tot een goed, zacht en hulpvaardig mensch gerijpt, simpel en nederig, hoe groot hij ook was van geest en hoe peilloos diep van gemoed; want goed en eenvoudig-kinderlijk van hart moet men heel zijn leven door gebleven zijn om, zelf reeds grijsaard, dit gedicht te kunnen schrijven, het meest spontane, het meest ongekunstelde, het machtigste en diepste gedicht misschien dat ooit een liefhebbende zoon aan zijn moeder heeft gewijd: 't En is van u hiernederwaard geschilderd of geschreven, mij, moederken, geen beeltenis, geen beeld van u gebleven. Geen teekening, geen lichtdrukmaal, geen beitelwerk van steene, 't en zij dat beeld in mij, dat gij gelaten hebt, alleene. O moge ik, u onweerdig, nooit die beeltenis bederven; {==513==} {>>pagina-aanduiding<<} maar eerzaam laat ze leven in mij, eerzaam in mij sterven. Kind als hij was van kleine, gewone burgers, ontlook Guido's ziel in dit van goedheid en bloemengeur gedrenkte atmosfeer, waarin het huis zijns vaders sluimerde, ginds op het einde van den Rolweg, tegen de vesten, half nog de stad en half reeds het open veld. Brugge... het doode! Spreekwoordelijke stad van stilstand en lethargie, van de vele kerken en kloosters, rijk aan de heilige doeken waar de gothiekers hun wereldvizie voor de eeuwen hebben vastgelegd, de stad van de Van Eycks en Van Memlinc, wier bronzen en marmeren standbeelden roerloos oprijzen op de met ‘spichtig gras’ begroeide pleinen, maar stad tevens van de machtig schouwende ziel, van den diepen levensdroom in de schaduw der oeroude christelijke monumenten, van die wonderlijke kloosterorden waar aan de wereld verzakende menschen nu nog, als in den engsten tijd der scholastiek hun dagen verwerken, verbidden en verdroomen. Deze stille, mystische stad is als het symbool van gansch het mystieke Vlaanderen en meer dan elk andere draagt zij onuitwischbaar op het voorhoofd der Vlaamsche middeleeuwen driedubbel merk: het belfort van den poorter, het feodale steen en het klooster van den asceet. Het kon als 't ware niet anders of deze stad moest de bakermat worden van den grooten Gezelle, die in zijn enkele hooge persoonlijkheid heeft vereenigd de traditioneele deugden van zijn stoer geslacht: den adel van den ridder, de rassenfierheid van den gemeentenaar en des monniken diepe en vrome ziel. Gesproten uit dezen heiligen bodem waarmee is vermengd de asch van zooveel wereld-negeerende geslach- {==514==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, opgegroeid in een atmosfeer zwanger als het ware van den adem des gebeds, onderwezen in den geest der christen theologie, moest Gezelle, dichter bij de gratie Gods, zijn natuurlijke begaafdheid als noodzakelijk ontwikkelen langs de van oudsher vastgelegde lijnen der katholieke levensbeschouwing. Kind van zijn volk, was Gezelle aldus de dichter van zijn volk, en de eenige die werkelijk representatief voor Vlaanderen is. Hij is dit niet, omdat hij van Vlaanderen en zijn bewoners zou geschreven en gezongen hebben, want dit heet niet representatief voor een natie zijn, al evenmin als een landschap of een persoon louter stoffelijk copieren kan heeten deze bevatten en artistiek beheerschen. Bij hem als bij alle groote dichters is de lyriek de uitspraak van het wezenlijke, van de Idee van zijn ras. Hij is representatief voor het Vlaamsche Volk, omdat hij aan de Idee van dit volk, die zijn ziel en zijn leven is, stijl heeft gegeven, omdat hij de dichter is die het hooger wezen van Vlaanderen, die overgeleverde, angelische droom der mystiek, die midden in een brutalen tijd van stof-huldiging het schoone sieraad was van zijn geestelijk bestaan, heeft vastgelegd in zijn honderdvoudige rythmen. De overdadige zinnelijkheid van dit volk heeft zijn werk genegeerd omdat dit was zijn lagere ongelouterde natuur. Als priester overigens kon hij deze noot niet uitdrukkelijk laten trillen, maar het is aan zijn ascetisch priesterschap te danken dat zijn scheppende droom nagenoeg uitsluitend heeft verwijld in deze regionen waar hij de Idee van Vlaanderen beelden kon daar waar zij precies niets meer was dan ziel. Zijn genie heeft uit het onderbewustzijn van het Vlaamsche Volk het eeuwig levende naarvoor gehaald, ditgene dat zijn artistieke grootheid en zijn kultureele beteekenis in de gothische tijden had uitgemaakt; hij heeft het gedaan krachtens zijn eigen kunstenaarsintuïtie, waar- {==515==} {>>pagina-aanduiding<<} door hij niet een willekeurige hypothese heeft gesteld die de slotsom zou zijn van theoretische bespiegelingen, abstracte dogmatiek of ook romantisch gedroom: dan ware zijn kunst een zielloos systeem geweest waaraan het rythme van het echte leven zou ontbroken hebben; neen, gestalte en geest van Gezelle's poëzie zijn weder, onder de handen van kunstenaar, leven geworden, omdat de laatste zin van zijn volk eraan ten gronde ligt, de beweging van zijn gemoed en den klop van zijn aderen, omdat hij de Idee van zijn volk, tot schoonheid omgebeeld, aan dit volk heeft weergegeven. In Gezelle vindt Vlaanderens hooger wezen zich terug. Tegenover deze kunst staat Vlaanderens Idee als tegenover haar spiegelbeeld; Gezelle is Vlaanderens symbool, zijn lot, zijn zegen. Deze Idee, die doorheen de gansche negentiende eeuw nagenoeg onvermengd leefde in de Vlaamsche ziel, is deze van een Franciscaansch christendom. Een idee eenmaal gesteld, leeft voort door alle latere eeuwen, tot ze eens vervangen wordt door een nieuwe, die beter is dan zij. Tijdelijk teruggedrongen of geïsoleerd te midden van andere stroomingen strijdig met haar wezen, bloeit zij soms weer sporadisch en vereenzaamd op in een des te intenser luister naar mate haar krachten, lang onderdrukt, meer waren verzameld en geconcentreerd en de wrijving met vijandige factors heviger was geweest. In het subconsciente wezen van de Vlaamsche negentiende eeuw beleefde de geest van het Franciscanendom een late verwezenlijking: Vlaanderen bestond in eenvoud van gemoed, in beperking van behoeften en in harmonie met de natuur; aan zijn stoer-naïeve bewoners zou Gezelle zelf later zeggen kunnen: Zalige lieden, al te arglooze menschen, {==516==} {>>pagina-aanduiding<<} weinig begeerdet gij - groot was uw hert!... En heel dit latente wezen vond in Gezelle zijn eindelijke artistieke gestalte. Gezelle is aldus, naast Dostojewski misschien, de voorloopig laatste incarnatie van den geest des christendoms in de literatuur. Al was hij priester van de Roomsch-Katholieke kerk, en al bestaat er geen reden te twijfelen aan zijn orthodoxie, toch waren dogmatische speculaties hem ver. Daarmee kon zijn Franciscaansche ziel zich niet vereenigen. Wel zijn de grondprinciepen van het Katholicisme als het ware met zijn wezen vergroeid en is heel zijn werk doorzaaid met kerkelijke gelegenheids- en feestdaggedichten, met liederen voor de Moeder-Maagd en de heiligen, doch hij verliest zich niet in theologische bespiegelingen over de mysteriën, veeleer interpreteert hij de dogma's vrij als eeuwige symbolen en menigmaal daar waar de groote natuurzanger zich in gansch zijn machtige gestalte opricht, klinkt een onmiskenbaar pantheïstisch accent door zijn religieuze verrukkingen. Trotsch is hij priester te zijn: O 'k sta mij zoo geren te midden in 't veld, en schouwe in de diepten des hemels! Dan voele 'k mijn herte dat groeit en ik beef! o neen dan en ben ik geen slijk meer... 'k ben geest, ik ben koning, 'k beheersche 't heelal 'k ben edel, 'k ben machtig, 'k gebiede: ................. ................. God! - en geknield durf ik spreken nu, - God, ik wete U, ik kenne, ik beminne U! God! ik alleen ben uw priester op aard, uw schepping, dat is mij een tempel en al het geschapene wilt Gij, o God, ontvangen van uit mijne handen. {==517==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Ben priester, 'k ben autaar, 'k ben slachtofferand 'k ben koning van al 't mij omringend, en al 't mij omringend, Gij miekt het, Gij gaaft het mij, om 't U weder te geven; doch geve ik het niet, o mysterie van God, gij laat het en 't blijft U verloren! Voor Gezelle, als voor alle groote religieuze dichters, is schouwen bevrijding. Zij voelen zich niet meer een stuurloos, vereenzaamd individu - het kosmos neemt hen op, terwijl in hun eigen ziel het kosmos rijpt als een vreemde, donkere vrucht. Het eene is niet meer zonder het andere, zonder hen ware de schepping, ware de Schepper niet meer. Deze reeds aan de Indische wereldbeschouwing ten gronde liggende gedachte heeft Angelus Silesius, deze andere, doch niet orthodoxe katholieke dichter, aldus geformuleerd: Ich weiss, dass ohne mich Gott nicht ein Nu kan leben: werd ich zu nicht - er soll vor Not den Geist aufgeben. Nichts ist als ich und Du - und wenn wir zwei nicht sein, so ist Gott nicht mehr Gott und fällt der Himmel ein. Bovenaangehaalde regels van Gezelle zeggen in den grond niets anders. Er is een eeuwige wisselwerking tusschen God en den mensch - een rijpen van dingen en menschen in God, van God weer in de menschen. Rainer Maria Rilke, vrij religieus, doch onmiskenbaar aan katholieke bronnen gelaafd, voelt hetzelfde aldus: Du hast dich so unendlich gross begonnen an jenem Tage, da du uns begannst, und wir sind so gereift in deinen Sonnen, so breit geworden und so tief gepflanzt, dass du in Menschen, Engeln und Madonnen dich ruhend jetzt vollenden kannst. Lasz deine Hand am Hang der Himmel ruhn und dulde stumm was wir dir dunkel tun. Doch bij den gothischen Gezelle vereenzelvigt zich zijn {==518==} {>>pagina-aanduiding<<} wereldbeeld ten slotte met de visie van den Heiland, die, God-Mensch, de machtige synthese is van dit levensmysterie: ...met U in mijn herte en Uw bloed op mijn hoofd, mijn schuldige voorhoofd, 't verdient het, met U in mijn herte en mijn oog op het kruis nog tien stappen, drie stappen, één stap, nog - driemaal Hosannah: - één stap en één stem... en 'k vluchte in Uwe armen, o Jesu! Alle religieuze gewaarwording wortelt in laatste instantie in de natuur, en aan alle Schoonheid gaat heiliging vooraf. Beschaving is vijandin van den godsdienst, in zoover ze niet ertoe bijdraagt de ingeboren Godsconceptie, het wortelsysteem van alle denken, van de zuivere intuïtie los te maken en ermee bewust, breeder, dieper en sterker in de natuur binnen te dringen. Want voor dezer mysterie, dat na het analyseeren van alle verschijnselen en na het blootleggen van alle verborgenheden, ten slotte onaangetast en overweldigend blijft, keert het speculatieve denken tot zijn uitgangspunt terug, zoodat rationeel bewustzijn en intuïtief beleven samenloopen tot het besef van het alomaanwezig-zijn van het mysterie. In Gezelle, modernen denkenden mensch met de primitieve ziel, wordt deze synthese verwezenlijkt door het aanvaarden der verschijnselen als uiterlijke manifestaties der verborgen Godheid, die ieder op zich zelf eigen leven hebben en eigen ziel. Hier groeit hij ver uit boven het Joodsch-christelijke dogma der Schepping, die naast den zuiveren Geest der Godheid een onbezielde natuur van louter stof aanvaardt. Krachtens zijn kunstenaars-intuïtie voelt hij, in God, ook de natuur als heilig en bezield, en zich zelf consciënte drager dezer wereldverschijning. Doch deze aanvaardt hij zooals zij zich aan zijn wezen openbaart, bij hem is geen poging om de eerste oorzaak uit te {==519==} {>>pagina-aanduiding<<} diepen of anders te bevatten dan zij door zijn godsdienst wordt geformuleerd. Aan het uitzicht der dingen had hij op zich zelf genoeg, alom zag hij Gods diep gelaat en de natuur was hem heilig om haar goddelijken oorsprong. Zijn opname van de natuur, haar verschijnselen en haar mysterie was zoo onmiddellijk, zoo geweldig was de indruk dien ze maakte op zijn dieper wezen, dat men bij hem gaat denken aan een tijd waar de mensch met alle sterke, onverbruikte zinnen midden in het mysterie der dingen werd geboren, in dit mysterie waardoor hij zich zijn leven lang omgeven wist en waarvan hij de onthulling niet wenschte. Maar Gezelle's mysterie is niet dit verre, primitieve, uit de voorhistorie der menschheid. Zijn mysterie zingt van de door het Christendom voorgehouden verborgenheden. En omdat Gezelle's artiestenziel de heiligheid van het Al gevoelde, kon hij het tot schoonheid beelden: Als de ziele luistert spreekt het al een taal dat leeft, 't lijzigste gefluister ook een taal en teeken heeft; de blâren van de boomen kouten met malkaar gezwind, baren in de stroomen klappen luide en welgezind, wind en wee en wolken, wegelen van Gods heiligen voet, talen en vertolken 't diep gedoken Woord zoo zoet... als de ziele luistert! Hoe wonderlijk zulks ook schijnen moge, uit talrijke natuurgedichten van dezen essentieel katholieken poëet, spreekt het onmiskenbaar tot u: de groote Pan is niet dood! Eenmaal zelf wordt door Gezelle uitdrukkelijk geformuleerd, wat blijkbaar onbewust ten gronde ligt aan menige zijner verzen, de albezieling is de eerste stap {==520==} {>>pagina-aanduiding<<} naar de al-vergoddelijking en de dichter krijgt er hier het heel luciede begrip van: 'k Versta nu hoe van drollen, gij en droezen hebt gedroomd, wanneer ge, noordsche heidenen verkeerdet in 't geboomt. Bij 't razen van den winter en bij 't nijpen van den nacht, is de oude, grimme reuzenzegge ontstaan in uw gedacht. Het is dat de diepste zin van alle godsdienst één is; - zelfs monotheïsme en polytheïsme sluiten elkaar niet uit. In zijn verheerlijking van de natuur nadert Gezelle de Helleensche wereldbeschouwing, waar talrijke goden en halfgoden leefden en wandelden onder de menschen. Feitelijk waren al deze godheden niets dan de belichaming, niet alleen van de natuurverschijnselen, maar zelfs van de meest gewone dingen die voorkomen in bosch en veld: de vogels, de bloemen, de gonzende bieën, de kabbelende beekjes, de kudden, de wolken, de wind! De oude Grieken waren oorspronkelijk een herdersvolk, als bijna alle primitieve volkeren trouwens - en het herdersberoep meer dan elk ander is er een van eenzaamheid en schouwing, waar het doorgaans weinig tot inspannende activiteit gebrachte lichaam aan den geest den tijd en de kracht overlaat zich in het wezen der dingen te verdiepen. In hun eenzame dagen en nachten luisterden de Grieken naar al de geluiden der natuur en werden zij met al haar vormen vertrouwd; hun licht gewekte fantasie verpersoonlijkte en vergoddelijkte ze alle - vergoddelijkte ze, omdat de volkeren, in de kindsheid van hun geschiedenis, de heiligheid der niet door menschenhanden gemaakte dingen begrijpend, meteen hun eeuwigen oorsprong vermoedden. Men heeft trouwens in de wereld met tallooze vormen der godheid te doen, {==521==} {>>pagina-aanduiding<<} en, overheen de wereld, met de goddelijke Eenheid. Deze ééne, ongedeelde Godheid echter kan de mensch met zijn rede niet bevatten, zij is alleen op de wijze der intuïtie waarneembaar en blijft zonder elke voorstelbaarheid. Maar het wezenlijke geluk van de menschen berust juist in deze voorstelbaarheid, zonder dewelke onze erkenning niet is voldaan. Uit deze geaardheid van ons wezen ontsproot het polytheïsme. We moeten leven in een wereld van voorstellingen, ofwel we leven niet meer in ònze wereld. Met een woord: wij kunnen de aardsche goden niet ontberen, ofschoon wij den Eénen, Eénigen, Onbekenden, den Aleénen achter allen weten. Wat aldus een wet is van het leven, vergroeid met het diepste wezen der menschheid, wordt van geslacht tot geslacht overgeleverd en evenals wij, physiek, met onze verst verwijderde vaderen zoo eigen zijn als met ons eigen haar, zoo is ook hun psychisch leven in laatsten aanleg nog ongewijzigd het onze. Nieuwe godsdiensten en wereldbeschouwingen kunnen namen, voorstellingen, verklaringen veranderen, den wezenlijken zin laten ze onaangetast. Was Gezelle katholiek priester, hij was vooral kunstenaar, en de kunstenaar in zijn zuiversten vorm, is een hoog en volledig mensch. Aldus was niets menschelijks aan Gezelle vreemd en hij, precies zooals onze verste voorzaten, had in zijn religieuze voelen, behoefte aan deze voorstelbaarheid, die in haar oorsprong heidensch is en primitief. Doch bij hem zijn het de beelden, voorstellingen en symbolen van het Christendom die hij op de wijze der kunst als het ware nieuw leven inademt, en hij, die, als een der weinige uitsluitend katholieke dichters grenzenloos opgaat in de natuur, vereenigt al wat eeuwig leeft in dèze, machtig met al wat eeuwig de godsdiensten leeft. Iets van het Dionysische natuurgevoel der antieke Grieken bij het lente {==522==} {>>pagina-aanduiding<<} ontwaken wordt christelijk-symbolisch uitgebeeld in b.v. volgend gedicht, waar het niet meer de god van den wijn, maar de Heiland is die de wereld uit banden des winters verlost: Rechte neerwaards, ongelenigd, valt de sneeuw; die blij noch blank moze maakt en moze menigt, straten verre en uren lang. Koud is 't, schoon de dagen langen en de bijstere wolkenlucht houdt den mensch bij 't vier gevangen daar hij schaars de vlagen vlucht. Zal 't dan nooit meer, moegeknezen vrij, mijn hert, van kommer zijn? Zal 't dan nooit meer uitgebezen, zal 't dan nooit meer zomer zijn? Zonnekrachten, brandt en bluistert, breekt de ketenen, schendt het graf, daar ik zitte en, weggeduisterd wachte, och arme, uw' stralen af. {==523==} {>>pagina-aanduiding<<} Kan 't niet helpen? Wil noch zal men nimmer luisteren naar mijn stem?.. ‘Hallelujah!’ hoore ik galmen, ‘Christus rees: rijst mee met Hem’. Godsdienst en natuur zijn bij Gezelle de twee hoofdbronnen van de poëtische stroomen die zijn kunst doorvloeien. Het zijn deze oerbronnen die onuitputtelijke diepten ontwellen en die nog altijd de zielen der menschen met leven spijzen. De natuur is weliswaar voor den grooten christelijken dichter het werk van Gods handen, doch zóó, dat God wezenlijk in alles tegenwoordig is. Geen wezen, geen ding in bosch en veld dat met zijn aardsch, stoffelijk uitzicht en leven hem niet het overaardsch, onstoffelijk, onzichtbaar en onvatbaar wezen der Godheid voor zijn geestesoogen oproept. Het schrijverke ‘schrijft’ Gods naam, in de kleuren der bloemen ziet hij de hand van den eeuwigen Schilder, de vogels, o de vogels vooral, zingen, tjilpen, kwetteren van hem in hun duizend talen; Gezelle's verzen zelf dan kweelen, merelen, orgelen; zijn poëzie wordt zelf een stuk natuur, een onvergelijkelijke woordmuziek waar alle geluiden van bosch en veld en beek worden vertolkt, waarin ieder vogel zijn stem heeft, waarin rond elke bloem de bieën gonzen, waarin de boomen wiegen en ruischen en droomen, waarin de rustelooze optocht der jaargetijden voorbijgaat en met een onvergetelijke uitdrukking haar eigen, scherp en diep geteekend aangezicht toont, waarin de lente glimlacht en bloeit, de zomers branden en zwoegen, de herfstboomen dikke tranen weenen, de barre winter nijpt en de rave haar boodschap laat kraaien. En in dit alles is het immanente daarzijn der Godheid aanwezig. Zijn poëzie is als de {==524==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘tjilpende berg’, de ‘tjilpende goden’ der ouden, Athene's Akropolis, wier eeuwig kwetterende, lichtgeveêrde bewoners misschien aan den meest vrijen der Grieken, Aristophanes, in zijn waarlijk Dionysisch bestaan, zijn ‘Vogels’ hebben ingegeven. Aldoor herinnert Gezelle aan de natuurvergoddelijking der Hellenen, wier wereldvizie identiek was met de zijne: Overal, in het veld, het bosch, het water, het riet, de lucht, zagen en hoorden de Ouden hun tallooze goden, overal ziet Gezelle het verduizendvoudigde, diepere wezen van zijn éénigen God. o Diepheid, ongekend, o rijkheid, onbeschreven, o wondere weldaadbron, o schoot, nooit uitgegeven, vol levenwekkend licht vol lichtontwekkend leven vol lijf- en zielsgenot! 'k Aanbade u, waart gij niet zoo ik en mijns gelijken, 't zij sterren, die 'k alom zie aan den hemel prijken, 't zij vogel, vissche of dier, die land en zee berijken, een' enkele blom van God! Gansch zijn scheppende daad is één beelding, één monumentale verheerlijking van zijn kosmisch natuur- en Godsgevoel, en ten slotte is hij zoo één met deze natuur, voelt hij zoo den drang van al wat stoffelijk bestaat naar de telende zon, van al wat geestelijk leeft naar den oer-eeuwigen oorsprong dat hij zich weet als de bloemen des velds, hulpeloos, nederig en nietig onder de oneindigheid, maar hij toch bewust van zijn goddelijke herkomst, en verlangend, met het ontzaglijk verlangen van alle groote religieuse zielen, opgenomen te worden, en {==525==} {>>pagina-aanduiding<<} weer één te zijn met het ongeschapen Princiep waarvan gescheiden, geboren te zijn geweest in den doem van de stof en den angst van de vereenzaming, midden in het bewustzijn der al-samenhoorigheid, een onverklaarbare en toch misschien noodzakelijke beproeving is geweest, verlangen dat culmineert in het supreme gedicht - Ego Flos: Ik ben een blomme en bloeie vòòr uw oogen, geweldig zonnelicht, dat, eeuwig onontaard, mij, nietig schepselken, in 't leven wilt gedoogen en, na dit leven, mij het eeuwig leven spaart. Ik ben een blomme en doe des morgens open, des avonds toe mijn blad, om beurtelings, nadien, wanneer gij, zonne, zult heropgestaan, mij nopen, te ontwaken nog eens of mijn hoofd den slaap te biên. Mijn leven is uw licht: mijn doen, mijn derven, mijn hope, mijn geluk, mijn eenigst en mijn al, wat kan ik zonder u, als eeuwig, eeuwig sterven, wat heb ik, zonder u, dat ik beminnen zal? 'k Ben ver van u, ofschoon gij, zoete bronne van al dat leven is of immer leven doet, mij naast van al genaakt en zendt, o lieve zonne tot in mijn diepste diep uw aldoorgaanden gloed. {==526==} {>>pagina-aanduiding<<} Haalt op, haalt af!... ontbindt mijn aardsche boeien, ontwortelt mij, ontdelft mij!... Henen laat mij..., laat daar 't altijd zomer is en zonnelicht mij spoeien en daar gij eeuwige, ééne alschoone blomme, staat. Laat alles zijn voorbij, gedaan, verleden, dat afscheid tusschen ons en diepe kloven spant: laat morgen, avond, al dat heenmoet, henentreden, laat uw oneindig licht mij zien in 't Vaderland! Dan zal ik vòòr... o neen, niet vòòr uwe oogen maar naast u, nevens u maar in u bloeien zaan, zoo gij mij, schepselken, in 't leven wilt gedoogen zoo in uw eeuwig licht me gij laat binnengaan. Dit vers, één der laatste die hij schreef (het dagteekent van November 1898 en de dichter stierf precies een jaar nadien) is van een groote beteekenis voor de kennis van het innerlijke zieleleven van Gezelle. Het is niet alleen, van kunststandpunt uit, de zuiverste en machtigste synthese die hij over tal van vorige, trouwens zeer merkwaardige voorbereidselen heen, van zijn dubbele bron van inspiratie: Vlaanderens geloof en Vlaanderens natuur, heeft bereikt, het is tevens de meest definitieve en hoogste uitdrukking van zijn zinnelijke, zij het ook naar de ziel gelouterde, menschelijkheid. (Slot volgt) {==527==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen door Jan Prins Morgentocht Wij kwamen, uit den hoogen rand van 't heuvelland, het eenig boschpad afgestegen, langs waar een dalstroom voor ons oog zijn bochten boog. De morgenrust was allerwegen. De lage zon, een flauwe lamp, was nog den damp nabij den einder niet ontkomen, waarin het schuwe nachtuur vlucht onder de lucht, die heller opklaart om de boomen. Onduidelijk, tegen de kim, zag men den schim der verderaf gelegen wouden, alsof een moedelooze schaar gestalten daar in afwachting werd saamgehouden. Geen blad bewoog zich in het rond. Over ons stond de hemel, - in zijn kalme strakte, wijd en verlaten van geluid. En voor ons uit, aan onze voeten, lag de vlakte. {==528==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen, in de gave stilte, ontschoot aan 't morgenrood een vuurstraal, die de wolken kliefde, de lucht doorstak zoover men zag. Daar was de dag, daar was het licht, - daar was uw liefde. De schipper Van den Vlieter in het Zwin vaart de schipper onverdroten, ruim den wind en ruim de schoten, omderwille van 't gewin den onthulden morgen in. Overal, zoover men ziet, zijn er torens, zijn er boomen aan de lage kim ontkomen. Tot in 't uiterste verschiet is het ruimte, en anders niet. Al de tonnen langs, terzij van de vaargeul, om de blanke nu weer bloot gelegde banken zet het zuigend ebgetij. - En de schipper vaart voorbij. Aan den hemel, wijd en zijd, met haar witgebolde lijven ziet men traag de wolken drijven, - met haar vormen uitgebreid aan de stille oneindigheid. {==529==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het water valt het licht, en de loome golven hijgen op, en zinken weer, en zijgen in bewogen evenwicht... En de schipper is uit zicht. De zalen Wij kwamen de bochtige straten van de oude binnenstad uit. Wij hadden haar volte verlaten en haar verdoovend geluid. Wij gingen nu langs de grachten, waar schaduw en zonneschijn als lang bezonken gedachten gelegen in de eenzaamheid zijn. De morgen was licht. Wij zagen hoog boven ons aan de lucht losvlokkige wolkenvlagen naar 't ijl verschiet op de vlucht. Zij gingen, een stoet van droomen, waar elk van opvolgend verdween. Het najaar, rustige boomen doorglinsterend, hing om ons heen. Van lage dampen omdreven, bedauwd, bepareld en puur stond over de stad het even gesluierde morgenuur, en - achter de vroege nevels in vestiging nog - begon al hier en daar aan de gevels het komende feest van de zon. {==530==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen sloegen wij af, het wijde verschiet der buitenstad in, de stilte rondom ons beiden van 't huiverend dagbegin. En achter ons, - de grachten, waar schaduw en zonneschijn als lang doorleefde gedachten gelegen in de eenzaamheid zijn. Wat later, in statige zalen, vonden wij bezonkenheid. Wij zagen het daglicht dalen, wij zagen het rustig gespreid op donker glanzige vloeren, wij zagen het gloeien op oud brokaat, en vormen beroeren, gebeiteld in zwartverweerd hout. Het vloeide langs de paneelen, het broeide nabij den grond, het vonkelde, als in juweelen, gedreven sieraden rond, het sloop in eenzame hoeken, het golfde om een oud gordijn, het vlamde in felkleurige doeken, het kwijnde in teerbleek porcelein. Toen werd het, of om uw schreden, of om uw schaarsch gebaar ik telkens iets gewaar werd uit een geliefd verleden, - het werd of ik u zag schrijden, en of ik u soms verloor, het gansche vergezicht door van alle menschlijke tijden, - {==531==} {>>pagina-aanduiding<<} en of ik allerwegen in wat men vinden mocht, - door alles wat is verkregen, door alles wat is gewrocht, door alles wat in de menschen geworden is en ontstaan uit hun verborgenste wenschen, - in u de schoonheid zag gaan. In rijzige baldakijnen hing over uw schouders het licht, en met haar schemeren schijnen de schaduw om uw gezicht, en voor u uit, achter ramen en poorten, zoover men zag, zoover de wereld ons samen verscheen, - voor ons uit was de dag. Wij gingen weer in de straten, de morgen was hoog en stil, de lucht stond wijd en verlaten. Er was onzeker getril van geel dun loof in de takken, waaronder zich damp had verdicht. De wereld, in groote vlakken van kleur, lag onder het licht. De dag stond over ons open, het leven lag voor ons uit, de stad, van walm overslopen, was druk van duister geluid. En wij hervonden de grachten, waar schaduw en zonneschijn als diep vertrouwde gedachten gelegen in de eenzaamheid zijn. {==532==} {>>pagina-aanduiding<<} Indrukken uit Zwitserland door Just Havelaar Is het door 't plotseling, na vele jaren, terugzien van een bergland, dat de Zwitsersche natuur mij zoo sterk ontroert? Wonderlijk is de fascinatie der bergen! Een drang naar de bergen sluimert steeds in ons hart. Vreugde vlamt in ons op, zoodra wij de bergen zien. - Ons verlangen naar verheffing boven de vlakte der alledaagschheid, boven de vertrouwelijkheid van 't menschelijke, neemt gestalte aan, wordt zichtbaar en gaat in stoffelijke vervulling bij 't zien en bij 't bestijgen der bergen. Niet voortdurend is de indruk zoo sterk. Slechts bij momenten kan de natuur een diepere taal tot ons spreken. Een landschap mooi te vinden is heel iets anders. Wanneer geen zorgen ons kwellen, wanneer wij passief zijn en ontvankelijk, zullen wij steeds in staat blijken de schoonheid der natuur te ondergaan als een troost, als een zachte weldaad. Maar iets anders dan de rustige aandoening der schoonheid is die plotselinge, vaak wat verschrikkende emotie van 't raadselachtige der wereld. - Wij liepen blij, genietend, door de schoone wereld en wij zeiden elkander in opgewekte woorden onze vreugde; maar zie, eensklaps is 't of onze oogen open gaan. Wij zwijgen stil. Wij zien de wereld stralen in een ander licht, als verhelderd. Wij zien de ziel der wereld, die meer is dan de schoonheid der wereld, hoewel zij de schoonheid omvat. {==533==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gebeurde op een kleinen berg boven Bern. 't Werd reeds avond. Rondom spreidde zich de lavende rust van zacht-uit-golvende, bloemenrijke weilandjes, omzoomd door den donkeren opstand der hooge dennen. Een breed uitgebouwd boerenhuis lag in de beschuttende golf-lijn van de helling. Daar omlaag, schemerig, de stad, waar de eerste lichten reeds flonkerden. En over heel het landschap uit, ontzaglijk, het rythme der verre bergen, schuivend achter elkander, opstuwend, violet onder den bleek-gouden avond-hemel. Een wereld van waan, van bekommering, van onrust, viel van ons af. Hoe stil, hoe heilig was het leven hier! Oneindige vrede, liefelijk en plechtig, rees tot ons op, daalde over ons neer, vervulde ons als een stroom van liefde te machtig om door 't menschelijk hart omvangen te worden. De volgende maal, even onverwacht, maar heel anders dan dit zacht praeludium, was het aan 't schoone Thuner meer. De dag was heet geweest. Brandend had de zon geschenen. Maar later in den middag viel een schaduw over de wereld en oversluierden plotseling vale wolken het felle hemel-blauw. Verre donder, onbestemd, gromde machtig tusschen de bergen. Een onweer kwam snel op, dreigend. Rossig flitste 't licht om de donker geworden rotsen, wier kruinen hier en daar reeds achter grauwe nevelflarden wegdoken. Het wijde meer begon fel groen te glanzen, valsch koper-groen, tegen de machtige steilte van een berg, die vlak-bij scheen. Geen wind voelde ik en toch gingen, nu en dan, vreemde rillingen over 't nog gansch gladde watervlak. Een hel-witte golflijn schitterde even op. Statig, langzaam, wiekte een groote vogel aan over 't meer, zweefde, in kring-vlucht, boven ons hoofd en vloog verder. Daar brak de stormwind los... De bergen verschimden achter een dichten sluier {==534==} {>>pagina-aanduiding<<} van regen. En heel het meer was omwoeld van schuimende golven. Al de angst, de angst voor 't onbekende, voor 't onafwendbare, voor 't onopgeloste, al de angst die 't leven brengt, verzinnelijkte zich in dit mysterieuze natuur-aspect. Maar de majesteit der wereld was een bevrijding en verzoende de beklemming van den angst. Want de angst is het voor-gevoelen van het mysterie. De angst is 't besef van onze menschelijke onmacht en geringheid, waaruit groeit het besef van de raadselvolle macht, die de grond van 't leven is en waaraan wij ons in vertrouwen overgeven, als het heilige ons meer nabij komt. Want uit den angst wordt de hoogere rust geboren en de berusting in 't onbegrijpelijke leven met zijn half-begrepen tragedies. Angst is geen angst meer, waar zij in verhevenheid ondergaan wordt. Den volgenden avond scheen het antwoord te komen op wat vraag was gebleven. Wij bevonden ons in een hoog, nauw dal, tusschen steile bergen. Het had dien dag veel en zwaar geregend. Traag vergleden de wolken tegen de barre rots-wanden. Maar de regen hield op; de hemel klaarde tot een glanzend blauw. Het was zeer stil op den weg, die langs kleine, verspreide huizen leidde. Snel daalde de schemering. En opeens, daar achter de ontzaglijke poort van tot elkander overbuigende rotsen, straalde, in een bovennatuurlijk licht, het sneeuw-gebergte, geweldig, irreëel en toch een aardsche werkelijkheid: onvermoed, glorieus vizioen, dat wij in ademlooze verbazing aanstaarden. Neen, deze gigantische wereld weet niets van ons leven, niets van onze vluchtige vreugden, van onze kleinmoedige moeiten. Maar aan die onaantastbare wereld hebben wij deel. Er is een geest, die deze lichtende {==535==} {>>pagina-aanduiding<<} bergen verbindt met onze zielen. En 't weten dier verbinding schept een sprakelooze rust zoo diep, dat wij nog slechts met een glimlach op onze onrusten terug kunnen zien. Nietig, niets, voelen wij ons; en het is goed. Een onbegrensde overgave, een tot jubelende vreugde stijgend vertrouwen doorstroomt ons hart en verslaat al onze bekommernissen. Laten we weer kinderen worden en ons bekeeren tot den eenvoud van 't leven. 't Is, of de kleine bloem aan den weg-rand kostbaarder wordt, nu wij 't licht der gletschers in onze oogen hebben. * * * Er is ook een ander Zwitserland: het Zwitserland der coquette chalets, der mooie kleurtjes, die nooit kleur worden, die altijd aan prentjes doen denken; het Zwitserland, dat in de vroolijke idylle van Dalcrose's liedjes zijn poëzie vindt. Ik weet, dat dit bestaat. Ik zie het soms verstandelijk. Maar ik zie het niet als wezenlijk. Zoodra ik waarlijk iets zie, zie ik een Zwitserland, dat rijk van karakter is, rijk ook van kleur, soms dreigend-somber, soms juichend en vurig. Mijn gemoed ziet geen sentimenteel Zwitserland. Soms zie ik een idyllisch Zwitserland, het land van lente, bloemen en zonneschijn. Maar de synthese van deze idylle zie ik niet in de meisjesachtige sfeer van Dalcrose, doch in die van ‘het Zuiden’. Dit is wat dadelijk al treft, wanneer men zwerft door de Zwitsersche steden. Bazel, Bern, Luzern: dat zijn heel mooie steden, van een Zuid-Duitsche schilderachtigheid, vol afwisseling, vol romantiek. De straten zijn er bochtig, de huizen oud, rustiek, kleurig; de pleintjes hebben er, in hun rommeligheid, iets behage- {==536==} {>>pagina-aanduiding<<} lijks. Machtige bouwwerken vindt men er niet, doch telkens staat men verrast stil voor een volksch monumentje: een gebeeldhouwde bron, een oude klok, een ruig, kantig torentje. Maar wat in die steden heerlijk is: de kleur, het licht, de zon! De architectuur is Duitsch, maar de sfeer is Italiaansch. De zon schijnt hier hevig, zonder te schroeien. Het licht heeft hier een doordringende klaarte. Het blauw van den hemel straalt, verrukkend. Al de hevige kleuren, het koele blauw-groen der bruisende rivieren, het wit en geel van de gevels, het roestig rood der daken, het bonte groen der boomen, al die haast barbaarsche kleuren klinken samen tot een felle muziek in den Zuidelijken licht-gloed. Dit zijn niet de kleuren, die een impressionistisch stemmingsschilder begrijpen kan; maar 't zijn de kleuren die 't volk mooi vindt en die 't vertolkte in zijn ornamenten, de kleuren die de vroege Renaissance-schilders in Italië tot een bewuste, geestelijke schoonheid omschiepen en die in de moderne kunst, boven het stemmingsvolle uitkomend, weer opklinken. Nimmer vergeet ik een marktpleintje in Bazel. Het ligt halverwege den heuvel der boven-stad. Rondom, grillig en vertrouwelijk, de oude huizen met hun ver overhellende daken, hun balkons. Veel volk verdringt er zich. Een vroolijk stuk leven. Maar wat mij daar eensklaps stil deed staan, in een schok van schoonheids-ontroering, dat waren de kraampjes, waar, in de schaduw van 't uitgespannen zeil, stapels vruchten, groenten en bloemen gloeiden, rood, geel, oranje, diepblauw, zoo fel en donker-gloeiend dat heel de omgeving door die kleur werd beheerscht. Kleur kan magisch werken! Ik was 't vergeten, dat kleur zoo vreemd kan zijn. Telkens herinnerde ik mij de stralende blijheid van dit {==537==} {>>pagina-aanduiding<<} pleintje, als ik, tusschen de teeder-strakke dennen, die aan Seghers' etsen doen denken, de felle bloemen, de weelde der bloemen schitteren zag in een groene alpen-wei. Dit is het Zuiden. Dit is dat godzalige Zuiden, waarvan ons Noordelijk hart altijd droomen blijft. Dit is de wereld, die genoten wil worden en die oproept tot het leven. Dit is de blijdschap van 't leven, alleen-maar omdat 't het Leven is. Want neen, de wijsheid der Stoïcijnen is de beste wijsheid niet. Waarom schijnt zooveel wijsheid een troost der ontgoochelden? Waarom hebben zooveel diepe naturen, snel begrijpend dat 't leed onontkoombaar is, de vreugden der aarde verloochend? De wijsheid der liefde en der kinderlijkheid, de wijsheid van 't leven, moet toch wijzer zijn, voller. Dieper is de wijsheid waarvan dichters weten in hun dwaze vervoeringen. Want deze wereld is schoon. En 't verdriet is goed, indien 't ons nader brengt tot de schoonheid der wereld. - Wie het leed kent, die kent de deugd der vreugde. Al het leed van 't leven dient om ons tot dieper vreugde voor te bereiden. Laat er nooit een innerlijk verzet zijn tegen geluk, hoe onverklaarbaar ook. Waag het leven. Vreugde is een genade. De fascinatie van dit land is, dat 't liefelijke en 't verhevene, 't juichend-kinderlijke en 't dreigend-grootsche, er zoo volledig samen gaan. Ik voel geen rancune tegen de poëzie der chalets. Zij zijn op eenvoudige wijze sierlijk. Zij hebben iets ruigs en iets ranks tegelijkertijd. Zij passen bij de rotsen, maar ook bij de bloemen. En vooral: zij zijn niet burgerlijk. Zij maken, dat in dit land van hotels en pen- {==538==} {>>pagina-aanduiding<<} sions de schoonheid der aarde door 't snobbisme en de banaliteit van onze eeuw minder verknoeid wordt dan in andere landen. De dorpen behouden er hun eenvoudige, boersche gratie. De menschen hier leven gelukkiger dan bij ons. Zij leven meer. 's Zondags ziet ge de Zwitsers bij zwermen uittrekken, den ransel op den rug, hun bergen tegemoet. Zingend, met bloemen overladen, keeren zij 's avonds naar hun steden terug. Een kruier gaf ons met nadrukkelijke hartelijkheid de hand toen we afscheid namen in 't hotel, waarheen hij onze valiezen gedragen had. En spontaan reikte een dame bloemen uit haar boeket aan een jonge vrouw, die zij op den weg ontmoette, alleen maar omdat deze gelukkig keek of zoo mooi was om te zien. Deze ongewone dame was een Engelsche; maar zou zij ooit zoo iets verrassends gedaan hebben in haar eigen land? De Zwitsersche vreugde had haar menschelijker gemaakt! * * * De natuur heeft een fataliteit in haar meest grootsche verschijningen, juist in die, welke ons het sterkst haar eeuwigheid doen voelen. Een grandioos fatum was mij de vijfvoudige waterval van een der Jungfrau-beken, die zich baan breekt dwars door de ontzaglijke rotsmassa's, spuitend uit nauwe spleten, neerdonderend in diepe, donkere krochten, waar 't water, kolkend en bulderend de harde rots uitboort, wegschuurt, om opnieuw zijn weg te forceeren en van steilten wild neer te storten. Wolken waterstof stuiven omhoog. Dante kan zich de hel niet verschrikkelijker en grootscher hebben voorgesteld. Wat zijn wij tegenover 't elementair geweld der blinde natuur-krachten? Wat zijn onze werken waard en onze {==539==} {>>pagina-aanduiding<<} droomen, onze bestrevingen en wenschen, onze overtuigingen en idealen? Zooals dit water, dit wilde water, voortgaat eeuw na eeuw, duizend eeuwen, en na nogmaals duizend eeuwen voort zal gaan, zijn ontzettende kracht te verspillen aan de hardheid der rots, zoo gaat 't leven voort, van eeuwigheid tot eeuwigheid, fataal. Indien deze waterval de waarheid was en al ons droomen waan... De natuur is het vijandige... Zulke natuur verplettert den mensch. De dagelijksche aanschouwing dezer vruchtelooze noodwendigheid zou ons verslagen doen nederzitten. Ik begrijp, dat woestijn-volken het fatalisme tot den grond der religie maken, hoewel het in zichzelf de loochening is van elke geestelijke levens-conceptie. Bestijg de bergen, en zie hoe de lawine een bosch verplettert, de honderden stammen krakend en brekend en door elkander werpend tot een chaos. - Stijg op naar de onherbergzame hoogten, waar een klamme en ijle koude u omvangt. Romdom, doodsch, de grauw-groene glooiïngen waarover de grijze steenklompen geslingerd liggen; plekken fel-witte sneeuw ademen kilte; de gletschers, vijandig, strekken zich mateloos uit naar den lichten, kleurloos-grijzen hemel. O, barre wereld der verlatenheid, door onbegrijpelijke krachten gevormd, star en streng en onveranderlijk in de zwijgende stilte der eeuwigheid... Hoe eenzaam is 't op de hoogten! Wij zelf zijn 't eenig levende hier. Wij zijn de bewuste krachten in de eeuwige onbewustheid. Maar wij alleen ook zijn in staat deze werelden, die ons tegenstreven, die niets liefelijks meer hebben, niets wat ons streelt, te zien en te begrijpen. En omdat wij zien, zijn wij de deemoedige meesters der wereld. Want dit {==540==} {>>pagina-aanduiding<<} zien wordt bewonderen. Wij bewonderen, daar deze zelfde grootschheid woont in ons zelf. De beklemmende angst schept zich om tot een bevrijding. Eeuwigheid... waar 't eeuwige spreekt, zwijgt het bewustzijn in een ontzag, dat de vragen van ons hart niet beantwoordt, maar tot rust brengt. O wij menschen, die ons best doen, die streven, die de waarheid zoeken, die wikken en over wie beschikt wordt, die meenen te handelen als wij bestuurd worden: de eeuwigheid staat boven ons uit, raadselachtig. En de liefde alleen, de wil tot liefhebben, is onze heiliging. * * * Ik houd van de kale hoogten met 't korte, mosachtige gras, dat gloeit tusschen de steen-blokken. Ik houd van die enorme rotswanden, machtig opgestapeld als burchten van een goden-geslacht, grijs, geelachtig, ros, scherp en grillig op-blokkend en uit-kantelend tegen de teederheid van den hemel. Ik houd van de wolken, die zoo droevig hun rouwsluiers weven om het barsch geweld der bergen, of die langzaam, loom, zich wentelen in de diepte der dalen. Van de sneeuw houd ik, als kristal schitterend op de toppen. Ik houd van de sterke stammen der dennen, die straf, zonder eene kronkeling, òpschieten, maar welker takken met een vrouwelijke gratie nederbuigen, die slanke takken met 't sierlijk gegroeide naalden-loof, met de exotische, vuurroode bloesems en met de wierachtige, grijze mossen die er in flarden van afhangen en die aan stalaktieten doen denken. Ik houd van de schuimende berg-beken en van de geheimzinnige watervallen, welke van hoog langs de steile rotsmuren neerschieten, of donderend zich storten in de dalen en een nevel van damp op doen waaien. Ik houd van de alpen-weitjes waar in alle kleuren der aarde de {==541==} {>>pagina-aanduiding<<} bloemen zoo verrukkelijk stralen in de felle klaarte der zon. Gezegend land, liefelijk en beangstigend, troostend en verpletterend, altijd verheffend. Gezegende eenzaamheden! O, gezegende natuur, die niets weet van onze gewichtigheden, onze reputaties, onze meeningen, ja niets van onze vreugden en moeiten en die toch al deze moeiten verzacht, al de wonden heelt, al onze vreugden beantwoordt, omdat zij ons in contact brengt met dien geest, die meer is en eeuwiger dan de geest van wetenschap, wijsbegeerte, kunst of godsdienst. Gezegend land, dat, symbool van God's eeuwigheid, ons ontdoet van alles wat ‘cultuur’ aan ons is. In een zwijgende overgave van 't gemoed voelen wij ons vereenzelvigd met deze wereld der oneindigheid en der eeuwigheid. Alle stof is geestelijk, alle geest in stoffelijkheid geopenbaard. Waar het verstand zwijgt, lost al wat wij ervaren zich op in den droom der ziel. * * * Zwitserland heeft plaatsen, die zich in 't geheugen prenten als visioenen van 't absolute geluk. Ik herinner mij - ja hoe zal ik 't mij steeds herinneren! - in den omtrek van de Brünig-pas een groene vallei. Hier en daar, verspreid, wat houten huizen. Een kleine beek kronkelt er langs bebloemde oevers. Grijze koeien, als herten rank, loopen er te grazen onder 't geklink-klank der bronzen klokken aan hun hals. Een boeren-jongen, slank en strak, kijkt ons nadenkend aan met zijn gave, wonderlijk lichte oogen. Heerlijk glanst, in de ijle atmospheer, het gouden zonlicht over de verklaarde wereld! Blauwachtig floerst een sparren-woud langs de verre hellingen. Aan den horizon, in een mysterieuzen kleuren-teederheid, rose, goud-grijs, rijzen de scherp-kan- {==542==} {>>pagina-aanduiding<<} tige rotsen, op welker toppen de sneeuw nog glinstert. Hoe blauw, hoe klaar, straalt de hemel! Weelde van kleuren, vurig en licht, weelde van muzikale lijnen, weelde van leven: o glanzend geluk, o heerlijke aarde! Vierwaldstätter see Een paars-grijze watervlakte, kalm, droomerig, wijd omvat door zacht-welvende heuvels, waar enkele boerenhuizen tusschen de boomgaarden liggen. Door de breede poort der teeder naar elkander neigende heuvelglooiïngen heen, ziet men in parelmoeren kleuren-glans de wazige wijdheid van het groote meer, waaroverheen de straffe silhouetten der bergen achter elkander verschuiven in 't gulden licht van den gesluierden hemel. Alles rust. Regendroppels, zwoel, stil, druppen gestadig neer om het in 't water uitgebouwde huisje met zijn klein balkon, waar wij sprakeloos gezeten zijn. Een oneindige droom van melancholie, die geluk en leed omvangt, hangt als een betoovering over de roerlooze wereld. Van zeer verre dreunt, met plechtig geluid, de donder. Eeuwig en souverein is de vrede. {==543==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekeningen door Urb. van de Voorde Moderne maanziekte Naar aanleiding van: Schaduw der Vleugelen, door Karel van den Oever, ‘Neerlandia’ Antwerpen, Gérardstraat 12, MCMXXIII. Door de pathologie wordt ons geleerd, dat de maanziekte een verstoring is in den bloedsomloop of in de hersenwerking, ziekte, die in haar aanvallen afhankelijk schijnt te zijn van de verschillende phasen der maan en die zich toont door toevallen, slaapwandelen, hallucinaties en crisissen van waanzin. Deze definitie is echter alleen in zoover toepasselijk op het geval van den heer Karel van den Oever als de symptonen die zich hier voordoen, voor zoover ik weet althans, uitsluitend van literairen aard zijn en in hun verloop minder afhankelijk blijken van de schijngestalten der maan - welk hemellichaam deze letterkundige echter met een suggestieve voorkeur bezingt - dan wel van de phases der literaire mode, wier inwerking in ieder geval, getuige zijn jongste verzenbundels, op dezen dichter zulk een zeldzame acuïteit bereikt, dat men op grond van dergelijk diagnostiek, noodwendig moet besluiten tot het voorhanden zijn bij dezen patiënt van literaire maanzucht in den hoogsten graad. Het feit is eigenlijk betreurenswaardig. Wel had de veeleer onbeholpen aanvang van dezen dichter niet tot de noodzakelijke conclusie gebracht dat een sterke persoonlijkheid zich onvermijdelijk uit zijn beginnelingsverzen zou moeten ontwikkelen, maar zijn in 1911 verschenen ‘Godvruchtige maanrijmen’, een bundel frisch-naïve, zij 't ook kunstmatige gedichtjes in pseudo-middelnederlandsch geschreven, toonden aan dat de auteur bewust reageerde tegen den vernietigenden invloed van Karel van de Woestijne die zijn vorige werk ondermijnde: - zijn ‘Van Stille Dingen’ is slechts een zeer verzwakt echo der poëzie van den dichter van ‘Het Vaderhuis’ - terwijl zijn na den wapenstilstand verschenen nieuwe bundel ‘De zilveren Flambouw’, die blijkbaar werk van vóór en gedurende den oorlog bevatte, zoo het nog het geluid niet was van een imponeerende persoonlijkheid, toch, op enkele reminiscenties na, den stempel niet meer {==544==} {>>pagina-aanduiding<<} droeg van andermans persoonlijkheid, zoodat er grond was aan te nemen dat deze auteur in een volgend werk, gerijpt door het leven, gestaald door zijn Katholieke wereldbeschouwing, die hij met een eerbied-afdwingende strijdvaardigheid belijdt, ons de definitieve beelding van zijn innerlijk wezen zou vermogen te schenken. Niets daarvan. Het bleek, dat de heer Van den Oever minder standvastig was in zijn kunst dan in zijn geloof. De grillige auteur der ‘Godvruchtige Maanrijmen’, die ons tot dusver eigenlijk niet van zijn dichterlijke roeping had weten te overtuigen, ging thans blijkbaar zelf ernstig twijfelen aan de kunstwaarde van wat hij totnogtoe aan lyriek had gepraesteerd: hij woog het en bevond het te licht. Hij was, als Dante, op 't midden van zijn levensweg in een donker woud verdwaald omdat hij den rechten weg had verloren en tegenover wat hij het faljiet van zijn poëtischen arbeid achtte, blikte hij, veertig jaar oud, radeloos naar de redding uit! O, ze liet niet lang op zich wachten: in den naoorlogschen warboel, wiens chaotische vulgariteit, hopelooze wansmaak en tot razernij opgezweepte, half hysterische, half nihilistische hervormingswoede het verwordingsproces der Westeuropeesche beschaving schenen in te luiden en in ieder geval het wezenlijk, doch latent, in den diepsten schoot der natuur zich eeuwig vernieuwende en tevens eeuwig progresseerende zieleleven dreigden te ontaarden, in deze ontreddering der geesteskultuur vond de heer Van den Oever, vreemd genoeg, zijn eigen redding, of wat hij als zoodanig meende te mogen aanzien! Te zwakke persoonlijkheid om, zoo hij nog in zich den drang tot dichten voelde, zich schrap te zetten tegen deze nieuwe beïnvloeding en tevens tuk op sensatie, liet hij zich hals over kop meesleuren door den blinden stroom van het modernisme en was overtuigd nu eens voor goed up to date te zijn! En dat is hij, zulks zal geen mensch ontkennen. Hij is verbijsterend up to date; het feit werkt als een hallucinatie... tot zijn jongste maangedichten toe vertoonen de meest zorgvuldige weergave van de inwerking zijner modernistische maanzucht. - Het vers moest zich verjongen, werd geproclameerd. Precies, en de heer Van den Oever haastte zich zijn tot nog toe metrisch vers aan deze verjongingskuur te onderwerpen - met het gevolg echter dat het tot kindsheid verviel: de operatie was te goed gelukt! - De rythmen moesten vrij worden, en ook aan deze phase beantwoordde de pathologische gesteldheid van den lunatieker met onmiskenbare symptomen: want zóó werd thans het {==545==} {>>pagina-aanduiding<<} wezen der lyriek in dezen dichter aangetast, dat, moest hij de vrijheid in het geloof zoo ver drijven als in de kunst, de Paus hem, bij ontstentenis der brandstapels, onmiddellijk in den ban zou doen, als onverhelpbaar kettersch. - Het beeld, dat moest onmiddellijk worden, spontaan, drastisch, wat weet ik al. Het ligt voor de hand dat de heer Van den Oever ook hier niet in gebreke bleef en zich dadelijk in de weer stelde om zijn ‘poëzie’ thans op te sieren met een overdadigheid van beeldspraak-halsbrekerijen, goocheltoeren en koordedansen, zoodat men den indruk krijgt veeleer te doen te hebben met een hansworst dan met een dichter. Hij zelf overigens vergelijkt zich met een clown; hier volgt het gedicht als een staaltje dezer ‘kunst’: Groote God, Gij houdt gestrekt de vuurhoepel der zonde, waardoor ik spring, ik, smartvolle clown, zoodat mijn gezengde ziel, vol bloed, vol wonde, met verduisterden kreet ten gronde viel... O, neen, in het net - de barmhartige mazen - dat elk Engel mij strekt, val ik, lenig en zacht. Laat, laat de circus nóg razen: ik rust in het net, zonder klacht. Moderne kunst? Vernieuwing? Nie dagewesen virtuositeit? Och kom! Vijftig jaar geleên verlustigde zich Théodore de Banville op dezelfde wijze met tienwerf meer talent. En wie stelt desniettegenstaande nog belang in zijn werk? Maar ik vergat: voor de ‘moderne’ dichters is kunst een spel; P. van Ostaeyen verkondigt het luid: poëzie is een spel; geen heil meer voor den artist, wien kunst nog fatale ernst durft zijn! Dat was goed in den tijd waar men moest kunnen denken en voelen en... schrijven, om dichter te heeten, waar men feitelijk soms maar na een heel leven van werk en strijd en lijden vaak, erin slagen mocht zijn laatste menschelijkheid uit te {==546==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggen, waar, van de Boetpsalmen en het Boek Job af tot Villon en Gezelle, midden in de tragiek en de verscheurdheid van een liederlijk bestaan somtijds, de poëzie niets anders was dan de eeuwige strijd van den geest tegen de stof en het onverwoestbaar heimwee der ziel naar het Verloren Paradijs. Poëzie een spel! Men ziet inderdaad maar al te goed aan de pennevruchten der in het modernisme verdwaalden dat kunst hun niet méér is dan een ‘esbattement’, geen innerlijke behoefte, geen onafwendbare noodzakelijkheid. Vandaar doorgaans die karakterlooze oppervlakkigheid van hun werk, dat in het oog springend gemis aan het waarlijk lyrisch accent, nu eens blijde, dan eens smartelijk, nu eens teeder, dan eens wrang, maar altijd doorvoeld, doordacht, doorleefd, dat accent, dat twee woorden soms maar dragen, doch altijd, zelfs als het wezen van den dichter totaal vreemd is aan ons wezen, fataal uitroepen doet: dat is het! Dat accent, dat, al kwam het maar éénmaal voor, den dichterlijk begenadigde onmiddellijk verraadt, siddert me nergens tegen uit het werk van Karel van den Oever. Nochtans is het wezen van dezen literator mij niet vreemd, integendeel veeleer verwant: De zucht om loutering van de ziel tegen wurging van de stof, de bevrijdingstrijd van den geest tegen de verdooving der zinnelijkheid, bij hem als zonde gevoeld ingevolge zijn Katholieke levensopvatting, ziedaar mij vertrouwde, overigens algemeen menschelijke motieven. Doch bij Van den Oever is nooit een vlijmende kreet die aan zijn verscheurdheid doet gelooven, daar is nooit een innig vroom gebed, nooit een extatisch-religieuse verrukking. Waar zijn werk geen ijl en geestloos gegoochel met bespottelijke beelden is, blijft het een atone, saaie, leuterige aanstellerij waar hij apocalyptisch wil doen met slagwoorden over God en Duivel, Zonde, Geraamte en Dood! Was dit alles sterk-rythmisch en met machtige bezieling gedragen naar het eindaccent, dan zou het heel grootsch en schoon kunnen worden. Nu is het doffe rhetoriek. Wil men een staaltje? Uit: Het open Luik volgend fragment: Zie, ginds de Poort der Dood en doorheen de klotsende stroom van alle menschen; daar zit ook de Visscher en zijn net zinkt in het water der menschen; zijn net klimt zwaar en vol: De Visscher, de Visscher: hij stort zijn visch uit in het zwarte hol {==547==} {>>pagina-aanduiding<<} van den eeuwigen tijd waar woont God en Duivel. God staat op den afgrond van tijd elke dag: zijn voet is zwaar. De afgrond is vol met beenderen: die kraken dag en nacht onder den zwaren stap van God. De graten der visschen in de zee en de geraamten der menschen in den afgrond: wee, op beiden den zwaren voet Gods. Dàt is de Dood. En zoo gaat het door, bladzijde na bladzijde. Doch men kan er maar niet griezelig van worden; hoe de heer Van den Oever zijn ratel van Assche-Woensdag doet klepperen: hij bereikt bij mij totaal niets. Bovenstaand fragment en verder zijn heel werk bewijzen het ter dege: de heer van den Oever gaat met God op zeer vertrouwelijken voet om. Men bekomt den indruk dat hij van tijd tot tijd Ons Lieven Heer in de straat ontmoet en een vriendschappelijk stootje in den buik van hem krijgt, waarna ze samen even in een kavietje binnenloopen. Inderdaad, de heer Van den Oever schreef het eens: God is voor hem een realiteit. Eén uit vele dus? Hem, wien God de realiteit en de eenig mogelijke is en al het overige schijn, wordt het thans duidelijk, hoe, met zijn opvatting van de kunst: een spel, deze schrijver met de precies omlijnde en nauwkeurig bepaalde, eindige en bijna menschelijke realiteit Gods kan gaan spelen als met een pop: Hij is Gods wees, hij schiet hem zuivere wonden, hij wordt door hem achter een dennenbosch gewacht; hij kruipt op zijn knie en nestelt zich in zijn witten baard en als hij over zee op reis gaat, dan blaast God de vlag strak en warmt zijn oude hand aan den rook van den schoorsteen!... Hoe verre zijn we hier van Gezelle's vroomheid, de naïeve en toch machtige en diepe vroomheid van den waarlijk begenadigde! Men zou van een geloovigen Christen kunnen verlangen, dat hij met wat meer eerbied van God zou spreken. Ik noem dat heiligschennis. Ik twijfel er niet aan, of Karel van den Oever is als privaatmensch een overtuigd katholiek, maar in de kunst is zijn geloof maar alleen een literair motief, dat hij aldoor tot de laatste mogelijkheden uitrafelt, waarbij hij zich dan nog belachelijk maakt: ‘de zon is een dronken man en de maan is een dronken {==548==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouw’ en God, weet ge wat God is? Hij is ‘tanig, zongebrand’! - De heer Van den Oever is misschien ook dronken, God-dronken - maar dan zouden we iets anders van hem wenschen te hooren, als hij dichter is! En dit alles om zich interessant te maken, om niet achter te blijven, opdat de koepels van het Vlaamsche literaire pantheon zouden weergalmen van de heugelijke melding: Karel van den Oever heeft zich verjongd, vernieuwd! Karel van den Oever verbrandt wat hij aanbeden heeft en is thans, veertig jaar oud, op de avantgarde van de literatuur! Maar meent U dan werkelijk, meneer, dat iemand U ernstig neemt? Meent U werkelijk dat men uw manifestaties van literaire maanziekte, die er op uit zijn zich dadelijk aan te passen bij de jongste phases der mode, meent U werkelijk dat men die aanziet als de natuurlijke en ongedwongen evolutie van uw innerlijk wezen? Meent U werkelijk dat men deze wanhopige pogingen om den stuggen Pegasus te bestijgen, aanschouwt als een onverwacht lyrisch bereiken, uw buitensporigheden van beeldspraak als laat veroverde, doch kranige meesterschap, uw heiligschennende dweperij die God tot een spotbeeld verlaagt, als naïeve mystiek, eenvoudige primitiviteit, of Boschiaansche hallucinatie? Geen nood! Het eerste vereischte van den artist is zijn kunstenaars-oprechtheid die hij hoog te houden heeft als een middeleeuwsche ridder zijn vaan. Het is zeker niet met zijn persoonlijkheid, gesteld dat men er een heeft, af en toe in een nieuw pak te hullen, dat men van deze oprechtheid het bewijs zal leveren. Als men in zijn aanvang de symbolisten en Van de Woestijne imiteert, daarop de XIVde eeuwsche volksdichters nabootst, om, na een oogenblik op het punt te hebben gestaan zijn eigen persoonlijkheid te vinden, plotseling, zonder overgang, als een deus ex machina te midden der modernisten terecht te komen, dan kan men, na zijn kameleonnatuur op dusdanig onmiskenbare wijze te hebben geopenbaard, op mijn woord niet meer verlangen dat iemand nog aan zijn kunstenaars-oprechtheid zou gelooven. De dichter mag evolueeren, zeker; hij mag zijn vorm vernieuwen, wijzigen, omwerken. Er zijn meer dichters die dit gedaan hebben. Verhaeren, Gorter, Rilke. Maar zich-zelf zijn deze dichters trots alles gebleven: hun stijl, d.w.z. het eigenaardig, oorspronkelijk kenmerk van hun persoonlijkheid ging, ondanks alle evoluties van hun artistendom, niet verloren. De Verhaeren van de Flambeaux noirs is onmiskenbaar dezelfde plastische ziener en geweldige {==549==} {>>pagina-aanduiding<<} bezetene van het woord als vroeger in Les Moines en later in La Multiple Splendeur; in Gorters Mei liggen reeds al de persoonlijk-artistieke taalraffinementen die later de dichter der sensivistische verzen zal vertoonen, hoezeer de vorm ook verschilt. Maar deze lijn der geleidelijk zich ontwikkelende persoonlijkheid gaat niet door het werk van den heer Van den Oever; hier ontbreekt alles wat men de eigenliefde en het zelf-respect van den artist zou kunnen noemen. Hier is slechts een kwâjongensachtig meedoen met den grooten hoop; slecht verteerd expressionisme van de Duitschers afgekeken; een somnambulistisch gootwandelen met onder zich den afgrond der eigen leegheid; een gehallucineerde jacht op nieuwigheid en bijval, kortom, al de bedenkelijke ziekteverschijnselen der met dichterlijke maanzucht behebte. Ook ontbreekt den heer Van den Oever al wat van oudsher den dichter heeft gekenmerkt: de persoonlijkheid, het accent, de verdieping der menschelijkheid en de natuurlijke waarheid van het kunstenaarschap. Iets moge hem, in zijn zucht naar onsterfelijkheid intusschen troosten: hij blijft het klassieke voorbeeld van hem die het weinige talent waarmee de Hemel hem heeft begaafd, onverhelpbaar verknoeit aan de grillen van mode en nieuwdoenerij. {==550==} {>>pagina-aanduiding<<} Dood en leven door J.W.F. Werumeus Buning Ik stond op een witten heuvel in een ijskouden wind; op het besneeuwde kerkhof ligt er een die de rust niet vindt. Uit een leven droefgeestig en doelloos en een sterven zonder troost is die ziel heengevaren verschrikt en hopeloos. Het lichaam is gebleven verstard in zijnen nood afkeerig van het leven en niet gereed ten dood; geminacht door eigen vreezen wrevelig heengegaan van leven niet genezen en den dood niet toegedaan. En de ziel uit haar slaap van jaren opgejaagd en verstoord vliegt als een blinde vogel onder witte hemelen voort, woest en armzalig, omgeven van schrik en duisternis te zoeken waar het leven en het lijf gebleven is. De wind in barre vlagen steekt op en giert langs mij; de witte hemelen jagen rakelings voorbij. {==551==} {>>pagina-aanduiding<<} En ik herken, aan mijn oogen dezen wind, en aan mijn mond En het lichaam wordt trotsch en verheven dat hier den dood hervond. In de levende aderen het bloed huivert fier en vrede wordt groot, want wij herkennen ons goed, dit ben ik; dit de dood. Een onmetelijk rijk is ontsloten en een stilte wel bekend, de vrede en de aanwezigheid die de ziel in haar zwerven kent. Ik sta op witte bergen in dezen strengen wind waar in de verheven eenzaamheid de ziel haar vriendschap vindt. Wees gegroet, met gesloten oogen, nu ik weer met u verblijf, Gij, die dìt leven beeindigd hebt en gebroken dit ander lijf. En deze is mijn vader geweest. Hoe is het dan dat deze mensch van mijn eigen, gelijken stam dit angstige einde vindt? De dood nam wie steeds heeft gevreesd en wie haar kende zij liet. Vogelen trekken voorbij en dit is het einde niet. Ach, allen tezamen wij sterven, maar leven niet. Eens helpt de een den ander, maar in het leven niet. Vreemd gaan wij langs elkander. Vergeef het; vergeet het niet. {==552==} {>>pagina-aanduiding<<} Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche dichtkunst 1) door Dirk Coster Fragment Dit is een bloemlezing uit de jongste Zuid- en Noord-Nederlandsche dichtkunst. Terwille van deze jongste dichters bestaat dit boek. Toch wilden wij hier niet met de deur in 't huis vallen. Wij hebben voor dit huis een kleinen ‘ingang’ gebouwd, d.w.z. enkele dichters, die voor het tijdvak 1910-1918 representatief waren, hebben wij aan de eigenlijke bloemlezing vooraf laten gaan, opdat de lezer een geleidelijken overgang hebbe en zelf kan constateeren, op welke wijze sommige veranderingen in vorm en leven plaats grepen. Het was zeer moeilijk te bepalen, welke dichters voor dit tijdvak representatief waren; een keuze was hier onvermijdelijk, en naast de gekozenen hebben dichters als J.I. de Haan, Mr. Keuls en Aart van der Leeuw ternauwernood minder waarde. Van elk der dichters, die wij kozen, geven wij hier een drietal verzen, van P.N. van Eyk, Geerten Gossaert, J.C. Bloem, A. Roland Holst, M. Nijhoff, benevens nog een enkel vers van Fr. Pauwels. - Uit het feit, dat wij hier van een voorbij tijdvak spreken, moet niet worden geconcludeerd, dat deze dichters hun definitieve woord reeds zouden gesproken hebben. Integendeel: van hen is nog alles te verwachten. Mogen zij al niet meer tot de allerjongsten behooren, zoo zijn ze allen toch nog jong, en het laatste werk bijvoorbeeld van P.N. van Eyck toont nog een zeer sterke ontwikkeling. Alleen: wat de eerste periode van {==553==} {>>pagina-aanduiding<<} het leven hun te zeggen gaf, dit zeker hebben zij thans gezegd, en daarbij toont hun werk met onmiskenbare duidelijkheid, dat éénzelfde geestelijke atmosfeer op hen allen inwerkte en hun vorm bepaalde. Er kan dus van een groep, een generatie gesproken worden. - Deze atmosfeer van 1910, het jaar van hun eersten aanvang, was allereerst vervuld, verzadigd letterlijk door de bewondering voor de meesters, die toen het rijpste van hun wezen gegeven hadden, P.C. Boutens, Henr. Roland Holst en J.H. Leopold. Het was dus te verwachten, dat de vorm, die als 't ware een oogenblik tevoren tot een zóó klassieke volmaking was gekomen, als sinds 200 jaar niet meer in onze poëzie bereikt was: een volmaakt evenwicht tusschen beeld, rhythme en gedachte, en deze drie volkomen doorzield en tot een ononderscheidbare eenheid samengesmolten, - dat deze vorm door de jongeren van 1910, die als 't ware de eersten zijn geweest om deze schoonheid te ontdekken, niet zou worden aangetast, integendeel, dat zij door hen als een Godsgeschenk aanvaard zou worden. En inderdaad: het merkwaardige feit doet zich voor, dat deze dichters reeds een volrijpen vorm schenen te hebben veroverd, lang voordat hun eigenlijke persoonlijkheid zich gevormd had, lang voordat zij zich wezenlijk uitspraken. De scherpe geest van Albert Verwey heeft dit verschijnsel spoedig opgemerkt en getracht, het te verklaren in zijn bekend pleidooì voor de bezielde rhetoriek. Het verdere verloop der ontwikkeling echter heeft wellicht bewezen, dat een pleidooi voor welke rhetoriek ook, zelfs voor de bezielde rhetoriek, steeds een twijfelachtige zaak verdedigt, en dat de werkelijke dichter pas geboren wordt op het oogenblik, waarop de algemeen-geestdriftige rhetoriek blijkt omgegroeid tot de ernstige, de bepaalde en doorleden menschelijke belijdenis. - De snelle {==554==} {>>pagina-aanduiding<<} schijn-volmaaktheid, die door sommige der dichters van deze groep bereikt werd, kon slechts het resultaat van savante navolging en assimilatie zijn. - Dit was ook zoo. - Terwijl Albert Verwey op de meer bewuste bestrevingen van deze dichters het scherpe stempel van zijn intellect zette, werd hun onderbewustzijn dikwijls geheel beheerscht door Boutens' alles-doordringende, klare en snelle melodie, en een ander groepskenmerk van dit geslacht is, dat zij bijna allen door dezen machtigen invloed heen zich zelven moesten zoeken, dat zij deze fascinatie te doorworstelen en te verwerken hadden. Er was een tijd, dat er in Holland geen jong dichter meer verschijnen kon, of hij viel aan dezen melodieusen doem ten prooi. Maar rond den tijd dat de oorlog uitbrak, was deze ontwikkeling vrijwel voltooid; deze allerjongsten zijn tot de rijpheid van hun jeugd genaderd, en het groepskenmerk wordt zwakker en zwakker in hen. De groep, de generatie, treedt als 't ware in herkenbare persoonlijkheden uiteen. - Zijn er ook in deze gevarieerde menschelijkheid psychologische kenmerken, die nog eenigszins als gemeenschappelijk kunnen gelden? Is er nog één formule mogelijk, die iets van deze menschen samenvat, dat hen in hun verscheidenheid verbindt? Zulk een formule is moeilijk misschien, zij moet uiteraard vaag blijven, toch wellicht is zij nog mogelijk. Eén trek bleven deze dichters ook als menschen gemeen houden: een ietwat diverse, wisselende, wankelende mentaliteit, juist diezelfde mentaliteit, die in alle landen van Europa heerschte vóór den schok van den grooten oorlog. Een besluitelooze vrees ook voor het leven, die zich verdoofde, die wegzwierf in een verlangen naar oneindigheid, naar al wat nooit gezien en nooit gekend is en daarom aan den ingeboren droom der schoonheid een onbeperkte vlucht vergunt. Een zekere vaagheid ook, zoowel van ge- {==555==} {>>pagina-aanduiding<<} voelens als van innerlijke versmuziek. - De drie meesters die het voorgaande tijdvak absoluut beheerschten, hebben, wanneer men een oogenblik hun werk te samen denken mag, een menschelijkheid weten uit te drukken, zij hebben een synthetisch beeld van den Mensch geschapen, zoo groot, zoo diep en breed en donker van grondslag en zoo edel van verheffing, dat men niet behoeft te aarzelen, dat stralende beeld als één der toppunten te zien van ons Europeesch geestesleven, als één der hoogste stijgingen waartoe de Europeesche poëzie, na Shelley en Keats, na Baudelaire en De Vigny, in staat geweest is. Geweldig en tragisch bewogen, smartelijk doorflitst van de voorgevoelens eener machtige wezenlijkheid, die nog geboren moet worden, verschijnt deze mensch in Henr. Roland Holst, doorstraald van intuïtie en toch zoo kinderlijk in J.H. Leopold, mystisch heerschend over lot en leed in P.C. Boutens. In het daaropvolgende geslacht bleef de klassieke vorm dier groote dichtkunst ongerept, maar het zijn minder bepaalde persoonlijkheden, die haar voortaan dragen. Enkele van deze persoonlijkheden spreken zich aan den ingang van dezen bundel uit. - Er is hier werk van P.N. van Eyck. Hij stortte aanvankelijk een vage en jeugdige zwaarmoedigheid in een eindeloozen stroom van rhythmen en beelden uit, - hij zweeg een tijdlang en vatte de schaarsche verzen van zijn latere jaren in een kleiner bundel (Inkeer) samen, die een ernstige en rustige bekentenis is. De zwaarmoedige grondtoon is gebleven, maar zij heeft zich tot manlijke vastheid bedwongen - door zwijgen, door werken, door aanvaarden wellicht heeft zij zich tot een nobel stoïcisme bedwongen en gestaald. - De trage, vage stroom zijner rhythmen is door den geest beteugeld tot een statigheid, die weliswaar zich nimmer in directe ontroering versnelt, maar die ook nimmer meer in krachtloosheid vervloeit. - Het {==556==} {>>pagina-aanduiding<<} vers dat dezen bundel opent, is wellicht de diepste belijdenis van het geestelijk stoïcisme, die wij in ons land bezitten, - geen hymne, want de stoïsche geest is te zwaar van lijdensbewustzijn, om zich ooit hymnisch te kunnen verheffen, geen klaagzang, want de stoïsche geest is zichzelf en zijn eigen lijdende grootheid genoeg, - het rustige geestelijke midden tusschen roekelooze vreugde en vertwijfeling, gelijk eenmaal het waarachtige stoïcisme het rustig-geestelijke midden en zelfbedwang was tusschen een panisch wordend heidendom en de eerste verteederingen van het Christendom. - Er is hier de figuur van J.C. Bloem, die van al deze dichters de meest menschelijk-opene is, teeder en schuw, en weerloos naast de rustige geestelijke weerbaarheid van P.N. van Eyck. Gevangene van een liefde die geen doel weet, van een oneindig verlangen dat alleen maar hulpeloos en bedroefd weet uit te staren. De vaste toon van Van Eyck smelt hier weg in een schoone en muzikale klacht. Er is hier werk van Geerten Gossaert, de bittere en opstandige, die smacht naar tucht en geestelijke vrede en die terzelfder tijd deze tucht onophoudelijk ontvlucht, en in wiens deemoedigste overgave de spieren van den innerlijken opstand zich nog spannen, - er is hier ten slotte werk van A. Roland Holst, met Geerten Gossaert de grootst aangelegde van dit geslacht, wiens rhythme het meest zich verhevigen kan tot vervoering, wiens klank de verste en meest geheimzinnige resonnans heeft, en die daarom ook het sterkst het vermoeden wekt, dat onvermoede mogelijkheden nog in hem op uitspraak wachten. - De Romantische drift, het vormlooze verlangen naar wat voor den geest vormloos is, is bij hem tot obsessie en fascinatie gestegen, tot onophoudelijk reiken en zingen naar den droom die niet kan worden uitgesproken. Van Eyck aanvaardt het aardsche leven, Bloem aanvaardt het niet maar ontkent het niet, en {==557==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt droef onder den druk en de schrijning der banden, Geerten Gossaert leeft in brandend conflict er mede, - A. Roland Holst daarentegen laat het, met bijna wreede zorgeloosheid en bijna zonder conflict, uit zijn aandacht wegvallen en tot onbelangrijkheid verdorren. - Zijn vers is zingende vormeloosheid, en heeft daarin een vage, fascineerende grootheid. Deze ascetische zelfbeperking, de uitsluiting van het leven met al zijn affecten, al zijn verwikkelingen, zou deze in aanleg groote kunst met ontijdige verijling kunnen bedreigen. Inzetten die geweldig zijn, breed en lang en kreunend aanruischend als stormwinden, gaan dikwijls in ditzelfde vaag rumoer weer verloren, zonder tot bestemdheid, tot stem, tot accent te komen. Wij gebruikten hier de uitdrukking bijna zonder conflict. En wij bekennen hier tegelijk, dat de keuze, die de lezer hierachter vindt, wellicht ietwat tendentieus genoemd kan worden. Wij waagden het, twee verzen te kiezen, waarin bij zeldzame uitzondering wel de naklank van een aardsch conflict is te hooren, waar dit conflict in verbinding treedt met het wijd wegruischend metaphysische verlangen, en waarin dus enkele hart-aan-bijtende accenten de ruischende harmonie schijnen te verstoren. Wij meenen, dat juist uit deze schijnbare verstoring een meer vaste, een meer donkere grootheid is ontstaan, dan in het lied dat enkel maar ascetisch metaphysisch is, en dat eerst in den vorm eener machtige tegenstelling dit sombere wezen zijn eigenlijkste uitdrukking vindt. Wij geven daarnaast ook het bekende liedje, waarin deze dichter opeens den metaphysischen vluchtdrang van zijn ziel heeft omgezet tot een kindersprookje dat bijna schokkend-subliem is en van een tooverachtige melodiositeit. - Als variatie ten slotte nog een vers van een dichter van gansch andere geaardheid, die, hoewel in denzelfden tijd debuteerend, langs gansch {==558==} {>>pagina-aanduiding<<} andere wegen tot rijpheid kwam: Pauwels. In hem spreekt zich een menschelijkheid uit, die men bij uitstek sociaal en collectief kan noemen, zeer weinig verfijnd, van geringe persoonlijke nuanceering, maar gul en breed en warm en van heftige bewogenheid. Uit zijn verzen rijzen vooral de gestalten van de vernederden en beleedigden omhoog, zij die hun ellende als ‘een somberen adel’ dragen. Deze gestalten hebben bij Pauwels een zekere dreigende monumentaliteit. Men leze dit vers der moordenares die moeder wordt, en de brandende gloed van pathetiek, de siddering van mededoogen waarmede de dichter deze sombere lijdensgestalte omgeeft. - Het sociale protest, het sociale medelijden en het schrijnende verantwoordelijkheidsgevoel, gelijk dit ook in den oorlog in de geesten leefde, vonden in Pauwels éên der meest welsprekende vertolkers. Jammer alleen, dat deze plastisch-groote typeeringen door den dichter zoo goed als nimmer psychologisch verdiept worden. Beproeft hij dit, dan vervalt hij voorloopig nog dikwijls in de sociale gemeenplaats. Wanneer men, tot oriënteering van de tijdgenooten, in de poëzie van zijn tijd enkele begrenzingen en scheidslijnen schetst (wier voorloopig karakter hier als vanzelf sprekend moet worden aangenomen), dan is het aantal overgangsfiguren of liever grensgevallen zeer groot. Want een plotselinge overgang is in het geestesleven niet denkbaar. Er zijn weliswaar merkwaardige versnellingen, maar ook deze worden onveranderlijk reeds lang te voren langzaam voorbereid. Wij komen thans in dezen bundel tot de overgangsfiguren, - van wie het onzeker is, of men hen tot het voorgaande geslacht, dat der gerijpte en door edele traditie gevormde jongeren, of tot de allernieuwste dichtkunst rekenen moet. Het zijn M. Nijhoff, anderzijds Didericksz, De {==559==} {>>pagina-aanduiding<<} Merode, Thomson, Werumeus Buning, Bles en Beversluis. - M. Nijhoff rekenden wij nog tot de dichters van den Ingang, omdat zijn werk, al is hij in jaren de jongste, nog in het duidelijkst en meest organisch verband met het hunne staat. - Het Romantische verlangen, door Bloem met een accent van ontroerend-eenvoudige menschelijkheid uitgezongen, door A. Roland Holst verhevigd en vergeheimzinnigd tot een alles-absorbeerenden droom, is ook de geestelijke inzet van Nijhoff's poëzie geweest; het brak aanvankelijk bij hem uit in dronken vertwijfeling en dolzinnige perversies, - perversies evenwel wier geweld door een inslag van bewust-litteraire bedoeling verzwakt werd. Daarnaast was in Nijhoff echter altijd reeds een element van kinderlijkheid aanwezig, dat zich al dadelijk in enkele zuivere liedjes op de schoonste wijze uitte, en dat, samengesmolten met dit verlangen, met een vroege wanhoop aan het leven, - hem als met fataliteit tot de Pierrot-figuur moest brengen als tot het meest eigenlijke, meest omvattende symbool van zijn eigen verwikkelde jeugd. - Zijn meesterwerk is dan ook het lange gedicht ‘Pierrot aan de Lantaarn’, te lang om hier op te nemen. Pierrot, ontmoedigd, hulpeloos geworden, week van gemoed maar over-helder van ontluisterenden geest, kan den nieuwen hellen dag die weder oprijst niet meer dragen en met de eerste vale morgenschemering hangt hij zich op ‘aan de lantaarn’. Zijn sterven wordt het zachte, verrukte, weer-intreden tot de kinderdroomen. Dit laatste is veel-beteekenend voor Nijhoff, voor de innerlijke beweging van zijn kunst. - Deze kunst is een weerintreding tot den kinderdroom, een zich-redden in den kinderdroom! - Daarbuiten is alles vertwijfeling, waan en verwarring, doffe, schrijnende bekentenis van verlies, ‘toegefelijke intrige’, of, wat erger is dan de vertwijfeling, de {==560==} {>>pagina-aanduiding<<} vlucht in een mystiek die zijn persoonlijke mystiek niet is. - Zijn eigen mystiek is de herinnering aan het kind, - hunkering en heimwee naar de kinderlijkheid, het eenige dat zeker is, het eenige dat onverwoestbaar blijft in zijn teêrheid. Toch volgt hem ook in deze vlucht de capricieuse beweeglijkheid van zijn wezen. Wonderlijk gestameld liedje van den kinderkruistocht, van den visscher van menschen die Jezus is, - maar diezelfde vrome kindertoon is desniettemin van tijd tot tijd bereid, om in plotselinge teedere en speelsche perversies af te zwenken. - Hier ziet men plotseling den geest van het Rococo in onzen tijd herleven, zij 't wellicht het edelste daarvan, een geest die kinderlijk was en zuiver, en toch terzelfdertijd behaagziek en bewust, doorschaduwd van een smartelijkheid die heel dien teederen levensdroom als een gewilde illusie verraadde. Deze kinderlijkheid, die in Nijhoff een mixtuur van wensch en wezen is, uit zich ook in zijn rhythme, dat vol grillige muziek is waarin zich de vorm, door Bloem bij veel innerlijken eenvoud nog zoo streng gehandhaafd, reeds begint te ontbinden. Dit is reeds één der symptomen van wijziging en overgang in onze poëzie: de versvorm van Nijhoff begint reeds aan vastheid te verliezen. Zijn lichte droeve dartelende toon breekt herhaaldelijk in verrassende dissonanten, gedeeltelijk gewild, maar dikwijls ook aan zijn wezen als bij verrassing ontsprongen. - Een andere grensfiguur tusschen twee generaties is Werumeus Buning, een der innigste verschijningen onzer jongere dichtkunst. Van zijn kleinen bundel ‘In Memoriam’, toegezongen aan een geliefde die stierf, citeeren wij hier een vijftal verzen. Tal van invloeden hebben op dezen dichter ingewerkt, het meest dien van J.H. Leopold, die hem het naast staat. Maar door deze invloeden heen weet hij deze edele en zwijgzame geaardheid bijna stamelend te uiten. Mis- {==561==} {>>pagina-aanduiding<<} schien is in de Hollandsche litteratuur van te voren alleen bij Leopold, alleen bij den anoniemen dichter van het Aegidius-vers, de dood ons zoo bekend verschenen, zoo geheimzinnig-omsluierd en toch zoo vertrouwd. Een liefde die in gretigen lust en bittere verwarring geboren blijkt, is onder zijn magische aanraking plotseling stil en louter geworden: stoffelooze straal die uit ontzaglijke verte in het hart van den ander, den nog-levende slaat, des nachts en in den slaap, en hem verschrikt van een ondragelijk geluk dat niet meer uit te zingen valt, alleen te stamelen. Geheimzinnig is de stameling van deze verzen, dit tweede afscheid dat zich buiten de aarde voltrekt, - slaapdronken is hun klank soms en zwaar van een innigheid die oneindig is. Deze stem vergeet soms, wat zij in een vorigen regel gezegd heeft, verliest het verband, dwaalt weg in een tegenovergestelde richting, tracht zich te hernemen, en verstart in één enkel woord dat een onzegbare herinnering beteekent. Het is een stem van dood en slaap, moeilijk te verstaan, vol uiterlijke invloeden en desniettemin in zijn diepsten klank onvergetelijk. Het spreekt vanzelf, dat ook bij Werumeus Buning, ondanks velerlei angstige pre-occupatie met den vorm, de eigenlijke harmonie van het vers, die in rijzing hooggaan en daling bestaat, verbroken is en uitteraard bijna onmogelijk geworden. Het enkelstaande woord dat bijna dof van droom en liefde is, de gebroken stameling, de dwalende regel die uit ieder redelijk verband breekt, ziehier de hoogtepunten in het wezen zelf dier stille en vreemde dichtkunst. Ook bij de bespreking der jonge Noord- en Zuid-Nederlandsche dichtkunst treedt weder de bijna beklemmende vraag onmiddellijk naar voren: is er, in deze schijnbare verwarring, nog één tennaastenbij gemeen- {==562==} {>>pagina-aanduiding<<} schappelijk kenmerk, waardoor dit geslacht van na den oorlog onderscheidbaar wordt van het vorige, dat bij zijn aanvang aan oorlogen en revoluties niet dacht, behalve bijwijze van historische fantasie en verledens-droom, en is er één formule lenig genoeg, om deze gemeenschappelijkheid vast te leggen? - Om dit kenmerk duidelijk te kunnen onderscheiden, moet men allereerst beginnen, niet alleen de nationale, maar ook de gansche Europeesche litteratuur te overzien, waarin de evolutie, onder invloed van den oorlog, zeker in vergroote en verscherpte trekken zichtbaar wordt. Wanneer wij dit Europeesche geestesleven overzien, dan inderdaad wordt één verschijnsel onmiddellijk duidelijk, en een verschijnsel van groote beteekenis: het groote Romantische verlangen sterft uit! Het heeft in allerhande variaties de gansche 19de eeuw beheerscht en nog het begin van de 20ste, het staarde, het leven verachtend of in conflict ermede, over het leven weg in een oneindigheid waar de schoonheid en de verzoening was, die de aarde altijd door bleef weigeren; - nu sterft dit verlangen uit! En in de plaats ervan treedt meer en meer: de erkenning der werkelijkheid, en de verhoogde drang zich aan die werkelijkheid te geven. Wij meenen dat deze verschuiving der waarden onmiskenbaar is. Deze verhoogde drang om zich aan de werkelijkheid te kunnen geven, behoeft daarom nog geen geduldige resignatie te zijn of een erkenning van het bestaande complex der omstandigheden, - al neemt zij in enkele jongeren ook soms deze vormen aan. Integendeel: in minstens evenveel gevallen beteekent zij strijdbaarheid, onverbiddelijk en aanhoudend protest, - want strijd en welwetende aanvaarding zijn tenslotte twee verschillende wijzen, om de werkelijkheid en het leven te erkennen, zij beiden beteekenen in laatste instantie evenzeer: aandacht voor het leven, aandacht voor {==563==} {>>pagina-aanduiding<<} wat rond den mensch gebeurend is, verbinding dus met het grooter Ik dat de menschheid is, zij beiden kortom beteekenen overgave. - En om bruikbaar te zijn, om de tegenstrijdigheden van de oppervlakte samen te kunnen vatten, moet deze formule nog worden gepreciseerd: het is de drang, om, door alle verschijnselen van het leven heen, zich over te kunnen geven aan den onbenaambaren en onbenaamden levensgloed, die verborgen door dit leven stroomt, gelijk de groeikracht door de vormen der natuur. In dezen drang tot overgave en tot het hervinden van den ganschen levensgloed kunnen de meest tegenstrijdige idealen, de meest tegenstrijdige gevoelens communieeren: socialisme en fascisme, liefde en strijdlust, liefde die in medelijden uitgaat om het gekwetste leven te verbinden en levensdrift die hard en norsch het leven uitroept tot een schitterend spel van kracht en onstuimige wreedheid. - Voor alles: dat er leven zij en dat men leve, dat men buiten zichzelf getrokken worde en het zwakke lichtje van het eigen leven medevlamme in den grooten gloed die leven is. Heimwee naar de eerste menschelijkheid, heimwee naar de vergetelheid van leven, drang om naar de diepten neer te dalen, waar - om Goethe's wonderbare symboliek te gebruiken - de geheimzinnige, nooit-benaamde, nooit-geziene Moeders wonen, opdat de bliksem van het levensvuur dat zij behoeden, den mensch doorstrale en zijn verslapte spieren stale van kracht en redelooze nieuwe vreugde. Dit is de wil, dit is het vaste bewustzijn waar het henen moet, en daarom ook kan deze drang naar overgave in de scherpste tegenstellingen uiteenslaan en toch dezelfde drang blijven. - Men lette wel: wij spreken hier voortdurend van den verhoogden wil tot deze overgave, en niet van de volledige overgave zelve. Wanneer deze zich voltrokken had, dan zou de {==564==} {>>pagina-aanduiding<<} moderne kunst met één slag groot geworden zijn. De werkelijkheid is anders. - Het is tenslotte altijd nog de moderne mensch, die door dezen verhevigden drang tot overgave aangegrepen wordt, - het is ten slotte de Romanticus die beproeft zich van den bedwelmenden doem der Romantiek te ontdoen, de litterator die de schoon-bezonnen uiting der litteratuur tracht af te zweren. Slechts in enkele zeer krachtige geesten, en dan nog 't meest in de schilderkunst, heeft deze nieuwe aandacht voor het leven, heeft deze nieuwe drang door enkele machtige nieuwe synthesen zichzelf volkomen in schoonheid bewezen. Verder is dit streven zoozeer overwoekerd door haastige forceeringen, door leugens, door humanistische rhetoriek, door hardheid die eng-menschelijk blijft, door karikaturale versnellingen, als de bedevaarten naar de negerkunst en de adoratie van de koppensnellersziel! - dat men soms twijfelen kan of er onder dat alles nog een werkelijk streven aanwezig is. - Maar toch, altijd weer, door alle capriolen en zig-zags van de kleinere geesten henen, blijft zich de stille kracht van een groote richting verraden, een groote trek die uit de diepten van het leven zelf schijnt opgestaan en die zich vroeg of laat zal moeten uitwerken. Hier dus is een zeer essentieel onderscheid met het vorige geslacht, en over heel Europa is het onderscheidbaar. Eén levenshouding wordt over heel de linie dier Europeesche jongeren eenstemmig en luidruchtig verworpen: die der afzondering en der besluiteloosheid, hoeveel teedere, gekneusde en conscientieuse menschlijkheid ook in deze besluiteloosheid noodwendig moet verborgen liggen. - Het is of men besloten wil zijn, weerbaar wil zijn, niet verrast wil worden, weerbaar zijn in protest of joyeuse medeplichtigheid te midden van een leven, dat zelve binnen korte jaren tot een grimmige en blinde vastbeslotenheid ver- {==565==} {>>pagina-aanduiding<<} hevigd is. - En naast deze wijziging der mentaliteit, die voor alles een wijziging van verhouding, een her-ijking van geestelijke waarden is: de wijziging van den vorm. Zulk een drang naar eerste menschelijkheid moest noodwendig een wijziging van den vorm tengevolge hebben, minder in Nederland, sterker reeds in België, dat het gansche geweld van den oorlog onderging, dwingend sterk in Frankrijk en Duitschland. - De geregelde en traditioneele schema's der metriek schenen voor dit levensgevoel en deze levensbegeerigheid te eng, te strak en te kil-bezonnen, - zij waren de armatuur van een gematigde cultureele menschelijkheid, waarvan men zich genezen wilde. Alleen de eindeloos-continueerende dynamiek scheen aanvankelijk aan dezen nieuwen drang volkomen te kunnen beantwoorden. De harmonische gerijpte versvorm kortom begon, in bijna alle landen, zich in zijn elementen te ontbinden; de klassieke, ononderscheidbare eenheid van beeld, rhythme en gedachte werd uiteengerukt. In plaats van de metriek: de eindelooze continueering, die alleen de eigenste beweging van de ziel wil volgen en niets anders, - inplaats van het beeld, dat zich harmonisch opwentelt uit het rhythme: het flitsende visioen, de hallucinaire totaal-aanblik als in een tijdeloos oogenblik verstard - inplaats van dit rhythme zelf: de convulsie, de stoot, de kreet, het ééne woord. - Kortom: op deze wijze wordt de poëzie, wier vorming het werk van eeuwen was, weder tot haar eerste elementen ontbonden. - Over dit alles zou veel te zeggen zijn. Een uitvoerige analyse zou noodig zijn, om de diepe intuïties van zulk een streven van de geforceerde theorie af te scheiden, om wezenlijk leven en levenloozen wensch te onderscheiden. Wij kunnen hier slechts samenvatten, niet bewijzen. Wij kunnen hier slechts aanduiden, dat de z.g. absolute dynamiek in de poëzie slechts in den aanvang van een bescha- {==566==} {>>pagina-aanduiding<<} ving denkbaar is, en natuurlijk is, en dan misschien... daarna, aan het hypothetisch einde dier beschaving, op het hypothetische moment dat alles zich in die menschheid zou hebben vervuld, alles wezenlijk in haar geworden zou zijn, de ziel één licht en het lichaam één kracht, één volledige communie met de krachten der natuur. - Daartusschen in helaas, dat is dus gedurende den ganschen kringloop eener evolutie, wordt de menschheid door traditie na traditie gedragen, en zonder deze traditie zou zij verwilderen en in den chaos dier verwildering verdwalen. - Goethe heeft reeds gezegd: geen conventie, die niet oorspronkelijk een vorm-geworden diepe wijsheid, vorm-geworden leven is geweest. - Zoo in 't grootste, zoo in kleinste, en zoo ook in de poëzie. In de poëzie is de gevormde metriek één der tradities, die de persoonlijkheid van den dichter in haar uiting draagt en steunt, die hem beletten in de holten zijner oogenblikkelijke levenloosheid te verzinken; historische kracht die zijn persoonlijke krachten schraagt. - Alle metriek was aanvankelijk niets anders, dan vrije natuurlijke beweging. Maar er zijn vaste bewegingswijzen van lichaam en geest, die zich altijd weer herhalen, en die zich in deze voortdurende herhaling tot metrische schema's, d.i. tot mathematische tijdverdeelingen hebben vastgezet. - Alle metriek is gestyleerde beweging, gebonden dynamiek dus, als 't ware in schematisch-aangeduide rustpunten gerangschikte lichaams- en zielsbeweging. - Hieruit volgt dat de waarachtige dichter voor de uiting van een bepaalden gemoedstoestand zich onmiddellijk en onwillekeurig naar het maatschema gedrongen voelt, dat aan dezen gemoedstoestand, aan de bewegingswijze van dien gemoedstoestand, in groote trekken kan beantwoorden. Terwijl de bestaande maat deze geestelijk-zinnelijke beweging draagt en steunt, kan anderzijds deze be- {==567==} {>>pagina-aanduiding<<} weging den vasten maatgang weder eindeloos varieeren; op eindeloos-verschillende wijzen dus wordt de metrische maatgang door de bewogenheid en de accenten van de ziel verhevigd en verdiept. Tal van groote dichters hebben dezelfde maten gebruikt, en toch hebben alle die dichters hun eigen beweging gehad, een beweging onder duizenden herkenbaar. - Maar waarom, kan men vragen, werpt althans de groote dichter, hij in wien het leven elementair is, deze kunstmatige belemmering niet weg? - Integendeel: bewust of onbewust heeft ook de groote dichter deze belemmering immer gezocht. Bewust of onbewust heeft hij steeds geweten, dat aan de tijdelijke belemmering van de metriek zijn eigen zielsrhythme zich intensifieeren kan, dat iedere zelfbeperking zelfversterking beteekent. Dit is de rol van iedere traditie: intensifiëerende zelfbeperking aan de ééne zijde, anderzijds steun in de oogenblikken van levenloosheid die aan het feit van te leven inhaerent zijn, waaraan ook zelfs het grootste dichterschap den mensch niet onttrekt. En alleen aan het uiterste einde eener ontwikkeling, wanneer alle levenloosheid tot leven verkeerd zou zijn, alleen op dit moment zou iedere traditie tot wezenloosheid zijn verkeerd. Maar dan ook zou de ziel één straal zijn, en het vers één woord. - Het zou kunnen schijnen, dat wij trachten, het vrije, tot zijn elementen ontbonden vers tot een dwaasheid te verklaren. Dit is niet het geval. Uit het bovenstaande moet alleen de conclusie getrokken worden, dat in de evolutie der poëzie slechts wisseling en zuivering van tradities mogelijk is, dat deze ontbinding door een nieuwe verbinding gevolgd zal moeten worden, dat het tuchtelooze vers onherroepelijk een nieuwe tucht tegemoet gaat, - hoewel het zeer waarschijnlijk is helaas, dat het fatum der relatieve menschelijkheid zich in deze beweging {==568==} {>>pagina-aanduiding<<} uit zal moeten werken in den vorm van tallooze forceeringen, vergissingen en mystische zelfverrekkingen. Overal waar de modernistische beweging in Duitschland, in Frankrijk, in Rusland een excessief karakter aangenomen heeft, verraadt zij zich als een theoretisch anticipeeren op een toekomst die ondenkbaar-veraf ligt, als een krampachtige poging, om zich van zijn feitelijke menschelijkheid te ontdoen terwille van een nog fictieve eerste menschlijkheid. Wat uitzondering is, wordt tot program geforceerd, voortdurend en overal. Men wil het synthetische beeld en de convulsieve stameling, maar alleen uit de extase der ziel kunnen deze ontstaan. Men wil de beweging gansch bevrijden, maar alleen wanneer de ziel gansch kracht is, kan deze dynamiek gespannen blijven. Men heeft zelfs gesproken van een zóó haastige menschenliefde, dat iedere metrische opgave daartegenover tot een spel van ijdelheid en litteraire leugen wordt, en men heeft op deze wijze en niet zonder behendigheid de harmonische dichtkunst het odium der moreele minderwaardigheid aangebonden. Maar ook deze menschenliefde helaas, is uitzondering en een andersoortige leugen blijft dus dichtbij. En het gevolg is, dat het vrije vers voortdurend veroordeeld is, behalve op enkele uitzonderlijk-gespannen oogenblikken, krachteloos ineen te zinken, of in de vrees voor deze krachteloosheid extase en geweldigheid op jammerlijke wijze te mimeeren. - Benadert men de kwestie echter van de relatieve zijde, dan blijkt het dat in de ontbinding eener traditie terzelfdertijd de nieuwe groeikracht zich openbaart. Wat al te traditioneel was, wordt erdoor vernietigd en verdwijnt, de doode en brooze takken worden afgebroken, en wat nog levensvatbaarheid bezat, wordt gezuiverd behouden. Nieuwe expressiemogelijkheden worden geboren, nieuwe associaties ontstaan waarvoor de traagheid van den menschelijken {==569==} {>>pagina-aanduiding<<} geest van te voren teruggedeinsd was, en die het levensbeeld intenser uitdrukken, of de geheimzinnigheid der levensverschijnselen met scherper schokken tot bewustzijn kunnen brengen. - Reeds, over heel de Europeesche linie, begint het modernisme tot de tucht weerom te keeren, - maar terzelfdertijd worden ook vele winsten waarneembaar. De al te verfijnde nuanceering is tot zwijgen gekomen, maar een diepe, klare, bijna plechtig-heroïsche klank van levensdorst en -liefde is hier en daar opgestaan. Een krachtiger nerveuser waarnemingsvermogen beweegt zich als 't ware over grooter afstanden, brengt verschijnselen in een organisch verband bijeen, die vroeger al te ver uiteen te liggen schenen, verhoogt dus het gevoel van de wijdheid en de al-eenheid des levens. - De moderne technische werkelijkheid, die ten slotte een wonderbaar werk van den menschelijken wil is, wordt ook nu de koketterie met de vliegmachine voorbij is, met eerbied erkend en aanvaard, - dit verbreedt het scala der poëtische uitdrukking en doet de poëzie dieper indringen in het leven van dezen dag. Er is een zekerder doelbewustzijn en minder smartelijke doelloosheid, en zelfs door smarten heen weet zich dit doelbewustzijn te bewaren en den twijfel terug te stooten. Dit alles, dit levensgevoel en de nieuwe uitingswijzen die het zich schiep, kan groeien en groeien nog, zich voegen tot een nieuwe vastheid, machtig worden en representatief. De voorteekenen van een nieuwe kunst zijn niet te loochenen. En dus is niet alles in deze ontbinding verlies. - Het is moeilijk, in een algemeene kenschets van het moderne streven van na den oorlog, de diverse nationale nuancen uiteen te houden. Het modernisme dat internationaal is, wordt onder invloed van den landaard en de politieke omstandigheden in vele variaties gebroken. In Duitschland nam het voornamelijk een karakter aan van ontreddering en te midden {==570==} {>>pagina-aanduiding<<} daarvan een zenuw-ontbonden mystische opzweeping, waarbij van het groote voorbeeld van Dostojefsky veel misbruik werd gemaakt. Daarnaast een even hartstochtelijke sociale propaganda, verward, teugelloos en absolutistisch in zijn vernietigingsdrang. - In Frankrijk ontstond het a-politieke humanisme, dat gedeeltelijk verband hield met de Clartébeweging, maar onmiddellijk daarnaast ook een fascistische strooming, voor wie de strijd en het wreede hartstochtelijke spel, de razende burleske één der vormen dier begeerde levensovergave is. - In Holland, dat uitteraard niet baanbrekend kon zijn, is, in de groep van het Getij, een vluchtige invloed van het Fransche modernisme herkenbaar, - in Vlaanderen daarentegen, dat eenerzijds economisch ontredderd werd en anderzijds toch weer in deze ontreddering in nauwe aanraking kwam met de hoogere uitingen der Duitsche cultuur, is de Duitsche invloed geheel en al overheerschend gebleken. Maar dit is een feit, dat in beide landen het harmonische vers op dit oogenblik al reeds een uitzondering geworden is. {==571==} {>>pagina-aanduiding<<} Marianne door Alb. Plasschaert 1 Het was nog vroeg, toen werd het kind geboren, en 't kreet, twee keer, naar 't licht dat het beving; de moeder viel in slaap; een man kon hooren, wat lang in verre diepten eenzaam ging. De wereld was voor velen als te voren, een groote kogel, die moede in luchten hing; en velen stak vertwijfling's eendre doren - maar 'n man vond vreugd, den koelen, gaven ring. Hij stond verbaasd, en zonder leege handen, en zonder 'n nood, die bits de ziel verzeert... een nieuwe schijn begon zijn brand te branden, een vlam sloeg uit; het donker werd verteerd! {==572==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Slapend, aan de vaart Verborgen - vol van wondren slaapt Marjan, het kind, en ligt gewikkeld in een web van woordelooze dingen, die, nieuw-geboren, hebben van de loome erinneringen het deizend wezen, een duistren toon, als soms de wind. En langs dien slaap twee donkre schepen zeilend glijden door 't kalm kanaal, dat, zoekend, koel twee heete steden bindt, en door de volle boomen speelt zijn spel de zachte wind, end'eeuwigheid ligt thuis, waar, grazig, groenen weiden. {==573==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Neen, het lied van 't leven heeft geen einde... Dezen morgen zong Marjanne rijp-eentonig. Ze lag in 't ijle, houten bedje en ze zong twee tonen, twee tonen, d'eene lang, d'andre kort - zooals negers in de heete bosschen zingen rijp-eentonig, zong Marjan. En ik zag, ontwaakt, de bosschen en d'ontdekker, barsch en wreed tegen zijn dragers, en over-schelle vogels, en den kaaiman met zijn gouden-bruine vel, met den harden bek, gesperd in het stinkend slib... En ik hoorde een onweer slaan van verre bergen, en de regel viel, een zweepslag, en de negers zongen dof, gelaten, met hun last en eenzaamheid in het bosch, dat tropisch dampte. En 'k wist toen: alles is één, 't kleine blanke kind, en verre, trage, negers, en het fel-bebliksemd bosch, en de gouden, neer gedoken kaaiman en ik wist: alles is één, want de melodie is oovral eender; eender zijn de needrige muzieken in het diepe bosch der negers, in het koele, westersch bedje eender, is wat oogen zien, wat mijne lippen smartloos nu bekennen {==574==} {>>pagina-aanduiding<<} op deez' dag, dat d'open waereld rijpt in 't uur, en de vruchten in den boogerd gloeien als verstilde zonnen. 4 De donkre moeder boog zich over 't donkrend kind; zij wierp een luchte schaduw op het jonge haar, en lachte zacht. Marjanne keek, eerst streng en stil, toen dauwde over 't versche kindgezicht een breed, forsch lachen - en een kreet nog klein, maar alree melodieus, spleet ope 'een breeden mond. En Marianne, 't kleine, jonge dier beving de vreugd als een bewegend lied. De bruin-geschroeide, zonverkleurde beenen bewogen snel, als spurtte zij in laatste heftigheid naar 't nabij doel. Ze boog het sterke hoofd ver van het koelend kussen, en hield dat zóó lang daar-vandaan, totdat de Vader, ik, vermoeid werd van dat spannen van ruggestreng, en spier van hals en buik. Toen, met een plof, als gaf zij 't ganschlijk op, als brak vermoeidheid haar den strakken hals viel ze in het diep-indeukend kussen, keek, en kirde als een jonge duif, en lachte forsch en breed, opnieuw... {==575==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Romain Rolland. Annette et Sylvie. Een nieuw boek van Rolland is altijd 'n gebeurtenis. Rolland schildert in dit werk - dat het eerste is van 'n cyclus - het zieleleven van eene vrouw. Een vrouw met een sterke Persoonlijkheid - een vrouwelijke Jean Christophe, niet omdat hier wordt gegeven een vrouwelijke genie, maar de geestes- en natuurkrachten werken en strijden in haar in even sterke mate als in Christophe. Primitieve erotische instincten, drang van de ziel om zich geheel te geven aan een ander, moederschapsverlangen en drang van de ziel om zichzelf te bewaren in vrijheid (allerheiligste, religieuze drang), fierheid en reinheid, dit alles leeft in Annette in buitengewoon sterke mate. Buitengewoon interessant is het, de werking en botsing van die krachten te volgen, en de teederheid en de vrijheid van Rollands geest breken overal door. Maar toch - Rolland slaagde er nooit in, 'n vrouw te teekenen en hierin is hij, meen ik, ook nu niet geslaagd. De verschillende krachten werken en strijden en vallen uitéén, men ziet niet de éénheid der vrouwelijke Persoonlijkheid, alléén verschillende krachten en karaktertrekken, die de vrouw ‘eigen’ zijn. Zoo is er 'n strijd in Annette van ‘liefde’ en ‘vrijheid’, waar Annettes levensomstandigheden àl te geforceerd zijn aangepast. Men voelt, dat die levensomstandigheden heel goed anders hadden kunnen zijn, als de schrijver het diepere gebied had gepeild, waar ‘liefde’ en ‘vrijheid’ één worden en waar de éénheid der vrouwelijke Persoonlijkheid leeft, vrij van slaafsche aanhankelijkheid. Enkele vrouwelijke trekjes zijn echter heel mooi, zoo bijvoorbeeld het uiterlijk van Annette en van haar jongere zuster Sylvie, hun intieme omgang, en de werking der jaloezie in Annette en in Sylvie, het primitieve, listige vrouwtje, dat zonder strijd door het leven gaat. Sylvie is beter gegeven dan Annette, maar toch - ook zij valt uitéén, het is ook geen geheel geworden. Zooals altijd bij Rolland is de opzet van 't boek zeer geforceerd. Titia Gorter {==576==} {>>pagina-aanduiding<<} Tooneel door P.M. en D.B. Het Russische Ballet. Machtige reklame, schitterende adellijke namen van beschermheeren en -dames en dure programma's, dat is al wat er aan het Russisch ballet nog te bewonderen valt. Mocht er iemand iets aan gelegen zijn geweest Strawinsky's muziek te hooren, geen denken aan, dat hij te voren zou kunnen te weten komen op welken avond die zou worden uitgevoerd en het bleek ook bijzaak, de muziek verzonk met al het andere in een moeras van onbeduidendheid. De ééne balletdanseres na de andere verscheen in gazen rokjes en voerde een trippel-staccato op haar grooten toon uit en na deze andere verscheen er nog ééne, en ten slotte nog ééne en daarna... alweer ééne! Geen spoor var handeling of van psychologisch gebeuren drie uren achtereen geen rythme, geen lijnen, geen verhoudingen! Hoorde men van beroemde dansers en danseressen, geen mogelijkheid ze uit de kudde te herkennen of te gissen waaraan zij uit betere tijden hunnen roem te danken zouden hebben. Waren hier betere acrobaten dan in het cirkus, het was daarvoor duizendmaal eentoniger! De Poolsche dansen op het eind van den avond deden even het vermoeden oprijzen, dat er hier oorspronkelijks gegeven werd, maar de feillooze uitvoering van het te groot aantal deelnemers, die als het ware een mechanische verzeventigvoudiging van de gebaren tengevolge had, maakte van wat oorspronkelijk mogelijk een hartstochtelijke dans was, een doodelijk salonstuk! En de costuums naar ontwerpen van Bakst, ontwerpen van een vermetele rythmiek en een vreemd-pralende ornamentiek? Op het tooneel was daarvan niets te bespeuren, slap hingen de kleeren langs de vele lijven. Kakatoegroene boschages en met koekebakkers-roze overspoten markiesjes werden ons niet gespaard. Men liet zich zeggen, dat de Fransche kunstenaars zich door deze kunst geïnspireerd hebben gevoeld, maar noch van inspiratie, noch van Fransche kunst viel er iets te bespeuren, gezegevierd {==577==} {>>pagina-aanduiding<<} had hier de internationale zinnelijkheid. De geest fladderde vermoeid rond, hopende in aandacht te kunnen verzinken en viel dan aamechtig neer en gaf zich over aan de onontkoombare verveling. P.M. Les Confrères de St. Génest. H. Ghéon, ‘La Farce du pendu dépendu’. De opvoering van Ghéon's farce, gelijk het Schouwtooneel deze bracht, was bovenal belangrijk om de zeer bijzondere creatie die Musch van de Opgeknoopte schonk. Het sublieme, zoo uiterst geneigd om 't voetlicht te ontvluchten, vouwde zich uit in enkele smetlooze momenten. Nauwelijks herkend bleef de volledige erkenning ook volkomen uit, en geen wonder. Het Hollandsche publiek is op 't sublieme niet bedacht, ja hier ontbrak zelfs het woord impressario, dat een magischen invloed heeft op 't Hollandsche appreciatievermogen. Want al prijkt dit woord in 't nuchtere drukkerszwart op de affiche, het dringt in 't hart als 't gloeiende zonlicht, neervlammend uit 't Italiaansche blauw, en verwekt een ongekende geestdrift, die de lauwe Westerstrandsche gevoelens zoo wonderbaarlijk doet stijgen, dat meestal voor de stralende oogen de hoogste prijzen aan de voet van de affiche genoemd, beneden normale temperatuur schijnen. Verleden jaar heeft het Schouwtooneel gedurende de Haagsche tooneelmaand gepoogd eenige belangstelling voor dit spel te wekken, doch ondanks alle reducties, was de zaal zoo slaperig stil, en vreemd verlaten, dat het wel leek of de enkelen, die daar geduldig zaten, de vorige avond vergeten waren heen te gaan. Edoch! Thans waren ‘Les Confrères de St. Genest’ gekomen, de genooden van ‘L'Alliance Française’ en de zaal, die als een donkere geeuwende mond ‘Het Schouwtooneel’ had aangegaapt, was nu feestlijk gevuld tot de nok, vol van kleur en vol geluid, want heel een jeugd van Gym. en H.B.S. vulde met hoorbare vreugd de hoogste rangen en scheen, zoo niet letterlijk, dan toch figuurlijk in de zevende hemel beland. Waarschijnlijk werd gemeend, dat zulk een goddelijke, lage neder-landen begenadigende, tooneelkunst aan de Haagsche jeugd niet onthouden kon worden, wilde men niet een zeker geestlijk vandalisme plegen. Officieele belangstelling zette noodige luister bij. ‘Les Confrères de St. Genest’! Niemand dorst het zich te bekennen, dat het beroemde gezelschap hem volslagen onbekend was, hetwelk, dank ‘L'Alliance’, een volkomen realiseering zou schen- {==578==} {>>pagina-aanduiding<<} ken van een werk, waarvan wij - natuurlijk door de inferieure Hollandsche prestatie - het zeldzaam ongekend-schoone nog niet hadden vermoed. En zoo heeft ‘L'Alliance’ ons, argeloozen, van een ontzettend dreigend gevaar verlost, want zonder haar hadden wij elke dag de doodend beschamende bekentenis achteloos in niet te achterhalen woorden onze mond doen verlaten, dat we van ‘Les Confrères’ nooit hadden gehoord. Men zou zoo denken - en de gedachte ligt voor de hand - dat het Alliance Bestuur zich eenigszins op de hoogte hield van 't geen in 't eigen vaderland wordt bereikt, niet zoozeer uit belangstelling in onze kunst - waartoe zou dit dienen? - doch om in verhouding tot het eigene het uitheemsche te kunnen beoordeelen. En zoo - niet ten onrechte - schaamden allen zich, die nimmer van deze broeders hadden gehoord. Helaas! Wat wij aanschouwden, was zeker niet beter dan 'tgeen wij in Holland van goede dilettanten zien. Ja, het noodlottige ongeval - 't verliezen van pruik en hoed en ook wel van 't hoofd op 't meest beslissende oogenblik, - zelfs in dit ongeval zien wij, bovenal in 't verloop dezer péripétie, een kenmerkend symptoom van dilettantisme. Iets onbeholpens, iets specifiek dilettanterigs moest onverbiddelijk op dit meest kritieke moment zijn beslag krijgen. De dolle jubel, het schaterend gelach, die uit hooge regionen neersloegen en kreten van verontwaardiging uit lagere sferen deden opstijgen, deze daverende, storende schatering vol gulle, bruischende jolijt, was hier meer ter plaatse en eerlijker dan de ‘groote waardeering’, waarmede de zaal deze spelers beloonde. Want ergerlijker en tragischer dan 't vergeeflijk tekort aan welvoegelijkheid van de Haagsche spes patriae, is het minder-waardige bij ons Hollandsch publiek steeds waar te nemen, wanneer het buitenlandsche praestaties betreft. Het gemis aan onderscheidingsvermogen, waardoor het schoone van eigen kunst de rug wordt toegekeerd, dit zelfde gemis uit zich in de blinde bewondering, de vreemdeling toegezwaaid. Had het niet eer op de weg gelegen van een ‘Alliance Française’ en ‘Holland-Frankrijk’, om het Schouwtooneel te steunen in zijn pogen om de moderne Fransche dramatiek hier bekend te maken? Doch neen: ‘importation directe’ is de leuze. Men importeert, en wel wetend dat de pers ‘de groote waardeering van 't publiek’ steeds melden zal, behoeft men niet al te kieskeurig te zijn, temeer waar men zijn leden voor tien stuivers de beste plaatsen biedt! {==579==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe schoon het uitgangspunt ook moge zijn, hoe vreugdevol het bestaan dier vereenigingen de vrienden van Frankrijk ook mag wezen, in dit verplichte durend brengen van belangrijke sprekers en spelen ligt het doodend gevaar dat tot mislukking doemt - en dit mislukken zal zich onherroepelijk volvoeren ten koste van eigen waardigheid, ten koste van naam en faam van eigen kunst en kunstenaars. Want met angst vraagt men zich af, wat men in Frankrijk wel van onze eigen tooneelkunst moet denken, wanneer men hoort wat in Holland als openbarend wordt beschouwd. Een jong auteur-acteur als Jean Sarment, wiens talenten geenszins reeds grenzenloos zijn, verscheen in ons land, om ons zijn ideeën te schenken, en dit niet alleen, twee gezelschappen daalden tot ons af, om werken van Sarment op te voeren. Wij laten hier in 't midden dat de Heer Sarment 't zelfde publiek eerbied voor een Bataille en Bernstein vroeg, dat enkele maanden te voor met Duhamel het geheele Boulevard-tooneel een glimlach nauwelijks waardig keurde, wij constateeren slechts het noodwendig gevolg van 't principieel streven beider vereenigingen, om althans iets te brengen, en: si le génie n'existe pas, il faut bien l'inventer. Zoo komt men er allengs toe om pour besoin de la cause middelmatigen tot A.F. en N.F.-genieën en talenten te verheffen. En dit in een land, waar men zoo gaarne de eigen kunst hooghartig voorbij gaat. Voor ons werd het ridicule van dit doen genoegzaam in 't optreden van ‘Les Confrères de St. Genest’ gedemonstreerd. Edoch, de eerbied voor al wat uit 't buitenland komt, schijnt als een harde huid pers en publiek te dekken, die hun ongevoelig doet zijn voor humor, zelfs voor 't tragisch-komische. Het is dus met een zekere angst, dat wij ons afvragen, tot hoe ver dit ‘inventer’ zal gaan, welk een graad van belachelijkheid bereikt moet worden, eer men beseffen gaat dat het zoo noodige critische inzicht afwezig is. De Tooneelschool. De tooneelschool werd gereorganiseerd, een luxe, die deze instelling zich zonder 't minste gevaar desverlangd jaarlijks veroorloven kan. Dit hervormingsrecht is de weliswaar in wezen schamele, doch afleidingvolle vergoeding voor haar totaal gemis aan organisch verband met het buiten de school gelegen tooneel. Het is de troostprijs van de geïsoleerde. Vandaar dat elke reor- {==580==} {>>pagina-aanduiding<<} ganisatie bovenal een demonstratie wordt van haar idealistische theorie, die in machtelooze pogingen het gemis aan organisch kontakt met de realiteit van ons tooneel tracht te verhelpen. Elke school dient zich in volle overgave te richten op de praktijk, op de realiseering die het leven eenmaal van den ontslagen leerling verwacht. De tooneelschool echter zal nimmer een doelbewust streven kennen, want zij mist niet alleen 't organisch verband met het Hollandsche tooneel, maar ook dit tooneel mist weer 't noodwendige maatschappelijke verband in een sociale roeping. Vandaar dat de tooneelschool zich instinctmatig almeer van de troostelooze feitelijkheid afwendt en met 't nieuwe program voornamelijk streeft naar ontwikkeling van 't elementaire, 't bijbrengen der grondslagen. En hiertoe kwam men niet door de vaste overtuiging, dat hiermede gevoegelijk kan worden volstaan, neen, het bittere besef moet hiertoe gebracht hebben, het droeve weten, dat de noodwendig principieele gevormde schoolleerling zijn wonderschoon diploma als zware ballast meedraagt, zoo gauw hij de deuren van de tooneelschool voorgoed in 't slot hoort vallen, zoo gauw hij in de realiteit van 't leven staat. En dan, als hij voor 't eerst zijn idealisme verdedigen moet tegen en in de realiteit van eigen bestaansvoorwaarden en het tooneelbestaan, dan staat hij alleen, voor wie de school geen school was tot alle werkelijkheid. Onze voornaamste grief tegen de school bestaat hierin dat zij te ver bleef van de realiteit der te aanvaarden toestanden. Zoo zien wij in haar een gevaar, 't gevaar van elk idealisme dat meent straffeloos de realiteit te kunnen miskennen. De school voldoet niet aan een behoefte; ook al mogen wij wenschen dat eenmaal deze behoefte zal ontstaan. Voorloopig kan de school slechts trachten de tijd op nuttige wijs te dooden. D.B. {==581==} {>>pagina-aanduiding<<} De gegrendelde doolhof door Dr. P.H. Ritter Jr. Repliek aan Mr. Dr. J.H.W.Q. ter Spill. evenals wij, ‘een schrijver van artikelen’. I Wie de lijdelijkheid aanschouwt waarmee ons volk de internationale gebeurtenissen langs zich heen laat gaan en voor de nieuwe vormen der internationale gedachte ontoegankelijk blijft, ziet Hollands toekomst met angstige oogen aan. Ontwijking van het groote menschheidsdrama, beperking van onze buitenlandsche politiek tot een verdediging van veelvuldig individueel belangen-egoïsme, is, nu reeds bijna drie eeuwen, de inzet geweest, niet alleen van onze staatsmanskunst, maar ook van het Nederlandsch gemoeds- en geestesleven, in zooverre het zich om de groote wereld daarbuiten bekommerde of over de wereldvraagstukken, aan welker ontwikkeling in laatsten aanleg ook òns lot gebonden is, ging nadenken. Slechts een wereldoorlog met zijn nasleep van revoluties en de nadering tot algemeene uitputting en ellende waren in staat ons volk het vermoeden te geven, dat een breedere oriënteering noodig zal zijn, willen wij omhoog blijven in den nieuwen tijd. Maar het internationalisme van de idealizeerende, modern-gevoelende groepen is even vaag en theoretisch, als de denkbeelden omtrent een nieuwe buitenlandsche oriëntatie, die door de conservatieven {==582==} {>>pagina-aanduiding<<} verdedigd worden, plat en gelijkvloers zijn en ingegeven door misdadige kortzichtigheid. De moderne nationalisten hebben zich naar twee fronten te verdedigen. Tegenover het internationalisme hebben zij aan te toonen dat hunne denkbeelden van een juist-opgevat internationalisme stuwkracht en kern tegader vormen, tegenover een klein, benepen, belangen-nationalisme, hebben zij de waarde van het grooter taal-, stam- en ras-nationalisme te bewijzen dat met dat kleine belangen-nationalisme op elk punt in conflict geraakt. Dit artikel wil tegen het klein-Nederlandsch belangen-nationalisme het Groot-Nederlandsch-nationalisme verdedigen. Het vindt zijn aanleiding in een bijdrage die het, overigens voortreffelijk geredigeerde ‘Haagsch Maandblad’ ontsiert. Wij doelen op het artikel ‘België en wij’, van de hand van Mr. Dr. J.H.W.Q. ter Spill, dat in het Juni-nummer van dat tijdschrift de eer der plaatsing genoot, en dat uitmuntte door een even zeldzame oppervlakkigheid en wanbegrip omtrent de groote bewegingen van onzen tijd, als de andere bijdragen in dit periodiek uitmunten door inzicht, kennis en voortreffelijke gedocumenteerdheid. Wij willen niet alleen stellen, maar ook bewijzen, en ons artikel zal trachten aan te toonen, dat een gevaarlijke en onkundige gids hier den Nederlandschen lezer heeft voorgelicht omtrent voor Nederland vitale belangen. * * * Des Heeren ter Spill's artikel bevat eene poging om, op de basis der ‘Real-politik’ een hypotheze te geven omtrent Hollands buitenlandsche oriënteering in de toekomst. Hij behoort tot degenen die de meening zijn toegedaan, dat Nederland op den duur niet alleen zal kunnen staan, temidden der Europeesche groepeeringen, dat onze belangen aansluiting vorderen bij andere {==583==} {>>pagina-aanduiding<<} mogendheden, teneinde onze militaire veiligheid en oeconomische ontwikkeling te waarborgen. In zijn betoog is voorondersteld dat niet langs den weg van den volkenbond of van de internationale democratie, maar langs den tot dusver gevolgden weg der oude belangen-combinaties die Nederlandsche interessen kunnen worden verwezenlijkt. Wanneer hij nazoekt, op welke combinaties ons land is aangewezen, ontmoet hij aanstonds België op zijn pad. En weliswaar omwikkelt hij zijne conclusies met de voorzichtigheid die aan een blijkbaar van hoogerhand geïnspireerd artikel als het zijne eigen dient te zijn, maar hij laat toch met voldoende duidelijkheid doorschemeren, dat een verbond tusschen Nederland, België en wellicht enkele, uit de Duitsche eenheid losgescheurde West-Duitsche staten, een te aanvaarden toekomstmogelijkheid inhoudt voor ons land, en komt aldus terug tot de plannen van den Heer Eugène Baie, die, lang voor den oorlog, onze buitenlandsche diplomatie onveilig hebben gemaakt. - Met de vindingrijkheid welke den praktizeerenden jurist tot eer strekt indien hij een goede zaak verdedigt, rekent de Heer ter Spill uit, dat bij verbrokkeling van de Duitsche eenheid, Frankrijk zich met een dergelijke buffer-combinatie in den rug veilig zal gaan gevoelen en zijn belangstelling zal gaan richten op de Middellandsche zee, terwijl dan Pruissen op marode mag gaan in die halfwilde Slavische gebieden in het Oosten. Wanneer Frankrijk dan, ten koste van een ontwakend Spanje, Italië, Noord-Afrika, zijn belangenkoorts mag stillen, wordt de Europeesche kwajongen, Pruissen, in de rimboe gestuurd, en kunnen wij hier in West- en Midden-Europa in alle kalmte onze zaken behandelen. Nemen wij voor een oogenblik aan, dat dit voortgezet schaakspel met volken, inderdaad de droeve werkelijkheid zal wezen, die door de tegenwoordige alzijdige {==584==} {>>pagina-aanduiding<<} ontwaking van het rechtsbewustzijn wordt voorbereid, dan valt het niettemin aan te toonen, dat de door den Heer ter Spill geprojecteerde combinatie rechtstreeks in strijd is met Nederland's concreet belang. II Wie Nederland en België in eenigerlei bondgenootschap tezamen wil snoeren, heeft allereerst de belemmeringen in beschouwing te nemen, die aan zulk een huwelijk in den weg staan. De Heer ter Spill begrijpt dit, en hij doet uitkomen, dat een verschil van politieke roeping België en Nederland vaneen heeft gehouden. België, dat in het centrum lag van alle politieke gevaren werd, zooals de Heer ter Spill het uitdrukt, de sequester van Europa's beste vechtterrein, Holland bleef de trustee der groote riviermonden. De verscherpte concurrentie tusschen de Belgische en Nederlandsche havens tijdens de periode der groote politieke en oeconomische macht van Duitschland, naar welks clandizie de beide naburige randstaten dongen, heeft het uiteengaan van België en Nederland nog aangewakkerd, en ten slotte was daar, toen de groote Oorlog in het zicht kwam, wederom de tegenstelling in staatkundig belang, toen van Belgische zijde werd aangedrongen op een politiek militair verbond, teneinde de neutraliteitsschennis te voorkomen, maar Holland daartegenover, niet alleen krachtens de in 1907 door Keizer Willem II gegeven belofte, maar ook uit hoofde van het Duitsch belang bij een ongerept Nederland, dat als proviand-basis in geval van blokkade en als bewaarplaats voor Duitsche kapitalen kon dienen, de redelijke verwachting mocht koesteren, dat zijn neutraliteit zou worden geëerbiedigd. ‘De dwingende macht der feiten’, aldus de Heer ter Spill, ‘bezegelde een verschil in politieke taak {==585==} {>>pagina-aanduiding<<} dat met de deeling van landen en van Europeesche plichten na 1839 was gegeven’. * * * ‘België, de sequester van Europa's beste vechtterrein, Holland de bewaker van Europa's groote rivieren’, Wat beteekent deze doctrinaire formule? Een politieke leer, die in standhouding eischt van gevechtsterreinen is voor den vrede en het evenwicht tusschen de volkeren waardeloos. Indien het gevechtsterrein niet door den pachter wordt bewaakt en bewaard, is de wereld er niets slechter of niets beter aan toe, men zal een botsing krijgen op andere wijze en misschien tusschen andere volken, maar er is geen enkele reden, die de bewaking van het ‘vechtterrein’ motiveert, Deze redeneering, die buffer of barrièrestaten eischt, ten einde een onmiddellijke overrompeling van de eene groote mogendheid door de andere, te voorkomen, heeft uitsluitend waarde, indien men haar in dienst stelt van een bepaalde, zich bedreigd gevoelende groote mogendheid, maar een dergelijke constructie heeft noch voor België, noch voor Nederland, noch voor Europa eenig belang. Het is dus absurd, om te spreken van eene aan België toegekende ‘roeping’. Die roeping is een hersenschim, aangezien geen enkel, noch ideëel noch praktisch doeleinde voor Europa door die vermeende ‘roeping’ wordt bevorderd. En thans de zoogenaamde ‘politieke roeping’ van Holland. De bewakingsdienst van Europa's groote rivieren is evenzeer een gefingeerde ‘roeping’ voor Holland, als het sequesterschap van het oorlogs-sportterrein een gefingeerde roeping is voor België. Het is van algemeene bekendheid, dat Duitschland van een neutraliteitschennis van Holland, waartoe het niet eens {==586==} {>>pagina-aanduiding<<} een woord had hoeven te breken, vooral heeft afgezien uit dynastieke en oeconomische overwegingen. Zonder twijfel heeft onze vaardige mobilisatie op Duitschlands houding invloed gehad, maar indien de Duitsche legerleiding de ontwikkeling der krijgsgebeurtenissen, die tot den onbeperkten duikbootoorlog voerde, had kunnen voorzien, dan zou de grootere tegenstand van een Hollandsch-Belgisch leger zeker geen belemmering zijn geweest voor de bemachtiging onzer havens, die voor den duikbootoorlog een niet hoog genoeg te schatten voordeel hadden opgeleverd. De feitelijke macht over de riviermonden ligt in het aanvalsvermogen van den bezitter van den bovenloop. Wij willen hiermede Hollands plicht tot neutraliteits-handhaving geenszins ontkennen, omdat alleen indien een Staat actief toont prijs te stellen op zijn onafhankelijkheid, hij het recht heeft, na den oorlog integrale teruggave van zijn grondgebied te vorderen, maar dat men van een ‘Europeesche roeping’ kan spreken ten aanzien van een staat, wiens militair vermogen niet verder reikt dan sanctie te geven aan de in zijn eigen belang gestelde neutraliteit, is ons een raadsel. Het lijkt ons dan ook waarschijnlijker dat Minister van Karnebeek, toen hij, tijdens het conflict tusschen Holland en België voor de groote mogendheden het standpunt van Holland had te verdedigen, den zege behaald heeft, door te wijzen op Hollands door de Mogendheden vroeger gegarandeerde rechten, en door de lofwaardige eigenschap der Hollandsche diplomatie, zich immer te concentreeren op het zakelijke en beknopt te zijn in hare uiteenzettingen, dan dat hij gebruik zou hebben gemaakt, gelijk de Heer ter Spill het doet voorkomen, van een staatkundige theorie omtrent aan Holland verstrekte opdrachten, welke houding ten eenenmale in strijd zou zijn met des Heeren van Karne- {==587==} {>>pagina-aanduiding<<} beeks nog onlangs bij het begrootingsdebat in de Eerste Kamer tot uiting gekomen opvattingen omtrent de wijze waarop een kleine mogendheid behoort op te treden in internationale diplomatieke verhoudingen. III Intusschen gelooft de Heer ter Spill zelf maar half aan het zoo vernuftig door hem ontdekte verschil in politieke roeping tusschen de beide landen. Integendeel heeft zijn artikel tot strekking, dat verschil door een gemeenschap in politieke roeping te vervangen. Hij wil toenadering tot den internationalen maar sterk centralizeerenden en rassen nivelleerenden Belgischen Staat. In zijn systeem is een militair en staatkundig België voor de beveiliging van Holland levensvoorwaarde. En het kan logisch geacht worden, dat onze tegenstander daarom te velde trekt tegen de Vlaamsche beweging, die met haar taal- en rasideaal den Belgischen Staat vernietigen wil, of tenminste in een federatieven statenbond wil herscheppen. De Heer ter Spill ziet zeer goed in, dat alle aanspraken, die Vlaanderen kan doen gelden op deelhebberschap aan de Nederlandsche cultuur daarbij moeten worden weggeredeneerd. Aangezien hij het nationaal belang van Holland als inzet stelt, moet er hem alles aan gelegen zijn, zijne Nederlandsche lezers binnen de perken te houden van een klein-Nederlandsch nationalisme. Zoodra hij zou toegeven dat er in de Vlaamsche cultuur een machtig element van Nederlandsche beschaving ligt, zou hij maar verwarring stichten, omdat men hem zou vragen, waarom ten bate van de Nederlandsch sprekenden in het Noorden, de Nederlandsch sprekenden in het Zuiden moeten worden verbelgischt, d.w.z. verfranscht. {==588==} {>>pagina-aanduiding<<} Het heeft dus voor hem belang de Vlaamsche beweging te miskennen en te verkleinen, maar hij is daarbij niet eerlijk. Hij had een pleidooi kunnen leveren voor de volkomen verfransching van België en het onrecht der Vlaamsche beweging kunnen aantoonen. Wij hadden hem daarbij gestaan, maar met respect voor den tegenstander. Thans echter, nu hij zijn kracht gezocht heeft in verdoezeling van feiten, die hem, indien hij eenig gezag opeischt in deze quaestie bekend moeten zijn en verder in insinuatie van mannen van beteekenis die hun leven aan die beweging hebben toegewijd, is zijn artikel malicieus geworden, en heeft hij zich bovendien bij ieder die maar eenigszins met deze zaken op de hoogte is, belachelijk gemaakt. Hij verkondigt de stellingen dat het Vlaamsch een ‘idioom’ is en de Vlaamsche beweging een baantjesjagerij. Dat doet hij in het zicht van een bloeiende Vlaamsche letterkunde, die in alle wetenschappelijke handboeken als deel van de onze wordt aangemerkt. Dit doet hij, terwijl Vlamingen medewerken aan het officieele woordenboek der Nederlandsche taal, terwijl de Vlaamsche leergangen aan alle scholen in België, in het hoog-Nederlandsch gegeven worden, precies dezelfde taal, die men in den Haag en in Utrecht spreekt. Hij laat de krachtige beweging voor een beschaafde Nederlandsche uitspraak (Vlaanderen is in dat opzicht verder dan wij) geheel onvermeld. - Hij toont niet te weten (of doet alsof) dat de Vlaamsche dialekten van dialekten in Nederland minder verschillen, dan de dialekten ten onzent onderling. En van het verschijnsel (door Kurth, Schäfer e.a. nader onderzocht), dat zes eeuwen lang een onveranderde taalgrens tusschen het Vlaamsche en Waalsche gebied te onderkennen valt blijkt hij nimmer te hebben vernomen. Welk recht heeft de Heer ter Spill als taal voor België het Fransch op te {==589==} {>>pagina-aanduiding<<} eischen, een geheel uitheemsche taal, waar in de Waalsche gewesten, waar eveneens een sterke separatistische neiging bestaat (het was de Waalsche Minister Destrée, die tot den Koning uitriep: ‘Sire, il n'ya pas de Belges!’) niet het Fransch, maar het Waalsch de moedertaal is? En de baantjesjagers (?) die het voor Vlaanderen opnemen, waaronder wetenschappelijke mannen van beteekenis, werden gekerkerd, verbannen en bij honderdtallen uit hun ‘baantjes’ ontzet. De Heer ter Spill moet eens in Vlaanderen rondgaan en onderzoeken hoe ettelijke gezinnen, die met het ‘activisme’ niets hebben uitstaande gehad, om hunne zuivere Vlaamschgezindheid werden gebroodroofd en onder de IJzersoldaten gaan, die voor België in het vuur zijn getogen, om te vernemen hoe het gebruik van het grondwettelijk in België erkende Vlaamsch tot afstraffing en inlijving bij de boet-compagnie leidde, hoe betaalde spionnen afluisterden of de mannen Vlaamsch spraken en het feit van Vlaming te zijn de smerigste verwenschingen van de zijde der Fransciljonsche officieren over de hoofden riep van de Vlaamsche jongens, die met de Duitschers in geen enkel contact stonden, maar hun leven veil hadden voor België. Laat de Heer ter Spill den moed hebben, de martelingen die het Vlaamsche volk doorstaan moet, de oeconomische achterstelling van Vlaanderen te verdedigen uit hoofde van zijn overtuiging. Dàt durft hij niet. Hij maakt zich van de worstelling van Vlaanderen af met de insinuatie: baantjes jagerij! IV Thans willen wij uiteenzetten, waarom het denkbeeld van den Heer ter Spill, tot het huidig België een meer dan correct-neutrale houding aan te nemen, ons in het concreet Hollandsch belang verwerpelijk voor- {==590==} {>>pagina-aanduiding<<} komt, en sympathie voor de Vlaamsche beweging Hollands plicht en belang. - De Heer ter Spill acht een vernietiging of federalizeering van België voor Holland funest, omdat wij dan het sterke militaire Frankrijk onmiddellijk aan onze Zuidelijke grens krijgen. Op een andere plaats van zijn artikel echter hekelt de schrijver het groote mogendheid spelen van België, en geeft hij aan zijn bestrijder zelf het wapen in de hand. De centralizeerende Belgische Staat is een vasal van Frankrijk, het huidig België aan onze Zuidelijke grens beteekent aan die Zuidelijke grens een versterkt Frankrijk, waaraan België de hulptroepen levert. Zouden wij daarentegen een federatief België of een autonoom Vlaanderen aan onze Zuidelijke grens vinden, dan zou onze positie gedekt zijn door een Staat, die precies dezelfde belangen tot neutraliteitspolitiek had als wij. Die Staat zoude in wezenlijkheid de neutraliteitspolitiek van Holland versterken, terwijl een bondgenootschap of wat daarop lijkt met het huidig België ons in de ijzeren armen van Frankrijk sleurt. - De Heer ter Spill beweert, zonder één enkel bewijs daarvoor aan te voeren, dat ook in Vlaanderen in handel- en scheepvaartkringen het annexionisme is gesteund, - wij beweren, met een beroep op de geheele (zoowel gematigde als radicaal-nationalistische) Vlaamsche pers, dat de Vlaamschgezinde politiek zich immer ten heftigste tegen de deelneming van België aan een Europeesch imperialisme heeft verzet, en zich voor een Belgische neutraliteitsstaatkunde heeft uitgesproken. Hetgeen de Heer ter Spill dus aanvoert tegen de autonomie van Vlaanderen in verband met Hollandsche belangen, pleit daar juist vóór, hetgeen de Heer ter Spill aanvoert vóór aansluiting bij België in zijn huidigen vorm, pleit daar juist tegen. En waar de Hollanders den Vlaamschen strijd voor zelfbestuur kunnen aan- {==591==} {>>pagina-aanduiding<<} merken als een middellijke bevordering, ook van hun Hollandsch belang, daar is het begrijpelijk, dat vele Hollanders dien strijd met belangstelling volgen. Nog brengt onze tegenstander in het geding, dat een zelfstandig Vlaanderen tegen Frankrijk onvoldoenden weerstand zou kunnen bieden en onmiddellijk overrompeld en verfranscht zou worden. Wij zouden hem willen toeroepen, dat wordt het tòch al, de Belgische Souvereiniteit vormt tegen die verfransching niet het geringste beletsel, werkt ze integendeel in de hand. - Wij plaatsen er echter tegenover, dat een België, naar het voorbeeld van den model-staat Zwitserland gereconstrueerd, dat de bestuurlijke scheiding bezit, waar Vlaanderen en een niet onbelangrijke partij in het Walenland naar hunkeren, bevrijd van den eeuwigdurenden, afmattenden taalstrijd, dien de Vlamingen op uitnoodiging van den Heer ter Spill niet zullen opgeven, innerlijk veel grooter kracht zal kunnen ontwikkelen, dan het tegenwoordige centralistische België, dat met kerkerstraf en broodroof de Vlamingen kunstmatig moet verbelzen. Als had onze tegenstander het voorgevoel, dat er tegen zijn opvatting wel het een en ander zou te zeggen zijn, heeft hij nog een reserve van povere argumenten gekweekt, die, subsidiair zijne stellingen tegen tuimelen zouden kunnen doen behoeden. Hij komt weer met het versleten motief van de haventegenstelling voor den dag, geheel voorbijziend, welk een ontzaglijk voordeel een belangengemeenschap tusschen Rotterdam en Antwerpen bij eene Vlaamsch-Hollandsche toenadering zou tot stand brengen, b.v. tegenover Hamburg, terwijl Antwerpen in centralistisch-Belgische handen een onnoodige tegenstelling projecteert, hoe de netelige Schelde-quaestie er voor goed door zou zijn opgelost, en, zelfs indien men deze toekomstperspectieven niet zou zien, Rotterdam naast Antwerpen kan leven, zooals {==592==} {>>pagina-aanduiding<<} Rotterdam naast Amsterdam en Bremen naast Hamburg. En tegenover die havenquaestie vergeet hij ten eenenmale de beteekenis uiteen te zetten van het rijke Kempen-gebied in Vlaamsch-Nederlandsche handen, als achterland van Holland, terwijl thans het Belgische kapitaal ten koste van Nederlandsche belangen opdringt in Hollandsch-Limburg. V Wij hebben in het bovenstaande getracht te bewijzen, waarom, indien men Belgiës karakter en Hollands belang nauwkeurig beschouwt, een toenadering tot het centralistisch België Hollands belang nimmer dienen kan, terwijl de ontwikkeling der situatie in Vlaanderen door den Hollander die voelt voor zijn land met de grootste belangstelling wordt afgewacht. Wij hebben daarmede nog geenerlei inmenging van Holland of Hollanders bepleit in de Belgische politiek, daar wij ons wilden onthouden van het voorbeeld van onzen tegenstander, wiens artikel één voortdurende kritiek is op de ziens- en handelwijze van burgers van een vreemden staat en wel op zoo kleineerende en snerpende wijze als de Belgische tegenstanders der Vlaamsche beweging nimmer uit den hoek zijn gekomen. Het zou ons niet verwonderen, indien de gematigde Vlamingen, die eveneens aan den huidigen Belgischen staatsvorm vasthouden kwamen protesteeren tegen de manier waarop deze neuswijze Hollander zich met hunne zaken bemoeit. - Intusschen is één ding merkwaardig. De Heer ter Spill, die er indertijd niet tegenopzag de Nederlandsche neutraliteit in gevaar te brengen door krenkende inscripties op de woning van hier te lande vertoevende burgers van een der oorlogvoerende mogendheden, schijnt ook na den oorlog zijn gewoonte getrouw gebleven en slaat aan het uitschelden van de voorstanders {==593==} {>>pagina-aanduiding<<} der Groot-Nederlandsche beweging, waaronder zich hoogleeraren, leden der Koninklijke Academie van Wetenschappen, Kamerleden, mannen van aanzien en intellect bevinden, - dat het een aard heeft, ‘Congresloopersen artikelenschrijvers, Duitsche en Dietsche verbondenen,’ zij allen worden overtogen met beschimpende minachting. Niettemin vindt onze tegenstander het der moeite waard, vele pagina's te wijden aan hunne bestrijding, gelijk meerdere publicisten en journalisten in Holland, voortdurend uitroepend, dat die Groot-Nederlandsche beweging een non-valeur is, lange kolommen en lange redevoeringen wijden aan hare weerlegging. De Telegraaf mobiliseert er zelfs Belgische oud-Ministers voor, wier bestrijding, het moet worden erkend, verkwikkend aandoet tegenover de maar-raak praterij, zonder eenige argumentatie en documentatie, van den Heer ter Spill? - Hoe is dat alles te verklaren? Deze geruchtmakende tegen-actie verbergt onrust achter haar kleineerend gebaar. - Nu de nationalistische bewegingen hoe langer hoe meer de stimulans worden van de moderne internationale rechtsgedachte, nu Ierland, Egypte, Polen, Zuid-Afrika zich hun vrijheid of autonomie veroveren, nu in Engeland en Frankrijk regeeringen aan het bewind komen, die aan den drang der nationaliteiten om eigen zeggingschap veel meer nabij staan dan de regeeringen die verdwenen, nu de beste geesten van Europa, een Duhamel, een Romain Rolland, een Brandes, het recht en de beteekenis der nationalistische bewegingen en speciaal van de Vlaamsche beweging gaan begrijpen, nu in Vlaanderen zelf die beweging een ongekende kracht krijgt, nu heel Antwerpen uitloopt om Dr. Jacob te huldigen, bij zijn ontslag uit de Belgische gevangenschap, waarin hij om zijn trouw aan Vlaanderen geklonken was, nu hoe langer hoe meer de feiten aan het {==594==} {>>pagina-aanduiding<<} licht komen, dat de Belgische Regeering de activisten voor onwettige rechtbanken, in onregelmatige procedures heeft laten vonnissen, nu het Vlaamsche radicale nationalisme den steun gekregen heeft van dezelfde Yzer-soldaten op wie België zijn hoop had gebouwd, - nu gaat een Groot-Nederlandsche beweging, waarin Holland zijn stamverwantschap met het Zuiden beseft, gevaarlijk worden. - Intusschen wordt dat gevaar uitsluitend teweeggebracht door uittartende artikelen als de Heer ter Spill er een heeft geschreven. De actie door den Heer ter Spill c.s. gevoerd, kan geen ander gevolg hebben, dan dat zij de belangstelling van vele Noord-Nederlanders voor het radicaal flamingantisme verhoogt en de Groot-Nederlandsche beweging het staatsgevaarlijk karakter doet aannemen, dat zij thans ten eenenmale mist. Terwijl wij in ons eigen land onder algemeene instemming Franschen het woord hoorden voeren over onze koloniale politiek, Indiërs onze regeermethoden hoorden kritizeeren, zonder dat iemand zich ergerde of verontrustte, zijn België en Holland in nood, zoodra een Hollander op een Leuvensch Studentencongres, door den Heer Carton de Wiart als een onbeteekenende bijeenkomst geschetst, van zijne stamgevoelens komt getuigen. - Men provoceert de Groot-Nederlandsche beweging door, gelijk de Heer ter Spill doet, van de Groot-Nederlanders te eischen dat ze annexatie van Vlaanderen bij Holland of zooiets zullen verlangen, terwijl het Groot-Nederlandsch programma niet verder gaat dan de cultureele berrekkingen tusschen Holland en Vlaanderen te versterken, die betrekkingen te doen onderhouden, evenals dat tusschen de Vereenigde Staten van Amerika en Engeland geschiedt in de gemeenschappelijke taal en, ten slotte, de herinnering in Holland wakker te houden aan gemeenschappelijke {==595==} {>>pagina-aanduiding<<} nationale mogelijkheden. Die gemeenschappelijke nationale mogelijkheden kunnen, zooals Prof. Geyl voortreffelijk heeft aangetoond, door beschouwing van de historie blijken. In 1567 was eene scheuring tusschen Noord- en Zuid-Nederland moeilijk te voorzien. Men vond veel gewestelijk particularisme, maar een particularisme die zich niet onderscheidde van hetgeen andere Europeesche landen, Duitschland, Italië, Engeland, te aanschouwen gaven. Slechts de omstandigheid, dat Philips II in Fransche zaken zich mengde en Parma dientengevolge in zijne marschen werd gestuit, het toeval van den oorlog, dus uitwendige omstandigheden, niet in den boezem van beide volken levende factoren, hebben de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden uiteengedreven. In stede van ‘incompatibilité d'humeur’, waarvan de Heer ter Spill gewaagt, was het besef eener nationale gemeenschap met het Noorden nog in 1813 zoo sterk, dat de bewoners van Vlaamsch Brabant toen de prins van Oranje met Blücher meekwam, hem als hun vorst begroetten, gelijk de Heer ter Spill in de ‘Geschiedenis van het Nederlandsche Volk’ van Prof. Blok kan vinden vermeld. En onze tegenstander moge de correspondentie tusschen Potgieter en Willems eens nalezen om te weten te komen, hoe de voorlieden der Vlaamsche beweging na 1838 door Noord-Nederlandsche gezindheid werden geleid. Alleen het Klein-Hollandsche nationalisme verzet zich tegen den eisch der Groot-Nederlandsche beweging dat Holland, welks eigen historische luister helaas! bij ieder verder komend geslacht zwakker beseft wordt, zijne nationale idealen vernieuwt en verbreedt door een blik op de grootere gemeenschap van zijn stam. Dit behoeft niet door Holland in allerlei staatkundige avonturen te dringen, gelijk de Heer ter Spill van de Groot-Nederlanders verwacht, maar het kan, door het contact mèt {==596==} {>>pagina-aanduiding<<} en de belangstelling vòòr Vlaanderen te behouden, opdat wij vast besloten kunnen zijn, zoodra een plotselinge Europeesche situatie aan Holland den eisch oplegt dat het de vier millioen Nederlandsch sprekende menschen over zijn Zuidgrens niet afwijst. Situatie die wij ons niet denken in den vorm eener oorlogvoering, maar die kan voortvloeien uit de ontwikkeling der praktijk van den Volkenbond. - De Heer ter Spill intusschen, gevoelt zoo weinig voor de ontplooiïng van eigen cultuur en taal, dat hij als hoofdargument tegen de bestuurlijke scheiding in België aanvoert, dat enkele Walen die in Vlaanderen betrekkingen begeeren, dan genoodzaakt worden, Nederlandsch te leeren! En om die arme tobbers een plezier te doen, moet het verlangen van een heel volk, om bestuurd te worden in zijn eigen taal, worden weerstreefd! Waarlijk, men schijnt Hollander te moeten zijn om zoo zijn eigen cultuur en taal te verloochenen! VI Niet de onkunde, die uit 's Heeren ter Spills artikel spreekt is ten slotte ons grootste bezwaar. Ons grootste bezwaar is dat deze roekelooze gids ons wegleidt uit de werkelijkheid van een groeiend internationaal rechtsbewustzijn in den gegrendelden doolhof eener voortzetting van de Europeesche benauwenis, waaruit de groote oorlog is ontstaan. Het druischt niet alleen in tegen den geest van de internationale broederschaps-gedachte, die zich ook in Holland hoe langer hoe meer begint te ontwikkelen, maar het kan in een schrijver, iemand dus met geestelijke pretenties, misdadig heeten, zoo blind te blijven voor het groote beginsel van het zelfbeschikkingsrecht. De barrière- en beveiligingsidee is de eenige haard voor toekomstige Europeesche conflicten, de oorlog, waarmee Europa vier jaar lang ge- {==597==} {>>pagina-aanduiding<<} geeseld is, vindt in de beveiligingspolitiek zijn voornaamste oorzaak. Hier worden geheele bevolkingen onder een haar volstrekt onwelgevallige heerschappij ingelijfd, alleen om andere, grootere bevolkingen tegen elkander te beveiligen, met het eenig resultaat natuurlijk, dat de door veiligheden omsloten volkeren loeren op eene gelegenheid om hunne veiligheden te verbreken en de beveiligden aan te tasten, daar worden volken in verbonden aan elkaar verkwanseld, die alleen ten gevolge hebben dat de door wederzijdsche verbonden beveiligden elkander vernietigen. Het hart krimpt ons ineen, wanneer wij denken aan het lot der Elsasz-Lotharingsche kinderen, wier vaders voor Duitschland zijn gesneuveld, en die nu bloemetjes mogen geven en liedjes mogen zingen voor de machten, die het bevel gaven tot het moordend kanonschot dat hun verzorgers het leven afsneed. Hetzelfde geldt natuurlijk voor de Elsaszers in hunne verhouding tot Duitschland na 1870. De volken die zich de eervolle ‘roeping’ zien toebedeeld, tot barrière-volken te dienen, worden stelselmatig in hun nationaa