Streven. Jaargang 4 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Streven. Jaargang 4 uit 1950-1951. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (dbnl.auteursrecht@kb.nl). Nummer 3, p. 258: in het origineel is een gedeelte van de tekst onleesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst. Nummer 3, p. 258: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. De redactie heeft de tekst tussen vierkante haken aangevuld. Nummer 7, p. 6: in het origineel is een gedeelte van de tekst onleesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst. Nummer 7, p. 90: voetnoot 2 heeft in het origineel abusievelijk nootverwijzing 1 gekregen in de lopende tekst. In deze digitale editie is dat verbeterd. Nummer 9, p. 424: eindnoot ‘1’ heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot onderaan de pagina geplaatst. _str005195001_01 DBNL-TEI 1 2014 dbnl eigen exemplaar dbnl Streven. Jaargang 4. Desclée, De Brouwer, Brussel 1950-1951 Wijze van coderen: standaard Nederlands Streven. Jaargang 4 Streven. Jaargang 4 2013-11-25 WJ colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Streven. Jaargang 4. Desclée, De Brouwer, Brussel 1950-1951 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_str005195001_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} NIEUWE REEKS JRG IV - DEEL I - Nr 1 OCTOBER 1950 KATHOLIEK CULTUREEL TIJDSCHRIFT STREVEN 80e Jaargang van STUDIEN - 18e Jaargang van STREVEN MAANDSCHRIFT INHOUD * * *: De Unesco en de missiën 1 ADAM M. MACIELINSKI. De situatie van de Katholieke Kerk in Polen 7 M. BRAUNS: Nederlandse cultuureenheid 20 F. DE KOCK: Het voortgezet gewoon lager onderwijs 33 B. DELFGAAUW: De wijsbegeerte in Frankrijk 42 A. THOMAS: Koreaanse symboliek 53 H. ASSMANN: Een merkwaardig toneelstuk 63 Godsdienstige kroniek: De Encycliek 'Humani generis door F. DE RAEDEMAEKER 68 POLITIEK OVERZICHT 83 FORUM: J. VAN HEUGTEN: Ex-communisten getuigen, blz. 99 - J. BEYER: Het huwelijkscontract, blz. 94 - J.A. VERAART: Een fraai boek, blz. 96 NIEUWE BOEKEN 97 DESCLEE DE BROUWER - AMSTERDAM - BRUSSEL {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} KATHOLIEK CULTUREEL TIJDSCHRIFT STREVEN 80e jaargang van STUDIEN; 18e jaargang van STREVEN Verschijnt 11 maal 's jaars in afleveringen van 112 pagina's HOOFDREDACTEUREN A.J. WESSELS S.J. Hobbemakade 51, Amsterdam F. DE RAEDEMAEKER S.J. Minderbroedersstraat 11, Leuven ADMINISTRATIE Hobbemakade 51, Amsterdam Telefoon K 2900 Nr 21147 Postgiro: K.C.T. Streven 128.352, Amsterdam Minderbroedersstraat 11 Leuven Postch. Streven K.C.T. 884.67, Antwerpen ABONNEMENTEN Abonnementsprijs: Voor België: 200 Fr. (110 Fr. voor het halfjaar), te storten op Postch. Streven K.C.T. 884.67, Antwerpen; voor Congo: 210 Fr. (120 Fr. voor het halfjaar), te storten op de Bankrekening Kisantu: B.C.B. (Banque du Congo Belge) Léo, 3183, C.C.P. Série A.E. no. 3; voor de vreemde landen 225 Fr. (120 Fr. voor het halfjaar). Afzonderlijke nummers: 25 Fr. Nadruk van artikelen uit dit nummer zonder verlof van de redactie is verboden. ADRESSEN DER SCHRIJVERS * * * - Adres Redactie ADAM M. MACIELINSKI - Via duca degli Abruzzi, San Remo Dr M. BRAUNS S.J. - Posteernestraat 38, Gent F. DE KOCK - van Zuylen van Nijeveltstraat 178, Wassenaar Dr B. DELFGAAUW - Versproncklaan 32, Haarlem Dr A. THOMAS - de Limburg Stirumlaan 331, Wemmel (België) H. ASSMANN - Oranje Nassaulaan 83, Overveen F. DE RAEDEMAEKER S.J. - Minderbroedersstraat 11, Leuven Dr J. VAN HEUGTEN S.J. - Singel 448, Amsterdam C. J. BEYER S.J. - Minderbroedersstraat 11, Leuven Prof. Dr J.A. VERAART - Ridderlaan 1, Wassenaar {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [1950, nummer 1] De Unesco en de Missiën DE bestrijding van de onwetendheid en in het bijzonder van het analphabetisme is een van de lofwaardige doeleinden van de Unesco. Deze organisatie laat zich echter niet alleen in met de intellectuele kant van het onderwijs, maar ook met de zedelijke beginselen van de jeugdopvoeding. Zij heeft afgevaardigden gezonden naar de achterlijke landen, waar onderwijs en opvoeding door de inlandse instanties nog niet voldoende of in het geheel niet worden bevorderd. Practisch zijn dit de Missielanden. De afgevaardigden van de Unesco hebben daar dikwijls tot hun grote verbazing moeten constateren, dat de enige centra van onderwijs en opvoeding juist de Missieposten zijn. Ze hebben, zoals zovele anderen, moeten vaststellen, dat de grenzen van de cultuur, in de moderne zin van dit woord, over het algemeen samenvallen met de grenzen van het Christendom. In de jongste vergadering der Algemene Conferentie van de Unesco, in de maanden Mei-Juni te Florence gehouden, werd de aandacht van de afgevaardigden van de 50 vertegenwoordigde landen op dit feit gevestigd o.m. door een brochure, welke gedurende de plenaire zitting op 1 Juli in de Witte Zaal van het Pitti-Paleis werd uitgedeeld. De brochure handelt over de 'basis-opvoeding' (basic education), d.w.z. over de opvoeding, welke wordt gegeven aan de kinderen in de boven bedoelde achterlijke landen, practisch gesproken dus over de opvoeding in de Missiën aan de inlandse kinderen verstrekt. Het moet ons van het hart, dat dit document, naast vele goede wenken, waarmee iedereen accoord kan gaan, uitingen bevat, die we als katholieke gelovigen met de grootste energie moeten bestrijden. Uit deze uitingen blijkt immers, dat het secretariaat van de Unesco zich nog niet heeft weten te bevrijden van het enggeestig rationalisme en het versleten scientisme, dat de eerste algemene secretaris van de Unesco, Dr Julian Huxley, aan dit organisme had weten op te dringen. In een artikel, verschenen in het internationale tijdschrift voor godsdienstige vorming Lumen Vitae (1950, blz. 48-56) wijst Prof. Paul De Visscher er op, dat voor J. Huxley de intellectuele ontwikkeling van de mens alleen kan geschieden door de bevrijding van elk dogma, van elk geloof, en door een zuiver wetenschappelijke opleiding. Weten- {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} schap betekende voor hem cultuur, als staande in onverzoenlijke tegenstelling met elke vorm van godsdienst. Dit soort 'philosophie' wilde Huxley als basis erkend zien van de culturele activiteit van de Unesco, en hij is er in geslaagd, het personeel van het secretariaat van deze idee te doordringen. Prof. De Visscher wijst er op, dat reeds een jaar na de stichting, op de Conferentie van Mexico in 1947, Jacques Maritain zich tegen deze dictatuur van het scientisme verzette. Op de volgende vergadering te Beyrouth in 1948, verhief zich op zijn beurt Mgr Maroux tegen de philosophie van de algemene secretaris. Dr Huxley werd niet herkozen en vervangen door de heer Jaime Torres Bodet, gewezen Minister van Opvoeding en van Buitenlandse Zaken van Mexico. De nieuwe algemene secretaris van de Unesco heeft vanaf zijn eerste redevoering tot de Algemene Vergadering duidelijk te horen gegeven, dat hij aan de Organisatie, welke zovele verschillende wijsgerige en godsdienstige strekkingen omvat, geen enkele bepaalde philosophie wilde opdringen. Het enige middel om de vrede te bewaren en practisch werk te leveren, bestaat volgens zijn verklaringen, in het loyaal erkennen van het 'pluralisme' van de Unesco. In een uitstekende rede verklaarde hij: 'Vanzelfsprekend willen we het er niet op aanleggen, dat mensen uit alle landen zich accoord gaan verklaren over de wijsgerige postulaten van hun denk- en levenswijze. Dit ware een naieve illusie en zelfs een op zichzelf niet te wensen eenvormigheid. Indien men van een philosophie van de Unesco heeft kunnen spreken, dan kan ze niets zijn van die aard. Het zou daarentegen volstaan, een accoord te bereiken over een bepaald aantal beginselen, zoals b.v. de eerbied voor de vrijheid, het verzaken aan het geweld, de onvoorwaardelijke voorkeur voor een rechtvaardige vrede boven de oorlog, de overtuiging dat de mens geen middel is, maar een doel op zich, de veroordeling van elke discriminatie betreffende het geslacht, het ras, de taal, de sociale stand of de godsdienst, en andere vormen met dezelfde universele waarde. De wederzijdse afhankelijkheid van de volkeren, die zich in deze tijd onweerstaanbaar opdringt, is niet alleen een economische of politieke, zij strekt zich uit tot de geest en tot de cultuur'. Met deze beginselen kunnen wij ons accoord verklaren. Geen enkele katholiek denkt er aan de Unesco te gebruiken als een instrument van godsdienstig proselytisme. We vragen alleen dat de Unesco niets onderneme in een anti-godsdienstige of anti-katholieke geest. En in de door Jaime Torres Bodet opgesomde beginselen, is er geen enkel, dat we niet kunnen onderschrijven. Daar zij algemeen zijn, zijn zij katholiek. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat we echter betreuren is, dat het secretariaat van de Unesco blijkens het document, waarop we boven wezen, het gezonde pluralisme van zijn nieuwe algemene secretaris nog niet tot uitdrukking heeft gebracht, en steeds het onzalig scientisme van Dr Huxley blijft huldigen. De beginselverklaring van de Unesco over de 'basis-opvoeding' van de onontwikkelde volkeren omvat zes punten. In het eerste wordt verklaard, dat de opvoeding moet strekken tot een zedelijk en geestelijk doel, nl. het geluk van het individu en de gemeenschap. Met deze vage verklaring kan iedereen accoord gaan. De erkenning van een zedelijk en geestelijk doel van de opvoeding is overigens geheel in overeenstemming met de doeleinden van de christelijke opvoeding. Alleen geeft deze laatste aan de begrippen: zedelijk, geestelijk, individueel en sociaal geluk een concrete inhoud. Het tweede punt is van meer belang en bevat een practische wenk voor de Missionarissen. 'Zij die in de onvoldoend ontwikkelde gemeenschappen het godsdienstonderricht en de zedelijke oriëntatie van de opvoeding op zich hebben genomen, moeten de godsdienstige tradities en de plaatselijke godsdienstige overtuigingen trachten te eerbiedigen'. De Missionaris zal met dit beginsel, in zijn onbepaalde algemeenheid wel kunnen instemmen. Er bestaat een hele literatuur over de aanpassing van het christelijk proselytisme aan de locale gewoonten, literatuur, welke reeds dagtekent van de zesde eeuw, toen Gregorius de Groote aan Augustinus zijn beroemde raadgevingen zond voor de bekering van de Angelsaksers. Voorzeker moet de Missionaris over het algemeen eerbied hebben voor de godsdienstige gebruiken van de inboorlingen, maar deze eerbied heeft haar grenzen, zoals in het derde punt van de brochure van de Unesco zelf wordt erkend. 'Men moet trachten', wordt daar gezegd, 'de ongewenste bijgelovige elementen te weren'. Het is immers duidelijk, dat de Missionarissen alle mogelijke overredingsmiddelen zullen gebruiken, om de onbeschaafde volkeren van godsdienstige riten en gewoonten af te brengen, die het volk verlagen en verdierlijken. Daarentegen, wat goed en waar is in het godsdienstig leven zal hij bewaren en opnemen in de ware synthese van het christelijk geloof. Zodoende zal hij op een eminente wijze voldoen aan wat in ditzelfde derde punt wordt verlangd, nl. 'dat de zedelijke en godsdienstige opvoeding op de traditionele gewoonten moet voortbouwen, en ze aanpassen aan een bredere opvatting van de plichten van de mens tegenover zijn gelijken, en van de plaats, die hij bekleedt in het heelal'. De Missionaris vraagt niets anders dan de vrijheid, om het Chris- {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} tendom te prediken, in de overtuiging dat de heiden de waarheid ervan zal erkennen, en vrij zal verzaken aan alles wat ermee in strijd is. Zo zal de heiden worden opgevoed volgens het zedelijk en geestelijk ideaal, waarover de Unesco spreekt, en zal hij op een volmaakte wijze begrijpen welke zijn plichten zijn tegenover zijn gelijken - en tegenover God. Alleen immers door een opvoeding volgens de beginselen van het ware geloof, steunend op de goddelijke openbaring en op de rede kunnen deze hoogste en laatste beginselen van het menselijk bestaan met zekerheid gekend en met volharding beleefd worden. Ongelukkig blijkt uit het vierde punt van de brochure, dat de Unesco een heel andere philosophie van de opvoeding verdedigt, en niet alleen abstraheert van elke godsdienstige basis, maar ze expliciet verwerpt, en wil vervangen door een goddeloos laïcisme. We lezen immers: 'Wanneer de opvoeding de duizendjarige plaag van de godsdienstige terreur zal vernietigd hebben, dan zal men zich moeten beijveren om ze op nuttige wijze te vervangen, volgens de beginselen van de moraal en door de zin voor de sociale verantwoordelijkheid en de persoonlijke tucht.' Dit is duidelijk genoeg. De opstellers van de brochure beschouwen als doel van de 'basis-opvoeding' in de Missielanden de bevrijding van elke godsdienstige moraal of wereldbeschouwing, en de veralgemening van een zuivere lekenmoraal. Hoe is dit overeen te brengen met het door de algemene secretaris zo plechtig verkondigde pluralisme, volgens hetwelk elke wereldbeschouwing, godsdienstig of niet, door de Unesco zal geëerbiedigd worden? Het is duidelijk, dat de geest van Dr Huxley tot heden toe in de permanente organisatie van de Unesco blijft heersen, en dat die geest in flagrante tegenstelling is met de meest fundamentele stellingen van de christelijke opvoeding. Maar in afwachting, dat de Unesco zelf naar de onontwikkelde landen niet alleen reizende afgevaardigden zal sturen, maar mensen zal vinden, die tegen geen ander loon dan het strikt noodzakelijke om te leven, jaar in jaar uit in de meest afgelegen dorpen aan verwaarloosde inlandse kinderen de beginselen van de lekenmoraal zullen bijbrengen, zullen het wel de Missionarissen zijn, die 'de plaag van de godsdienstige terreur' in die gewesten blijven verspreiden. Aan de Unesco blijft dan voorlopig niets anders te doen, dan dit grote onheil zoveel mogelijk in te dammen en zij geeft dan ook in het vijfde en zesde punt van haar programma voor de 'basis-opvoeding' een paar nuttige wenken in die richting. We lezen: 'De begeerte van de Missionarissen om kinderen te bekeren tot een nieuwe godsdienst, wanneer die jonge zielen nog zo gevoelig zijn, moet getemperd worden door {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} het bewustzijn van de evenwichtsverstoring, welke zich onvermijdelijk voordoet, wanneer de kinderen worden opgevoed in de afkeer van het geloof van hun ouders. Indien het niet anders kan en de bekering een der doeleinden is van de opvoeding, dan moet zij zich vooral wenden tot de volwassenen'. Als het dus in de macht lag van de Unesco, zou men de Missionarissen moeten verbieden, met de toestemming van de ouders, die zelf om een of andere reden niet wensen tot de christelijke godsdienst en tot het beleven van de christelijke moraal toe te treden, kinderen in hun scholen op te nemen met het doel om ze te bekeren en hun, steeds met medeweten en toestemming van de ouders, een christelijke opvoeding te geven. Geen enkele inboorling is verplicht zijn kinderen naar de Missie-school te zenden - hoe zou de Missionaris zulk een verplichting kunnen opleggen? In sommige streken sturen de ouders hun kinderen naar de Missie-school, om er een christelijke opvoeding te ontvangen; in andere streken daarentegen doen ze dit, om het onderwijs dat zij elders niet kunnen vinden, maar met de bedoeling dat zij aan de godsdienst van hun voorouders zullen getrouw blijven. In dit geval onthouden zich de Missionarissen van elk proselytisme t.o.v. die kinderen, die toch soms nog het gevaar lopen bekeerd te worden alleen al door de levenswijze en de persoonlijkheid van de Missionaris. De ouders hebben dit risico op de koop toe moeten nemen, toen ze de christelijke school voor hun kinderen kozen. Wat het gevaar van onevenwichtigheid betreft dat de arme bekeerde kinderen bedreigt, dat kunnen we onmiddellijk vaststellen, wanneer we het stralende gelaat van gelukkige, christelijke kinderen vergelijken met de apathische of verstompte gzichten van de kleine heidenen in de onontwikkelde gewesten. Iets anders is 't overigens tot de heidenen 'met misprijzen' over hun voorvaderlijk geloof te spreken, of hun de waarheid en de schoonheid van het Christendom te openbaren. Het tweede kan zeer goed geschieden zonder het eerste. Want deze waarheid ligt besloten in het overigens zo onaanvaardbare vijfde punt van de brochure, dat een godsdienstige bekering iets zeer kies is, en vanwege de Missionaris een grote eerbied veronderstelt voor de menselijke vrijheid en voor de geheimzinnige wegen van de Voorzienigheid. Daarom kunnen we ook instemmen met het zesde punt, wanneer we dit weten te plaatsen buiten de rationalistische contekst waarin het ongelukkig is opgenomen. 'Zeer dikwijls, lezen we daar, wordt het zedelijk en geestelijk onderricht met specifiek godsdienstige geloofspunten verbonden. Dit geschiedt vooral, waar de godsdienstige Missiën een opvoedende taak vervullen. Het onderricht van de strikte gods- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} dienstige beginselen hoeft niet met zich mee te brengen, dat men de kinderen een dogmatische, sectarische, enge mentaliteit bijbrengt. De “basis-opvoeding” moet trachten de verstandhouding en de sympathie te bevorderen niet alleen tussen de verschillende volkeren, rassen en stammen, maar ook tussen de volkeren met verschillende geloofsovertuiging'. Deze tekst is voor een aannemelijke interpretatie vatbaar, alhoewel hij, gezien de contekst van het gehele document, waarschijnlijk uitgaat van een vervlakkend indifferentisme, waarmee wij als katholieken niet accoord kunnen gaan. Onze Missionarissen waken er angstvallig voor, dat hun onderricht in een sfeer van vredesgezindheid zal worden gegeven. Het is niet hun schuld, dat de christenheid verdeeld is; zij zijn de eersten om dit te betreuren, maar zij kunnen nu eenmaal niet anders dan getuigen voor de éne ware Kerk van Christus. Het is een delicate taak de waarheid van het katholicisme te verkondigen zonder andersdenkenden, die wellicht te goeder trouw zijn, te kwetsen of zonder op het burgerlijk plan een vervreemding of zelfs vijandschap te doen ontstaan. Maar het zijn heus niet de katholieke Missionarissen die het verwijt verdienen onmin te zaaien tussen de verschillende religieuze groepen: nergens in de Missielanden wordt het hun dan ook in feite verweten. Zelfs zonder de aanmaning van de Unesco hebben ze steeds de overtuiging van anderen schroomvallig ontzien; ook wanneer zij het hiermee, omwille van de waarheid, niet eens kunnen zijn, en haar van het waarheidsstandpunt uit moeten weerleggen. Samenvattend kunnen we zeggen, dat, al wat in de brochure van de Unesco aanvaardbaar is, steeds door de Missionarissen werd betracht, maar dat de rationalistische vooronderstellingen betreffende de opvoeding, het laïcisme en het indifferentisme rechtstreeks indruisen tegen de katholieke en wellicht ook tegen de protestantse levensbeschouwing. Wil de Unesco zonder voorbehoud door de katholieken worden gesteund, dan zal zij, het pluralisme van de heer Torres Bodet indachtig, haar huxleyaanse beginselen moeten laten varen en begrip tonen voor de arbeid van de Missiën, die tot nog toe bijna uitsluitend het onderwijs, de opvoeding en de cultuur in de achterlijke landen hebben ingevoerd en in stand gehouden. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} De situatie van de Katholieke Kerk in Polen door Adam M. Macielinski INDIEN men een rechte lijn trekt van het meest westelijke punt van Europa naar het meest oostelijke en van het uiterste noorden naar het zuidelijkste punt, zou men zien, dat deze twee lijnen elkaar kruisen niet ver van Warschau. Dit geeft in zekere zin het geografische zwaartepunt van Europa aan. Het verklaart tegelijkertijd hoe het Europese evenwicht duurzaam zou moeten worden gevormd - het maakt tevens volkomen duidelijk hoe voorbijgaand de structuur van Europa is, gebaseerd op de besluiten en overeenkomsten van Yalta en Teheran. Het is zelfs mogelijk, dat in het licht van het bovenstaande met nog groter duidelijkheid het tragische aspect belicht wordt van wat genoemd wordt de vereniging van West-Europa (hoe nobel bedoeld ook) - nu immers de grenzen van Azië tot de Elbe genaderd zijn en het Europese continent in twee helften hebben doorgesneden. Binnen het grondgebied van die helft van Europa, welke zich thans achter het IJzeren Gordijn bevindt, was Polen en is Polen nog steeds territoriaal de grootste staat met de meest talrijke bevolking. Onder die staten, die tussen de Finse Golf en de Egeïsche Zee zijn gelegen, is Polen tevens een staat welks lot voor een goed deel het lot bepaalt van de andere staten en volkeren in deze zône; een staat waarop zich sedert eeuwen de aanval concentreerde van al diegenen, die vanuit het westen of vanuit het oosten ernaar streefden het Europese continent te onderwerpen. In de loop van het millenium, dat thans ten einde loopt, heeft de geschiedenis van Polen zich afgespeeld binnen het gebied, dat ligt tussen de Oder, de Neisse en de Dnjepr en tussen de Golf van Finland en de Carpathen. Polen doet zijn intrede in de geschiedenis van Europa als het de legers van het Germaanse Imperium bestrijdt, die het belagen, en als het al in bezit is van een staats-gebied dat in omvang overeenkomt met het huidige Poolse territoir. Van de dertiende eeuw af strijdt het tegen de Orde der Kruis-ridders, aan wie het in 1410 de gedenkwaardige nederlaag van Grunewald toebrengt. Voorts tegen dezelfde Orde, die later de bases legde van de macht der Pruisen, als eigenlijke scheppers van het Duitse Rijk, zoals dit zich manifesteerde onder Bismarck en onder Hitler. In het oosten {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} weerstaat Polen de aanvallen van Azië in de slag bij Lignica in 1241, waardoor het in feite gans Europa voor de invasie der Mongolen behoedt. Het beschermt Europa als 'antemurale christianitatis' tegen de macht der Turken en der Tartaren, die in de loop van 400 jaren in ongeveer 100 invallen Polen verwoestten en plunderden. Het redde Europa opnieuw bij Weenen in 1683 - en nogmaals in 1920 van de bolsjewistische invasie. Sedert vijf eeuwen strijdt Polen tegen het imperialisme van Moskou; het bezwijkt in de 18-de eeuw voor de verenigde macht van Pruisen en Rusland en verliest de onafhankelijkheid als staat voor een periode van enige generaties. Het houdt echter nimmer op te strijden en valt opnieuw - na slechts 20 jaren van onafhankelijkheid -, verraden en verlaten, in de slavernij der Sovjets. Deze Sovjet-slavernij verspreidt zich dan vanuit Polen over het hele gebied van centraal en oost-Europa - dat afgesloten wordt achter het IJzeren Gordijn. Polen omhelsde het Katholicisme in 966. Reeds in het jaar 1000 verrijzen de Metropolitaan-zetel van Gnesen en de bisdommen van Krakau (dat sedertdien hoofdstad werd), van Wroclaw, 'sedes regni principalis' en van Kolberg (Kolobrzeg). Vanaf het eerste begin van zijn christelijk bestaan onderneemt Polen het missie-apostolaat en zijn Patroon, St. Adalbert, sterft in 977 als martelaar in de handen der heidense Pruisen, terwijl in 1005 vijf Poolse Camaldolensers een soortgelijk lot ondergaan. In de dertiende eeuw komt St. Hyacinthus op zijn missie-tochten tot Kiew en de Franciscanen dringen door tot binnen Lithauen. In 1387 heeft er een gebeurtenis plaats, die waarlijk uniek is in de geschiedenis: het doopsel van geheel Lithauen door de verdienste van Polen. En 20 jaar later het doopsel van het heidense Samagozie. In 1375 wordt het Latijnse bisdom Leopoli opgericht en in 1388 dat van Wilno. In de mate waarin Polen zich naar het Oosten uitbreidt (en Polen heeft reeds in de 15-de eeuw een grondgebied van 1.115.000 vierkante K.M.) verbreidt zich met de macht van de staat het Katholieke Geloof, de Europese cultuur en beschaving. Binnen zijn oostelijke gebieden ontmoet Polen de oosterse ritus - onderworpen aan de schismatieke Patriarch van Constantinopel. Maar het leeft rustig samen met deze ritus en laat haar volledige vrijheid van ontwikkeling in een geest van volkomen godsdienstige verdraagzaamheid. In 1595/96 gaat Polen dan over tot de z.g. Unie van Brest (Brzesc), de enige doeltreffende vereniging in de geschiedenis van de Kerk van Rome - waardoor de schismatieken van het gehele Poolse grondgebied voor Rome worden gewonnen. Zodoende vond de Grieks-Katholieke Kerk haar oorsprong waarvan de Bisschop van {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Leopoli - in het jaar 1700 - de acte van vereniging met een plechtige eed nog bevestigt. Vanaf 1630 vindt men in Leopoli ook nog het Armeense bisdom, met Rome verenigd - zodat ten slotte Leopoli de enige hoofdstad in Europa wordt van drie Metropolieten van drie verschillende riten. In de loop van zijn geschiedenis heeft Polen nooit die bloedige godsdiensttwisten gekend, die in de andere delen van Europa zoveel schade aanrichtten - veeleer heeft Polen in de grote disputen en in de loop van een merkwaardig proces van intellectuele inwerking voor altijd en definitief het Katholieke karakter van de natie geconsolideerd. In de 17-de eeuw weerstaat het glansrijk de vloedgolf der protestantse troepen, wier nederlaag in Polen begint met de overwinning der Katholieken onder de muren van het beroemde klooster van Jasna Gora, waar de afbeelding van de Moeder Gods van Csestochowa wordt bewaard, die befaamd is om haar wonderen en sedert eeuwen in Polen hogelijk wordt vereerd. In perioden van groot historisch gevaar richt de gehele natie niet minder vurige gebeden tot O.L. Vrouw van Ostra Brama, aan wie te Wilno ook tal van andersdenkenden hun hulde bewijzen. De Katholieke Kerk is vanaf het begin van haar werkzaamheid in Polen met onverbreekbare banden verbonden geweest met het lot van de Poolse natie en in de meest critieke en moeilijke tijden was zij Polens beschermster, steun en verdediging. De Aartsbisschop van Gnesen die vanaf de 15-de eeuw de waardigheid bekleedde van Primaat van Polen vervult in perioden van interregnum tevens de waardigheid van 'interrex' - maar oefent ook overigens altijd het oppergezag uit over de zielen van de gehele natie. De strijd om het nationale staatsbestaan identificeert zich in Polen als in geen enkel ander land met de strijd voor het Geloof, voor het Evangelie, voor de Kerk. Het Katholicisme heeft zozeer natuur en karakter van iedere Pool doordrenkt, dat het tot organisch element van de Poolse nationaliteit is geworden - zodanig zelfs, dat de begrippen 'Pool' en 'Katholiek' vrijwel synoniem geworden zijn. Dit begrepen Polens buren (zowel in het Westen als in het Oosten) dan ook zeer goed en het was daarom bijna vanzelfsprekend, dat Bismarcks bekende 'Kulturkampf' in het bezette Polen vóór alles het Geloof en de Kerk zocht te treffen; en dat de Czaren van Moskou gedurende de gehele 19-de eeuw, toen zij over het onderdrukte Polen heersten, met alle middelen het Geloof en de Kerk vervolgden. Zowel de eerste als de laatsten beoogden op deze wijze de vernietiging van Polen en van het Poolse volk. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Polen beschikte dus wel over de nodige ervaring van het verleden, toen het in 1939 werd overvallen door Hitlers horden, op weg naar wereld-overwinning onder het teken van het hakenkruis - en toen het uit het oosten in de rug werd getroffen door de bolsjewieken, die de naam van God van deze aarde willen wegwissen en het Geloof in de ziel van de mens willen vernietigen. De brute kracht van de twee bezetters wilde de Poolse natie physiek vernietigen, ieder spoor van Poolse cultuur uitwissen, de Katholieke Kerk in Polen volledig uitroeien, die voor hen de meest gevaarlijke tegenstandster was. De bezetters waren zich wel bewust van de betekenis der Katholieke Kerk in de geschiedenis van Polen en van het grote morele gezag, dat de Kerk in Polen geniet - en ten slotte hoe onmogelijk het was om het Katholieke Geloof uit de ziel der Polen te vernietigen - dat Geloof, dat zozeer één is met het nationale geweten. Na vijf jaar bezetting, op het moment van Duitslands ineenstorting, gaven de verliezen onder de Poolse geestelijkheid in de afzonderlijke diocesen het volgende beeld: DIOCEES: Percentage der verliezen: Chelmno 47,8 Czestochowa 14,5 Gniezno 48,8 Katowice 8,7 Kielce 3,6 Cracovia 4,4 Leopoli 10,7 Lublin 9,5 Lodz 36,8 Lomza 16,4 Pinsk 25,5 Plock 28,5 Poznan 31,1 Przemysl 5,7 Sandomierz 5,1 Siedlce 8,0 Tarnow 3,7 Warschau 14,4 Wilno 14,4 Wloclawek 49,2 {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze verliezen waren het gevolg van executies, van sterfgevallen in de gevangenissen en boven al in de concentratie-kampen. Dit werd door de Heilige Vader, Paus Pius XII, herdacht in een redevoering van 2 Juni 1945, toen Hij zeide: '...op de eerste plaats zowel om het aantal als om de wreedheid van de ondergane behandeling stonden de Poolse priesters. Van 1940 tot 1945 werden in dit kamp (Dachau) opgesloten 2.800 geestelijken en religieuzen van deze natie, onder wie de wijbisschop van Wladislavia, die er aan typhus bezweek. In de afgelopen maand April waren er nog slechts 816 overgebleven; alle anderen waren dood met uitzondering van twee of drie, die naar andere kampen waren overgebracht'. In de oostelijke provincies van Polen, die eerst door Sovjet-Rusland werden bezet, daarna door Duitsland, om ten slotte in 1944 opnieuw onder bolsjewistische heerschappij te geraken, waren de verliezen het gevolg van de politiek van uitroeiing der beide bezetters - politiek, die volkomen dezelfde methoden gebruikte. De diocesen Leopoli, Wilno, Pinsk en Luck lagen geheel binnen die gebieden, die wederrechtelijk in de Sovjet-Unie ge-incorporeerd werden en slechts een gedeelte van de geestelijkheid slaagde erin zich in veiligheid te stellen door naar andere diocesen te vluchten; de meesten naar Silezië. Een totale catastrofe heeft de Grieks-Katholieke Kerk getroffen in de gebieden van oost-Polen, in 'Klein-Polen' - dezelfde Grieks-Katholieke Kerk die bij de Unie van Brest van 1595/96 door Polen voor Rome werd gewonnen. Alle Bisschoppen, met de Aartsbisschop van Leopoli aan het hoofd, werden gedeporteerd; een deel van hen stierf in ballingschap - een groot aantal gelovigen werd gedeporteerd en de anderen werden gedwongen 'terug te keren in de schoot van de Orthodoxe Kerk', die onderworpen is aan het Patriarchaat van Moskou. De tijdelijke nederlaag van Polen in deze gebieden is dus, juist als bij de andere gelegenheden in Polens geschiedenis, een nederlaag van Rome geworden - want Polen vormde, sedert duizend jaar onveranderd, een schild ter verdediging van Rome. III Dit waren de omstandigheden en zo was de ontwikkeling van de werkzaamheid der Katholieke Kerk in Polen op het moment waarop de regering van Warschau werd geïnstalleerd door drie buitenlandse {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} ambassadeurs op grond van de besluiten en overeenkomsten van Yalta. De Kerkelijke Hiërarchie was ernstig verzwakt; het land, verwoest en geruïneerd door de oorlog en de bezetting, zag zich voor een schijnbaar onoplosbaar probleem van wederopbouw geplaatst op ieder terrein van het nationale leven. En op de Hiërarchie van de Katholieke Kerk in Polen drukte bovendien nog het moeilijke probleem van de organisatie der Kerkelijke administratie in de westelijke gebieden, welker terugkeer aan Polen letterlijk alle Poolse burgers als billijk en rechtvaardig beschouwen - niet als compensatie voor de tijdelijk verloren gegane oostelijke streken, maar eenvoudig als vergoeding voor de ontzaglijke schade, welke het Duitsland van Hitler gedurende de laatste oorlog aan Polen berokkend heeft. De grote verdienste van dit werk (van organisatie der nieuwe administratie), dat tot op zekere hoogte een apostolisch werk was, dient te worden toegekend aan de overleden Primaat van Polen, Kardinaal Hlond, die op grond van speciale volmachten welke de H. Stoel hem verleende, een apostolische administratie instelde in de westelijke gebieden, waarmee hij voor de Kerk bepaalde streken van Pruisen, die voor het grootste deel protestant waren, terugkreeg. De omstandigheid, dat de mogendheden de verantwoordelijkheid op zich genomen hadden voor het vreedzame overbrengen naar Duitsland van de niet-Poolse bevolking van deze streken, heeft de taak van de Kerkelijke Poolse Hiërarchie enorm verlicht. Niettemin was de situatie van de Katholieke Kerk in Polen vrijwel onmiddellijk uiterst moeilijk, toen het regiem van Warschau - dat aan Polen was opgedrongen door vreemde mogendheden - als een van zijn eerste daden het Concordaat opzegde, dat in 1925 tussen Polen en de H. Stoel was gesloten. Tegelijkertijd onketenden de communisten een aanval tegen de Kerk, die met alle middelen werd doorgevoerd, aangezien zij, op het voorbeeld van de Czaren, tot iedere prijs een zo gevaarlijke tegenstander wilden verslaan. Doch met hun gevoel voor realiteit moesten de communisten al gauw inzien, dat het niet mogelijk was met een frontale aanval, met beledigingen aan het adres van de H. Stoel en van het Hoofd van de Kerk van Rome, de houding te breken van een natie, die zo door en door Katholiek is als de Poolse natie. Zij wijzigden dus hun tactiek en trachtten de Kerk van binnenuit te verbrokkelen door hun aanval te richten op de zwakke punten tussen geestelijkheid en gelovigen. Zij lieten een klein groepje 'progressieve Katholieken' ageren en vertrouwden aan hen - onder het voorwendsel van katholieke actie - de taak toe verdeeldheid te brengen in het grote en sterke Katholieke kamp. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Terzelfder tijd werd in versneld tempo de sovjetisering van het gehele leven van het land doorgevoerd. Onder de schijn van democratie werden verkiezingen gehouden in volmaakte Sovjet-stijl, waarbij de communisten een grote meerderheid behaalden; werd de zg. 'kleine Grondwet' goedgekeurd en aangenomen, waardoor in feite in Polen de Opperste Sovjet werd geschapen; werden de gehele industrie en de handel genationaliseerd en werden zelfs de laatste uiterlijke sporen van enige politieke oppositie vernietigd. Er werd een begin gemaakt met de collectivering der landerijen; de school-hervorming werd doorgevoerd om de jeugd te misvormen volgens een tevoren vastgesteld schema; de gehele administratie van de staat werd gereorganiseerd naar Sovjet-model. Kortom: in nauwelijks vijf jaar tijd zijn in Polen veranderingen op ontzaglijke schaal doorgevoerd in alle sectoren van het nationale leven. Slechts het Katholieke geloof is onveranderd gebleven en het katholicisme heeft een kracht verkregen als nimmer tevoren in de Poolse geschiedenis. De Katholieke Hiërarchie heeft zich in haar bewonderenswaardige activiteit doeltreffend verzet tegen iedere aanslag en tegen alle listen en valstrikken - ofschoon zij zich ervan bewust is dat de situatie van dag tot dag slechter wordt. De communisten, die aan het bewind zijn, achtten het tegenover de standvastigheid van het Poolse Episcopaat en tegenover de groeiende en steeds hechter wordende trouw van de natie, noodzakelijk om met de Poolse Kerk onderhandelingen te openen, welke zouden moeten leiden tot een zij het ook slechts tijdelijke 'modus vivendi' tussen beide partijen. En zo begonnen de communisten, die Polen administratief besturen, besprekingen - nog in de herfst van 1946 - met de Poolse Kerk, die de natie in morele zin leidt en die in werkelijkheid de macht over de geesten bezit. Maar de communisten hielden zelfs tijdens het verloop dezer onderhandelingen niet op met aanvallen, dreigen, chanteren - waarbij zij hun politiek van terreur steeds meer uitbreidden, terwijl zij tegelijk druk bleven uitoefenen op de 'progressieve Katholieken' opdat deze van binnenuit de houding van geestelijkheid en gelovigen zouden verzwakken door verwarring te stichten in de geesten en gemoederen. In de loop van deze voortgezette onderhandelingen tussen regering en Episcopaat kwam het in Januari 1950 tot de bekende dramatische gebeurtenissen betreffende de organisatie van de 'Caritas' en publiceerde onmiddellijk daarna het Episcopaat een serie documenten inzake de situatie van de Kerk in Polen - welke documenten in April jl. door de Osservatore Romano en de Civilta Cattolica werden overgenomen. In geen enkel ander land van achter {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} het IJzeren Gordijn, waar de Kerk-vervolging steeds verder gaat en steeds erger wordt, heeft men tot de regerende communisten zulke harde en moedige woorden durven zeggen als Kardinaal Sapieha, Vorst-Metropoliet van Krakau, en de Primaat van Polen, Aartsbisschop Wyszynski, in de brief welke zij op 16 Februari 1950 richtten tot Boleslao Bierut (die zich de zetel heeft toegeëigend, welke toekomt aan de President van Polen), als zij na een exposé van de dramatische gebeurtenissen in het land, hun acte van beschuldiging besluiten met deze woorden: 'Deze keer draagt onze brief niet het karakter van een protest; het is niet het protest van de vernederde clerus en niet van het belasterde Episcopaat. Deze brief bevat geen verzoeken. Zij is de stem van het geweten van de Poolse Natie, die zich door middel van Ons verheft. En deze stem richt zich tot U, als President van de Republiek, en ziet zich verplicht U, Mijnheer de President, en Uw Regering als de verantwoordelijken te beschouwen voor God en voor de geschiedenis - verantwoordelijken voor de strijd tegen de godsdienst en tegen de Kerk in Polen'. Mgr Choromanski, secretaris van het Episcopaat, constateerde in een schrijven aan de vertegenwoordiger van de Regering, Wolski, in duidelijke bewoordingen: 'Reeds vanaf het begin is het Episcopaat er zich wel van bewust geweest, dat het er om ging de actie van de Kerk te beperken en Haar haar vrijheden te ontnemen; en men wist zeer goed, dat de decreten slechts moesten dienen om druk uit te oefenen op het Episcopaat en om een permanente dreiging te vormen. De mening van het Episcopaat was juist en men kan onmogelijk aan de wijze van handelen der Regering de oprechte bedoeling toekennen om de betrekkingen tussen Staat en Kerk te normaliseren...' Tegelijk veroordeelt de Primaat van Polen, Mgr Wyszynski, op niet minder duidelijke wijze de actie en de houding van de 'progressieve Katholieken', als hij constateert: '...ik wens mijn smart uit te drukken over zekere pers en over degenen, die erachter staan, en die door zich “progressieve Katholieken” te noemen ons verdriet doen om hun gebrek aan Katholiek gevoel en theologische kennis en die thans de ondenkbare houding wensen aan te nemen van leermeesters en gidsen {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} van de Bisschoppen. Wij zullen maar al te graag iemand aannemen, die bereid is de verantwoordelijkheid voor de zaken van de Kerk met ons te delen - maar slechts op voorwaarde dat hij dan ook de leer der Kerk kent en de hiërarchische orde erkent. Wij waarschuwen de Poolse Katholieken zich te hoeden voor de verwarring van ideeën, welke deze pers sticht, vooral op zedelijk en sociaal gebied, door verkeerde beoordelingen van het standpunt van de Heilige Vader, zoals men die leest in kranten, die wij niet als Katholiek kunnen beschouwen. En wij moeten U thans waarschuwen tegen hen, die de Bisschoppen zouden willen vervangen in de weldadigheidsbureaux en de liefdadige instellingen van de Kerk, wier eigendom wij moeten verdedigen...' Dit alles schept een zodanig gespannen situatie dat men vrezen moet dat er elk ogenblik in Polen een godsdienst-oorlog kan ontbranden; en dit nog te meer waar de communisten op tendentieuze manier de toestand verscherpen om over te kunnen gaan tot de openlijke en blinde Kerkvervolging op een nog intensere wijze dan in Bohemen, Slowakije, Hongarije, Roemenië en andere landen die in de macht van het Kremlin vielen. Inmiddels kwam toen - volmaakt onverwacht voor de publieke wereld-opinie - het bericht van het 'Accoord', ondertekend te Warschau tussen de beide partijen op 14 April 1950. Over dit accoord schrijft Pater Stanislaw Wawryn, hoofd-redacteur van het bekende tijdschrift van de PP. Jezuieten, 'Przeglad Powszechny', te Warschau: '...in dit document hebben, men mag wel zeggen voor de eerste keer in de geschiedenis, twee instituten elkaar ontmoet - vertegenwoordigd door de Regering van de Republiek en door het Poolse Episcopaat - die diametraal van elkander verschillen, zowel in de leer en de ideologie, die zij belijden, als in het doel dat zij dienen. Aan de ene zijde een essentieel-religieuze instelling, bovennatuurlijk en universeel, met een spiritualistische opvatting van de wereld, met een absolute en evangelische ethiek, die het definitieve geluk van de mens ziet in het bovenaardse en eeuwige paradijs - en aan de andere zijde een essentieelaardse en atheïstische instelling, met een materialistische opvatting van de wereld, met een ethiek, die betrekkelijk is en onderhevig aan evoluties en die het geluk van de mens ziet in het aardse leven. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} De marxistische revolutie behoort niet tot de zwakke bewegingen, die gemakkelijk voor obstakels wijken; zij behoort veeleer tot die bewegingen, welke in hun actie-methoden alleen maar rekening houden met de reële kracht en met de feiten'. Verderop constateert de schrijver, dat 'het accoord een feit is geworden van uitzonderlijke betekenis en zonder enig precedent'. Het Poolse Episcopaat heeft in een 'Communiqué', gepubliceerd op 22 April 1950, op gezaghebbende wijze de gebeurtenis gecommentarieerd: '...Welke zijn de kwesties, die opgelost werden? De voor de Kerk en voor het Poolse volk meest belangrijke kwestie was dat de staat het godsdienst-onderricht op de scholen zou verzekeren, evenals het nakomen van de godsdienstplichten door de jeugd, de rechten van de Katholieke scholen, die nog over zijn, de geestelijke bijstand in het leger, in de ziekenhuizen en in de gevangenissen. Aan de Katholieke Universiteit van Lublin is het recht verzekerd om de cursussen voort te zetten. Voorts is het recht erkend van de Kerk om haar werken van liefdadigheid uit te oefenen, de catechismus te onderwijzen en tijdschriften en boeken te publiceren. De jongelieden in de seminaries verkrijgen de mogelijkheid hun theologische studies ongehinderd voort te zetten. De orden en religieuze huizen verkrijgen de verzekering, dat zij vrijelijk zullen kunnen werken en het recht op de noodzakelijke materiële middelen om hen op bescheiden wijze in stand te houden...' Bovendien heeft het Episcopaat met grote nadruk onderstreept, dat 'de verklaring geen Concordaat is en dat vele kwesties uitsluitend aan de H. Stoel blijven voorbehouden' - de H. Stoel, die, zoals de bovengenoemde Pater Wawryn reeds opmerkt, 'heeft ingestemd met het initiatief betreffende besprekingen van het Poolse Episcopaat met de Regering ten einde de onderlinge betrekkingen tussen Kerk en staat op redelijke wijze te regelen... Maar het is duidelijk, dat genoemd accoord niet gesloten is tegen de wens van de H. Stoel en dat de Heilige Vader de vreedzame oplossing van de religieuze betrekkingen in Polen zeer na aan het hart lag'. Voorts verklaart hij (P. Wawryn) nog, dat aan het Episcopaat concessies zijn gevraagd, 'die betrekking hebben op vraagstukken van politiek karakter of daarmede samenhangen' en hij schrijft dan verder: '...In de loop van de besprekingen, die zich eindeloos voort- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} sleepten, kwamen de vertegenwoordigers van het Episcopaat klaarblijkelijk tot de overtuiging, dat het noodzakelijk was concessies te doen, althans op enige punten, en het eigen traditionele terrein te verlaten - ten einde voor de Kerk de mogelijkheid te verzekeren om werkzaam te zijn (en te kunnen blijven) op godsdienstig en geestelijk gebied. Er was geen andere uitweg: het was nodig verplichtingen op zich te nemen, welke de Kerk in andere omstandigheden graag zou hebben afgewezen...' En ten slotte schrijft hij nog, dat de Katholieke Kerk in Polen: 'niet in de kaart wilde spelen van hen, die tegen haar samenzweren, die buiten haar staan en haar fel-vijandig gezind zijn en die met genot zouden hebben gezien dat de Kerk geheel in beslag zou worden genomen door een uitputtende, permanente strijd met het marxistische kamp. Integendeel zij heeft thans al het mogelijke gedaan om aan de gelovigen (verdere) offers te besparen en aan Polen een tragische scheiding. Zij heeft de enige weg gevolgd, welke de voorzichtigheid voorschreef...' Voor wat betreft de beoordelingen van dit 'Accoord' van buiten de grenzen van Polen, ziehier wat de 'Stem van Polen' van Radio Roma als een der allereersten uitzond: 'Voor hen, die in het buitenland leven, is het gemakkelijk te critiseren en de nadruk te leggen op het volkomen ontbreken van enige geestdrift over dit accoord - maar er bestaat niet de minste twijfel, indien men de omstandigheden van het dagelijkse leven beschouwt waar eenieder in Polen dag in dag uit met Satan te doen krijgt, dat deze overeenkomsten, gezien vanuit een ruime gezichtshoek, het bewijs leveren van de nationale wijsheid van het Poolse Episcopaat, dat onverbreekbaar verbonden is met de gehele Natie, die in dit Episcopaat een veilige geestelijke leidsman ziet. En thans is het wachten op de uitvoering van deze overeenkomst. De gehele wereld kent de communistische moraal inzake gesloten overeenkomsten. De Polen in het bijzonder herinneren zich een lange serie van plechtige verdragen, welke gesloten werden met de Sovjet-Unie, ook nog in het afgelopen decennium, die door deze Sovjet-Unie niet gerespecteerd zijn. Niet de woorden, maar de houding van het regiem van Warschau zal bewijzen hoe dit in werkelijkheid over de gesloten overeenkomst denkt. Op grond van de ervaring {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} van het verleden mogen we aannemen dat zeer veel zal afhangen van de onbestendige internationale situatie. De overeenkomsten van Warschau behoeven niet overschat te worden, maar evenmin onderschat. Men dient ze te beschouwen in hetzelfde licht, als waarin in feite het Kremlin ze beschouwt...' Vanuit een andere gezichtshoek werd het accoord gecommentarieerd door (het tijdschrift) 'Relazioni Internazionali', dat tot op zekere hoogte de officiële spreekbuis is van het Italiaanse Ministerie van Buitenlandse Zaken: '...Het is duidelijk, dat de situatie in Polen, Tsjecho-Slowakije en Hongarije niet identiek is en het laatste woord behoort aan de H. Stoel. Doch men dient toch ook wel degelijk te bedenken, dat dit niet de eerste keer is, dat het Episcopaat van een Natie tekenen van ongeduld geeft ten aanzien van de politiek van het Vaticaan en voor zich de vrijheid van oordeel opeist betreffende de ware plaatselijke omstandigheden evenals de vrijheid van handelen met de openbare autoriteiten...' De hele wereld-pers, Katholiek en niet-Katholiek, heeft zich in meerdere of mindere mate beziggehouden met het accoord en met voorspellingen over de consequenties ervan. De overeenkomst van Warschau is een feit en is thans in de fase van verwezenlijking getreden. Dit betekent geenszins dat de strijd tegen de Kerk in Polen is geëindigd en dat de communisten niet langer de Kerk wensen of trachten te vernietigen. Zeer veelzeggend is ook het feit, dat tezelfdertijd dat het regiem van Warschau overgaat tot de uitvoering van de overeenkomst, de vervolging van de Katholieke Kerk in Bohemen, in Slowakije en in Hongarije evenals in Roemenië in hevigheid toeneemt. In deze landen hebben de communisten het niet nodig geacht onderhandelingen te beginnen of overeenkomsten te sluiten 1). De communisten, die alleen maar rekening houden met de effectieve macht en de feitelijke omstandigheden in een enkel land, gelegen achter het IJzeren Gordijn, waren in Polen gedwongen te onderhandelen - hetgeen overigens niets anders is dan een etappe in hun strijd tegen de godsdienst. En bij de uitvoering van de overeenkomst bedienen zij zich wederom van de groep 'progressieve Katholieken', die reeds vroeger - als Judas - de Kerk tot onvoorwaardelijke capitulatie aan het regiem wilde brengen. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Polen is thans een van de belegerde bolwerken van het Katholicisme in oost-Europa - zoals het in het verleden de verst vooruitgeschoven voorpost van het Katholiek geloof en van de Europese cultuur vormde. Het Polen van vandaag, het Katholieke Polen, vraagt van de Katholieken, die in de vrije wereld leven, geen materiële hulp; maar het vraagt volledig begrip van datgene wat het heden vertegenwoordigt en wat het altijd heeft vertegenwoordigd. Het verlangt dat men zal begrijpen, dat wat er thans in Polen en in de andere landen achter het IJzeren Gordijn gebeurt, niets anders is dan een fragment van de openlijk verklaarde strijd tegen de Christelijke wereld door het atheïstisch communisme, dat methodisch naar de wereld-heerschappij streeft. En Polen bevindt zich in werkelijkheid, nu evenals in het verleden, in de voorste frontlijn. Indien de realiteit van het communisme grondiger gekend werd en indien de waarden, vertegenwoordigd door de landen achter het IJzeren Gordijn, minder summier werden bekeken, dan zou misschien het oordeel inzake het 'Accoord' van Warschau, zoals dit geformuleerd is door de gehele wereld-pers, minder oppervlakkig en heel wat redelijker zijn uitgevallen. Het drama van Europa en van de wereld ontwikkelt zich voor onze ogen - doch wij zien er slechts de fragmenten van. Het is echter hard nodig om het geheel van alle gebeurtenissen tezamen te overzien! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandse Cultuureenheid door Dr M. Brauns S.J. IN het bewogen en onveilig tijdsgewricht dat de wereld doormaakt, klinkt het lichtelijk academisch over onze cultuureenheid te spreken. En misschien zijn we als huisgenoten die, alvorens voorgoed van huis en have afscheid te nemen, nog eenmaal het eigen huis met een weemoedige blik van de grond tot de nok opnemen, om dan als ballingen onder te gaan in een nameloos mengsel van volken, ontworteld en ten dode opgeschreven. Zelfs in die veronderstelling zou de laatste blik gewettigd zijn om in onze onsterfelijke geesten al wat aan ons Nederlands volk en volksaard geest was en drager van geest te vereeuwigen. Als gelovige mensen die weten dat hun volk gegroeid is in en als stam van het uitverkoren Godsvolk, is dit besef van geest en eeuwigheid, het bewustzijn van eigen onvergankelijke geest ons toch een levensvreugde en Paasstemming die als een goudschitterende zomerzon door alle onweersbuien en wolken heen breekt en het verschiet in heldere glanzen zet. Niet als ongelovigen en heidenen die geen hoop meer hebben staan wij ook tegenover de geestesbeschaving van ons volk, maar als gelovigen die gedenken hoe de verrezen Jezus, het oerbeeld en voorbeeld van alle mens-zijn, in eigen moedertaal zijn leerlingen heeft toegesproken uit zijn verheerlijkte en verrezen lichamelijkheid. Het is daarom theologisch een verantwoorde redenering als we besluiten dat wij mensen, tot in onze taal en beschaving toe, onsterfelijk verrijzen zullen. De Nederlandse mens is ook in zijn Nederlands-zijn een eeuwige mens, en waarschijnlijk zal het tot het samenleven der zaligen behoren, dat alle volken en talen daar zullen blijven dienen als kleine, maar echte uitstralingen van de onzegbare zieldiepte van het meeleven met de Goddelijke Persoonlijkheden. 'Zie, daarna zag ik een overgrote menigte, die niemand kon tellen, uit alle volken en stammen, naties en talen. Ze stonden voor de troon en het Lam in witte klederen gehuld, met palmtakken in hun handen.' zegt het Boek der Openbaring (7, 9). Wellicht zal tegenover de aanschouwing der Godheid zelf het naleven van onze aardse taal en beschaving alleen maar zijn als het achteloos wuiven van een palmtak in een verheerlijkte hand. Maar alle werkelijkheid is eerbied en aandacht waard en als we terecht vermoeden en weten dat ook ons menselijk cultuurleven vereeuwigd wordt met ons hele mens-zijn {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} mee, dan is dit leven een bezinning waard zelfs al stonden we op de rand van steilten en afgrond, waar de kathedraal van ons aards volksbestaan in een soort eindramp zou wegstorten. De Nederlandse taal en stam en beschaving kan door een ongeluk der geschiedenis worden weggevaagd van het aard-oppervlak. In de Goddelijke eeuwigheid echter leeft dit alles voort en staat dan dit verdwenen volk verrezen in allerinnigste eigenheid vanaf zijn hoogste en begenadigste heiligen en religieuze genieën tot aan de ootmoedigste prevelaars van het Onze Vader en Wees Gegroet, van een heilige Lutgardis, Godelieve, Jan Berchmans, Petrus Canisius, een zalige Beatrijs, Ruusbroec tot aan de vaders en moeders en kinderen die dezelfde taal en gemoedstoonaard van die heiligen in eigen gemoed en tongval hebben beleefd. Zo zal er voor eeuwig en altijd een Nederlands volk en een Nederlandse eenheid bestaan als schakering en onderdeel van het grote geheel van het uitverkoren Godsvolk en het vereeuwigd mensengeslacht. En het is daarom ook dat we in de donkerste tijden dit besef als een zonneglans mogen dragen en de diepere zin vermoeden van het anders wat rhetorisch-gewaagde vers uit de Vlaamse Leeuw: 'een volk zal nooit vergaan.' Misschien kan het wel bevreemden dat een schijnbaar geheel profaan thema als onze Nederlandse cultuureenheid inzet met Godgeleerde beschouwingen en een soort orgelspel onder kerkgewelven, dat de schijn kan wekken hoog en bewonderenswaardig maar vooral hoog over de hoofden weg te zweven; doch in feite staan we daarmee dadelijk op de vaste bodem der werkelijkheid en wijzen we de diepste culturele eenheid van onze Nederlandse aard en beschaving aan: zij is ontstaan binnen het grote bovennatuurlijk en natuurlijk geschiedkundig gebeuren van de kerstening der in hoofdzaak Frankische stammen in de lage landen, en zij draagt onuitwisbaar dit geboorte- en wezensmerk in zich. Onze cultuur is een theologische, en ons volk een religieus volk, wat tot uiting komt ook in zijn betrekkelijke opstandigheid tegen godsdienstige invloed en kerkelijk gezag. Tot in zijn huidig opkomend atheïsme toe vertoont het Nederlands geestesleven die gebondenheid aan een godsdienstige grondeenheid: het is geen loutere afzijdigheid, het is een werkelijk stelling kiezen dat ermee gemoeid is. Veel meer dan bij andere volken en beschavingen van West-Europa voelt de drager van Nederlands geestelijk leven zich gedwongen op religieus gebied partij te kiezen en in zijn cultuurleven wordt hij gedurig tegenover drie richtingen geplaatst: katholiek, protestant, vrijzinnig, waarbij de aldoor herhaalde pogingen om een gemeenschappelijke 'neutrale' verstandhouding en binding te vinden of te bouwen weer het beste {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} teken en bewijs is, hoezeer de religieuze stellingname zich onafwendbaar opdringt. De beklemtoning der eenheid Het is daarom ook voor de Nederlandse mensen een noodzaak geworden, als natuurlijk volks- of stamgeheel, de eenheid te beklemtonen. Want het is toch een bevreemdend verschijnsel dat een taal- en beschavingsgeheel, een volksgeheel en stamverband dat zo gauw en heerlijk tot bloei kwam, en het kernland was van het Avondland, in deze tijd, waarop alle volken en culturen van West-Europa hun eenheid bereikten, nog altijd zijn eigen eenheid bevestigend zoekt en zoekt te bevestigen. Een teken dat die eenheid niet alleen door politieke verdeling binnen verschillend staatsverband uiteengerukt wordt, maar ook wel dat zij heel rijk en geschakeerd is. Zoals we zeiden ligt onze diepste eenheidsbelangstelling hoger dan de louter culturele of volkse: ze ligt op religieus gebied. De Nederlandse mens, hetzij Vlaming, of Hollander, Brabander, of Zuid-Afrikaan voelt zich allereerst katholiek, protestant, calvinist of vrijzinnig, terwijl een Fransman zich allereerst Fransman en een Engelsman zich allereerst Engelsman voelt of weet. Dit kan men zeer duidelijk aflezen aan het allervoornaamste van een cultuur: opvoeding en onderwijs. In Vlaanderen en Holland, tot zelfs in het Walenland toe, waar nochtans een lichte afzwakking van dit verschijnsel duidelijk wordt, is het onderwijs gebouwd op de zeer sterke bevestiging van de belijdenis en levensbeschouwing, en haar verscheidenheid. Dat is het hoofdkenmerk en de sfeer, en niet de 'nationale' of 'volkse', al is die er eveneens aanwezig. De natuurlijke eenheid van het volk en zijn geestesbeschaving op haar beurt komt in het besef niet alleen achteraan en na de religieuze stellingname, ze is ook nog heel sterk gebonden aan stad en dorp en streek. Het meest wellicht van alle nochtans voor hun particularisme beruchte Germaanse volken en stammen is het geheel der Nederlandse stammen in een rijke en scherp-besefte regenboog van schakeringen verdeeld. Tot in de vorming van de algemeen beschaafde taal toe, en in de verschijning van de literatuur als beschavings- en geestes-spiegel komt dit tot uiting. Het Nederlands is geen Hollands: de Brabantse ij's en ui's hebben de Hollandse ie's en uu's die nog in Zeeland en West-Vlaanderen leven, overstemd, terwijl de geschreven taal eerder Vlaams is en Vlaanderen dus heel sterk zijn taalbouw heeft opgedrongen aan het algemeen Nederlands. En in de literatuur: welke letterkunde heeft tot in haar hoogste uitingen - men denke {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} aan Gezelle of aan de romanliteratuur of het werk van een Breero -, zo sterk de kleuren van alle gouwtalen meegedragen en in schoonheid verhevigd. Tegenover de andere Europese volken staan we zowat als vreemden die de innerlijke tegenstellingen of schakeringen minder vermoeden. We hebben wel een zeker inzicht in het feit dat Noord- en Zuid-Italianen verschillen en dat Berlijners en Weners niet dezelfde zijn, doch denkelijk zal men niet licht op zo'n klein stukje aarde, als de Nederlanden beslaan, zoveel verschil en besef van schakering vinden en zoveel particularisme. Iedere enigszins belangrijke stad heeft haar eigen aard en karakter. En waar het besef van eigenwaarde boven dorp of stad uitstijgt gaat het een streekbewustzijn worden: sommige streken, zoals Holland of West-Vlaanderen zijn waarlijk rijkjes op zich. Het lijkt daarom wel typisch dat het Meinummer van het Algemeen Nederlands Verbond drie boeken bespreekt, die naar dit regionale verwijzen: H. Hettema, De Nederlandse stam in Zuid-Afrika; Land en volk van Brabant, Bijdragen van Brabantse schrijvers, dichters en geleerden, verzameld en ingeleid door Antoon Coolen; Woordenboek van de volkstaal van Katwijk aan Zee, door Dr Overdiep, waarbij de bespreker besluit: 'het worde, behalve door de vakgeleerden, geraadpleegd door ieder die van streektalen houdt en zijn Nederlands liefheeft.' Denkelijk of zeker is er geen land waar de dialectkunde zo druk beoefend wordt als ten onzent. En dit schijnbaar paradoxale beleeft men in Noord-Nederland, of Rijksnederland, dat de streektalen er ook schriftelijk beoefend worden. Wat bij hen niet wijst op onmacht in het gebruik van de algemene taal, zoals het bij ons in Vlaanderen wel af en toe het geval was, maar op een door het algemeen en fraai taalinstrument verhoogde gevoeligheid voor de eigen schoonheid der streektaal. Hier zouden we echter de kostbare vingerwijzing van Antoon Coolen, aangehaald door de boekbespreker, kunnen volgen: 'Wat het boek niet is, vertelt Coolen op blz. 28. Het geeft niet een folkloristische of karakterologische of geestelijke afgrenzing van Brabant als van een apart gewest nààst de andere Nederlandse provincies. Maar, zo schrijft Coolen: 'Het beoogt veeleer tot een beter begrip de Brabantse aspecten te laten zien in hun gewestelijke functie, in hun Nederlandse herkenbaarheid in het geheel van ons gewestelijk zo verscheiden vaderland. Deze bedoeling heeft mij goed gedaan. En het zal het A.N.V. zeker goed doen. Scheidingen zijn er genoeg. En een bekrompen provincialisme hebben wij nu juist niet nodig. Juist nu niet.' {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Aldus de bespreker. Inderdaad zouden we kunnen zeggen. Wat wij nu juist nodig hebben, omwille van die scherp-bewuste stad- en streekgebondenheid in taal en geest, die zich zowel op het politieke terrein als op het taalvlak vertolkt, is een beklemtonen van de eenheid die ons allen, Nederlandstaligen, Nederlandse mensen bindt. Ons meer bindt dan we zelf weten; want ook deze streekgevoeligheid, die soort verbeten teerheid en trots over de geboorte- of omgevingsstad en gouw, is een band, want een verwantschap die we bij alle Nederlandse mensen terugvinden. Die we bij elkaar begrijpen en waardoor we juist onze gelijkenis en eenheid beseffen. Wij behoren niet tot een stam van genivelleerde mensen, maar van vrije, zelfstandige, in natuurlijk gegroeide en vrij uitgebouwde gemeenschappen en verwantschappen verenigde mensen. En het herkennen van deze stam- en familietrek bij het ontmoeten en beter bekend worden, brengt een grondeenheid van onze zedelijke cultuur tot bewustzijn. Jammer genoeg wordt de zuiverheid van dit bewustzijn door politieke begrenzingen besmet en getemperd. En daarom vereist de beklemtoning onzer Nederlandse cultuureenheid een nieuwe hevigheid, doorzicht en moed, die trouwens, vooral in Vlaanderen, door de benarde staatkundige toestand tot levensverweer werden opgewekt. En het zijn ook de Vlaamse voormannen die de meest bewuste en koene dragers zijn geweest van de Groot-Nederlandse gedachte en de meest beginselvaste voorvechters van onze cultuureenheid. Vlamingen zijn het eerst en het diepst naar de oorsprong en wordingsgeschiedenis van de Nederlandse stam gaan vorsen, hebben het verst en grondigst zijn verleden en geestesbeschaving verkend, en vrij algemeen staan zij het wijdst open voor het Groot-Nederlands besef. De stichter van het Algemeen Nederlands Verbond was Hippoliet Meert, een Vlaming. Politieke hulp en hinderpalen Zo is dan de staatkundige verwikkeling en verscheidenheid tevens hinder en hulp geworden bij de doorbraak en beklemtoning onzer cultuur- en volkseenheid. Ik zeg ook volkseenheid, heel zeker waar het om de Europese Nederlanders gaat; Zuid-Afrika vergt wellicht wat schakering en daar is stameenheid het alleszins onaanvechtbare woord. Men kan toch m.i. moeilijk beweren dat Noord-Brabanders en Nederlands-Limburgers een ander volk zijn dan de 'Vlamingen' en tenzij men de moed zou vinden, een eigenaardige en onverantwoorde moed, om ze tot een ander volk te rekenen dan de Hollanders en Zeeuwen b.v., moet men beslist tot het besluit komen dat wij allen {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} niet alleen een cultuur- maar ook een volkseenheid zijn. Het feit alleen echter dat zulke verklaringen en verduidelijkingen nodig blijken getuigt er weer voor dat er aldoor iets is blijven haperen, dat hinderend en prikkelend was tegelijk. Namelijk dat die cultuur- en volkseenheid geen eigen en duurzame staatkundige eenheid heeft verwezenlijkt en verworven, zoals men in 't algemeen wel mag zeggen van de andere West-Europese volken en taal- en cultuureenheden. Frankrijk, Duitsland, Engeland, Italië, Spanje slaagden. Bij ons kwam men er niet toe. Wij werden slachtoffer van particularisme en volksvreemde inmenging. Is de volkseenheid van de Nederlanders in Noord en Zuid een nog omstreden stelling, en soms zelfs een antipathieke en opstandig aandoende stelling - zo licht schiet de naijver tegen de Hollander of het Holland-op-zijn-smalst weer wakker, - samen met de vrees het respectievelijk staatsgezag of de openbare mening in Nederland en België te storen, dan is de Nederlandse cultuureenheid toch stilaan een aanvaarde stelling geworden. Waarbij Vlaanderen weer de meest bewuste aanhanger bleek. Het wil me voorkomen dat in Rijksnederland, het Nederlands cultuurbesef binnen de staatsgrenzen beperkt blijft. Wat ten Zuiden van de grens ligt heet België en Belgen, waarbij niemand weet dat deze woorden de Renaissancistisch-Latijnse benaming zijn voor het geheel der Nederlanden, en dat de Verenigde Provincies de Provinciae Belgicae Federatae werden genoemd. België lijkt voor de Noord-Nederlander vaak een overwegend Franstalig en vreemd gebied en hij schijnt nog steeds moeilijk van de verrassing te bekomen als een Vlaming keurig Nederlands spreekt. Het is hem een aangename, maar beslist grotendeels onverwachte verrassing. Het moest toch eigenlijk geen verrassing meer zijn. Maar ook in ons Vlaamse Zuiden laat het bewustzijn van de cultuureenheid nog te wensen over. En ook hier grijpen politieke factoren in. Ook wij geraken niet gemakkelijk met onze gedachten en belangstelling over de Noordergrens van België. In de overwichtsstrijd tussen de twee culturen, de Franse en de Nederlandse in België, denken vele Vlamingen er zelden aan de hele Nederlandse cultuureenheid en volheid in de weegschaal te werpen. Maar als dit gebeurt, dan zien we dadelijk hoe hoog en schoon onze cultuur oprijst: hoe machtig en indrukwekkend. Ik haal Urbain van de Voorde aan, de West-Vlaamse dichter en criticus die dit eenheidsbesef met bijzondere overtuiging beleed; op het gebied waar de diepste ziel en bezieling het hevigst gloeit en glanst: in de dichtkunst, de volle weerga op woordgebied van onze weergaloze Nederlandse schilderkunst: {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} 'en het mag feitelijk verbazend heten dat... zoveel speelruimte mogelijk is geweest voor de ontplooiing van zoveel en zoveel merkwaardige talenten als tijdens die zeven decennia de dichtkunst der beide Nederlanden illustreren. Voor een taalgebied van tien à twaalf millioen zielen voorwaar geen geringe prestatie als men ze vergelijkt met wat onze grote buurlanden met hun zoveel talrijker bevolking in die jaren voortbrachten. Waren onze beste dichters in het buitenland beter gekend, men zou er verbaasd zijn over het gehalte hunner poëtische figuur... Zonder zich aan het minste chauvinisme schuldig te maken meent schrijver dezes, die, laat hij het in alle bescheidenheid getuigen, zich sinds veel jaren heeft ingewijd in het merkwaardigste dat de Franse, Duitse, in mindere mate ook Engelse poëzie heeft voortgebracht, te kunnen getuigen dat de Nederlandse in geen enkel opzicht daarvoor moet onderdoen - integendeel. Maar onze dichtkunst is nu eenmaal geen uitvoerartikel ten gevolge van de geringe bekendheid met ons idioom in het buitenland. Was echter een vers zo vlot te vertalen als een roman dan zou de wereld weten dat deze lage landen bij de zee sinds meer dan vijftig jaar een der vurigste brandpunten zijn van geestelijk leven in heel Europa.' Doch ook Urbain van de Voorde ziet in de staatsgrens de hinderpaal die het eenheidsbesef hindert, waar hij de besproken bloemlezing van C.J. Kelk wijst op haar tekortkoming inzake de Zuid-Nederlandse dichters: 'Maar met goede bedoelingen is de hel geplaveid en ik geloof niet dat zijn werk op dit gebied in Vlaanderen met onverdeelde instemming zal ontvangen worden. Nog lijkt het wel dat de literatuur in de Nederlandse taal te weinig als een groot geheel wordt opgevat en dat de grens die ons taalgebied scheidt nog altijd een belemmering is om aan weerszijden de dingen in hun juiste verhoudingen te zien, ook als, zoals hier het prijzenswaardig geval is, de goede wil geenszins ontbreekt.' De staatkundige toestand belemmert dus het besef der eenheid en de volle bloei der cultuureenheid, door het geheel te splitsen. Maar er is nog meer dan vergetelheid en onbekendheid. Lange tijd heeft het zowat als een politieke zonde gegolden zich kordaat op het standpunt der Nederlandse cultuureenheid te plaatsen. De Rijksnederlanders hebben het beschouwd als een halve immenging in Belgische binnenlandse toestanden en de eeuwige goedzak, de Vlaming, durfde of kon de Nederlandse eenheid niet voorop zetten tegenover de luidruchtige met hun Franse cultuureenheid pralende Walen en Brusselaars, die zelf en willekeurig de maatstaven ijkten - hun Frans- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Waals-Brusselse - van Belgische burgerzin. Waar die burgerzin op uitdraait zien we thans, hopelijk met eindelijk helderziende ogen! Inmiddels heeft een eeuw lang en meer het hatelijke van de achterdocht gewogen en de miskenning op al wie in België zich inspanden voor de eigen Nederlandse cultuur. Het heeft heel wat inspanning gevraagd om de officiële benaming van onze taal, het Nederlands, erdoor te krijgen. Door bestuursorganen en door de Franssprekenden werd in België met een soort stelselmatige gemakzucht, die zowat tegelijk minachtingszucht betekende, onze cultuurtaal als Vlaams bestempeld. Dit betekent, dat degenen, die behoorden tot een vreemde cultuur, hun bekrompen en minachtende kijk ongemerkt opdrongen en de cultuur-bewustheid van de Zuid-Nederlanders nog meer beperkten en provincialiseerden. Zo kwam het dat zelfs overtuigde Vlaamsgezinden ietwat op hun achterste poten gingen staan tegenover het Groot-Nederlandse en vaak hun geestelijke gezichteinder beperkten bij de grenzen en verwezenlijkingen van wat wij nu 'Vlaanderen' noemen, namelijk dit deel van het geheel der Nederlandse stammen of gouwen dat binnen de Belgische staatsgrens valt. Aldus is er in het geheel van de Nederlandse cultuureenheid, sinds de negentiende eeuw vooral, een nieuwe differentiatie bijgekomen die we in Vlaanderen noemen: 'Noord en Zuid' of 'Zuid en Noord', terwijl naar de stammen, streken en streektalen de verschillen veeleer van Oost naar West gaan, dan van Zuid naar Noord, van de bewoners der heide naar de bewoners der zeekust veel meer dan van de bewoners van België naar die van Nederland. Toch heeft deze staatstoestand tegelijk prikkelend en helpend gewerkt, op die wijze waarop een ongeluk of een beproeving, moedig en krachtig gedragen, prikkelend en helpend werkt. De gemeenschappelijke culturele beproeving en strijd van de Zuid-Nederlanders heeft een groter besef van lot- en beschavingsverbondenheid en ook een verscherpt volksbesef gewekt. Daardoor zijn Limburgers en Brabanders veel meer één geworden met Oost- en West-Vlamingen, dan ooit in de geschiedenis het geval was en zijn ze zich gaan bezinnen, allen, op het wezen van het volk-zijn. Als leuze en grondbeginsel voor de herkenning van het volkswezen heeft men dit diep-menselijke en diep-geestelijke gemeenschapsteken gekozen van 'De taal is gans het volk'. Dit grondbeginsel van de Vlaamse beweging maakte ze stilzwijgend, onderbewust of half-bewust, maar werkelijk tot een Groot-Nederlandse beweging. Want als de taal dezelfde is voor Noord en Zuid, dan is het volk, en de cultuur ook, één en hetzelfde. En de {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} argeloze opmerking van een jonge man gaat nog altijd op: 'Als je algemeen beschaafd spreekt word je vanzelf Groot-Nederlands gezind' In die Nederlandse gezindheid en eenheid gaan zich dan weer de politieke partijgezindheden aftekenen van overwegend levensbeschouwelijke aard. Zo kent de literatuurbeoordeling thans heel duidelijk, ook wanneer ze heel-Nederlands wil zijn, een linkse en een rechtse schrijversgroep. Katholieke en vrijzinnige literatoren stammen recht uit de verdeling der levensbeschouwing en politieke partij. En hier zouden we weer een hinder en hulp bij de cultuureenheid kunnen ontwaren. Een hinder voor zover ze onze beruchte verdeeldheid in de hand werkt, en een hulp voor zover beide groepen elkaar door cultuurprestaties trachten te overtroeven. Terwijl dit gemeenschappelijke, dit ene en wezensene in de Nederlandse mens en cultuur doorwerkt dat hij tot in zijn politiek toe een soort religieuze of anti-religieuze belijdenis aflegt, en dat de politieke partijvorming hoofdzakelijk op die grondslag plaats heeft: een door de godsdienstige houding bepaald volk en bepaalde cultuur zijn wij, tot in de politiek toe. Men mag trouwens zeggen dat de politiek en haar partijvorming in de Nederlanden beoefend wordt met een bijna religieuze overtuiging en daaraan beantwoordende neiging naar onverdraagzaamheid. Op dat gebied weer zijn we een spiegel van volmenselijke cultuureenheid; een ietwat humor- en glimlachwekkend spiegelbeeld zelfs wordt ons hier voorgehouden omdat die ernstige politiek, die heilige overtuiging, doorgaans zo onzegbaar sterk aan dorpspolitiek en klein realisme herinneren. Soms gaat de grote adem van de gerechtigheid en van een welhaast kinderlijke getrouwheid aan de persoon van de vorst door die ethisch of zedelijke politieke houding. En ook deze is merkwaardig gelijk in Oost en West, in Noord en Zuid. We mogen zeggen dat als geheel de Nederlandse mensen gelijkelijk reageerden op de Belgische koningskwestie: als betrachters van recht en orde, als beoordelaars van de zedelijke inhoud der daden van de vorst. Vlaanderen heeft in heel deze zaak als geheel beschouwd even ordelievend, vredeminnend en rechtvaardig gehandeld als de stemming was van de Rijksnederlanders en voorzeker hebben hierdoor de Vlamingen in het Noorden ten zeerste aan achting, waardering en genegenheid gewonnen. In feite hebben Zuid en Noord dezelfde ethische reacties, want zij hebben dezelfde zedelijke en religieus gerichte grondhouding van geest en gemoed. Bij hen ook is zeer levend die bij uitstek Germaanse en Middeleeuwse geest van de trouw aan de erkende vorst, een persoonlijke getrouwheid aan de persoon zelf. Dit alles zijn {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeenschappelijke bestanddelen van onze cultuureenheid die ook in de politieke handelingen en houdingen opvallen. Politiek is trouwens ook uiting van beschaving en geest of van een bedenkelijke verwildering ervan. Voor de volkenkundige en socioloog is in alle geval het verschil in volksaard en reactie overduidelijk geworden. Het wordt daarom tijd dat het Nederlandse volksdeel, dat om zijn beschavingsgaafheid en juiste burgerzin in België de macht en leiding verdient, deze dan ook met terzijdestelling van alle schroom en minderwaardigheidscomplexen opvordere om van de Belgische staat een Nederlandse rechtsstaat te maken, waarlijk Belgisch in de oorspronkelijke zin van het woord d.i. Nederlands en waarlijk een staat en geen verwilderde straat. De eenheidsbezieling En hier komen we dan aan het vrijmaken en ontplooien der innerlijke krachten die onze cultuur- en volkseenheid als echt-Nederlandse mensen moeten dragen en optillen. Uit de gemeenschappelijke beproeving en strijd is bij de Zuid-Nederlanders, de Vlamingen, iets van een ware geestesbezieling gegroeid, die vooral tegen de dertiger jaren dezer twintigste eeuw bewust en bindend begon te werken ook in de bredere volkslagen. Tenslotte wordt een beschaving gedragen door een ethos, d.i. een waardenschaal, een geesteshouding die op de grote levenswaarden der mensheid als kunstwerk van de scheppende God is ingesteld met geestdrift en bezielde overtuiging. Niet alleen wordt een cultuur daardoor gedragen maar deze houding is cultuur. En daarom moeten we ons weer bekeren tot de felheid en schoonheid van geest die de Vlaamse en Groot-Nederlandse beweging droeg en bezielde. Wat een cultuur nodig heeft is: een eigen, zelfbevestigende en zelfbewuste liefdesbezieling en verheerlijking, een eigen mystiek, om het woord mystiek niet in een louter theologische maar meer uitgebreide, profane zin te gebruiken. Een zin trouwens die ook het eigenlijk mystieke, het religieus-mystieke in zich kan en mag opnemen. Want een beschavingseenheid is een afspiegeling van de Goddelijke Drieëenheid, is een gemeenschapsschepping groeiend uit een daad van naastenliefde, een daad ontspringend aan de Goddelijke levensoneindigheid en haar schepping en verlossing voltooiend, een volks- en cultuureenheid tot hoger en bewuster glans op te bouwen, te eerbiedigen, te bezielen. We moeten onze volksbeschaving en cultuurvolheid leren liefhebben, eerbiedigen en bevorderen met iets van de scheppende liefde waarmee de Goddelijke Persoonlijkheden dit geringe, maar kostbare kunstwerk van schepping en verlossing be- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} schouwen en beminnen. Wanneer we dus het woord mystiek gebruiken kan dit voor de gelovige Nederlandse mens, voor de katholiek, een diepere betekenis verkrijgen nog dan die van een louter natuurlijke geheimzinnige bezieling die de geest in zijn onderbewuste met andere geesten in gemeenschapsheerlijkheid verbonden lagen doorstroomt. In de diepste grond der cultuurwerkelijkheid als gemeenschapsrealiteit leeft een dubbele geheimzinnigheid van natuurlijk en bovennatuurlijk verband. De cultuurgemeenschap is geen nuchter-oppervlakkige mensenmaatschappij, een soort samenwerkende vereniging voor het vervaardigen van uiterlijke gebruiksdingen, een fabriek van beschavingsonderdelen; ze is een waarlijk geheimzinnige levenseenheid van mensen als persoonlijkheden, als volmenselijke mensen en als kinderen van God, op z'n minst potentieel kinderen van God en door het geheimzinnig scheppend en verlossend werken Gods daartoe bestemd en aangelegd. M.a.w. elke gemeenschap is in haar geheimzinnige levensgrond religieus en door Goddelijke geheimzinnigheid bezield. En in onze materialistische tijd, in onze nog teveel rationalistische tijd, terend op de 18e eeuwse verlichting, die jammer genoeg de wijsgerige mysteriegrond der mensengemeenschap niet wist te belichten, moeten we daar de nadruk op leggen. Vooral na deze tweede wereldoorlog - men gedenke de moeizame Benelux - was men geneigd om onze Nederlandse cultuurgemeenschap eerder als een kruideniersvereniging te beschouwen. En vanzelfsprekend had men daarvoor alleen maar technici nodig en geen beminnaars van het Groot-Nederlands volk! Met die verouderde romantiek moest men maar uitscheiden. Nu is het echter het voorrecht der juiste en wijsgerig-theologisch gegronde romantiek een veel volledigere en diepere realiteit te vermoeden en te peilen dan de zogezegde nuchterheid van de zakelijken en zakenlui. Tenslotte ontdekt de zo smalend uitgekreten romanticus in een cultuur- en volksgemeenschap die diepere geheimzinnigheid van de geest, van de eenheid der geesten in een grootse, meeslepende liefde en congenialiteit, waarvan het ademen en leven der taal vooral en de aanvoelingsmogelijkheden die in de taalgemeenschap schuilgaan de volmenselijke opbloei kunnen worden. Hij is ook degene die deze geheimzinnige en heilige waarden van de familie-eenheid, van het buurt- en streekverband, van de gehele in het huis van taal en cultuur- en volkskarakter verenigde gemeenschap aanvoelt. En dit niet met een onbezielde onverschilligheid, maar met de glans en het inzicht der liefde. Want de liefde is de algehele stellingname van de totale persoonlijkheid waardoor een gemeenschap in haar {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} volheid wordt gekend, beleefd in haar heilige en eerbied afdwingende grootheid van ziel en geheim. Alleen door de magische houding der liefde zullen we geheel en echt de grootheid en eenheid onzer Nederlandse volks- en cultuurgemeenschap beseffen en tot edeler en dieper beschaving doorleven en doen glanzen. Organisatie is daarbij niets anders dan de technisch-sociologische uiting en prikkel voor die liefdesgemeenschap en liefdesbelangstelling, voor dit mysterieuze en grootse meeleven met ons volk. Het spreekt ook vanzelf dat die liefde niet stil blijft staan bij de betrekkelijke beslotenheid van onze volks- en cultuurgemeenschap als louter en begrensd Nederlands. Onze Nederlandse cultuurgemeenschap is drager en lid, wellicht het rijkste en gehaltevolste lid, van de Avondlandse, de West-Europese, en daarlangs en daardoor van de algemeen menselijke. Er zijn ook volken en cultuurgemeenschappen, de Engelse, de Duitse, waarmee we door natuurlijke stamverwantschap meer verbonden zijn in taal en gemoed en levenshouding, of andere zoals de Franse waarmee drukke geestesbetrekkingen en uitwisseling ons nauwer verenigden. Maar het is even zeker iets verkeerds en bedenkelijks om uit liefde voor aldoor grotere gemeenschapskringen de liefde voor de eigen en allernaaste kring te verwaarlozen. In de grond zal die algemenere liefde altijd enigszins platonisch zijn, en dit door die wonderbare en aangrijpende geestelijke beslotenheid van de taal vooral. Voor ons aardse mensen is de taal als het ware het vaderland, het woonland van de geest. De diepste geestesfunctie en de intiemste en heiligste cultuurbelevingen gebeuren via dat levend medium zoals onze ziel leeft in en door het lichaam. Het was zo juist wat Vermeylen zei: 'de taal is niet het kleed, maar het vlees en bloed van de gedachte.' Daarom is iedere taalgenoot ook een wezensgenoot van onze menselijke, d.i. in taal levende en zich uitlevende geest, en elke mens wiens geestesgeschiedenis begon en bloeide in streektaal of algemene taal van ons Nederlands volk, is met ons verbonden in een onuitwisbare verwantschap en eenheid van geestesbeschaving of cultuur. Zo zijn wij allen, Nederlandse en in het Nederlands levende mensen, een rijk geschakeerde en krachtige geestelijke levenseenheid, een menselijke nabijheid en verwantschap die alleen onder ons en niet in die mate en felheid onder anderen en met anderen kan bestaan. En zo dient ook een bijzondere liefde en voorliefde uit te gaan naar onze Nederlandse volks- en cultuurgemeenschap, een helderziende en innerlijk-geestdriftige, eerbiedige en grootachtende liefdewil. Wellicht zal het particularisme, aan onze aard en beschaving eigen, soms de doorbraak der liefde trachten lam te leggen met de klein- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} zielige bedenkingen van gekrenkte menselijke trots. Tenslotte is er ook in de beste huisgezinnen af en toe karakterwrijving; maar dit neemt de eenheid van het gezin niet weg, en dit kan zelfs de eenheid dieper en bewuster maken, dieper borend en gravend naar de grond van het mysterie van bloedverwantschap en onuitroeibaar één-zijn. Zo ook voor onze Nederlandse gemeenschap. Dieper dan de verschillen, die erkend en geëerbiedigd worden, moet de helderziende en diep-ziende liefde gaan, en graven naar de geheimzinnige rotsbodem van de geesteseenheid die zelfs onbewust onze hele gemeenschap doorademt en dooradert. Het is in en met en door dit helderziend en onvermoeid besef der geestelijke liefde tot onze Nederlandse volks- en cultuureenheid, dat elke beweging en organisatie moet worden gedragen en bezield. Onze gemeenschap heeft een heerlijk verleden in de geschiedenis der nieuwe mensheid, der christen mensheid, der Europese en wereldvormende mensheid: de genieën van het Nederlandse gemenebest, de Middeleeuwse en Contrareformatorische mystici, de geleerden als Simon Stevin, Vesalius, de plastische kunstenaars: schilders, beeldhouwers en bouwers, de rechtsgeleerden en moraaltheologen als Grotius, Lessius, de missionarissen, en colonisatoren, zowel als onze moderne geleerden, kunstenaars en letterkundigen zijn de dragers en getuigen van een geheel en machtig geestesleven waarin en waarvan wij allen leven, en met fierheid en zekerheid leven kunnen. De geestelijke bedrijvigheid, weetgierigheid en leergierigheid van de Nederlandse gemeenschap is zeer intens. Ook haar zin en besef van een sterk en groot verleden, een besef dat aldoor groeit. En er ligt een toekomst voor ons: wij weten niet welke dreigingen over ons hangen of weten het maar al te goed misschien. Maar geen enkel volk, geen enkele cultuur bezit een volstrekte veiligheid of geborgenheid, tenzij in God en eigen levenswil. Wij behoeven slechts in een helderziende, eenheid-bewuste liefde en geestdrift ieder gebeuren van en om Nederlandse mensen te zien als een gebeuren waarbij wij allen betrokken zijn en belang hebben, als een levensbelang in de geestelijke en volmenselijke opbouw van ons Nederlands leven. Nog nooit zijn de kansen voor dit verenigd bouwen zo schoon geweest, laten we nooit het vertrouwen, het Godsvertrouwen en de mystieke, wilskrachtige geestdrift verliezen, waarin we onze Nederlandse levensgemeenschap kunnen omhoog stoten in de vaart der volken en laten glanzen als een van de edelste facetten van het diamant der door God geschapen en verheven mensheid. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Voortgezet Lager Onderwijs als zwaartepunt bij de vernieuwing door F. de Kock AAN de belangrijkste congressen wordt niet altijd de meeste aandacht gewijd. Dit is, meen ik, van toepassing op het congres over het V(oortgezet) G(ewoon) L(ager) O(nderwijs) te Utrecht gehouden in de maand Juli. De vernieuwing van het onderwijs is nog steeds een vraagstuk van blijvende en stijgende actualiteit. Het is bovendien een beklemmend vraagstuk, omdat het naast een onderwijstechnische een sterk groeiende nationaal-paedagogische tendenz bezit. Wij zullen uit demografische overwegingen tot een zo uitgebreid-mogelijke emigratie moeten komen. Is het van eminent belang dat Nederland de eigen bevolking zó schoolt, dat ieder op zijn plaats de hem toebedeelde eigenschappen ten bate van het algemeen en van zich zelf zo bezield mogelijk kan ontplooien, voor hen die op emigratie zijn aangewezen is dit belang zo mogelijk een nog volstrekter imperatief. Maar hoe weinig unaniem denkt men in onderwijskringen over de vernieuwing van ons onderwijs. Het is daarom dat ik meen hier te mogen wijzen op het bijna verlossende woord op dat congres gesproken door Mgr Mr F. Op de Coul. Doordringender dan vrijwel alles wat tot heden over de vernieuwing werd gezegd of geschreven, ging Mr Op de Coul uit van een door de evolutie noodzakelijk geworden nieuw schooltype, tot heden in Nederland met weinig begrip en nog minder welwillendheid tegemoet getreden. We bedoelen de V.G.L.O. school, waarin zowel het Nijverheidsonderwijs als de school voor Uitgebreid Lager Onderwijs een gevaarlijke concurrerende indringer zien. Dit schooltype nu werd door Mr Op de Coul gemaakt tot de hefboom der vernieuwing van ons hele onderwijssysteem. Hij gaat uit van de gedachte, dat bestaande schooltypen hun bestaansrecht alleen kunnen ontlenen aan de graad van dienstbaarheid, tot welke zij de leerlingen weten op te leiden, in de bestaande maatschappelijke verhoudingen. Alvorens wezen, doel en noodzakelijkheid van het V.G.L.O. uiteen te zetten, gaf Mr Op de Coul een kernachtige inleiding over enige essentiële aspecten van de onderwijsvernieuwing als zodanig. Dat hier iemand aan het woord is, die aan de ervaring in de school en niet aan de schrijftafel buiten de school zijn inzichten ontleende, zal de ont- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} wikkelde gedachtengang des te belangrijker maken. Wat nu volgt zijn passages uit de tekst ons door Mr Op de Coul welwillend afgestaan. Van een rijk zijn wij een arm volk geworden, dat zonder zich enige luxe te veroorloven, zijn onderwijs zo efficient mogelijk dient in te richten. Een zeer groot geboorteoverschot verplicht ons onze economische politiek er op te richten nieuwe bestaansmogelijkheden te scheppen, terwijl daarnaast duizenden Nederlanders tot emigratie gedwongen worden. Ook hier dient het onderwijs in deze plannen te worden gecöordineerd. De godsdienstige verhoudingen, de opvattingen der mensen over moraal en recht en de daardoor veel moeilijker omstandigheden, waaronder de jeugd heden ten dage opgroeit, in de moderne maatschappij, maken een langere en diepere principiële scholing uiterst noodzakelijk. De nieuwe sociale structuur, welke via standsgroepering en publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie haar definitieve vorm gaat krijgen, vergt van elk lid dezer maatschappij een veel grotere ontwikkeling dan in het verleden het geval was. Economische omstandigheden zullen ons - naar alle waarschijnlijkheid - verplichten de arbeidskrachten op een latere leeftijd dan tot nu toe het geval is in het arbeidsproces in te schakelen en hen op een vroegere leeftijd daaraan te onttrekken. Sociale voorzieningen zullen daartoe ook de mogelijkheid openen. Welnu, dan is het een plicht van sociale naastenliefde bij de jeugd, in de beschikbaar komende jaren, een dusdanige algemene ontwikkeling en vorming aan te kweken, dat deze voldoende is om aan het later leven de gewenste vulling en waarde te geven. De vergemakkelijking van het verkeer, waardoor ook de kleinste plaatsen uit hun isolement verlost zijn, maakt het mogelijk om daar, waar zulks gewenst is, voor oudere leerlingen na het doorlopen der lagere school streekscholen te stichten. Al deze grote veranderingen, welke waarschijnlijk nog wel met enkele andere aan te vullen zijn, maken het noodzakelijk, dat men zich ernstig op de bestaande vormen van onderwijs moet bezinnen. Men schrijft over vernieuwing, men schreeuwt erom van de daken, men houdt landdagen hieraan gewijd, doch als men goed luistert, kan men telkens niet veel meer dan één groot klaaglied vernemen over het schooltype, waarmede de klager - gewoonlijk via zijn kinderen - enigszins in aanraking gekomen is. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Het kernprobleem van de vernieuwing ligt bij de leerkrachten, die in Nederland aan onderwaardering worden overgeleverd. Geen vernieuwing van onderwijs kan slagen, wanneer men de leerkrachten voor een onmogelijke taak stelt. Breng de klassen bij het Voorbereidend Hoger en Middelbaar Onderwijs terug tot 24 in de lagere klassen, resp. 20 leerlingen in de hogere, bepaal het aantal uren voor een volledige betrekking op 24, terwijl zgn. overuren niet gesalarieerd worden, en men zal zien, dat er tijd is voor correctie, dat de leerlingen op geregelde tijden hun beurt krijgen, dat er tijd is voor hulp aan de leerlingen bij ev. ziekte of geoorloofd verzuim; dat er voldoende belangstelling is van de zijde van de leraar voor zijn leerlingen; dat deze ook de tijd kan vinden en inderdaad zal weten te vinden om zich op de hoogte te stellen van de eisen van zijn vak en van de vooruitgang der paedagogiek en methodiek; dat men door veel mindere remming met de stof kan klaar komen en dat er nog tijd overschiet voor allerlei belangrijke dingen, welke nu niet aan bod komen; dat de selectie veel juister is; dat er van overlading en marteling der leerlingen geen sprake meer is. De vernieuwingsdrang is tot heden gestrand op de onmogelijke taak aan de leerkrachten gesteld en trekt men niet spoedig de besten onder de besten aan, dan wete men waarop iedere andere poging moet uitlopen. Er is maar één oplossing bij de gegeven stand van zaken en wel deze: vóór alles te zorgen, dat de leerkrachten er komen en dat deze kunnen arbeiden onder omstandigheden, welke het hun mogelijk maken hun hoge idealen te verwezenlijken. Doet men dit, dan zou wel eens kunnen blijken, dat er geen vernieuwingsvraagstuk meer is in de zin, waarin men het vrij algemeen verstaat. Dan zal tevens de toekomst uitwijzen, dat dit geen weggeworpen geld is, maar dat de millioenen, aan deze verbetering besteed, hun renten ruimschoots zullen opbrengen. Verzuimt men dit, dan zal wellicht hier of daar een enkele korte opleving te bespeuren vallen na het invoeren van nieuwigheden, maar vrij spoedig zal men tot de ervaring komen, dat alles bij het oude gebleven is en dat er in werkelijkheid niets verbeterd is. Deze correctie is een conditio sine qua non. Wanneer thans een lans gebroken wordt voor het V.G.L.O. en daarbij een andere opbouw van ons onderwijs-systeem dan wij tot nu kennen wordt uitgestippeld, dan wordt daarbij vanzelfsprekend uitgegaan van de gedachte, dat dit nieuwe systeem evenmin de gesignaleerde fouten mogen aankleven als het tegenwoordige,. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik neem dus aan, dat vóór alles over de gehele lijn getracht wordt het gunstige klimaat voor ons onderwijs te scheppen en al zal dan, zoals eerder uiteengezet, heel veel verbeterd blijken, ik meen toch, dat wij er daarmede nog niet zijn. Om één enkel voorbeeld te geven: de klachten over aansluiting van het Voorbereidend Hoger en Middelbaar Onderwijs aan Hoger Onderwijs zullen grotendeels verdwijnen, maar die over het boorden-proletariaat zullen eerder toe- dan afgenomen zijn. Is het werkelijk zo te veroordelen, dat - bij de tegenwoordige stand van zaken - ouders, die een gemis aan ontwikkeling aan den lijve ondervinden, dit bij hun kinderen willen voorkomen en hen daarom bij gebrek aan iets beters sturen naar Hogere Burgerschool of Uitgebreid Lager Onderwijs? Zijn ze eenmaal daar aangekomen, dan wordt de geest inderdaad steeds verder van het ambacht en de handenarbeid vervreemd; de fout ligt echter vooral in het feit, dat wij nog slechts zeer embryonaal het schooltype bezitten, dat voor het overgrote deel van ons volk het meest gewenste is. In het begin is gewezen op meerdere stuk voor stuk belangrijke veranderingen in onze samenleving, welke het noodzakelijk maken ons volk in zijn geheel een bredere algemene ontwikkeling en vorming te geven, terwijl er tevens op gewezen is, dit alles zo efficient mogelijk te doen, daarbij tevens rekening houdende met de financiële mogelijkheden. Wanneer men naar een oplossing voor dit vraagstuk gaat zoeken moet vaststaan, dat onder geen enkele conditie getornd wordt aan de grondpeilers van ons onderwijssysteem: vrijheid en gelijkstelling. Zolang dus de leerplicht zich uitstrekt, zo lang volgt minstens uit deze twee principes de eis van de confessionele school voor hen, die onder de leerplicht vallen, en wel op gelijke voorwaarden als voor het niet confessionele onderwijs gelden. Ieder ander systeem en elke bevoorrechting van enige tak van onderwijs, welke niet of nog niet onder de gelijkstelling valt, in welke vorm ook, betekenen inbreuk maken op de verkregen algehele pacificatie en dienen op deze principiële grond te worden afgewezen. Dit klemt te meer, wanneer men zich wil herinneren de aangegeven godsdienstige en morele gronden, welke een langere principiële vorming noodzakelijk maken, welke juist aan de jeugd op de rijpende leeftijd niet mag onthouden worden. Om principiële redenen dus, doch ook om nationale, maatschappelijke en economische - hieronder ook financiële - motieven naast paedagogisch-didactische moet de oplossing gezocht worden in de richting van het V.G.L.O. Niet alleen bij het Voorbereidend Hoger {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} en Middelbaar Onderwijs, ook bij het Uitgebreid Lager Onderwijs en het Nijverheidsonderwijs evenals bij het Agrarisch-onderwijs komen veel te vergeefs aangewende moeiten en kosten voor, welke bij een langere algemene vorming, waarbij via handen-vaardigheid langzaam in de richting der vakkeuze kan gewerkt worden, hadden kunnen vermeden worden. Men heeft een zekere mate van geestelijke bewapening, welke het 6-jarig Lager onderwijs onmogelijk geven kan, nodig tegen de onvermijdelijke materialiserende invloed, welke aan de vakopleiding bijna inhaerent is. Deze zelfde vakopleiding vraagt min of meer een zekere mate van zelfstandigheid van de leerling en plaatst hem - of doet hem zulks aanvoelen - als mens tegenover het door hem te verwerken materiaal. Hij voelt zich superieur. Maar dit superioriteitsgevoel heeft ook gevolgen voor zijn houding en gedrag t.o.v. ouders en overheden. Via werkplaats en fabriek plant deze mentaliteit zich - ook wegens het nauwe contact tussen de betreffenden - het eerst over naar de Ambachtsscholen, waar zij een gunstige sfeer voor ontwikkeling vindt; wanneer eenmaal een bepaalde groep van de jeugd hierdoor aangestoken is, is het slechts een kwestie van tijd, hoelang het duren zal, vooraleer de gehele jeugd ermede behept is. Men moet zich meer verwonderen over het feit, dat klachten in deze geest geuit worden, dan over het feit zelf, dat de jeugd inderdaad veel te vroeg rijp en zelfstandig is en zich aan elk gezag probeert te onttrekken. Men wil de fouten niet zien, waar ze inderdaad hun oorsprong hebben. Vaak verschuilt men zich achter financiële mogelijkheden, terwijl het toch duidelijk is, dat, wanneer èn ons onderwijs èn vakopleiding via Ambachtsschool en leerlingstelsel juist geordend zijn, dit ook in zijn uiteindelijke resultaten de minst kostbare en de minst verspillende methode moet betekenen. Men wil ook voor de minder economisch gesitueerden de mogelijkheid - mits de capaciteiten aanwezig zijn - de weg geëffend zien naar Universiteit en Hogeschool. Dit valt geenszins te betwisten. Een 30-jarige praktijk heeft echter doen ervaren, dat niet vele als zodanig uit die kringen aangekondigde leerlingen tijdens hun studie op Gymnasium of Hogere Burgerschool blijken geven voor hogere studie geschikt te zijn. Het merendeel dezer leerlingen wordt eerder geschaad dan gebaat door hun verblijf op deze scholen. Deze typen van scholen, welke m.i. als zuiver voorbereidend hoger onderwijs moeten beschouwd worden, moeten daarom bestemd blijven voor een intellectuele élite. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Evenals velen door een verkeerde keus geplaatst worden op een hogere school dan waar zij thuis horen, zo zal het ook voorkomen, dat leerlingen op Ambachtsschool of Lagere Landbouwschool zijn terecht gekomen, die beter op een Middelbaar technische school of Landbouwschool op hun plaats zouden zijn. Eis van democratie is dan, dat deze leerlingen na gebleken geschiktheid hun studie op middelbaar technische en middelbare landbouwschool kunnen vervolgen, maar hoe kan aan deze eis redelijkerwijze voldaan worden, indien deze leerlingen niet over een veel grotere ontwikkeling beschikken, dan 6 jaar lager onderwijs hun geven kan? Evenals in Amerika het geval is zullen ook hier de allerbesten via middelbaar technische of middelbare landbouwschool moeten kunnen doorbreken naar Delft of Wageningen. Maar daarvoor zal een vorming van minstens 8 jaar - dus via V.G.L.O. - de noodzakelijke basis moeten leggen voor het volgen van Vakonderwijs. Wanneer velen onzer jonge boeren en wellicht reeds in een nabije toekomst ook vele anderen zullen moeten emigreren, dan eist niet enkel de plicht t.o.v. deze landgenoten, maar ook ons nationaal belang t.a.v. het land, waarheen geemigreerd wordt, dat wij aan deze categorie van landgenoten een dusdanige, algemene, maar tevens practische ontwikkeling gegeven hebben, dat zij naar menselijke berekening elders met redelijke kans van slagen een toekomst kunnen opbouwen. Reeds eerder is het leerlingstelsel genoemd. Er zijn jongelui, voor wie contracten worden afgesloten na de beëindiging van hun studie aan de Ambachtsschool - en dit is de normale gang van zaken, zoals de wetgever zich gedacht heeft - maar zeer velen betreden de fabriek onmiddellijk na beëindiging van de leerplicht. Degenen, die zulks als leerling doen, zullen - zeker als zij vroeg of laat werkmeester hopen te worden - een grotere ontwikkeling moeten bezitten dan de lagere school geeft. Maar ook voor alle anderen is het ten zeerste gewenst, dat zij enigszins ingewijd zijn in de problemen van 'het leven', alvorens de fabriek voor hen de poorten opent. Voor de verzorging van de materiële belangen van de arbeider is een bijna ideale regeling tot stand gekomen van het eerste ogenblik af, dat hij in het arbeidsproces zijn intrede doet, maar de noodzakelijke uitrusting van de geest wordt hem onthouden. En toch blijft waar: 'de mens leeft niet van brood alleen'. Willen wij ons volk werkelijk gelukkiger maken, dan zullen wij de arbeider op de eerste plaats meer intellectuele bagage op zijn levenspad moeten medegeven, alvorens hem aan het begin van zijn eigenlijke taak te stellen. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zal langzamerhand wel duidelijk worden, waar dit betoog naar toe wil: de V.G.L.O. school moet de school worden voor de overgrote massa van ons volk en de ontwikkeling, waartoe dit onderwijs de leerlingen brengt, geve het standaardtype weer van de ontwikkeling van de doorsnee Nederlander. Hoe dient het Nederlandse onderwijssysteem dan opgebouwd te worden? Om te beginnen: de Kleuterschool, dan de Lagere School, welke 6-jarig is, met een gelijk program voor het gehele land. Dit programma dient zodanig te zijn, dat het door iedere leerling met slechts middelmatige aanleg met succes kan doorgewerkt worden. Na deze 6 jaren volgt een splitsing, doch welk schooltype ook gekozen wordt, elk type dient te beginnen daar, waar de 6-jarige lagere school haar leerlingen aflevert. Op dit gebied ligt een voorname plicht der overheid, dat zij n.l. meer dan in het verleden ervoor waakt, dat niet door druk van boven af, de leerstof van een lager schooltype voortdurend wordt uitgebreid of gedeformeerd. Na deze 6 jaar eindigt voor geen enkele Nederlandse jongen of meisje de leerplicht, noch de algemene vorming, doch deze wordt verder voortgezet aan een school van een ander type. Dit lijkt een eis van opvoedkunde. Voor de overgrote massa van het Nederlandse volk zal dit de V.G.L.O. school zijn. Op deze school - welke minstens 2 jaren omvat - zal in toenemende mate, als het einde van de schooltijd nadert, in de algemene vorming eenvoudige oefeningen in handenarbeid worden ingeschakeld, teneinde door enige praktijkoefening de juiste keuze van het toekomstige beroep te verstevigen, terwijl als uiteindelijk ideaal gedacht wordt een derde jaar, waarin de arbeider bijv. Zaterdags en/of Vrijdags terugkeert naar zijn V.G.L.O. school, om door aanvulling der door ervaring gebleken manco's zijn scholing te voltooien. Dat hierdoor tevens het te geven onderwijs aan opvolgende leerlingen fris en aan de praktijk aangepast zal blijven, hoeft zeker geen betoog. Zo zal de V.G.L.O. school de levensschool voor het overgrote deel der Nederlandse bevolking moeten worden, omdat zij tevens in haar programma beoogt haar leerlingen - welke nu de leeftijd bereikt hebben, dat zij er bevattelijk voor zijn - in te wijden in de problemen, welke het leven en de maatschappij aan de mens stelt. Dat deze school daarom vooral confessioneel gedacht is, spreekt wel vanzelf. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerst na het verlaten van de V.G.L.O. school volgt de keus: werkplaats - ambachtsonderwijs - landbouwonderwijs. Het is nodig hier te herinneren aan hetgeen in het begin gezegd is over de noodzakelijkheid de beschikbare krachten later in het arbeidsproces in te schakelen, om duidelijk te maken, dat het leeftijdsbezwaar in dezen niet geldt. Zoals reeds eerder betoogd bereikt men hiermede niet enkel een doorbreken van de opleidingsbeletselen voor technisch aangelegde en begaafde leerlingen mogelijk te maken, maar het moet ook het ambachtsonderwijs zonder meer ten goede komen, indien de leerlingen, welke onze Nijverheidsscholen bevolken, rijper in leeftijd en in ontwikkeling zijn. Juist bezorgdheid voor deze voorname tak van onderwijs doet de toelatingseis stellen: 2 jaren V.G.L.O. Men ziet hieruit, welke voorname functie aan het V.G.L.O. is toegekend: dé opleidingsschool voor de grote massa van onze werkers in de maatschappij, dé maatschappij-school bij uitstek. Deze schets zou onvolledig zijn, indien zij ook niet zeer beknopt aanduidde, hoe het onderwijsschema verder gedacht wordt. Na het doorlopen van de lagere school zal een ander - doch veel kleiner gedeelte - moeten opgeleid worden voor de middenfunctie's. Hiervoor dient de 4-jarige A.M.S. (Algemene Middelbare School) terwijl een nog kleiner gedeelte - voor hogere studies voorbestemd - naar Gymnasium of Hogere Burgerschool ev. Lyceum zal gaan. Deze laatste 3 typen zijn echter uitsluitend als V.H.O. (voorbereidend hoger onderwijs) gedacht en van het begin af dus op Universiteit of Hogeschool gericht. Van groot belang hierbij is, dat de 3 typen: V.G.L.O. - A.M.S. - V.H.O. - van de eerste dag af sterk divergeren, zodat men geen voorsprong heeft - zoals nu bij sollicitaties of overgang naar andere scholen vaak het geval is - door de keuze van een hoger schooltype. De leerlingen moeten door hun onbruikbaarheid in zekere mate gedupeerd zijn, indien men een hoger schooltype gekozen heeft dan de toekomstige werkkring vordert. Alleen op die wijze wordt een einde gemaakt aan het 'boorden-proletariaat'. Als bezwaar tegen een dergelijk systeem wijst men vaak op de noodzakelijkheid van correctie bij verkeerde keuze van schooltypen. Men kan echter vragen of het type ener school afhankelijk moet zijn van de mogelijkheid van correctie met al de ellende daaraan verbonden, zoals dat nu bestaat: Gymnasium - Hogere Burgerschool - Middelb. landbouwschool - Uitgebreid lager onderwijs - Ambachtsschool ofwel van de redelijke eisen, welke door de maatschappij aan het onderwijs gesteld moeten worden. Bovendien vergeet men bij het {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} stellen van dit vraagstuk heel dikwijls, dat ook anderzijds de keuze verkeerd kan zijn geweest en dat via V.G.L.O. op de Ambachtsschool is terecht gekomen de leerling, die krachtens zijn capaciteiten een zeer goed figuur zou maken op Gymnasium en Universiteit. Welnu: beide categorieën kan men wijzen op de avondlycea, waar de mislukte Gymnasiast of Hogere burgerschool-leerling - terwijl hij reeds als volontair of betaalde kracht zich voorbereidt op zijn toekomstige werkzaamheden - de Algemene Middelbare school kan volgen, maar waar tevens de jonge zeer talentvolle arbeider, terwijl hij van zijn inkomsten niet verstoken wordt, de gelegenheid krijgt eindexamen Hogere burgerschool of Gymnasium te halen. Het avondlyceum vormt in deze gedachtengang het noodzakelijke sluitstuk van ons onderwijssysteem. Tot zover de gedachtengang van Mr Op de Coul. Het zal moeilijk zijn in de chaotische vernieuwings-literatuur een tweede zo gaaf schema aan te wijzen. En toch zal iedere onderwijsman, wien het uitsluitend gaat om de kern van de zaak, wiens visie door bepaalde, soms zeer begrijpelijke en menselijke overwegingen, niet wordt beneveld, toegeven dat hier een verlossend woord is gesproken. De V.G.L.O.- school is op onderwijsgebied het ei van Columbus. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} De wijsbegeerte in Frankrijk I - De Franse wijsgerige traditie 1) door DR B. Delfgaauw WANNEER men in ons land aan moderne wijsbegeerte denkt, komen bijna steeds terstond de namen der Duitse philosophen, Kant, Fichte, Schelling, Hegel, Schopenhauer naar voren; voor latere tijd en op onze dagen die van Nietzsche, Husserl, Scheler, Hartmann, Heidegger, Jaspers. De Franse wijsbegeerte wordt bij ons haast altijd afgedaan met drie namen: Descartes, Comte, Bergson. Men voegt daar soms de naam van Pascal aan toe, voorzover men deze denker als philosoof wil beschouwen. En in onze dagen komt daar Sartre nog bij. Men is van mening, dat men om wijsbegeerte te studeren Duitse philosofen moet lezen: alle andere philosophie is daar maar een zwakke navolging van. Enkele voorbeelden ter illustratie. Van de voortreffelijke Franse philosophie-historicus Victor Delbos kent men enkel het boek over de moraal van Kant, maar zijn werken over de geschiedenis der Franse wijsbegeerte kent men niet. Van Maine de Biran, die voor de Franse philosophie ongeveer hetzelfde betekent als Kant voor de Duitse, heeft men ternauwernood gehoord. Lachelier heet een kantiaan en Hamelin een hegeliaan, maar het is de vraag of de laatste Hegel wel goed gekend heeft en de eerste heeft gezegd: 'Maine de Biran, c'est notre Kant'. Sartre tenslotte geldt voor volgeling van Heidegger, maar men vergeet, dat hij het op de eerste plaats van Descartes is 2). De waarheid is, dat er een sterke Franse wijsgerige traditie is, die sinds Descartes eigen wegen bewandelt en, hoewel niet gesloten voor Duitse en Engelse invloeden, toch haar eigen karakter heeft. Dit karakter der Franse wijsbegeerte is voor de meeste Nederlanders, die in de wijsbegeerte belang stellen, een gesloten boek. Men is vertrouwd met de Duitse denkwijze en als men dan een Frans wijsgeer leest, vraagt men zich af, of dit wel philosophie is. Het is zó heel anders dan men gewend is, dat men er eigenlijk niets mee weet te beginnen. Men moet de Franse denkers geleidelijk aan leren verstaan, hun denkwijze leren begrijpen. Daartoe is het nuttig, iets te weten van de eigen aard der Franse wijsgerige traditie, die geheel bepaald wordt door haar {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} dubbele oorsprong bij Descartes enerzijds en Pascal anderzijds. Of mogelijk is het beter nog iets verder terug te gaan en de tweeheid Descartes-Pascal als eenheid te zien bij Montaigne. Wij zullen hier dan de geschiedenis der moderne Franse wijsbegeerte in haar karakteristieke hoofdmomenten voortekenen. Daarmee zal duidelijk worden, dat het hier een zelfstandige wijsbegeerte geldt met uitgesproken eigen karakter 3). Michel de Montaigne (1533-1592) heeft geheel met het scholastieke denken gebroken, waarvan hij in zijn tijd enkel de ontaarding ziet: haarklovende disputen over onbelangrijke vraagstukken. In de wirwar van meningen zoekt hij een eigen weg. In zijn Essais geeft hij geen systematische wijsbegeerte, maar schrijft hij de gedachten neer, die bij hem opkomen naar aanleiding van de meest uiteenlopende omstandigheden. Zijn eigen ik staat in het middelpunt van zijn belangstelling, doch van hieruit dringt hij tot vele belangrijke vraagstukken door. Hij wapent zich tegen een klakkeloze overname van heersende meningen en tegen al te snelle oplossingen door aan alles te twijfelen, waarvoor hij geen doorslaande argumenten weet te vinden. Deze scepsis vindt haar rechtvaardiging in de klaarblijkelijke tegenstelling tussen de resultaten der verstandelijke kennis enerzijds en der zintuiglijke kennis anderzijds. Welnu de thema's van het ik, de twijfel en de tegenstelling tussen beide kenwijzen vinden wij zowel bij Descartes als bij Pascal terug 4). Men laat de moderne wijsbegeerte gaarne een aanvang nemen bij René Descartes (1596-1650). Al is Descartes dan ook allerminst als een meteoor uit de lucht komen vallen, hij heeft inderdaad op de moderne wijsbegeerte een stempel gedrukt, dat ons toestaat hem als de vader van die wijsbegeerte te beschouwen. Het blijft Descartes' onsterfelijke verdienste, de philosophie te hebben willen verankeren in een vast uitgangspunt. Als zodanig geldt voor hem het cogito. Cogito ergo sum: ik denk, dus ik besta. Het is een onbetwijfelbare zekerheid dat ik denk. Maar ik kan enkel denken als ik besta. De zekerheid van mijn denken vooronderstelt dus de zekerheid van mijn bestaan. Wij zien hier, hoe de twijfel van Montaigne doorwerkt. Hij wordt bij Descartes een soort van zuiveringsproces: alles wordt weggetwijfeld, tot er een onbetwistbaar uitgangspunt overblijft, vanwaaruit men veilig zijn nieuwe zekerheden op kan bouwen. Aldus is het de zg. methodische twijfel, die er toe leidt het uitgangspunt in het ik te zoeken. Dit ik is het ik van het {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} denken, van het bewustzijn derhalve. De Franse wijsbegeerte is een 'philosophie de la conscience'. Reeds bij Montaigne in diens ontleding van zijn ervaringen was dit te voorzien; bij Descartes wordt dit systematisch verantwoord. In die verantwoording vinden wij het derde kenmerk van Montaignes denken terug: de tegenstelling tussen verstandelijke en zintuiglijke kennis. In het bewustzijn zelf is immers de ervaring gegeven van wat geen bewustzijn is. Aldus staat de stof tegenover het bewustzijn. Maar zoals het bewustzijn opgaat in het denken, zo gaat de stof op in de uitgebreidheid: stof en uitgebreidheid zijn identiek. De tegenstelling tussen denken (bewustzijn) en uitgebreidheid (stof) is voor ons mensen van cardinale betekenis. Zelf immers zijn wij een tweeheid van ziel en lichaam, d.w.z. van denken en uitgebreidheid. Met de zich in de ervaring toch onweersprekelijk aandienende eenheid van de mens weet Descartes geen raad. Zijn oplossingen van dit probleem hebben een zeer kunstmatig karakter. De mens en met hem de hele werkelijkheid is in een dualiteit uiteengevallen: bewustzijn tegenover stof, ziel tegenover lichaam, denken tegenover uitgebreidheid. En toch zijn deze tegendelen weer door een onbegrijpelijke band met elkaar verbonden. In het bijzonder voor het begrijpen van de mens wordt dit noodlottig: het ik wordt geïdentificeerd met het bewustzijn. Dit bewustzijn heeft dan een lichaam: ik ben dus mijn bewustzijn en heb een lichaam. Het is niet eenvoudig Descartes' verdiensten zuiver te waarderen. Men moet er rekening mee houden, dat hij zijn werkzaamheid volbracht in een wijsgerige chaos. De scholastiek was vervallen en kon in haar toenmalige toestand niet voldoen aan de eisen, die de opkomende natuurwetenschap (Galilei) en het krachtige zelfbesef van het humanisme aan de wijsbegeerte stelden. Overal werden pogingen ondernomen een nieuwe richting in te slaan (Bacon, Bruno, Montaigne), maar die verschillende pogingen stonden dikwijls met elkaar in volkomen tegenspraak. Het was nodig een vaste lijn te vinden, die zowel wijsbegeerte als wetenschap (bij Descartes overigens nog niet nadrukkelijk onderscheiden) houvast en richting gaf. Descartes heeft met grote consequentie naar zo'n lijn gezocht en hij heeft er een gevonden, die de natuurwetenschap haar grote kansen op ontplooiing gaf en voor de wijsbegeerte nieuwe perspectieven opende. Doch het evenwicht voor de wijsbegeerte heeft hij niet gevonden. Hij heeft haar integendeel tot sterke tegenstellingen gebracht, die eerst volledig vruchtbaar zullen worden, als zij overwonnen zijn. Descartes' philosophie is in menig opzicht erg simplistisch. Maar was dit niet nodig om een uitweg uit de verwarring te vinden en er althans {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} voor te zorgen, dat de ontwikkeling der natuurwetenschap niet langer door een ondeskundige wijsbegeerte werd geremd? De wetenschap van onze tijd komt met dit simplisme niet meer uit. Biologie, psychologie, sociologie, geschiedenis, taal- en literatuurwetenschap eisen een minder simplistische werkelijkheidsopvatting en kunnen met de dualistische mens van Descartes niets aanvangen. En zelfs de natuurwetenschap komt niet meer uit met de identificatie van stof en uitgebreidheid. Overal dringen zich de mysteries op, waarvoor bij Descartes geen plaats was. De hele hedendaagse wijsbegeerte staat in de reactie tegen Descartes, zelfs de Franse, hoezeer hij daarin tegelijkertijd ook blijft doorwerken. Deze reactie zien wij echter reeds tijdens Descartes' leven bij zijn tegenpool Pascal. In zijn Tableau de la philosophie française zegt Jean Wahl, dat het de roem der Franse wijsbegeerte is, dat zij aan haar aanvang in de 17e eeuw twee uitersten heeft staan als Descartes en Pascal 5). Wahl merkt op, dat de verhouding tussen Descartes en Pascal ons onweerstaanbaar doet denken aan die tussen Hegel en Kierkegaard. Het is inderdaad alsof men de Kierkegaardiaanse ironie hoort in Pascals oordeel over Descartes: 'Men zegt dat Descartes een goed mathematicus is. Maar wat moet ik met een mathematicus beginnen? Hij zou me voor een stelling aanzien!' Daarin is tegelijkertijd het hele verschil tussen beide denkers gegeven: het rationalisme van Descartes tegenover wat men het existentialisme van Pascal zou kunnen noemen. Bij Descartes een overgroot vertrouwen in de 'idées claires et distinctes', bij Pascal een 'licht in de duisternis'. Descartes overtuigd, dat het denken in beginsel alles kan bereiken; Pascal overtuigd, dat ons denken enkel een benaderen van het mysterie is. Descartes ontdekt in zich het cogito, om met dat cogito de uitwendige wereld te beheersen; Pascal ontdekt de onpeilbare innerlijke afgrond van de 'denkende rietstengel'. Blaise Pascal (1623-1662) is evenzeer 'lezer van Montaigne' als Descartes. Ook hij onderzoekt eigen ik, om vandaaruit de werkelijkheid te benaderen. Doch zoekt Descartes het ik, om vandaaruit terstond de buitenwereld te vatten, Pascal verdiept zich juist in de afgrond zelf van dat ik. Ook Pascal kent de twijfel, bij hem geen 'methodische' twijfel zoals bij Descartes, maar een twijfel die zijn innerlijk verscheurt. Ook in hem stelt zich het vraagstuk van de verhouding van verstandelijke en zintuigelijke kennis, maar zijn oplossing gaat niet in de richting der tweeheid, maar in die der eenheid. De mens {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} is een ondeelbare eenheid en hij kan zich niet in delen splitsen, om met ieder deel een deel der werkelijkheid te beschouwen. Pascal is daarom het tegendeel van de rationalist Descartes en zoekt een oplossing voor de levensvragen met de inzet van heel zijn wezen. Het gaat niet enkel om de redenen van het verstand, maar belangrijker voor de richting van mijn eigen leven zijn de 'raisons du coeur'. Kenmerkend is voor beide denkers, dat God in het middelpunt van hun denken staat. Voor Descartes ongetwijfeld op meer verstandelijke wijze: God is nodig ter verantwoording van het denken; voor Pascal op de diepst innerlijke wijze: 'Oubli du monde et de tout, hormis Dieu'. Men heeft er dikwijls behagen in, Pascal geen philosoof te noemen. Dit genoegen zij ieder gaarne gegund, maar het gevaar is wel groot, dat een zekere schoolmeesterij hier gaat uitmaken, wie eigenlijk wijsgeer is, en men aldus het belangrijkste en diepste juist over het hoofd ziet, omdat het niet in het geijkte kader past. Men bedenke in ieder geval, dat Pascals invloed op de traditionele Franse wijsbegeerte bijzonder groot is, evenals zijn invloed op welke hedendaagse denker ook. De Franse philosophie is een voortdurend labiel evenwicht tussen Descartes en Pascal; op haar hoogtepunten (Malebranche, Maine de Biran, Blondel) een harmonische synthese van beiden. Er is in het Franse denken ongetwijfeld een sterk rationalistische streving: niet ten onrechte heet Frankrijk het klassieke land van het rationalisme. Maar van dit rationalistische Frankrijk is Pascal als het ware het kwade geweten. In de belangrijkste Franse denkers wordt het cartesiaans rationalisme getemperd door het realiteitsbesef van Pascal, die weet, dat de werkelijkheid zich nooit geheel in begrippen laat vatten, maar steeds alle begrip te boven gaat. Wij zien dat het eerst bij Nicole Malebranche (1678-1715), van wie Lavelle zegt: 'Malebranche heeft minder roem dan Descartes, maar hij is misschien onze grootste wijsgeer: want ongetwijfeld is geen ander een zo opmerkzaam psycholoog noch een zo zuiver metaphysicus geweest! Heel zijn denken is een ononderbroken gesprek tussen het ik en God' 6). Hier ontstaat uit cartesiaanse denkconsequentie en pascaliaanse huiver voor het mysterie de wijsgerige denkrichting, die de meest specifiek Franse is: nl. het spiritualisme. Het Franse taalgebruik kent het onderscheid tussen intellectuel en spirituel. Intellectuel duidt enkel op het verstand: een homme intellectuel is een intelligent mens; spirituel duidt op een harmonie van verstand, wil en gemoed: een homme spirituel is een mens, in wie wil en {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} gemoed streven en voelen in harmonie met het verstandelijk inzicht. Een homme spirituel is een geestelijk mens, maar dan betekent ook bij ons geestelijk, dat de geest de hele mens doortrokken heeft, dat ook wil en gemoed vergeestelijkt zijn. Het spiritualisme is een philosophie van de geest, gezien als eenheid van verstand, wil en gemoed. Wij kunnen hier onmogelijk een beschrijving geven van de wijsbegeerte van Malebranche. Wij kunnen enkel haar sfeer aangeven en daarmee die van de gehele spiritualistische wijsbegeerte. Het spiritualisme erft van Descartes vooreerst het streven om de philosophie te verankeren in een vast uitgangspunt, dat steeds een - overigens op verschillende wijze geïnterpreteerd - cogito is. Vervolgens de suprematie van het intellect in de wijsbegeerte, krachtens de overtuiging, dat ook de werkelijkheid in laatste instantie het werk van een Intellect is. Tenslotte een daaruit voortvloeiend streven naar een apparatuur van heldere begrippen. Van Pascal echter komt de oriëntatie op het ik, voorafgaande aan die op de buitenwereld. Vervolgens het streven om recht te doen aan de 'raisons du coeur', zodat het verstandelijk denken steeds in eenheid wordt beoefend met het streven van de wil en het voelen van het gemoed. Tenslotte juist hierdoor het besef van de onherleidbaarheid tot het zuivere denken zowel van het ik als van de in de ervaring gegeven buitenwereld. Malebranche komt de eer toe, een poging te hebben gedaan Descartes' rationalisme te temperen door Pascals beleving der werkelijkheid en daarmee het waardevolste gered te hebben, zowel van de een als van de ander. Daarenboven erft M. van beide voorgangers het streven om de verhouding van het ik tot God te bepalen: de Franse philosophie is van het begin af aan een Godzoekende wijsbegeerte. De 18e eeuw wekt de indruk, dat het werk van Malebranche tevergeefs is geweest. Het rationalisme van Voltaire en de encyclopedisten blijkt eenzijdig door Descartes geïnspireerd te zijn; het sentimentalisme van Rousseau en het scepticisme van Bayle voeren bepaalde aspecten van Pascals denken eenzijdig door; het empirisme van Condillac maakt de ervaring los van de metaphysische achtergrond, waartegen zij door Descartes en Pascal wordt gezien. De diepzinnigheid en het echt wijsgerig denken van Descartes, Pascal en Malebranche missen wij in de al te zelfbewuste eeuw der verlichting geheel. Consequentie van het achttiende-eeuws rationalisme en daardoor indirect van dat van Descartes is het positivisme van Auguste Comte (1798-1856). Theologie en metaphysiek hebben afgedaan. Alleen de wetenschap kan de mens tot het inzicht brengen, dat hij nodig heeft voor de regeling van eigen leven en dat der maatschappij. Daartoe {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} dient echter de wetenschap haar voltooiing te vinden in de wetenschap der sociale verschijnselen: de sociologie. Verklaren betekent niet meer een effect herleiden tot zijn oorzaken, maar enkel het formuleren der wetten van gelijktijdigheid en opvolging. De orde van de wetenschap moet die der maatschappij worden, geleid door een Academie der Wetenschappen, waarvan de president een socioloog moet zijn: als eerste natuurlijk Comte zelf. Terecht merkt Delbos op, dat Comte evenzeer de ware als de valse bescheidenheid ontbrak! 7). Wat men dikwijls vergeet bij de beoordeling van het positivisme is, dat Comte zo overtuigd was de waarheid voor alle tijden gevonden te hebben, dat zijn houding tegenover de wetenschap door Le Senne voortreffelijk gekarakteriseerd wordt als een 'intellectuele censuur' 8). De astronoom moet zich beperken tot het zonnestelsel; de astro-physica is uit den boze. Telescoop en microscoop mogen niet vervolmaakt worden. Geen onderzoek naar de samenstelling der materie; geen kansberekening; geen experimentele biologie. Een wetenschap der psychologie is onmogelijk. Dit is een keuze uit de verboden van de denker, die wel eens ten onrechte als het ideaal voor de wetenschapsmens beschouwd wordt. Toch blijft het een verdienste van Comte de sociologie als nieuwe wetenschap ingevoerd te hebben en de stoot gegeven te hebben tot een accurater verantwoording van het theoretisch denken aan de feiten der ervaring. In zoverre is iedere hedendaagse beoefenaar van wetenschap of wijsbegeerte met vrucht door Comte heengegaan. Dit ongeacht het feit, dat Comte zelf een willekeurige theorie achter de feiten schoof. 'Nooit is er een philosoof geweest', zegt wederom Delbos, 'die minder oog had voor hetgeen hij van zichzelf in zijn philosophie legde'. Het positivisme wordt veelal als een typisch verschijnsel van de Franse rationele geest gezien. Het is dit enkel, voorzover het een bepaald aspect van deze geest uitdrukt: de cartesiaanse pool met volstrekte veronachtzaming van de pascaliaanse. Op de geschiedenis der Franse wijsbegeerte heeft Comte dan ook betrekkelijk weinig invloed uitgeoefend. Zonder Comte is alleen het scientisme, dat zijn geestrijkste vertegenwoordiger in Brunschvicg zal vinden, niet te begrijpen. De specifiek Franse wijsbegeerte blijft de richting trouw, welke haar door Malebranche is gewezen, die van een spiritualisme, dat noch de werkelijkheid in het verstand op laat gaan, noch het verstand zichzelf laat verloochenen tegenover de werkelijkheid. Veeleer dan door Comte wordt in de 19e eeuw dan ook haar zuivere traditie opgenomen door {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Marie-François Pierre Maine de Biran (1766-1824). Birans betekenis is buiten Frankrijk nooit begrepen en ook in Frankrijk zelf gaat men zich eerst volledig realiseren, welke plaats hij in de geschiedenis der Franse wijsbegeerte inneemt, nu Tisserand Birans volledige werken uitgegeven heeft. Het wordt duidelijk, dat in het werk van Biran de sleutel ligt tot het begrijpen van de belangrijkste Franse philosofen van de 19e en 20e eeuw. Le Senne zegt van Maine de Biran, dat zoals Kierkegaard de stoot heeft gegeven tot de existentie-philosophie in Duitsland, Biran de eerste schets daarvan heeft gegeven in Frankrijk 9). De impulsen van Biran werken langs verschillende wegen: zowel door zijn geschriften, die opnieuw steeds meer de aandacht trekken als door de overlevering van zijn onderricht. Maine de Biran is een analytische geest, die sterker zoekt naar een uitgangspunt ter verantwoording van het denken dan naar een synthese. Zijn wijsbegeerte is een zelf-reflexie van het concrete ik. Het ik is een eenheid, die aan het uitgangspunt staat van alle handelingen die het kan stellen. Hier overwint Biran met Pascal de dualiteit, door Descartes met zijn scheiding van ziel en lichaam in het ik ingevoerd. Deze eenheid is geen postulaat, zij wordt ervaren: in al onze handelingen gaan activiteit en passiviteit samen. Er is geen zien zonder kijken en geen horen zonder luisteren. Het uitgangspunt der wijsbegeerte is dan ook geen cogito, maar een volo, want in het volo ervaar ik tegelijkertijd mijzelf als subject en datgene wat mij wederstaat als object. Het fait primitif van dit volo is gelegen in de effort, want in de inspanning worden activiteit en passiviteit, subject en object ineen ervaren. Aldus ontdek ik nooit een 'zuiver ik', maar steeds een ik dat betrokken is op een niet-ik. Dit menselijk leven is een ontmoeting van activiteit en passiviteit en verheft zich boven het animale leven, dat louter passief is t.o.v. het lichaam. Doch boven het menselijk leven verheft zich nog het religieuze leven, dat wederom een passief leven is, maar nu van passiviteit t.o.v. de goddelijke genade, die ons in staat stelt tot de zuiverste activiteit. Wanneer men aldus de thematiek van Maine de Biran samenvat, dan is enerzijds duidelijk zijn verwantschap met Malebranche, hoewel zijn geest analytisch is tegenover de synthetische kracht van Malebranche. Anderzijds zien wij de hele problematiek uitgestippeld van de Franse wijsbegeerte van de 19e en 20e eeuw. Gratry, Ravaisson, Lachelier en Ollé-Laprune geven door hun onderricht en hun geschriften Birans geest over aan de merkwaardige rij van denkers uit het {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} begin van de 20e eeuw: Brunschvicg, Hamelin, Bergson, Blondel. In hen gaat Birans geest als in een waaier uiteen. Léon Brunschvicg (1869-1944) is het minst van allen biranien. Hij zet de traditie van Comte voort, als de geestrijkste Franse vertegenwoordiger van het scientisme. Maar hij is biranien ondanks zichzelf en niemand heeft misschien zijn scientisme feller bestreden, dan zijn eigen innerlijk het deed. Zijn boeken - en in het bijzonder zijn studies over Pascal - leggen er ondanks alles getuigenis van af. In idealistische geest werkt Octave Hamelin (1856-1907) Birans gedachten verder uit. Hoewel Hamelin een sterke verwantschap vertoont met Hegel - al is er waarschijnlijk van rechtstreekse invloed geen sprake - blijft hij trouw aan de biraniaanse gedachte van een ik, dat onmogelijk afgeleid, doch enkel ervaren kan worden. Bij Henri Bergson (1859-1941) vindt men een verdere ontwikkeling van Birans gedachten over de 'innerlijkheid', een benadering van datgene wat onmiddellijk gegeven is en enkel in de inwendige ervaring gekend kan worden. Bij Maurice Blondel (1861-1949) tenslotte vindt men een concrete tekening van de menselijke activiteit in haar verschillende stadia. En bij al deze denkers blijft als grote vraag, meer of minder nadrukkelijk naar voren gebracht: hoe sta ik tegenover God? Dit alles is Maine de Biran en door hem heen Malebranche, synthese van Descartes en Pascal. Deze uiterst schetsmatige tekening moge volstaan om aan te tonen, dat de Franse wijsbegeerte een eigen karakter heeft en volkomen ten onrechte als een navolging van het Duitse idealisme wordt beschouwd. Zij is daarenboven niet alleen een oorspronkelijke, maar ook een zeer diepborende wijsbegeerte. Zij heeft van Montaigne geërfd zin voor de werkelijkheid, oog voor het inwendige leven, vrees voor kunstmatige constructies, helderheid van uitdrukkingswijze. En zij heeft - hoewel zij een zuivere wijsbegeerte is - veel meer dan Engeland en Duitsland levende betrekkingen met het christendom onderhouden, waardoor zij bij uitstek de philosophie der vrije persoonlijkheid is gebleven. Men is in katholieke kring dikwijls geneigd kwade dingen te zeggen van Descartes, Pascal en Malebranche. Hun leer verdraagt zich niet altijd geheel en al met de christelijke openbaring en zij hebben de scholastieke wijsbegeerte voor eeuwen onmogelijk gemaakt. Men vergeet dan dat de scholastiek zichzelf onmogelijk had gemaakt en dat er in de 17e eeuw een vernieuwde wijsbegeerte moest komen: het is niet op de eerste plaats hun schuld, dat zij hiervoor niet bij de scholastiek te rade zijn gegaan. En men vergeet ook. dat de philosophie van Descartes, Pascal en Malebranche juist de oorzaak is geweest, dat de Franse wijsbegeerte steeds in zo nauw contact met het christendom gebleven is. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij hebben in dit artikel de traditie der Franse philosophie geschetst. Ook de hedendaagse Franse wijsbegeerte gaat op deze traditie terug. De wijsbegeerte in het huidige Frankrijk is een spiritualistische wijsbegeerte en geen atheïstische, zoals een luidruchtige maar weinig deskundige propaganda ons wil doen geloven. Met behulp van het hier beschrevene hopen wij dat een volgende keer aan de belangrijkste denkers van het hedendaagse Frankrijk - Le Senne, Lavelle, Marcel, Wahl, Merleau-Ponty, Sartre, Camus - te laten zien. N.B. Toen de redactie van dit artikel reeds afgesloten was, kwam ons toevallig het boekje De wijsbegeerte der volken van Dr A. Vloemans (Den Haag, 1940) in handen. Dit boekje bedoelt een vergelijkende karakteristiek te geven van de Engelse, Franse en Duitse wijsbegeerte in de negentiende eeuw. Aan elk der genoemde landen is een hoofdstuk gewijd. De opzet is goed en Dr Vloemans is over het algemeen een goed geïnformeerd schrijver. Met het hoofdstuk over de Franse wijsbegeerte illustreert hij echter onze stelling, dat deze wijsbegeerte bij ons volkomen onbekend is, op voortreffelijke wijze. Enkele aanhalingen, waarbij commentaar overbodig is, mogen hier volgen: 'Montaigne en Pascal, levende figuren ook nog voor onzen tijd, zijn zonder voortzetting gebleven: de impuls, die zij gaven, eindigde met het eindigen van hun eigen werk. Frankrijk kent geen philosophische tradities' (blz. 36). '....de geestelijke invloed.... van Maine de Biran.... is zonder directe gevolgen voor de philosophie geweest' (t.a.p.). '....dit spiritualisme (nl. dat van M. de B.) vertoont in Frankrijk nergens een duidelijk zichtbare continuïteit, zoodat men hier moeilijk van een traditie kan spreken' (blz. 47-48). De volgende uitvoerige aanhaling geeft precies de heersende voorstelling van de Franse wijsbegeerte weer, zoals wij die aan het begin van ons artikel weergeven: 'Al deze inwerkingen van buiten-af in oogenschouw nemend, zou men geneigd kunnen zijn de slotsom te trekken, dat het Fransche denken in de negentiende eeuw vrijwel onproductief geweest is, wat de voortbrengselen van autochthonen geest aangaat. Inderdaad, terugblikkend, valt het oog alleen op Comte, die in philosophische onafhankelijkheid zoover boven de anderen uitsteekt, dat hij tot de grooten van zijn eeuw kan worden gerekend; maar nog juist bijtijds om eveneens bij deze eeuw te worden ingelijfd, treedt ten slotte een figuur naar voren, die plotseling nieuwe, doordringende glans heeft verleend aan de Franse philosofie: Henri Bergson (1859) - en juist hij, merkwaardig toeval, staat met zijn denktrant niet alleen op zichzelf, maar ook nagenoeg geheel buiten de specifiek Franse traditie' (blz. 47). {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Opgemerkt moet ook worden, dat deze merkwaardige voorstelling van zaken ten dele zijn grond vindt in de mening van S., dat '....het Christendom.... van meet af aan iedere harmonische cultuur.... onmogelijk maakt' (blz. 31-32). De Oosterse wijsbegeerte zou dieper op de Oosterse volkeren hebben ingewerkt dan de Westerse philosophie op de Westerse volkeren (blz. 31). Een dergelijke voorstelling is misleidend, want deze beide vormen van wijsbegeerte staan niet op één lijn. Aan de Oosterse wijsbegeerte beantwoordt bij ons niet de philosophie, maar het Christendom. En S. zal toch moeilijk kunnen volhouden, dat dit minder diep op Europa ingewerkt zou hebben, dan b.v. Confucius op China! Doch deze inwerking is volgens S. dan geen harmonische geweest. Het zou mij verwonderen, als iemand, die de 13e eeuw in Europa zou vergelijken met de hoogtepunten van cultuur in China of Indonesië, dit vol zou durven houden! In consequentie hiermee wordt gesuggereerd, dat de doorwerking van christelijke ideeën de philosophie van Maine de Biran minder waardevol maakt (blz. 35-36). Hetzelfde wordt van het laatste werk van Bergson geïnsinueerd (blz. 50). Als S. met Voltaire zegt: '....dat alle dogmatiek indruist tegen de mogelijkheid van harmonische mensenbeschaving, die in de eerste plaats geestelijke vrijheid vooropstelt' (blz. 32), dan vergeet hij met Voltaire, dat juist het Christendom deze geestelijke vrijheid mogelijk heeft gemaakt en dat men haar buiten het Christendom dan ook niet vindt. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Koreaanse Symboliek Policy unsupported by power is empty; but power divorced from correct policy is sterile. J. BURNHAM. MET het Koreaans conflict is er een grondige wijziging in de betrekkingen tussen Oost en West ingetreden. Immers 'levert de aanval op de Koreaanse Republiek het onomstootbaar bewijs dat de internationale communistische beweging bereid is over te gaan tot de gewapende invasie om vrije natiën te veroveren. Er moet bijgevolg rekening gehouden worden met de mogelijkheid van nieuwe agressies op andere punten' (President Truman). Het is thans eveneens bewezen dat de U.S.A. vastbesloten zijn ten koste van alles de internationale veiligheid te organiseren en het hoofd te bieden aan elke nieuwe aanval hoe groot de daarmee verbonden moeilijkheden en gevaren ook mochten zijn. Voortaan wordt elke agressie met wapengeweld beantwoord. De koude oorlog is hiermee practisch ten einde. Nu gaat het hard tegen hard. Men tracht nog het conflict te localiseren. De wens om een algemene oorlog te ontketenen bestaat blijkbaar nergens. Althans momenteel. Doch ieder gewapend conflict waarbij grote mogendheden betrokken zijn, draagt in zich de kiem tot verdere uitbreiding. Reeds dreigt Formosa de aanleiding te worden voor een oorlog tussen de U.S.A. en het China van Mao Tse Tung. Verregaande maatregelen worden getroffen om op alle eventualiteiten voorbereid te zijn. Dit laatste geeft reden tot vertrouwen. De kans bestaat dat krachtdadig optreden het Oosten tot nadenken zal stemmen. De hoop is gewettigd dat indien de thans bestaande pijnlijke wanverhouding tussen de militaire macht van beide kampen tijdig kan worden verholpen, de ramp van een derde wereldconflict, in extremis, vermeden wordt. In ieder geval zal het de komende geslachten onbegrijpelijk voorkomen hoe dezelfde natiën tot driemaal toe in een halve eeuw tijds niet wegens gebrek aan middelen, maar door nalatigheid, door gebrek aan een doelbewuste en krachtdadige politiek, zich hebben laten verrassen door een machtige en gevaarlijke tegenstander, wiens bedoeling noch methode onbekend waren; hoe ze zich telkens op de rand van de ondergang hebben bevonden en hoe ze zich slechts ten koste van de grootste offers hebben weten te redden. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} De vraag is of ook de derde maal het lot der wapenen de Westerse democratieën uiteindelijk zal gunstig zijn...... indien het zo ver moet komen. Wellicht neemt ditmaal het bekende proces een gunstiger wending en zal de gekwelde mensheid de niet te overziene ellende van een wereldbrand - nu rampzaliger dan ooit te voren - bespaard blijven. In dit opzicht is de Koreaanse aanval misschien de 'felix culpa' die redding brengt. Alles wijst er op dat die aanval even vérstrekkende gevolgen zal hebben op politiek en militair gebied, als de machtsgreep van Praag in 1948 op economisch gebied heeft gehad door de onmiddellijke toepassing van het Marshallplan mogelijk te maken. Terwijl dus de Sovjets de nodige druk hebben uitgeoefend om het tweede punt van Truman's vredesprogramma in versneld tempo door te voeren - met name het economisch herstelprogramma, voornamelijk van West-Europa, dat aldus aan het dreigend communistisch gevaar werd onttrokken - belasten zij er zich ook nu mede het uitwerken van het derde en vierde punt van ditzelfde programma - met name de beveiliging der vredelievende volkeren tegen agressiegevaren, respectievelijk de ontwikkeling der achterlijke gebieden - door hun actie te bevorderen 1). Dit moge blijken uit de volgende bladzijden waarin niet zozeer op de onmiddellijke aspecten maar vooral op de betekenis en als het ware op de symboliek van de Koreaanse oorlog de nadruk wordt gelegd. 1. De manoeuvre Het Koreaans conflict illustreert een door de Sovjets beproefde techniek. De feiten kunnen als volgt worden samengevat: Te Kaïro, in December 1943, hadden de U.S.A., Groot-Brittannië en China hun voornemen te kennen gegeven aan Korea te gelegener tijd de onafhankelijkheid terug te schenken. Te Potsdam in Februari 1945 werd deze verbintenis bevestigd en in Augustus 1945 werd ze ook door de U.S.S.R. onderschreven. Bij de capitulatie van Japan stelde de U.S.A. voor dat het Sovjet Opperbevel de overgave zou aanvaarden van de Japanse troepen die zich boven de 38° breedtegraad bevonden, terwijl het Amerikaanse {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Opperbevel hetzelfde zou doen beneden die zelfde breedtegraad. Er was evenwel geen sprake van een bestendige verdeling van Korea op deze basis. Integendeel, er werd bepaald dat een gemengde Amerikaans-Russische commissie zou worden samengesteld, die, na raadpleging van de Koreaanse democratische partijen en sociale organisaties, aan de andere mogendheden voorstellen zou doen met het oog op het vormen van een voorlopige democratische Koreaanse Regering. Alle pogingen in die zin ondernomen stuitten echter op de onwil der Sovjets die onmiddellijk overgingen tot het organiseren van een Noord-Koreaanse volksdemocratie. Daarop werd de kwestie door de U.S.A. voor de U.N.O. gebracht. De Algemene Vergadering vroeg in November 1947 dat in Korea verkiezingen zouden worden gehouden onder toezicht van de U.N.O.-commissie. De Sovjet-Unie, oordelend dat het probleem niet tot de bevoegdheid van de U.N.O. behoorde, nam een negatieve houding aan en ontzegde zelfs aan bedoelde commissie de toegang tot Noord-Korea. In Zuid-Korea hadden de verkiezingen plaats op 10 Mei 1948 en de Regering van Zuid-Korea, in Augustus gevormd, werd in December door de U.N.O. erkend. De U.S.S.R. belette het opnemen van de nieuwe staat in de U.N.O. door gebruik te maken van het vetorecht. Intussen was de Noord-Koreaanse Democratische Volksrepubliek gesticht. De grondwet bepaalde dat haar gezag zich tot geheel Korea zou uitstrekken, dus ook tot Zuid-Korea dat door de Amerikaanse troepen bezet was. In afwachting van 'de bevrijding' van Seoel, werd de hoofdstad te Piong-Yang gevestigd. Een goed gedrild en gewapend leger werd spoedig gevormd. Reeds op 26 September 1947 had Moskou het gelijktijdig terugtrekken der bezettingstroepen voorgesteld. Dit gebeurde echter eerst nadat de Algemene Vergadering van de U.N.O. zulks uitdrukkelijk op 12 December 1948 had aanbevolen 2). De U.S.S.R. verliet een Noord-Koreaans gebied volledig op Sovjet-basis georganiseerd. De U.S.A. erkenden van hun kant de Zuid-Koreaanse regering van Dr Syngman Rhee, die op sociaal en economisch gebied evenveel te wensen overliet als de Regering van Tsjang Kai Sjek in China en die in militair opzicht zich in een toestand van volstrekte minderwaardigheid tegenover het Noorden bevond. De onbekwaamheid om muntinflatie te verhelpen en de concentratie van de macht in handen van een dictatoriale leider waren de grote {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} zwakheden van Zuid-Korea, waartegen de U.S.A. wel met kracht hebben gereageerd zonder er echter in te slagen de Regering van President Syngman Rhee op een stevige basis te vestigen 3). Het ogenblik en de omstandigheden van de Noord-Koreaanse agressie waren dus bijzonder goed gekozen. Zonder de tussenkomst van de Amerikaanse troepen zou het lot van Korea bliksemsnel bezegeld zijn geweest. Het was nochtans een stoute actie, de stoutste sedert de blokkade van Berlijn ondernomen, want het ging om niets minder dan om een rechtstreekse, gewapende aanval op een Amerikaanse invloedzône en op een staat door de U.N.O. erkend. Het was tevens een handige manoeuvre die geheel in de lijn lag van de traditionele Russische en ook van de huidige Sovjet-politiek: druk op het zwakste punt van het front der Westelijke mogendheden; aanslag op een gebied dat economisch en sociaal rijp is voor het communistisch experiment; grote kans op een snel succes gezien de verhouding der strijdkrachten ter plaatse en de moeilijkheid om tijdig versterkingen aan te voeren; gelegenheid tot verdeling van de Westerse politieke opinies; behoud van de volledige Russische bewegingsvrijheid in een strijd die 'per procuratie' gevoerd wordt; grondige exploitatie van de anti-westerse en nationalistische gevoelens van de Koreaanse bevolking. 2. De onmiddellijke reactie De reactie is sneller en heviger geweest dan velen - in beide kampen - hadden verwacht. De Noord-Koreaanse aanval werd ontketend op 25 Juni te vier uur (plaatselijke tijd). Op 25 Juni, te 14 uur (plaatselijke tijd) waren de leden van de Veiligheidsraad, te Lake-Success vergaderd, reeds in het bezit van een verslag van de U.N.O.-Commissie voor Korea. Zij namen onmiddellijk een resolutie aan waarbij vastgesteld werd dat de gewapende agressie tegen de Republiek Korea een aanslag was op de vrede. Het schorsen der vijandelijkheden en het terugtrekken van de Noord-Koreaanse legers op de 38° breedtegraad werd bevolen. Al de leden werden verzocht elke mogelijke bijstand te verlenen voor de uitvoering van deze resolutie. China, Cuba, Ecuador, Egypte, Frankrijk, Indië, Noorwegen, Groot-Brittannië en de U.S.A. stemden voor. Yougoslavië onthield zich. De {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Sovjet-afgevaardigde was afwezig. Immers sedert 10 Januari 1950 had de Sovjet-Unie zich op de vergaderingen van de Veiligheidsraad niet meer laten vertegenwoordigen. Zó werd dus, voor één keer, van het vetorecht geen gebruik gemaakt en kon de U.N.O.-procedure zich ongehinderd afwikkelen. Sterk door deze resolutie kondigde President Truman op 30 Juni aan, dat hij de Amerikaanse lucht- en zeestrijdkrachten bevel had gegeven aan de Koreaanse Regering dekking en steun te verlenen en Generaal Mac Arthur vergunning had verleend landstrijdkrachten met het zelfde doel te gebruiken. De grote meerderheid der volkeren (53 van de 59 natiën-leden) keurden de resolutie van de Veiligheidsraad goed en zegden hun morele en materiële steun aan Zuid-Korea toe. Het was een hartversterkend schouwspel. De morele eenheid van de Westerse wereld werd schitterend bevestigd. Haar wil om - welke ook de risico's mochten zijn - aan de agressie te weerstaan, kwam tot scherpe uitdrukking. Het lijdt geen twijfel dat afzijdigheid of weifeling t.o.v. Korea aanleiding zou gegeven hebben tot gelijksoortige experimenten in andere bedreigde gebieden. In die zin kan het waar zijn dat het Koreaans conflict de kansen van een derde wereldoorlog veeleer verminderd heeft dan verhoogd. München ligt nog vers in ieders geheugen! Men mag aannemen dat de U.S.S.R. door het snel en, in de gegeven omstandigheden, vrij doelmatig optreden van het Westen werd verrast. Het gevolg er van is geweest dat Malik, de Sovjet-afgevaardigde bij de U.N.O., onverwijld zijn functie van Voorzitter van de Veiligheidsraad is gaan waarnemen, blijkbaar met het doel de U.N.O. voortaan te beletten zo spoedig te werk te gaan als zij het ditmaal deed en tevens om verdeeldheid te zaaien in de Westerse rangen. Dat hij hierin, zoal niet voor Korea, dan toch inzake China in zekere mate geslaagd is moet worden toegegeven. Eendracht volstaat echter niet. Macht is onontbeerlijk. Hoe snel ook de reactie van de U.N.O. geweest is - hoe merkwaardig ook de prestatie van de U.S.A., die op verbluffende wijze de verdediging van Korea wisten te improviseren (zij slaagden er in, in drie weken tijds, aanzienlijke versterkingen op het Koreaanse front aan te voeren), toch lijdt het geen twijfel dat de terugtocht der Amerikaanse strijdkrachten het prestige van het Westen heeft geschaad. De oorlog in Korea vergt grote offers aan manschappen en materieel. Om de communistische wereld te overtuigen dat agressie geen baat {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} geeft, is het noodzakelijk dat iedere plaatselijke actie snel door Westers optreden schaakmat wordt gezet - zonder dat zulks leidt tot uitputting der Westerse krachten of tot het blootstellen van vitale sectoren, voornamelijk van West-Europa, terwijl het Russisch oorlogspotentieel onaangetast blijft. 3. Truman's 'Derde Punt' Het lot van Korea is, als het ware, de voorafbeelding van wat morgen Europa's lot zou zijn indien niet tijdig de nodige schikkingen werden getroffen. 'Wat in Korea gebeurt is een flauwe illustratie van de bedreiging die op onze beschaving weegt' (Churchill). Het plots doordringen van dit besef heeft de wereldopinie opgeschrikt. Nu wordt ten volle de noodzakelijkheid ingezien van een spoedige verwezenlijking van de collectieve veiligheid in het raam van het Atlantisch pact alsook van de aanvullende maatregelen, steunend op de individuële inspanningen van de volkeren en op onderlinge hulpverlening zoals die door de Amerikaanse 'Mutual Defense Act' werd bepaald. De verklaringen door Dean Acheson nauwelijks een jaar geleden afgelegd, komen thans geheel tot hun recht: 'De vrije natiën van West-Europa, waarvan de veiligheid nauw met onze eigen veiligheid verbonden is, zijn thans niet in staat om zichzelf tegen een grote gewapende aanval te verdedigen. Bovendien beschikt de Sovjet-Unie over de belangrijkste strijdkrachten die ooit in vredestijd hebben bestaan, terwijl ze, met ijzeren hand, contrôle voert over haar buurstaten en een politiek voortzet van uitbuiting van elke uiting van zwakte in andere landen. De combinatie van deze twee feiten heeft in West-Europa een gevoel van onveiligheid verwekt en een rechtmatige vrees. Want er bestaat werkelijk gevaar. Het “Mutual Defense”-programma heeft daarom tot doel aan alle bestaande krachten die voor de gezamenlijke verdediging onontbeerlijk zijn en aan elk coördinatie-plan de hoogst mogelijke doelmatigheid te verlenen die op dit ogenblik kan bereikt worden'. In het raam van de Mutual Defense Act werd reeds voor het begrotingsjaar 1949-1950 financiële hulp vastgesteld voor de landen van het Atlantische Pact, voor Griekenland en Turkije, voor Iran, Korea en de Philippijnen en voor het Chinees-Aziatische gebied. Hoe ernstig het gevaar is waarop Dean Acheson wees, werd zeer onlangs in het Britse Lagerhuis met cijfers geïllustreerd. De Sovjet- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Unie heeft thans 175 actieve divisies onder de wapens, waarvan een derde gemechaniseerd. Deze divisies beschikken over 25.000 tanks en worden ondersteund door 19.000 vliegtuigen, waaronder reactie-jagers en -bombardementstoestellen. Daartegenover zou het Westen, naar schatting, een twaalftal divisies en een zesduizendtal vliegtuigen kunnen stellen. Wat de atoombom betreft, de strategische betekenis van dit wapen in een algemeen conflict is nog moeilijk te schatten. Indien haar uitwerking met grootscheepse strategische bombardementen kan worden vergeleken, dan schijnt de oorlog in Korea te bewijzen dat ze, op zichzelf, onvoldoende zou zijn om de strijdverrichtingen op beslissende wijze te beïnvloeden. Bewust van hun verantwoordelijkheid hebben de U.S.A. als eersten de les uit de feiten getrokken. Aanvullende kredieten ten bedrage van 10 milliard dollar werden onmiddellijk ter goedkeuring aan het Congres voorgelegd ten einde de weerbaarheid van de natie op het nodige peil te brengen. Tevens werden vèrstrekkende uitzonderingsmaatregelen getroffen: vaststelling van prioriteiten voor producten en grondstoffen voor de defensie vereist, beperking van credieten ten behoeve van de burgerlijke economie, verhoging van belastingen. Ook door de twaalf landen die het Atlantisch Pact ondertekenden, worden dringende defensiemaatregelen getroffen: verhoging van militaire uitgaven, verlenging van de dienstplicht. Groot-Brittannië legt zich nieuwe offers op door het programma van defensie-uitgaven te brengen van £ 2.340 millioen op £ 3.400 millioen over drie jaar. Plannen voor versterking en coördinatie van de Europese verdediging worden uitgewerkt. In feite is een enorme inspanning noodzakelijk om de hoogst nodige veiligheidsmaatregelen te treffen. Vóór alles moeten militaire organisaties tot stand komen op Europese bodem, sterk genoeg om een eventuële aanval op te vangen. Daarenboven moet een soort van mobiele reserve gevormd worden om op de zwakste punten te kunnen optreden. De mobilisatie van de industrie moet worden voorbereid. De allerbelangrijkste factor is: tijd. Het komt er niet zozeer op aan vele, maar vooral om snelle resultaten te bereiken. Daarbij moet rekening gehouden worden met het gevaar dat de militaire inspanning de economische welvaart en de sociale orde in het gedrang zou brengen. Indien de tekenen niet bedriegen, dan zal Korea als gevolg hebben {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} het inluiden van een bewapeningspolitiek die, in het nodige tempo doorgevoerd, de gevaarlijke wanverhouding tussen de strijdkrachten van Oost en West kan verhelpen. Aldus zou de harmonie hersteld worden tussen de Westerse politiek van 'containment' t.o.v. de Oosterse expansiedrang en de Westerse defensiepolitiek. De Australische Premier, Menzies, vatte de situatie als volgt samen: 'Het is al te waar dat wij een bepaalde buitenlandse politiek en een andere defensiepolitiek voerden; daarbij vergaten wij dat een krachtige buitenlandse politiek verplichtingen inhoudt en dat alleen een realistische defensiepolitiek ons in staat stelt deze verplichtingen na te komen'. Men kan alleen hopen dat het niet te laat is om deze fout te herstellen. 4. Truman's 'Vierde Punt' Eenieder weet het: armoede, economische, financiële en sociale wanorde vormen een vruchtbare bodem voor de ontwikkeling van het communisme. Azië in 't algemeen en Korea inzonderheid is in dit opzicht kwetsbaar. Daarom is de taak van de U.N.O. en van de U.S.A.-strijdkrachten die er het werktuig van zijn, zo moeilijk en ondankbaar. Wat kunnen inderdaad individuële vrijheid en geestelijke waarden betekenen voor een bevolking die meestal het levensnoodzakelijke ontbeert? En hoe verdacht moet hun de plotselinge edelmoedigheid voorkomen van Westerse machten wier optreden, tot heden toe, niet altijd door ongeïnteresseerde motieven was ingegeven, en die nu beweren te handelen op grond van verheven principes? Grondig wordt, aan de andere kant, door de Sovjet-Unie gebruik gemaakt van de nationalistische tendenzen, de hoop op een beter bestaan, de herinnering aan een bitter verleden, de tekortkomingen van een gebrekkig stelsel dat door de huidige bevrijders werd gesteund. Ook in dat opzicht is Korea een symbool: het symbool der problemen en verhoudingen die eigen zijn aan al de economisch en sociaal achterlijke gebieden. Voor het eerst in de geschiedenis heeft een grote natie, de U.S.A., het aangedurfd de ontwikkeling der economisch achterlijke gebieden {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} in het programma van haar buitenlandse politiek in te schakelen. Voor het eerst in de geschiedenis beschikt de mensheid over de nodige kennis en de technische middelen om het lijden van die volkeren te verzachten. Het is een reuzentaak. Er kan niet aan worden gedacht haar op korte termijn te volbrengen. Toch is ze uiterst dringend. De betrokken gebieden zijn immers 'sleutel-sectoren' in de strijd tussen totalitaire en democratische ideologieën. De taak wordt nog verzwaard door het feit dat, uiteraard, die zelfde gebieden zich momenteel zeer moeilijk tot onmiddellijke toepassing der Westers-democratische instellingen lenen. Een sterk centraal gezag is immers onontbeerlijk waar grote plannen en diepe hervormingen moeten worden doorgevoerd. De krijgsverrichtingen in Korea zullen vroeg of laat, naar alle waarschijnlijkheden, in het voordeel van de Westelijke mogendheden uitvallen. Het probleem Korea en in 't algemeen het Aziatisch probleem kan echter niet met militaire middelen worden opgelost. Hier is de politiek - en wel een politiek op lange termijn - van beslissende betekenis. Trygve Lie, secretaris-generaal van de U.N.O., legde in zijn vijfde jaarverslag dat begin Augustus te Londen verscheen, de vinger op de wonde plek toen hij schreef: 'De volkeren van Azië en van Afrika, evenals die van andere onvoldoend ontwikkelde gebieden, lijden aan dringende sociale en economische noden die buitengewone maatregelen vereisen. 'Honderden millioenen menselijke wezens hunkeren naar het aanbreken van een nieuw bestaan. De complexiteit van het probleem en de moeilijkheden die moeten worden overwonnen doen niets af aan het feit dat elke vertraging bij de toepassing van de te treffen maatregelen het geduld van deze millioenen mensen op een harde proef stelt. 'De ware belangen van de wereld zijn echter niet onverenigbaar met de vervulling van de rechtmatige wensen dezer volkeren. 'De onderlinge afhankelijkheid van al de werelddelen vergt stoute maatregelen die zodra mogelijk moeten worden getroffen - al zullen ze ook jaren in beslag nemen - om een einde te maken aan de ellende der onvoldoend ontwikkelde landen en deze de voordelen te laten genieten van een stijgende welvaart en van een betere sociale organisatie'. Men kan aan de Amerikaanse Staatslieden niet verwijten dat zij de noodzakelijkheid van deze maatregelen niet hebben ingezien. In feite werd reeds een groots programma uitgewerkt. Zonder twijfel {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} zal het Koreaans conflict er toe bijdragen de toepassing van dit programma te bespoedigen. * * * Intussen kan men niet anders dan met pijnlijke ontroering denken aan de jonge soldaten die, onder de vlag van de U.N.O., voor een betere wereld strijden; aan de ongelukkige Koreaanse bevolking ook, ze moge dan boven of beneden de 38° breedtegraad gevestigd zijn, die thans als het ware verpletterd wordt tussen de maalstenen van twee geweldige machten en wier ellende en misschien ook gebrekkig inzicht aangaande de middelen om deze te bestrijden, ten slotte de grootste fout is. Hun offer moge niet vergeefs zijn. Wellicht zal de gedachte aan hun rampzalig lot, dat morgen het lot van anderen kan zijn, de volkeren tot een beter begrip van elkaars noden brengen. Het is niet uitgesloten dat het bloed, dat in Azië meer dan elders is gevloeid, het zaad zal bevruchten waaruit een nieuw, minder kortzichtig en meer edelmoedig internationaal leven zal ontspruiten. Mocht Korea vooral dit symbool zijn! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Een merkwaardig Toneelstuk door Hk. Assmann DE Lord Chamberlain, de eigenaardige schakel tussen het Engelse toneel en het Engelse openbare fatsoen, heeft zijn rode potlood gebruikt in het merkwaardige toneelstuk van Lad. Fodor, The Vigil, en dat verbaast ons niet... voorzover buiten Engeland verbazing mogelijk is over een instituut, dat voor een niet-Brit al even onbegrijpelijk is als de Engelsman zelf, mitsgaders zijn levensstijl, zijn cuisine en zijn charmante trouw aan de traditie. Censuur kan tot vreemde consequenties leiden, vooral indien de zorg voor het openbare fatsoen wordt toevertrouwd aan een ambtelijke instantie, die alles onder ogen krijgt, wat op het toneel in Engeland verschijnt, of het nu een nieuw stuk van Eliott is of een flauwe schets in een revue. Een triviale uitdrukking in een klucht zal hij wellicht schrappen, en aan de andere kant weet iedereen, die wel eens een musical heeft gezien, dat er soms weinig verschil is tussen het zogezegde costuum van een Engelse en een Cubaanse revuegirl. Het is niet zo verwonderlijk, dat enkele zinnetjes, die deze of gene misschien minder eerbiedig vindt, in Fodor's stuk zijn geschrapt door een ambtenaar van een land, waar vele 'dear brethren' elke Zondag kunnen luisteren naar slap, kleurloos, verwaterd gepraat, dat sommige bedienaren van de Staatskerk opdienen als verkondiging van het Woord. Dat moet op z'n minst even ergerlijk zijn als het lichtelijk snobistisch gepraat van Pilatus' vrouw, die naar de nieuwe Leraar ging luisteren, omdat zij zich zo vreselijk verveelde, en die in verband met de Verrijzenis een opmerking over Orpheus en Eurydice plaatst. Een redelijk verstaander, die situatie en spreekster kent, bekijkt dergelijke opmerkingen in het goede licht. Wie zonder elementaire kennis van zaken de H. Schrift leest, zal zich nog veel meer ergeren. Fodor behandelt in zijn stuk de vraag: Is Christus waarlijk verrezen, of was het graf op de eerste Paasmorgen leeg, omdat Zijn Lichaam ontvreemd was? Een vraag, die in de wereld de muur tussen geloof en ongeloof heeft opgetrokken, die banale pamfletjes heeft ingegeven en boeken van vrome wijsheid, die aanleiding is geworden tot vruchteloos twistgesprek en verheven discussie. Fodor is echter toneelschrijver; een dispuut, hoe levendig ook, is niet bepaald toneel, en hij heeft dan ook een, althans in toneelmatige zin, betere oplossing gevonden: hij behandelt de vraag in een modern proces, dat de Officier van Justitie aanhangig heeft gemaakt 'zoals wij het elke Goede Vrijdag aanhangig maken in iedere rechtszaal ter wereld'. De Officier of Openbare Aanklager is een ware advocatus diaboli, de verdachte is de tuinman van Joseph van Arimathea, die volgens de dagvaarding beschuldigd wordt, dat hij 'in de nacht van 8 April in een eenzame tuin op de helling van een heuvel de steen van een graf heeft ge- {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} wenteld en het lichaam van een Joodse leraar, Jezus van Nazareth genaamd, heeft ontvreemd, zich daarmede jegens de gehele mensheid schuldig makend aan het grootste bedrog aller tijden'. Het publiek in de rechtszaal is het publiek in de schouwburg...... de mensheid, die deels gelooft krachtens de genade Gods, deels alles zou willen geven voor een positief antwoord op de vraag, welke tijd en eeuwigheid beheerst. De strafrechtspraak in de Engels sprekende landen (het stuk speelt in Amerika) met de dramatische wendingen en de geladen spanningen en situaties, waartoe deze procesvoering aanleiding geeft; met de elkaar fel bestrijdende Officier en verdediger; met de vaak onbarmhartige scherpte van het kruisverhoor; met de wijze waarop Officier of verdediger bezwaar maakt tegen een vraag, welke intussen haar suggestieve werking reeds heeft verricht, onverschillig of de president de vraag toelaat of niet...... zulk een strafproces levert de toneelschrijver prachtig materiaal. Fodor heeft er dankbaar gebruik van gemaakt. In zijn stoet van getuigen paradeert de wereld, die sinds het Mysterie van Golgotha met onverschilligheid, met haat of dankbaar geloof tegenover de dood van de mensgeworden God staat. Tussen de fanatieke, giftige haat van het schriftgeleerdendom, gepersonifieerd in de felle Saulus, en het simpele, overtuigende geloof van Petrus, staat de dienstplichtige Lucius, aan wie de betekenis van Calvarie is ontgaan. Weet hij veel, wat er eigenlijk met die Jood aan de hand is; het is al erg genoeg, dat hij een paar dagen zware dienst heeft met de wacht bij Kruis en Graf...... In de parade ontbreekt niet het louche type, dat aan de voordelige kant wenst te blijven: de rechercheur Sadoc. Hij staat duidelijk en onbeschaamd te liegen, glibbert voorbij alle strikken, welke de verdediger voor hem open houdt, totdat hij tenslotte door zijn leugens toch in de val loopt. In de parade ontbreekt niet de vervolger, die Apostel wordt: Saulus keert terug als Paulus. In de parade ontbreekt niet de figuur, die schijnt te zweven tussen verering en lichtelijk snobistische dweperij (Procula, de vrouw van Pilatus), noch de man, die eigen carrière boven bewust, wraakroepend onrecht stelt. Fodor heeft van Pilatus een koloniaal bestuurder van een thans vrijwel afgesloten periode gemaakt; u kent het type: niet onwelwillend, te goed opgevoed om de 'inboorlingen' ruw, zelfs maar minachtend te behandelen; hij daalt niet tot hen af, niet omdat hij niet wil, maar omdat hij er eenvoudig niet aan denkt; ze zijn voor hem slechts een amorphe massa, die hij niet ziet, alleen nu en dan tegenkomt in zijn stukken. Scherp heeft Fodor dit type getekend. Pilatus vindt de geschiedenis met de Nazarener maar een vervelend geval, hij zou de man beslist hebben vrijgelaten, als die fanatieke Joden geen kans hadden gezien, zijn eigen positie en zijn prestige te Rome in het geding te brengen. Tegen de vreemde Leraar zelf had hij niets, maar voor Hém kon hij het ongenoegen van Rome niet riskeren, en och...... met 'n schouderophalen en een gebaar van handen wassen...... wat wilt u......? politiek, begrijpt u wel......? en wij moeten erg voorzichtig zijn in de Paasweek...... Een geborneerde geest, die zelfs het sarcasme {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} van de verdediger niet begrijpt, een slappe opportunist en gedistingeerde lafaard. En dan Maria Magdalena. Fodor is er in geslaagd van haar een nobele figuur te maken, die ons haar verleden doet vergeten, zoals zij er zelf mee gebroken heeft. Het simpele verhaal over het wonder, dat de Meester in haar hart heeft gewrocht, is een meesterlijke afsluiting van het tweede bedrijf; bij lezing reeds voelt men de ontroering welke deze passage, door een sensibele actrice gezegd, moet wekken. Onder het scherpste kruisverhoor houdt zij vol, dat zij op Paasmorgen in de tuin Christus werkelijk heeft gezien, en sterk is dan ook de indruk, dat de Officier met zijn vinnige repliek en hatelijke toespelingen voor een verloren zaak strijdt. Maria spreekt de waarheid, met andere woorden: Christus is waarlijk verrezen. Het duel tussen haar en de Officier schept momenten van fel toneel en prachtige dramatische kracht, vooral in het derde bedrijf, wanneer de Officier de verschijning van de Meester aan Maria Magdalena wil reconstrueren en de verdachte, de tuinman, als Christus laat figureren. Hij dwíngt haar bijna, toe te geven, dat zij aan zinsbegoocheling heeft geleden, dat zij niet Christus heeft gezien, doch de tuinman. Zij blijft evenwel bij haar verklaring: het was de Meester. 'De enige waarheid die ik bezit, zult gij mij niet ontnemen. Ik weet wie gij zijt...... ga weg, Satan!' Ten laatste slaat zij de tuinman in het gezicht. 'Is dat voldoende bewijs? Zou ik de Meester durven slaan?' Het is technisch vrijwel onmogelijk, een toneelstuk van een Amerikaans proces te laten eindigen in een climax. Het doek valt immers niet na een scherp kruisverhoor, een fel requisitoir of een bewogen pleidooi, maar na de objectieve en nuchtere uiteenzetting van de zaak door de president, waarmede de jury naar de raadkamer wordt gezonden. Het laatste woord wordt niet gesproken door de verdachte, die hartstochtelijk of met klem van bewijzen zijn onschuld betuigt, doch het proces wordt gesloten met de vraag, die de jury moet beantwoorden: schuldig of onschuldig. In dit geval luidt de vraag: 'Wie heeft de steen van het graf gewenteld? De tuinman? Of de uit het graf verrezen Christus?' De toeschouwer gaat niet naar huis met een positief antwoord, hij krijgt slechts een indruk, een suggestie van de uitspraak, welke zou moeten vallen. Welke is deze suggestie? Men krijgt hier en daar de indruk, dat Fodor te neutraal, te objectief wil zijn, te veel verlangt ieder het zijne te geven, met het gevolg, dat hij soms zijn eigen redenering verzwakt. Wanneer de getuige Sadoc door de verdediger als leugenaar ontmaskerd is, daar volgens hem het lichaam van Christus, dat hij zogenaamd elders gevonden heeft, vier wonden had, suggereert de Officier hem de verklaring, dat hij de wonde in de zijde niet kon zien, omdat het Lichaam besmeurd was. Fodor vergeet dan echter, dat Sadoc eerder verklaard heeft, het Lichaam zeer nauwkeurig onderzocht te hebben, ziet bovendien over {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} het hoofd, dat het Lichaam in een lijkwade was gewikkeld, dus niet besmeurd kon zijn. Tijdens het verhoor van Lucius verbiedt de president de vraag van de verdediger, waarom de soldaat zijn rapport (dat hij bij zijn ontwaken het graf leeg vond) aan de Hogepriester heeft uitgebracht, niet aan zijn commandant. Voor een militair is dat absoluut onmogelijk, de vraag is dus volkomen verantwoord. Vreemd is ook, dat Fodor de verdediger niet diep laat ingaan op de kwestie, hoe Lucius over zoveel geld kon beschikken. De soldaat is geen spaarzaam jongmens, de soldij was niet bijster hoog, en later vertelt een andere getuige, dat hij meer geld had dan de soldij van een heel jaar bedroeg. Lucius zou, aldus suggereert nog later de Officier, het geld gekregen hebben, 'omdat hij iemand een dienst bewezen had'. Aha! moest hij de discipelen misschien het Lichaam laten stelen? Natuurlijk grijpt de verdediger deze vraag graag aan, om te betogen dat, als er sprake is van omkoperij, het Sanhedrin eerder over de middelen daartoe beschikt dan het handjevol arme vissers uit Galilea. En wederom verbiedt de president verdere ondervraging op dit punt. Ondanks dit alles blijft de Officier met zijn aanklacht in zwak licht staan, overheerst de indruk, dat de verklaringen van de getuigen à décharge sterker zijn dan die van de getuigen à charge, ofschoon men niet spreken kan van een goedkoop wit-zwart-effect. Deze gunstige indruk blijft ook bij het verhoor van Suzanna (een van de vrouwen, die op Paasmorgen naar het Graf gingen), die aanvankelijk hopeloos brabbelt en in haar eigen verklaringen verward raakt. Het is echter duidelijk, dat zij door de agressieve toon van de Officier in verwarring wordt gebracht; na de rustig gestelde vragen van de verdediger geeft zij een alleszins plausibele uitleg van haar schijnbaar tegenstrijdige verklaringen. Met één getuige à décharge komt Fodor op een raar zijweggetje. Dat is Thaddaeus, expert in angelologie en hoogleraar in cosmogenie, door hem zelf gedefinieerd als 'a sort of pantheognostical evolutionism, or, astrologically speaking, the genealogy of the galactic stellar system'. Het verband tussen de engelen en de melkweg is nogal duister. In een toneelstuk als The Vigil gaat de sympathie bovendien a priori uit naar de verdachte. Er is zo goed als nooit een roman of een toneelstuk over een strafproces geschreven, waarin de verdachte ook de ware schuldige blijkt te zijn. Lezer en toeschouwer weet zo goed als zeker, dat de schuldige niet in het beklaagdenbankje zit; de kracht, de bestaansreden zelfs van het stuk ligt in de verrassende ommekeer, teweeggebracht door detective of verdediger, welke de beklaagde redt. De simpele figuur van de tuinman, die maar zwijgend en een beetje verbijsterd het proces over zich heen laat gaan, zal ongetwijfeld de sympathie wekken. Hij verklaart, dat hij orders gekregen had, na de Sabbath een definitief graf te delven en dat hij daartoe een kuil gegraven had onder het droog gelegde waterbassin van de tuin. 'Als de mensen niet wisten, waar Hij begraven was, zou Hij eindelijk rust en vrede krijgen, en het nieuwe grasveld, dat ik {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} met zoveel moeite had aangelegd, zou niet vertrapt worden. Weet u hoeveel werk dat kost, een grasveld op die rotsachtige grond?' De verklaring lijkt wellicht zwak en gezocht, doch past geheel bij de eenvoudige van geest, die de tuinman is. Zal men ook in dit geval de schuld dus niet bij de beklaagde zoeken, de grote verrassing, het plotseling naar voren gebrachte onweerlegbare bewijs tegen een ander is hier uiteraard onmogelijk. Het zou de artistieke vrijheid van de toneelschrijver te buiten gaan, Christus zelf bij wijze van 'afdoend' argument als getuige te laten dagvaarden. En als de cynische Officier een laatste wanhopige aanval lanceert met de bewering, dat hij onder de getuigen Christus gemist heeft, vergeet hij, dat de verdediger onmiddellijk daarvóór gesproken heeft over het geloof. 'Zalig zijn zij, die niet gezien, en toch geloofd hebben'. Tenslotte eindigt het laatste bedrijf wel met een vraag, doch de schrijver suggereert, in welke richting het antwoord gezocht moet worden. Want wanneer de president zijn samenvatting van het proces sluit, wordt de rechtszaal donker, en terwijl de Paasklokken beieren en een juichende Paashymne klinkt, wordt door het raam op de achtergrond, in hel licht, een kerk zichtbaar. De suggestie is sterk en duidelijk, en wij vragen ons af, of deze suggestie, welke vooral op het toneel een onafweerbare invloed kan uitoefenen, niet even diep zal gaan als het 'wettig en overtuigend bewijs'. Indien de vraag van The Vigil in hoofd en hart van slechts één mens bewaard blijft en aanleiding zal zijn tot pogingen om althans het antwoord te zóéken...... wie zal beoordelen, hoeveel goeds dit merkwaardige toneelstuk dan gewrocht heeft? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Godsdienstige kroniek De Encycliek 'Humani Generis' door F. de Raedemaeker S.J. VAN af de eerste tijden van het Christendom stelde het christelijk leven te midden van een heidense wereld moeilijke problemen. De christen leeft immers te midden van die wereld, die hij moet veroveren voor Christus, maar waarvan hij, tot in de vormen zelf van zijn apostolaat, de invloed ondergaat. Hij moet zich noodzakelijkerwijze aanpassen, zonder zijn beginselen te verzaken, zijn denken steeds confronteren met het denken van de wereld, dat hij bij elke stap ontmoet. De echte katholiek kan geen ghetto-sfeer verdragen: hij wil de wereld in, daar hij in zich steeds de woorden hoort van Christus: Gaat en onderwijst alle volkeren... 1). Ziet, Ik zend u als schapen midden onder de wolven. Weest dus voorzichtig als de slangen, en eenvoudig als de duiven 2). Hij gaat dan... Maar hij is een mens en de 'wolven' doen zich soms zo aantrekkelijk voor; het lijken geen wolven meer, maar verleidelijke sirenen. En in elke christen blijft er iets van de wolf, dat wil meehuilen. Het is dan ook geen wonder dat er steeds christenen werden gevonden, die zich er toe lieten verleiden, om aan de opvattingen, aan de geest van de wereld min of meer toe te geven. Om ons tot het intellectueel gebied te beperken zien we in de loop der tijden christenen, met de beste bedoelingen bezield, stilaan op een of ander punt min of meer het ware christelijk perspectief verliezen, en de ongereptheid van hun geloof prijs geven. Ook dit heeft Christus voorzien. En daarom heeft Hij aan Zijn Kerk een dogmatisch gezag gegeven, dat de afdwalenden vaderlijk vermaant, terechtwijst, en, in geval van onverbeterlijke halsstarrigheid, uit de katholieke gemeenschap sluit. Dit gezag heeft Hij aan de leidende hierarchie toevertrouwd: 'Wie u aanhoort aanhoort Mij' 3), en in deze hiërarchie bekleedt de Paus een uitzonderlijke positie. Want tot Petrus sprak Christus: 'Maar ik heb voor u gebeden, dat uw geloof u niet zou bezwijken, en gij, wanneer gij u bekeerd hebt, bevestig dan uw broeders' 4). Het is niet te verwonderen, dat in de moderne wereld, waarin ook de christenen meer dan ooit zijn blootgesteld aan de invloeden van buiten, sommigen in hun strijd voor hun zelfbehoud en voor de geestelijke verovering van de wereld, bij gemis aan bezinning op hun eigen overtuiging, door de ideologieën van de tijd worden misleid. Op zulke ogenblikken is het een genade, de stem te mogen vernemen van {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} de Vader, die ons vermaant, om ons in acht te nemen en bepaalde gevaren, die het geloof bedreigen, te vermijden. Zo moeten we de nieuwe encycliek 'Humani Generis' 5) begrijpen, die, Z.H. Pius XII op 12 Augustus 11 de wereld inzond. Inleiding. Dit belangrijk document begint met een beeld op te hangen van de veelsoortige dwalingen, die de wereld in zijn ongeloof heeft uitgevonden om zich tenminste een schijn van geestelijke inhoud te geven. Bij de ongelovigen zien wij als een waaier van met elkaar strijdende opinies, het is een chaos van het denken, waarin nochtans enkele algemene stromingen te ontdekken vallen. De encycliek noemt in dit verband het algemeen philosophisch evolutionisme, dat langs het marxisme en het pantheïsme tenslotte op het historisch en het dialectisch materialisme van het communisme is uitgelopen. Daarbij komen het idealisme, het immanentisme en het pragmatisme, die het geestelijk klimaat schiepen, waarin het existentialisme is ontstaan. 'Humani generis' is de eerste encycliek, waarin het existentialisme als een dwaling wordt gebrandmerkt. Wel werden door een decreet van het H. Officie van 30 Oct. 1948 de werken van J.P. Sartre op de Index geplaatst. Ook had Z.H. Pius XII zich reeds op 21 November 1946 in een toespraak tot de deelnemers aan het Internationaal Congres voor wijsbegeerte te Rome 6) over het existentialisme als over een onaanvaardbare wanhoopsphilosophie uitgelaten, maar het existentialisme werd hierdoor niet expliciet veroordeeld. Op drie plaatsen spreekt de encycliek over het existentialisme, overigens in zeer korte bewoordingen: een uiteenzetting over deze philosophie of een omstandige discussie moet men er niet in zoeken. Het existentialisme, dat veroordeeld wordt, is de theorie welke 'de onveranderlijke essentie van de dingen buiten beschouwing latend, zich alleen maar bezig houdt met de “existentie” van de afzonderlijke dingen'. Verder wordt verklaard, dat diegenen dwalen, die menen, dat het katholieke dogma kan worden uitgedrukt door de philosophische noties van het existentialisme. In de derde plaats worden in het existentialisme twee strekkingen onderscheiden: de ene beslist atheïstisch, de andere die minstens de waarde van de metaphysische redenering ontkent. Wat bij gevolg door de encycliek onder de moderne dwalingen wordt gerekend, is het existentialisme, voor zover het de onveranderlijke essenties uitsluit, en elke metaphysisch zekere redenering ontkent, dus zowel het atheïstische als het zgn. christelijke existentialisme, voor zover dit laatste op een subjectivistische of relativistische theorie {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} is opgebouwd. Eén philosophie, die objectieve, algemeen geldende, metaphysisch zekere waarheden aanvaardt, zelfs wanneer ze met zgn. existentialistische phenomenologische beschrijvingen opereert, - hoe dit mogelijk is moet die philosophie zelf duidelijk maken - is niet het existentialisme, dat door deze encycliek onder de moderne dwalingen gerekend wordt. Terwijl de wereld der ongelovigen heen en weer wordt geslingerd tussen het historisch en dialectisch materialisme van het communisme, en het relativisme van allerlei humanismen en van het existentialisme, constateert de Encycliek met vreugde onder de afgescheiden christenen een terugkeer van het rationalisme tot de erkenning van Gods woord, zoals het in de H. Schrift wordt bewaard. Hier wordt klaarblijkelijk de opmerkelijke kentering bedoeld, die, na de rationalistische crisis van deze eeuwwende in het protestantisme heeft plaats gegrepen. Voornamelijk onder de stuwing van K. Barth, E. Brunner c.s., en de zng. dialectische theologie kwam deze terugkeer tot het geloof in het geopenbaarde woord van de H. Schrift in brede kringen van het protestantisme tot stand. Maar tevens drukt Z.H. de Paus zijn spijt er over uit, dat deze terugkeer tot de H. Schrift gepaard gaat met het misprijzen van het leergezag, dat zo duidelijk in diezelfde H. Schrift aan de zichtbare Kerk van Christus werd geschonken. Gevaarlijke tendenties en dwalingen Nadat de Encycliek a.h.w. de landkaart van het moderne geestesleven buiten de Kerk in brede trekken heeft geschetst, gaat zij recht op haar doel af en richt zich tot de katholieke theologen en philosofen, die door hun aanhoudende onderzoekingen, binnen de Kerk het christelijke denken, bevrucht door de onveranderlijke gegevens van de Openbaring, tot ontwikkeling brengen. Het is steeds een zeer delicate arbeid geweest, dit aanpassen van de eeuwige waarheden van het geloof aan de eisen van het natuurlijke denken, dat zelf, naast enkele onveranderlijke grondwaarheden, aan allerlei veranderingen, vervolmakingen en ook verwordingen onderhevig is. De theoloog of de philosoof, die zich op dit moeilijk terrein beweegt, moet het evenwicht trachten te bewaren tussen een volmaakte trouw aan alles wat de katholieke kerk beschouwt als behorend tot de Openbaring, of als daar essentieel in verband mee staande, en anderzijds de stromingen van het moderne denken. Daartoe moet hij de beide termen van het probleem zo volmaakt mogelijk beheersen, en duidelijk inzien, wat de Kerk leert, en wat het moderne denken zegt. Bij gemis aan deze kennis staat hij blootgesteld aan een dubbel gevaar: ofwel zal hij ideeën veroordelen, die in feite geenszins te kort doen aan de katholieke orthodoxie, ofwel zal hij de orthodoxie min of meer prijsgeven door het opnemen hierin van opvattingen of meningen, die er onverenigbaar mee zijn. Het zoeken naar het evenwicht tussen een verstard integrisme en een overdreven liberalisme moet vanzelfsprekend geschieden onder het toezicht en de leiding van het leergezag van de H. Kerk, dat {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen tenslotte verantwoordelijk is voor het behoud van de christelijke openbaring. Dit leergezag laat een grote vrijheid aan de theologen en philosofen om binnen het raam van de orthodoxie het christelijk denken steeds te hernieuwen en aan de eisen van de tijd aan te passen. Men kan mutatis mutandis op de katholieke theologen en philosofen toepassen hetgeen Z.H. Pius XII, auteur van deze encycliek, op 16 Februari 1950 zei tot de deelnemers van het derde internationaal congres der katholieke pers: 'de katholieke publicist zal zich in acht weten te nemen zowel voor een stilzwijgende slaafsheid als voor een critiek zonder contrôle. Hij zal met een standvastige helderheid mede helpen aan de vorming van een katholieke opinie in de Kerk......' 7). Naast de onveranderlijke kern van het katholieke dogma bestaat er in de Kerk een algemene theologische en philosophische opinie, overigens met niet weinig schakeringen, die zich vrij moet kunnen ontwikkelen onder de leiding van het leergezag, dat alleen kan en moet oordelen over de orthodoxie zowel van de geleerdste theoloog en philosoof als over de minst ontwikkelden onder de kinderen der H. Kerk. Nu verklaart Z.H. de Paus, dat sommige katholieke theologen en philosofen in hun poging om de christelijke wereld met het moderne denken in evenwicht te brengen te ver zijn gegaan; dat zij meestal met de beste bedoelingen gevaarlijke en zelfs duidelijk te veroordelen stellingen in hun synthese hebben opgenomen. De encycliek wil overigens niets dramatiseren. 'Wij weten heel goed,' zo schrijft Z.H. de Paus in het begin van zijn brief, 'dat de meeste katholieke geleerden zich niet aan zulke dwalingen schuldig maken'; en aan het einde herhaalt hij dit nog uitdrukkelijker: 'Wij zijn er van doordrongen, dat de meeste katholieke leraren, van wie de vruchten van hun studie ten goede komen aan universiteiten, seminaries en religieuze instellingen, zich ver van deze fouten en vergissingen verwijderd houden, die tegenwoordig openlijk of in het geheim verbreid worden, tengevolge van een vernieuwingszucht of een overdreven apostolische ijver. Wij realiseren Ons echter eveneens, dat deze nieuwe opvattingen de onvoorzichtigen zouden kunnen aanlokken. Om deze reden achten wij het nuttig, nu reeds bij het begin der ziekte op te treden, liever dan een reeds ingekankerde kwaal te moeten genezen.' Anderzijds wijst de Encycliek er nadrukkelijk op, dat de ernstige studie van de hedendaagse philosophische stromingen door de katholieke denkers niet alleen niet verboden, maar geoorloofd en noodzakelijk is. De onwetendheid is geen teken van orthodoxie: 'De katholieke theologen en philosofen, die de zware taak hebben de goddelijke en menselijke waarheid te verdedigen en haar te doen doordringen in de geest der mensen, mogen die theorieën, die min of meer van de rechte weg afwijken, niet veronachtzamen en ze moeten er zich goed van op de hoogte stellen.' En de Encycliek geeft een driedubbele reden hiervoor: ten eerste kan men de kwalen niet ge- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} nezen die men niet kent, ten tweede schuilt er niet zelden in de dwaling een kostbare waarheid, en ten slotte kunnen ook valse theorieën, door ze met ijver te onderzoeken en te overwegen, er toe aansporen bepaalde philosophische of theologische waarheden nauwkeuriger te bestuderen. Ook nog op andere plaatsen van de encycliek is men er op bedacht om, terwijl men de dwalingen of de gevaren tot dwaling aan de kaak stelt, diegenen niet te verontschuldigen, die onder voorwendsel van rechtgelovigheid, zich in een schoolse theorie zouden opsluiten en van daaruit al wat modern is zouden verketteren. Heel de encycliek is geschreven in een geest van voorzichtige, evenwichtige ontwikkeling van het christelijk denken, die, voorgelicht door eeuwige beginselen, steeds voeling houdt met de authentieke waarden, welke in het moderne denken schuilen. Welke zijn nu de meningen, waarop de Encycliek de aandacht van de katholieke theologen en philosophen vestigt, en die ze als gevaarlijk, of als ongeoorloofd brandmerkt? Er zijn er van vier soorten: de eerste zijn gemeenschappelijk aan theologen en philosofen, de tweede raken specifiek theologische kwesties, de derde soort betreft de wijsbegeerte in haar verband met de christelijke leer, de vierde tenslotte omvat bepaalde dwalingen, waarin sommige moderne wetenschappelijke hypothesen betrokken zijn. Practisch wordt in de eerste afdeling bijna uitsluitend gehandeld over het 'irenisme', dat we weldra zullen verklaren -; zodat het corpus van de encycliek handelt: 1. over het 'irenisme' in de katholieke Kerk; 2. over een groep actuele theologische problemen; 3. over de philosophie in het christelijk denken; 4. over de wetenschap en het katholiek dogma. Over elk dezer punten willen wij het essentiële even naar voren halen. Het Irenisme Het 'irenisme' is een op zich zelf lofwaardige strekking, om met de afgescheurde christenen op vreedzame wijze (het griekse woord eirènè betekent vrede) overleg te plegen, ten einde t.o.v. het groeiend ongeloof naar passende middelen te zoeken, om tot de zo gewenste eenheid van alle christenen te komen, al was het maar tot een eenheid in het verzet tegen het atheïsme in al zijn vormen. Door deze vreedzame discussies met orthodoxen, anglicanen en vooral protestanten hoopt men eens tot een volledige eenheid te komen in het ene ware geloof. De encycliek veroordeelt zeker dit irenisme niet, en zij neemt niets terug van de positieve richtlijnen die onlangs door het H. Officie werden uitgevaardigd betreffende de beweging tot hereniging der Christenen 8). Maar zij constateert, dat sommige katholieke schrijvers, wier bedoelingen niet in twijfel worden getrokken, de vereniging met de afgescheiden christenen trachten te bespoedigen door het prijsgeven van het eigen-katholieke. Alleen dit valse 'irenisme' wordt veroordeeld, en het wordt zeer duidelijk gekarakteriseerd. Het wil ten eerste {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} een onmogelijke verzoening teweegbrengen tussen tegengestelde geloofsbepalingen; het meent ten tweede, dat de traditionele katholieke theologische methoden geheel moeten hervormd worden om aan de wensen van de andersdenkenden tegemoet te komen, en het beschouwt tenslotte de door Christus gewilde instellingen als zovele hinderpalen voor de hereniging. De encycliek veroordeelt bepaaldelijk de strekking van sommige irenisten die het Katholieke dogma willen los maken van al de wijsgerige noties, waardoor het in de loop der tijden duidelijker werd omschreven. Ze menen zodoende 'terug naar de bronnen' te gaan. Dit zou volgens hen een dubbel voordeel opleveren: ten eerste zou het gesprek met de afgescheiden Christenen vergemakkelijkt worden, en ten tweede zou het primitieve geloofsgegeven in verschillende zelfs elkaar tegensprekelijke terminologieën en philosophieën kunnen worden uitgedrukt. Wat de encycliek in dit verband verklaart over de verhouding tussen de bronnen van de Openbaring (de H. Schrift en de Traditie) en de theologie is van zulk belang, dat we deze pericope in haar geheel weergeven. 'Het is waar, zo schrijft Z.H. de Paus, dat de theologen steeds naar de bronnen van de goddelijke Openbaring moeten terugkeren: het is immers hun taak, aan te wijzen, hoe, hetgeen door het levend Leergezag wordt voorgehouden, in de H. Schrift en in de goddelijke traditie 'hetzij expliciet hetzij impliciet' 9) wordt gevonden. Hierbij komt, dat beide bronnen van de door God geopenbaarde leer zoveel en zo grote schatten aan waarheid bevatten, dat ze metterdaad nooit kunnen worden uitgeput. Daarom worden de gewijde wetenschappen door de studie van de bronnen steeds verjongd. De speculatieve studie daarentegen, die een verder onderzoek van het heilige geloofsdepositum verwaarloost, wordt onvruchtbaar, zoals de ervaring leert. Maar daarom kan de theologie, ook de positieve, met de louter historische wetenschap niet worden gelijkgesteld. Immers samen met deze heilige bronnen heeft God aan Zijn Kerk het levend leergezag gegeven, om hetgeen in het geloofsdepositum slechts op een duistere en a.h.w. impliciete wijze is vervat, te verklaren en te ontwikkelen. De goddelijke Zaligmaker vertrouwde de authentieke interpretatie van het geloofsdepositum niet toe aan elke Christen noch zelfs aan de theologen maar alleen aan het leergezag van de Kerk. Indien dan de Kerk dit ambt uitoefent, zoals het in de loop der tijden dikwijls is gebeurd, hetzij door de gewone, hetzij door de buitengewone uitoefening van die macht, dan blijkt het, dat de methode absoluut vals is, die uit het duistere het heldere wil verklaren, daar het toch noodzakelijk blijkt, de tegenovergestelde orde te volgen. Daarom heeft onze Voorganger Pius IX i.m. waar hij leerde dat de taak van de theologie er in bestaat, aan te tonen hoe de door de Kerk gedefinieerde leer in de bronnen bevat is, niet zonder gewichtige reden er de woorden aan toegevoegd: 'in de zin, waarin zij door de Kerk is gedefinieerd.' Wat de encycliek wil benadrukken, is, dat een hereniging ten koste van onze katholieke dogmatieke theologie en kerkelijke instellingen geen ware hereniging kan zijn, maar alleen, zoals de encycliek het uitdrukkelijk zegt, 'een ruïne'. Dat het hier niet gaat over een gevecht tegen windmolens zal iedereen toegeven, die met een zekere 'irenische' literatuur in kennis is gekomen. Bij sommige katholieke schrijvers, bv. in Duitsland, is het mode geworden Luther op te hemelen als een religieus genie en de {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} fouten van de katholieke hierarchie zo aan te dikken, dat elke protestant tot het besluit moet komen, dat hij ten slotte aan de goede zijde staat. Deze averechtse apologetiek wordt op de meest naïeve wijze bedreven door geleerden als Johannes Hessen in zijn Luther in katholischer Sicht 10). En in het 14e nummer van La Pensée catholique (1950) verscheen een redactioneel artikel tegen katholieke publicisten, die niet schromen, het katholicisme verantwoordelijk te stellen voor al de euvelen van deze tijd, alsof de Kerk de oorzaak was van het kwaad, dat haar sedert haar stichting tracht te overweldigen. Er is waarlijk niets te winnen met een irenisme dat de essentiële kwestie van de waarheid in het duister laat, en voor het overige door zelfbeschuldigingen de sympathie van de tegenspeler tracht op te wekken. De enige mogelijke hereniging zal toch alleen maar tot stand komen, wanneer de afgescheiden christenen door de overtuigende kracht van onze katholieke leer en ons katholiek leven er toe bewogen zullen worden tot de ware Kerk van Christus terug te keren. Theologische dwalingen Betreffende de eigenlijke theologische dwalingen handelt de encycliek op de eerste plaats tamelijk uitvoerig over het zeer ingewikkelde probleem van de verhouding tussen het dogma, als geopenbaarde waarheid, en de theologische uitdrukking ervan. Terwijl het dogma als Gods woord onveranderlijk is, kan de uitdrukking ervan in de loop der tijden duidelijker omschreven worden. Het christelijk denken, onder de leiding van de H. Geest en het toezicht van het kerkelijk gezag kan stilaan de zin van het dogma beter begrijpen - alhoewel het steeds voor de menselijke geest op aarde een mysterie zal blijven - en zo kan er een zekere ontwikkeling van het dogma plaats grijpen, die niet de essentie van de geloofsleer raakt, maar wel haar uitdrukking. De encycliek verklaart expliciet, dat de theologische noties kunnen verbeterd en verfijnd worden, dat overigens in feite 'de Kerk niet altijd dezelfde termen gebruikt heeft'. Maar ook op dit gebied bestaat er een zekere katholieke fijngevoeligheid, die het blijvende van het voorbijgaande weet te onderscheiden, en die in haar streven naar vervolmaking het werk van de eeuwenoude traditie en van de eeuwenlange theologische arbeid weet te eerbiedigen. Er zijn echter katholieke theologen, die dit onderscheidingsvermogen en die eerbied schijnen te missen, hetzij zij de geijkte theologische terminologie, zelfs door Concilies gesanctioneerd, als verouderd verwerpen, hetzij zij de theologische uitdrukking van het dogma op zichzelf voor waardeloos houden. Volgens sommigen is het geheim der geopenbaarde waarheden van zulk een aard, dat men zelfs tegenstrijdige uitdrukkingen, aan de moderne philosophieën ontleend, kan gebruiken om het aan te duiden. De Encycliek oordeelt daar met recht anders over. God heeft zijn Openbaring niet prijs gegeven aan de willekeur van tegenstrijdige {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} en steeds wisselende meningen. Komen er bij de authentieke uitdrukkingen van het dogma bepaalde philosophische uitdrukkingen te pas, dan zullen deze moeten ontleend zijn aan een philosophie, die door de blijvende waarheid van haar beginselen op menselijke wijze de geopenbaarde waarheid kan vertolken, steeds op onvolmaakte wijze weliswaar, maar zonder haar te verraden. In dit verband verklaart de encycliek: 'Ook is het duidelijk, dat de Kerk zich niet aan welk kortstondig philosophisch systeem dan ook kan binden, maar de begrippen en aanduidingen, die de katholieke geleerden na gemeenschappelijk overleg vele eeuwen lang gebruikt hebben om de geloofsleer uit te leggen, steunen dan ook verre van op een wankel fundament. Zij berusten in werkelijkheid op principen en begrippen, die uit de kennis van de geschapen orde zijn afgeleid, en bij het afleiden van deze waarheden was de goddelijke Openbaring door middel van de Kerk voor de menselijke geest een leidende ster. Daarom heeft men zich er ook niet over te verwonderen, dat verschillende dier begrippen niet alleen werden gebruikt door de oecumenische concilies, maar er zo door zijn gesanctioneerd, dat het ongeoorloofd is, daarvan af te wijken. Het zou daarom zeer dwaas zijn, de begrippen en formuleringen, waaraan mensen van buitengewone geesteskracht en heiligheid onder toezicht van het kerkelijk leergezag, niet zonder de genade en de leiding van de Heilige Geest eeuwenlang hebben gewerkt en geschaafd, om de geloofswaarheden steeds precieser onder woorden te kunnen brengen - om die begrippen dan te veronachtzamen, te verwerpen of van hun waarde te beroven, alleen om er veranderlijke en onzekere termen van een nieuwe philosophie voor in de plaats te stellen, die vandaag nog bestaat en morgen is verwelkt als een veldbloem. Op zo'n manier maakt men van het dogma een riet, dat door de wind wordt heen en weer bewogen.' Hier wordt een edele en schone traditie verdedigd, welke bij sommigen door een zucht naar het nieuwe wordt bedreigd. Een tweede zwak punt bij sommige katholieke theologen, is een zekere relativering van het bindend gezag der kerkelijke uitspraken. Z.H. Pius XII zet hier opnieuw de draagwijdte uiteen in het bijzonder van de pauselijke encyclieken. Tenzij het uitdrukkelijk blijkt uit bewoordingen als 'Wij definiëren, Wij verklaren als een punt van het geloof' enz......., zijn de encyclieken geen uitspraken ex cathedra, die bijgevolg gedekt worden door de pauselijke onfeilbaarheid. De encycliek Humani generis zelf bevat geen enkele aanwijzing in die richting. Zelfs vermijdt zij aan de dwalingen, die zij veroordeelt, de in de kerkelijke documenten gangbare 'notae' toe te voegen, als: ketters, strijdig met het geloof, gevaarlijk voor het geloof, enz....... Meestal spreekt zij eenvoudig van dwalingen, of meningen, die het geloof kunnen in gevaar brengen. Z.H. de Paus wijst er echter op dat, terwijl een pauselijke uitspraak ex cathedra tot het buitengewone leerambt behoort, de pauselijke encyclieken ressorteren onder het gewone leerambt, dat ook het geweten van elke katholiek verplicht. 'Immers,' zegt hij, 'ook op wat het gewone leergezag leert is het woord van toepassing: “Wie U hoort, hoort Mij” (Lucas, 10, 16); en meestal is {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} hetgeen de encyclieken leren reeds anderszins een deel van de katholieke leer. En tenslotte wanneer de Pausen uitdrukkelijk een oordeel uitspreken over een kwestie, die op dat ogenblik omstreden was, dan begrijpt iedereen, dat die kwestie volgens de gedachte en de wil van de Pausen niet langer als een voor theologen vrije kwestie is te beschouwen.' Een duidelijke pauselijke uitspraak in een encycliek maakt bij gevolg, dat het punt, waarover de uitspraak gaat, ook al is het geen eigenlijk geloofspunt, minstens geen vrije kwestie meer is, d.w.z. dat het tegenovergsetelde niet meer in de Kerk mag worden gedoceerd, en dat er ook een inwendige erkenning, al is het dan ook geen eigenlijke geloofsinstemming, van elke katholiek wordt vereist. Uit de uiteenzetting van Z.H. de Paus over de waarde van de encyclieken blijkt wel, dat het zeer zelden zal voorkomen, dat men een uitspraak van een encycliek ook maar in het minst in twijfel kan trekken. Na aldus te hebben gehandeld over de formulering van het dogma en over de draagwijdte van het leergezag, somt de encycliek een reeks dwalingen op, die in de verschillende onderdelen van de katholieke theologie hier en daar zijn binnengeslopen. Het zijn meestal oude dwalingen, reeds vroeger door de Kerk veroordeeld, en de encycliek beperkt er zich dan ook toe ze in het kort te karakteriseren en aan de vroegere kerkelijke uitspraken te herinneren. Volledigheidshalve geven we hier de kataloog van de stellingen, die als dwalingen of als gevaarlijk voor de intigriteit van het geloof veroordeeld worden. De meeste dezer stellingen vindt men heden terug in de zgn. 'nieuwe theologie' 11), alhoewel de encycliek zich over vele dwalingen uitlaat, die niet tot deze bepaalde strekking kunnen gerekend worden. 1.De onfeilbaarheid van de H. Schrift heeft slechts betrekking op de delen, die gaan over God, en over vragen van moraal en godsdienst. 2.De interpretatie van de H. Schrift hoeft met het Geloof en de Overlevering geen rekening te houden. 3.De echte zin van de H. Schrift is niet de voor de hand liggende, letterlijke zin, maar een symbolische of geestelijke zin, die elke exegeet in het heilig verhaal kan inleggen. 4.De natuurlijke rede van de mens kan, zonder de hulp van de goddelijke Openbaring en de genade, Gods bestaan niet bewijzen. 5.De wereld heeft geen begin gehad. 6.De schepping van de wereld is geen vrije daad van God, maar werd Hem door de liefde opgelegd. 7.God heeft geen kennis van de nog te stellen vrije daden van de mens. 8.De engelen zijn geen persoonlijke schepselen. 9.Er bestaat geen verschil tussen stof en geest. 10.De bovennatuurlijke orde is geen vrij geschenk van God, in die zin, dat God geen met verstand begaafde wezens kan scheppen, zonder deze schepselen tot de aanschouwing van de Heerlijkheid voor te bestemmen. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} 11.Sommige theologen huldigen een opvatting over de erfzonde, over de zonde in het algemeen, over de voldoening, die Christus voor ons verdiende, welke afwijkt van de leer van het Concilie van Trente. 12.De transubstantiatie in de Eucharistie wordt aldus verklaard, dat 'de werkelijke tegenwoordigheid van Christus in de H. Eucharistie tot een zekere symboliek gereduceerd kan worden'. 13.Het 'mystiek lichaam van Christus' moet niet worden vereenzelvigd met de zichtbare Kerk. 14.Sommigen herleiden het behoren tot de ware Kerk, als noodzakelijkheid des middels, tot een ijdele formule. 15.De rede kan de geloofwaardigheid van het christelijk geloof niet bewijzen. Z.H. de Paus besluit deze opsomming met de volgende woorden: 'Het staat vast, dat deze en dergelijke dwalingen zijn binnengeslopen in de harten van enkele van Onze zonen, die zich zelf lieten misleiden door onverstandige zielenijver of een wetenschap, die deze naam niet verdient. Wij worden door hun gedrag gedwongen met grote bezorgdheid en droefheid, reeds lang bekende waarheden te herhalen en hen te wijzen op oude dwalingen, waaraan zij zijn blootgesteld.' Het lijdt geen twijfel, of deze vaderlijke vermaning zal de enkele theologen, die met goede bedoelingen in een of andere publicatie of vaktijdschrift deze stellingen, dikwijls slechts hypothetisch, ontwikkelden, weer tot het ware katholieke inzicht terug brengen. De philosophie en het christelijk denken Sedert de H. Paulus het christelijk geloof een 'obsequium rationale' heeft genoemd, heeft de Kerk zich steeds verzet tegen elke godsdienst-philosophie, die van het geloof een louter irrationele gevoelskwestie maakt, m.a.w. het fedeïsme heeft zij steeds veroordeeld. Zij heeft daarentegen de augustiniaanse leuze 'fides quaerens intellectum' (het geloof dat zoekt naar inzicht) tot de hare gemaakt, en geleerd, dat het ware geloof de hulp van het ware denken niet kan ontberen. De encycliek herinnert aan deze traditionele stelling en zij bepaalt in vier punten, welke de bijdrage is van het louter natuurlijk verstand in de structuur van het christelijk denken. De rede, zo verklaart zij, kan het bestaan van de ene persoonlijke God aantonen; zij kan, uit goddelijke tekenen, de grondslagen van het christelijk geloof bewijzen; zij kan de zedelijke wetten, die de Schepper in de menselijke ziel heeft ingeprent, nauwkeurig omschrijven; zij kan tenslotte een tot op zekere hoogte werkelijke en waardevolle kennis van de geheimen der Openbaring bereiken. Tussen geloven en denken bestaat er dus geen tegenstelling, maar een zeer intieme samenwerking. Indien het geloof het denken oneindig verrijkt, en het voor vele dwalingen behoedt, dan geeft het denken van zijn kant aan het geloof een natuurlijke intellectuele zekerheid van theoretische en morele waarheden, die aan het geloof voorafgaan (de 'praeambula fidei'), zij kan de geloofwaardigheid aantonen van de christelijke openbaring, zodat het geloof geen zuiver irrationele sprong is in het totaal onbekende; zij vergezelt steeds de christelijke denker in zijn onderzoek van de onuitsprekelijke rijkdom der Openbaring. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Zodra het christelijk denken zich bewust werd van de noodzakelijkheid, om in het geloof ook de natuurlijke rede te betrekken, stelde zich vanzelf het probleem van een natuurlijke philosophie, die de nodige garantie bood, om in de synthese van geloof en kennis te worden opgenomen. Het is duidelijk, dat elke relativistische en subjectivistische wijsbegeerte, daar zij het uitzicht op het absolute uitsluit, niet kan dienen, om in de christelijke synthese te worden opgenomen. De Kerk heeft er dan ook steeds over gewaakt, dergelijke philosophieën te weren. In de loop der tijden heeft zij met behulp van platonische en aristotelische elementen een wijsgerig systeem ontwikkeld, dat niet alleen geschikt is, om de vier hoger vermelde functies met betrekking tot het geloof te vervullen, maar dat ook een volledige zuiver natuurlijke verklaring wil geven van al het zijnde, een volledige philosophie dus, met haar logica, haar metaphysica, haar wijsgerige natuurleer, haar anthropologie, haar ethiek. Het is de zgn. 'philosophia perennis', de philosophie opgebouwd uit het waardevolste, wat het heidense en het christelijke denken gedurende eeuwen hebben voortgebracht. Het is de scholastieke philosophie, die vooral in de vorm van het neo-thomisme na een lange verwaarlozing opnieuw een belangrijke plaats bekleedt in het moderne denken. In dit verband herinnert Z.H. de Paus nogmaals aan het Kerkelijk Wetboek (can. 1366.2), dat voor de vorming van de toekomstige priesters de methode, de leer en de beginselen van de H. Thomas oplegt. De Kerk heeft deze philosophie, die zich in haar universiteiten onder haar hoede heeft ontwikkeld, steeds aangemoedigd en aangeprezen, zonder haar nochtans op enige wijze gelijk te stellen met de geopenbaarde waarheden, en zelfs zonder al de afleidingen en stellingen er van te garanderen. Opvallend is de beslistheid waarmede de encycliek Humani Generis de christelijke philosophie verdedigt en tevens de nuancering van haar oordeel. De philosophia perennis wordt onvoorwaardelijk aanbevolen, omdat zij een objectieve waarde schenkt aan het metaphysisch denken, aan de fundamentele beginselen, waarop dit denken steunt. Hierdoor opent zij voor het verstand de mogelijkheid om een zekere en onveranderlijke waarheid te vinden. In dit verband worden de beginselen van voldoende grond, van causaliteit en van finaliteit genoemd. Wie dit niet aanneemt staat onvermijdelijk aan de rand van de 'afgrond van het relativisme' 12). Maar de encycliek verklaart uitdrukkelijk, dat al de andere kwesties die in de scholastieke, traditionele philosophie aan de orde komen, en die middellijk of onmiddellijk op geloof en zeden geen betrekking hebben, aan de vrije discussie van de philosofen worden overgelaten; dat ook de essentiële stellingen, die niet mogen worden prijsgegeven, op een andere, sterkere of diepere manier kunnen worden uitgedrukt. 'Zelfs in essentiële kwesties, zo zegt Z.H. de Paus, mag men de philosophie een meer sprekende en rijkere rol geven, men kan haar kracht vergroten, door het vinden van nieuwe doelmatige uitdruk- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} kingen, door haar te bevrijden van minder passende schoolse termen, door haar ook voorzichtig te verrijken met bepaalde bijdragen van de menselijke geest'. Zoals we hoger reeds opmerkten, biedt de encycliek geen enkele verontschuldiging voor het schools en doods herhalen van oude formules; zij is eerder een opwekking, om door ijverig zoeken steeds 'het ware bij het ware te voegen', en de traditionele christelijke philosophie aldoor te verrijken met 'de buit van Egypte', zoals de H. Augustinus zei. Nu mag het wel merkwaardig heten, dat, terwijl de scholastiek en met name het neo-thomisme bij ongelovigen steeds in aanzien wint, enkele katholieke geleerden ze schijnen te minachten. De encycliek ontleedt de verschillende argumenten, die tegen de scholastiek in sommige kringen worden aangewend. Eerst en vooral wordt zij in haar wezen ondermijnd door hen, die beweren dat er geen enkele absolute metaphysica kan bestaan, dat bij gevolg alle systemen t.a.v. het christelijk geloof principieel gelijkwaardig zijn. Anderen verklaren, dat de scholastiek niet is aangepast aan de huidige cultuur; dat zij, door het moderne, niet-christelijk denken werd voorbijgestreefd; dat zij met name de vrucht is van een verouderd, statisch denken, dat alleen de onveranderlijke essenties beschouwt en geen oog heeft voor het veranderlijke, het vluchtige, het irrationele van de concrete existentie. Hiermee gaat natuurlijk gepaard het ophemelen van nieuwe systemen, die in de mode zijn gekomen, van het evolutionisme en het existentialisme. Tenslotte, zo beweert men, verwaarloost de scholastiek de wil en het gemoed: zij is te rationalistisch, te 'grieks' en mist het dramatische van de levensphilosophie, die de wil in het centrum plaatst en het rationeel inzicht laat wijken voor het avontuur van de absoluut vrije keuze. Sommige dezer ongunstige beoordelingen kunnen voor bepaalde vormen van de scholastiek een spoorslag zijn, om, zoals de encycliek het vraagt, een grotere creativiteit te ontplooien, maar indien er door bedoeld wordt, dat de blijvende kern en de metaphysische draagwijdte van de philosophia perennis moet worden prijs gegeven omwille van veranderende cultuurvormen, dan vervalt men weer eenvoudig in het relativisme. Voor het leven van de geest zijn de Grieken Platoon en Aristoteles, de Afrikaan Augustinus, de Italiaan Thomas, de Fransman Descartes tijd- en landgenoten, in deze zin, dat het cultuurmidden, waarin zij leefden, onverschillig is voor de kern van hun philosophisch denken. En zo is ook de scholastiek in haar grote beginselen, niet alleen middeleeuws, maar een waarde voor alle tijden, waarde des te groter, omdat die beginselen aan de openbaring werden getoetst. Niets belet dat zij zich in deze existentialistische tijd op haar eigen existentiële inhoud bezint 13), en zo volgens de wens zelf van de encycliek, aan het essentieel blijvende het accidenteel nieuwe toevoegt. Maar dat is heel iets anders dan een vaste, schone en waardevolle traditie prijs te geven, om zich te laten meevoeren door de wervelwind van theorieën, die in hun tegenstrijdigheden één ding gemeen {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben: de afkeer van een blijvende, richtinggevende waarheid, die steunt op het deelhebben van onze eindige geest aan de Waarheid, die eeuwig is. Geloof en wetenschap Het laatste gedeelte van de encycliek handelt over bepaalde wetenschappelijke theorieën, die een weerslag kunnen hebben op de interpretatie van de geloofsinhoud. Eerst komt de theologische hypothese van de evolutie aan de beurt, daarna een toepassing van de geschiedkundige methode op de eerste hoofdstukken van Genesis. Zeer duidelijk bepaalt Z.H. de Paus de stellingname van het katholiek geloof t.o.v. de positieve wetenschappen. Waar het over bewezen wetenschappelijke feiten gaat, daar worden deze zonder bezwaar door de Kerk aanvaard: zij weet immers dat er tussen een werkelijk bewezen feit en de ware inhoud van de Openbaring geen tegenstelling kan bestaan. Wanneer het echter wetenschappelijke hypothesen betreft, die nog niet als feiten werden bewezen, en wellicht onbewijsbaar zijn, kunnen zich drie gevallen voordoen. Ofwel vertoont een dergelijke hypothese geen verband met een geloofspunt, en dan kan men die hypothese van geloofsstandpunt naar believen aanvaarden of verwerpen. Ofwel bezit de hypothese wel een raakvlak met een of andere geopenbaarde waarheid: dan kan een katholiek die hypothese al of niet aanvaarden, mits hij de nodige voorzichtigheid in acht neemt. En tenslotte 'indien wetenschappelijke hypothesen bovendien direct of indirect in strijd zijn met de openbaring, dan zijn zìj volkomen onaanvaardbaar.' Deze voor elke katholiek volkomen duidelijke beginselen worden nu toegepast op twee biologische hypothesen: de evolutie en het polygenisme. De evolutietheorie, door de encycliek bedoeld, is die, volgens welke het lichaam van de mens genetisch afstamt van het dierlijk organisme, terwijl aanvaard wordt, dat de ziel van elk menselijk individu direct door God wordt geschapen. Over de evolutie binnen de planten- of dierenwereld wordt niets gezegd. Met de meest gezaghebbende biologen verklaart de encycliek, dat het evolutionisme geen bewezen feit is, maar een wetenschappelijke hypothese- We citeren slechts twee recente uitspraken, de ene van Paul Lemoine, de andere van H. Rouvière. De eerste, professor aan het Museum te Parijs, schrijft in de Encyclopédie française: 'De theorieën van de evolutie, waarmee men onze leergierige jeugd heeft verzadigd, vormen heden nog een dogma, dat iedereen maar blijft doceren. Doch elk in zijn specialiteit, de zoöloog of de botanist, constateert, dat geen enkel der naar voren gebrachte verklaringen kan stand houden: noch de documenten door de lamarckisten, noch die der darwinisten of van de latere scholen, die zich op deze twee grote geleerden beroepen' 14). H. Rouvière, ere-professor en lid van de {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Académie de Médecine schrijft van zijn kant: 'Ik was geheel overtuigd van de mechanistische theorieën (in de biologie), die ik van sommige professoren had ontvangen. Dezen waren te goeder trouw, geleerd en, zoals ik zelf, gevormd door de leer van het materialistische dogma, gebaseerd op de gedachten, de dwalingen en de leugens van Haeckel. De studie van de biologie, van de embryologie en de vergelijkende anatomie in het bijzonder, hebben me op de weg der waarheid gebracht' 15). Het evolutionisme door de encycliek bedoeld is dus een wetenschappelijke hypothese, die wel in verband staat met de katholieke geloofsleer over de schepping van de mens, maar die met de nodige ernst en voorzichtigheid vrij mag worden bediscuteerd, 'vooropgesteld, dat men bereid is het oordeel te accepteren van de Kerk, aan wie Christus de taak toevertrouwd heeft de Heilige Schrift met gezag te verklaren en het geloof te beschermen'. Een katholiek geleerde mag bij gevolg de hypothese van de evolutie, ook met gepaste wetenschappelijke argumenten trachten te staven - mits hij aan andere geleerden de vrijheid gunne een andere verklaring voor te staan. De encycliek voegt hier aan toe, dat de gegevens van de Openbaring ons in deze tot de nodige voorzichtigheid en terughoudendheid moeten aanzetten 16). De hypothese van het polygenisme daarentegen wordt door de encycliek verworpen. Zij bedoelt de theorie volgens welke 'er na Adam mensen bestaan hebben, die niet op de natuurlijke wijze van hem, de eerste stamvader van allen, afstamden, of dat de Heilige Schrift met Adam een zeker aantal eerste voorouders zou bedoelen.' Adam is bijgevolg de éne stamvader van het menselijk geslacht (monogenisme). Wanneer men de encycliek aandachtig leest, dan blijkt het, dat ze het polygenisme niet als ketters veroordeelt, noch dat zij het monogenisme strict als een geloofspunt wil voorhouden. Ze wil klaarblijkelijk niet verder gaan dan de uiteindelijke beslissingen van het Concilie van het Vaticaan, waar de eenheid van de stamvader van het hele menselijk geslacht ter sprake kwam, maar niet werd gedefinieerd. Maar de encycliek, alhoewel zij evenmin dit feit als een geloofspunt definieert, verklaart nochtans, dat het katholieken niet vrij staat het polygenisme voor waar te houden. De rede die zij geeft is de volgende: 'Op geen enkele manier kan deze mening immers in overeenstemming worden gebracht met hetgeen de bronnen van de Openbaring en het kerkelijk leergezag over de erfzonde verklaren, een zonde die haar oorsprong vindt in een werkelijk persoonlijke zonde bedreven door Adam, en die door de geboorte op iedereen overging en ieder mens eigen is.' (Cfr. Brief aan de Romeinen, 5, 12-19 en het Concilie van Trente, ss. V, can. 1-4). Een katholieke geleerde zal bij gevolg de hypothese van het polygenisme niet aanvaarden, met de wetenschap nochtans, dat het {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} monogenisme geen geloofspunt is: het is echter wel een door de H. Kerk zelf gesanctioneerde interpretatie van de gegevens van de H. Schrift en van het Concilie van Trente. De hypothese van het polygenisme kan steunen op enkele waarschijnlijkheidsargumenten - geen enkel ernstig geleerde zal ze beschouwen als een bewezen feit; de katholieke geleerde zal die argumenten naar hun eigen hypothetische waarde schatten; hij kan er misschien nieuwe vinden; hij mag deze vrij met deskundigen bespreken; zijn katholieke zin zal de eisen van het objectief wetenschappelijk onderzoek verzoenen met die van de gewillige gehoorzaamheid aan de leiding van de Kerk. Na deze twee aspecten van de biologie - de evolutietheorie en het polygenisme, bespreekt de encycliek een delicaat punt waar de katholieke leer in contact komt met de wetenschap der geschiedenis. Het gaat namelijk over het historisch karakter van de eerste elf hoofdstukken van Genesis. Z.H. de Paus verwijst naar de uitvoerige pauselijke documenten (Leo XIII, Providentissimus, Benedictus XV, Spiritus Paraclitus, Pius XII, Divino afflante spiritu) en geeft een authentieke interpretatie van een brief van de Pauselijke Bijbelcommissie aan de Aartsbisschop van Parijs, Kardinaal Suhard (16 Jan. 1948) 17). De Paus herhaalt, dat, niettegenstaande de overdrachtelijke taal en de populaire beschrijvingen, het verhaal van Genesis 'betrekking heeft op geschiedenis in de ware zin van het woord, en niet mag worden beschouwd als een loutere legende of een mythologisch vertelsel 18). Dit laatste onderdeel van de encycliek verwijst ons tenslotte, evenals zovele andere, naar de traditionele leer van de Kerk, zoals deze zich tot heden heeft ontwikkeld. Besluit De Encycliek Humani generis is ongetwijfeld een zeer actueel document. In de huidige theologische discussies geeft ze een kalme en veilige leiding. Ze wijst sommigen op dwalingen en gevaren, en zet allen aan tot een diepere studie van de theologische en philosophische problemen. Ze heeft betreffende vele belangrijke punten: het irenisme, de ontwikkeling van het dogma, de draagwijde van de kerkelijke documenten, de vele verschillende problemen door de 'théologie nouvelle' opgeworpen, de waarde van de scholastieke wijsbegeerte, het evolutionisme, het polygenisme, de interpretatie van de H. Schrift, de dwaalwegen afgesloten, de vele paden open latend, die de katholieke geleerden kunnen bewandelen in hun onverpoosd zoeken naar de totale waarheid, voor zover de menselijke rede, verlicht door de genade, die kan bereiken. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Politiek Overzicht Internationaal DE strijd tegen de Noord-Koreanen vordert meer krachtsinspanning en offers dan aanvankelijk verwacht was. Soms gaven de legerberichten van Mac Arthur goede hoop. Maar daarna kwam het bericht, dat de opmars tot stilstand was gebracht, dat de strijd om de knooppunten werd afgebroken, dat vliegvelden en havens verloren waren gegaan en dat de Amerikaanse troepen meer en meer in de zuidoosthoek van Korea werden teruggedrongen. Zolang dit oorlogsgeweld beperkt blijft tot dit schiereiland bestaat er geen ernstige reden tot ongerustheid. Er zijn echter nog vijf of zes ontvlambare gebieden. Om agressie elders te voorkomen heeft president Truman bijzondere bevoegdheden bij het Congres aangevraagd. Behalve 10 milliard voor de bestrijding der onkosten, vroeg hij machtiging om het leger aanzienlijk uit te breiden en om voorrang te verlenen aan alles wat onontbeerlijk is voor de nationale veiligheid. Truman motiveerde deze aanvraag met de woorden: 'De aanval op Korea maakt het boven alle twijfel duidelijk, dat de internationale communistische beweging voorbereid is om onafhankelijke landen te veroveren door middel van gewapende agressie.' Men heeft de vraag gesteld of het geen tijd werd de atoombom naar voren te brengen, want Truman had gezegd, dat hij niet zou aarzelen de atoombom te gebruiken voor het geval zulks door een agressie nodig mocht zijn. De president antwoordde, dat hij daarbij niet aan Korea gedacht had. In overeenstemming met de opvatting van Churchill, die van mening is, dat het westen voorlopig alleen tegen een agressie beveiligd wordt door de bedreiging van de atoombom, schijnt dit wapen ter verdediging van West-Europa achter de hand te worden gehouden. Vermoedelijk is de atoombom de enige voorsprong, die West- Europa op de Sovjet-Unie heeft. Churchill kwam met feiten voor de dag, dat er 40.000 Russische tanks zijn tegen 6000 Britse: dat de Westelijke Unie 12 divisies kan stellen tegenover 80 Russische. Deze mededeling werd door de Britse minister van defensie, Shinwell, aangevuld en verbeterd. Achter het rookgordijn van vredespropaganda onderhoudt de Sovjet-Unie een leger van ongeveer 175 divisies, bestaande uit bijna 3 millioen gewapende mannen, welk aantal door mobilisatie zou kunnen worden verdubbeld. Daarnaast bezit deze Unie 19.000 vliegtuigen, waaronder straaljagers van het nieuwste model. Met deze beschouwingen is Korea niet gebaat. Mac Arthur heeft gevraagd, dat de vrije landen zo snel mogelijk landstrijdkrachten zullen zenden om het conflict spoedig tot een succesvol einde te brengen. Engeland zal een effectieve versterking aan grondtroepen zenden, maar de voorbereiding daartoe zal enige tijd kosten. Wat de Britse vloot betreft heeft koning George VI de noodtoestand afgekondigd, {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} waardoor reserve-onderdelen kunnen worden opgeroepen en de diensttijd van al het marine-personeel kan verlengd worden. Australië heeft, zoals ook enkele kleine mogendheden, landtroepen beloofd. Nederland heeft een oproep tot vrijwilligers gericht, wier aantal de verwachting overtreft: ruim 2000 aanbiedingen. 7 Augustus kwam de tweede jaarlijkse zitting van de Consultatieve Assemblée, waarin voor de eerste maal een Duitse delegatie tegenwoordig was, bijeen. Volgens gewoonte werd Spaak wederom als candidaat-voorzitter voorgedragen. Ditmaal maakte de Nederlandse afgevaardigde, Bruins Slot, gesteund door de andere Nederlander, Kerstens, bezwaar, omdat de heer Spaak door zijn revolutionnair optreden in de Belgische koningskwestie de democratische beginselen verzaakt heeft. Spaak kon niet tot voorzitter worden gekozen, want democratie is het regiem van het recht en niet dat van geweld. Hoewel tegen deze redenering niets viel in te brengen en men evengoed een communist voorzitter kon maken, redden van der Goes van Naters en Churchill met gezochte uitvluchten de figuur van Spaak, die daarop met 90 tegen 23 stemmen als voorzitter aanvaard werd. In de Consultatieve Vergadering van de Raad van Europa hield Churchill, na er op gewezen te hebben, hoe wonderlijk het was, dat de afgevaardigden te midden van de verschrikkelijke feiten te Straatsburg rustig de plannen bespraken voor de eendracht en het toekomstig geluk van Europa, een pleidooi, begeleid door een motie, om onmiddellijk een geunifiëerd leger te vormen in volledige samenwerking met de V. St. en Canada. Het westen had thans nog een adempauze, waarvan het met verstand gebruik diende te maken. De motie werd met 89 tegen vijf, terwijl 27 blanco stemmen werden uitgebracht, aanvaard. Deze resolutie blijft echter een slag in de lucht, zolang zij niet door de aangesloten regeringen en parlementen is overgenomen. Intussen is de aandacht gevestigd op de noodzaak van een collectieve defensie, waarbij vooral van Franse zijde nogal voorbehoud wordt gemaakt. Generaal de Gaulle zou het kwetsend vinden, wanneer een Europees leger onder Engels commando zou moeten staan. Niet minder wantrouwend staat men in Frankrijk tegenover het herstel van een Duits leger. Adenauer en Schumacher zijn het hierover in zoverre eens, dat zij liever dan een Duitse legermacht een vermeerdering van Amerikaanse bezettingstroepen wensen. In navolging van hetgeen de Sovjet in Oost-Duitsland heeft opgericht, de zg. gewapende politiemacht, geven zij de voorkeur aan een dergelijke verkapte legerorganisatie om Stalin de kans te ontnemen een binnenlandse veiligheidsmaatregel tot een daad van agressie te verklaren. De Sovjet-Unie heeft als tegenzet doen weten, dat zij een dergelijke militairisatie als een schending van de overeenkomst van Potsdam zal beschouwen en haar vrijheid van handelen zal hernemen. Daarom heeft zij aan de Oost-Duitse regering, die intussen een zware zuivering heeft ondergaan, beloofd haar volledige binnen- en buitenlandse souvereiniteit te schenken en de Sovjet contrôle-commissie terug te roepen, nadat de 50.000 man sterke alarmtroepen met zware wapenen en tanks zijn uitgerust. Dezelfde tactiek dus, die zij in Noord-Korea heeft toegepast. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Op volkomen wettige wijze hebben de Verenigde Naties, waartoe - laten we dit niet vergeten - ook de Sovjet-Unie behoort zich te weer gesteld tegen de inval der Noord-Koreanen. Dat Moskou aan de uitvoering van dit besluit niet positief medewerkt, is tot daaraan toe. Er zijn leden der V.N. die zich tot symbolische hulp beperken. Maar dat het Kremlin de invallers niet tot de orde riep, ze integendeel steunde, verleidde Pandit Nehroe tot een onlogische bemiddelingspoging. Stalin gaf te kennen, dat een wederopleving van het werk van de V.R., waarmee het toelaten van het communistisch China bedoeld werd, de besprekingen over Korea zou vergemakkelijken. Acheson echter wilde deze twee kwesties gescheiden houden en bleef bij de oorspronkelijk gestelde eis, dat de Noord-Koreanen zich achter de 38ste breedtegraad hadden terug te trekken. Daarop kondigde Malik aan, dat hij, die sinds Januari de V.R. had geboycot, begin Augustus zijn beurt als voorzitter van de V.R. zou waarnemen. Hij stelde de vraag aan de orde, of de nationalistische Chinese vertegenwoordiger, Dr Tsiang, volgens hem 'een privé persoon, die niemand vertegenwoordigt', kon aanwezig zijn. Dit vraagstuk werd niet in behandeling genomen, doch met acht tegen drie (Sovjet-Unie, Yougoslavië en India) verworpen. Malik verklaarde deze beslissing onwettig. Ook weigerde hij de kwestie-Korea de voorrang op de agenda te verlenen. Zij stond eerst op de vierde plaats. Na heftige discussies, waarin de Amerikaan Austin Malik beschuldigde van een algehele en schaamteloze verdraaiing der feiten en Malik diens uitlatingen 'hysterisch gebral' noemde, werd de kwestie van de Chinese vertegenwoordiging als eerste punt verworpen. Ook de 'vreedzame regeling' der Koreaanse kwestie moest wijken voor de Amerikaanse motie omtrent 'de agressie in Korea'. Dit laatste geschiedde met acht stemmen tegen één en met twee onthoudingen. Met de aanvaarding van deze motie was de V.R. geen stap verder gekomen, want Malik was onuitputtelijk in het opwerpen van hindernissen. Hij stelde derhalve de volgende resolutie voor: de V.R. moet een vertegenwoordiger van communistisch China uitnodigen om deel te nemen aan de besprekingen; de Noord-Koreanen moeten eveneens gehoord worden; alle militaire actie in Korea moet gestaakt worden en alle 'buitenlandse troepen' moeten zich van het schiereiland terugtrekken. Dit voorstel raakte kant noch wal. De Chinese vertegenwoordiger wees op de verplichting om de Zuid-Koreanen aan de besprekingen te doen deelnemen, zoals o.a. ook met Indonesië geschied was. Malik vond de komst van Zuid-Koreanen 'prematuur'. Om uit de impasse te geraken stelde de gedelegeerde van India voor, dat een commissie van de zes niet-permanente leden alle voorstellen 'voor een vreedzame en rechtvaardige regeling in Korea' zou moeten bestuderen. De voorstellen zouden gebaseerd moeten zijn op het staken van het vuren en de terugtrekking van de Noord-Koreaanse strijdkrachten achter de 38ste breedtegraad. Aanvankelijk met instemming begroet, werd dit voorstel, wegens de niet te voorziene consequenties eervol begraven. Met vruchteloze debatten en langdurige verdagingen sukkelde de {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} V.R. de maand Augustus door, in de hoop, dat in September iets definitiefs tot stand kon worden gebracht. Volgens een rapport van Trygve Lie is het vijfde zittingsjaar van de V.N. bevredigend geweest. De Algemene Vergadering heeft besloten, dat Lybië binnen twee jaar en Somaliland na tien jaar onafhankelijk zal zijn van trustbeheer; Indonesië heeft zijn souvereiniteit verkregen, de wapenstilstand tussen Israël en de Arabische staten is gehandhaafd. Er is een plan van technische bijstand aanvaard voor de economische ontwikkeling van sommige landen en de leden hebben beloofd daarvoor 20 millioen dollar bij te dragen. Aan andere vraagstukken wordt nog gewerkt. Wat de Chinese vertegenwoordiging in de V.N. betreft: Lie is persoonlijk een voorstander van een vertegenwoordiging van communistisch China. Ook sommige staten, met name Engeland, zijn er voor. Nu echter Truman partij heeft gekozen om Formosa te verdedigen tegen een communistische aanval, is deze zaak in een vertroebelde sfeer gekomen. Mac Arthur, die zich over de 'verkeerde opvattingen' in Washington allang geërgerd heeft, maakte een politieke fout, toen hij aan de oud-strijders in de V. St. een boodschap zond, waarin hij verklaarde, dat het bezit van Formosa in de verdedigingslinie van de Pacific onmisbaar was. President Truman wenste echter het communistisch China buiten de oorlog te houden en reageerde snel op deze uitlating door te verklaren dat de actie tot bescherming van Formosa alleen gezien moest worden als een onpartijdige, neutraliserende actie en dat op het gebied van de buitenlandse betrekkingen slechts één stem bevoegd is en dat dit van groot constitutioneel belang moest worden geacht. De kogel was door de kerk. Want Mao kwam met de beschuldiging voor de V.R., dat Formosa door Amerikaanse strijdkrachten bezet was en dat de Chinese regering vastbesloten was Formosa te bevrijden van 'de grijparmen van de Amerikaanse agressie'. Warren Austin verklaarde namens de V.St., dat hij een onderzoek ter plaatse zou toejuichen. Hij had alleen maar bezwaar tegen de formulering door Jacob Malik voorgesteld: 'de kwestie van een invasie door gewapende Amerikaanse troepen op het onvervreemdbare Chinese gebied van Taiwan' (Formosa). Malik wilde een Chinese communistische delegatie uitnodigen om de discussies te volgen. Austin vond op zijn beurt dit voorstel 'prematuur'. Beide voorstellen van Malik kelderden. Het agenda-punt zal nu heten: 'klacht met betrekking tot Formosa' en de communistische delegatie werd, zoals reeds eerder de Zuid-Koreaanse delegatie, afgewezen. De nieuwe voorzitter voor September, sir Gladwyn Jebb, zal tenminste geen obstructie in de V.R. voeren. Nederland Wat de binnenlandse toestand betreft heeft de staking in Amsterdam en Rotterdam van de havenarbeiders, van de straatmakers, van de bouwarbeiders en van de taxi-chauffeurs enige deining veroorzaakt. Deze stakingen waren uitgelokt door de communistische E.V.C., die {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} te midden van de wereldpolitieke spanningen het economisch leven hier trachtte te ontwrichten. Minister-president, Dr Drees, heeft kalm en klaar voor de arbeiders uiteengezet, dat de communistische partij overal op de loer ligt om te zien of er ergens grieven zijn; zij kiest juist het ogenblik tot staking uit, waarop de normale vakverenigingen met werkgevers en overheid in overleg zijn over verbeteringen, die dan door de E.V.C. als het resultaat van de staking worden uitgeroepen. Na deze kalmerende woorden is de staking grotendeels verlopen en zijn de raddraaiers zelf het kind van de rekening geworden. Aan de moeilijkheid om de eindelijk door het gerechtshof te Singapore vrijgelaten Westerling ofwel gevangen te zetten of eventueel aan de Indonesische Republiek te moeten uitleveren, is onze regering ontkomen doordat de Belgische regering hem gastvrijheid verleend heeft, onder voorwaarde zich van alle politieke uitingen en daden te onthouden. De aanhang immers, die Westerling hier te lande heeft, wellicht groter dan uiterlijk blijkt, zou vermoedelijk, wanneer een van beide mogelijkheden gebeurd ware, onze verhouding tot de R.I.S. verstoord hebben. Deze verhouding is toch al precair. Ambon is een van de deelstaten, die tegen zijn zin in de Republiek is ingelijfd, waarmee het zelfbeschikkingsrecht, vastgelegd in de R.T.C. is aangetast. Onze regering heeft stappen gedaan, hetgeen haar recht en haar plicht was, de zelfstandigheid van Ambon te handhaven. Van de andere kant kon zij de Unie niet in gevaar brengen en daarom heeft minister van Maarsseveen in de Tweede Kamer verklaard: 'Het geschil, dat zich met betrekking tot Ambon voordoet is een geschil, dat ongetwijfeld is op te lossen, indien aan Ambon een behoorlijke mate van autonomie wordt gegeven en men door hetgeen is gebeurd over en weer een streep wil halen.' Met deze hypothese is Ambon naar huis gestuurd. 26 Juli hield het K.N.I.L. leger op te bestaan. Meer dan een eeuw lang had het zich roem verworven in de vele expedities om in 'Oost-Indië' orde en rust te handhaven. In en na de oorlog met Japan wist het zijn roem te vergroten. Een gedeelte dezer manschappen, voorlopig te Makassar ondergebracht, werd bedreigd door soldaten van de APRIS en er ontstond een botsing, waarbij omstreeks 900 slachtoffers vielen. Omdat het contact tussen de Hoge Commissaris dr Hirschfeld en de generaal-majoor Scheffelaar, commandant dezer K.N.I.L.-manschappen, verloren was gegaan, zond de Nederlandse regering de 'Kortenaer' naar het verontruste gebied. Dit was niet naar de zin van R.I.S., die dit ingrijpen 'betreurde' als in strijd met de overeenkomst van de R.T.C. Zij vond, dat de oud-K.N.I.L.-leden hun positie 'als gasten op het gebied van een bevriende staat door voortdurende uitdagingen hadden misbruikt' en dat het zenden van de 'Kortenaer' niet ten voordele zal strekken van de vriendschappelijke betrekkingen tussen beide landen.' Hirschfeld en Hatta hielden een gezamenlijk diner en de twistpunten werden tot voldoening van de R.I.S. opgelost. De voormalige leden van het K.N.I.L. werden op Nederlandse transportschepen naar elders overgebracht en de 'Kortenaer' stoomde op naar Nieuw-Guinea, ofschoon deze bestemming aan de R.I.S. ook {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} mishaagde. Enkele weken later werd Hirschfeld als Hoge Commissaris vervangen door A. Th. Lamping. In het vaderland teruggekeerd verzekerde de afgetreden Hoge Commissaris, dat de samenwerking met de Indonesische regering van prettige aard was geweest en dat het wenselijk was, dat Nederland zich wat minder druk maakte over zaken van intern Indonesische aard. Sukarno echter vond of maakte deze verhouding niet zo prettig. Want ter gelegenheid van de zesde onafhankelijkheidsdag (16 Augustus) sprak hij enkele onplezierige woorden: dat Westerling zijn actie te Bandoeng had kunnen ondernemen, dat Ambon opstandig was, het was allemaal de schuld van Nederland:. 'Nederland kan zich niet losmaken van de morele verantwoordelijkheid voor al deze zaken.' Erger nog was zijn bedreiging, dat Indonesië zou blijven vechten totdat Nederlands Nieuw-Guinea bij de eenheidsstaat was gevoegd, want 75 millioen mensen stonden achter hem. Het rapport, dat volgens besluit van de R.T.C. door een gemengde commissie omtrent Nieuw-Guinea is uitgebracht, was niet eensgezind. De a-politieke Nederlandse leden dezer commissie hebben geconstateerd, dat Irian noch ethnologisch, noch geografisch bij Indonesië behoort. De taal is niet Indonesisch, het ras is een uitgesproken negerras en de bevolking, voorzover gecultiveerd, wenst voor een overweldigend deel onder Nederland te blijven. Op bovengenoemde en andere gronden heeft de Australische minister van buitenlandse zaken, Percy C. Spender, bij een bezoek aan Den Haag de mening van de Australische regering uitgesproken, dat een objectieve beschouwing der feiten tot de conclusie moest leiden, dat de Indonesische regering 'geen enkele gegronde aanspraak' kan maken op inlijving van Nederlands Nieuw-Guinea bij haar Republiek. Niettegenstaande geruchten, van andere zijden verspreid, alsof de Nederlandse regering reeds min of meer gebonden was om Nieuw-Guinea aan Indonesië af te staan - hetgeen door de Nederlandse regering is tegengesproken - heeft de gouverneur van Ned. Nieuw-Guinea, de heer S.L.J. van Waardenburg, verklaard, dat, mochten de onderhandelingen geen positief resultaat opleveren, het gezag van Nederland over Nieuw-Guinea voortduurt, daar voor de duur van dit gezag geen enkele termijn bepaald is. 4-9-'50. K.J.D. Belgie De strijd voor het herstel van de grondwettelijkheid heeft tot een diepe vernedering van de Kroon en tot een nieuwe 'aanpassing' van de Grondwet geleid. Op Donderdag, 20 Juli, werd door de Verenigde Kamers, aan het einde van het zoveelste onverkwikkelijk debat over de gedragingen van Z.M. Leopold III, vóór, tijdens en na de oorlog, een decreet uitgevaardigd waardoor aan de onmogelijkheid om te regeren een einde werd gemaakt. Hierop werd onmiddellijk een adres van hulde en dank aan de Prins-Regent goedgekeurd; deze laatste echter trok zich, jammer genoeg, niet terug met de bescheidenheid waarvan de eerste Regent van België, Surlet de Chockier, juist 119 jaar geleden, blijk heeft gegeven! De Socialistische Kamerleden waren {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} inderdaad door een lid van het secretariaat van de Prins uitgenodigd (natuurlijk officieus!) om aanwezig te zijn vóór het Koninklijk Paleis, waar de vlag gehesen werd juist ten tijde dat de Christelijk-Sociale Kamerleden - samen met de liberaal, Hilaire Lahaye - in het Paleis der Natie het decreet goedkeurden. Bovendien zou hij weigeren zijn broeder bij diens aankomst te Melsbroek, op 22 Juli, te begroeten. Het pijnlijk misverstand tussen Z.M. Leopold III en de Regent heeft ongetwijfeld de ongunstige afloop van de grondwettelijke crisis medebepaald. De Koning kwam aan in de vroege ochtenduren van de 22e Juli; het publiek was niet verwittigd, zodat hij van het vliegveld af tot aan zijn paleis niets anders te zien kreeg dan een leger van rijkswachters in veldtenue. De herinnering aan dit overdreven machtsvertoon werkt des te pijnlijker na, daar de Regering achteraf blijk heeft gegeven van een verregaande zwakheid. Op het ogenblik zelf is het zeker niet geschikt geweest om aan Z.M. de nodige gemoedsrust te verzekeren, waarop hij had mogen rekenen met het oog op het nemen van beslissingen die, zonder het minste uitstel, van hem werden verwacht. Zijne Majesteit had besloten dezelfde dag nog de Ministers van State te ontvangen, om hen in kennis te stellen van zijn besluit, het hem aangedane leed te vergeten en in een geest van verzoening de uitoefening van zijn grondwettelijke macht weder op te nemen. Zijn gebaar van verzoening ketste echter af op de onwil van de tegenpartij: de Socialistische Ministers van State onttrokken zich aan de contact-neming door hun ontslag in te dienen, de Liberale door rechtsomkeert te maken bij het vernemen dat er geen sprake was van een eigenlijke Kroonraad. De toestand in het land bleef nochtans in de loop van de eerste dagen betrekkelijk rustig; hetgeen de Regering in de waan liet, dat alles kalm zou verlopen ondanks de bedreigingen die herhaaldelijk waren geuit, ja die zelfs in de vergadering van de Verenigde Kamers waren herhaald. Op 26 Juli namen de intussen uitgebroken stakingen een onrustbarende uitbreiding aan. Het onbegrijpelijk stilzwijgen van de Regering omtrent het geldig blijven van de Aprilboodschap van de Vorst, was zeker niet geschikt om bij de troepen der oppositie de indruk te wekken dat, van 's Konings wege, met hun gemoedstoestand rekening zou worden gehouden, zonder dat hun gevoelens te voren, op revolutionnaire wijze, in daden waren omgezet. De gisting werd bovendien bevorderd door de medeplichtigheid van plaatselijke vertegenwoordigers van de uitvoerende macht, en zelfs van regeringsambtenaren, in sleutelposities gebracht door de huidige oppositie, ten tijde dat de Christelijke Volkspartij zelf aan de Regering geen deel nam. De bezetting van Duitsland en het verzuim van de Regering militieklassen op te roepen, maakten dat de openbare macht over slechts 10.000 rijkswachters beschikte, wier bewapening te zwaar was om zonder bloedvergieten aan de muiterij het hoofd te kunnen bieden. De spanning bereikte een hoogtepunt op Zondag, 30 Juli, met in het verschiet de dreigende opmars naar Brussel, die de daaropvolgende Dinsdag zou plaats hebben. Een afvaardiging van de politieke gevangenen, aange- {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} voerd door de heer Ros, trachtte op dat ogenblik met Zijne Majesteit in contact te treden, waarin ze ook geslaagd is. Zij werd in de nacht van Zondag op Maandag op het Kasteel te Laeken ontvangen; waar, schier op hetzelfde ogenblik, door de heren Duvieusart (Eerste-Minister), Van Zeeland (Buitenlandse Zaken), Carton de Wiart (Justitie) en De Vleeschauwer (Binnenlandse Zaken) verslag werd uitgebracht over de incidenten die te Grâce-Berleur hadden plaats gegrepen en die aan drie muiters het leven hadden gekost. Het was in die atmospheer dat Z.M. Leopold III, om de opmars naar Brussel te voorkomen, de historische beslissing nam, zijn boodschap van April j.l. te verwezenlijken. De besprekingen namen de hele Maandag in beslag. Onder de indruk van hun nederlaag ontbrak het de leden van de Regering aan de nodige moed om, overeenkomstig hun eigen beslissing, met de linkse partijen te onderhandelen; deze kiese taak hebben ze afgewenteld op de rug van de partij die hen aan het bewind had gebracht: in de persoon van de heer Vander-straeten Waillet, haar voorzitter, en van de heer Deschrijver, haar oudvoorzitter, was het de Christelijke Volkspartij die, op grond van de meergenoemde Koninklijke boodschap, met de minderheidspartijen tot een accoord trachtte te komen en zodoende de volle last te dragen kreeg van het misnoegen der verslagen meerderheid. Het accoord, dat te 19 uur van dezelfde dag werd bereikt, is door de Koning eerst definitief goedgekeurd de volgende ochtend te 7 uur, nadat hij intussen nog gepoogd had een nieuwe Regering te vormen. Hierop begonnen tussen de Parlementaire Groepen de besprekingen over het ontwerp van een wet, houdende toekenning van de Koninklijke macht aan de Prins-Erfgenaam, die ter uitvoering van het accoord moest worden uitgevaardigd. Op 9 en 10 Augustus werd de wet in de beide Kamers goedgekeurd. Al konden de leden van de Christelijke Volkspartij omtrent de wijze van stemmen geen eensgezindheid bereiken, toch was de betekenis van ieders uitgebrachte stem, zoals overigens uit de gehouden redevoeringen is gebleken, wel dezelfde: een onvoorwaardelijke afkeuring van het revolutionnair geweld, gehechtheid aan het Vorstenhuis en behoud van een homogene C.V.P.-regering. De Koninklijke Prins heeft op 11 Augustus in een atmospheer van droefheid en waardigheid, die de Communisten door de kreet 'Leve de Republiek!' in genendele vermochten te verstoren, de grondwettelijke eed afgelegd. Een monarchie is gered geworden; doch niet het traditionele zuiver grondwettelijk Koningschap, waarin koning was de oudste mannelijke afstammeling van de overleden koning. Met het grondwettelijk principe werd, ingevolge de doorgemaakte crisis, een element vermengd, dat we zullen noemen, de min of meer algemene 'consensus' van de bevolking, die een ogenblik met de woorden 'nationale eendracht' werd omschreven 1). Een vèrdragend precedent is in ons land geschapen: het aanwenden {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} van de revolutionnaire practijken, verre van gestraft te worden, heeft zijn behaalde succes zien bevestigen. De vrees die daardoor wordt gewekt, zou mettertijd aanleiding kunnen worden tot het vormen van strijdformaties op de uiterste vleugels van de verschillende politieke bewegingen. Dit wil niet zeggen dat het reeds vast staat, dat de moord op het Communistisch Kamerlid Lahaut, voorzitter van de Partij van de Vreemde, door zich reeds aandienende rechtse vrijschutters zou zijn gepleegd; in ieder geval niet volgens het vermoeden 'is fecit cui prodest'. Geen lid van de rechtse meerderheid van de bevolking kan gemeend hebben door deze aanslag de goede zaak te dienen. De Belgische bevolking blijft overigens in haar overgrote meerderheid blijk geven van evenwichtigheid en bezadigdheid. Dat is op 20 Augustus glansrijk bevestigd te Diksmuide, op de bijzonder geslaagde XXIIIe Yzerbedevaart. Niettegenstaande de verontwaardiging over het geleden onrecht, is die jaarlijkse manifestatie van het Katholieke Vlaanderen tot een waardige en ingetogen zelfbevestiging uitgegroeid, die des te meer indrukwekkend was, omdat ze getuigde van een beheerste kracht, die zich niet laat ontbinden door revolutionnaire uitspattingen. Aan de intussen geschapen toestand zal de niet zeer gunstig onthaalde Regering, die door de heer Paul Van Zeeland werd gevormd en door de heer Jozeph Pholien wordt aangevoerd, het hoofd moeten bieden. Haar taak zal zeer bemoeilijkt worden door de inwerking op de binnenlandse financiële en economische politiek van de met de dag meer bedenkelijk wordende internationale spanning. Ter uitvoering van het Pact van Brussel (Maart 1948) en van het Atlantisch Pact (April 1949) wordt België er toe verplicht, zijn militaire defensie naar verhouding in overeenstemming te brengen met die van de andere ondertekenaars van de gemelde verdragen. Aldus had reeds de Regering Duvieusart besloten, de militaire credieten over de jaren 1949-1950 en 1950-1951 met vijf milliard te verhogen; dit betekent dat een grote budgetaire inspanning zal nodig zijn. Dit vormt inderdaad een probleem van inwendige financiering, die nog een tweede inspanning vergt, nl. die van de markt der kapitalen. Beide zullen een wijziging noodzaken van de thans gevoerde economische politiek. Bovendien werd in de Ministerraad van 25 Augustus j.l. besloten dat de militaire dienst zal worden verlengd, ten einde aan het land de beschikking te geven over het getal legerdivisies dat nodig zal blijken in verband met de buitenlandse en binnenlandse veiligheid. De Conferentie van de Beneluxlanden, die in dergelijke omstandigheden heeft plaats gehad, kon vanzelfsprekend niet beantwoorden aan de hooggespannen verwachtingen. De partiële resultaten waarop bij wijze van troostprijs wordt gewezen, zijn weliswaar niet te versmaden. Zij hebben ons evenwel niet de langverwachte 'Unie' gebracht. Van Belgische zijde blijven de landbouwkwestie en die van de waterwegen, die naar een Commissie werden verwezen, het grote struikelblok. 3-9-'50 Th. L. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Forum Ex-communisten getuigen! In de Angel-Saksische wereld heeft het niet lang geleden verschenen boek The God that failed grote bijval gevonden. Het waren 'six studies on communism', zes verhalen van bekende schrijvers die hierin hun ervaringen en bevindingen met het communisme beschreven. De drie eersten, Arthur Koestler, Ignazio Silone en Richard Wright waren 'nourris dans le sérail', gevormd in de boezem van het communisme, gedeeltelijk zelfs betrokken in de hoge politiek van het Kremlin, terwijl de drie anderen, André Gide, Louis Fischer en Stephen Spender, fellow-travellers genoemd worden, tochtgenoten die zich wel met hart en ziel aan de communistische zaak gewijd hadden, maar niet zo'n belangrijke functie in de partij hadden bekleed. Allen voelden zich na enige tijd in het communisme teleurgesteld en bedrogen en keerden het, althans de Moskovitisch georiënteerde partij, de rug toe. Dit merkwaardige boek is thans door De Bezige Bij *) te Amsterdam in een wat te gemakkelijke en zorgeloze vertaling van Koos Schuur in het Nederlands uitgegeven. Het is geen aanval op of beschuldiging van de communistische partij, althans niet in eerste instantie, maar een objectief relaas van wat deze auteurs in en aan het communisme beleefden. Katholieke lezers dienen wel te beseffen, dat al deze auteurs, met uitzondering enigszins van Silone, volkomen buiten het Christendom staan, dat zij in heel hun voelen en denken uiterst links gericht zijn en dat het Christendom als toevlucht en oplossing der wereldnoden voor hen niet meer meetelt. Van jongs af aan hebben zij de tegenstellingen arm en rijk, heer en dienaar, werkgever en werknemer gezien als de schrilste onrechtvaardigheid en dienovereenkomstig hun levensvisie en levenshouding bepaald. Een Christen staat tegenover deze verhoudingen van meet af aan enigszins anders en zal zich gemakkelijker bij differenties en schakeringen neerleggen. Wie geen andere werkelijkheid dan deze mensenwereld erkent zal moeilijker al het defectueuze der samenleving aanvaarden en, gelovend in de vooruitgang en de wezenlijke verbetering der mensheid, licht tot revolutionnaire en communistische theorieën komen, vooral wanneer het sociale instinct in hem levendig is en het jeugdidealisme in hem wakker wordt. Voor de mens die zich zelf genoeg is en geen hulp van buiten of van boven verwacht ziet de huidige wereld er inderdaad irriterend genoeg uit. Een Christen heeft ook de huidige wereld te aanvaarden en daarin zijn weg naar God te vinden, al zegt dit niet dat ook hij niet naar een andere betere samenleving heeft te streven. Maar revolutie en illegaal verzet blijven voor hem een schrikbeeld. Voor de zes samenstellers van 'De God die faalde' is revolutie en gewelddadige omkeer een huiselijk en familiair begrip, de enige mogelijkheid tot een betere wereldconstructie (voor André Gide geldt dit minder). Daarom ook was voor hen de vervreemding van de partij een grote vereenzaming en spreken zij herhaaldelijk over de hopeloze en {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} tweeslachtige positie die een ex-communist inneemt; in zijn hart houdt hij vast aan de zogenaamde communistische idealen, maar hij kan ze niet meer broederlijk delen met een partij. Dit boek is geschreven vanuit die ons zo vreemde sfeer en levensstemming van communisme en principieel verzet tegen de inrichting der samenleving. Deze mensen leven in en reizen voortdurend naar wereldsteden; hun hoofdbezigheid is vergaderen en besprekingen houden onder aldoor dreigend gevaar. Zij hebben slechts omgang met mede-revolutionnairen en verkeren steeds in kookpunt. Hun opgejaagde leven schijnt hun geen mogelijkheid te bieden tot rustige bezinning, valse paspoorten, gevangenissen, revolvers en geheimzinnige opdrachtgevers vormen hun dagelijkse ontmoetingen. Waar en hoe ze de volgende nachten en dagen zullen slapen en eten laat hen onverschillig; heel hun leven speelt zich af in een mysterieus half-duister en zij hebben geen tijd om over God of gebod na te denken. Maar zij hebben, althans de beteren onder hen, een geweten en worden gedreven door een rusteloze en zeker niet onedele impuls van mensenliefde. Het is dit geweten en de zorg om hun motieven zuiver te houden die al deze auteurs uit de communistische partij dreef. Hierover heerst er in al de zes verhalen een merkwaardige overeenstemming. 'De communist moest, zegt Stephen Spender tekenend, nadat hij tot de Partij was toegetreden, zichzelf van de redenen ontdoen, die hem tot communist maakten', met andere woorden, de partij trachtte hem te overtuigen dat zin voor vrijheid, liefde en medelijden met de mensen 'bourgeois'-gevoelens waren, dat er slechts één wet gold, volstrekte en blinde onderwerping namelijk. Het is verbijsterend te lezen wat Moskou van haar handlangers in het Westen durft eisen. Grondprinciep is: de partij is volstrekt onfeilbaar en ieder heeft blindelings haar dictaat te volgen. Kritiek of een andere mening is niet toegestaan. Verdere beginselen zijn: het doel heiligt de middelen, de leugen is even waardevol als de waarheid, en: recht en onrecht kunnen beide even goed tot het doel voeren. Al de samenstellers van het boek kwamen vroeg of laat in botsing met deze leefregels, die hun menselijk geweten niet verteren kon. Bijna vermakelijk is wat Silone vertelt over een oproep naar Moskou van de kopstukken uit het Westen om zich afkeurend uit te spreken over een ingezonden protest van Trotski in 1927. Allen werden verzocht dit proteststuk af te keuren, maar het stuk zelf kregen zij niet te horen of te zien; zij moesten maar vertrouwen hebben in de partij. De redenering van het dialectisch materialisme, zo afdoende voor de blinde partijleden, bleek niet sterk en overtuigend genoeg voor mensen die zich nog enig recht op persoonlijkheid voorbehielden. Volgens dit dialectisch materialisme geschiedt alles met ijzeren noodzakelijkheid. Het ene volgt noodzakelijk uit het andere. Het kapitalisme zal ineenstorten volgens mechanische wetten tengevolge van tegenstrijdigheden binnen het kapitalisme zelf. Dan volgt vanzelf de machtsovername door het proletariaat volgens dezelfde mechanische ontwikkeling. De dictatuur van het proletariaat zal echter eveneens automatisch wegvallen, zodra de arbeiders geen vijanden meer hebben en er geen klassen meer bestaan. De partij en haar methodes zijn slechts een schakel, een historisch noodzakelijke schakel, in dit verloop. Wie dus de partij volgt zonder zich om bourgeois-bezwaren van goed of kwaad, van recht of onrecht te bekommeren, schakelt zich in in het noodzakelijk historisch verloop der wereldorde. 'Mijn conclusie is echter, schrijft wederom Stephen Spender, dat de Communistische Partijen geen betere wereld zullen kunnen maken. De reden, waarom {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} ik dit denk, is dat te veel macht geconcentreerd is in de handen van te weinig mensen. Omdat ik niet geloof dat de centrale organisaties tot iets anders in staat zijn dan de heerschappij in te stellen van een bijzonder wraakgierige en naijverige bureaucratie, meen ik niet dat ik mijn eigen oordeel ondergeschikt moet maken aan het hunne. De communisten vertegenwoordigen een graad van centralisatie zoals die tot nu toe onbekend was. De politieke partij is zelf gecentraliseerd en afhankelijk van de leiding van een paar mannen.' Het getuigenis der zes auteurs wordt ingeleid door Richard Crossman M.P. met een beschouwing over het tijdperk tussen de twee oorlogen, waarin hij enkele merkwaardige dingen zegt. De intellectuelen, zo schrijft hij, die in deze periode tot de communistische partij toetraden, deden dit uit wanhoop en uit eenzaamheid. Hun wanhoop was dat de democratie niet in staat zou zijn het fascisme te stuiten en hun eenzaamheid bestond hierin dat zij het fatale van het fascisme doorzagen en het wilden bestrijden, toen een dergelijke houding nog niet als achtenswaardig gold. Crossman ziet de grote bekoring die het communisme op vele mensen uitoefende hierin dat het niets bood en alles vroeg, daarbij inbegrepen het afstand doen van geestelijke vrijheid. 'De kracht van de Katholieke Kerk is altijd geweest, dat zij de opoffering van die vrijheid eiste zonder enige inschikkelijkheid en geestelijke trots veroordeelt als een doodzonde.' Hij vermoedt dat in deze overeenkomst de reden is te zoeken dat het communisme in Katholieke landen zoveel meer succes heeft dan in Protestantse. 'De Protestant is van huis uit een conscientieus opponent tegen geestelijke onderwerping aan de een of andere hiërarchie.' Hoe vreemd dit laatste mag klinken, dat er werfkracht kan schuilen in het stellen van hoge eisen is niet te ontkennen en dat de Katholieke Kerk de opoffering der geestelijke vrijheid vraagt inzover zij volledige onderwerping eist aan de Goddelijke openbaring en de leiding der Kerk is even onbetwijfelbaar. Of daarom ook de van-huis-uit-Katholiek zich makkelijker voegt in het communistische partij-juk lijkt echter nogal onwaarschijnlijk. Dit zal wel liggen aan de geaardheid en de politieke verhoudingen der Romaanse volken. Bij deze laatsten hebben veel meer revoluties plaats gehad dan in Protestantse landen, wat toch tegen Crossmans redenering pleit. Crossman besluit zijn inleiding met de woorden: 'De duivel heeft eens in de hemel gewoond, en zij, die hem nooit hebben ontmoet, zullen waarschijnlijk ook geen engel herkennen, wanneer zij er een zien', waarmee hij wil zeggen dat wie niet met het communisme als levensbeschouwing en met communisten als politieke tegenstanders geworsteld heeft, moeilijk de waarde van de Westerse democratie zal begrijpen. J. van Heugten S.J. Het Huwelijkscontract Ruim anderhalf jaar geleden verscheen een nieuwe uitgave van Prof. Gunzburg's werk: Het Huwelijks-contract 1). Ongetwijfeld zal deze studie, naast het merkwaardig werk van Prof. Kluyskens, (Het Huwelijkscontract) aan onze Vlaamse advocaten, magistraten en notarissen en vooral aan onze studenten grote diensten bewijzen, te meer daar door een systematische en methodische bespreking der artikelen van het B.W., het werk van Prof. Gunzburg een zeer bruikbaar instrument is geworden. Sinds verschillende jaren stond onze wetgeving in het {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} teken van een ruimere medezeggenschap van de vrouw in het economisch leven, en van een grotere gelijkschakeling der beide echtgenoten; dit wellicht onder invloed van buitenlandse wetgevingen als de Duitse en de Zwitserse. In deze derde uitgave van zijn werk hield schrijver ruimschoots rekening met deze ontwikkeling, zonder daarom in het stelsel van het vigerende huwelijksgoederenrecht, dat met de gevoelens van ons volk overeenkomt, revolutionaire wijzigingen te willen voorstellen. Wij kunnen betreuren dat de auteur de onveranderlijkheid van de huwelijksovereenkomsten meent te moeten bestrijden. De door hem aangevoerde en aan anderen ontleende argumenten lijken ons niet doorslaggevend. De oude auteurs billijkten de onveranderlijkheid der huwelijkscontracten op verschillende argumenten, die ook nu nog hun waarde grotendeels behouden. Als eerste motief werd door deze auteurs aangegeven dat de huwelijksovereenkomst een pact is, gesloten tussen de familie van de aanstaande echtgenoot en de familie van de aanstaande echtgenote, die er beide belang in hebben dit pact naderhand ongewijzigd te laten. Men steunde vervolgens op het gewoonterecht, waardoor het aan de echtgenoten verboden was elkander schenkingen te doen. Zoals Prof. Gunzburg zelf in zijn voorwoord terecht liet opmerken, bezit ons volk in het familierecht een oerechte overlevering; onze bevolking, vooral van het Vlaamse land, beschouwt het huwelijk als een onverbreekbare band. Wat kan voor de eenheid van het gezin dienstiger zijn dan de onveranderlijkheid van de huwelijksovereenkomst? Het huwelijkscontract wordt, volgens sommige rechtsgeleerden, beheerst door dezelfde principes als het sacrament van het huwelijk en is daarom even onverbreekbaar. Niet dat uit de onverbreekbaarheid van het huwelijk noodzakelijk de onverbreekbaarheid en onveranderlijkheid van het goederenstelsel der echtgenoten volgt, doch de onveranderlijkheid van het huwelijksregime is het natuurlijk corollarium van de stabiliteit van de familie. Met de meeste commentatoren van het B.W. menen wij, met inachtname van de hoger aangegeven motieven, de onveranderlijkheid van de huwelijksovereenkomsten vooral te moeten verdedigen in 'het belang van de echtgenoten zelf', en in 'het belang van derden', die gevaar lopen gedupeerd te worden indien voortdurende wijzigingen aan het huwelijksregime kunnen worden aangebracht. In de inleiding op zijn werk stelt de auteur de vraag of het huwelijk kan beschouwd worden als een privaatrechtelijk contract. Hij betoogt dat 'katholieke schrijvers zich weleens tegen het begrip van het huwelijk als zuiver privaatrechterlijk contract verzetten.' Zij steunen, vervolgt Prof. Gunzburg, onder meer op de katechismus, 'die het huwelijk bepaalt als een sacrament, waardoor man en vrouw zich tot echtgenoten verbinden en genade ontvangen om de plichten van de huwelijksstaat naar behoren te vervullen.' En de schrijver besluit: 'Een sacrament is volgens de katechismus een uitwendig teken, waardoor genade wordt aangeduid en gegeven.' Een dergelijke zienswijze ontkent echter het wezen zelf van het huwelijkscontract tussen gedoopten, en tevens van het huwelijk als sacrament. Het kerkelijk Wetboek immers zegt uitdrukkelijk dat, zodra een huwelijk tussen gedoopten wordt gesloten, dit huwelijk 'ipso facto' het sacrament is. De woordkeuze van de auteur bestempelen wij, om het zo zacht mogelijk uit te drukken, als ongelukkig! Immers katholieke schrijvers zullen niet steunen op de 'katechismus' doch op de 'Openbaring', op het woord van God zelf ter staving van hun bewering dat het huwelijk een sacrament is. Ten slotte is de definitie van het sacrament, zoals deze {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} door Prof. Gunzburg wordt opgegeven, onvolledig, daar zij een essentieel element mist! Een sacrament nl., is een uitwendig teken, door Christus ingesteld, en dat dus aan Christus zijn kracht ontleent. Wij betreuren in een werk als dit de geringe waardering voor het huwelijk als sacrament, te meer daar de auteur het huwelijk als 'staat', 'gebouwd op wederzijdse liefde, eerbied en vertrouwen' zeer hoog acht, en daar het werk groeide uit een oprecht verlangen zoveel mogelijk ideale rechtsbetrekkingen in deze zo belangrijke sociale aangelegenheid te verzekeren. J. Beyer Een fraai boek Als ik met volle overtuiging dit werk over de Gemeenschapsleer voor het Bedrijfsleven 1) een 'fraai boek' noem, dan is dat niet omdat het zou uitmunten door originaliteit, dingen zou hebben te voorschijn gebracht, die te voren zo goed als onbekend waren. Het tegendeel is veeleer waar. De door de schrijver gevolgde auteurs - voor de vuist weg noem ik een pater Angelinus, een Brugmans, een Ydo - worden door de schrijver met grote openhartigheid genoemd en hun beschouwingen veelal eenvoudigweg gevolgd. En ook deze auteurs zijn meestal niet van een grootte, dat men van grondleggers of zelfs zelfstandige ideeëndragers zou moeten spreken. Neen, de reden om dit boek zeer te prijzen en warm aan te bevelen moet worden gezocht in de zo geslaagde poging om de geestelijke achtergrond te schilderen van de belangrijke hervormingen, die bezig zijn zich met name in de Nederlandse samenleving te voltrekken. Daaraan bestaat de behoefte ten zeerste en niet minder aan de door de auteur zo met het hart geschreven beschouwing over de geestelijke inhoud en de zedelijke inhoud van wat met medezeggenschap en bedrijfsorganisatie tot stand kwam en tot stand moet gaan komen. Want het is daarbij niet alleen een zaak van perfecte organisatie - hoe nodig ook. Het is en blijft de hoofdzaak, dat de mens tot zijn werkelijke geestelijke waarde wordt opgeheven, waartoe hij nu eindelijk de middelen krijgt door een diepgaande maatschappelijk-economische hervorming. Wij willen het geestelijk leven van ons land en deze westerse landen - voor het Oosten kunnen we, helaas, voor deze tijd geen hoop opbrengen! - zich zien uitstrekken wijd buiten de kringen van de bevolkingsgroepen, die tot dusver vrijwel het monopolie van de cultuur hebben gehad. (Waarbij maar geen oordeel over de geestelijke en zedelijke waarde van die cultuurbijdragen hier wordt uitgesproken!) Daarvoor heeft Nuyens oog gehad en uit alles van dit goed geschreven boek proeft men, dat zijn hart hiervoor klopt. De ondernomen hervormingen moeten tot de mensen gaan en zij moeten door de mensen worden bezield. Vandaar zijn vreugde over de evolutie van de bedrijfsgemeenschap, - Hoofdstuk II - het opgestuwd worden van de massa's der arbeiders uit de poelen van ellende der 19e eeuw naar de vreedzame omwenteling van onze tijd. Vandaar zijn enthousiast onderzoek naar Gezag en gezagsdragers - in Hoofdstuk III - en de hoge eisen, die hij aan de chefs van het bedrijfsleven stelt. Vandaar ook zijn gezonde strijd tegen het overdreven specialisme van het onderwijs van onze tijd {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} aan universiteiten en hogescholen - in de Bijlage, - waardoor geen leiders worden gekweekt en aan de bedrijfsleiding, die door de nieuwe stijl van het bedrijfsleven nodig is, enorme schade wordt toegebracht. Het Kader van de moderne onderneming heeft uit dit bijzonder geestelijk gezichtspunt zijn bijzondere aandacht. In twee hoofdstukken wijdt hij er volle aandacht aan - Hoofdstuk VI en Hoofdstuk VIII. Hier zou ik willen opmerken, dat de auteur zich nog niet al te goed heeft ontworsteld aan het Amerikaans sociologisch 'schooltje', zich daar nog niet voldoende critisch tegenover heeft geplaatst. Gegeven de grote hoeveelheid tijd, die alle werkenden aan het productieproces moeten besteden, is - willen wij het hoge geestelijk niveau bereiken, dat ook aan Nuyens voortdurend voor ogen staat, - niet anders mogelijk, dan dat de kadertraining gezien wordt in een algemener en nobeler licht dan dat van de bloeiende onderneming, de welvarende werkers inbegrepen. Een groot deel moderne bedrijfssociologie heeft daar nog maar weinig oog voor - en wij zien uit naar katholieke sociologen - onder wie Nuyens reeds zo'n goede plaats inneemt - die zich van alle 'amerikanisme' op dit punt weten los te maken en eigen geluid gaan geven. Het meest heeft mij behaagd de strijd tegen 'vooroordelen', die Nuyens in het achtste hoofdstuk voert. Voor Nederland kan een socioloog wel niets nuttigers doen dan die strijd met kracht aan te binden. Het wemelt hier toch steeds van vooroordelen, zelfs tegen de best historisch verantwoorde hervormingen. Zich met name in te denken, dat de arbeiders van hoog tot laag in betrekkelijk weinige jaren nu geheel andere wezens zullen zijn uit het oogpunt van sociale-, economische- en rechtspositie kunnen zeer velen - en op plaatsen van betekenis - zich nauwelijks voorstellen. Het is zo heel anders dan zij het hebben gekend!... Uit elke bladzijde van dit boek spreekt een hoge gezindheid. Meer nog daardoor dan door de grote eruditie, die er aan ten grondslag ligt, zal het goed doen - en wordt dan ook door mij in vele handen gewenst. Prof. Dr J.A. Veraart Boekbespreking Godsdienst Priesterlijke spiritualiteit. Verslagboek van de Priesterstudiedagen te Stein (L.). Augustus 1947. Sint Gregoriushuis, Utrecht, (1948). 184 blz. f 3,50. Priesterschap en humanisme. Verslagboek id, Aug. 1948. ibid. (1949). 205 blz. f 3,75. Het gemengde leven. Beschouwing en actie der priesters. Verslagboek id. Aug. 1949. ibid. (1950). 144 blz. f 2,75. De verslagboeken dezer studiedagen, en nog meer studiedagen zelf, zijn van groot nut voor de Nederlands sprekende priesters, ten einde te groeien in inzicht en idealisme met betrekking tot hun priesterwerk maar vooral hun eigen volmaaktheid. In 'Priesterlijke Spiritualiteit' handelen fundamentele beschouwingen over 'De Spiritualiteit van de diocesane Clerus' (K. de Beer), 'Priesterschap en Apostolaat' (G. de Gier), 'Kloosterleven en Priesterschap' (A. Munsters) en 'De Priesterlijke Spiritualiteit' (M. Smits van Waesberghe.). Wij hadden graag gezien dat Dr de Beer bij de bronnen der spiritualiteit van de diocesane clerus ook expliciet had genoemd de geest en vorm waarin de Latijnse Kerk al sinds vele eeuwen haar priesterschap laat leven, welke die is van het celi- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} baat, de maagdelijkheid. Hetgeen dan aan P. Munsters een nog krachtiger fundament gegeven had voor de dienst die het kloosterleven aan de diocesane priester kan bewijzen, - met volkomen eerbiediging overigens van de hem eigen spiritualiteit. De vraag hoe de priester in en toch niet van de wereld kan zijn wordt nog verder behandeld in de twee volgende verslagboeken. In 'Priesterschap en Humanisme' behandelt A. Vugts 'Het christlijk Humanisme of de verhouding van natuur en bovennatuur', en A. Munsters 'Priesterlijke ascese en humanistisch levensideaal'. In het derde verslagboek wordt 'Het gemengde leven, beschouwing en actie' beschreven door A. Schellekens, terwijl daarbij aansluiten: 'Het inwendig leven, oorzaak van het apostolaat naar de volmaaktheid' door Jac. Adriaanse. Bij deze meer theoretische beschouwingen sluiten zich telkens nog besprekingen aan welke direct op de praktijk zijn gericht van zielzorg en vooral priester-opleiding, terwijl het beschouwen van een levende figuur op elk congres (resp. Deken Tijssen, Poppe, Poels) deze boeken nog belangrijker maakt. P. Schoonenberg R. GARRIGOU-LAGRANGE O.P., Het zieleleven van de christen. De drie perioden van het inwendig leven als inleiding tot het leven des Hemels. Nederl. vertaling van Eug. RUYS O.E.S.A. Eerste boek. - De Toorts, Heemstede, 1949. 412 blz., geb. f 12,50. P. Garrigou-Lagrange is wel de meest bekende onder de nu levende dominicaanse theologen. En hij verdient dit zowel om de omvang van zijn oeuvre als om zijn 'beproefde en soliede doctrien'. Hij heeft ook baanbrekend werk verricht met name op het gebied der theologie van het geestelijk leven. Welnu, van zijn werken hierover is het boek 'Les trois âges de la vie intérieure' een samenvatting, en van deze 'summa' is de eerste helft in nederlandse vertaling verschenen. Dit 'eerste boek' bevat twee delen: een over 'bronnen en doel van het inwendig leven' in het algemeen, en een over 'de zuivering van de ziel bij de beginnenden', terwijl de volgende fazen in een tweede boek ter sprake zullen komen. In het tweede deel wordt uitvoerig gehandeld over het 'genade-organisme' van de christen, de inwoning der Allerh. Drieëenheid in zijn ziel en zijn verbinding met Christus in Diens mystiek lichaam. Daarna wordt het centrale begrip der christelijke volmaaktheid ontleed en verduidelijkt, en vooral de leer der drie perioden van het geestelijk leven ontwikkeld. Ten slotte nog twee hoofdstukken over de uitwendige bronnen der volmaaktheid: de geestelijke lezing en de geestelijke leiding. Het tweede deel, over de zuiverende weg, behandelt de te verwijderen beletselen in het geestelijk leven, de actieve zuivering daarvan, en de bronnen van de zuiverende genade, de Biecht, de H. Eucharistie en het gebed, terwijl een belangrijk hoofdstuk over 'de vertraagde zielen' dit deel sluit. Dit werk is baanbrekend inzover het over een in de 18e eeuw opgekomen absolute scheiding van ascese en mystiek heen teruggrijpt naar een meer traditionele synthese. Daarom worden onder 'mystiek' niet verstaan de buitengewone verschijnselen van begenadiging in sommigen, maar de weg der verlichting en vereniging, te beginnen met de passieve louteringen en de ingestorte beschouwing. Deze laatste is volgens P. Garrigou een normale uitbloei van het genadeleven, de top van de normale weg naar de hemelse schouwing, hoewel zij, vooral wegens gebrek aan medewerking in de voorbereiding, toch vrij uitzonderlijk blijft. Tot deze ingestorte beschouwing bestaat wel een algemene verwijderde roeping, hoewel de naaste roeping ertoe beperkt is. Deze stelling zal ongetwijfeld de liefde voor het inwendig leven stimuleren, terwijl schr. geenszins aanzet tot een overhaast 'brûler les étapes', daar hij uitdrukkelijk wijst op de noodzakelijke actieve louteringen die de passieve moeten voorafgaan. P. Schoonenberg Dr Olaf HENDRIKS Assumptonist, Aan de diepe bronnen van het lijden. Bijdrage tot de thomistische spiritualiteit. - Paul Brand, Bussum 1949, 192 blz., geb. f 4,90. Sint Thomas heeft verspreid in zijn {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} werken, en met name in zijn commentaar op het boek Job, een gehele theologie van het lijden, welke schr. hier systematisch aan ons voorlegt. Het lijden dat hier behandeld wordt is dat der rechtvaardigen, dat dus niet verklaard kan worden als een straf voor persoonlijke zonden; het verband van élk lijden met de zonden der wereld wordt hier niet uitgewerkt. Des te duidelijker idee echter krijgen wij van de noodzaak van het lijden ter vervolmaking van 't christelijk leven, 'n noodzaak volgend uit het karakter van dat leven als deelname aan het goddelijk leven en als navolging van Christus. Een diepgaand hoofdstuk over de natuur en uitwerkselen der passieve louteringen volgens Sint Thomas sluit hierbij aan, terwijl een bibliographie het boek sluit. Het geeft geen 'vlotte' geestelijke lectuur, maar de ernstige studie ervan zal voor het eigen zieleleven en voor de geestelijke leiding nuttig zijn. Het geeft een goede aanvulling op een soms te eenzijdig-humanistische trek van sommige moderne 'spiritualiteiten'. P. Schoonenberg. Dr K. SCHILDER, Christus in zijn lijden. Overwegingen van het lijdensevangelie. I: Christus aan de ingang van zijn lijden. Kok, Kampen, 1949, 2e herz. en verm. druk, 584 blz. f 13,25 per deel. Schrijver van dit boek is de bekende professor Schilder van Kampen, wiens optreden in de laatste decennium beroering en scheuring heeft teweeggebracht in de Gereformeerde Kerk van Nederland. De 26 hoofdstukken geven 'lijdensmeditaties' over gebeurtenissen vanaf Christus' eerste lijdensvoorspelling tot aan zijn gevangenneming. Het zijn inderdaad lijdensmeditaties in de verheven zin van een betrachten van Christus' persoon en werk, met name van zijn actieve gehoorzaamheid aan Vaders woord in de Schriften. Van de andere kant lijkt ons de hogelijk rhetorische stijl van de schrijver met allerlei persoonlijke woordvormingen de 'meditatie' niet juist te bevorderen. Zijn, overigens penetrante, theoligie is daarbij uitgesproken en fel anti-katholiek. P. Schoonenberg Georg BICHLMAIR S.J. Christentum, Theosophie und Anthroposophie. Eine geistige Begegnung. Herder, Wien, 1950, 86 blz. 5.8. Nu de mensheid als nooit te voren zucht onder de poging om haar een materialistische levensbeschouwing op te dringen, rijst de vraag hoe de verschillende stelsels die zich als spiritualistisch aandienen zich tot elkaar verhouden. Welnu het christendom enerzijds, en daartegenover de twee andere stelsels die in dit boekje behandeld en onder het begrip 'neognosticisme' worden samengevat, bedienen zich van vele gelijke termen waaraan echter een geheel verschillend begrip ten grondslag ligt. Dit laat P. Bichlmair in dit boekje zien door ideeën als 'het goddelijke in de dingen', 'het ontstaan der wereld', 'bovenzinnelijk en bovennatuurlijk', 'de Christus', 'de vergeestelijking der mensen' enz. eerst volgens theosophie en anthroposophie te beschrijven, daarna ze te becritiseren en er het christelijk begrip tegenover te stellen. Deze werkwijze streeft inderdaad naar een geestelijke ontmoeting. P. Schoonenberg Dr W. LAMPEN O.F.M. CAP. Winfried-Bonifatius, - P.N. van Kampen & Zoon N.V. Amsterdam, 1949, 144 pp. Als pater W. Lampen over Willibrord of Bonifatius schrijft, kan men er zeker van zijn gedegen kost voorgezet te krijgen. Zulks is dan ook het geval met het 45ste deeltje van de 'Patria'-serie, dat Winfried-Bonifatius tot onderwerp heeft. Na een korte bespreking der bronnen, beschrijft L. in een negental hoofdstukken het historisch leven van deze heilige en wijdt naarna een hoofdstuk aan de sagen en legenden, die rondom deze figuur geweven zijn en het laatste hoofdstuk aan de verering die in de loop der tijden deze geloofsverkondiger is ten deel gevallen. Niettegenstaande de beknoptheid, die zich de schrijver heeft opgelegd, is deze monografie uiterst leerzaam. Zij toont tevens aan, hoezeer de auteur zich in deze stof heeft ingewerkt. Een tiental afbeeldingen illustreren de tekst. Een uitvoerige lijst van persoons- en plaatsnamen bewijst, zo het nog nodig was, welk een voorname rol {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Bonifatius in de kerstening van West-Europa heeft gespeeld en hoezeer zijn nagedachtenis bij het nageslacht levendig is gebleven. De lezing van deze bijdrage tot de hagiografie zal geen ontwikkelde te leur stellen. K.J.D. John CARR, C.ss.R., Maria Goretti, martelares der zuiverheid. - Desclée De Brouwer, Brugge-Amsterdam, 1950, 96 pp., geïll., Fr. 25. Een onder alle opzichten 'goedkoop' boekje. Hinderlijk conventioneel, en nutteloos uitvoerig in de beschrijving van Maria's marteldood. Misschien kán er over deze heilige wel geen boek geschreven worden, en moet haar boodschap beperkt blijven tot de verpletterende eenvoud van één enkel woord: 'neen'. Gods boodschap voor een generatie die met psychologische analyse alles wil goedpraten? In elk geval lijkt het ons een vergissing, deze brochure - we schreven bijna 'dit vrome prulletje - de eer van een vertaling te hebben waardig geacht. Jammer voor de keurige uitgave en de mooie, goed gekozen foto's uit de film. L. Monden Leo TREZE, Broze vaten. - Sheed and Ward, Antwerpen, 1950, 140 pp., geb. Fr. 65. De priester moet band zijn tussen hemel en aarde; hij moet geheel van God zijn en toch ook geheel van de mensen. In dit moeizaam, strijdend samengaan van het hoogste met het banaalste ligt de schoonheid maar ook de tragiek van zijn priesterlijk bestaan. 'Broze vaten' is niets anders dan een dagboek van die strijd, zich uitstrekkend over de gewone gebeurtenissen van een doodgewone dag uit een gewoon priesterleven. Bij elk uur of half uur van de dag maakt Pastoor Trese zijn gemoedelijke beschouwingen. Hij doet het met onbevangen eerlijkheid, diep-priesterlijke vroomheid en rake zelfhumor. Toestanden en verhoudingen zijn typisch-Amerikaans, maar eenieder zal zonder moeite het boek op eigen golflengte overschakelen. Prettige verpozingslectuur voor priesters met drukke bezigheden; rijke meditatiestof voor seminaristen en jonge priesters en, voor weinig bemiddelde beurzen, het ideale geschenk bij een priesterwijding. L. Monden Alan KEENAN, O.F.M., Neuroses and Sacraments. - Sheed and Ward, Londen, 1950, XII-163 pp., geb. Fr. 68. Het boekje doet bij eerste lezing een beetje eigenaardig aan. Men verwacht een diepergaande studie doch leest korte hoofdstukjes die zeer geschikt zijn als geestelijke lezing voor christenmensen die ietwat over hun zenuwen heen zijn en ook voor de anderen. De inschakeling van ons leven in Christus, Hoofd van het Mystiek Lichaam, door de aanwending van de sacramentele genade is immers de beste therapie en het beste middel voor gezondhouding van onze geest. Specialisten zullen hier niet veel in zien. Doch de kalme, konkrete, angelsaksische, soms simplistisch aandoende toon werkt geruststellend. Meer hoeft men niet te zoeken in dit boekje. A. Snoeck Het Triptiek van het Godsrijk. Handboek van de katholieke leer door Dr N.G.M. vAN DOORNIK, S. JELSMA en A. VAN DE LISDONK, Missionarissen van het Heilig Hart en verbonden aan 't Una Sancta-werk te 's Gravenhage. - Het Spectrum, Utrecht-Brussel, 1950, 452 pp., geb. f 4,90. B. Fr. 75. Dit up-to-date handboek heet triptiek, omdat de schrijvers als basis van hun apologie genomen hebben het drieluik: Profeten - Messias - Godsrijk. Niet dat dit de indeling van het boek is maar de hoofdlijn van hun apologetische beschouwing. Het boek ontvouwt zich na een inleidend hoofdstuk over de idee God in vier delen: de stichting van de Kerk, de leer der Kerk, het leven in de Kerk, en de voltooiing der Kerk. De uiteenzetting dwaalt niet af in persoonlijke opinies over het katholiek geloof, maar geeft helder wat de leer van de Kerk is. Het bijzonder cachet krijgt het boek, doordat de schrijvers uit lange ervaring en psychologisch doorzicht in de ziel van de huidige mens, de vorm {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben gevonden, waarvan verwacht mag worden, dat zij elke zoekende, hetzij katholiek, hetzij niet-katholiek bijzonder zal aanspreken, 't Laat de leer van de Kerk zien zoals deze leeft in de genadegemeenschap met Christus. Zeer aanbevolen. De zeer lage prijs voor dit boek moge meehelpen voor een grote verspreiding. Ch. N Theologie en philosophie Werkgenootschap van katholieke theologen in Nederland. Jaarboek 1949. Voordrachten en discussies. - Gooi & Sticht, Hilversum, 1950, 203 blz. f 4,90. De goede zorgen der uitgeverij Gooi & Sticht maakten de uitgave van dit tweede jaarboek mogelijk, dat door zijn voordrachten en niet minder door de weergave der discussies een beeld geeft van de verworvenheden en problemen der katholieke theologie in Nederland. Dat hierbij vragen over de bronnen en de methode midden in de belangstelling staan bewijzen drie bijdragen, nl. over 'de taak van de verstandelijke argumenten bij de voorbereiding tot de geloofsact' (A. Kerssemakers), 'openbaring, traditie, Heilige Schrift, magisterium' (B. van Leeuwen) en 'de waarde der dogmatische formulering' (C. Sträter). Speculatieve uitwerkingen geven P. Ploumen over 'Maria's verdiensten voor het mensdom', en A. van Kol over 'de vruchten der H. Mis'. De theologia moralis en spritualis is vertegenwoordigd door bijdragen van J.A. de Goeij over het 'voluntarium indirectum', en van K. de Beer over 'de spiritualiteit van de diocesane clerus'. Een blik in de geschiedenis der scholastieke theologie geeft ons A. Maltha, sprekend over 'B. Petrus a Tarantasia', terwijl J.A. Schellekens in zijn voordracht 'over het wezen der gemeenschap en der maatschappij' (een kritiek op de bekende maatschappijleer van P. Angelinus) een wijsgerig onderwerp behandelt dat met de theologische interpretatie van het Corpus Christi mysticum allerinnigst samenhangt. Aanbevolen aan belangstellende katholieken en niet-katholieken. P. Schoonenberg Yves CONGAR en Fr. VARILLON, Priester en leek in de Kerk. Ingeleid door Dr Ir Ph Tellegen. Nederlands van Dr W. Schuijt. - F.W. de Koning, Laren, (1950), ('Irenika' nr. 1). 102 blz. Deze nieuwe reeks 'Irenika' wil handelen over 'brandend actuele problemen op het terrein van de levensbeschouwing' (hetgeen zij overigens met vrijwel alle brochurenreeksen gemeen heeft). Men heeft het goede idee gehad, om ons hierin met enige franse publicaties bekend te maken, die ook ons Nederlandse denken kunnen bevruchten. In dit eerste deeltje schrijft een bekend theoloog en een aalmoezenier der Katholieke Actie voor de franse jeugd over de verhouding priester - leek. Vooral het meer theoretische betoog van P. Congar verdient onze aandacht. Het is zeer bevruchtend, hoewel het meer een poging blijft dan een definitieve oplossing. P. Congar legt de nadruk op de eenheid tussen priester en leek, terwijl hij het verschil tussen beiden slechts als iets oudtestamentisch schijnt te zien, dat ook in het Nieuwe Testament tot de eindvoltooiing bewaard blijft. O.i. overdrijft hij daarin enigermate, daar ook dit 'synagogale' element zelf op nieuwtestamentische wijze bestaat en aldus niet alleen maar gebonden lijkt aan de voorbijgaande wereld. Wij zouden de aandachtige lezer van dit opstel willen vragen, om ook het artikel te lezen dat Dr. F. Malmberg geschreven heeft in het verzamelwerk 'De Hoeksteen' (Roermond, Romen & Zoon, 1949), hetwelk getiteld is: 'Het mysterie van de katholieke leek'. De bijdragen van deze beide theologen zullen elkander verhelderen en aanvullen, tot in de meer praktische conclusies toe. P. Schoonenberg Paul DENIS O.P., Les origines du monde et de l'humanité (Etudes Religieuses nr. 607). - La Penseé Catholique, Luik, 1950, 179 pp., Fr. 45. Hoewel klein van omvang bezit deze aflevering die verscheen in de collectie 'Etudes religieuses' een rijke inhoud. De schr. wil een samenhangend beeld geven van de oor- {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} sprong en van de eerste evolutie van het heelal en van de mensheid. Voor elk van deze studieobjecten wordt telkens, duidelijk van elkaar onderscheiden, aangegeven wat de experimentele wetenschappen, wat de Philosophie en eindelijk wat de Theologie, ieder volgens eigen methode, ons er over leert en met welke graad van zekerheid. In een kort maar penetrant laatste hoofdstuk geeft schr. een algemene theorie aangaande de interpretatie van de Genesisverhalen rekening houdend met het letterkundig genre van het werk en met de godsdienstig - didactische bedoeling van de gewijde schrijver. Het boek werd voor het ontwikkeld publiek geschreven en zal, om wille van de klare synthese, met interesse ook door 'vakmensen' worden gelezen. Voor vele omstreden problemen worden oplossingen aangegeven of gesuggereerd welke, niet in tegenspraak met het dogma, werkelijk verruimend zijn en vele moeilijkheden tegen het Geloof kunnen beantwoorden of voorkomen. J. Van Torre Richard ARèS, S.J., L'Eglise catholique et l'organisation de la société internationale contemporaine, (1939-1949). Les faits - les principes - le programme (Studia Collegii Maximi Immac. Conceptionis, VII). - Facultés de Philosophie et de Théologie, S.J., Montréal, 1950, 269 pp. Zoals de ondertitel aanduidt, bestaat dit werk uit drie delen. De 'Faits' zijn het optreden van het officieel gezag van de Kerk, nl. van de Paus en van de bisschoppen, van af 1899, bij het bijeenroepen van de eerste Vredesconferentie te Den Haag tot einde 1948. Dat documentarisch deel is leerrijk; maar waarom beperkt zich de schrijver nagenoeg uitsluitend tot de 'Amerikaanse' kerkvoogden - d.w.z. volgens de betekenis die dat woord heeft voor een Franse Kanadees, de kerkvoogden der Verenigde Staten? - Het derde deel behandelt 'Les propositions constructives de l'Eglise'. Bij de aanvang er van waarschuwt P. Arès terecht dat het aan de Kerk niet toekomt imperatief concrete organisatie-voorstellen te doen maar enkel, zoals Z.H. Pius XII het op Kerstdag 1941 opmerkte, de godsdienstige en zedelijke beginselen naar voren te brengen die hier in aanmerking komen. De Paus mag evenwel, als gemeenschappelijke Vader en steunende op een eeuwenoude ondervinding der Kerk, aan zijne kinderen wenken geven welke 'veel verder kunnen gaan dan de officiële kerkelijke leer, waar het gaat om praktische bijzonderheden in zake organisatie, maar die dan ook niet dezelfde bindende kracht bezitten'. In zijne uiteenzetting had de schrijver moeten aantonen wat de Kerk uitdrukkelijk leert of beveelt en dat ook duidelijk moeten onderscheiden van hetgeen slechts aangeraden wordt. Wij menen dat hij het niet voldoende deed. Zijn werk is rijk aan documentatie en daardoor ongetwijfeld interessant. Door een kernachtige uiteenzetting, die scherper de lijnen trok, had hij evenwel voor vele lezers beter zijn doel bereikt. K. du Bois Paul SIMON, 'Das Menschliche in der Kirche', 3e druk, heruitgegeven door Dr Hufnagel. - Verlag Herder, Freiburg i.B., 1949, 150 pp., DM. 5.50. Dit is de derde, posthume druk van een boek, in 1936 voor het eerst in Duitsland verschenen, over de menselijke tekortkomingen in de Kerk. De auteur, een tijd lang professor in de scholastische philosophie en apologetiek te Tübingen en, sinds de machtsovername van 1934, domproost te Paderborn, bedoelde niet zozeer de Kerk tegen bestrijders van buiten te verdedigen als wel voor katholieke intellectuelen duidelijk te maken hoe hun houding moet zijn tegenover het menselijke element in de Kerk, hoe de Kerk steeds tekorten zal vertonen, inherent aan ieder mensenwerk, hoe de clerus steeds een zekere beroepsmisvorming zal ondergaan maar hoe toch ook zeer dikwijls de tegen de Kerk uitgebrachte critiek wordt uitgelokt door voorbijgaande stromingen, die zelf later blijken al te tijdsgebonden te zijn geweest. Ter illustratie bespreekt hij de critieken tegen de menselijke verschijningsvorm van de Kerk uitgebracht door Rosmini, Kardinaal Manning en Fogazzaro. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Menig interessante opmerking is bij het lezen op te vangen en het geheel sluit op een optimistische noot met de vermelding van Augustinus die, na de inname van Rome, eveneens op een kentering van de tijden, zijn De Civitate Dei schreef, waarin hij duidelijk de vereenzelviging van Kerk en gevestigde wereldorde, al was het dan die van het christelijk geworden Roomse wereldrijk, afwijst. J. Van Torre Camille SCAILTEUR, Le devoir fiscal. - Desclée De Brouwer, Brugge, 1950, 178 pp., ing. Fr. 69. Men zal met veel belangstelling dit knap en doordacht werkje ter hand nemen dat over de kiese werkelijkheid van de belastingplicht handelt. De thesis van de schrijver is dat de belastingwet een echte wet is die niet louter op straffe doch rechtstreeks in geweten verplicht. Eerst krijgen we een kort historisch overzicht van de opvattingen omtrent de betekenis en de verplichting van belasting. Het belastingrecht berust op het doel zelf van de staat: 'dont le but est de pourvoir aux besoins sociaux fondamentaux de ses membres'. Daartoe is het nodig dat de staat over middelen kan beschikken. De belastingplicht is gefundeerd op het sociale voordeel dat wij uit het staatsbeleid halen. Dit voordeel voor het individu wordt gemeten naar de goederen die hij heeft geproduceerd, de rijkdommen die hij heeft verzameld, bewaard of verwisseld, het verbruik van de ter beschikking gestelde middelen. De psychologie van de belastingbetaler, in ons land vooral, getuigt van een verregaand gebrek aan eerbied voor de wet, die hij zonder scrupules ontgaat waar hij dit maar enigszins kan. Nochtans is de fiscale wet een echte wet. Voorzeker, onze wetgever heeft lang gedraald, vooraleer beroep te doen op de zedelijke verplichting. Maar schrijver toont aan dat sedert 1919 een kentering is gekomen. Voortaan spreekt onze wetgever duidelijk het geweten van de burgers aan, en straft niet alleen omdat het bedrog nadelig is voor de schatkist, maar ook omdat men daardoor verkeerd handelt. Er is dan ook bij ons geen sprake meer van een louter poenale wet, zoals sommige moralisten meenden. Voorzeker, de fiscale wet moet rechtvaardig zijn d.i. sociaal dienstig, maar het is niet aan het individu overgelaten daar in ieder geval over te oordelen. Het is dan ook zedelijk verkeerd de belastingen te ontduiken. De redeneringen, die men aanbrengt worden weerlegd, de middelen om het smokkelen tegen te gaan aangegeven. Dwang is op zich zelf ondoeltreffend. De mentaliteit van ons volk dient te veranderen door opvoeding, door publiciteit van het belastingswezen, door beloning van diegene die hun plicht getrouw vervullen enz. Men moet dit werkje ten zeerste aanbevelen, omdat het veel kan bijdragen tot de verzedelijking van ons volk, op een gebied waar onze klassieke moralisten wezenlijk nog te liberaal en te 19de-eeuws aandoen. Het is alleen jammer dat schrijver die moralisten niet nauwkeuriger aanhaalt en niet grondiger terechtwijst. Een korte bibliographie sluit het boekje samen met een statistisch aanhangsel. A. Snoeck S.J. Columa CARY-ELWES O.S.B., Law, Liberty and Love. A study in Christian obedience, foundation of European civilization. With a preface by Prof. Arnold Toynbee. - Hodder & Stoughton, London, 1950, 256 pp., 10 sh. 6 d. Titel en ondertitel geven duidelijk aan de taak die S. zich gesteld heeft. Met uitzondering van een meer theoretisch exposé van de ideeën van Augustinus en Thomas, is de verhandeling historisch. De ontwikkeling der verbondenheid van wet, vrijheid en liefde voert de lezer van het Evangelie, langs de eerste eremieten en het opkomend monnikendom via de beslissende invloed van Benedictus naar Franciscus van Assisië. Hierna splitst de weg: het ondermijnd gezag der Anagni-pausen, Macchiavelli, Luther, Rousseau naar de totalitaire staat van vandaag is het pad links; rechts gaat de weg van Thomas More, over Ignatius en Newman naar de Pausen van de laatste tijd. Deze korte inhoudsweergave is hopelijk voldoende om een idee te geven van het plan van dit boek alsook van de thesis die {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} de auteur op originele wijze toelicht en zeer aannemelijk maakt. In zoverre is het een studie die de aandacht verdient van zowel historicus als cultuurphilosoof. Wat we - naast een te grote zakelijkheid en soberheid van stijl en compositie - betreuren is dat de auteur hier toch wel te veel hooi op zijn vork heeft genomen. Als geheel maakt het boek nu de indruk van een verzameling van op zich hoogst waardevolle notities, waaruit een prachtwerk van veel wijder omvang en meer diepgang had kunnen groeien. Het blijft waardevol, maar nu toch voornamelijk o.i. doordat het stimulerend zal werken. Het wijst de weg, het brengt ons echter niet waar wij - d.w.z. de niet-vaklui - zo graag zouden zijn. W. Peters Dr J.L. WITTE S.J., Het probleem Individu - Gemeenschap in Calvijns geloofsnorm. - T. Wever, Franeker, 1949, Dl I, 379 pp., Dl II, 412 pp., 2 Dl samen f 17,50. Dit werk verdient in theologische kringen - zowel katholiek als protestant - bijzondere aandacht, omdat het een van de weinige diepgaande studies is in de oerbronnen van de protestante dogmatiek over een modern probleem van een katholiek theoloog. Omdat het zwaartepunt ligt in de interpretatie en objectieve weergave van Calvijns leer zelf, zoeke men hier niet rechtstreekse beschouwingen over Barth of Kuyper, ofschoon zich zonder twijfel nieuwe gezichtspunten zullen voordoen om de moderne protestante theologie vanuit Calvijn zelf te beoordelen. Men schrikke niet voor de omvang af. Het is in prettige, vlot leesbare stijl geschreven, terwijl T. Wever, de uitgever van protestants-theologische werken, voor uitstekende druk en afwerking zorgde. Ch. N. Dr M.C. SMIT, De verhouding van christendom en historie in de huidige rooms-katholieke geschiedbeschouwing. - J.H. Kok, Kampen, 1950, 220 blz. f 4,90. In dit proefschrift van 'n gereformeerde predikant aan de Vrije Universiteit wordt 'n uitvoerige studie geleverd over wat de katholieke theologen en philosophen heden ten dage denken en disputeren aangaande de verhouding tussen het christendom enerzijds en anderzijds zowel de historische werkelijkheid als ook de wijsbegeerte en wetenschap der geschiedenis. Dit werk is bedoeld als een voorstudie op een eigen calvinistische beschouwing, waarschijnlijk in de geest van de 'wijsbegeerte der wetsidee'. Er ligt een enorme studie verwerkt in deze knappe uiteenzetting, waarin schr. niet alleen over zijn hoofdproblemen, maar ook over de daaraan ten grondslag liggende vraagstukken aangaande de analogie van het zijn, de verhouding tussen natuur en genade, tussen zondeval en verlossing, menswording en kruisdood bijna alle meningen binnen de hedendaagse katholieke theologie heeft willen doen spreken. Overigens heeft deze veelheid ook zijn nadelen. Schr. had zich o..i rustiger de vraag moeten stellen, of de tegenstrijdigheden die hij in de katholieke wijsbegeerte en belijdenis als ondergrond der disputen signaleert wel waarlijk tegenstrijdigheden zijn en niet veeleer berusten op de gebrekkige menselijk weergave van het geopenbaard mysterie of zelfs van de werkelijkheid in haar natuurlijke toegankelijkheid. Zo zou b.v. de formule dat de betrekking tussen God en schepsel voor het katholieke denken valt 'binnen de zijnseenheid' (blz 34) moeten worden aangevuld door te zeggen dat deze zijnseenheid ook omgekeerd 'binnen' God als te partipiceren zijnsvolheid valt ('in Hem.... zijn we'), en dat deze eenheid dus geen derde is dat God en schepsel omspant, alvorens haar te verklaren tot 'een vooroordeel van het Rooms-Katholieke denken' (ibid.). Maar het kan hier niet de plaats zijn, dit boek aan te vullen. Wij willen het alleen aan de studie van katholieke en niet-katholieke theologen en wijsgeren aanbevelen. P. Schoonenberg Ernst Walter ZEEDEN, Martin Luther und die Reformation im Urteil des deutschen Luthertums. Bd. 1: Darstellung. - Herder, Freiburg i. Br., 1950, 402 pp., geb. DM 14. Een der beste en meest klassieke werken, die wij tot nog toe over dit onderwerp mochten lezen. Het Duits Lutheranisme wordt beoordeeld naar {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn wezenskern: zijn houding tegenover Luther en zich zelf. Uitgaande van Luther en zijn tijdgenoten, volgen wij met de schrijver de hele evolutie van het Duitse Lutheranisme tot in de XVIIIde eeuw: de meer objectief gerichte Lutherse orthodoxie van af het einde der XVIe eeuw, en daarna de steeds grotere doorbraak van het subjectivisme in het Pietisme enerzijds, de Aufklärung en het Rationalisme anderzijds. Dit zijn twee aspecten, die reeds in de hervorming van Luther aanwezig waren. Zij vormden de eigen aard van het Lutherse geloof, zijn dynamiek, maar ook zijn innerlijke verscheurdheid. Het is een sobere, rustige en buiten alle polemiek gehouden analyse van de bronnen, zonder nutteloos vertoon van 'Wissenschaft', een kunstwerk van helderheid en methodiek. Naar gewoonte zorgde de uitgeverij Herder voor een feilloze uitgave in smaakvolle band. De schrijver belooft over korte tijd een tweede band, waarin hij ter illustratie en als bewijsmateriaal de voornaamste documenten en getuigenissen zal uitgeven. Een enig werk voor al wie zich met moderne religieuze problemen bezig houdt. P. Fransen Psychologie J. VAN DUYVENDIJK en J.B. VISSER, Nieuwe Zielkunde. - J.B. Wolters, Groningen, 1949, 8e druk, 231 blz. f 3,25, geb. f 3,75. In dit boek, dat een hulp wil zijn voor de onderwijzersexamens, worden de zielkundige kwesties van Christelijk standpunt belicht. Dit standpunt, dat de mens in het juiste perspectief plaatst, vormt een goed tegenwicht tegen de beknoptheid van dit werkje; men treft er slechts de quintessens der gegevens en problemen aan. Wie, naar de titel laat vermoeden, iets nieuws zou verwachten, zal veel moeite hebben dit te vinden. De beknoptheid komt nog sterker tot uiting doordat men zoveel mogelijk terreinen heeft willen bestrijken. Als studieboek, dat inzicht moet verschaffen, voldoet dit werk geenszins, maar als repetitietabel voor een onderwijzersexamen schijnt het zijn nut te hebben. A. Schrijnemakers. W. HELLPACH, Geopsyche, (De invloeden van weder en klimaat, bodem en landschap op het zieleleven van de mens:). - H.P. Leopold, 's Gravenhage, 1949, 219 blz. geb. f 8,90. De schrijver motiveert de titel 'Geopsyche' door het feit, dat het landschap, het weer en het klimaat behoren tot de aarde als planeet en dat ook eventuele invloeden van elders toch slechts via de aarde en haar dampkring op ons kunnen inwerken. Het eigenlijke onderwerp van dit werk is het psychische aspect van de zintuigelijke indrukken en de tonische effecten (levensspanning, vitale toestand van het organisme), die genoemde gebieden bij de mens teweegbrengen. Hier is geen wichelroedeloper of 'n aardstralenspecialist aan het woord, doch de ervaren physische en physiologische wetenschapsmens. De schrijver beweegt zich geen enkel moment op occult gebied, doch houdt zich strikt aan de geconstateerde physische en physiologische feiten en bij 't zoeken van een verklaring blijft hij binnen de kring der positieve gegevens. Duidelijk wordt aangetoond, dat de mens met zijn lichaam ingeschakeld is in de physische en biologische wereld en dat deze via het lichaam de psyche beïnvloeden. Met een overvloed van gedetailleerde gegevens toont hij de feiten aan, doch bij het zoeken naar een verklaring moet hij zich meestal tevreden stellen met het aangeven van de mogelijke tussenschakels tussen weer, klimaat, bodem en landschap enerzijds en de psyche anderzijds. Ofschoon deze wetenschap nog in een preliminair stadium verkeert, toont ze toch reeds haar enorm belang voor het begrijpen van de schommelingen in de psyche van de individuele mens. Voor de zielzorger, de psychotherapeut en de medicus ligt hier reeds een massa kostbaar materiaal verzameld. Doch ook voor de geinteresseerde, hetzij uit louter wetenschappelijke belangstelling, hetzij uit verlangen naar beter begrijpen {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijn eigen erfelijke en verworven constitutie, is dit boek een bron van veel ophelderingen en geruststellingen. In een tijd als de onze, waarin ongeacht het weer, het klimaat of de streek zoveel intellectuele prestaties worden verlangd, is dit boek zeer welkom door aan de tobbers meer inzicht te geven en hun zodoende te leren zich naar de omstandigheden te richten, waardoor niet alleen de geestelijke prestaties zullen worden opgevoerd, maar ook de levensvreugde groter zal worden. Hiertoe zal niet weinig bijdragen het inzicht, dat het geen zin heeft nog langer melancholisch te piekeren omwille van een vermeende ernstige kwaal, die in feite een 'normale' reactie blijkt te zijn. Wat in dit boek ook naar voren komt is dat veel volksopvattingen in de grond wetenschappelijk verantwoord zijn, doch dat slechts de naieve causale verklaring deze opvattingen in discrediet heeft gebracht. A. Schr. H.R. WIJNGAARDEN, Hoofdproblemen der Volwassenheid. - Uitg. Erven J. Bijleveld, Utrecht, 1950, 268 blz., geb. f 6,90. Een boek, dat ontstaan is uit het contact met mensen, die worstelen met te sterk geaccentueerde levensproblemen. De schrijver staat nogal onder invloed van de leer van Jung, wat in zoverre een voorsprong is, dat Jung de eenzijdigheid tracht te ververmijden en het hogere in de mens aanvaardt als een even reeële werkelijkheid als het biologische. Daardoor biedt de leer van Jung een meer bevredigende basis voor de psychotherapie en daarom ook kan de schrijver - die zelfs overtuigd is van de noodzakelijkheid ener Christelijke levensbeschouwing voor de psychotherapeut - het wezen van de mens vanuit religieus standpunt zien, nl. als 'Gods beeld en gelijkenis' en de zondeval aanvaarden als de grote breuk in de mens. Hierdoor komt een voorname werkelijkheid naar voren, nl. dat de verwaarlozing van het religieuse vaak de oorzaak en de terugkeer tot het religieuse even vaak de oplossing is van zovele innerlijke conflicten. De volwassenheid plaatst de schrijver in de tijd, die volgt op de kennismaking met de buiten- en binnenwereld; het is voor hem de tijd van 'de aanvaarding'. De problematiek der aanvaarding heeft vier aspecten, waarvoor iedere mens zich in zijn psychische en geestelijke rijping eens geplaatst ziet: Aanvaarding van zichzelf, aanvaarding van de gemeenschap, aanvaarding van de ander in liefde en huwelijk en tenslotte aanvaarding van een zin des levens. Deze vierledige problematiek behandelt de schrijver op gezonde, brede en vooral diepe wijze en daarom kan dit boek voor velen sterk bijdragen tot innerlijke rijping en vrijwording. Hoewel het echtscheidingsprobleem niet tot de hoofdproblemen der volwassenheid behoort, gaat de schrijver omwille van de omvang en de ernst van dit phenomeen er toch niet aan voorbij. Als psycholoog ziet hij de oplossing in een echt berouw, dat vergeving zoekt van degene tegenover wie men tekort schoot. Waar dit gebeurt wordt de weg tot de liefde, die toch bijna steeds het motief is geweest voor het aangaan van het huwelijk, teruggevonden. Echtscheiding is een symptoom van een onvolgroeid zijn, een niet waarlijk volwassen zijn. Het echtscheidingsprobleem is slechts een der vele voorbeelden, hoe de schrijver als psycholoog de ontzaglijke waarde van het Christelijk Geloof voor de psychotherapie aantoont. Daarbij blijkt de Christelijke levensbeschouwing niet zozeer een hulpmiddel, maar juist de kern van een juiste psychologische houding te zijn. Dit blijkt vooral bij het vierde probleem der volwassenheid: de aanvaarding van een zin des levens. De schrijver is niet Katholiek en neemt zodoende ook het Protestantse vrije onderzoek op in de rijpheidsproblematiek. Het verschil in opvattingen, dat door dit vrije onderzoek tussen de verschillende individuen ontstaat, brengt hem tot de erkenning van de relativiteit van zulke opvattingen. Dit probleem leidt tot het probleem der 'Kerk'. Ofschoon de opmerking van sommige psychologen, als zou de Kerk een belemmering voor de vrije ontwikkeling van de persoonlijkheid zijn, in nog sterkere mate tegen de Rooms Katholieke Kerk wordt gelanceerd dan tegen de Protestantse kerken, weet de schrijver het juiste psy- {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} chologische antwoord te vinden: Het terugschrikken voor de binding aan een bepaalde godsdienst, kerk of religieuze gemeenschap is in het algemeen het symptoom van een (partiële) ontwikkelingsstoornis. A. Schr. Rudolf ALLERS, Het Succes van een Dwaling. - Nederlands Boekhuis., Tilburg, 1949, 296 pp., f 7,50. Voor België: Uitg. P. Vink, Vlaamse Kunstlaan, Antwerpen, geb. Fr. 150. Dit boek, waarvan de oorspronkelijke titel is 'The succesfull Error', is een succesvolle critiek op de Freudiaanse psychoanalyse. De Katholieke schrijver die zijn opleiding genoot in Wenen, de stad van Freud, heeft meer dan dertig jaren als psychiater en meer dan twintig jaren als psychotherapeut gepractiseerd; hij doceerde gedurende vele jaren geneeskunde en psychologie in zijn vaderland en is sinds 1938 professor aan de Katholieke Universiteit van Amerika te Washington. In zijn voorwoord zegt hij: 'Hoe meer ik vertrouwd ben geraakt met de psychoanalyse en haar problemen, des te minder kan ik haar aanvaarden'. De conclusies van dit boek zijn dan ook grotendeels negatief. De schrijver tast de psychoanalyse aan in haar philosophische grondslagen en haar wetenschappelijke pretenties en 't is 'n grote verdienste, dat hij hierbij geen beroep doet op zijn Katholieke geloofsovertuiging, doch enkel op zijn qualiteit als geleerde. Hierdoor blijven vele vooroordelen tegen zijn werk achterwege en wordt dit boek voor een bredere kring toegankelijk, terwijl het vooral voor andersdenkenden aan overtuigingskracht wint. Gezien de grote invloed van de diepte-psychologie op allerlei takken van wetenschap en menselijke activiteit gaat de schrijver deze relaties stuk voor stuk na en komt telkens tot de conclusie, dat verkeerde opvattingen en drogredenen het succes van deze leer hebben begunstigd. Een citaat uit de resumerende tekst van het laatste hoofdstuk toont dit duidelijk aan: 'De toepassing op de ethnologie, waarop de psychoanalytici blijkbaar erg trots gaan en die zij beschouwen als een van Freud's grootste successen, zijn absoluut onjuist, omdat het bewijsmateriaal, waarop zij zich beroepen, geheel en al onbetrouwbaar is. Freud en zijn volgelingen hebben verzuimd zich er van te overtuigen, of het gezag, waarop zij zich beroepen, betrouwbaar is en of de aangehaalde feiten echt zijn. Hun opvatting over de primitieve gemeenschap, over de ontwikkeling van de rituele plechtigheden, over het totemisme enzovoorts, zijn in strijd met de ontdekkingen van de ethnologen en het praehistorisch onderzoek. Noch Freud noch een van zijn leerlingen heeft een juist begrip omtrent het wezen van de godsdienst of omtrent het karakteristieke van de verschillende vormen van religie. Heel speciaal tasten ze in het duister als het gaat over de feiten, welke betrekking hebben op het Christendom. Voorbarig generaliseren, willekeurige beweringen, onwetendheid en bespiegelingen nemen in deze fantasieën de plaats in van nauwkeurige analyse en kritische waardering van de gegevens....' De afkeer tussen psychoanalyse en godsdienst komt van beide zijden. Niet alleen is de diepte-psychologie wegens haar louter materialisme niet te verzoenen met welke vorm van Christelijke godsdienst ook, maar bovendien verklaart Freud de godsdienst voor een illusie, een massale dwangneurose, die in het belang der mensheid zo spoedig mogelijk dient te worden uit geroeid. Natuurlijk bevat de psychoanalytische doctrine ook haar waarheden, doch de schrijver zegt: 'Maar als deze waarheden al bestaan, dan liggen ze toch onder een massa van misvattingen, van mechanistische en materialistische beeldspraak verborgen, en zijn ze geheel en al misvormd, doordat ze worden aangeboden in de vorm van een theorie, die het wezenlijke van de menselijke natuur negeert'. De schrijver ziet het ware succes van de psychoanalyse op drie gebieden: Freud heeft de medische psychologie gestimuleerd, hij heeft de nadruk gelegd op het geweldige belang der jeugdervaringen en vooral heeft hij, als een prachtige ironie der geschiedenis, datgene aangetoond, wat hij wilde verwerpen nl. dat de geest de {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} leidende rol vervult in het leven van de mens. Freuds eigenlijke succes is immers de ontdekking, dat een psychische behandeling bepaalde lichamelijke storingen kan genezen, dat ze kan leiden tot een algehele verandering in de gesteltenis en hierdoor is de mens bevrijd uit de ban van het biologisme. A. Schr. Rudolf ALLERS, Ken U zelf, - Nederland's Boekhuis, Tilburg, 1949, 4e druk, 302 pp., f 4,90. Voor België: Boekuil en Karveel, Antwerpen. Allers heeft zich niet beperkt tot het becritiseren van dwalingen, hij heeft ook zijn positieve bijdrage geleverd in 'Self Improvement', dat in drie Nederlandse drukken onder de titel 'Zelfverbetering' werd uitgegeven en dat thans in de vierde druk onder het oude adagium 'Ken u Zelf' verscheen. Hij behandelt in dit werk de moeilijkheden, die de mens in zijn leven ontmoet en voorzover die hun oorsprong hebben in de menselijke persoonlijkheid. Hier worden de vruchten van een lange ervaring gepresenteerd met de bemoedigende opmerking, dat het verlangen van de mens om 'anders' te worden niet zonder uitzicht is en dat aan de mens heel wat meer kansen ter zelfverbetering worden geboden dan men over het algemeen wil toegeven. In dit boek legt de schrijver het volle gewicht van zijn Katholieke overtuiging in de weegschaal. Hierdoor wordt dit boek echter evenmin een philosophische verhandeling of 'n tractaat uit de moraal, als het een theoretische uiteenzetting der zielkunde aanbiedt. Het eerste deel handelt over de noodzakelijkheid van verbetering en de kansen, die ons daartoe geboden worden; in het tweede deel worden zorgen, moeilijkheden en fouten uit het dagelijks leven besproken en in het derde deel wordt aangegeven hoe wij onszelf kunnen helpen. De grondgedachte van dit werk is, dat alle vergissingen, fouten, slechte gewoonten en vele der moeilijkheden waarvan het leven zo vol is, voortkomen uit slechts enkele oorzaken, die telkens onveranderlijk terugkeren. Aan de hand van de ontledingen en de methode, die dit boek aangeeft, kan ieder, die eerlijk is tegenover zichzelf, deze karakteristieken ontdekken en ze op doeltreffende wijze behandelen. De lezer, die de inhoud van dit boek aandachtig in zich opneemt, zal inzien dat een gelukkig leven, prettige omgang met zijn medemensen, stipte plichtsvervulling bij het dagelijks werk en vooruitgang in de volmaaktheid en het godsdienstig leven in hoge mate afhankelijk zijn van de aanvaarding van de grondwaarheden over de mens en de werkelijkheid. A. Schr. Fritz KüNKEL en Ruth KüNKEL, Opvoeding tot persoonlijkheid, - Wereldbibliotheek, Amsterdam, 1949, 9e druk, 103 blz., geb. f 1,75. Het eerste deel, door Fritz Künkel, zet de grondbegrippen der Individual-psychologie uiteen. De opvattingen van Adler omtrent minderwaardigheidsgevoelens en 'der Wille zur Macht' worden orthodox weergegeven. In het tweede gedeelte, door Ruth Künkel, vinden deze opvattingen hun toepassing in de opvoeding. Voor degene, die ook maar enigszins psychologisch gevormd wil zijn is de kennis van Adler's systeem onmisbaar en daartoe vormt dit werkje een goede inleiding. Doch men dient de ontoereikendheid van dit systeem niet uit het oog te verliezen. Adler vestigde de aandacht op zeer voorname dynamische aspecten in de mens en het was zijn grote verdienste het pansexualisme van Freud af te wijzen en te bestrijden, doch zelf wist hij eenzijdigheid niet te vermijden. Voor veel psychologische problemen is in dit systeem geen plaats. Wie hiermee rekening houdt zal dit werkje met vrucht lezen. A. Schr. Dr Sherman MANDEL, Psychologie van het menselijk gedrag, - L. Stafleu, Leiden, 1949, 2e druk, 271 blz. geb. f 6,90. Een typisch Amerikaans boek met een sfeer, waaraan de hedendaagse student in de psychologie reeds lang gewoon is geraakt. Voor niet-psychologen maakt deze sfeer echter vaak een onbevredigende indruk en daar {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} aan is het te wijten, dat men dit boek hier te lande niet zonder critiek heeft ontvangen. Ofschoon het werk sommigen afschrikt door zich aan te dienen onder een behavioristisch etiket, vertegenwoordigt het toch een gematigd behavioristische houding, de houding namelijk, die in de experimentele psychologie domineert. Men gaat er hoe langer hoe meer toe over de mens te onderzoeken naar zijn verhouding tot zijn milieu, omdat dit methodisch gezien de gunstigste basis is voor experimenten. Het ware juister geweest om in de titel van dit boek het woord 'gedrag' te vervangen door 'gedraging', want gedrag is geen univoke term en heeft o.a. een zeer speciale betekenis gekregen, terwijl gedraging slechts in het algemeen de verhouding tot de omgeving aanduidt. Dat men een kleiner deel dan de Europese sfeer gewoon is reserveert voor de innerlijke processen, impliceert niet noodzakelijk een negatie, doch vloeit vooral voort uit methodische redenen. Het zwaartepunt ligt in de opvatting over het verband tussen prikkel en reactie; wie hier, zoals de schrijver van dit boek, een innerlijke verwerking van de prikkel aanvaardt, vertegenwoordigt het gezonde standpunt. Men heeft dit boek verweten tien à, twintig jaren ten achter zijn. Toch is het sinds de eerste uitgave bijgehouden. Daarom vloeit deze opmerking wellicht voort enerzijds uit het feit, dat de reactie tegen het Watsoniaanse behaviorisme in Europa veel heftiger was dan in Amerika en men dus de indruk heeft, dat het hele systeem, ook in zijn gematigde vormen, behoort tot een overwonnen standpunt, en anderzijds uit het feit, dat dit boek slechts de pretentie heeft van een inleiding te zijn en bij het aanraken van sommige problemen een onbevredigende indruk maakt doordat het niet dieper in de problematiek doordringt. Voor degenen, die zich willen oriënteren aangaande de wereld van psychologische tests en experimenten is dit boek een goede inleiding. Wie een dieper inzicht wil hebben van de 'innerlijke' mens, neme boeken, die meer volgens de Europese mentaliteit geschreven zijn. A. Schr. O. VAN ANDEL-RIPKE, Kinderstudie door omgang met kinderen. Nijgh en van Ditmar, Den Haag, 1949, 351 blz., f 6,90 en f 8,25. Zoals de titel aangeeft is dit een gids, waarvan de richtlijnen vooral bedoeld zijn voor kinderstudie door omgang met kinderen. Hoofdzaak is daarbij, dat we aandachtig op de kinderen letten, zwijgen als ze zich uiten, rustig afwachten als zij met hun ervaringen experimenteren en niet ingrijpen, tenzij het nodig is. Kortom we dienen het initiatief aan het kind te laten en vooral dienen wij ons te hoeden voor het projecteren van levensvisies van volwassenen op de kinderwereld. Dit is de telkens terugkerende waarschuwing, dat we de eigenaardigheid van het kind dienen te erkennen en vooral te eerbiedigen. Niet alleen voor degene, die een stelselmatige studie van het kinderleven wenst te maken, maar voor een ieder, die van kinderen houdt, is dit een interessant en prettig boek. Vooral opvoeders zullen het met veel vrucht raadplegen. Het heeft daarbij de verdienste, dat het op peil staat, waarvoor de naam der schrijfster trouwens borg blijft. Een uitvoerigere behandeling van godsdienstige en zedelijke problemen zou de waarde van dit werk hebben vergroot. A. Schr. Ph. M. v.d. HEIJDEN, Nazi-mentaliteit en geestelijke volksgezondheid. Facetten der toegepaste psychologie. - J.B. Wolters, Groningen, 1949, 256 blz., geb. f 5,75. ,Ofschoon de geschiedenis zo snel evolueert, dat 'Nazi-mentaliteit en haar bestrijding' al anachronistisch begint te klinken, blijft dit boek zijn waarde behouden. Het bevat allereerst hoofdstukken over nieuwe facetten der psychotechniek in verband met de sociale psychologie, en de sociologie, die grote belangstelling verdienen. Verder toont het onderzoek naar de sociaal-psychologische achtergrond der industriële ontwikkeling als voedingsbodem voor het nationaal socialisme, hoe deze eveneens een voedingsbodem kan zijn voor andere even ongewenste ideologieën.. Deze vertonen namelijk niet alleen een frappante gelijkenis in hun realisatie, maar gaan in oor- {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} sprong ook terug op dezelfde sociaal-psychologische problemen, die door de industriële ontwikkeling worden opgeroepen. Als zodanig bezit dit boek een grote actualiteit. Wat erfelijkheid en milieu tot stand kunnen brengen wordt zowel in het algemeen aangegeven, alsook door de ontleding van de persoonlijkheidsstructuur van enkele vooraanstaande nazi-leiders duidelijk geïllustreerd. Dit boek heeft bovendien de verdienste van de vorming van ressentimentsgevoelens te willen voorkomen. A. Schr. R. VEDDER, Inleiding tot de psychiatrie, - J.B. Wolters, Groningen, 1949, 3e druk, 196 blz., f 4,50, geb. f 5. -. De psychiatrie is lang een terrein gebleven, dat vrij ontoegankelijk was voor de niet-ingewijde. Behalve door het vreemde gedachtenklimaat en de terminologie werd deze situatie ook nog geaccentueerd door het ontbreken van eenvoudige leerboeken. Vedder is aan dit bezwaar tegemoet gekomen door een eenvoudige inleiding samen te stellen. Het is hoofdzakelijk een verklaring der psychiatrische terminologie, doch niet in de vorm van een woordenboek, maar in het kader van een systematische uiteenzetting. Het eerste gedeelte behandelt de oorzaken, die zowel lichamelijk als geestelijk kunnen zijn. Het tweede gedeelte handelt over de stoornissen in de waarneming, het denken, het geheugen, het bewustzijn en de oriëntatie, de stemming, de motoriek en het handelen, het spreken, lezen en schrijven. Het derde gedeelte geeft de ziektebeelden: Psychose, Neurose en Psychopathieën. Dit boekje is op de eerste plaats bestemd voor zielzorgers, juristen, psychologen en studenten in de geneeskunde, doch eenieder, die iets meer wil weten van de psychiatrie, zal 't met vrucht raadplegen. Voor hen, die hun kennis hieromtrent willen verbreden en verdiepen is de literatuurlijst een goede wegwijzer. A. Schr. Geschiedenis Henri HAAG, Les origines du catholicisme libéral en Belgique, 1789-1839, (Univ. de Louvain. Recueil de Travaux d'histoire et de philologie, 3e serie, fasc. 36). - E. Nauwelaerts, Leuven, 1950, 300 pp., Fr. 175. Volgens de auteur bleven de Belgische katholieken steeds trouw aan twee principes: enerzijds het traditionalisme als politieke en sociale doctrine, het primeren nl. van de nationale tradities, van de gemeenschap en het concrete leven op de rationalistische en individualistische stellingen van de Franse Revolutie; anderzijds het ultramontanisme, het beklemtonen van de macht der Kerk en des Pausen tegenover alle absolutisme en gallicanisme. Het Unionisme echter of, om duidelijker te spreken, het liberaal katholicisme is geen stelsel, geen doctrine, maar alleen een tactiek, waarvan de katholieken zich bedienden eerst om Willem I, Koning der Nederlanden, te bestrijden, daarna om de vrijheid van de Kerk, van het onderwijs, van vereniging, enz. te veroveren. De schrijver toont aan dat de idee van het Unionisme stamt van de katholiek de Gerlache en niet van de liberaal De Potter, zoals men gewoonlijk zegt, en tevens dat het Belgische voorbeeld meer op de ontwikkeling van Lamennais inwerkte dan deze vooruitstrevende denker deed op de Belgische katholieken in de critische jaren 1828-1831. Al was de encycliek Mirari vos van 1832 tegen Lamennais een zware slag voor het liberale katholicisme, toch veroordeelde Rome de Belgisch grondwet niet en evenmin de houding der Belgische katholieken die door aartsbisschop Sterckx en bisschoppen als Mgr Van de Velde van Gent krachtig werden gesteund. Dit degelijk en helder geschreven boek stemt tot nadenken. Wellicht beklemtoont de auteur te weinig de invloed van de ideeën der Franse Revolutie op de Belgische grondwet. De periode van 1832 tot 1839 is enigszins onevenwichtig behandeld: het beperkt zich te veel tot de politieke houding van het episcopaat, vooral van de bisschop van Gent. Dit zijn echter kleine vlekken in een fors en deugdelijk werk. M. Dierickx {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Kan. Floris PRIMS, Antwerpiensia 1949 (twintigste reeks). - 'De Vlijt', Antwerpen, 1950, 282 pp., 13 illustr., ing. Fr. 125. Zoals de voorgaande jaren geeft de geleerde erestadsarchivaris van Antwerpen een bundel Antwerpiensia uit: het zijn ditmaal 45 korte geschiedkundige en folkloristische schetsen die vooral het einde der XVIIIe en de XlXe eeuw bestrijken. Steeds gaat het over Antwerpen en zijn onmiddellijke omgeving; tien opstellen handelen over Bercham. Niettegenstaande de onzuivere taal is het prettige lectuur, die zeker de Antwerpenaren zal interesseren en ook de historici een concrete kijk op het toenmalige leven bijbrengt. M. Dierickx Stephanus AXTERS O.P., Geschiedenis van de vroomheid in de Nederlanden. Dl I: De vroomheid tot rond het jaar 1300. - De Sikkel, Antwerpen, 1950, XXIV-502 pp., ing. Fr. 320, geb. Fr. 360. Na enkele bladzijden over de vroomheid in de Romeinse periode wijdt Prof. Axters meer uit over de Frankische vroomheid tot 927 (pp. 19-111) en behandelt dan vooral het tijdperk der grote kloosterhervormingen tot 1300 (pp. 113-404). Een zeer uitgebreide bibliographie (pp. 405-459) en drie nuttige registers (pp. 461-497) besluiten het werk. In de Frankische periode richt de vroomheid zich bij voorkeur tot de lijdende Christus en ook reeds tot Maria, terwijl de zachtjes aan opkomende devotie tot de H. Drieëenheid in het Luikse tot de instelling van het liturgisch feest der H. Drieëenheid leidt, dat later door de hele Kerk werd overgenomen. In de Hoge Middeleeuwen ontwikkelt de godsvrucht tot de H. Drieëenheid zich verder en zal later bij Ruusbroec een toppunt bereiken; ook de belangstelling voor Christus wordt veelzijdiger: naast de lijdende Christus, trekt nu ook het Hart van Jesus aan (o.a. bij Sinte Luutgart) en de Eucharistische Christus: in de XIIIe eeuw ontstaat in het Luikse het feest van Sacramentsdag, dat eveneens door Rome voor de hele Kerk werd overgenomen. Daarnaast bloeit een frisse Mariadevotie. De lezer staat verbaasd voor de enorme eruditie en de grondige bronnenstudie van de auteur. Deze schrikt er niet voor terug, lange opsommingen te geven, een lastig critisch probleem onder zijn verscheidene aspecten te belichten of de kataloog van een Middeleeuwse bibliotheek te inventariseren. Men verwachte dus niet een vlot geschreven glanzende synthese - ok de taal kon trouwens zuiverder en vloeiender zijn - maar een degelijk overzicht van de huidige stand der wetenschap betreffende de geschiedenis van de Nederlandse vroomheid: het is eer een studieboek en een Nachschlagewerk dan een leesboek. 'De Sikkel' verdient een bijzonder dankwoord voor de mooie uitgave. M. Dierickx A. SIMON, Le Cardinal Sterckx et son Temps (1792-1867). Dl I: L'Eglise et l'Etat; Dl II: L'Eglise dans l'Etat. - Faculté Universitaire Saint-Louis, Brussel; Editions Scaldis, Wetteren, 1950, 624 en 480 pp. In de onzekere beginperiode van het Koninkrijk België met de nieuwe gewaagde formule van scheiding van Kerk en Staat, was de aartsbisschop van Mechelen, Kard. Sterckx, gedurende vijf en dertig jaar, de hoogste kerkelijke instantie in België, die namens de Katholieke Kerk in tal van principiële en practische kwesties een grote verantwoordelijkheid droeg. Tegenover het wantrouwende Rome verdedigde Sterckx, ook na de veroordeling van Lamennais in 1832 en na de Syllabus van 1864 de liberale Belgische grondwet met al de moderne vrijheden. Al kon de aartsbisschop in 1834 de katholieke universiteit oprichten en later voor het katholiek lager en middelbaar onderwijs bepaalde voordelen verkrijgen, toch bleek van af 1839, dat de liberalen zowel inzake onderwijs als inzake het tijdelijke van de cultus en andere kwesties bewust op de secularisatie van het hele privé- en openbaar leven aanstuurden. Het tweede deel handelt over de geestelijke activiteit van Kard. Sterckx: zijn zorg voor priesters en religieuzen, zijn doctrine en apostolaatsmethodes, zijn bestuur als aartsbisschop en zijn verhouding tot de H. Stoel. Een werkelijk geslaagde ka- {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} rakterschets van deze grote figuur besluit het boek. Het is jammer, dat de auteur zijn oorspronkelijke titel van dit tweede deel: 'Pasteur des êmes' heeft laten varen voor het te politiek klinkende 'L'Eglise dans l'Etat'. Kard. Sterckx had zijn hele vorming onder de Franse Revolutie gekregen en was theologisch niet zó onderlegd: dit verklaart waarom hij het gevaar van het Menaisianisme en van Ubaghs' traditionalisme heeft onderschat. Opgegroeid in een tijd dat het kloosterleven nagenoeg volledig was opgeheven heeft hij nooit een goed inzicht gehad in de eigen rol der exempte orden in de Katholieke Kerk. Prof. Simon geeft een te scherp relaas van de moeilijkheden tussen de Kardinaal en de Jezuïeten in verband met de philosophische faculteit 'Notre Dame de la Paix' te Namen. Eigenlijk was die faculteit reeds begonnen in 1833, één jaar voor de katholieke universiteit te Mechelen werd opgericht. Dat de Jezuïeten deze faculteit in 1845 wilden uitbreiden en door de Staat erkend zien, lag aan verscheidene factoren. Het in 1832 veroordeelde Menaisianisme, waar de auteur bijna niet over spreekt, waarschijnlijk omdat hij 'n werk over 'Lamennais et la Belgique' voorbereidt, was in België zeer verspreidt Vervolgens doceerde Prof. Ubaghs te Leuven het traditionalisme, dat de Congregatie van de Index juist in 1843 en weer in 1844 verwierp, en dat de Congregatie van het H. Officie, op herhaald aandringen van de bisschoppen van Luik en Brugge, in 1864 zou veroordelen: indien de auteur de kwestie van het traditionalisme (II, pp. 162-197) behandeld had vóór het geschil over de Jezuïetenfaculteit te Namen (II, pp. 54-86), zou de lezer een juister inzicht in de toedracht der zaak gekregen hebben. Deze uitvoerige biografie is werkelijk een mooi boek, vlot geschreven, degelijk en gebouwd op talrijke onuitgegeven documenten. Het leert ons niet alleen een der grootste kerkelijke persoonlijkheden van de Belgische geschiedenis kennen en waarderen, maar opent tevens perspectieven op tal van nog steeds actuele kwesties. M. Dierickx H.A. LUNSHOF, Engeland een politieke Geschiedenis, Deel I en II. - Elsevier, Amsterdam, 1950, 431 en 411 pp. Deze politieke geschiedenis van Engeland is opgezet in drie delen. Het eerste deel, thans herdrukt, verscheen reeds in 1945 en behandelt zestien eeuwen. Het tweede beperkt zich binnen de grenzen van de 17e eeuw en het derde, nog te verschijnen deel, zal de daarop volgende tijden behandelen. Deze schijnbaar ongelijkmatige verdeling berust op het feit, dat in de 17e eeuw de grondslagen zijn gelegd voor hetgeen later in Engeland zal geschieden. Want alle thema's van de Engelse geschiedenis, vooral de suprematie van het parlement over het koningschap en over de rechten en vrijheden van het Engelse volk, kruisen zich in deze boeiende periode. Lunshof heeft zich vrijgemaakt van alle eenzijdige vooroordelen. Zoals hij de Engelse middeleeuwen beschouwt, kan een katholiek historicus veilig met hem in zee gaan. Ook in het tweede deel weet hij zich op dit niveau te handhaven. Nergens maakt hij zich schuldig aan vooringenomenheid. Zelfs Jacob II, bête noir van zovele geschiedschrijvers, ontvangt de waardering, die hem toekomt. Deze negatieve lof zou te sober zijn, indien we er niet aan toevoegden, dat de vlotte pen van Lunshof de verschillende episoden in de rijk geschakeerde Engelse geschiedenis zo boeiend en onderhoudend weet weer te geven, dat ook de niet-historisch-geschoolde lezer deze delen met interesse zal lezen en niet opzij zal leggen, alvorens van het gehele verloop der geschiedenis onderricht te zijn. In de bibliotheek van de velen, die tegenwoordig voor geschiedenis meer dan voor romans belangstelling hebben, mag dit werk niet ontbreken. K.J.D. DRUKKERIJ SINT GREGORIUSHUIS, ZEIST {==*1==} {>>pagina-aanduiding<<} KATHOLIEK CULTUREEL TIJDSCHRIFT STREVEN 80e Jaargang van STUDIEN - 18e Jaargang van STREVEN Mededelingen van de redactie en de administratie Bij het begin van het nieuwe abonnementsjaar richten wij een hartelijke groet tot onze trouwe lezers. Wij danken in het bijzonder degenen onder U die, op ons verzoek, de drie aanbevelingskaarten, ingesloten bij de U toegezonden inhoudsopgave, hebben doorgestuurd aan vrienden en kennissen. De actuele omstandigheden dreigen de culturele belangstelling bij velen in het gedrang te brengen. Dit moge voor ons allen een aansporing zijn om ons krachtdadig in te zetten voor het behoud van onze christelijke westerse beschaving. Dit juist is het doel van ons tijdschrift. Gij kunt daartoe medewerken door de verbreiding van ons maandblad zoveel mogelijk te bevorderen en nieuwe lezers voor ons te winnen. Daardoor versterkt gij de invloed van ons tijdschrift en helpt gij ook de bestaansmogelijkheid ervan te verzekeren. De samenstelling van het extra-nummer heeft ons telkens weer voor nieuwe moeilijkheden geplaatst. Daarom doen wij een beroep op de clementie en het geduld van degenen onder onze lezers die het reeds bestelden. De voor dat nummer bestemde artikelen worden nu persklaar gemaakt, zodat wij de hoop mogen koesteren dat spoedig met het afdrukken kan worden begonnen en wij U de bestelde exemplaren kunnen doen toekomen. {==*2==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*3==} {>>pagina-aanduiding<<} Boeken ingezonden bij de redactie Bespreking naar mogelijkheid AERDE, Rogier Van., De leugen is onze vader. - N.V. Urbi et Orbi, Amsterdam, uitg. Orion, Antwerpen, 1950, 220 pp., Fr. 92. ARES, Richard, S.J., L'Eglise Catholique et l'organisation de la société internationale Contemporaine, 1939-1949 (Studia Coll. Max. Imm. Conc., VII). - Facultés de Philos, et de Théol. S.J., Montréal, 1950, 269 pp. BAKER, George, Het paard van Troye. - van Loghum Slaterus, Arnhem, 1949, 260 pp., geb. f 5.95. België in 1949 (De Gids op Maatschappelijk Gebied, Speciaal nummer, April-Mei 1950) - Arbeiderspers, Brussel, 1950, 233-520 pp., Fr. 75. BERNADOT, M.V., O.P., Van de H. Eucharistie tot de H. Drieëenheid. - L.C.G. Malmberg, Den Bosch, 1950, 7de druk, 184 pp., f 2.25. BILLOTE, Pierre, Het uur der beslissing. - Nederl. Boekhuis, Tilburg, 1950, 222 pp., f 5.90. BINNENDIJK, D.A.M., Een protest tegen den tijd. - J.M. Meulenhoff, Brussel, 1945, 50 pp., geb. Fr. 47. BOCHENSKI, I.M., Der Sowjetrussische dialektische Materialismus (Diamat). (Sammlung, Dalp Bd. 69). - Francke Verlag, Bern, 1950, 213 pp., geb. Zw. Fr. 8.40. BONDT, Gilbert De, De weg der waarheid. Dl. 1: De geloofswaarheden; 2: Het christelijk leven; 3: De Heilige Sacramenten. - Liturgisch Kunst-Apostolaat, Abdij, Dendermonde, 1950, 198-176-220 pp., Fr. 35-34-36. Boodschap van Pater Lombardi. De, Paul Brand, Bussum, 1950, 30 pp. BUYTENDIJK, Prof, Dr F.J.J., Gezondheid en vrijheid. - Kath. Centrale Ver. voor Geestelijke Volksgezondheid, Utrecht, 1950, 24 pp., f 0.50. CARR, John., C.S.S.R., Maria Goretti, martelares der zuiverheid. - Desclée De Brouwer, Brugge, Amsterdam, 1950, 96 pp., geïll. Fr. 25. CONGAR, Yves en FR. VARILLON, Priester en leek in de kerk. - Nederl. van Dr W.J. Schuyt. - F.W. de Koning, Laren; 't Groeit, Antwerpen, 1950, 102 pp., Fr. 40. COOL, Anicetus, O.F.M., Handboek van de katholieke verpleegster. - St. Franciscus-Drukkerij, Mechelen, 1950, 425 pp., geb. Fr. 80. CRUYSBERGHS, Mgr K., De Goede Herder. - 't Groeit, Antwerpen; Nelissen, Bilthoven, 1950, 262 pp., ing. Fr. 120, geb. Fr 150. DEFRAEYE, Léon en L. SIMOENS, Onze heiligen in Kerk en Kapel. I: Bisdom Brugge. - L. Simoens, Molenbeek, 1950, 72 pp., Fr. 40. DELOBEL, H., Beeld en woord, Aardrijkskunde, dl 4: Europa. - België - Kongo. - Kaarten en ill. van J. Maats. - Van In. Lier, 1950, 80 pp. DELOBEL, H., Verleden en heden. Vaderlandse geschiedenis, dl 3: Eerste helft van de Belgische geschiedenis. Kaarten en ill. van Jan Maats. - Van In, Lier, 1950, 72 pp. DONS, Aage, Hier komen alle wegen samen. - Philip Kruseman, Den Haag, 1950, 276 pp., f 4.65 en f 5.90. Ecclesia Docens Reeks. Divino Afflante Spiritu, encycl. van Pius XII, 1943, 72 pp., f 1.35 en f 1.70. Spiritus Paraclitus, encycl. van Benedictus XV, 1920, 76 pp., f 1.25 en f 1.55. Adiutricem Populi, encycl. van Leo XIII, 1895, 48 pp., f 0.90 en f 1.10. Mirari Vos, encycl. van Gregorius XVI, 1832, 34 pp., f 0.95. Quanta Cura, encycl. van Pius IX, 1864, 47 pp., f 1.10. N.V. Gooi en Sticht, Hilversum, 1950. ERNI, Raymund, Die Theologische Summe des Thomas von Aquin in ihrem Grundbau, I. II., I. III - Verlag - Räber en Cie, Luzern, 1948, 206-216 en 173 pp. FROMENTIN, Eugène, De oude meesters. - N.V. Leidsche Uitg., Rijswijk, 1950, 288 pp., f 7.90. Geloof en Wetenschap, levensbeschouwing en levenshouding van de Academicus. - Dekker en van de Vegt, Nijmegen, 1950, 151 pp., f 4.75. GIBBS, Philip, Twee kampen. Vert, door M.J.E.H. van Halehof. - Tjeenk Willink en Zoon, Haarlem; Kosmos, Antwerpen, 1950, 313 pp., geb. Fr. 90. {==*4==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*5==} {>>pagina-aanduiding<<} GöRRIS, Ida Friederike, Het verborgen Gelaat Levensbeeld van Thérèsia van Lisieux. - Het Spectrum, Utrecht, Brussel, 1950, 468 pp., f 9.75 en Fr. 145. HAMBURGER, Käte, Leo Tolstoï. Gestalt und Problem. - A. Francke-Verlag, Bern, 1950. 192 pp., ing. Zw. Fr. 6.80., geb. Zw. Fr. 9.50. HäNDEL MAZETTI, Enrica, Stephana Schwertner Deel II. - Paul Brand, Bussum; Sheed and Ward, Antwerpen, 1950, 203 pp., geb. f 7.90. HEDBERG, Olie, Spel van het moderne leven. Dl I. Wie een kuil graaft voor een ander. Dl II. Stop, denk aan wat anders. - Philip Kruseman, Den Haag, 1950, 274 pp., en 255 pp., f 3.65 en f 4.90. HOFSTRA, J.W., Maria Goretti. - Foreholte, Voorhout, 1950, 109 pp., ing. f 2.50. HOVE, Kan. A. Van, Het wezen van het Misoffer. - E. Warny, Leuven, 1950, 124 pp., Fr. 30. Humanisme (L') et la grâce. Semaine des Intellectuels Catholiques, 1950, organisée par le Centre Catholique des Intellectuels français. - P. Horay, Editions de Flore, Parijs, 1950, 224 pp., Fr. 300. INGHELRAM, Daan, De graaf (Gulden reeks van het Davidsfonds nr 380). - Davidsfonds, Leuven, 1950, 200 pp., ing. Fr. 44, geb. Fr. 60, leder Fr. 67. JANSSEN, Prof. A., Gij zult niet doden (Keurreeks van het Davidsfonds nr 43). - Davidsfonds, Leuven 1950, 226 pp., ing. Fr. 50, geb. Fr. 70. KERSSEMAKERS, J.W., S.J., Eloquentia Sacra I. - Dekker en van de Vegt, Nijmegen, 1950, 175 pp., f 6.90 en f 8.50. KLAGES, Ludwig, Handschrift en karakter. - N.V. Boek en Periodiek, Den Haag; Forum, Antwerpen, z.j. 244 pp., Fr. 187,50. KOHLSCHMIDT, Werner en J. MAASSEN, Auch unser Lied soll zeugen. Christliche Zeitdeutung im Gedicht. - Verlag-Herder, Freiburg i. Br., 1950, VIII-197 pp., geb. DM 4.80. KRIEKEMANS, Prof. Dr A., Gezin, school en jeugdbeweging (Kath. VI. Hogeschooluitbreiding Jg. 44, nr 3, verh. 410). - Standaard - Boekhandel, Antwerpen, 1950, 46 pp., Fr. 25 (Abon. 6 nrs. Fr. 90). LAGIER, Mgr. C. L'orient chrétien II: Photius à l'Empire latin de Constantinople (De l'an 850 à l'an 1204). - Oeuvre d'Orient, Parijs - Brussel, 1950, 610 pp. met kaarten. LAMBIN-PASQUASI, José, Het opstandige hart (Guldenreeks van het Davidsfonds nr 379). - Davidsfonds, Leuven, 1950, 124 pp., ing. Fr. 32, geb. Fr. 48, leder Fr. 55. LECLERQ, kan. Jacques, Samen met God. Proeve ener katholieke moraal. (Bibliotheca Spiritus). Vert. door Th. De Paepe, S., S.J. - 't Groeit, Antwerpen; Nelissen, Bilthoven, 1950, 336 pp., ing. Fr. 120, geb. Fra 140. LEPPER, Dr J.L.M., De voorgeschiedenis van het Seminarie IJpelaar. - W. Bergmans, Tilburg, 1950, 121 pp. LINDE, Dr H. van der, Ned. Herv. Pred. en DR F. THIJSSEN R.K. Pr., De Situatie van de Protestanten in Spanje. - Het Spectrum, Utrecht, 1950, 99 pp. MAHIEU, Paul, De commerciële organisatie der onderneming (Wetenschappelijke Bedrijfsorganisatie, VII). - Standaard - Boekhandel, Antwerpen, 1950, 510 pp. MARGADANT, S.V., De wetenschappelijke Grondslagen der grafologie. - Nederl, Uitg., Leiden, 1949, 124 pp., f 3.90. MARJA, A., De Bajesballade van Wilde Oscar. - (Podium Reeks). De Driehoek, 's Graveland, 1950, 2de druk, 48 pp. MARMION, Dom Columba, Het lijden en wij. 2de druk, Vert. door D. De Pauw. O.P. - 't Groeit. Antwerpen; Nelissen, Bilthoven, z.j., 240 pp., ing. Fr. 130, geb. Fr. 159. Mélanges Maréchal, 2 vol (Museum Lessianum. Section Philosophique nr 31-32). Desclée De Brouwer. Brugge; Edition Universelle, Brussel, 1950, 380-426 pp., Fr. 425. MERTENS, Dr A. Th. L.M., De invloed van het geboortenummer op den levensloop. - Ernest van Aelst, Maastricht, 1950, 153 pp., f 8.95. MOLKENBOER, B.H., O.P., De jonge Vondel. - Uitg. Parnassus, Amsterdam, 1950, 668 pp. Monographieën over Belgische Kunst, 2de reeks: 6:Paul Delvaux door Cl. SPAAK; 8:Rik Wouters door A.J.J. DELEN; 9:Frits Van den Berghe door P.G. VAN HECKE; 11:Magritte door SCUTENAIRE; 12:Jules De Bruycker door Fr. VAN DEN WIJNGAERT; {==*6==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*7==} {>>pagina-aanduiding<<} 13:Georges Grard door R. BODART. - Voor het Ministerie van openbaar onderwijs, De Sikkel, Antwerpen, 1947-48, ieder 16 pp., 26 buitentekstplaten waarvan een in kleur en een portret, geb. Fr. 60 per deel. MONTESSORI, Doctoresse Maria, La Messe vécue pour les enfants. Trad. de l'italien par G.J.J. Bernard. - Desclée De Brouwer, Brugge, 1950, 122 pp., geïll. en 8 buitentekst platen, Fr. 39. MUEHLMANN. W.E., Mahatma Gandhi. Der Mann, sein Werk und seine Wirkung. - Verlag - Mohr (P. Siebeck), Tübingen, 1950, VIII - 298 pp., ing. DM. 8, geb. DM. 10. MULDERS, Dr Alph., Inleiding tot de Missiewetenschap. - Paul Brand, Bussum, 1950, 2de druk, 267 pp., f 9.75. Musica-serie: MAX PRICK VAN WELY. Het leven van Richard Wagner. - 31 pp. A.C. VOS. Het leven van Peter H. Tsjaikofsky. - 31 pp. ARY VERHAAR. Het leven van Frans Schubert. - 31 pp. A.C. VOS. Het leven van J.S. Bach. - 31 pp. Philip Kruseman, Den Haag, 1950, elk deel f 1. NEEDHAM, James G., About ourselves. Man's development and behaviour from the zoological viewpoint. - Allen and Unwin, Londen, 1950, 276 pp., geïll., geb. f 15. -. Neue (Der) Herder von A. bis Z. Dl 2: M bis Z. Verlag-Herder, Freiburg i. Br., 1949, Col. 2545-5069, geb. linnen DM. 42.50, geb. leder DM. 55. PAS, W. van de, Film en Jeugd. - Drukkerij R.K. Jongensweeshuis, Tilburg, 1950, 112 pp., f 2.25. PFEIL. Hans, Existentialistische Philosophie. - Ferdinand Schöningh, Paderborn, 1950, 94 pp., DM. 2.40. POOL, Rosey E., Een handvol Poolse Aarde (Sonatine Reeks). - Nederl. Boekhuis, Tilburg, 1950, 176 pp., f 4.75 en f 5.75. Voor België: P. Vink, Antwerpen, Fr. 90. PRIBILLA, Max. Deutsche Schicksalsfragen. - Jozef Knecht, Frankf. am Main, 1950, 2de druk, 332 pp., DM. 8.50. PRIMS, Kan. Floris, Antwerpiensia 1949 (twintigste reeks). De Vlijt, Antwerpen, 1950, 282 pp., 13 ill., ing. Fr. 125. ROLF. G., Voor wie onze keus? (Sneeuwklokjesreeks nr 11). - 't Sneeuwklokje, Gent, 1950, 42 pp. SALOMONS, Annie, De ongerepte droom. - Wereldbibliotheek, Amsterdam, Antwerpen, 1950, 84 pp., f 3.50. SCHMIDT-DEGENER, F., - Verzamelde studiën en essays. Rembrandt deel II. - J.J.M. Meulenhoff, Amsterdam, 1950, 196 pp., f 17.50. SCHUURMAN, Dr C.J., Er was eens..... er is nog. Dl II. - Van Loghum Slaterus, Arnhem, 1950, 125 pp., f 4.90. SEEGER, Elisabeth, China. - N.V. Em. Querido, Amsterdam, 1950, 376 pp. geb. f 8.90. SEGER, Agatha, Moeder en kind. - H.P. Leopold, Den Haag, 1950, 55 pp., f 2.50. SIMON, A., Le Cardinal Sterckx et son temps (1792-1867) Dl 2: L'Eglise dans l'Etat - Faculté Universitaire Saint-Louis, Brussel; Editions Scaldis, Wetteren, 1950, 480 pp. Synopsis. Totius summae Theologicae S. Thomae. Prima Pars, en Secunda Pars M. D'Auria, Napels, Italia, 1950, 621 pp. en 547 pp., 2600 Lire per deel. THOMAS AQUINAS, Stus, L'Etre et l'Essence (De Ente et Essentia). Trad. et notes par Sr. C. Capelle, O.P. (Bibl des Textes Philos.). - Vrin. Parijs, 1947, 94 pp. TREZE, Leo, Broze vaten. - Sheed and Ward, Antwerpen, 1950, 140 pp., geb. Fr. 65. UIJLDERT, Erik, De cantor van de Thomaskerk (Sonatine Reeks). - Nederl. Boekhuis, Tilburg, 1950, Dl. 2: 184 pp., f 4.75 en f 5.75. VERLINDEN, Prof. Dr C., De dubbele Cyclus der economische evolutie. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1950, 218 pp. VLEESCHAUWER, Robert De, L'organisation professionelle de l'économie. - Weissenbruch, Brussel; Libr. Générale de Droit et de Jurisprudence, Parijs, 1950, 472 pp. VRIJDAGHS, Fidelis, O.F.M., De gelukzalige Maria Amandina van het H. Hart. Paulina Jeuris van Schakkebroek. - St. Franciscus, Drukkerij, Mechelen, 1950, 166 pp., Fr. 40. {==*8==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*9==} {>>pagina-aanduiding<<} WEYTS, Staf, Langs de boord der rivier (Gulden reeks van het Davidsfonds nr 381). - Davidsfonds, Leuven, 1950, 242 pp., ing. Fr. 44, geb. Fr. 60, leder Fr. 67. WIESINGER, Abt Alois, S.O. Cist., Der Operismus. Eine Darlegung der Grundsätze des Christentums zur Lösung der sozialen Frage. - Oberösterreichischer Landes verlag, Linz, 248 pp. WUYTS, Salesius, O.F.M., Communie-oefeningen. - St. Franciscus-Drukkerij, Mechelen, 1950, 167 pp., ing. Fr. 25, geb. Fr. 45. ZORAB, G., Wonderen der parapsychologie. - G.W. Breugel Amsterdam, 1950, 198 pp., geb. f 6.90. {==*10==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*11==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*12==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} NIEUWE REEKS JRG IV - DEEL I - Nr 2 NOVEMBER 1950 KATHOLIEK CULTUREEL TIJDSCHRIFT STREVEN 80e Jaargang van STUDIEN - 18e Jaargang van STREVEN MAANDSCHRIFT INHOUD P. SCHOONENBERG: De Dogmaverklaring van Maria's lichamelijke Tenhemelopneming 113 H. HERMAN: De nieuwe Richtlijnen betreffende de Oecumenische beweging 120 ANTON VAN DUINKERKEN: Jacobus van Looy 136 JEAN LACROIX: Emmanuel Mounier en de 'Esprit' beweging 147 OSWALD VON NELL-BREUNING: 'Mitbestimmung und Gewinnbeteiligung' in West Duitsland 159 H. VAN WAESBERGHE: Geest en waarde van sport en spel 168 ROGER DE CRAON POUSSY: Europa 182 POLITIEK OVERZICHT 193 FORUM: M. DIERICKX: IXe Internationaal Congres voor Geschiedkundige Wetenschappen, blz. 200 - E.J.: Orpheus, blz. 203 - A. SCHRIJNEMAKERS: Wonderen der parapsychologie, blz. 205 - P. DE BRUIN, Arbeidswaardeleer, blz. 207 NIEUWE BOEKEN 209 DESCLEE DE BROUWER - AMSTERDAM - BRUSSEL {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} KATHOLIEK CULTUREEL TIJDSCHRIFT STREVEN 80e jaargang van STUDIEN; 18e jaargang van STREVEN Verschijnt 11 maal 's jaars in afleveringen van 112 pagina's HOOFDREDACTEUREN A.J. WESSELS S.J. Hobbemakade 51, Amsterdam F. DE RAEDEMAEKER S.J. Minderbroedersstraat 11, Leuven ADMINISTRATIE Hobbemakade 51, Amsterdam Telefoon K 2900 Nr 21147 Postgiro: K.C.T. Streven 128.352, Amsterdam Minderbroedersstraat 11 Leuven Postch. Streven K.C.T. 884.67, Antwerpen ABONNEMENTEN Abonnementsprijs: Voor België: 200 Fr. (110 Fr. voor het halfjaar), te storten op Postch. Streven K.C.T. 884.67, Antwerpen; voor Congo: 210 Fr. (120 Fr. voor het halfjaar), te storten op de Bankrekening Kisantu: B.C.B. (Banque du Congo Belge) Léo, 3183, C.C.P. Série A.E. no. 3; voor de vreemde landen 225 Fr. (120 Fr. voor het halfjaar). Afzonderlijke nummers: 25 Fr. Nadruk van artikelen uit dit nummer zonder verlof van de redactie is verboden. ADRESSEN DER SCHRIJVERS Prof. P. SCHOONENBERG S.J. - Tongersestraat 53. Maastricht H. HERMAN S.J. - Minderbroedersstraat 11, Leuven ANTON VAN DUINKERKEN - Lomanstraat 73, Amsterdam Z. JEAN LACROIX - Rue Garibaldi 125, Lyon Prof. Dr. OSWALD VON NELL-BREUNING S.J. - Offenbacherlandstrasze 224, Frankfort a.M. Dr H. VAN WAESBERGHE S.J. - Hobbemakade 51, Amsterdam Z. ROGER DE CRAON POUSSY - Minderbroedersstraat 11, Leuven Prof. Dr M. DIERICKX S.J. - Minderbroedersstraat 11, Leuven EM. JANSSEN S.J. - Minderbroedersstraat 11, Leuven A. SCHRIJNEMAKERS - Dorpstraat 18, Geleen (Limb.) Dr P. DE BRUIN S.J. - Tongersestraat 53, Maastricht {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} [1950, nummer 2] De Dogmaverklaring van Maria's lichamelijke Tenhemelopneming door P. Schoonenberg S.J. HET feit dat bij het verschijnen van dit nummer zal hebben plaats gegrepen komt niet uit de lucht vallen. Toen de Osservatore Romano in zijn nummer van 14-15 Aug. l.l. het bericht bracht dat de Paus voornemens was op 1 Nov. de leer van Maria's lichamelijke tenhemelopneming tot dogma of geloofspunt te verklaren, was dit voor niemand die enigszins op de hoogte is een totale verrassing. Ook die Protestanten die, met welke bedoeling dan ook, het geestesleven binnen de Katholieke Kerk volgen hadden hun gelijkgezinden reeds lang op het komen van dit feit opmerkzaam gemaakt. Vrij algemeen was ook de verwachting, dat de dogmaverklaring binnen het Heilig Jaar zou plaats vinden, hoewel het bepalen van de datum lang op zich heeft doen wachten. Een dergelijke verwachting wijst erop dat deze dogmaverklaring, evenmin als welke andere, onvoorbereid heeft plaats gevonden. Een omvangrijke beweging om deze verklaring te verkrijgen dateert reeds van het Vaticaans Concilie (1869-'70). Dit had een postulaat te behandelen van ± 200 bisschoppen, om dit punt tot geloofsleer te verklaren. Wegens de politieke omstandigheden werd dit concilie echter afgebroken, en zo kwam dit postulaat nooit in behandeling. De vraag bleef echter onder de aandacht van de bestuurders der Kerk, de theologen en het gelovig volk. Op 1 Mei 1946 richtte daarom Paus Pius XII een schrijven tot alle katholieke bisschoppen der gehele wereld, om hun ambtelijk oordeel te vernemen aangaande de vraag of de lichamelijke tenhemelopneming van Maria als geloofspunt plechtig moest worden afgekondigd. Er was reeds bekend dat 'de overgrote meerderheid' van het episcopaat die vraag bevestigend heeft beantwoord. De Osservatore van 16-17 Aug. geeft de juiste cijfers. Van de residentiële bisschoppen hebben 94% geantwoord, waarvan 98,2% ten gunste van de dogmaverklaring, de anderen, ten getale van 22, ertegen, waarvan er wederom 16 alleen de opportuniteit en 6 de mogelijkheid in twijfel trokken. Van de andere kategorieën der geconsulteerde gezagsdragers is het percentage van antwoorden en van positieve antwoorden nog groter. In overeenstemming nu met dit zo algemeen gevoelen heeft de Paus zijn onfeilbare stem verheven, {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} waarom wij allen voor de duidelijke plicht staan, dit leerstuk in geloofsgehoorzaamheid te aanvaarden. * * * Wat hier allereerst een ogenblik onze bezinning vraagt is de betekenis van dogma en dogmaverklaring in het algemeen. De Katholieke Kerk, als de Kerk van Christus, gelooft en belijdt de openbaring die God haar door dien Christus geschonken heeft. Die openbaring is de leer aangaande Gods verlossingswerk in Christus, geleerd allereerst door Hemzelf, maar ook reeds aangekondigd door de profeten van het Oud Verbond, en vooral gepredikt door de apostelen van Jezus. Deze geopenbaarde leer ligt niet slechts vervat in de uitdrukkelijke woorden dezer leraren, maar blijkt ook uit hun daden en instellingen met alwat daarin omtrent het heil ligt verondersteld en geïmpliceerd. Kortom: de christelijke openbaring is leer, maar tevens heilsfeit, historie, leven. En zij leeft voort in de Kerk niet slechts in de geschriften die deze Kerk op gezag der Apostelen van het jodendom overnam of zelf opstelde, tezamen vormend de H. Schrift, - maar ook in een levende overlevering van de opeenvolgende generaties sinds het apostolisch tijdvak, een traditie die blijkt in eredienst en prediking en die daarom slechts langzaam wordt vastgelegd en nimmer ten volle vertolkt. Dit bewaren en vertolken der openbaring nu geschiedt in de Kerk onder de leiding van een gezag, hetwelk wordt uitgeoefend door Paus en bisschoppen. Christus' Kerk verschilt immers in tweeërlei opzicht van een menselijke groepering volgens gelijke opinie. Vooreerst is zij een gemeenschap volgens het geloven in God, en dit geloven is iets goddelijks in de mens. Als het met iets menselijks kan vergeleken worden, dan is dit niet de overtuiging die uit eigen redeneren en inzicht gewonnen is, en zelfs veel minder het geloof in getuigenissen waarop de geschiedenis en de aardrijkskunde steunt dap wel de 'mystiek' van een bezielende idee, het 'geloof' aan een veroverend ideaal of het meest misschien het geloof in een geliefde persoon. Toch gaat het ook dit laatste ver te boven. Het goddelijk geloof is overgave van verstand en gehele persoonlijkheid onmiddellijk aan God zelf, mogelijk gemaakt door Gods eigen omvormende begenadiging, door de verlichting, leiding en zalving van de H. Geest. Het is een contact met God en de werkelijkheid die eens zal openbaar worden, het is een hemels kennen en omhelzen, maar nog versluierd in het donker en op de getuigenis uit het gehoor. Dit goddelijk karakter van het geloof is een eerste verschilpunt met het menselijk inzicht, maar een tweede kenmerk ervan is juist {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} weer de onderwerping aan een mens die namens God spreekt, God spreekt en werkt immers allereerst door zijn mensgeworden Zoon Jezus Christus, en Diens getuigenis werd voorbereid door de profeten en komt tot ons door de Apostelen en hun opvolgers, De profeten mochten reeds zeggen: zo spreekt Jahweh, en de apostelen zijn door Christus gezonden gelijk Hijzelf door den Vader, terwijl deze zending op hun opvolgers wordt overgedragen. Dezen spreken ons dus aan namens God zelf en vertolken op Diens gezag de inhoud zijner openbaring. Daarom richt het geloof zich op Gods openbaring die ons in de Kerk van Christus door de gezagdragers dier Kerk wordt voorgehouden. Wij vinden God, ook voor de allerinnigste persoonsovergave van het geloof, in de mens die door ambt en zending de Godmens voor ons vertegenwoordigt. Dit ambt van degenen die in Christus' Kerk het leergezag uitoefenen vertoont gelijkenis met dat van de profeet zowel als van de apostel. Met de apostelen komen de leraren der Kerk hierin overeen, dat zij de voltooide openbaring verkondigen als getuigen van het volbrachte heilswerk, van de verrezen Heer. Zij verschillen echter van de apostelen doordat zij geen ooggetuigen zijn, maar slechts behoeders en vertolkers van het door dezen overgedragene. En in dit vertolken, dit interpreteren komen de leraren der Kerk overeen met de profeten. Niet echter in dit opzicht, dat zij nieuwe woorden van God, als een hemels dictaat, zouden ontvangen. Ook de profeten van het oude Verbond immers verkrijgen veeleer een nieuw inzicht in de bestaande voorafbeeldende werkelijkheid om van haar uit begrippen te vormen van wat komen zal. Zo ook interpreteert het kerkelijk leergezag een reeds bestaand gegeven, het depositum aan leer dat de apostelen in geschrift, prediking en leven hebben achtergelaten, en worden de dragers ervan verlicht om dit oude depositum ook onder nieuw licht te beschouwen en soms in de oude waarheid nieuwe 'waarheden' te ontdekken. Deze waarheden nu worden plechtig aan ons geloof voorgehouden in een dogmaverklaring, waardoor van een bepaald punt uitdrukkelijk wordt vastgelegd dat het in de goddelijke openbaring besloten ligt en dus door iedereen in geloof moet worden aanvaard. Vaak werd zulk een punt reeds algemeen aangenomen vóór de dogmaverklaring en is deze slechts uitgelokt door een nieuw opgekomen ketterij. Zo werd bijv. op het Concilie van Nicea (325) de godheid van Christus gedefinieerd, en op het eerste Concilie van Constantinopel (381) die van den H. Geest, en de geloofsbelijdenis van deze beide concilies vormt nog het oude Credo in onze Mis. Maar ook buiten zulke con- {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} cilies hebben de pausen dogmaverklaringen gegeven, en dit vaak over punten waaromtrent enige onzekerheid geheerst had ook onder de rechtgelovigen zelf. Zo bijv. definieerde in de Middeleeuwen Paus Benedictus XII (1336) dat de zielen der gestorven rechtvaardigen ook vóór de wederopstanding hunner lichamen, welke bij de wederkomst des Heren plaats zal vinden, de zaligende aanschouwing genieten 1)). Terwijl in 1854 door Pius IX de onbevlekte ontvangenis der H. Maagd Maria plechtig werd vastgesteld. Het goddelijk gezag en de goddelijke bijstand waarmee dergelijke dogmaverklaringen worden afgelegd ontslaat de Kerk echter nooit van een grondig onderzoek, of het te bepalen punt werkelijk in de openbaring ligt besloten. Dit kan dan blijken of uit de gehele historie van het apostolisch tijdperk af, of doordat de Kerk zich op een bepaald ogenblik over de gehele aarde aan een leerstuk gebonden acht krachtens goddelijke openbaring, hetgeen wegens haar onfeilbaarheid insluit dat dit minstens impliciet in deze openbaring vervat is. Aan een dogmaverklaring gaat dan ook meestal een lange tijd vooraf waarin onder leiding van heel het katholieke episcopaat de te definiëren leer in de ganse Kerk gepredikt wordt, terwijl ook de H. Stoel zelf aan deze haar hoogste en meest gezagvolle beslissing nog vele op lager niveau doet voorafgaan, bijv. door te verbieden een dergelijke leer als ketters te bestrijden, door haar voor het kerkelijk onderricht veilig te verklaren, door haar in encyclieken aan de godsvrucht der gelovigen voor te houden. Dit alles, gevoegd bij de onderzoekingen en beschouwingen der theologen omtrent zulk een waarheid, vormt een langdurig rijpingsproces. Zulk een proces heeft een voorbereidende, disponerende werking t.o.v. de dogmaverklaring, het rangschikt en verduidelijkt de gegevens, opdat deze daarna door het hoogste leergezag onder groter licht en bijstand onfeilbaar worden geïnterpreteerd. Uit wat we aan het begin van ons artikel zeiden moge blijken dat een dergelijke voorbereiding ook voor de huidige dogmaverklaring heeft plaatsgevonden. Wij zouden kunnen zeggen dat het langzame groeien van de overtuiging der Kerk omtrent Maria's lichamelijke tenhemelopneming uitmondde in een tachtigjarig gistingsproces, dat op 1 Nov. 1950 beslissend werd afgesloten. We zeiden hier een enkel woord over een taak der theologen, en nu door de encycliek Humani generis dezen in een groter belangstelling van het katholieke volk zijn komen te staan, heeft het wellicht zin hier nog even op door te gaan. Ook de theologie zou men kunnen {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} beschouwen als een vorm van profetie binnen Christus' Kerk, als in iets gelijkend op de begenadiging en werkzaamheid der oude profeten (in iets ook op de schrijvers der wijsheidsboeken van het Oud Verbond). Evenals het kerkelijk leergezag interpreteren ook de theologen het openbaringsgegeven. Zij doen dit echter krachtens een persoonlijke geestesgave en niet krachtens een ambtelijk charisma, waarom geheel hun werk aan het leergezag blijft onderworpen. De theologen vertolken en profeteren feilbaar, het leergezag doet dit onfeilbaar. De theologen doen het voorwerk, zo ongeveer als de assistent alles klaarlegt voor de operatie van de chirurg, maar van het leergezag komt de beslissende ingreep welke onbedriegelijke zekerheid brengt. Aldus zijn de theologen vóór de dogmaverklaring te werk gegaan; een samenvatting van hun arbeid vindt men in een artikel van de onlangs overleden prof. E. Druwé S.J. in Mei 1949 in dit tijdschrift. Zij trachtten vast te stellen dat de openbaring dit leerstuk impliceerde en dat de Kerk het vele eeuwen reeds met haar gewone leergezag predikte, maar ook deze vaststelling komt pas tot volledige zekerheid door de verklaring van de Paus. Daarom kan de theologie ook na deze uitspraak ons geen absolute zekerheid van het openbaringskarakter der tenhemelopneming geven, wanneer zij van de uitspraak zelf abstractie maakt. Veeleer dus dan dit leerstuk 'op eigen houtje' te gaan bewijzen hebben de theologen daaromtrent een andere taak te vervullen. Zij moeten zijn eenheid laten zien met de overige waarheden van ons heilig geloof. Op het Concilie van Ephese (431) was het dogma van Maria's goddelijk moederschap slechts een andere uitdrukking van Christus' godheid. Zo moet nu ook elk voorrecht der H. Maagd spreken als een machtdaad van God in Christus, als een der 'magnalia Dei' uit het groot verlossingswerk. Materieel genomen zijn de latere mariale dogmata afzonderlijk gedefinieerd, materieel genomen vormt de mariologie een afzonderlijk theologisch tractaat, - maar de theologen moeten steeds weer de eenheid die in de devotie soms minder bewust spreekt in volle duidelijkheid voor ons plaatsen. Zij moeten Maria zelf immer navolgen in haar woord 'Mijn ziel verheft den Heer', zij moeten haar zien als verwijzing naar Christus en haar voorrechten als de schoonste en rijkste vrucht van Christus' verlossing. En ook wij zouden tot het verkondigen hiervan nog iets willen bijdragen in de weinige regels die volgen. * * * Wij wilden dan de betekenis schetsen van dit nieuwe dogma voor de eschatologie, de leer der uitersten. Dit is geheel in overeenstemming {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} met de tijd welke voor de afkondiging is gekozen. Deze valt op het einde, in de herfsttijd van het kerkelijk jaar, en in die tijd ziet de Kerk in haar liturgie vooral naar de eindvoltooiing door Christus' wederkomst, en komt in de H. Eucharistie sterker naar voren dat zij gevierd wordt 'totdat Hij komt'. Reeds de 19e Zondag na Pinksteren sprak van een komst des Heren ten oordeel over de bruiloftsgasten der Kerk, maar de laatste Zondag van het kerkelijk jaar tekent de parousie in alle grootheid. Ook van de feesten uit die dagen kunnen vele in dit licht worden gezien, vooral dat van Allerheiligen, waarop ook de dogmaverklaring valt. Dan staren wij in de geopende hemel en vieren wij al onze broeders en zusters die met hun zielen reeds staan voor de troon van God en het Lam, en nu op Allerheiligen 1950 weten wij met de volste zekerheid van ons geloof dat de alheilige, onze Moeder Maria, daar reeds is verheerlijkt met ziel èn lichaam. Haar verlossing, zo wonderbaar begonnen in de onbevlekte ontvangenis, is nu reeds voltooid. Inderdaad, Maria's tenhemelopneming is een voltooiing van haar verlossing, zoals ook die van ons pas voltooid zal zijn bij de opwekking onzer lichamen. Onze verlossing bestaat hierin dat wij uit de macht der duisternis zijn overgebracht naar het rijk van de Zoon van Gods liefde, gelijk wij dat hoorden in de epistel van het Christus-Koningfeest. Maar dit rijk zal Hij bij zijn wederkomst overdragen aan de Vader, zodat God alles in allen zijn zal. In Christus' rijk en Christus' Kerk is het rijk Gods reeds op aardse wijze verwerkelijkt, doch bij zijn wederkomst zal er alleen nog zijn de nieuwe hemel en de nieuwe aarde waarin gerechtigheid woont. Daarom is de toekomstige overgang naar dit godsrijk de laatste voltooiing der verlossing, welke dan immers heel ons wezen zal omvatten en ook onze lichamen zal verheerlijken. Tot deze eindfaze is Christus, ons Hoofd, zelf reeds gekomen. Wij, de ledematen, zijn daartoe nog op weg: wij zijn hier op aarde in zijn Kerk reeds gerechtvaardigd, geheiligd en wedergeboren naar de inwendige mens, wij bezitten de H. Geest met zijn genadegaven in onze zielen, maar wij zien nog uit naar de verlossing onzer lichamen, waarbij ons kindschap openbaar zal worden. Welnu, in deze spanningsverhouding tussen Christus' algehele verheerlijking en onze gang daarheen heeft de Kerk steeds meer inzicht gekregen, en ook de dogmaverklaring van Maria's lichamelijke tenhemelopneming is daarvan een uitdrukking. Twee waarheden immers zijn van het apostolisch tijdvak af expliciet in de Kerk beleden: dat Christus in verrijzenis en hemelvaart met ziel en lichaam verheerlijkt is, en dat de rechtvaardigen ook aldus met ziel {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} en lichaam zullen worden verheerlijkt bij de wederkomst. Wij vinden beide reeds ten volle betuigd in de heilige boeken van het Nieuw Verbond en wij belijden ze in de Apostolische Geloofsbelijdenis. Maar deze twee dogmata drukken niet alles uit wat er gegeven is in de eenheid die wij nu reeds met de verheerlijkte Christus hebben, in ons mede-verrezen-zijn en mede-zetelen aan de rechterhand des Vaders. Deze verbondenheid nu is op twee andere punten steeds meer verduidelijkt, en deze zijn eindelijk door een dogmaverklaring vastgelegd. Vooreerst immers is daar de zoëven reeds vermelde definitie van Paus Benedictus XII: dat de gestorven rechtvaardigen wel nog wachten op de opstanding hunner lichamen, maar dat zij in hun zielen de volledige zaligheid genieten van de hemelse schouwing Gods. Terwijl dan vervolgens door de huidige dogmaverklaring is vastgelegd: dat de Moeder van Christus, de H. Maagd Maria, reeds met ziel èn lichaam deze zaligheid geniet. Deze vervroegde totale verlossing en algehele ingang in het rijk Gods is dan in overeenstemming met de buitengewone en eveneens totale wijze waarop haar reeds op aarde de verlossing ten deel viel, doordat zij n.l. niet van een in haar reeds bestaande zonde werd bevrijd, doch voor elke zondesmet om Christus' verdiensten werd voorbehoed. Zo correspondeert de dogmaverklaring van Maria's lichamelijke tenhemelopneming met de 96 jaar geleden uitgesproken definitie der onbevlekte ontvangenis, een overeenkomst die ook door identiek ceremonieel tot uitdrukking is gebracht. Bovendien vullen ook de beide dogmata van de zaligende schouwing der rechtvaardige zielen en de opneming van Maria's lichaam elkander aan. Terwijl immers het eerste onze aandacht richt op de reeds beginnende zaligheid na de dood der enkelingen, wijst het tweede ons weer naar de algehele verlossing, die pas verwerkelijkt wordt wanneer ook de lichamen verheerlijkt worden van alle rechtvaardigen, van het voltallige Israël Gods, waarvan de 'virgo filia Israël' het oerbeeld is. De Kerk der twintigste eeuw is nog steeds de Kerk van het 'maranatha'. Nog steeds zeggen de Bruid en de Geest tot Christus: 'Kom'. De Geest doet het de Kerk in de loop van haar geschiedenis met groeiende aandrag zeggen, door de onderpanden onzer verheerlijking bij 's Heren wederkomst steeds duidelijker aan haar te tonen. Dit is nu ook gedaan door de vaststelling van het feit dat de Moeder des Heren door Christus reeds met ziel en lichaam in de heerlijkheid des Vaders is opgenomen. De kinderlijke godsvrucht van het gelovige volk, dat deze dogmaverklaring heeft afgebeden, heeft aldus ook bijgedragen tot een inniger 'Kom, Heer Jezus'. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} De nieuwe Richtlijnen betreffende de Oecumenische beweging door H. Herman S.J. IN de Osservatore Romano van 1 Maart 1950 verscheen een belangrijke Instructie van het H. Officie, waarin de houding wordt bepaald, die door de katholieken tegenover de Oecumenische Beweging dient te worden aangenomen. Om de hier verstrekte Richtlijnen te begrijpen, zal het zijn nut hebben eerst enig inzicht te verschaffen over het wezen, het ontstaan en de ontwikkeling van deze Beweging. Zij streeft, aldus Dr W.H. van de Pol, naar bewustwording en versterking van de eenheid onder de christenen. Zij heeft op een totaal nieuwe wijze het probleem van de christelijke geloofsverdeeldheid aan de orde gesteld. Zij wil het tégen elkaar spreken, zoals de voorafgegane eeuwen dat als normaal en vanzelfsprekend hebben gevonden, vervangen door een mét elkaar spreken, hoe moeilijk dit ook zal zijn. Zij wil daarbij niet de waarheid aan de eenheid offeren. Veeleer wil zij het herstel der eenheid in de erkenning der volle waarheid 1). Dat deze beweging niemand onverschillig mag laten, wie de eenheid van de christenheid ter harte gaat, is overduidelijk. Ook van katholieke zijde was men deze laatste jaren meer en meer belangstelling gaan tonen. Maar terwijl van de kant van de enkelingen - weinig in getal weliswaar - men eerder meegaand en vooruitstrevend was, bleek de Katholieke Kerk officieel zeer gereserveerd en waakzaam op te treden. Reeds vanaf 1864 werden herhaaldelijk door het H. Officie alle pogingen tot directe medewerking telkens opnieuw verboden. Dit heeft dan ook, - men kan het begrijpen - bij de christenen die de Katholieke Kerk niet voldoende kennen, veelal ergernis en teleurstelling verwekt. 'Het heet daar dat het Rome nog steeds niet te doen is om het welzijn van de christenheid en het heil van de wereld, maar dat het haar uitsluitend te doen zou zijn om de handhaving en de uitbreiding van eigen macht en aanzien. Rome wil nog steeds niet weten van schuld en bekering. Zij gaat in verstokte zelfvoldaanheid haar eigen weg. Zij luistert niet: zij decreteert slechts. Zij wil niet meewerken: zij wil slechts heersen. De achtergrond van haar spreken en doen is niet nederigheid tegenover Gods Woord in de H. Schrift en aan de {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} wil van Christus, maar trotse zelfverzekerdheid, en tenslotte niets anders dan een eigenzinnige lust tot zelfhandhaving' 2. Aan de hand van de voornaamste pauselijke documenten omtrent de Oecumenische Beweging hopen we een verklaring en wellicht meteen een weerlegging te kunnen geven voor deze zware aanklachten. En zo zal het ons tevens mogelijk zijn de ware houding van de Katholieke Kerk ten aanzien van het zo belangrijke feit van de Oecumenische Beweging te bepalen. Alvorens het eigenlijke feit van de groeiende Oecumenische Beweging en de reacties van Rome daartegenover onder ogen te zien, is het nodig in het kort de wetgeving in herinnering te roepen, waarmede de Kerk de omgang van katholieken met niet-katholieken in het algemeen regelt. Kerkelijke wetgeving De Codex voorziet vooral in twee belangrijke gevallen: de gemengde gesprekken en bijeenkomsten over geloofszaken, en de gemengde godsdienstoefeningen. Vooreerst wordt het aan de katholieken verboden, zonder verlof van de H. Stoel, of in dringende gevallen van de plaatselijke Bisschop, disputen of besprekingen te houden, met niet-katholieken, vooral wanneer die in het openbaar plaats hebben (C.I.C. 1325 § 3). De hier bedoelde disputen zijn die welke volgens afspraak gehouden worden over een bepaalde geloofswaarheid en waarbij beide partijen als gelijken optreden. Ze worden dus niet absoluut en in elk geval verboden, maar de kerkelijke overheid behoudt zich het recht voor, te oordelen over het nut en de gevaren van dergelijke gesprekken, en ze al dan niet toe te laten. Een ander punt waarin de kerkelijke wetgeving voorziet is dat van de z.g. gemengde godsdienstplechtigheden. 'Elke actieve deelname of medewerking aan de godsdienstplechtigheden van niet-katholieken, is aan de gelovigen verboden' (C.I.C. 1258 § 2). Actief neemt men deel aan zulke godsdienstplechtigheden, als men er een werkzaam aandeel in heeft. Bij voorbeeld als dooppeter of huwelijksgetuige. Privaat mag men wel met niet-katholieken gebeden verrichten of godvruchtige liederen zingen, wanneer er ten minste geen ergernis wordt gegeven. 'Een passieve deelname d.w.z. enkel materiële aanwezigheid bij niet-katholieke plechtigheden (lijkdiensten, huwelijken enz.) uit burgerplicht of beleefdheid kan geduld worden. Vereiste is, dat men een {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} gewichtige reden heeft, in geval van twijfel door de Bisschop goed te keuren, en dat er geen gevaar bestaat voor afvalligheid of ergernis' (C.I.C. 1258 § 2). Plaatselijke gewoonten kunnen zulk een deelname soms gemakkelijker toestaan, vooral in streken waar geen ergernis of afval te vrezen is. Wat het toedienen van de sacramenten aan de niet-katholieken betreft wordt verder bepaald: 'Het is verboden de sacramenten toe te dienen aan ketters of schismatieken, ook wanneer zij ter goeder trouw dwalen en om de sacramenten vragen, tenzij zij eerst hun dwaling verworpen en zich met de Kerk verzoend hebben' (C.I.C. 731 § 2). Al deze bepalingen geven blijk van een rechtmatige zorg van de Kerk om het geloof van haar leden voor alle gevaren te beschermen. Ze laten tevens ruimte genoeg voor een wijze en welwillende tegemoetkoming tegenover andersdenkenden daar waar de Kerk oordeelt dat die toenadering wenselijk en vruchtbaar kan zijn. Zoals we zullen zien zal de Kerk deze bepalingen steeds weer als basis en uitgangspunt nemen om haar practische handelwijze te bepalen, voor een mogelijke samenwerking met andersdenkenden in hun streven naar de hereniging der christenen. Rome en de groeiende beweging De Oecumenische Beweging met haar totaal nieuwe verhoudingen tussen de christenen onderling, noemt Dr W.H. van de Pol het voornaamste kerkhistorisch feit van deze eeuw. Hoe ontstond en groeide die Beweging? Hoe werd vanuit Rome deze zo belangrijke gebeurtenis gevolgd? Het getuigenis van Dr van de Pol, wiens leven a.h.w. vergroeide met de Beweging zelf is het beste antwoord op deze vragen 3). De verre oorsprong van de Oecumenische Beweging moet men zoeken in de 'revivals', de religieuze hernieuwingen, die de vorige eeuw plaats vonden in protestantse milieu's, waar men vooral in jonge mannen, jonge vrouwen en studentenverenigingen, was gaan streven naar een dieper en persoonlijker godsdienstig leven. Deze 'opwekkingsbeweging' die vooral bestond uit bidstonden, gemeenschappelijke lezing en verklaring van de H. Schrift, breidde zich snel uit over heel de protestantse wereld, tot nationale en internationale bonden, zonder dat hierbij aandacht geschonken werd aan de kerkelijke scheidingen. Iedereen was welkom, zo het hem maar te doen was om een persoonlijk doorleefd christendom, gevoed door gemeenschappelijk en door per- {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} soonlijk gebed en bijbelonderzoek. Zo ontstond de 'World's Student Christian Federation' met haar wereldconferenties. Het is binnen deze verenigingen dat contacten werden gelegd en vriendschappen gesmeed tussen vertegenwoordigers van de meest verschillende christelijke kerken en secten, en uit deze beweging zouden de leiders en de bezielers van de Oecumenische Beweging groeien. De dreiging, in het begin van deze eeuw, van een mogelijke wereldoorlog bespoedigde de ontwikkeling. 'De wereldbond ter bevordering van internationale vriendschap door de Kerken' kortheidshalve 'de Wereldbond der Kerken' werd gesticht, met de bedoeling alle christenen te verenigen in een gemeenschappelijke strijd tegen het oorlogsgevaar. Het uitbreken van de oorlog verhinderde een eerste wereldconferentie die in Augustus 1914 in Nederland zou gehouden worden. Tegelijkertijd gingen stemmen op voor een grotere eenheid en samenwerking tussen de Kerken. Maar ze kwamen uit een andere hoek, nl. uit de 'Zendingsvelden', waar het feit der geloofsverdeeldheid wordt gevoeld als een der voornaamste struikelblokken bij het Zendingswerk. Op de inter-kerkelijke Zendingsconferentie te Edinburg in 1910 kwam men tot het besluit voortaan een aparte conferentie te wijden aan het probleem van de verdeeldheid der christenen onderling. Hier ligt reeds in de kiem, de latere wereldconferentie 'over Geloof en Kerkorde'. Het bewustworden van een tweevoudige nood ligt dus aan de basis van de Oecumenische Beweging: vooreerst de wereldnood waaruit de conferenties 'on Life and Work' van Stockholm en Oxford 1925 en 1937 zouden groeien, en verder de verdeeldheid van de christenen, waaruit de conferentie 'on Faith and Order' van Lausanne en Edinburg in 1927 en 1937 is voortgekomen. Aan de eerste vorm van de Oecumenische Beweging lag de gedachte ten grondslag dat de christenen - zonder daarbij te letten op onderlinge kerkelijke en dogmatische geschillen - zich gemeenschappelijk moesten bezinnen over de vraagstukken van ethische aard. Zo was het doel van de conferentie van Stockholm (19 Augustus 1925) geenszins de overeenstemming over de geloofsinhoud of de hereniging der kerken, maar enkel de redding van de wereld in haar ongekende sociale nood door middel van een krachtig eensgezind getuigenis van de hele christenheid, en zo mogelijk, door middel van een gemeenschappelijke actie. Alle kerkelijke gemeenschappen werden hierop uitgenodigd, behalve de Katholieke Kerk, omdat uit particuliere stappen bij het Vaticaan reeds gebleken was dat op een afwijzend antwoord moest worden gerekend. Aan de basis immers van de ver- {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} gadering lag het protestants-liberale principe dat de geloofsinhoud en het dogma hier bijkomstig en facultatief waren. Deze weigering van het Vaticaan is de grootste teleurstelling geweest van de Lutherse Aartsbisschop van Upsala, Nathan Söderblom, de bezieler van de conferentie. De wereldconferentie van Stockholm betekent in de Kerkgeschiedenis de eerste ontmoeting op grote schaal van vertegenwoordigers van de meest uiteenlopende secten en kerkgenootschappen. Er werd een boodschap opgesteld die de overtuiging van de aanwezige christenen omtrent de hangende wereldkwesties wereldkundig zou maken. Een werkcomité werd belast met de voorbereiding van een volgende conferentie, die gehouden werd in Oxford in 1937. Aan de tweede vorm van de Oecumenische Beweging, 'On Faith and Order', ligt de gedachte ten grondslag, dat de verdeeldhedi van de christenheid op zichzelf een probleem was, en bovendien, dat dit feit een nadelige invloed uitoefende op de doorwerking van het christelijk getuigenis op de zendingsvelden. Het doel van deze beweging was, te onderzoeken in hoeverre er ook geloofseenheid bestond tussen de verschillende Kerken, en na te gaan hoe men gezamenlijk tot een sterkere mate van geloofsovereenstemming (Faith) en van kerkelijke eenheid (Order) zou kunnen geraken. Reeds in 1914 werd langs Kardinaal Gaspari officieel de medewerking van Rome gevraagd. Benedictus XV antwoordde met de belofte alle Katholieken te verenigen in de Bidweek voor de eenheid, door de Amerikaanse leiders georganiseerd van 18 tot 25 Januari. Onmiddellijk na de oorlog werd het plan voor een conferentie aangepakt, en een commissie van vijf leden (U.S.A.) reisde Europa en het Nabije Oosten af om de verschillende Kerken uit te nodigen tot een voorbereidende vergadering, in Genève (1920). De 16e Mei 1919 werd de delegatie op het Vaticaan door Benedictus XV, met de grootste welwillendheid ontvangen. Nochtans zag de Paus zich genoodzaakt de officile uitnodiging af te wijzen: inderdaad Rome kan in geen geval aanvaarden als gelijke op te treden met de andere kerken, die, al zijn ze ook ter goeder trouw, toch in dwaling verkeren. De Paus achtte het dan ook raadzaam officieel de houding van het Vaticaan te bepalen in een decreet van het H. Officie van de 4e Juli 1919. Daarin werd nogmaals verboden, als onder Pius IX, deel te nemen aan publieke of privé-samenkomsten die niet-Katholieken organiseerden om de hereniging van de christenen te bevorderen. De houding van Pius XI tegenover de conferentie van Lausanne in {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} 1927 was dezelfde als die van zijn voorganger. Hij had echter niet alleen toegestaan, maar ook publiek aangemoedigd dat katholieke theologen contact en toenadering zochten met andersdenkenden. Daarvan zijn de 'Gesprekken van Mechelen' in 1921 en 1923, waarvan Kardinaal Mercier en Lord Halifax de bezielers waren, het beste voorbeeld. Maar evenmin als zijn voorganger kon hij toelaten dat de Katholieke Kerk officieel zou deelnemen aan een debat, waarbij essentiële punten van de katholieke leer in het gedrang zouden komen. Het leek toen zelfs niet opportuun dat katholieken op eigen rekening en ook zonder officieel kerkelijk mandaat op de conferentie aanwezig waren. Daarom liet hij eraan herinneren dat de instructies van het H. Officie van 1919 nog immer van kracht bleven (8 Juli 1927). Ondertussen had de conferentie van Lausanne plaats gehad, en het spreekt van zelf dat Rome, hoewel afzijdig, de gebeurtenissen van dichtbij volgde. Het valt moeilijk te ontkennen, dat de Oecumenische Beweging in haar voorbereidingsphase en gedeeltelijk ook nog in de eerste jaren na de beide wereldconferenties te optimistisch is geweest. Op de Stockholm-conferentie domineerde de geest en invloed van het wereldprotestantisme. Vooral aan deze zijde is men zich niet voldoende bewust geworden van de ernst van de tegenstellingen, met als gevolg, dat vele deelnemers het slachtoffer werden van illusies en utopieën. Op de Lausanne-conferentie domineerde de geest en invloed van het (Amerikaans) Anglicanisme. Juist dat optimisme van de Anglicanen zou een bedenkelijke knak krijgen bij de ontdekking van de dogmatische starheid van de andere christelijke standpunten. Het moet gezegd worden dat het beeld van dit alles op de katholieken een zielige indruk maakte: men stond versteld van zoveel illusies en utopieën te midden van zulke evidente verwarring. Dit jeugdbeeld van de Oecumenische Beweging is het, dat de Encycliek 'Mortalium Animos' van 6 Januari 1928 heeft geschetst en gewraakt. Het tweede deel van de Encycliek noemt op onomwonden en zakelijke wijze als diepste oorzaak van de verdeeldheid de verbroken gemeenschap met de Katholieke Kerk en als enig mogelijke en reële oplossing de terugkeer van alle afgescheidenen en dwalenden tot de volle gemeenschap met de Katholieke Kerk. Dat tweede deel behelst ook de onveranderlijke, vaststaande katholieke beginselen, zoals deze volgens de Katholieke Kerk eo ipso met het wezen van de openbaring zijn gegeven 4). Men moet daar echter onmiddellijk aan toevoegen dat, hoe scherp en terecht de zwakke plekken en de utopistische gevaren van de Oecume- {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} nische Beweging ook werden gesignaleerd, het geschetste beeld thans verouderd is. De Oecumenische Beweging beantwoordt reeds lang niet meer aan haar jeugdbeeld. Zij heeft in haar korte leven reeds een aantal allerbelangrijkste ontdekkingen gedaan. Ze is tot bezinning gekomen. Ze is zich de bestaande tegenstellingen bewust geworden. Zo kwam ze o.m. in de periode tussen Stockholm-Lausanne (1925 en 1927) en Oxford-Edinburg (1937) tot deze zeer belangrijke ontdekking: dat het oecumenische probleem een dogmatisch probleem is, en dat het fundamentele probleem dat aan theologische en dogmatische vragen ten grondslag ligt, geen ander is dan dat van het wezen en het gezag van de Kerk 5). Ook aan Rome was deze ontwikkeling tussen de jaren 1927-1937 niet ontgaan, en rekening houdend met de ernst en de goede wil van vele leiders van de Beweging, stond Pius XI officieus toe dat katholieken als toeschouwers zouden aanwezig zijn op de grote Conferenties van 1937, met de volledige vrijheid om alle vergaderingen bij te wonen, zonder nochtans deel te nemen aan de besprekingen en stemmingen. Gezien de noodzakelijkheid de verschillende strevingen zoveel mogelijk tot éne te bundelen werden de conferenties van Oxford en Edinburg in hetzelfde jaar, aanstonds na elkaar, en in hetzelfde land gehouden, zodat men kon werken aan de fusie van beide bewegingen. Een comité van veertien werd samengesteld en belast met het opstellen van een voorlopige constitutie van de 'Wereldraad der Kerken' en een voorlopig werkprogramma. Dit geschiedde in Utrecht in 1938 en onmiddellijk na de oorlog had in Genève een vergadering plaats waar vijf voorlopige voorzitters werden gekozen en voorbereidingen getroffen voor een 'Eerste Congres van de Wereldraad der Kerken'. Dit Congres had plaats te Amsterdam, van 22 Augustus tot 4 September 1948. Er waren ongeveer 1500 personen aanwezig, waarvan 900 afgevaardigden uit 147 kerken en 42 landen voor een totaal van 300 millioen christenen. Op 23 Augustus werd de Wereldraad definitief opgericht 6). Na deze eerste taak moest men een uitgebreid werkprogramma voor de komende jaren opstellen. Het is niet de bedoeling van de Wereldraad, zelf de 'Una Sancta', de geünificeerde Kerk, te vormen, zij wil ook niet het algemeen concilie zijn van die 'Una Sancta'. Het is veeleer het orgaan waardoor de deelnemende kerken elkaar door hun officiële vertegenwoordigers regelmatig ontmoeten, samen spreken en samen werken. Alle Kerken {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} die zeggen 'Jezus Christus te belijden als God en Zaligmaker' worden tot deze gemeenschap uitgenodigd. Op deze basis wordt het gesprek gevoerd, waarin de Kerken elkaar voorlopig alleen nog maar leren kennen, beter dan tot nu toe het geval was; waarin ook iets gevonden kan worden van 'n groeiend begrijpen, waarderen en overeenstemmen. De Raad verwerpt dus elke gedachte van een geünificeerde Kerkgemeenschap, onder één centraal administratief gezag en nog veel minder ligt het in haar bedoeling een zekere rechtsmacht of leergezag uit te oefenen over de verschillende aangesloten kerkgemeenschappen. De decreten van de Raad betreffen uitsluitend haar eigen inwendige aangelegenheden: eigen constructie en werkplan. Met de boodschappen, welke zij uitstuurt naar allen die zeggen 'Jezus Christus te belijden als God en Zaligmaker' beoogt zij slechts hen te laten delen in de ervaringen en belevenissen die binnen de Raad plaats hebben. De Raad heeft als erepresident Dr John Mott, lid van de Methodistenkerk te New York, groot voorstander van de Oecumenische Beweging. Daarbij zes presidenten: -Dr Marc Boegner te Parijs, voorzitter van de Franse Protestantse Federatie. -Dr Geoffrey F. Fisher te Londen, Aartsbisschop van Canterbury, lid van de Church of England. -Dr G. Bromly Oxnam, Methodisten-Bisschop van New York. -Dr Stephanos D. Germanos te Londen, Grieks-orthodox Aartsbisschop van Thyateira, vertegenwoordiger van de orthodoxen. -Dr Erling Eidem, Luthers primaat van Zweden, Aartsbisschop van Upsala. -Dr Tsu-Tschen Chao, vertegenwoordiger van de kerkgenootschappen uit het verre Oosten. Het centrale comité van negentig leden vormt de uitvoerende raad, en werd gekozen naar verhouding van de deelnemende Kerkgemeenschappen. Het komt éénmaal 's jaars samen. Om de vijf jaar zal een algemeen Congres plaats hebben van de 450 afgevaardigden. Een permanent secretariaat werd opgericht te Genève. Van de Raad hangt ook af het 'Oecumenisch Instituut' opgericht nabij Celigny in Zwitserland dank zij de vrijgevigheid van J. Rockefeller Jun., en waar opleiding gegeven wordt in de verschillende oecumenische kwesties. Het secretariaat van de Raad geeft te Genève twee belangrijke publicaties uit: vooreerst 'Service oecuménique de Presse et d'Information' (S.OE.P.I.) dat wekelijks alle mogelijke inlichtingen verschaft {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} omtrent de Oecumenische Beweging, en verder sedert 1948, het viermaandelijkse 'Ecumenical Review' onder redactie van Dr Visser 't Hooft. Dit tijdschrift beschouwt zich als het officieel orgaan van de Wereldraad der Kerken, en het middel om het doel van die Raad te verwezenlijken. Rome en het Amsterdams congres De tweede wereldoorlog had in verscheidene landen tussen de verschillende confessies die zich dikwijls voor dezelfde gevaren en dezelfde strijd geplaatst zagen, nauwere betrekkingen en in sommige gevallen onmiddellijke samenwerking tot stand gebracht. Ook het godsdienstig gesprek was er niet alleen hartelijker maar ook veelvuldiger bij geworden. Daarom was het normaal dat de belangstelling der oecumenisch gezinde katholieken zich vanzelf zou gaan concentreren rond het Congres van Amsterdam. Van zijn kant, had het voorlopige comité van de Wereldraad der Kerken, dat zich ten zeerste verheugde in die belangstelling, het besluit genomen reeds in 1947, aangezien ze niet kon rekenen op een officiële deelname van de Katholieke Kerk, 'bepaalde leden van de Rooms Katholieke Kerk privaat, en als niet-officiële toeschouwers, op het Congres uit te nodigen' 7). Verscheidene katholieke Oecumenici verlangden in dien zin het Congres bij te wonen. Op 5 Juni veerscheen dan het Monitum van het H. Officie, over het deelnemen van de Katholieken aan de Oecumenische Beweging 8). Dit Monitum had dus niet alleen betrekking op de deelname van katholieken aan gemengde bijeenkomsten, maar bedoelde ook rechtstreeks de deelname aan het Congres van Amsterdam. Het was hoofdzakelijk een in herinnering brengen en opnieuw urgeren van een reeds bestaande wetgeving; maar omwille van het zeer uiteenlopend commentaar dat het uitlokte, moeten wij er hier wat verder op ingaan. In dit Monitum wordt inderdaad niets nieuws bepaald; en de voorstelling van S.OE.P.I. 9) als zou het een verscherping en verstarring betekenen van de houding van de Katholieke Kerk tegenover de Oecumenische Beweging, is dan ook onjuist. Het Monitum handelt over gemengde bijeenkomsten van niet-katholieken en katholieken, waarin gesproken wordt over geloofszaken. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Vallen er dus niet onder gemengde bijeenkomsten waar over andere, b.v. sociale en economische zaken wordt gehandeld. De aard van deze bijeenkomsten, door het Monitum bedoeld, is zeer uiteenlopend. Soms ook werden bij gelegenheid van deze bijeenkomsten godsdienstige plechtigheden gehouden, zodat katholieken deelnamen aan niet-katholieke oefeningen en omgekeerd. Het is zelfs voorgekomen dat de H. Eucharistie aan niet-katholieken werd uitgedeeld en katholieken de Communie ontvingen in een mis door niet-katholieken opgedragen. Van katholieke zijde werd toestemming voor deze bijeenkomsten dikwijls door de Bisschoppen gegeven; in andere gevallen waren de Bisschoppen ervan op de hoogte en spraken zij er zich niet tegen uit; soms echter werden ze gehouden buiten weten van het kerkelijk gezag en tegen zijn wil. Het doel van deze bijeenkomsten is dat van de Oecumenische Beweging: de vereniging in één Kerk van allen die Christus belijden. In verschillende streken werden deze bijeenkomsten georganiseerd binnen één of ander verenigingsverband volgens bepaalde wetten en afspraken, zo b.v. de 'Una Sancta' in Duitsland. Al deze bijeenkomsten nu, in hun grote verscheidenheid, vallen onder het Monitum. Daardoor worden zij echter niet zonder meer afgekeurd noch onvoorwaardelijk verboden. Er wordt op gewezen dat zij dikwijls hebben plaats gehad tegen de voorschriften in van de Kerkelijke Wetgeving en zonder voorafgaand verlof van de H. Stoel. Er wordt aan de Bisschoppen opgedragen de voorschriften van het Monitum te urgeren en te doen naleven, terwijl de H. Stoel zich alleen het recht voorbehoudt de nodige vergunningen te geven. Tenslotte worden al deze voorschriften heel speciaal toegepast op de bijeenkomsten belegd door de Oecumenische Beweging: aan deze mogen geen katholieken, om welke reden dan ook, deelnemen zonder uitdrukkelijk verlof van Rome. Het Monitum ontkent dus geenszins, dat dergelijke bijeenkomsten niet vruchtbaar kunnen zijn. De ondervinding heeft echter geleerd dat zij ook oorzaak waren van veel kwaads. Daarom moest de Kerk bijzonder waakzaam zijn, vooral voor het Congres van Amsterdam. Ze heeft niet alleen de deelname, ook als toehoorder, zonder voorafgaand verlof van de H. Stoel verboden, maar er werd zelfs geen enkele vergunning verleend. Welke redenen hebben die strenge houding bepaald? Volgens officiele commentaren, (Mgr Ottaviani) 10), lijkt het wel dat het Monitum {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} als voornaamste aanleiding gehad heeft de misbruiken welke op verscheidene plaatsen, maar vooral in Duitsland hadden plaats gehad bij dergelijke gemengde bijeenkomsten, en men in Amsterdam absoluut de indruk wilde vermijden alsof de Kerk op sommige essentiële punten toegeeflijker geworden was. De Duitse speaker van Radio-Vaticana wees in zijn commentaar op het Monitum vooral op de misbruiken die waren binnengeslopen in de Duitse 'Una Sancta'-beweging 11. Andere commentatoren meenden een mildere interpretatie van het Monitum, betreffende de privé-bijeenkomsten b.v. zonder voorafgaand verlof van Rome, te kunnen verdedigen uit persoonlijk contact met de omgeving van de H. Stoel, en uit de houding van de Paus tegenover de Duitse bisschoppen, aan wie kort na het Monitum, een groot deel van hun macht in deze zaken werd teruggeschonken. Dit heeft echter niet belet dat velen aan de andere zijde het Monitum hebben opgenomen als een betreurenswaardig terugvallen van Rome in zijn oude vooroordelen en verstarring, of althans de algehele onthouding van Rome als een onbegrijpelijke maatregel hebben betreurd. Sommige uitlatingen - van Karl Barth b.v. - zowel vóór als gedurende en na het Congres waren bijzonder scherp aan het adres van Rome 12). Milder was de reactie van Dr Visser 't Hooft, secretaris-generaal van de Wereldraad. Hij betreurde ten zeerste het besluit van het H. Officie, waarbij het aan niemand werd toegestaan aan de conferentie deel te nemen, vooral waar in de laatste jaren vele Rooms-katholieke geestelijken en leken, getoond hadden de bedoeling en de aard van de Oecumenische Beweging te begrijpen. Hij drukte nochtans de hoop uit dat het mogelijk zou blijven, het gesprek met elkander voort te zetten 13). Dit misverstand kwam echter grotendeels voort uit de overtuiging als zou de korte en onvermijdelijk starre formulering van deze juridische uitspraak de volledige weergave bevat hebben van de gevoelens van Rome tegenover de Oecumenische Beweging. De zeer bijzondere en tot dan toe in zulke omstandigheden ongekende tussenkomst van het Nederlands Episcopaat, dat een uitgebreid herderlijk schrijven richtte aan alle gelovigen van hun bisdommen om de houding van Rome ten aanzien van het Congres nader te verklaren, zou dan ook veel bijdragen om de ongunstige indruk, die het Monitum in oecumenische milieu's had gemaakt, voor een groot deel weg te nemen. Dit herderlijk schrijven werd voorgelezen in alle katholieke kerken van Nederland, op 22 Augustus, openingsdag van het Congres. De {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} bisschoppen beginnen met hun waardering uit te drukken voor de gevoelens en de bedoelingen van de leden van de Oecumenische Beweging, die er na veel inspanning in geslaagd zijn, deze Wereldraad van Kerken op te richten. Nochtans heeft de Katholieke Kerk gemeend afzijdig te moeten blijven, niet uit vrees voor verlies van prestige of om louter tactische overwegingen, maar uit trouw aan de taak haar door Christus opgedragen, nl. zijn werk hier op aarde voort te zetten. De Katholieke Kerk betreurt evenzeer de verdeeldheid der christenen als de leden van de Beweging. Maar ze kan, omwille van die trouw aan haar zending, geen andere oplossing aannemen dan de terugkeer van de afgescheiden christenen tot de katholieke eenheid. Zij kan dus ook niet onverschillig blijven, tegenover de pogingen van de Oecumenische Beweging, of dit Congres een schrede achteruit of een schrede vooruit zal betekenen in de ware hereniging van de christenen. Daarom doen de bisschoppen beroep op het vurig gebed van al hun gelovigen en manen ze hen tevens aan door een voorbeeldig christelijk leven, waaruit vooral alle haat, afkeer en zonde tegen de liefde meer dan ooit moet geweerd worden, de hereniging te vergemakkelijken en te bespoedigen. Ondertussen heeft men van katholiek standpunt de vruchten van het Congres van Amsterdam kunnen schatten en beoordelen. In een conferentie gehouden aan de katholieke Universiteit van Nijmegen, door één van de zeldzame katholieke toeschouwers bij het Congres, Pater Dr J. Witte, S.J. die als perscorrespondent aanwezig was, werden de karaktertrekken van het Congres als volgt geschetst. Er kwamen hoofdzakelijk drie elementen op de voorgrond: 1. het optimistisch activisme van de Amerikaanse afgevaardigden, die de samenwerking van de Kerken ten zeerste verlangden, om tegemoet te komen aan de noden van de hedendaagse gemeenschap. 2. het berkbegrip van Karl Barth, die niet gelooft in de eenheid der Kerken op historisch plan. De Barthiaanse strekking dreigt van de Wereldraad der Kerken een anti-Rooms Protestants blok te maken. 3. de orthodoxen die zich niet erg op hun gemak gevoeld hebben te midden van een protestantse meerderheid 14). In zijn beoordeling van het Congres meent Pater Tromp, S.J. dat Amsterdam zeker geen stap vooruit geweest is, ten minste wat betreft het aanvaarden van een gezonder Kerk-begrip. Hij vreest dan ook dat velen van de aangesloten leden, onder de minimalistische invloed van K. Barth, alleen hiermee tevreden dat ze met elkaar verenigd zijn in één gemeenschappelijk geloof, in Christus God en Verlosser, zich langzamerhand zullen gaan vergenoegen met een vorm van eenheid die {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} verre verwijderd blijft van de eenheid die Christus ons schonk. Bij anderen nochtans zou juist dat duidelijk gemis aan een waarachtige eenheid het heimwee naar Rome nog verscherpt hebben 15). Zeker is dat vele afgevaardigden, zich van die toestand pijnlijk zijn bewust geworden. En al moet men toegeven dat de geest van het Congres in anti-Rooms-Katholieke stemming werd gestuurd, vele kerken zagen dit zeer ongaarne, en ook sympathieke stemmen over Rome vielen te beluisteren. Vele kerken zijn onbevredigd naar huis gegaan. Blijven nu alle aangesloten kerken de Wereldraad trouw, dan blijft hij een lichaam dat nooit sterk van invloed zal zijn. Vallen tenslotte de ontevredenen zoals de Orthodoxen en Anglicanen af, dan wordt de geest Calvinistisch en anti-katholiek en groeit de Wereldraad uit tot een nieuwe Protestantenbond 16). Dit belet niet dat het oecumenisch probleem zelf en vooral de kwestie van de hereniging van de christenen, brandend blijft, ook voor katholieken, en dus ook de volle aandacht van de Kerk blijft opeisen. De laatste instructie In de 'Osservatore Romano' van 1 Maart 1950, verscheen een uitgebreide instructie van het H. Officie aan de bisschoppen van de Katholieke Kerk aangaande de houding van de katholieken tegenover de Oecumenische Beweging. Ze is gedateerd op 20 December 1949 17). We staan hier voor een zeer belangrijk document. Niet alleen omdat het een klare weergave is van de ondervindingen opgedaan aan katholieke zijde gedurende de laatste jaren, maar vooral omdat er een nieuwe klank in te beluisteren valt en het zeker een nieuw begin betekenen zal in de verhoudingen tussen de katholieken en de voorstanders van de Oecumenische Beweging. Wij willen ons hier beperken tot een paar algemene indrukken en enkele weerklanken van de andere zijde. Van grote betekenis is vooreerst het feit dat de volmachten van de bisschoppen op dit terrein, welke deze zich een beetje onverwacht hadden zien ontnemen, hun terug in de handen werden gegeven. Een paar gevallen slechts zoals b.v. de deelname aan internationale oecumenische congressen, blijven aan het onmiddellijk gezag van de H. Stoel onderworpen. Voor al de overige gevallen behoudt Rome zich welis- {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} waar in de persoon van de bisschoppen, alle rechten voor van toezicht en controle. Maar - dit is van het allergrootste belang in de ontwikkeling van Rome's officiële houding tegenover de Oecumenische Beweging - de instructie bevat een niet gering en belangrijk positief gedeelte: een katholiek werkplan als het ware voor de komende jaren. Aan de bisschoppen wordt opgedragen niet alleen waakzaam toe te zien, maar het herenigingswerk, vooral de katholieke pogingen ertoe, zelf te leiden en te bevorderen. Ze zullen bevoegde personen met die taak belasten, speciale diensten en bureau's oprichten, gemeenschappelijk overleg plegen, hun gelovigen waar het past door een herderlijk schrijven onderrrichten, omtrent deze kwesties en pogingen, met één woord: voortaan niets meer aan het toeval en het privé-initiatief overlaten, maar zelf de leiding nemen. Zodat de zorg van de 'hereniging' van alle christenen in het éne ware Geloof en in de éne ware Kerk, en ditmaal in nauw verband met het feit en het optreden van de Oecumenische Beweging, volgens de woorden zelf van de instructie een belangrijke plaats zal gaan innemen in de algehele zielzorg en de officiële bekommernissen van de Kerk. Waar andersdenkenden geneigd zijn deze bemoeiïngen van Rome in zekere zin met achterdocht en spijt waar te nemen, kunnen wij, katholieken, er ons slechts over verheugen dat het collectief bewust-worden van de katholieke gemeenschap tegenover het probleem van de 'hereniging' officieel door Rome wordt aangemoedigd en bevorderd. Tenslotte kan men opmerken dat de toon zelf en de woordenkeus van de instructie, vooral wanneer zij zich op het eigenlijke terrein van de Oecumenische Beweging begeeft, uiterst voorkomend en delicaat is en vermijdt ook maar in het minst kwetsend te zijn. Daarin kan men duidelijk de weldoende invloed waarnemen en de vrucht van het streven naar toenadering en eerbiedige waardering in christelijke liefde, van sommige groeperingen, en niet in het minst van het optreden van het Nederlands Episcopaat. Dit laatste is ook door andersdenkenden gewaardeerd geworden. In zijn niet-officieel en veeleer persoonlijk commentaar op de instructie drukt Dr W.H. Visser 't Hooft zijn voldoening uit over het feit dat Rome het nuttig en nodig geacht heeft deze instructie uit te vaardigen en dat het voortaan mogelijk zal zijn, behoudens enkele restricties, samen te bidden en samen te werken op sociaal en economisch gebied. Nochtans kan hij zijn spijt niet verbergen omtrent het feit dat alle gemengde samenkomsten onder het gezag en het toezicht van de hiërarchie zullen vallen, en zijn vrees dat deze gesprekken daardoor hun spontaan karakter zullen verliezen en er tevens minder plaats zal {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} gelaten worden voor pionierswerk 18). We menen echter dat deze spijt en deze vrees niet gegrond zijn, daar deze supervisie van de Kerk - afgezien van menselijke tekorten, steeds mogelijk in de hiërarchie - niet noodzakelijk schaden zal aan de gezonde en goed begrepen arbeid van de katholieken voor de 'hereniging' van de christenen. Besluit Het zal ons nu niet moeilijk meer zijn, om te antwoorden op de dubbele vraag die we stelden bij de aanvang van dit artikel. Of de beschuldigingen aan het adres van Rome, als zou ze zich in haar betrekkingen met de Oecumenische Beweging enkel laten leiden door motieven van eigenbelang, en slechts onwil plaatsen tegenover loyale pogingen van toenadering en verzoening, gegrond zijn? En of het tevens waar is dat ze zodoende ingaat tegen de oprechte verlangens van velen van haar onderdanen? En vooreerst is het wel zeker dat er geen tegenstelling kan en mag bestaan tussen het streven van de enkeling in de Katholieke Kerk en de bedoelingen van Rome met de 'hereniging' van alle christenen. Ook de Katholieke Kerk en niemand meer dan zij, betreurt de godsdienstige verdeeldheid der christenen. Ook zij beseft hoe noodlottig de gevolgen van deze verdeeldheid zijn. Zij is ook bereid te erkennen dat dit streven naar een nieuwe godsdienstige eenheid door de goede bedoelingen van velen bezield wordt. En we merkten reeds op hoe zij in de laatste instructie met aandrang vraagt dat 'het zo uitstekend werd der “hereniging” van alle christenen in het éne ware Geloof en in de éne ware Kerk, van dag tot dag een meer en meer in het oog vallend deel van de algemene zielzorg worde'. Maar ze vraagt daarbij van haar onderdanen loyale onderwerping aan haar richtlijnen en voorschriften. En wat de deelname aan de Oecumenische Beweging betreft meent ze ondanks alles, afzijdig te moeten blijven. De principiële redenen voor haar afzijdigheid kunnen we tot besluit met Dr W.H. van de Pol aldus kort samenvatten. Het ligt in het katholiek geloof mee inbegrepen dat de Katholieke Kerk in wezen verschilt van alle andere kerken, en dat de Paus en de bisschoppen in de Kerk de dragers zijn van een levend leergezag, zoals nergens elders voorkomt en trouwens ook niet gepretendeerd wordt. De Katholieke Kerk gelooft niet dat de methode van de Oecumenische Beweging tot de volle waarheid en tot de eenheid leiden kan. Zij gelooft veeleer dat de volstrekte eenheid en de volle waarheid reeds in {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} de Katholieke Kerk voor alle tijden gegeven is. Zij zou door aan de Oecumenische Beweging officieel mee te doen haar diepste wezen verloochenen, verwarring stichten en zelfs de enige weg blokkeren die aan het eind van alle oecumenische mislukkingen nog open blijft. Terwijl onwrikbaarheid, standvastigheid, beginselvastheid op het punt van geloofszaken en kerkelijke opvattingen, de beste dienst is die door de Katholieke Kerk aan de Oecumenische Beweging kan worden bewezen. Rome's zwijgende afwezigheid is welsprekender dan haar sprekende aanwezigheid ooit zou kunnen zijn 19). Afzijdigheid, ja, maar geen onverschilligheid. Het zou een betreurenswaardige vergissing zijn indien men uit het feit van een onmogelijkheid aan de kant van de Katholieke Kerk om officieel aan de Oecumenische Beweging deel te nemen de gevolgtrekking zou maken dat men elkander voortaan maar zo zorgvuldig mogelijk zou moeten mijden. De onmogelijkheid van samenwerking in de Oecumenische Beweging, sluit het persoonlijk godsdienstig contact niet uit, maar maakt het juist dubbel noodzakelijk. De kerkelijke uitspraken accentueren meestal de verschillen: een persoonlijk contact kan veel opheldering brengen. Het zal dan ook de taak zijn van de bevoegde instanties in de Kerk, onder toezicht van de hiërarchie, door dergelijke godsdienstige gesprekken de onchristelijke, liefdeloze vervreemding te overwinnen. Elementen in ons godsdienstig geloof die weliswaar impliciet doch slechts latent aanwezig waren weer te ontdekken en tot nieuw leven te wekken. En vooral kunnen we wel degelijk geraken tot een gemeenschappelijke bespreking van onze houding tegenover de wereld en de problemen van onze tijd en eventueel ook komen tot een gemeenschappelijke actie 20). En tenslotte rust op alle katholieken een ernstige verantwoordelijkheid: de velen die in Christus geloven door ons gedrag niet teleur te stellen en af te stoten in hun oprecht en edel verlangen naar de 'hereniging'. Meer dan ooit moeten wij, katholieken, door onze handelwijze getuigenis afleggen van Christus en meer dan ooit moeten we nu de Heiligheid der Kerk zichtbaar doen worden in ons eigen leven 21). {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Jacobus van Looy door Anton van Duinkerken ONDER pseudoniem A. Brouwer plaatste Jacobus van Looy (Haarlem 12 September 1855 - Haarlem 24 Februari 1930) een sonnet, Herfst getiteld, in het Decembernummer 1885 van De Nieuwe Gids. Hij was toen als winnaar van de Prix de Rome op reis in Italië maar had voor zijn vertrek aan Willem Kloos beloofd, mee te zullen werken aan het nieuwe tijdschrift. Beiden verwachtten, dat die medewerking zou bestaan in het leveren van poëzie, want Van Looy had samen met M.W. van der Valk geliefhebberd in de dichtkunst, maar als prozaschrijver zich nog in het geheel niet onderscheiden, behalve doordat hij voor de leden van Flanor een zelfgeschreven sprookje, Het meisje, de albasten knikker en de marmeren gang, voorgelezen had, waarvan de tekst verloren is gegaan. Uit 1884 bestaan sombere sonnetten en een gedicht Slapeloos van hem, tamelijk stug van zinsbouw en stroef van klank. Er blijkt uit, dat hij zijn nog onvast idealisme bedreigd zag door twijfel in het eigen gemoed en door leugenachtigheid in de samenleving. Hij lag te Genua ziek, toen hem het eerste nummer van De Nieuwe Gids bereikte met een prozaschets van Frans Netscher, waarvoor hij weinig voelde. Om zichzelf te bewijzen, dat hij 'het ook wel zo kon', schreef hij Een Dag met Sneeuw, dat hij toezond aan Kloos met het verzoek, het stukje te verbeteren. Het was voor hem een verrassing, dat De Nieuwe Gids het gunstig ontving. Van nu af stuurde hij vrij regelmatig bijdragen, meest in proza. Met een kleine onderbreking tussen 1902 en 1908 bleef hij tot zijn dood toe aan bijna elke jaargang meewerken. Onzekerheid over zichzelf als kunstenaar plaagde hem lang, eigenlijk won hij zijn zelfvertrouwen eerst na zijn huwelijk. Laat zich die aarzeling verklaren uit zijn drievoudige begaafdheid van schilder, dichter en prozaschrijver, ze is toch ook veroorzaakt door de ongewone omstandigheden, waaronder hij zich ontwikkelen moest. Hij was opgevoed in het Burgerweeshuis te Haarlem, want zijn moeder, Cornelia van der Vecht, verloor hij op zijn vierde verjaardag en zijn vader, de timmerman Jan van Looy, stierf kort hierna, door een oogziekte tot werkeloosheid en armoede veroordeeld. Toen de blinde dichter W.L. Penning het verhaal der jeugdherinneringen van Jacobus van Looy geprezen had, schreef deze een sonnet: 'Mijn alleroudst verhaal heb ik {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} verzwegen......', waarin hij zijn blind geworden vader herdenkt en uit zijn vroegste kinderjaren ophaalt, hoe hij op zijn vaders schouders zat om hem de weg te wijzen en voor hem te kijken. Zijn bewuste jeugdherinneringen beginnen in het gesticht. Hij was er met twee van zijn zusjes ondergebracht door zijn grootmoeder en voelde zich er eenzaam, een schuchter kind, dat zijn drang naar genegenheid niet bevredigd kreeg. Elf jaar oud werd hij voor letterzetter in de leer gedaan, maar dit haalde weinig uit en twee jaar later kwam hij als leerjongen in een huis- en rijtuigververij met gelegenheid om de burger-avondschool te volgen, waar hij leerde tekenen, eerst van Goteling Vinnes, vervolgens van D.J.H. Joosten, aan wie hij zijn bundel Proza opdroeg en die hij als meester Juulsen geschetst heeft in Jaap en Jacob. Deze Joosten hielp tezamen met het Teylergenootschap in 1877 Van Looy aan een toelating tot de Academie van Beeldende Kunsten te Amsterdam, waar hij leerling van August Allebé werd en Anton Derkinderen, H.J. Haverman, Eduard Karsen, W.B. Tholen, Jan Toorop, M.W. van der Valk, Jan Veth en Willem Witsen als zijn mede-leerlingen ontmoette. In verzet tegen de Haagse School plaatste Allebé de mens en diens leven centraal en drong de boetserende toets terug in een gelijkmatig oppervlak. Voor het impressionisme van Jacobus van Looy werd dit inzicht van zijn academische leermeester beslissend, want het grootste deel van zijn prozaschetsen bestaat uit weinig wisselende taferelen, die echter 'uitvoerig geschilderd' zijn, gelijk een vakterm het noemt, met veel aandacht voor de zelfstandigheid der kleuren en voor de verbindende atmosfeer. Als prozaschrijver bleef hij steeds schilderen. 'Zien is een diep geschieden' is de kenmerkende uitspraak van de schilder-schrijver die in zijn vroegste jeugd de smart om blindheid waarnam. In 1879 haalde hij de middelbare tekenacte en in 1884 werd de Prix de Rome toegekend aan Jacobus van Looy voor zijn 'Elia' en aan Jan Dunselman voor zijn 'Alexander'. De prijs werd verdeeld; om de gouden medaille werd geloot. Al viel ze Van Looy ten deel, deze halve overwinning bleef hij toch voelen als iets vernederends, dat hem onzeker en wantrouwig maakte. Hij reisde naar Italië in 1884 en 1885, het volgende jaar naar Spanje met een uitstapje naar Tanger, toen vestigde hij zich te Amsterdam tot 1889. Op 28 Januari 1892 trouwde hij met Titia van Gelder en ging in 1894 te Soest wonen. Hij maakte in 1900 met zijn vrouw een reis naar Marokko, waar hij tot na de lente van 1902 verbleef. Van Soest verhuisde het echtpaar in 1907 naar Haarlem, waar het zich in October 1913 vestigde aan de Kleine Houtweg in een voor hen gebouwd huis. Na het overlijden {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} van haar man liet Mevrouw van Looy dit inrichten tot museum, doch de verzameling is tegelijk met de inboedel verkocht op 25 Januari 1949. Van Looy's Gedichten (1932), na zijn dood gebundeld door zijn vrouw begeleidden tot 1925 zijn prozawerk, dat hijzelf en zijn lezers als zijn belangrijkste letterkundige arbeid beschouwden. Toch kan men de samenhang tussen zijn leven en werk niet bestuderen zonder van die gedichten kennis te nemen. Ze blijven vaak stroef en verbergen het gevoel achter hun beeldend taalgebruik, maar de stemming van de schrijver vingen zij eerder op dan zijn zorgvuldiger bewerkt proza. Zo geven zij gelegenheid, de ontwikkelingsfazen van zijn kunstenaarschap te volgen, van de aanvankelijke zwaarmoedigheid uit de beginjaren, tot de overwinning der melancholie in 1892, de strijd om het symbolisme en de vorming der maatschappelijke denkbeelden in de jaren na het uiteenvallen der redactie van De Nieuwe Gids tot de bestendiging der levensvreugde na 1907 en de tevreden berusting na 1918. In zijn laatste levensjaren, na 1925, schreef Van Looy geen poëzie meer. Hij vertaalde Macbeth (1902), Hamlet (1907), Romeo en Julia (1910) en Naar het u lijkt (1915) naar Shakespeare, De Meinacht (1892) naar Alfred de Musset en De dood van de wolf (1925) naar Alfred de Vigny. In Een praatje over 'vertalen' met enige vertaalde fragmenten, bijgedragen aan de Nieuwe Gids in 1912, herdrukt in de Nieuwste Bijlagen bij De wonderlijke avonturen van Zebedeus, richt hij zich tegen C.S. Adama van Scheltema en beweert, dat hij meesterwerken uit andere talen overbracht om ze volledig in zich op te nemen en er nieuwe, eigentaalse scheppingen van te maken. De Faustvertaling van Adama van Scheltema keurt hij af, omdat de vertaler zich naar zijn smaak tevreden stelt met gemeenplaatsen zonder het eigen volk te hebben beluisterd en oorspronkelijke zegswijzen uit de eigen volkstaal te hebben gezocht. Die opvatting over oorspronkelijk taalgebruik, door het taaleigen verantwoord, kenmerkt hem ook in zijn ontwikkeling als prozaschrijver. Hij gebruikt alle beschrijvingsmiddelen van de impressionistische school, doch zoekt vooral in kleur en klank een schilderachtige taalplastiek, waarbij hij zich gedurig dwingt, alleen het waargenomene uit te beelden zonder hieraan enigerlei gevolgtrekking van de schrijver te verbinden. Zijn werk is schilderkunstig gecomponeerd, zodat de opbouw op het eerste gezicht zelden logisch verantwoord schijnt, doch zich eerst kenbaar maakt aan wie de waarnemings-indrukken aandachtig volgt en ontleedt. Door enkel uit te drukken wat de lezer zelf met zijn eigen zintuigen zou kunnen opmerken, benadert Van Looy de zin van het gebeurende niet rechtstreeks, maar langs een {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} omweg. De uiterlijke zelf-openbaring van landschappen, mensen of gebeurtenissen wordt zo getrouw mogelijk weergegeven en aldus levert hun betekenis zich uit aan de mee-levende. Symbiose maakt het bestaan doorgrondelijk, redenering niet. Van Looy geeft dus ook geen karakter-beschrijvingen, doch laat zijn figuren zichzelf onthullen door hun voorkomen en gedrag, hun woorden en hun innerlijke alleenspraak, voorzover die uit hun houding of gebaren te raden is. Reeds Een dag met sneeuw gehoorzaamt aan deze opzet. 'Het sneeuwt in Venetië'. Deze mededeling, die eigenlijk de grondgedachte van het stuk samenvat, wordt uitgewerkt in gedetailleerde waarnemingsbeelden van het uitzicht der stad en de reactie van mensen hierop. Symbolische bedoeling krijgt die uitwerking als bij toeval, doordat een man zegt: 'Heel mooi, maar eet er maar eens van', hetgeen de tragiek van de levenspracht bloot legt, het eigenlijke grondgevoel in Van Looy's oudste proza. De Nachtcactus, zijn meest grootse novelle in dit genre, vertoont die symboliek duidelijker, maar toch ongekunsteld. De Stedeling op bezoek bij een tuinbaas, ziet de cactus, die slechts één nacht bloeit en dan in eigen sap verkwijnt, en hij vereenzelvigt dit waarnemingsbeeld met de zinloze-hevigheid der eigen nachtbegeerte. Zo wordt de bloem een zinnebeeld van de grote stad en haar nachtelijk voortbestaan in brasserij, hetgeen weer een zinnebeeld van de zelfverbranding van het hele persoonlijke en cosmische bestaan wordt. Een tango en het samenhangende drieluik Een mislukte dag, Een stierengevecht en Het einde van een stierengevecht vormen, op dezelfde wijze uit detailwaarnemingen samengesteld, een stemmingsbeeld van het algemene leven, doch die conclusie trekt de lezer, zonder dat hij haar opgedrongen krijgt door de schrijfwijze. In een Zonnige ochtend, oorspronkelijk verschenen onder de titel Een dag met zon, ziet de jeugdige schilder een mismaakt kind, een wangedrocht, maar onderwijl betoont het licht dat deze knaap beschijnt, de volte van zijn heerlijkheid en stoort zich aan geen ellende. Door contrastwerking opnieuw wordt de tragiek van de levenspracht voelbaar gemaakt. De dood van mijn poes, dat de eerste uitgave van Proza (1889) besloot, schetst door zijn eenvoudige aandoenlijkheid de intieme gebeurtenis op het atelier tot een donkere impressie van het sterven. Al deze stukken zijn duidelijk autobiografisch. De stedeling uit De nachtcactus overpeinst zijn jeugd en het is de jeugd van Jacobus van Looy. De waarnemer in Venetië, de bezoeker van het stierengevecht, de briefschrijver uit La Mancha, de jonge schilder op de zonnige ochtend, de eigenaar van de poes herkennen wij telkens gemakkelijk, maar nergens karakteriseert Van Looy zichzelf op andere wijze dan hij {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn figuren schildert. Ook zijn zelfwaarneming blijft beheerst door de 'vrome kinderlijke gelaten ontvankelijkheid tegenover het Zijnde', die Kloos in hem prees. Hierdoor onderscheidt zich zijn eigen activiteit in zijn boeken, waaruit hij nooit afwezig is, van Hildebrand's optreden in de Camera Obscura, overigens het boek, waarbij zijn werk zich het gemakkelijkst laat vergelijken, omdat het grotendeels speelt in de kringen der hollandse burgerij en opgebouwd is uit scherpe detailwaarnemingen, die vooral in het later werk door milde humor begeleid zijn. In de schetsen uit zijn eerste Proza lijkt de auteur nog wat schuw voor mensen. Hij is ongaarne met velen samen en neemt massale mensenbewegingen waar van een afgezonderd standpunt. Eerst in het latere werk zal hij gezelligheid zoeken. In 1894 werd Proza uitgebreid met De hengelaar, in 1904 nog vermeerderd met Brugge, Londen, Een wandeling en een Boekbeoordeling van de Atlas van Nederlandsche Planten, door Th. Nieuwenhuis bewerkt. Van meer belang voor de kennis van zijn persoon in de jaren 1884-1892 is echter Gekken, dat hij in 1890 begon te publiceren in De Nieuwe Gids en in 1892 als boek uitgaf. Het vertelt over zijn uitstapje naar Tanger in 1886, toen hij in Spanje aan zijn verplichtingen van Rome-prijswinnaar moest voldoen en hierdoor terneergedrukt enkele weken ontspanning in Afrika zocht, die hem tevens gelegenheid zouden bieden, daar de scherpe lichtindrukken op te doen, door Franse impressionisten en door Ph. Zilcken vóór hem er gezocht. Hij reisde er heen in een onbevredigende stemming en zocht zelfvergetelheid, maar vond integendeel een confrontatie met de levenswaanzin, die hem uit alles en iedereen tegemoetschreeuwde. Te Tanger maakt hij kennis met een verlopen geleerde, die hem in vlagen van dronkenschap zijn mislukt leven vertelt en die nu zijn laatste cynisme uitviert in Noord-Afrika, waar hij het vak van vogelopstopper uitoefent. Deze dokter Vogel en de schilder Johan, in wie wij onmiddellijk Van Looy herkennen, zijn de hoofdpersonen van een verhaal, waarin Johan, geschokt in zijn zelfvertrouwen, bezorgd blijft over zijn toekomst, terwijl Vogel, vernietigd in zijn zelfbesef, hem steeds dieper van de waanzin der levensheerlijkheid overtuigt. Zijn argumenten worden sinister bekrachtigd door de stoet van dansende waanzinnigen, die boetedoend de bedevaartplaatsen der Arabieren gaat bezoeken en aan het eind van het verhaal terugkeert als een spooktocht van verminkte geesten. Het leven bezit in dit boek slechts één grondtrek: de waan. Ze brengt Vogel tot zelfvernietiging en Johan tot vertwijfeling. Hij verlaat Tanger en de wind om het schip waait 'in het niet', de volstrekte {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} absurditeit van het bestaan over het delireren van de zee. Dit waaien vult de wereld met gedroom. Gekken is weinig gelezen. Het werd in 1916 herdrukt, daarna niet meer. Uitzonderlijk tussen de boeken van Jacobus van Looy door zijn uitzichtloos pessimisme, blijft het tussen de geschriften van de tachtigers een van de meest bijzondere boeken, weinig begrepen, schriel gewaardeerd, nochtans een meesterlijk werk, ook door de streng symetrische opbouw, die de motieven van hoofdstuk I doet terugkeren in hoofdstuk IV, die van II in V en van III in VI, waarna het zevende hoofdstuk dan de schrijnende samenvatting geeft. Een gedicht: 'Nu lachen wat gedachten in mij op'......', geschreven te Cadix na terugkomst uit Tanger, besluit dit tijdperk van confrontatie met de waanzin van het bestaan in een eigenaardige berusting: 'Dwaas zijn wij allen in dit leven heerlijk'. Opklaring door de aanvaarding dier levensheerlijkheid bracht de bundel Feesten (1903), in 1920 bij de derde druk vermeerderd met Nieuwjaarsdag. Guller novellen schreef Van Looy zelden dan deze, kort na zijn huwelijk ontstaan. De stemming van het jonge liefde-geluk in Regenboog, de weemoed om het versterven van het schone in Vuurwerk, het meeleven tot met de lijfsvermoeienis toe in De maaier, het binnendringen in de persoonlijkheid van juffrouw Weelsen in De bruiloft, de barmhartige humor in de dialoog der grapjassende schilderbazen, het is alles even verfijnd door de zachtvloeiende atmosfeer van feestelijkheid, die de waarnemingen bindt, ook waar de auteur zich enigszins op afstand houdt als in de voorname, maar hoe hartelijke schildering van Hartjesdag. Het lijkt, dat hij in Gekken zich bevrijd heeft van een haast onoverwinnelijke levensangst, hem bijgebleven uit de jeugd en dat hij nu als een bevrijde ziel zich gemeenzaam voelt met mensen en dingen uit zijn omgeving, blij met de kinderen op Moeders verjaardag, verliefd met de verliefde onder de regenboog en glunderend van pret tussen de gasten op de zilveren bruiloft. De reis naar Marokko in 1900 tot 1902 gaf hem een verhaal in, Reizen, dat hij in 1906 aan Herman Robbers afstond, voor Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift, doch eerst in 1910 voltooide met een niet geheel bijpassend slot, een brief uit Fez, waarheen hij met zijn vrouw een uitstapje maakte. Reizen (1913) is niets anders dan het verslag van deze excursie uit Tanger naar Fez. De schilder Theobald en zijn vrouw Emilia zijn vergezeld door een Amerikaans echtpaar en hun gezelschapsverhoudingen, ook tot het inlands personeel, doortintelen de reiservaringen op het moeilijke maar toch wel plezierige uitstapje met tedere intimiteit. Dit boek is het getuigenis van een ongestoord {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} huwelijksgeluk, een stille hulde van Jacobus van Looy aan zijn vrouw, aan wie hij al zijn schilderijen schonk en zijn gedichten, dankbaar omdat zij in hem het zelfvertrouwen van de kunstenaar wist te wekken. Aanvankelijk opgezet als een vervolg op Feesten, maar onder de arbeid tot grillige zelfstandigheid uitgroeiend, ontstonden nu sedert 1896 de Wonderlijke avonturen van Zebedeus (1910), voortgezet in Bijlagen, die tijdens de eerste wereldoorlog 1914-1918 uitgebreid werden met Nieuwe Bijlagen en daarna nog eens vermeerderd met Nieuwste Bijlagen. Het geheel werd gebundeld in 1925, toen ter gelegenheid van de zeventigste verjaardag van de schrijver een herdruk van de Wonderlijke avonturen, thans in drie delen verschenen, de z.g. jubileum-uitgave met houtsneden van J.B. Heukelom. De kiem tot dit omstreden boek kan men vinden in een vers, Een gezicht, oorspronkelijk Een tuimel genoemd, door Van Looy bijgedragen aan de Nieuwe Gids in 1894 als satyrische repliek op het bedrijf van P. Tideman. Men ziet in dit nooit gebundelde vers een kolossale luis (Tideman), die onder schijn van adoratie een hoogtronende Godheid (Kloos) volslagen leegzuigt. Dit was de reactie van Jacobus van Looy op het scheldbedrijf, dat de ruzie der Nieuwe Gidsers vergezelde. Zijn kunstenaarsgemoed was door de gebeurtenis in het letterkundige leven geraakt en hij zag zijn vroegere vrienden ontsporen in de richting van onwezenlijke abstracties, deels symbolisch deels mysticistisch, waartegen hij zijn eigen kunst behoeden wilde. Zebedeus is opnieuw een nauwelijks verholen zelfportret, maar thans neemt de schilder een fantastische gedaante aan. Hij is de oude heer Zebedeus, die met een koffertje noodlottig verkregen erfgoed zijn weg moet vinden door het land, dat echter niet aards meer is, doch melkachtig-mistig. Telkens probeert hij zich van het koffertje, symbool van zijn aangeboren werkelijkheidszin te ontdoen, maar het lukt niet. Door allerhande tormenten moet hij het 'eenvoudige meisje' zoeken, dat tegelijk een zinnebeeld van zijn levensliefde en zijn ware kunstenaarsaanleg is en daarbij nog trekken van overeenkomst vertoont met zijn vrouw. De eigenlijke avonturen verlopen in vier boeken. Eerst moet Zebedeus op zijn manier het hoger leven zoeken en hij verbeeldt hierbij een scheiding van lichaam en ziel waarbij de arme ziel vruchteloos door ijdele sferen wordt rondgejaagd, terwijl het verlaten lichaam met de zintuigelijke waarnemingsvermogens dor en ledig achter blijft. Zebedeus, enkel ziel, wordt door een der ontvleesde 'broeders' geleid door de kloof der ontroeringen en de sfeer der overspanningen, waar hij zeven monsters te aanschouwen krijgt, de larve, de kikvors, de slak, de salamander, de kwal, de mossel en de reuzengarnaal, vage verzinne- {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} beeldingen van de zeven hoofdzonden, die in ondelinge strijd door de garnaal worden uitgeroeid, met behoud echter van de mossel, die de luiheid vertegenwoordigt. Uit de sfeer der overspanningen moet hij de mensenwereld gadeslaan in haar afschuwelijkheid en alvorens dan het hoogste te mogen bereiken, moet hij ook nog naar het paleis der meditatiën, waar een bode hem zal komen vertellen, welke akker des geestes hij voortaan bearbeiden mag. Maar Zebedeus houdt het wachten niet vol en valt in slaap, geen geroepene tot de verhevenheden der wakend vervoerden. In zijn slaap hoort hij de klacht van het achtergelaten lichaam met het koffertje en hij besluit, zijn omhulsel weer maar op te zoeken. Dit moet zich nu echter aanpassen aan de geexalteerde ziel van Zebedeus en wordt derhalve willekeurig rekbaar, een slappe reus, die met zijn hoofd in de wolken vertoeft. Zijn dooltocht op aarde heeft volstrekt geen doel, tot hij een zaadpluisje voor zich uit ziet waaien en het besluit neemt, dit te volgen. Hij is nu zelf verenigt met wind en wolken en regen, verpersoonlijking geworden van de Hollandse dampkring, doch zijn genot wordt vergald door het monster der moderniteit, de nieuwerwetse lelijkheden in stad en land. Eindelijk ziet hij het eenvoudige meisje, maar hij kan haar niet naderen, al brengt zijn liefde voor de werkelijkheid hem toch dichter bij haar. Zijn beproevingen vervolgen, terwijl zijn gestalte tot normale verhoudingen inkrimpt en hij allerhande moderniteiten waarnemen moet, zoals de socialistische propaganda, de vliegmachine, een hedendaags volksfeest en de stichting van Frederik van Eeden op Walden. Het leven van de mensen verloor alle innerlijke vastheid. De hoofdstad is niets meer dan een verzameling lawaai en deze beproevingstocht culmineert in een verkiezingscampagne, waarbij hij bemerkt, dat Zebedeus candidaat is gesteld. Hij wordt er ziek van, doch na zijn herstel gaat de dooltocht weer verder, door de wijk der dichters en het kwartier der schilders, langs de poppenkast en de trekpot, die de pas-ingestelde afternoontea's der kunstzinnigen uitbeeldt, tot hij geleund tegen een kerktoren rust schijnt te vinden, maar lastig gevallen wordt door verschillende ridders van de pen, kleine schertsfiguurtjes, in wie achtereenvolgens Henri Borel, P.L. Tideman, André Jolles, Is. Querido en C.S. Adama van Scheltema herkenbaar worden door het commentaar, dat zijn vrouw op deze passus gaf in 1938, nadat J.W. Schopman in 1931 en R. Savrij Post in 1932 hun best hadden gedaan, de gang van zaken te verklaren. Steeds krimpend doolt Zebedeus verder en nu hij niet meer naar het bovenzinnelijke streeft, komt hij werkelijkheid en eenvoud weer nabij, beseft, dat de lelijke nieuwerwetsheden door de mensen zelf zijn uitgevonden tot een {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} monster, de techniek, waardoor de hele mensheid wordt belaagd en als hij ook nog de gevangenis bezocht heeft, waar Frank van der Goes zit, die in 1903 tot een maand werd veroordeeld, vindt hij eindelijk het meisje, wikkelt haar in zijn mantel en verdwijnt. Het slot is, dat hij niet meer terugkomt, maar de stem van een meisje besluit: 'Ik kan toch niet gelooven dat de oude man heelemaal voor niet heeft gesproken.' Deze parodistische satire op de geestelijke richtingen in de kunst na het uiteenvallen der redactie van De Nieuwe Gids, krijgt nog bijzondere humor door de verdeling der stof over vijftig avonden, waarop de oude heer Zebedeus voor een denkbeeldig gehoor zelf in ietwat snapzieke stijl zijn ervaringen meedeelt. Zebedeus is zelf ook een parodie. Hij vertegenwoordigt de ironische zelfwaarneming van de schrijver. Een neef van Zebedeus zet de avonden voort door De Bijlagen uit de letterkundige nalatenschap van de oude heer voor te lezen, die weer tamelijk dicht bij Feesten aansluiten en ons een huiselijke Zebedeus tonen, omgeven door Dorinde-Lucinde en een groepje huisvrienden, met wie van gedachten gewisseld wordt, de Abbé Rêvard, Rustaard, Tourniput en Lorijn, terwijl er wederom schertsfiguren optreden uit een operette-liedje, de generaals Bombardos en Patakès, de jonge mijnheer Mammonis Tien, Philippus de kamerdienaar, jonker Ruprecht en soortgelijke parodische vertegenwoordigers van denkbeelden of groepen, aardig getekend, maar toch niet in staat om het ietwat gekunstelde karakter der samensprekingen te ontveinzen. In 1912 begonnen in De Nieuwe Gids, als onderdelen van de Nieuwe Bijlagen, de hoofdstukken te verschijnen, die uit Zebedeus' avonturen worden weggelicht om in 1917 het afzonderlijke boek Jaapje te vormen, in 1923 aangevuld met Jaap en na de dood van Jacobus van Looy vermeerderd met de voltooide hoofdstukken van Jacob (1930), met nog een jeugdherinnering, die Van Looy al in 1906 had geboekstaafd. De drie delen zijn in 1945 in één band verzameld en vormen een autobiografie over zijn kinderjaren. Het idee om zijn jeugd te beschrijven, kwam in 1907 bij hem op, toen hij in Haarlem was gaan wonen en het Burgerweeshuis aldaar werd ingericht tot Frans Hals museum. Het tekent zijn werkwijze, dat hij het plan langzaam liet rijpen en niet afzonderlijk uitwerkte, doch als onderdeel van Zebedeus, gelijk dit boek zelf als een vervolg op Feesten begonnen was. Logische samenhang ontdekte hij pas in zijn stukken, wanneer hij ze reeds een tijdlang onderhanden had. Ze ontstonden uit waarneming, ervaring en herinnering als een artistiek-verwerkt dagboek, {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} waarvan de grondtekst enkel in het ijzeren geheugen bijgehouden werd. Toch is de opbouw niet onevenwichtig. Jaapje en Jaap hebben elk 19 hoofdstukken, het eerste deel geeft herinneringen uit 1862-1866, het tweede uit 1866-1871, het derde uit 1871-1875. Het ontwaken van het schuchtere passieve kind met koppige reacties tot een jeugdig kunstenaar, die zijn ideaal vóór zich ziet, is de geraamtelijke inhoud van het werk, waarin elk hoofdstuk een afzonderlijke en afgeronde schets geeft, warm van toon, teder van tint, ontroerend door de ingehouden dankbaarheid van de gelukkige grijsaard, die aan een moeilijke jeugd terugdenkt. De preciesheid der afwerking geeft aan elke schets een onweerstaanbare kracht van werkelijkheid mee. Impressionistisch gebleven, is de stijl toch rustiger en eenvoudiger geworden dan vroeger, gelijk ook de schetsen en novellen uit Van Looy's laatste bundel Nieuw Proza (1929) bij behoud van de vrome ontvankelijkheid voor het zijnde eenvoud van uitdrukking verwierf. Stukken als Een beeldje, De koepel Zingen en vooral De kandelaar komen van stemming overeen met Feesten, maar de verhouding tot het gebeurende is inniger en na Zebedeus liet Van Looy welbewust alle symbolisme achterwege om uitsluitend in de waarneming der werkelijkheid het geluk van de aardse mens te vinden. Het nauwsamenhangend geheel van zijn letterkundig werk, onafgebroken belijdenis van de eigen levensgang, deels uit jeugdige, maar voor een groter deel uit bezonken herinnering ontstaan, dwingt spontaan tot meeleven met de enige onder de tachtigers, die door de verwerkelijking van de kunstopvattingen zijner jeugd het geluk wist te vinden. Alle werk van Jacobus van Looy bevat autobiografische elementen; hiernaast deed hij schaarse mededelingen over zichzelf, grotendeels verzameld door M.J. Brusse in Jac. van Looy over zijn werk. Rotterdam 1930, en door H. Robbers in M.v.L. 1931, 713-729. Titia van Looy van Gelder gaf twee deeltjes commentaar op zijn belangrijkste proza-stukken: Tot het lezen in Jacobus van Looy door zijn vrouw, Leiden 1937, 1938. Een samenvattende studie met bibliografie schreef M. Augusta Jacobs R.U. Jacobus van Looy en zijn literair werk, Brugge, 1940 Brieven van J. van Looy aan Willem Kloos (1886-1887) in De Nieuwe Gids, 1930 II, 368-375; aan F. van Eeden in Med. F.E. Gen IV (September 1937). Een cataloog van Schilderijen en teekenwerk van Jacobus van Looy in het 'Huis van Looy' te Haarlem met waardevolle opmerkingen over de samenhang tussen het plastische en litteraire werk vervaardigde T. van Looy van Gelder (anoniem, Haarlem, z.j.). De catalogus voor de boedelverkoop op 24 Januari 1949 door de veilingmeester P. Brandt behelst een chronologische opgave van het plastische werk en een cataloog van de bibliotheek. Van belang is ook de cataloog Witsen en zijn vrienden. J.M. Meulenhof, Amsterdam z.j. 1948). Over J. van Looy als schilder; C. Veth in Socialistische Gids, 1930, 226-227. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorts A.M. Hammacher, De Amsterdamse impressionisten en hun kring. Amsterdam 1942, F.J. Huygens, De Academietijd van Jac. van Looy in: Elsevier's geïllustreerd maandschrift, 1940, 531-532. Het schilder-dichterschap van Jacobus van Looy in Pen en Penseel, Den Haag, 1947, 37-54. Over het proza van Jac. van Looy: W. Kramer in: De Gids, 1926, II, 379-399; G. Karsten, Aantekeningen bij de lectuur van Jac. van Looy. N. Tg. 1936, 407-413. Interpretaties van Zebedeus gaven: J.W. Schotman in: De Gids, 1931, III, 98-111; R. Savrij - Post in: Groot Nederland, 1932, II, 254-259 en De Nieuwe Gids, 1938, II, 591-594; T. van Looy van Gelder in het tweede deeltje van Tot het lezen, Leiden, 1938; F.J. Huygens in M.v L. 1946, 218-220. Bibliografie over fie over de ontvangst der afzonderlijke boeken en over de herdenkingsartikelen bij Van Looy's overlijden geeft M. Augusta Jacobs R.U. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Emmanuël Mounier en de 'Esprit'-beweging door Jean Lacroix WAT Péguy is geweest voor de Cahiers de la Quinzaine, was Mounier voor het tijdschrift Esprit, hoewel er in die verhoudingen toch ook sterke verschillen bestaan. De vrienden van Péguy immers vormden geen onderlinge band, en na zijn dood gingen ze hun eigen weg, ja, het kwam zelfs voor dat ze elkaar bestreden; Mounier integendeel schiep een hechte band. Zeker, hij had zijn persoonlijke sympathieën: voor iemand die pas tot zijn kring toetrad klopte zijn hart vaak het warmst, hèm ontving hij met open armen, met die gulle hartelijkheid en die mannelijkheid welke zo sterk aantrokken en zo'n steun waren; maar in de grond was zijn vriendschap toch meer een kameraadschap, een korpsgeest. De reden van dat verschil tussen Péguy en Mounier in hun verhoudingen tot hun vrienden moeten we zoeken in het feit, dat de eerste bovenal de man was van een literair oeuvre - minder philosophisch, maar vollediger en genuanceerder dan dat van Mounier -, terwijl de leider van Esprit óók nog de man was van een beweging. En deze beweging is boven de man uitgegroeid: zij heeft zich namelijk een eigen bestaan geschapen, zij had haar eigen realiteit. En dat is de verklaring, waarom zij - hoewel beroofd van haar diepbetreurde stichter - na zijn dood toch haar taak kan en moet voortzetten. Persoonlijk maakte ik kennis met Mounier in 1928, toen hij het mondeling aggregaats-examen in de philosophie aflegde, waarbij hij tweede werd. Deze 23-jarige jongeman uit Grenoble aanvaardde niet onmiddellijk een functie in een lyceum; dank zij een studiebeurs, was hij in de gelegenheid te Parijs te blijven, om het plan, dat toen reeds in hem leefde, te laten rijpen. Deze jaren waren welbesteed: het waren jaren van actieve voorbereiding en intens denken. Péguy was zijn meester geweest, en, in samenwerking met George Izard en Pierre Péguy publiceerde hij over hem zijn eerste boek (1930), dat nog steeds gezag heeft. Het is vooral van belang, dat hij in die tijd de vriend werd van Jacques Maritain. In diens kring vond hij, zonder nochtans de thomistische school volledig te volgen, die theologische zekerheid en rust welke hem nooit zou verlaten, zelfs niet in zijn felste disputen; die rustige zekerheid was juist een der voornaamste oorzaken van zijn onbestreden invloed. Nadat hij een jaar les had gegeven te {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Saint-Omer (1931), ging hij naar Parijs terug. In October 1932 kwam de eerste aflevering van Esprit van de pers. Het redactioneel artikel van Mounier, vijftig bladzijden, droeg tot titel: 'Refaire la renaissance'. Het sloot met de volgende geestdriftige, gloedvolle regels 1): 'In levend contact getreden met het heelal dat streeft naar het “zijn”, kunnen wij daartegenover onmogelijk genoegen nemen met een louter speculatieve houding. Ons verstand is uitgebroken uit ons binnenste en naar buiten getreden, om in het volle vlees van het zijnde het voedsel te putten voor de vorming van onze geesten. Heel ons menszijn gaf aan de rede een tastbare stoet van liefdesstrevingen mee en werd ontroerd bij 't aanschouwen der volheid van deze geestelijke werkelijkheid. Een verstand dat zich opsluit en afzondert, pleegt verraad, en voor ons is dat niet langer mogelijk. Ons geestelijk leven kent geen andere belangen dan die van de geest en van de mensheid. Wij kunnen dit leven niet meer opvatten als een egoïstisch intellectueel spelletje. Wij hebben de dwalingen en fouten van het materialisme tot in zijn kleinste details ontleed: “denken” zonder onze gedachten te beleven, waarheen ze ons ook leiden, zou ongeveer een ontheiliging van ons denken zijn. De actie onder de mensen is voor ons geen roeping die we er zo maar bijnemen, geen prijzenswaardige zaak, geen eretitel; neen, deze actie is de bekroning van onze gedachte, de ontplooiing van onze liefde. Wij moeten onszelf wegschenken, geheel en al. Wij hebben wegen gekozen, waarop geen terugkeer mogelijk is; en het is geen overmoed, als, bij elke stap die we zetten, onze zwakheden ons maar evengoed voor ogen staan als ons tegoed.' Na dit eerste redactioneel artikel, dat in grote lijnen geheel zijn toekomstig werk omvatte, en na meerdere volgende afleveringen - doctrinair, grondig, maar zwaar - zeide Mounier vaak lachend, dat het tijdschrift, daar het onder die 'zwaarte' niet bezweken was, wel een heel taai leven moest hebben! In tegenstelling echter met wat men {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} denken zou, maakt niet het gemakkelijke maar juist het moeilijke de belangstelling gaande, als de zware inhoud althans geen woordenkramerij is, doch zijn grond vindt in het onderwerp zelf en bewijst, dat men werkelijk iets te zeggen heeft. De eerste lezers van Esprit - en de latere eigenlijk ook - hebben altijd nog heimwee naar die afleveringen, waarin 'La rupture entre l'ordre chrétien et le désordre établi', 'Les catholiques, la politique et l'argent', 'La notion de personne', 'l'Anarchie', 'Le droit', 'l'Art', enz. behandeld werden: artikelen van méér dan honderd bladzijden, waarin de beweging haar geloofsbelijdenis aflegde, waaruit zij groeide, en waarin de 'révolution personnaliste et communautaire' gestalte kreeg, niet langs de weg van een serie doodse logische redeneringen, maar door het aangrijpen van de levende werkelijkheid, door overal 'personalistische kernen' te scheppen, door uit te stralen naar buiten: zowel in het buitenland als in Frankrijk zelf. Toen Esprit verscheen, droeg het reeds als ondertitel: 'Revue internationale'. En terecht! Zwitsers, Belgen, Italianen, Spanjaarden, later ook Amerikanen en Engelsen, Zweden, Noren, Nederlanders, Denen, enz. namen er een even belangrijke plaats in als de Fransen, en toen Mounier stierf werd zijn heengaan in Duitsland wellicht het pijnlijkst gevoeld. Bij de aanvang van onze beweging trokken wij, wel wat gedurfd, gaarne een parallel tussen ons plan en het plan dat de 'Encyclopedisten' in de achttiende eeuw hadden verwezenlijkt: een beweging zowel op intellectueel gebied als op dat van de actie, die de voorbereiding zou zijn tot een nieuwe wereld. Binnen de grenzen van het blad zelf was deze wereld reeds aan het groeien, werd ze een werkelijkheid: Esprit een niet-confessioneel tijdschrift, geleid door een katholiek...... Was dat, in onze ontwrichte wereld, niet de belichaming en de uitdrukking van de 'Cité harmonieuse' waarvan Péguy gedroomd had? Drie jaar later (1935) verscheen bij Aubier onder de titel Révolution personnaliste et communautaire de serie artikelen, die door Mounier in zijn blad waren gepubliceerd. Dit boek is geen beginselverklaring van een 'school', maar het is de weerslag van een beweging. Mounier en zijn blad waren één geworden: hij had zich aan Esprit gegeven, en daarom beschouwde hij zijn arbeid nog slechts in het licht van het blad. De groep was gevormd, de leerstellige, theoretische uitwerking en de practische actie, die gelijke tred hielden, waren het werk van allen. Esprit, dat was Mounier, en dat waren wijzelf: wij die alles samen deden, samen werkten, samen dachten en samen naar buiten optraden. Daarom moeten wij, voordat we Mouniers gedachte nauwkeuriger gaan ontleden, nog eens de nadruk leggen op de kern van {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} de zaak: Esprit was en blijft een gemeenschappelijke beweging, waarin de persoonlijkheid van ieder van ons zichzelf heeft gevonden en ontwikkeld. En de theorie was niets anders dan de verwoording van dat gemeenschapsleven, van die natuurlijke verstandhouding. In het 'Voorwoord' van zijn boek mocht Mounier inderdaad schrijven: 'Het zou mij een genoegen doen, wanneer de welwillende lezer de navolgende bladzijden niet zou scheiden van de Esprit-beweging, waaruit ze in de loop van drie jaar, dag na dag, gegroeid zijn. Zelf zou ik niet kunnen uitmaken, wat ze aan de beweging gegeven en wat ze er aan te danken hebben, 'n Handtekening van één enkel auteur is altijd enigszins misleidend: een groot stuk van mijn generatie immers is bereid haar handtekening onder de mijne te zetten.' Mounier is een der eersten die de term 'engagement' gebruikt heeft, en het blad had een kroniek over de 'pensée engagée' geopend. Het is nodig aan deze uitdrukkingen, die tegenwoordig zo vaak verkeerd gebruikt worden, haar ware betekenis terug te geven. 'Engagement' wilde voor Mounier niet enkel zeggen, dat de philosoof zich niet mag opsluiten in zijn ivoren toren, maar dat hij zijn woord moet meespreken inzake politiek, kunst en literatuur; maar het betekende voor hem nog heel wat meer, het was een persoonlijk waagstuk: het waarachtige 'engagement' was een 'affrontement', een uitdaging, een aandurven, een trotseren 2). En onder alle definities die gegeven werden over de 'persoon' zeide hij de voorkeur te geven aan deze: het vermogen om de werkelijkheid aan te durven. Zich zó 'engageren', zich zó 'ìnzetten', bracht mee dat hij op 27-jarige leeftijd de universitaire studies er aan gaf, dat hij het risico op zich nam van een uiterst zware taak - zowel materieel als intellectueel -, dat hij een veilige en zekere weg verliet en een onveilige en onzekere weg opging, dat hij een armoedig leven boven een comfortabel leven verkoos, dat hij zich schrap zette tegen de ingeroeste wanorde met een hardnekkigheid die hem tot het uiterste voeren zou: tot in de gevangenis en, als 't moest, tot de hongerstaking. Dit 'engagement' bracht nog meer voor hem mee: het betekende een revolutie op philosophisch gebied. Het marxisme beoogt een totale omvorming van de geest; de echte 'rede' is voor het marxisme niet meer het beschouwend verstand, maar de veroverende rede, het werkersverstand, de rede die metterdaad de wereld hervormt. Voor het marxisme is 'kennen' geen kwestie meer van theorie, maar van {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} praktijk. Het specifieke van het marxisme bestaat juist hierin, dat het elke puur-theoretische gedachte, elke speculatieve beschouwing die los staat van de practische activiteit, verwerpt, en dat het de arbeid tot grondslag van het leven stelt. De intellectueel ontdekt geen afzonderlijke waarheid meer door verstandelijk nadenken, maar door partij te kiezen in de klassenstrijd, door bij te dragen aan de ontvoogding van het volk, door strijd en actie te voeren in een kerngroep. Zonder deze marxistische opvatting geheel te aanvaarden, was Mounier toch van mening, dat ze de philosoof te denken gaf: hij loochende niet, dat er een tijd van nadenken nodig was, maar hij was toch van oordeel, dat er evenmin een denker mogelijk is buiten de menselijke samenleving als een christen buiten de Kerk. De gemeenschap is er voor de persoon, maar de persoon is er ook voor de gemeenschap, of, als men het nauwkeuriger wenst uitgedrukt, de gemeenschap is er voor de persoon, maar de persoon is er voor de onderlinge verbondenheid. Het rhythme van het persoonlijke leven bestaat uit een moment van 'dégagement réflexif', een zich reflexief terugtrekken, en een moment van 'engagement communautaire', een zich inzetten voor de gemeenschap. Zonder dat rhythme is de zogenaamde 'gedachte' een vlucht uit de werkelijkheid, een bedrog, een zich afkeren. Uit het feit dat Christus niet zijn intrede heeft gedaan in een wereld van begrippen, maar in een wereld van mensen, moeten we het besluit trekken, dat de menswording consequenties meebrengt voor de gedachte zelf. Aldus werkte Mounier zijn idee uit van de 'pensée engagée - dégagée', die voortbouwde op de schatten van de klassieke philosophie, maar tegelijkertijd bracht hij de geslotenheid en het overdreven cerebralisme van die philosophie toch tot hun ware proporties terug. Mounier immers was niet wat we een 'intellectueel' noemen. Als we hem per sé een epitheton moesten toekennen, dan zou de naam 'mysticus' hem nog het best passen: mysticus en practicus 3). Men geeft te weinig acht op het eenvoudige feit, dat hij, te midden van de grootste financiële moeilijkheden, van de ontstellendste wereldrampen, van de nijpendste zorgen, een tijdschrift heeft weten te leiden, zeker niet zonder strijd, maar toch zonder een verkeerde leer voor te houden en zonder concessies te doen, en dat hij daarenboven nog het financieel welslagen er van wist te waarborgen. Zijn werkkracht was {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} even geweldig als zijn vermogen om zich over te schakelen, zijn kunst om te zijn waar hij zijn moest: omdat hij geheel en al was bij hetgeen hij deed, gaf hij zich totaal aan de taak die hij op dat moment te doen had, of deze taak nu een werk was of een mens. Maar hij wist ogenblikkelijk een andere taak aan te pakken, en weer even gauw de eerste te hervatten. Wat mij altijd het meest getroffen heeft bij Mounier, wat ik het meest in hem bewonderd heb, was dat gemak, die vlotheid, in de zin waarin deze ook bestaat op de weg naar de heiligheid. Zijn profetisch temperament was steeds in evenwicht met de taak die hij op dat ogenblik te doen had. En zijn optimisme, dat zo doordrenkt was van tragiek, wilde alles in orde brengen zonder iets van zijn glans en waarde te beroven. De zware vaderlijke beproeving die hem in 1939 trof heeft zijn christelijke gevoelens alleen maar verdiept; hij wist het lijden en de kommer zó moedig te dragen, dat het de schijn had of dit alles ongemerkt aan hem voorbijging, indien men althans de vruchten van dit lijden niet had zien rijpen in zijn geestelijke wasdom. Tijdens de bezetting waren de gevangenis en de harde tijd van zijn verblijf te Dieulefit ogenschijnlijk slechts een pauze en een periode van teruggetrokken leven om hem in staat te stellen zijn Traité du caractère te schrijven; maar men zag het hem direct aan, dat hij er herboren en verdiept uit terugkeerde, rijp om Esprit met nieuw leven te bezielen. Met dezelfde vlotheid hervatte hij in 1944 heel gewoon de taak die hij had moeten opgeven. En even gewoon was het, dat de oplage van het tijdschrift vier keer zo groot werd als vóór de oorlog. Toen Esprit pas bestond, werd Mounier door een ongelovige eens treffend gekenschetst: 'Mounier is geestelijkerwijze katholiek, maar niet in de sociale betekenis van dat woord'. De man bedoelde, dat Mounier - om een onderscheid te bezigen van Jean Guitton - de katholieke 'geest' had, maar niet de katholieke 'mentaliteit', als wij hieronder tenmiste verstaan wat wijzelf aan de waarheid toevoegen, d.w.z. het hekje dat wij al te dikwijls tussen de waarheid en de evenmens plaatsen. En zo kon Mounier achttien jaren lang de ziel zijn van een beweging, waarin gelovigen en ongelovigen samenwerkten, terwijl van de éne noch van de andere zijde enige moeilijkheid rees. Mounier was inderdaad de centrale leider van Esprit (en wel van Esprit in alle betekenissen van het woord en geen van zijn besluiten werd ooit aangevallen. Maar terwijl zo'n middelpunt 'in politicis' een modderpoel moest veroorzaken en op intellectueel gebied op eclecticisme had moeten uitlopen, dáár wist hij de ongekende paradox tot werkelijkheid te maken: een bezielend centrum te zijn, de ziel van gans de beweging. * * * {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Om Esprit te begrijpen, moeten we trachten te vinden de zo eenvoudige, revolutionnaire intuïtie, die er aan ten grondslag ligt en het punt van uitgang vormde; een intuïtie, welke onze generatie heeft wakker geschud en die door Mounier zelf, in een geestdriftig antwoord aan Garric, de 'certitude de notre jeunesse' werd genoemd. Het was en is nog steeds de intuïtie, het onmiddellijk aanvoelen van de breuk tussen de christelijke wereld en de bestaande wanorde. Van de eerste aflevering af legde Esprit een program voor, dat tegelijkertijd een geloofsbelijdenis was: voorrang van de geestelijke waarden boven de intellectuele, van de intellectuele waarden boven de levenswaarden, van de levenswaarden boven de stoffelijke waarden. Deze beginselen volstonden voor ons om ons te kanten tegen elke vorm van fascisme zowel als van communisme. Maar toch lag daarin nog niet de eigenlijke boodschap die Esprit te brengen had, want die beginselen hadden niets origineels. Het was reeds méér, aan te tonen dat de orde der waarden niet samenvalt met de orde waarin deze waarden onmisbaar zijn, ja, zelfs kunnen de orde der waarden en de noodzakelijkheid der waarden met elkaar in strijd zijn: zo komen, in de orde der waarden, de stoffelijke op de laatste plaats, ze zijn de minstverhevene, maar van de andere kant zijn ze de voornaamste, d.w.z. komen ze vóór alle, want geen andere waarde is mogelijk tenzij onder beding van de stoffelijke; zo is de spiritualiteit van hoger orde, van meer waarde, dan de intellectualiteit, maar ze is toch niet mogelijk zonder enige cultuur; zo is het verstand van meer waarde dan het leven, maar het gebruik van het verstand vereist toch een minimum gezondheid; ja, zo is spiritualiteit, intellectualiteit en zelfs het leven onmogelijk, als men vergaat van armoede, als men niet over minstens enige stoffelijke goederen kan beschikken. Deze stellingen zijn ongetwijfeld zeer juist, maar ze blijven toch ten slotte puur verstandelijk. En daarom waren ze voor Esprit niet genoeg. Van den beginne af was het blad bezield door een gedachte die meer direct ingreep, die meer pakte; een gedachte die eigenlijk zo eenvoudig was, maar toch zulke ernstige consequenties meebracht: het tragisch besef namelijk dat de waarden, waaraan wij boven alles gehecht bleven, door onze kapitalistische en burgerlijke wereld te schande gemaakt en bezoedeld waren. Dat is de grondslag, het hoofdelement, waardoor de strijdgenoten van Esprit verenigd werden. Om deel uit te maken van Esprit was 't niet nodig een examen in personalisme af te leggen, maar men moest in 't diepst van zijn eigen hart de stoffelijke, intellectuele en geestelijke ellende aanvoelen van de hedendaagse wereld. De geestelijke waarden, ja, zelfs de zuiver-godsdienstige waarden zijn - niet rechtstreeks, maar toch in {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} feite - steeds nauwer verstrikt geraakt in een net van dwalingen en verwarringen, die onder voorwendsel van die waarden te verdedigen, ze in gevaar brengen en verstikken. Onder voorwendsel bij voorbeeld van het gezin te verdedigen, verdedigt men een gevaarlijke hokjeszetterij, men vormt een eigen kringetje dat voor buitenstaanders gesloten blijft; onder voorwendsel het vaderland te verdedigen, vecht men voor de belangen van een geslepen handelshuis, om nog van geen lagere belangen te gewagen; onder voorwendsel de godsdienst te verdedigen, zoekt men een dekmantel voor zijn eigenbelang en een vrijbrief voor het - met een gerust geweten - bedrijven van onrechtvaardigheden. Daarom moeten we op de eerste plaats de hoogste waarden ontdoen van deze verraderlijke voorwendsels, en ze incarneren in andere instellingen en in andere zeden. Dus tegelijkertijd een inwendige en een uitwendige revolutie, op het gebied der zeden namelijk en op het gebied der instellingen, die men niet van elkaar kan scheiden: geen herstel dus, maar een totale vernieuwing, een 'renaissance', zoals Mounier het noemde. Het personalisme begrijpen, is vóór alles beseffen dat het niet voornamelijk een leerstellig systeem is, maar dat het zich letterlijk in een strijd zonder verpozing en op alle fronten van dag tot dag heeft ingedrongen. Het doel van de personalistische en gemeenschaps-revolutie waarvoor Esprit strijdt is dus, aan iedereen weer de mogelijkheid te geven tot een persoonlijk leven: innerlijk leven, leven van ontspanning, artistiek leven, poëtisch contact met de wereld, - alles wat op de huidige dag voor de meeste mensen onmogelijk is wegens de ellende waarin ze leven, of wegens de te burgerlijke levensopvattingen. In één woord, wij moeten het iedereen mogelijk maken dat hij zijn persoonlijkheid zoveel mogelijk zal kunnen ontplooien, en niet dat hij zoveel mogelijk zal verdienen. Wij moeten opnieuw aanleren wat vriendschap, liefde, kameraadschap, gezin, ja, wat de mensheid zelf is. Degene, die niet bang is voor inwendige conflicten omdat de strijd tegen zichzelf hem tot een hoger peil zal opvoeren; degene die heel de uitwendige natuur aanvaardt, zonder welke hij zich niet eens bewust zou zijn van zichzelf; degene die zich openstelt voor het bovennatuurlijke dat hem vervolmaakt zonder hem te vernietigen; - deze persoon is niet het individu dat zich terugtrekt op zichzelf om met zichzelf genoegen te nemen, maar hij is dat tegenstrijdige en onvoltooide wezen, dat de noodzakelijkheid heeft ingezien aan alles zijn aandacht te wijden en zich aan allen te geven om zichzelf te vervolmaken en ten volle te realiseren. De persoon is geen object: hij is juist dat wat in elke mens niet als object kan behandeld worden. Dit betekent niet dat men de persoon {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} moet verwarren met een naar binnen gekeerd leven. Er is een vorm van personalisme waartegen Mounier altijd bijzonder streng optrad; het is de houding van degenen die, om elke dwang en elke dreigende last te ontgaan, in hun schulp kruipen en zich opsluiten in hun eigen kleine ik. De wereld is tegenwoordig vol zogenaamde personalisten, die de techniek en de collectivering veroordelen en zelfs angstig terugdeinzen voor de ontwikkeling zelf van de mensheid. Deze 'petite peur du XXème siècle' ergerde Mounier. Niet, dat de persoon geen eenzaamheid vraagt; maar eenzaamheid is geen isolement, geen zich opsluiten. 'De eenzaamheid van de kunstenaar is niet die van een eiland, maar die van de zee', zeide Bergamin. Isolement is afscheiding, verstoordheid en wrok, eenzaamheid echter veronderstelt verbondenheid: in het hart van een Karmelietes klopt het hart van de gehele mensheid...... zo niet, dan is zij niet op haar plaats. En de wereld die een sta-in-de-weg is, is ook middel en instrument: de persoon realiseert zich slechts op zijn vaart door de volle werkelijkheid. Moeizame arbeid behoort tot 's mensen wezen: alleen door de arbeid, dat wil zeggen, door de hervorming der wereld wordt hij een volwaardig mens. De kunst is 's mensen natuur. Zo is, aldus Mounier, het persoonlijk bestaan een altijddurende wisselwerking tussen een beweging naar buiten en een beweging naar binnen; deze behoren beide tot het wezen van de mens, en beide kunnen ze de mens in boeien slaan ofwel van alle banden vrij maken. Er bestaat een levensdialectiek tussen interioriteit en objectiviteit, en wellicht is het tegenwoordig nodig, tegenover de triomferende vormen van subjectivisme, aan de waarde der objectieve kennis weer haar ware plaats terug te geven. Het woord 'exister' geeft door zijn voorvoegsel te kennen, dat 'zijn' is: zich naar buiten ontplooien, zichzelf uiten. Wij zijn vol dingen die ons naar buiten drijven, maar werkelijk kennen is het andere nauwkeurig onderzoeken. Het subject vindt en versterkt zichzelf slechts door middel van het object. 'We moeten uit het inwendige naar buiten treden om het inwendige te handhaven en te versterken.' Misschien is het niet onjuist te zeggen, dat de Esprit-beweging een opvoedingsbeweging was en blijft en dat de gedachte van Mounier in een zeer diepe zin een paedagogische gedachte is. Dit is trouwens een kenmerk, dat eigen is aan onze tijd: Nietzsche sprak over 'Schopenhauer als opvoeder', terwijl hij zelf de opvoeder was voor de nieuwe tijd. Het marxisme is niets anders dan een paedagogie van de revolutionnaire actie, en de moderne psychologie is ontstaan uit de drang naar een meer wetenschappelijk verantwoorde verzorging van kinderen, zieken en krankzinnigen. Ja, meer nog, sinds de laatste {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} vijftig jaar werd, ten gevolge van de nieuwe wetenschappelijke ontdekkingen, het verstandelijk vermogen zelf aan een nauwkeuriger onderzoek onderworpen, en de kenleer van een Bachelard wordt een soort paedagogie van de rede. De tegenwoordig zo sterk ingewortelde afkeer van de 'paedagoog' is tenslotte niets anders dan een negatieve uiting van het verlangen naar de nieuwe paedagoog. Daarom is het helemaal geen toeval, dat het markantste werk van Mounier een Traité du caractère is. Dit standaardwerk, dat als 't ware náást Esprit schijnt geschreven, houdt er toch nauw verband mee. Het woord 'karakter' omsluit een gelukkige dubbelzinnigheid. Het betekent namelijk ten eerste het complex van voorwaarden die ons gegeven en in mindere of meerdere mate opgedrongen zijn, en ten tweede de grotere of geringere kracht waarmee wij die gegevens trachten te beheersen, ''n Karakter hebben' is het nietzelfde als 'karakterhebben'. Karacteriologie en anthropologie houden nauw verband met elkaar, en het ene kan zich niet zonder het andere ontwikkelen. Het werk van Mounier is dan ook geen 'Traité de caractériologie', maar een 'Traité du caractère'; dat wil zeggen, het is niet alleen een verhandeling over hetgeen er blijvend ligt in het karakter, wat er van den beginne af en voor altijd gegeven is in de geest van de mens; maar het behandelt ook de wijze waarop deze mens zijn persoonlijke aangeboren grondslag benut, hoe hij die aanleg wijzigt, aanvult en er op reageert: hij legt het accent op datgene wat men de anthropologie van 's mensen bestemming zou kunnen noemen. De caracteriologie werk van Mounier is dan ook geen 'Traité de caracteriologie', maar zij vereenzelvigt er zich niet mee; ja, we mogen zelfs zeggen, dat zij er wantrouwend tegenover staat. Is het 'type' juist niet het afgebakende en het levenloze in het karakter? Ons karakter is niet alleen een vast gegeven, maar het omvat evenzeer de vrijwillige en talrijke aanvullingen, waardoor wij dat gegeven in evenwicht houden. Wat is de mens anders dan iemand die in staat is het gegevene voorbij te streven door het gebouw dat hijzelf op trekt? De typologie geeft lijnen aan, maar niet de wording; en die typische lijnen zijn juist de struikelblokken, en soms de afwijkingen, van de persoonlijke inspanning. In die zin kan men dus zeggen, dat elk type een negatief type is: 'Wij zijn slechts typisch in de mate waarin we niet helemaal persoonlijk zijn.' En juist omdat de caracteriologie van Mounier ten volle personalistisch wil zijn, is zij een totale anthropologie. Want het doel dat nagestreefd wordt is de karaktervorming, de schepping van zichzelf door zichzelf. 'Geen karakter hebben' wil dus zeggen dat we altijd de schuld geven aan onze naaste en aan de wereld: een man {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} van karakter neemt zelf de verantwoordelijkheid van al wat hem overkomt. Zelfs op psycho-physiologisch terrein banen wij grotendeels onze eigen weg. Zo zijn meevallers en tegenvallers, geluk en ongeluk veel meer ons eigen werk dan het werk van de omstandigheden. Het noodlot - aangenomen dat het bestond - ligt in het individu zelf, en niet buiten hem. Geen geluk hebben, is onbewust zijn ongeluk zoeken en willen. 'In grote mate mogen we zeggen, dat de mens de gebeurtenissen tegenkomt, die hij verdient', zeide Mounier. En Nietzsche had reeds uitgeroepen: 'In alles wat je overkomt, stuit je op je zelf!' De mens, zoals Mounier hem wenst, is dus in wezen edelmoedig, en wel in de zin der cartesiaanse edelmoedigheid; de menselijke waarde te durven zoeken in het offeren van wat men bezit. Wat is, in gans de reeks der wezens, de persoon ten slotte anders dan datgene wat zin geeft aan de rijke en overvloedige levenskrachten, door deze te overstromen met het licht van een edelmoedig streven? De edelmoedigheid is het, die ons van het instinct naar de liefde geleidt. Wanneer de natuurdriften armelijk zijn, is ook de persoonlijkheid arm en het karakter grillig en onzelfstandig. Maar de natuurdrift, die zich in zichzelf opsluit, ontaardt op de duur in een gierigheid op het eigen ik, een zijns-hebzucht, die heel wat erger is dan alle geldhebzucht: om de natuurdrift tot haar vervolmaking te brengen, moet de rede haar openstellen voor iets hogers. De edelmoedigheid dankt zeker een deel van haar kracht aan de natuurdrift, maar zij vereist ook een meesterschap over de drift, een overwinning over het egoïsme en de impulsieve oerdrang der natuur. Maar ook de rede op haar beurt loopt gevaar af te dwalen van de weg, wanneer zij zich het hoogste recht toekent en de uitwisseling der goederen wil beheersen: ook zij moet zichzelf voorbijstreven en zich openstellen voor het transcendente der liefde. Natuurdrift, rede, liefde, - dat is de dialectiek van de edelmoedigheid. In tegenstelling met de hebzucht, die in strijd is met het echte leven, kan de edelmoedigheid zich niet tevreden stellen met de gewone gang van het leven maar te volgen, doch zij geeft aan het leven zijn zin. En dit werk van wetenschap en actie eindigt met een ontleding van de roeping binnen de perken van het karakter. Zeker, om te weten waarover men kan beschikken, moet men eerst zichzelf kennen: vandaar de grote betekenis van de wetenschap, der karakterkunde. Maar zichzelf kennen is ook, ja, vooral zichzelf kiezen: elke zelfkennis is een weddenschap met zichzelf als inzet. In zijn hoogste vorm heeft het karakter een religieuze betekenis. Dit is volstrekt geen anti-intellectualisme: de gelovige die het verstand niet hoog genoeg aanslaat bewijst slechts, dat hij ergens persoonlijk gefaald heeft in zijn geloofs- {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} inzicht, of dat hij zich verschuilt achter de rustige verzekerdheden zijner kinderjaren, omdat hij bang is de christelijke werkelijkheid aan te grijpen en tegemoet te treden. Ook de godsdienstige levenshouding ontkomt niet aan de menselijke ambivalentie: zij is de uitdrukking van psychische zwakheid ofwel van de allerhoogste inspanning. En het woord 'heil' kan evenzeer betekenen een vlucht als het zoeken van de verhevenste strijd, waarbij de persoon tot vervolmaking komt in de heerlijke waaghalzerij van het geloof. * * * De persoonlijkheid van Mounier kwam terzelfdertijd tot ontwikkeling als de uitbouw van zijn personalisme en de ontwikkeling van Esprit: hij is van zijn persoonlijkheid tot het personalisme, niet van het personalisme tot zijn persoonlijkheid gekomen. Hij was dan ook tegen te haastig opgebouwde systemen. In het begin van zijn laatste werk over het Personalisme schreef hij: omdat de hoofdstelling van het personalisme het bestaan is van vrije en scheppende personen, plaatst het in het centrum van zijn structuur een beginsel van onberekenbaarheid, hetgeen elke wil tot een vaste en definitieve systematisering uitsluit. Het verzet zich tegen niets zo sterk als tegen de heden ten dage zo algemene voorkeur voor een denk- en actiesysteem, dat werkt als een automatisch distributie-apparaat voor het geven van oplossingen en richtlijnen, waardoor het zoeken is uitgeschakeld en de mens zich tracht te bevrijden van elke onrust, van elke proefneming, van elk risico. Trouwens, een nieuwe gedachte moet al haar problemen niet te gauw samenbundelen.' Daarom sprak hij ook liever over 'de personalismen' dan over 'het personalisme'; hij probeerde alleen er de overeenkomstige stellingen en de gemeenschappelijke levenshoudingen uit te halen. Al die personalismen waren tot op zekere hoogte verschijningsvormen van één Personalisme, dat, in zich zelf ongrijpbaar, zijn limiet zag in de persoonlijkheid zelf. Esprit en hijzelf waren geen doeleinden, maar instrumenten en middelen; zij waren dienaren - toegewijd aan een zaak in de zin van Royce. Hij moest niets hebben van het bezitters-instinct, en hij heeft dan ook geen 'Personalistisch manifest' gepubliceerd, doch een 'Manifest ten dienste van het personalisme'. Dank zij deze bescheiden terughoudendheid van de stichter, dank zij zijn nederigheid, verenigd met een zeldzame moed en kracht, kunnen de Esprit-beweging en het personalisme ook na zijn heengaan, hun vaart voortzetten en de wind der volle zee trotseren. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} 'Mitbestimmung und Gewinnbeteiligung' in West-Duitsland door Oswald von Nell-Breuning S.J. WANNEER er sprake is van medezeggenschap en winstdeling stuit men op de moeilijkheid dat de hiervoor in verschillende landen gebruikte termen niet eenzelfde inhoud betekenen, hetgeen het wederzijds waarderen en zelfs begrijpen in niet geringe mate bemoeilijkt. De 'Mitbestimmung', de medezeggenschap, die in Duitsland staat in het brandpunt der sociaal-economische discussies, dekt b.v. een veel omvattender begrip dan het Engelse 'Joint Management', of het Franse 'Cogestion'. Het omgekeerde is het geval met de tweede term in het bovenstaande opschrift: 'Gewinnbeteiligung', het delen in de winst, speelt in Duitsland slechts een ondergeschikte rol, maar het woord heeft dan ook veel engere betekenisgrenzen dan het Engelse 'Profit Sharing'. In het onderstaande artikel wordt het vraagstuk der Mitbestimmung, zoals die in Duitsland verstaan wordt, in zijn gehele omvang uiteengezet en toegelicht. Een tweevoudige onderverdeling van dit onderwerp is hierbij noodzakelijk: de Mitbestimmung in de bedrijfspolitiek, of, om het anders uit te drukken, op het boven de bedrijven staande bestuursniveau, en de Mitbestimmung in de bedrijven zelf: alleen deze laatste beantwoordt aan het Engelse 'Joint Management' en aan het Franse 'Cogestion'. Medezeggenschap der werknemers zowel in de bedrijfspolitiek als in het eigenlijke bedrijf is in Duitsland niets nieuws. Reeds in de grondwet van Weimar (11-8-1919) was een bepaling opgenomen, dat op het plan der bedrijven, der landen en ten slotte van het Rijk raden zouden gevormd worden, waarin de arbeiders vertegenwoordigd waren. Deze bepaling was het overblijfsel van hetgeen, na de overwinning der revolutie van 1918 van de Soviet-russische leuze: 'Alle 'macht in handen van de raden', in Duitsland vasten voet gekregen had, in werkelijkheid een uitermate tamme en verwaterde opvatting der raden. Wat in feite tot stand gekomen is zijn de raden in het eigenlijke bedrijfsleven, terecht 'Betriebsräte', bedrijfsraden, genoemd, {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} en bovendien op het hoogste bedrijfsniveau de zogenaamde 'Reichswirtschaftsrat', de economische Bedrijfsraad. De door de wet van 4-2-1920 ingestelde bedrijfsraden bestonden uitsluitend uit werknemers. Zij droegen dus hun naam niet geheel met recht. Daar zij de vertegenwoordigers der werknemers waren, en als zodanig met hun belangen tegenover de eigenaars (ondernemers) van het bedrijf stonden, zou men ze juister arbeidersraden genoemd hebben. De arbeiders, vertegenwoordigd door de bedrijfsraden, hadden zekere bevoegdheden in zuiver sociale aangelegenheden van het bedrijf mee te spreken. Maatregelen, die direkt verband hielden met het welzijn der arbeiders, kon de bedrijfsleider alleen met goedkeuring van de bedrijfsraad doorvoeren. Van de andere kant had de bedrijfsraad de plicht, voor de sociale vrede in het bedrijf te zorgen. Op de eigenlijke bedrijfsleiding, d.w.z. op de beslissingen van de ondernemer in economische aangelegenheden, had hij geen invloed. Alleen in zulke ondernemingen, die als naamloze vennootschappen een raad van toezicht 1)) hebben, mocht de bedrijfsraad enkele zijner leden als vertegenwoordigers in de raad van toezicht benoemen, doch de leden van de bedrijfsraad waren altijd in de minderheid en konden te allen tijde in de raad van toezicht door de vertegenwoordigers der aandeelhouders overstemd worden. De bedrijfsraden hebben niet de betekenis gekregen die men hen toegedacht had. Eén reden daarvan is, dat de wet hun slechts zeer beperkte macht heeft gegeven. Maar de eigenlijke reden was, dat de vakverbonden tegenover de bedrijfsraden een zeer gereserveerde houding aannamen. De vakverbonden vreesden namelijk dat zij invloed en aantrekkelijkheid zouden verliezen, naarmate de bedrijfsraden in betekenis toenamen. Hier vertoont zich reeds de samenhang, die tussen medezeggenschap in het bedrijfsleven en boven het bedrijfsleven bestaat: beide kunnen elkaar aanvullen, doch ook elkaar in de weg staan. De 'Reichswirtschaftsrat', de economische rijksraad, die het instrument der medezeggenschap op het hoogste bedrijfsniveau moest worden, bestond uit vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers, en had dus een orgaan van gelijkberechtigde samenwerking kunnen {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} worden. Een tijdlang heeft hij ook zeer nuttig werk verricht. Daar hij echter slechts een beradende, adviserende stem had, daarentegen niet de bevoegdheid om eventuele maatregelen te nemen, begon de belangstelling al spoedig te verslappen. En zo is ook deze, op zich zelf veel belovende aanloop, in zijn eerste pogingen blijven steken. Een ander veelbelovend begin, niet op wettelijke maar op vrijwillige grondslag, was de, reeds in de woelingen der revolutie tussen de werkgevers en vakverenigingen principieel overeengekomen en de 4-12-1918 officieel opgerichte 'Arbeitsgemeinschaft' der handels- en nijverheidsverenigingen der Duitse werknemers en werkgevers. De 26-3-1920 ontstond daarnaast een soortgelijke arbeidsgemeenschap tussen werkgevers en werknemers in land- en bosbouw. Jammer genoeg hebben na deze verblijdende eerste pogingen gebrek aan wederzijds vertrouwen en andere tekortkomingen het mooie werk weer te niet gedaan. Het totstandkomen van de arbeidsgemeenschap, die beslissend heeft bijgedragen Duitsland in de winter 18/19 voor het ondergaan in het bolsjewisme te behoeden, is voor een groot gedeelte te danken aan de christelijke arbeidersleider Adam Stegerwald. Toen omstreeks het midden der twintiger jaren de arbeidsgemeenschap ineenstortte en de belangstelling voor de economische rijksraad begon te verflauwen namen de vakverenigingen, of juister, de vrije, d.w.z. feitelijk socialistische vakverenigingen het denkbeeld der sociale democratie (Wirtschaftsdemokratie) weer op. De arbeider, die op politiek terrein gelijke rechten verkregen had, moest deze nu ook op economisch gebied verwerven; de politieke democratie was slechts een vorm-democratie als zij niet op een sociaal-democratisch fundament als onderbouw rustte. Het is niet te ontkennen, dat deze gedachte een kern van waarheid bevat. Daar echter de propaganda voor de economische democratie slechts een camouflage was voor socialisatie-strevingen, bleek het spoedig dat de openlijke en formele socialisatie door overheveling van particuliere zaken in gemeenschapsbezit voorlopig geen kans van slagen had. Deze veldtocht voor de sociale democratie is totaal mislukt. De christelijke vakverenigingen en de katholieke en evangelische arbeidersbeweging hebben zich van het begin af op een afstand gehouden. Toen in 1933 de nationaal-socialisten zich meester maakten van de macht was het einde der medezeggenschap gekomen. Ook op economisch gebied, zowel als geheel genomen als in de afzonderlijke bedrijven, werd de Führer-idee het albeheersende principe. De arbeider in zijn bedrijf had te gehoorzamen zoals de soldaat op de binnenplaats zijner kazerne; en hij mocht er zich mee troosten, dat ook de werkgever, {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} die zijn bevelen van het staatsgezag ontving, ook slechts te gehoorzamen had. Na de debâcle van 1945 werden onmiddellijk pogingen in het werk gesteld om de gedurende de nazi-terreur afgeschafte medezeggenschap weer te herstellen en uit te breiden. De Control Council Germany der geallieerden heeft weliswaar de wet op de bedrijfsraden van 1920 niet hersteld, maar toch op 10-4-1946 een nieuwe wet op de bedrijfsraden (Gesetz Nr. 22) uitgevaardigd, die, hoewel uiterst vaag in redactie, toch de mogelijkheid liet bestaan, in de afzonderlijke Duitse landen wetten in te voeren, die aan de bedrijfsraden verdere bevoegdheden toekenden. Verschillende landen hebben dit gedaan. Het verste is in dit opzicht het land Hessen gegaan, dat aan de bedrijfsraden het recht op medezeggenschap in sociale, persoonlijke en economische aangelegenheden toekende. Door deze wet, die overigens eerst in 1950 in werking treden kon, hebben de arbeiders voor het eerst recht gekregen, door middel van de door hen gekozen vertegenwoordiging, de bedrijfsraad, ook in gewichtige economische beslissingen, als gelijkberechtigden met de ondernemer besprekingen te voeren. Maatregelen zoals de omschakeling van het bedrijf op andere producties, of het invoeren van geheel andere werkmethoden (de lopende band, b.v.) zijn nog slechts met toestemming van de bedrijfsraad mogelijk. In het begin meenden de ondernemers dat met het in werking treden van deze wet de bedrijfsleiding onmogelijk geworden was en het bedrijf zelf ten dode opgeschreven. Gelukkigerwijze echter hebben de Hessische werkgeversverenigingen onder leiding van een eminente katholieke ondernemer zich laten vinden een eerlijke poging tot samenwerking met de bedrijfsraden op de grondslag der nieuwe wet te doen. In tegenstelling met vroeger leggen nu de vakverenigingen een levendige belangstelling voor deze zaak aan de dag. De wet geeft hun beslissende invloed op de samenstelling der bedrijfsraden. Men mag de hoop koesteren, dat het experiment in Hessen het bewijs zal leveren, dat de bedrijfsraden en de hen steunende vakverenigingen voldoende verantwoordelijkheidsgevoel zullen hebben om van de hun toegekende macht het juiste gebruik te maken. Van het welslagen dezer gedurfde poging kan voor de organische ontwikkeling van het recht tot medezeggenschap in Duitsland veel afhangen. Ondertussen had zich een gebeurtenis voorgedaan die ontzaglijk groot opzien baarde. De katholiekendag in Bochum nam en verkondigde in het begin van September 1949 het volgende besluit: 'De katholieke arbeiders en werkgevers zijn het met elkaar eens, dat het recht op medezeggenschap in sociale, persoonlijke en econo- {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} mische aangelegenheden een natuurlijk recht der arbeiders is, in de door God gewilde orde, en overeenkomend met de gezamenlijke verantwoordelijkheid van alle arbeiders. Wij eisen, dat dit recht door de wetgeving erkend wordt. Naar het voorbeeld van vooruitstrevende bedrijven moet reeds nu overal met de verwezenlijking van dit recht begonnen worden.' Dit besluit wekte een geweldige storm van toejuichingen, niet alleen bij de katholieke arbeiders, maar in alle kringen van de werkende stand. Bij de oprichting van de Bond van Vakverenigingen (centraal orgaan voor alle Westduitse vakverenigingen met meer dan 5.000.000 leden) werd dezelfde eis geformuleerd, onder uitdrukkelijke verwijzing naar het besluit van de Bochumse Katholiekendag. Het besluit van Bochum is, zoals de Aartsbisschop van Keulen, Kardinaal Frings, de 18-9-1949 constateerde, in 'lapidaire' stijl gesteld en zo algemeen gehouden, dat daarbij verschillende interpretaties toelaatbaar zijn. Zeker is, dat het op de medezeggenschap in de bedrijven betrekking heeft. Onzeker is in hoeverre deze medezeggenschap een eis van het natuurrecht is. Onbeslist is ook gebleven de omvang waarin de medezeggenschap op sociaal en economisch gebied en in persoonlijke aangelegenheden dient te gaan. Bij de mondelinge afkondiging werd het recht op medezeggenschap 'onbegrensd' genoemd, doch deze extreme opvatting heeft men later niet gehandhaafd. Sindsdien wordt er in katholieke kringen her- en derwaarts geredeneerd en gedebatteerd hoe ver dan wel op elk der genoemde terreinen de medezeggenschap dient te gaan. In aansluiting aan de beslissingen van de katholiekendag en de eis van het vakverenigingscongres in München namen de vakverbonden deze aangelegenheid krachtdadig ter hand. Zij namen het standpunt in, dat het vraagstuk der medezeggenschap slechts als één geheel op bedrijfs- en bovenbedrijfsniveau kon worden opgelost, en beide niveaus wilden zij op heel eigenaardige wijze met elkaar in verband brengen. Onderhandelingen tussen vakverenigingen en werkgevers werden met gedeeltelijk succes bekroond. Het moet echter gezegd worden, dat in zake economische medezeggenschap de wederzijdse standpunten onverenigbaar bleken te zijn. Ook vooruitstrevende ondernemers meenden in dit punt de eisen der vakverenigingen te moeten afwijzen. Nu deden de vakverenigingen het volgende voorstel. In alle bedrijven van een zekere omvang (b.v. van 300 of meer arbeiders) zou een lichaam in het leven geroepen worden, gelijkend op de bovenvermelde raad van commissarissen. Deze raad van commissarissen zou voor de helft bestaan uit vertegenwoordigers van het kapitaal, voor {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} de helft uit vertegenwoordigers van de arbeid. De leden van deze raad zouden door de aandeelhouders (share-owners) gekozen worden. Doch de keus zou niet vrij zijn; in tegendeel, de vertegenwoordigers van het kapitaal zouden op voordracht van het centrale orgaan der werkgeversverenigingen, de vertegenwoordigers van de arbeid op voordracht van het centrale orgaan der vakverenigingen gekozen worden. Dit zou feitelijk hierop neerkomen, dat van beide kanten de commissarissen van alle grote bedrijven van hoger hand benoemd werden; de vergadering der aandeelhouders behield alleen nog het recht van goedkeuring. Hier is het punt waar de boven de bedrijven staande leiding in de bedrijven dient in te grijpen. Afgezien van dit éne geschilpunt zijn de ondernemers en de vakverenigingen het in hoofdzaak met elkaar eens, zowel wat de economische leiding van het bedrijf als het bedrijf zelf aangaat. Op het eerste gezicht schijnt het voorstel der vakverenigingen inderdaad onaanvaardbaar; het schijnt eenvoudig ten doel te hebben langs de weg der centrale benoemingen een 'koude' socialisatie door te voeren. Al naar de bezetting dezer centrale lichamen zou een hoogst bedenkelijke 'stuurinrichting uit de verte' te vrezen kunnen zijn. De vakverenigingen beweren echter dat zij een geheel ander doel voor ogen hebben. Zij hebben de ervaring opgedaan, dat de arbeiders niet altijd de beste krachten in de bedrijfsraad benoemen, doch maar al te dikwijls de luidste schreeuwers. Daarom was het te vrezen, dat niet de beste mensen in de raad van commissarissen terecht zouden komen, wanneer de benoeming aan de arbeiders werd overgelaten. De vakverenigingen stelden daarom voor, zoals zij dat noemen, een zeefapparaat in te schakelen; de vakcentrale zou wel zorgen, dat alleen zulke lieden op de voordracht kwamen, die werkelijk in elk opzicht geschikt en bevoegd zijn de verantwoordelijke taak van commissaris te vervullen. Bij de tegenwoordige samenstelling van de bond der vakverenigingen kan men overtuigd zijn dat zij zich aan deze richtlijnen zullen houden. De vakverenigingen wijzen er verder op, dat reeds volgens de bestaande wetten de raad van commissarissen geheel buiten het bedrijf moet staan, hetgeen niets anders betekent dan dat niemand, die onder de directie staat en in zijn positie van de directie afhankelijk is, lid kan zijn van de raad van commissarrissen, wiens taak het is de directie te benoemen, te controleren, en mocht het nodig zijn, uit zijn ambt te ontzetten. Daarmede zijn alle arbeiders van het bedrijf principieel van de raad van commissarissen uitgesloten en ook niet bevoegd de commissarissen te kiezen. Daarom: voordracht door het centrale orgaan der vakverenigingen, {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} keus (d.w.z. bekrachtiging der voordracht) door de vergadering der aandeelhouders. Het lijdt geen twijfel, dat deze opvattingen ernstige overweging waard zijn. Toch zullen waarschijnlijk andere wegen gevonden moeten worden om het juiste en gezonde, dat er in verborgen ligt te verwezenlijken. De ondernemers zijn bereid een derde van de plaatsen der commissarissen aan de arbeid af te staan; de pariteit in de raad menen zij om klemmende redenen te moeten afwijzen. Op zich zelf beschouwd zijn er twee mogelijkheden het vraagstuk der medezeggenschap op te lossen. De ene manier volgt de weg der wetgeving, waartoe men in Duitsland in het algemeen grote neiging voelt; de andere manier de weg der vrijwillige overeenkomst. In vele bedrijven zijn tussen ondernemer en bedrijfsraad dergelijke overeenkomsten gesloten. Zulke 'bedrijfsovereenkomsten' regelen natuurlijk in de afzonderlijke bedrijven alleen de aangelegenheden van het bedrijf zelf, met inbegrip van de kwestie in welke mate aan de vakverenigingen een invloed op deze aangelegenheden wordt toegestaan. Het zou echter ook mogelijk zijn de bedrijfsmedezeggenschap geheel algemeen te regelen door overeenkomst tussen de Verenigingen van werkgevers en werknemers, of zelfs direkt tussen de wederzijdse centrale organisaties. De wet op de collectieve arbeidscontracten van 9-4-1949 2) heeft deze mogelijkheid geschapen. Zo zou het mogelijk zijn dit gehele problemencomplex met onmiddellijke in-werking-treding voor alle leden der beide contracterende partijen te laten regelen, en wel, - daar onder zekere voorwaarden collectieve arbeidscontracten algemeenbindend verklaard kunnen worden, - eventueel met hetzelfde wettelijke effect als door vrije overeenkomst der beide partijen. Dat zou dan op een vernieuwing der 'arbeidersgemeenschap' neerkomen, met dit onderscheid echter, dat voortaan de door de beide partijen gesloten overeenkomsten in zaken die de bedrijven en de wetten op de bedrijven betreffen, kracht van wet zouden hebben. Op deze grondslag zouden dan de beide partijen betrekkelijk gemakkelijk op het boven het bedrijf liggende niveau tot overeenstemming gebracht kunnen worden; deze overeenkomsten zouden dan alleen het karakter van verdragen, niet van rechtsnormen hebben. Zodra echter zulke overeenkomsten in de praktijk hun bruikbaarheid bewezen hadden, kon de wetgever daaraan zijn sanctie geven en ze zo onder de normen van het door de grondwet vastgestelde openbare recht laten opnemen. Of de beide partijen er in {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} zullen slagen elkaar tegemoet te komen, zodat alles met onderling goedvinden, zonder de hulp van de wetgever in te roepen, zou geregeld worden, blijft onzeker. Om op alles voorbereid te zijn bereidt de bondsregering een wetsontwerp voor ter bespreking op de bondsdag, voor het geval dat de partijen te kort schieten in het volbrengen van hun taak en deze aan de politieke instantie ter oplossing teruggeven. Het zou zeer te wensen zijn, dat het niet tot dit ultimatum komt. De wetgever zou neiging kunnen gevoelen en misschien gedwongen worden met grote en overhaaste schreden vooruit te ijlen in een zaak die groeien en tot rijpheid komen moet. De vrijwillige overeenkomst tussen de beide partijen heeft naast andere voordelen ook nog dit, dat men in alle kalmte, voet voor voet, maar daarom ook gestadig voortschrijden kan. De wet zou dit moeilijke vraagstuk met een ruk verder brengen en alle verdere ontwikkeling blokkeren; de vrijwillige overeenkomst schept de mogelijkheid de zaken te allen tijde aan de behoeften van het ogenblik aan te passen en aan de hand der opgedane ervaring voortdurend verder te ontwikkelen. Door de uitvoerige uiteenzetting van het recht op medezeggenschap is de kwestie van het delen in de winst geheel op de achtergrond gedrongen. Onder 'Gewinnbeteiligung' (profit sharing) verstaat men in de strikte zin des woords in Duitsland alleen wat er voor de werknemer, na dekking van alle kosten, met inbegrip van lonen, renten, en afschrijvingen als 'winst' overblijft. Van deze winst eist de staat het grootste deel op onder de naam van inkomstenbelasting (income tax), die bij rechtspersonen 'Körperschaftssteuer' (corporation tax) genoemd wordt. De werknemers kunnen derhalve slechts delen in hetgeen overblijft nadat de staat zijn part opgestreken heeft. Ondernemers en arbeiders zijn het er over eens dat het veel aantrekkelijker zou zijn, als de staat met een geringer deel tevreden wilde zijn, om op deze wijze meer over te laten dat werkgevers en -nemers onderling konden verdelen. Dat zou kunnen gebeuren door de lonen te verhogen, want lonen zijn onkosten en verminderen als zodanig de belastbare winst. Daarom is het streven daarop gericht, een beweeglijk loonstelsel in te voeren, waarbij het loon uit twee delen komt te bestaan; een vast contractmatig vastgesteld deel, en zekere bijkomstige, boven het vastgestelde loon uitgaande betalingen, die op en afgaan al naar het bedrijf met meer of minder succes gewerkt heeft en zoveel mogelijk overeenkomen met het aandeel, dat de gezamenlijke of afzonderlijke arbeiders aan dit succes gehad hebben. Men maakt onderscheid tussen de deling in de winst en het van {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} de opbrengst van het bedrijf afhankelijke loon, omdat dit laatste betaald wordt uit de opbrengst van het bedrijf en niet uit de winst van de ondernemer. Talrijke methoden heeft men uitgedacht en geprobeerd om elke arbeider of althans elke groep van arbeiders voor de goede gang van zaken in het bedrijf te interesseren. Daar de toestanden in elk bedrijf verschillend zijn, kan men geen algemene regels geven. De houding der werklieden inzake winstdeling (bijkomstig loon) is verschillend. Een gedeelte komt er voor op; andere menen, in het belang der klassensolidariteit, een afwijzende houding te moeten aannemen, opdat hetzelfde werk overal hetzelfde loon hebbe. Men bemerkt hier de invloed der socialistische nivelleringsbestrevingen, die zich ook in katholieke kringen doen gevoelen. De natuurlijke bekroning, of juister, de natuurlijkste basis voor het recht op medezeggenschap en deling in de winst zou zijn het gemeenschappelijke eigendom der bedrijven. Deze kwestie wordt in haar gehele betekenis nog altijd niet begrepen. In de hedendaagse uiteenzettingen - ook in de katholieke sociale kringen van Duitsland - wordt de kwestie van het medezeggenschap ongetwijfeld overschat, de kwestie van het mede-bezit evenzeer onderschat. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Geest en waarde van sport en spel door Dr H. Van Waesberghe S.J. IEDER, die prijs stelt op een standpunt in de dingen des levens, wordt gedwongen om tegenover het sportverschijnsel zijn positie te bepalen. Niemand kan zich daaraan onttrekken. Het dringt zich op aan de vaders en moeders, aan de jongens en meisjes, aan de priesters en dominees. aan scholen en universiteiten, aan het gemeentebestuur en landsbestuur, aan de directie van krant, bioscoop en radio-omroep. Bij velen bespeurt men een verzet tegen de sportverdwazing. Maar men voelt zich machteloos. Men wil zich keren tegen de sportexcessen, maar ziet geen kans om de grens te trekken tussen heilzame beoefening en overdrijving. Waar het mogelijk is, tracht men hier en daar een beperkende invloed uit te oefenen op het sportverschijnsel, dat steeds verder om zich heen grijpt en voor de rest schikt men zich - met min of meer berusting - in het onvermijdelijke. Sommigen gaan verder. Zij beschouwen de sport als de moderne afgod. Zij wanen alle sportbeoefenaren in aanbidding voor een monster, dat steeds meer de cultuur en de religie bedreigt. Zij sporen aan tot onthouding en zoeken inmiddels naar de efficiënte pneumatische hamer, die dit afgodsbeeld verbrijzelt. Anderen tonen zich voor deze tragische opvattingen totaal onvatbaar. Zij achten de sport een welkom middel voor lichamelijke opvoeding en menselijke ontwikkeling. Zij houden het speelveld voor een kweekplaats van deugden als besluitvaardigheid, karaktervastheid, gemeenschapszin en matigheid. Wanneer slechts enkele overdrijvingen in de sportbeoefening worden geweerd, menen zij de sport aan te kunnen prijzen als een welkome medestander in de opvoeding. Na de eerste wereldoorlog zeiden zij, dat de strijd aan het IJzerfront op de cricketvelden van Eton gewonnen was. Welk standpunt men tegenover de sport moge innemen, aanprijzend, verwerpend of berustend, steeds ziet men zich genoodzaakt ergens een grens te trekken tussen waarde en onwaarde. Het lijkt alsof die grens zeer verschuifbaar is. Als men de drie geschetste standpunten overziet, krijgt men de indruk, dat het oordeel in hoofdzaak bepaald wordt door factoren, die buiten het sportterrein liggen en die door hun samenhang met het sportverschijnsel de grens doen verleggen {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} naar uiterst-links of uiterst-rechts, of naar een compromis-achtige middenpositie. Wij zullen echter op deze materie nooit vat krijgen, als wij het sportverschijnsel op de eerste plaats van buiten af beoordelen. Om spijkers met koppen te slaan, is het nodig eerst het hedendaagse sportverschijnsel zelf te analyseren. Welnu, wie zich deze moeite geeft, stuit in zijn bezinning aanstonds op het onderscheid tussen sport en spel. Dit is de grenslijn, die uit deze materie zelf te voorschijn komt. Deze moeten wij eerst zo scherp mogelijk uit de verschijnselen opdiepen. Het onderscheid tussen sport en spel is in zeker opzicht onscherp. Het is geen mathematische grenslijn, in de zin van de 'idée claire et distincte' van Descartes. Steeds meer blijkt, dat de concepties van deze wijsgeer het contact met de volle werkelijkheid missen. Het philosophisch existentialisme heeft de magerheid van het cartesiaans essentialisme aan het licht gebracht. Op ons onderwerp toegepast betekent dit, dat sport en spel niet onderscheiden kunnen worden op de wijze, waarop men een rode en een witte draad in een weefsel onderscheidt. In samengestelde verbondenheid gaan zij in elkaar over. Dezelfde speler kan op het ene moment waarlijk 'spelen' en een volgend ogenblik 'sport' bedrijven. Van een zelfde elftal zal men van de linkshalf zeggen, dat hij 'speelt', terwijl de rechtshalf een typische vertegenwoordiger is van het verschijnsel 'sport'. Dit heeft de velen tot wanhoop gebracht, die getracht hebben de distinctie tussen sport en spel te vinden op grond van vooropgestelde definities. Hun pogingen leiden tot eindeloze discussies over benamingen, die steeds steriel eindigen, omdat zij gebaseerd zijn op de onwerkelijke philosophie van Descartes. Sport en spel zijn niet twee afgeronde gegevens, maar het zijn twee mentaliteiten, twee zielsverhoudingen, die met enige inspanning onderscheiden kunnen worden zoals men twee bouwstijlen of twee karakters van elkaar onderscheidt. Oorsprong en verbreiding. Het onderscheid tussen de ludieke geest en de sportmentaliteit treedt duidelijk te voorschijn uit de gegevens over oorsprong en verbreiding van sport en spel. Het spel is van alle tijden en wordt aangetroffen bij alle volkeren der aarde. 'Sport' daarentegen is van angelsaksische oorsprong en wordt slechts daar aangetroffen, waar mechanisatie en techniek zijn doorgedrongen. Ter adstructie van deze stelling kunnen wij teruggrijpen op het {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Boek der Spreuken, dat de oorsprong van het spel verlegt tot de oorsprong der schepping. De Wijsheid ziet iets speels in de grondvesting der wereld: 'Toen Hij de hemel welfde, was ik aanwezig Toen Hij een kring trok rond het vlak van de oceaan Toen Hij daarboven de wolken bevestigde En de bronnen van de oceaan begonnen te stromen, Toen hij de zee haar grenzen stelde Dat de wateren haar oevers niet zouden overschrijden, Toen Hij de fundamenten der aarde legde, Was ik bij Hem als een troetelkind Was ik elke dag zijn vermaak Dartelde ik heel de tijd onder zijn ogen Spelend op zijn wereldrond'. (Spreuken 8, 27, 31) De gehele cultuur-geschiedenis der mensheid kan men daarna doorlopen en overal een ludieke inslag terugvinden; in de chinese seizoensfeesten, in de oorlogsvoering en rechtspraak, in de barok en poeder- en pruikentijd, in het middeleeuws scholastiek dispuut, in toneel, muziek en dans. Huizinga heeft dit uitgewerkt in Homo ludens, Wil men liever de geschiedenis der mensheid laten rusten en zich beperken tot één mensenleven, dan treffen we de leeftijd van 2-6 jaar, waarin het kind, behalve eten en slapen, niets anders doet dan spelen. En vele jaren daarna is de verhouding der geslachten een nooit verdrogende bron van spel. Het zijn slechts enkele grepen, die een indruk kunnen geven van de algemene verspreiding van het spel door alle eeuwen heen bij alle volkeren. Wanneer men deze beschrijving volledig zou uitwerken, zou men moeten concluderen, dat het spel een eeuwige trek is van het menselijke leven en dat het dus wortelt in de constitutie der menselijke natuur. Tegenover deze oude adel van het spel is de sport een parvenu. De overgang van occasioneel vermaak naar een vast georganiseerd club- en wedstrijdwezen is van recente datum. Om de ancienniteit van de sport te staven, beroept men zich soms op de olympische spelen der Grieken, in de veronderstelling dat daar reeds sport bedreven werd. De kenners der klassieke cultuur echter weten, dat dit beroep niet steekhoudend is. Naar de uiterlijke vorm waren het wedstrijden zoals wij die nu ook kennen, maar de bezielende geest was een geheel andere. Het waren heilige spelen, nauw verbonden met de volksreligie. Het was een feestelijke viering van het verworven heil en een sacrale uiting van de hoop op toekomstig heil. Huizinga tekent de overgang van spel naar sport aldus: {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} 'Met de toenemende systematisering en disciplinering van het spel gaat op de duur iets van het zuivere spelgehalte verloren. Dit openbaart zich in de scheiding tussen professionals en amateurs. De speelgroep scheidt diegenen uit, voor wie het spel geen spel meer is. De houding van de professional is niet meer die van het spel; het spontane en zorgeloze gaat van hem niet meer op. De sport neemt in de hedendaagse samenleving een plaats in terzijde van het eigenlijke cultuurproces, dat buiten haar omgaat. In de archaïsche beschavingen maakten de wedkampen deel uit van gewijde feesten. Zij waren onmisbaar als heilige en heilwerkende handelingen. Dit verband met de cultuur is in de moderne sport geheel verloren gegaan. Zij is volstrekt ongewijd geworden. De volmaaktheid, waarmede de moderne sociale techniek het uiterlijk effect van massa-demonstraties weet te verhogen, verandert niets aan het feit dat noch de olympiaden, noch de organisatie der sport aan de Amerikaanse universiteiten, noch de luid gepropageerde landenwedstrijden de sport tot een stijl en cultuur scheppende functie kunnen verheffen. Zij blijft, hoe belangrijk ook voor deelnemers en toeschouwers, een steriele functie, waarin de oude spelfactor grotendeels is afgestorven. Deze opvatting gaat lijnrecht in tegen de gangbare openbare mening, voor welke de sport als het spel-element bij uitstek in onze cultuur geldt. Inderdaad heeft zij van haar spelgehalte het beste verloren.' De verbreiding van de sport over de aarde valt nauwkeurig samen met de verbreiding van techniek en administratie. Waar fabrieken en kantoren ontstaan, daar vindt men als een onvermijdelijk begeleidingsverschijnsel ook de sportvelden. Sport is een compensatie voor de mechanisering van het leven. In de westerse beschaving is een soort leven ontstaan, dat eigenlijk niet leefbaar is. De ziel past daar niet in. Zij zoekt een uitweg in het spel, omdat het spel de activiteit is waar de gehele ziel in gelegd kan worden. Helaas wordt de mens in het spel zelf nog achtervolgd door de invloeden, waarvoor hij compensatie zocht: efficiency en rationalisatie, geld en publiciteit, de zucht naar organisatie en topprestatie. Deze verbastering van het spel door alles waar het spel de mens een ogenblik aan wilde onttrekken, is: sport. Het is een spelsoort die doortrokken is van de tijdgeest, waaruit deze spelvorm voortkomt. Het fundamentele onderscheid. Spel en sport zijn complexe verschijnselen, die niet tot één hoofd- {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} kenmerk kunnen worden herleid. Wie het spel tracht te analyseren, stuit op een veelheid van karakteristieke kenmerken, die tot een samengesteld geheel verbonden moeten worden. Het is hier niet de plaats om de vele theorieën, die ter verklaring van het spel zijn opgesteld, de revue te laten passeren. Van al deze theorieën kan men iets leren omtrent het fundamentele onderscheid tussen spel en sport. Uit deze veelheid van gegevens beperken wij ons hier tot de bespreking van één fundamenteel gegeven, dat in alle speltheorieën een belangrijke rol speelt, n.l. de tegenstelling tussen ernst en spel, omdat deze antinomie bijzonder geschikt is, om het ludieke tegenover het sportieve te typeren. Op het eerste gezicht lijkt het zeer moeilijk om het onderscheid tussen spel en ernst zuiver te bepalen. Immers, enerzijds hoort men verzekeren dat het spel slechts spel is en niet ernst, en anderzijds staat het vast - zowel voor het kind als voor de volwassene - dat het spel ernstig moet worden gespeeld. Deze schijnbare tegenspraak kan worden opgelost door een onderscheid te maken tussen tweeërlei soort ernst: levensernst en spelernst. Hoewel onze taal er hetzelfde woord 'ernst' voor gebruikt, zijn zij van geheel verschillende makelij. Het spel n.l. is naar zijn diepste wezen een onttrekking aan de ernst des levens en is daardoor geen ernstige aangelegenheid. Maar anderzijds speelt men het met heel zijn ziel en in deze zin speelt men ernstig. Datgene, waarmee men zich bij het spel bezig houdt, is een volkomen onbelangrijke zaak. Vergeleken bij de problematiek van kostwinning, lijden, liefde, hoop en dood is het van niet de minste betekenis of een bal door een korf heen gaat of er langs. Het is totaal onbelangrijk of een bal tussen drie latten passeert of er net naast. En het maakt voor de waarden, die wij in het dagelijkse leven nastreven, niets uit, of een bal juist binnen de lijn stuit, of tegen drie paaltjes botst. Voor de korfbal-, voetbal-, hockey-, tennis- en cricketwedstrijd echter zijn deze gebeurtenissen doorslaggevend. Bij het spel gaat het juist daarom. En daarom alleen. Wat voor het leven absoluut niets te betekenen heeft, betekent voor het spel alles. In deze zin, dus als waarde-object, is het spel niet ernstig. Als men dit spel toch ernstig speelt, dan is dit in het geheel niet, omdat de speler enige objectieve levenswaarde zou toekennen aan de inzet van het spel. De zuivere speler weet, dat het spel hem in een totaal andere waarden-wereld verplaatst. Zijn spel is een in-lusio, een illusie. 'De speelruimten zijn gebannen grond, omheinde terreinen, waarbinnen eigen regels geldig zijn. Het zijn tijdelijke werelden, binnen de gewone, ter volvoering van een gesloten handeling.' (Huizinga.) {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Elke echte speler weet, dat hij een fictieve waarde nastreefd. Lange spreekt terecht van 'eine bewuszte Selbsttäuschung'. Aardig is het voorbeeld van de jongen, die door zijn vader wordt aangetroffen op de voorste van een rij stoelen en 'treintje speelt'. Als zijn vader hem wil knuffelen, zegt de zoon, dat hij de locomotief nu niet mag zoenen, anders denken de wagens, dat het niet meer echt is. Deze fictieve spelwaarden worden met hart en ziel nagestreefd. In deze zin is het spel echt en ernstig. De subjectieve inzet van de persoon is een totale. Het spel is niet ernstig omdat geen enkele ernstige waarde op het spel staat. Het spel is ernstig, omdat het de inzet vraagt van de gehele persoon. Het ene woord 'ernst' dat tweeërlei lading dekt, mag ons niet van de wijs brengen. Onder een gelijke benaming wordt een geheel verschillende inhoud aangeduid. Terloops zij hier opgemerkt, hoe begrijpelijk het is, dat de hedendaagse samenleving compensatie zoekt in het spel. Velen worden gedwongen tot een leven en een werk, waar men zijn hele persoon niet in leggen kan. Waar geen arbeid mogelijk is, die het stempel van onze persoon draagt, zoekt men een aanvulling in een fictieve waarde, die in staat is de gehele persoon op te nemen. Aan de hand van het onderscheid tussen spel en ernst, treedt een zeer fundamenteel verschil tussen spel en sport nu duidelijk naar voren. Het echte spel heeft geen pretenties. Het is belangeloos en onopzettelijk. Het is spontaan, argeloos en ongewichtig. Het is een bevrijding van de levensernst. Het sport-bedrijf echter maakt de fictieve waarden tot reële. Het is gewichtig en opzettelijk. Het is gericht op prestatie, record, de plaats in de competitielijst, promotie en degradatie. Het winnen van de wedstrijd wordt gemaakt tot een levenswaarde, die meetelt na afloop van de wedstrijd en daarom onvermijdelijk ook tijdens het spel een rol speelt. De prikkel van het spel is voor de meeste competitiespelers niet meer voldoende; zij hebben een andere inzet er bij nodig. Zij hebben de stimulans nodig van het clubblad en het krantenverslag. Zij hebben niet genoeg spelernst en vullen dit aan met echte ernst. Zij nemen het echte spel niet meer voldoende au sérieux. Maar zoals de levensernst niet in het spel thuis hoort, past ook de spelernst niet in het leven. De sportorganisatie echter streeft er voortdurend naar om aan het spel consequenties te verbinden voor het leven buiten het speelveld. De clubs zijn een sector van het leven geworden, terwijl het spel slechts een smalle marge van tijdelijke ontheffingen buiten het leven moet zijn. Sport is spel, dat niet ophoudt als het spel uit is. Het spel verdraagt echter een dergelijke verwisseling van fictieve en reële waarden niet. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar de sportgeest toeneemt, neemt de spelgeest af. En omgekeerd. Zij werken elkaar wederkerig tegen. Als de ludieke geest het wint, gaat de sportmentaliteit eraan. En in de mate waarin de sportgeest de overhand krijgt, wordt de speelsfeer weggedrongen. Het fundamentele onderscheid tussen sport en spel is nu zeer scherp te trekken langs de grenslijn van spelernst en levensernst. Juist omdat zij elkanders antipoden zijn. Van sport is daar sprake, waar de gewichtigheden des levens in het spel indringen. Waar alles wat buiten de krijtlijnen moet blijven, deze grenzen overschrijdt. In het zuivere spel daarentegen werpt de gehele ziel zich in heilige ernst op een onbetekenende bezigheid en dit vervult de speler zozeer, dat hij voor geen levensernstige kwestie nog aandacht overhoudt. Als het spel uit is of onderbroken wordt, stort zijn gesloten fictieve wereld ineen, en hij keert verkwikt terug naar de gewone wereld, die hem opnieuw omsluit. Samenvattend loopt het fundamentele onderscheid tussen sport en spel langs de volgende tegenstellingen: de ludieke geest de sportmentaliteit wortelt in de menselijke natuur; komt voort uit de machine-cultuur; algemeen verbreid; compensatie voor een onnatuurlijke levenswijze; natuurlijk verbonden met het sacrale; volstrekt profaan; cultuur scheppend; acultureel; occasioneel beoefend; in vast verband georganiseerd; in de margo van het leven; een sector van het moderne leven; onpretentieus; gewichtig; belangeloos, doelvrij; op prestatie gericht; zich bewegend in een fictieve wereld; trekt de reële wereld door in het spel; heft zich zelf op; neigt naar zelfbestendiging; ernstig, omdat het alle aandacht captiveert; niet-ernstig, omdat het niet om werkelijke waarden gaat. dezelfde ernst als in andere aangelegenheden van het leven. Het waarde-oordeel over sport en spel moet aan deze typering aansluiten en verband leggen met de andere levenswaarden. Spel en cultuur. Huizinga is na 35-jarige overdenking 'tot de overtuiging gekomen dat menselijke beschaving opkomt en zich ontplooit in spel, als spel'. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwijl hij zijn werk aan de openbaarheid prijs geeft, bekruipt hem echter 'de vrees, dat velen, ondanks alle arbeid, die er in steekt, het een onvolledig gedocumenteerde improvisatie zullen achten'. Men kan Huizinga dankbaar zijn dat hij deze vrees overwonnen heeft. Wij bezitten nu een boek, dat zeer sterk de aandacht vestigt op de verwantschap tussen spel en cultuur. Het boek schiet nauwelijks tekort in documentatie - men vindt over dit onderwerp nergens rijker materiaal bijeen dan in Homo ludens - maar de auteur blijft zozeer steken in de beschouwing van de uitwendige verschijningsvorm van het spel, dat hij het spel als ziele-aangelegenheid gaat onderschatten. Daardoor is hij geneigd, de cultuur-verschijnselen naar hun formele buitenkant te groeperen en de innerlijke betekenis over het hoofd te zien. Ook in deze materie kan men niet uit de vorm concluderen tot de functie. Huizinga heeft te weinig oog voor wat er in de spelers omgaat. Hij is niet doorgedrongen tot het onderscheid tussen spelernst en levensernst, noch tot het onderscheid van het spelende dier en de spelende mens, noch tot 'het spel als openbaring van levensdriften' (Buytendijk). Deze reserves echter nemen niet weg, dat ieder, die belang stelt in de relatie tussen spel en cultuur Homo ludens ter hand moet nemen. Het zal hem bij aandachtige lezing duidelijk worden, dat het spel inderdaad een aangelegenheid is der cultuur. Hieruit volgt, dat elke bedreiging van het spel ook een bedreiging der cultuur is. Er staan dus wel zeer grote belangen op het spel. Spel en religie. Guardini heeft een belangrijk hoofdstuk geschreven over 'Liturgie als Spiel' en over rubrieken als spelregels. Naar deze belangrijke uiteenzetting zij een ieder verwezen, die zich voor het verband tussen religie en spel interesseert. Wanneer men ten opzichte van een dergelijke beschouwing gereserveerd zou wensen te blijven, dan heeft men toch nog altijd te bedenken, dat wij in onze kerken het hart tot God verheffen met zang en orgelspel. En dit is geen beschouwing, maar een feit. Er moet dus enig verband zijn. Maar er is ook onderscheid. Huizinga is in zijn neiging om een formele verwantschap te duiden als een functionele identiteit zo ver gegaan, dat hij het onderscheid tussen spel en religie onrecht doet. Religie is geen spel. Religie is zozeer doortrokken van levensernst, dat het uiterlijk gewaad van enige spelvormen ons niet mag misleiden. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Spel is in het aardse vlak een onttrekking aan de levensdruk. Religie is een verdieping en een verheffing onder en boven het aardse vlak. Tegenover het spel, dat zich beweegt in de margo van het leven, is de religie verankerd in het centrum. Spel en religie staan tegenover elkaar als dissipatie en concentratie, als omtrekcirkel en middelloodlijn. Dat er ondanks dit fundamenteel verschil een formele overeenkomst is tussen spel en religie, wordt verklaard door het feit, dat spel en religie ieder op hun eigen wijze het menselijke-leven-van-taak-en-plicht transcenderen. Het inzicht in overeenkomst en verschil tussen spel en religie is van het allergrootste practisch belang. Huizinga is niet de enige, die de band te nauw gelegd heeft. Vele christelijke opvoeders zijn geneigd om in de moraalsector van het godsdienstige leven aan het spel een waarde toe te kennen, die het spel niet geven kan. Zij hebben met name voor jonge mensen grote verwachtingen van het speelveld als van een plaats waar christelijke deugden worden aangekweekt. Wat daar spelenderwijs is geleerd, hoopt men later in het leven vanzelf terug te vinden. Dit is een belangrijk maar moeilijk vraagstuk, dat niet in een handomdraai kan worden opgelost. Wij zullen er daarom wat uitvoeriger bij stil moeten staan. Stellen wij ons een concreet spelbeeld voor ogen: de middenlinie van de tegenpartij is gepasseerd, de midvoor heeft de bal onder contrôle en is zich bewust, dat hij nog slechts de backs en de keeper der tegenpartij tegenover zich heeft; hij kan een doorbraak wagen; hij gaat echter niet recht op het doel af, maar zwenkt iets naar rechts, hij passeert de linksback, maar komt daarbij in een moeilijke scoringspositie. Inplaats van zelf zijn kans te beproeven, tikt hij de bal naar links, waar zijn binnenspeler ongedekt staat. Deze schiet ineens en scoort in de rechterhoek van het doel, waar de keeper, die zich inmiddels weer iets naar het midden van het doel had teruggetrokken, door zijn positie 'on the wrong leg' kansloos is. Het aandeel van de midvoor in dit doelpunt is aan iedere insider duidelijk. Maar het doelpunt staat op de naam van de linksbinnen. De vraag rijst nu of deze midvoor zich hier als een onbaatzuchtig mens heeft getoond en of hij door dit geval in christelijke naastenliefde gevorderd is. Om het religieuze gehalte van deze spelhandeling te beoordelen, moeten wij ons niet laten leiden door het uiterlijke beeld van dit spelverloop. Religie is een aangelegenheid der ziel. Als ik iemand een sigaret presenteer, dan is het nog niet zeker, dat dit een daad is van altruïsme. Aan de buitenkant gezien, sta ik inderdaad iets van mijn {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} bezit af aan een ander, maar aan de binnenkant kan het zowel een deugd zijn als een ondeugd. Het kan een truc zijn om in de achting van een medemens te stijgen, of om hem aan mij te verplichten. Het kan ook zijn dat ik het zuiver doe om hem van dienst te zijn. Het uiterlijk verloop van mijn geste zegt over deze zielehoudingen niets. Op dezelfde wijze moeten wij de daad van de midvoor niet van buiten-af beoordelen, maar wij moeten indringen in zijn binnenste. Zo keren wij terug naar de in het begin geschetste geest van sportsman en speler. Is onze midvoor door de sportmentaliteit bevangen, dan is ook deze speldaad een uitvloeisel van de geest, die in hem leeft; d.w.z. het is geen zuivere daad van belangeloos spel, maar het ludieke is in hem tot een bepaalde hoogte geweken voor prestatiezucht, verlangen om te promoveren of aan degradatie te ontkomen, etc., etc. Zijn daad - de linksbinnen in staat te stellen te scoren - is waard, wat deze motieven waard zijn. Deze motieven zijn in zijn binnenste samengeweven tot een bepaald geheel en deze hele bagage brengt hij binnen de krijtlijnen mee. Sport is immers spel, dat doortrokken is van levensernst. Ook zijn christelijke deugden - in de mate waarin hij deze bezit - brengt de sportsman mee in het veld. Hij kan ze hier beoefenen evengoed als in zijn dagelijkse werkkring en in het huisgezin. Is hij onbaatzuchtig thuis, dan zal hij dat ook in zijn sport zijn. Wij zien geen enkele reden waarom hij het minder of meer hier zou zijn dan daar. Het sportveld, de straat, het gezin, de fabriek en het kantoor, dit alles zijn sectoren van zijn leven en op al deze plaatsen kan hij christelijk of minder christelijk worden, de deugden en ondeugden beoefenen. Er is geen enkele reden te vinden waarom deze sportsman op het voetbalveld meer dan op de straat deugden zou beoefenen. De sportsman wordt niet christelijker door zijn sport dan door zijn neus te snuiten. De sport stimuleert hem niet tot deugd, maar biedt hem enkel de gelegenheid ertoe. Het is geen opvoedende kracht en geen scholing tot religieuze verdieping, maar enkel een nieuwe omgeving waarin hij dezelfde deugden van het dagelijkse christelijke leven op dezelfde wijze als in elke andere omgeving kan beoefenen of nalaten. Want sport is spel, waarin het dagelijkse leven wordt doorgetrokken. Geheel anders staat in deze problematiek de zuivere speler, die voor zijn medespeler een scoringskans schept. Hoe komt hij daartoe? Hij gaat geheel op in zijn spel. Consideraties, die buiten het spel gelegen zijn, werken niet op hem door. Hij leeft voor een uurtje in een andere wereld: de fictieve wereld van zijn spel. De eigen wetten van het spel, zijn beleving van de eigen dynamiek van de spelsfeer, {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} drijft hem ertoe niet zelf op het doel te schieten, maar zich te beperken tot een tactische bres in de verdediging. De spelsituatie, die hij veroorzaakt heeft, brengt hem tot deze beperking. Zijn aanvoelen van deze situatie, was beslissend voor zijn daad. Het team moet zijn overwicht op het veld in een doelpunt uitdrukken. Tijdens het gehele spel voelt hij zijn verbondenheid met zijn medespelers. Ieder heeft een eigen taak in dit verband. Naarmate hij een beter speler is, is hij meer vatbaar voor dit teamverband, meer vatbaar dus voor zijn eigen plaats in het geheel, dit is: hij heeft meer besef voor de beperkingen, die deze rol meebrengt opdat een geordend verband onsta. Hij weet dit niet alleen in abstracto, maar zijn spelervaring heeft zijn aanvoelen in deze concrete spelsituatie verfijnd, en dit aanvoelen van verband en verbondenheid gaf de doorslag bij zijn handeling. Deze rudimentaire psycho-analyse van de ludieke midvoor introduceert het vraagstuk van de zedelijke en religieuze beoordeling van zijn spelhandeling. Was dit afgeven van de bal een deugd? Was het onbaatzuchtigheid? altruïsme? naastenliefde? Als wij de hier verdedigde beginselen consequent toepassen op deze speler, dan heeft zijn daad de uiterlijke schijn van onbaatzuchtigheid. Maar meer niet. Immers, de spelernst is van een totaal andere makelij dan de levensernst. De onbaatzuchtigheid, die het spel voorschrijft, is dus ook van een totaal ander genre dan de onbaatzuchtigheid van het christelijke leven. Allen, die neigen tot identificatie van speldeugd en ernstige deugd, tonen te weinig begrip voor het fictieve, illusoire en irreële van de eigen wereld van het spel. Zij begaan principieel dezelfde fout als de sportsman, die zijn spel verernstigt door competitie-gewichtigheden. Op principieel dezelfde wijze bastaarderen zij het spel door paedagogische gewichtigheden. Met hun goede maar naïeve bedoelingen trachten zij het werk van de Schepper te verbeteren, die de menselijke natuur zo gemaakt heeft, dat zij zo nu en dan gerecreëerd, d.i. herschapen worde door het onpretentieuze, belangeloze spel. De hier verdedigde opvatting van de nutteloosheid van het spel, dat daardoor ook niet tot het aankweken van ernstige deugden dient, stemt volkomen overeen met de bevindingen van de psychologen, die het spel terzake kundig hebben onderzocht. Onder de velen, die hier zouden te noemen zijn beperk ik mij tot enkele citaten. Allereerst van Buytendijk, eminent kenner van de psychologie van het spel en ontwerper van de beeldtheorie van het spel. De eigen sfeer van het spel, die zo geheel anders is dan het werkelijk bestaande, wordt in zijn opvattingen sterk beklemtoond. Zo b.v. in deze verklaring: {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} 'Het spel wordt oud en mat, omdat de beelden hun “beeldachtigheid” verliezen en tot dingen of reële gebeurtenissen worden.' Vervolgens Claparède, die de kloof tussen spel en werkelijkheid sterk tot gelding brengt in zijn samenvattende definitie: 'Le jeu, phénomène de dérivation par fiction'. Tenslotte Janet, die b.v. in 'Les débuts de l'intelligence', niet moede wordt te betogen, 'que le jeu ne sert à rien'. Dit gelukkig accoord met de psychologie wordt echter bedreigd door een conflict met de christelijke moraal. Het bezwaar ligt voor de hand: 'Hetzij gij eet, hetzij gij drinkt, of wat ge ook doet, doet alles ter ere Gods (1 Cor. 10-31). Maar de ethiek van het spel schijnt door het doelvrije spel in het gedrang te komen. Want als het spel nergens toe dient, kan het ook geen godsdienstige betekenis hebben. Is het spel dan immoreel of a-moreel? De grootste geesten, die de mensheid heeft voortgebracht, hebben zich met deze meest fundamentele vraag naar de relatie tussen spel en religie beziggehouden. Plato heeft er het zijne van gezegd. Als de theoloog Thomas dit verband onderzoekt grijpt hij terug op de heiden Aristoteles, voor wien deze problematiek evenzeer bestond. De oplossing die Sint Thomas in de 13de eeuw geeft, is in wezen dezelfde als die Aristoteles er 3 eeuwen voor Christus aan gegeven heeft. En ook heden ten dage blijft hun constructieve synthese van kracht. Wanneer men Aristoteles en Thomas over de band tussen spel en religie raadpleegt, blijkt, dat zij reeds lang vóór de experimentele psychologie doorzien hebben dat het spel een eigen besloten wereld van nutteloze prestaties is. Zo schrijft Aristoteles: operationes ludi non ordinantur ad aliquid aliud (het spel is doelvrij). Thomas neemt dit over en vraagt zich af hoe dit te rijmen is met de grondeis der zedelijkheid: dat alles zal worden geordend tot God als laatste doel (ad virtutem requiritur ut ordinentur omnia propter aliud). Zijn oplossing van deze moeilijkheid is dezelfde als die van Aristoteles: spelen is de beoefening van een aparte deugd. Zij noemen deze deugd de 'eutrapelia', de speldeugd. Deze past in het totale deugdencomplex, niet door inpassing van de spelprestaties tussen de levensopgaven, maar door de verkwikkende terugslag dezer belangeloze handelingen op de ziel van de speler (delectatio, quae in talibus actibus habetur ordinatur ad aliquem animae recreationem et quietem). Terwijl als objectief gegeven het spel volstrekt nutteloos en doelvrij is, heeft het subjectief een weldadige keerzijde, waardoor het geheel zin en betekenis krijgt. Het dient ergens toe zich soms bezig te houden {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} met dingen die nergens toe dienen. Dit doet de mens deugd. Dit is de speldeugd. Onze midvoor die goed speelde en niets anders deed dan dat, was dus inderdaad niet amoreel. De deugd die hij louter en alleen door te spelen beoefende is niet een der deugden van het ernstige leven, als naastenliefde of nederigheid, maar de deugd van de korte intermitterende losmaking van de levensernst. Spel en lichamelijke opvoeding. Over dit onderwerp is veel geschreven. En er zou nog meer over te schrijven zijn. Voor ons overzicht moge de aanhaling volstaan van een samenvattende passage van de hand van Buytendijk: 'Wij willen volstaan met te herhalen, dat er in de puberteit een psychophysische desorganisatie bestaat, waarmede de knaap en het meisje op de drempel van de gemeenschap treedt. De systematische geleide lichamelijke opvoeding kan dan de beheersing van het lichaam doen herwinnen, de uitbundigheid der sportieve uitingen een catharsis voor de hormonale irritering zijn, de training en de gedisciplineerde athletiek het zelfbewustzijn stabiliseren, en het samenspelen het isolement en de vervreemding opheffen in de reële gezonde sfeer van jeugdige solidariteit en haar ethische waarden.' De grote betekenis die het spel voor de jeugdige heeft vindt men in dit citaat voortreffelijk samengevat. Dat het spel een belangrijke lichamelijke betekenis heeft voor het jonge organisme, wordt wel door niemand in twijfel getrokken. De ontwerpers der verschillende speltheorieën hebben dit ieder op hun eigen wijze benadrukt. En ondanks alle meningsverschil over dieper gelegen vragen, is er practisch niemand die niet inziet dat de weg naar de lichamelijke volwassenheid over het speelveld loopt. Er bestaat in dit leven echter niets dat zuiver lichamelijk is. Lichaam en geest zijn in de mens zo dooreen geworpen, dat elke lichamelijke verandering tevens een geestelijke keerzijde heeft en omgekeerd. Vandaar dat lichamelijke opvoeding noodzakelijk tevens opvoeding is van geest en karakter. Sport en spel zijn in dit opzicht een tweesnijdend zwaard en het mag ons in dit verband niet meer verwonderen, dat een zo hoog geestesgoed als de cultuur door de sport evenzeer wordt bedreigd als door het spel bevorderd. Het citaat betrekt ook ethische waarden in de beoefening van spel en sport. Dit sluit aan bij hetgeen Aristoteles en Thomas erover gezegd hebben. Menigeen zal echter geneigd zijn om deze uitspraak {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} te lezen als een bevestiging van de opvatting dat de deugden van het ernstige leven reeds in sport en spel beoefend worden. Dit staat in het citaat echter niet te lezen. Het 'hoe' van de verbinding tussen spel en ethiek laat Buytendijk in het midden. De aristotelisch-thomistische philosophie van deze materie begint, waar Buytendijk ophoudt. En als deze philosophie juist is, dan is het enige dat de speler doen moet: spelen en alles wat de levensernst insluit, buitensluiten. De gunstige gevolgen van deze zuiver ludieke mentaliteit tekent Buytendijk in een zin, die op de geciteerde volgt: 'Zo vermindert een goede motorische opvoeding de gevaarlijke leegte van het hart, verjaagt zij de ongezonde phantasie en de zelfzuchtige jacht naar lustbevrediging, die in vele vormen de ontwikkeling der perpersoonlijkheid bedreigen met een persisterend pubertimisme, een der grootste zedelijke gevaren der samenleving.' Conclusies. 1.Het is voor de Nederlandse beschaving minder erg, dat goede voetballers naar Franse en Italiaanse profclubs afvloeien, dan dat het principiële amateurisme wordt opgegeven. 2.De amateur, die professional wordt, trekt de laatste consequenties uit de huidige versporting van het spel. 3.Niet de pers moet verantwoordelijk gesteld worden voor de huidige sportverdwazing, maar de sportbonden. 4.De pers trekt ten gerieve van het publiek de financiële consequenties van de gewichtigdoenerijen der sportmentaliteit. 5.De sportleiding heeft tot taak de prikkel der competitie overbodig te maken. De Engelse hockeyers bewijzen, dat goed spel nog steeds zonder competitie mogelijk is. 6.Daar de ludieke geest meer gevaar loopt naarmate de sportclub imposanter is, verdienen de kleinere clubs de voorkeur boven de grotere. 7.Om dezelfde redenen verdienen de sportspelen die minder publiciteit genieten, de voorkeur boven de andere. 8.Spel is cultuurplicht. 9.Een der meest verstrekkende gevolgen van de oorlog is het tekort aan speelgoed. 10.Onder de verschillende spelen komen voor de hedendaagse jeugd de sportspelen het meest in aanmerking, omdat zij de directe compensatie bevaten voor de onnatuurlijkheid van het hedendaagse leven. Mits men het sportspel spele. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Europa door Roger de Craon Poussy HET begrip 'een goed Europeaan' is een weinig in discrediet geraakt, sinds de verkondigers van een nieuw Europa zich te zeer en te luid er op beroepen hebben. Wereldoorlogen zijn over het algemeen niet bevorderlijk voor de belijdenis van trouw aan ons werelddeel en aan zijn eigen aard. Tijdens de vorige volkenworsteling heeft van uit Zwitsers gebied de Fransman Guilbeaux tussen de naam van ons continent en het woord van generaal Cambronne een verband gelegd, dat lange tijd bij de aanhangers van een fundamentele omwenteling als onverbreekbaar gold. En thans klinkt er wederom een wild koor van stemmen, waarvan sommige verzekeren, dat Europa er slecht aan toe is met zijn kastelen en met zijn bazalt, en andere dat het als klein aanhangsel van het geweldige Azië tot dienstbaarheid aan dit werelddeel vervallen is; er is een derde groep stemmen, doch die blijven zwijgen onder de ontzetting die zich over onze westerse wereld verspreid heeft; ze twijfelen en ze zijn vertwijfeld: Finis Europae? En was dit einde verdiend? Allereerst is er dit. De gevleugelde woorden waarmee de door het noodlot en op het slagveld geslagenen hun eigen ondergang met een antieke bondigheid - hoewel aangegrepen door de diepste smart - aan het nageslacht verkondigen, zijn steeds apokrief; ze komen uit de verdachte propagandakeuken van hen, die een bijzondere reden hebben om het afsterven van een die in 't geheel niet dood is, voor het levendeen het nageslacht uit te schreeuwen. Zo heeft bijvoorbeeld Kosciuszko nooit zijn Finis Poloniae uitgesproken, doch deze necrologie over het Poolse staatswezen werd door de 'Südpreussische Zeitung' uitgevonden en door Goebbels geestelijke voorvaderen verspreid. Wanneer thans zoveel over het einde van Europa gesproken wordt, dan voelen wij aanstonds: hier klagen en wenen zij, die bij dit vermeend overlijden een kannibalistisch welbehagen over zich voelen komen. Ons echter past de rustige zekerheid, ons hoort de overtuiging: Europa, onvergankelijk en onvervreemdbaar, leeft en zal in nieuwe glans herrijzen. Niet alleen voor een volk, doch ook voor een volkerengemeenschap geldt het woord van een wijze staatsman, dat ook een grote natie kan vallen, lijden, bloeden; te gronde gaat alleen een nietswaardige. Is Europa echter zonder waarde en waardigheid? Het antwoord daarop eist vooraf een bescheid op de vraag: wat is {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Europa? Zo pas hebben op het eedgenootschappelijke grondgebied twee onderzoekers van ongelijke aard getracht dit te doorgronden. De vakgeleerde Schmidt heeft zich de nuchtere begrenzing in de tijd en in de ruimte tot taak gesteld. De denker en artistiek begenadigde, de universele mens Gonzague de Reynold schouwde dieper, in aloude geheimen en verborgen samenhangen: 'qu'est-ce que l'Europe?' Als een mythe, een vrouw, die uit het Oosten het licht in het nog omnevelde avondland had gebracht, openbaart zich Europa in Hellas, zoals de profeten van het Oude Testament de voorboden en voorlopers van de Verlosser waren. Vanuit Griekenland wordt Rome met Europese substantie gevuld. Het wereldrijk rondom de Middellandse Zee vormt een laatste antiek uitgangspunt voor hetgeen uitgroeien zal tot een westerse volkerengemeenschap. Op de bodem van de klassiek-heidense en de oudste christelijke beschaving verheffen zich de Europese middeleeuwen; hierop de Renaissance, aan welker einde ons werelddeel het bewustzijn van zijn eenheid en zelfstandigheid, de heerschappij over de zeeën en over de vreemde continenten, óf reeds verworven óf voorbereid heeft. Europa verplaatst zich van het Zuiden uit in noordwaartse richting, grijpt naar het Oosten, en het heeft zijn volle uitbreiding bereikt, zodra het overal op de oceaan of op zijn binnenzeeën stuit, behalve aan de landscheiding die ons werelddeel van Azië scheidt weliswaar, maar ook met het grotere continent verbindt. De geesteseenheid van Europa berust op de gemeenschappelijke onderbouw, waarvan we de delen reeds noemden: de Oudheid, die harerzijds het duizenden jaren oude legaat van oosterse culturen als last en bevruchtende zegen met zich droeg; dan het Christendom, en ten slotte de verscheidenheid van noordse en oostelijke 'barbaren', die het antieke en het christelijke, zij het ook in ongelijke mate, absorbeerden, die echter ook hun eigen aard in het gemeenschappelijke Europese wezen uitstraalden. De schakeringen daarin, die wij in het Europese geheel ontmoeten, scheiden ons werelddeel in meerdere zones, die zich in ruimte en tijd laten verklaren. Hoe later een gebied door de Oudheid en het Christendom werd veroverd, hoe verder het van hun Middellandse-zeecentra verwijderd lag, des te sterker bewaarde het zijn eigen aard, des te heftiger verzette het zich tegen de gemeenschap van het avondland. De sporen van dit 'jongerzijn', van deze afzijdigheid, werden nooit meer uitgewist. Zo nemen wij dan waar een mediterrane, Latijnse kern van Europa, die ook de Keltische landen langs de Atlantische Oceaan omvat: de kleine Limes scheidt het Romeinse Brittannië van het pas later opgenomen, onherbergzamer Schotland; de grote Limes van de Rijn tot aan {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} de Donau, strekt zich uit tussen de meest Europese zone en die haar het naast ligt, het toekomstige rijk der Duitsers. De ene is reeds westelijk en christelijk bij het uitsterven van de Oudheid, de tweede wordt het uiterlijk niet voor de 9de eeuw. Het Skandinavische Noorden, het Slavische Oosten volgen als derde zone in de loop van de 10de en 11de eeuw. In Noorwegen en in Zweden heerst voortaan ongehinderd de Europese geest, wat het latere doordringen van Oudheid en Christendom weer goed maakt. De Slaven hebben in hun jonge Europeërschap voortdurend het opdringen van vijandige krachten uit het Aziatische Oosten te trotseren; dat laat het nog gistende ferment in hen slechts langzaam tot bezinken komen. Zo staat het ook met een vierde zone, die oorspronkelijk het oudste Europa was: de Balkan, de gebieden tussen Donau, Adriatische en Aegeïsche zee werden door de inval van achtereenvolgende Turks-Tartaarse veroveraars uit de verbondenheid met het Westen gerukt en kwamen pas na lange scheiding terug in de hun voorbestemde cultuurgemeenschap. Hun religieus schisma heeft deze, eens van Hellenisme doortrokken, en daarna in de byzantijnse vorm van het Christendom ingeschakelde volken in nauwer aanraking gebracht met de vijfde van de Europese zones, de Russische. De vraag of ook deze tot ons werelddeel en tot onze beschaving behoort, moet bevestigend beantwoord worden. Dwaze, op onwetendheid en op kortzichtig miskennen steunende pogingen, de Latijns-Keltische kern van het avondland (Henri Massis) - ofwel deze samen met zijn Germaanse uitbreiding (de ideologen van het Derde Rijk) - af te sluiten van een minderwaardig Oosten dat in een bonte verscheidenheid Chinezen, Slaven, Muzelmannen, Indiërs (daarbij voor de lieden van de Action Française ook de Duitsers) zou omvatten; deze door politieke wensen ingegeven waandenkbeelden vinden geen steun in de feiten. Rusland is nauwelijks later dan de andere Slaven en dan Skandinavië Europees geworden. Het heeft de antieke cultuur langs de geenszins minderwaardige weg over het byzantijnse Oosten ingeademd, de mildere, de meer bedwelmende en verleidelijke Helleense, zonder de bittere, harde Romeinse geur. Het putte diep uit christelijke bronnen, en wel onmiddellijk uit de Oost-Europese oer-bron. Weliswaar dient aan de stelling, dat Rusland tot Europa behoort, onmiddellijk te worden toegevoegd: het Russische wezen is niet alléén door zijn verbondenheid met Europa bepaald. In deze vijfde zone stond de deur naar Azië steeds open: veel rijkdom en veel onheil stroomden daarlangs binnen: doch Rusland en met Rusland ook Europa drongen hunnerzijds door dezelfde grens - de Oeral, het Kaspische laagland, de Kaukasus - Azië binnen. Zowel de druk van de Mongoolse nomaden {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} als de Russische expansie over de hoog-Aziatische steppen, waren beide van doorslaggevend belang. Zo vormde zich in de wijde vlakten van de IJszee tot aan de Euxinos een brede brug, die nog Europa en toch niet meer alleen-Europa was. De meest scherpe trekken van het Europees karakter hebben zich, zoals niet moeilijk te bewijzen valt, niet in de beide betwiste en omstreden grens-zones in het Oosten en Zuid-Oosten ontwikkeld, doch in het gesloten gebied dat de Latijns-Keltische kern, en de Germaanse en Slavische aanwinst omvat; kortom in de westerse wereld, die op het hoogtepunt van de Middeleeuwen het oppergezag van Paus en Keizer, althans theoretisch, erkende; die in de kruistochten een bindende gemeenschapsbeleving vond; die toen gemeenschappelijke instellingen, een gemeenschappelijke beschaving en een gemeenschappelijke sociale orde bezat, en tussen welker leidende kringen een internationale verstandhouding bestond. Nooit misschien was het bewustzijn van Europese saamhorigheid zó sterk, trad het particulier volksbewustzijn zo zeer er achter terug, als in het tijdperk van de 11de tot de 13de eeuw. Het Latijnse dak welfde zich over de vertrekken, waarin de onderscheidene staten (eerder dan de onderscheidene volken) zich ingericht hadden. De maatschappelijke orde vertoonde overal dezelfde trekken. Daardoor werd een elite zich meer en meer bewust van het Europeaanzijn hetgeen aangevoeld werd als een voorrecht en tevens als een verplichting. Want de brede massa's, die niet verder dan hun beperkte gezichtsveld zagen, en die, wanneer ze al een cultuur hadden, er een bezaten die geestelijk en stoffelijk aan de geboortegrond was gebonden, mochten dan al vrede nemen met dit beperkt geluk; zij vormden in ieder land de uit wantrouwen, onwetendheid en onvoldoende wereldervaring onverdraagzame, naïef op eigen superioriteit fier gaande natie. Alleen tussen de hooggeborenen en de hooggeleerden slingerden zich de banden van burcht tot burcht, van stad tot stad. De uitwisseling van economische en vooral van intellectuele goederen maakte het mogelijk, elkaar te kennen, te erkennen en te waarderen. Sinds het tijdperk, waarin uit de versmelting van Germaanse edelen, Gallo-Romaanse senatoren en groot-grondbezitters, de hogere stand van Europa zich geconstitueerd had, de stand waarin later de Slavische vorsten, ja zelfs de Oegrisch-Finse en Turks-Tartaarse dynastiën geassimileerd werden en vergroeiden, heeft een toestand geheerst, die Bernard von Brentano voortreffelijk aldus bepaalt; 'in de tijden van vóór 1815 waren er in Europa twintig duizend families, en wie tot deze behoorde, was nu eenmaal Europeaan; wie er niet toe behoorde, was volk, en dat wil zeggen: Duitser of Engelsman, of Savojaard of Deen'. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Na de, door een onoverbrugbare kloof van de mensen met minder doorluchtig bloed gescheiden, eerste gemeenschap der supra-nationale - of juister: der niet exclusief-nationale - Europeanen uit de dynastiën van de hoge middeleeuwen, volgde de zich uitbreidende gemeenschap van ridders en adel, gegrondvest op ambt, vermogen en levenswijze. Daarna, respectievelijk gelijktijdig ermede, verscheen een derde klas van Europeanen, samengebonden door ontwikkeling en door geleerd of artistiek beroep: de humanisten en hun opvolgers, professoren en literatoren. In deze bijna duizend jaar omspannende periode, waarin de Europese elite zich meer tot elkaar getrokken voelde dan tot de eigen staat- en taalgenoten van lagere sociale of intellectuele stand, heeft zich het gemeenschappelijke vermogen opgehoopt, met zijn voor ons gehele avondland kenmerkende woorden, een vermogen, dat later aan de hoede van een gedemocratiseerde samenleving toevertrouwd zou worden. Dit geestelijk vermogen kunnen wij uit een zakelijk en een persoonlijk oogpunt beschouwen. In het eerste geval openbaart zich zijn inhoud, in het tweede het gebruik dat van deze kostbaarheden in het leven wordt gemaakt. En we zien aan de horizont het ideale beeld van de volmaakte Europeaan oprijzen. In den beginne was dat de kalos kai agathos der Hellenen, de schone, gecultiveerde en om evenwicht bezorgde, musische mens, burger en soldaat, de goden erend en de speer hanterend in sportief spel en in ernst. Dan volgde de civis vomanus, minder gevleugeld van gedachte, doelbewuster in zijn daden, uitverkoren om een rijk te regeren, de deemoedigen genadig te sparen en de tegenstanders aan zich en zijn imperium te onderwerpen. De dappere krijger van Noords-Germaanse aard gelijkt op de Hellenen in lichaamstucht en adel van zeden; vromer is zijn eenvoud en ongekunstelder zijn vroomheid. Ook hij weet heer te zijn over gewillige knechten en aan weerspannige vijanden weet hij op wrede wijze zijn wet op te dringen. Doch deze koude en weinig gevoelige gestalte wordt warmer en hartstochtelijker onder de mildere hemel aan de kusten van de Atlantische Oceaan en de Middellandse Zee. De ridder, de preu chevalier, dient God en de koning, de dames en de minnecultus. De zang en de dans, de bekoorlijke werken van de beeldende kunst, de majestueuze werken der bouwkunst houden zijn meer ontvankelijke geest gevangen. En hij laat, soms met tegenzin, soms bereidwillig, het vroegste 'prototype' van Europa mede tot gelding komen, waarin de karakteristieke trekken niet door het lot der geboorte bepaald werden: de kundige clericus, die heiligheid en kennis in zich verenigt. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan meldt zich de Uomo universale van de Renaissance aan, in zijn zeden en zijn streven gelijk aan een Corteggiano, edelman van soms zeer nederige afkomst, geadeld door verdienste en verstand, geadeld door genie en succes, bewonderaar en uitlegger van de Oudheid, criticus en toch voor immer belijder van de christelijke leer, raadgever, speelbal, vermaner en rechter van de machtigen, meester van de pen, waarvoor zo dikwijls het zwaard overwonnen neerzinkt. En dan de honnête homme, het puik van de thans eindelijk over de drempel van het zelfbewustzijn zich opwerkende burgerstand, vruchtgebruiker en medeschepper van de, gelijk nooit te voren, alleen-heersende economische orde van het kapitalisme, zich zorgvuldig distanciërend van de naijverige middenstander en van de kleine luiden, die volk en slechts aan de grond gebonden natie blijven, aanleunend bij de hem scheel bekijkende en door hem als minder levenskrachtig geminachte adel, die hem evenwel tot voorbeeld wordt. Maar de honnête homme uit de burgerstam wordt dan op zijn beurt een voorbeeld voor de getemde adel, die thans ook belangstelling laat blijken voor kunst en voor literatuur, of het voor noodzakelijk houdt, te doen alsof; die niet meer in hoofs bedrijf en in ridderlijke oefening de enig waardige taak van zijn stand ziet. De gentleman belichaamt nogmaals, en in een meer actuele mengeling, de synthese van ridder en burger, of van handelsman en held, met een interessant toevoegsel van kunstenaar en geleerde, dat, versterkt, de dandy en dilettant voortbrengt. Hier hebben we, in een Britse metastase van de 'kalos kai agathos', het (tot dusver laatste) ideaal van de Europeaan, welks kracht tegelijk met de politieke en economische macht van Engeland toenam en om zich heen greep. Doch neen, er begon zich nog een ander 'prototype' van de Europeaan te vormen, dat op zijn beurt op weg is zich met het reeds historisch geworden beeld van de gentleman te versmelten, zoals deze veel van zijn voorgangers in zich opgenomen had: de gestalte van de arbeidende mens. Zij is in gelijke mate in het democratische Westen en in het nationaal-socialistische Duitsland opgehemeld en verheerlijkt geworden. Van Eugène Sue en Michelet tot Ernst Jüngers 'Arbeiter' voert één rechte weg. Hier doet zich de invloed gevoelen van de Sovjet-Unie. Het is van diepe betekenis, dat Rusland aldus voor de eerste maal zijn onafscheidbare verbondenheid met Europa tracht uit te drukken door mede te werken aan het creëren van een 'prototype' dat het gehele werelddeel tot voorbeeld aangeboden wordt. De arbeider, die in duizenden vervlogen jaren in druk en ellende door de tijdvakken schreed, onopgemerkt in het sombere duister van zijn bestaan, treedt nu in het licht; {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} hij maakt zich gereed om zijn plaats, de eerste onder de zon, te veroveren. En als van zelf scheidt ook hij, de proletariër, zich als elite van de massa's af, waaruit hij stamt en waarmee hij door banden van gevoel en bloed verbonden is. Want ook in hem, zoals steeds en in allen, wordt de ervaring bevestigd, dat Europa een hoog dak betekent, waarop duizenden, ja millioenen uitverkorenen in schone gemeenschap verenigd, de vrije lucht ademen, terwijl daaronder de massa van de in de begrensde ruimte huizenden alleen in de nationale grenzen geboeid is. Wat echter slingert zich als een samenbindende keten om de veelheid van de Europese volken; wat is de inhoud van hun gemeenschappelijk Europees bestaan? Allereerst hun afkomst. Zonder ons aan de mystieke dromen van de rassenwaan over te geven, mogen we evenwel het belang van de erfelijke aanleg niet over het hoofd zien, die voor de massa van de Europeanen een andere is, dan bij de bewoners van beide andere continenten van de oude wereld, en een andere dan bij de nakomelingen van de eerste Amerikanen. In de vier duizend jaren Europese geschiedenis, heeft zich een mengsel van rassen gevormd, die in de afzonderlijke landen, bij de onderscheidene naties, verschillend gedoseerd is, die echter overal dezelfde componenten vertoont: Noords, Atlantisch, Faals, Westers, Middellands, Alpijns- ('Ostisch'), Dinarisch, voor-Aziatisch en hoog-Aziatisch ras, waarbij de zes eerstgenoemde typen de kern, de beide laatstgenoemde slechts een op velerlei plaatsen bespeurbare, nu eens opgeslorpte, dan weer afzonderlijk stand houdende aanvulling vormden. Het kan niet ontkend worden, dat de Europeaan, de 'blanke', tegenover de Neger, de Mongool, de Indiaan, doch ook tegenover taalverwante Indiërs, een eigen type belichaamt; dat Portugezen en Zweden, Ieren en Russen, ja - wanneer geen ideologische verwarring in het spel is - Poolse Joden en Duitsers, zich sterker saamhorig voelen, dan zij allen met zwarten of gelen, die louter door het toeval van het staatsburgerschap of van de omgangstaal met hen zijn verbonden. De gemeenschappelijkheid van voorgeslacht die voor de overgrote meerderheid van de Europeanen bestaat, is een feit dat zich positief hierin uitdrukt, dat bij het teruggaan naar het gezamenlijke voorgeslacht in de mannelijke en vrouwelijke linie, bij geslachtsbrieven die tot in de vroege Middeleeuwen reiken en die dan theoretisch milliarden ascendenten omvatten, dezelfde personen, weliswaar in de meest veranderlijke volgorde, als voorouders van de gezamenlijke thans levende bewoners van ons continent moeten optreden; dat daarom allen met allen bloedverwant zijn. Negatief betekent deze voorouders-gemeenschap, {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} dat in de ascendentie van de Europeanen de voorouders van de zwarte Afrikanen en van de meeste Aziaten niet voorkomen, respectievelijk zo zelden, dat we de uitzonderingen - bijvoorbeeld de schaarse afstamming van geïmmigreerde Negers en Chinezen - practisch buiten beschouwing kunnen laten. Europa is dus op de eerste plaats de woonplaats van één grote volkenfamilie, dit woord in de eigenlijke genealogische zin opgevat. De tweede factor van eenheid is de taalverwantschap. De gedachten van Schmidt-Rohr over de 'Sprache als Bildnerin der Völker', waaraan door de vakwetenschap te weinig aandacht werd geschonken, kunnen niet van de hand gewezen worden. 's Mensen woorden omgeven hem met een aura waaraan hij zich nooit geheel kan onttrekken, zoals de taal zelf door de lucht waarin zij weerklinkt, mede gemodeleerd wordt. De idiomen van de meeste Europese naties zijn met elkaar verwant; daarbij verdient de gemeenschappelijke woordenschat minder aandacht, dan wel de structurele overeenkomst als getuigenis van gelijke zielsaandoeningen. Want ook de Europese talen die niet van de dominerende Indo-Europese stam worden afgeleid, zoals het Magyaars, het Fins en het Estisch, of het geheimzinnige Baskisch, doen ons minder vreemd aan, dan bijvoorbeeld de Sino-Thai groep met haar velerlei tonen, haar gebrek aan een scheiding in woordsoorten, haar eigenaardige filosofische inhoud. Ten derde heeft Europa ook een eigen denken ontwikkeld. En dit denken legt nog meer gewicht in de schaal dan het verschil van ras of taal. De mens van ons continent staat met andere gevoelens tegenover de kosmos en het leven, dan bijvoorbeeld de Neger of de Oost-Aziaat. Al was er alleen maar de overtuiging van de pluraliteit der met elkaar strijdige en toch coëxisterende waarheden, die voor de Chinees vanzelfsprekend is; al was er alleen maar het geloof aan het hogere zijn van de schijn, dat de Indiër leidt; al was er slechts het geloof aan de identiteit van persoon en zaak bij de Neger: het zou voldoende zijn om de geestelijke scheidsmuur te verklaren die bestaat tussen hen en de Europeaan. Tot in de laagste klassen van achterlijke volksgroepen, tot in de diepten die nooit door een straal van het vorsend verstand werden getroffen, werkt de wet van het Europese denken, de norm van de Helleense wijzen en van de Scholastiek, van de filosofen der Renaissance en van de Verlichting; klinkt ingehouden nog de boodschap van de élan vital en van het piekerend peinzen over ons bestaan. Het Europese denken heeft, samen met het door bloedverwantschap en levensruimte beheerste gevoel, de Europese kunst voortgebracht, die op haar beurt zo duidelijk van de kunst van andere cultuurkringen is {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} onderscheiden. Verwonderd, zij het ook bewonderend, kijkt de toeschouwer uit onze streken naar een Japans Nô, naar een Chinees schimmenspel, luistert hij naar de onvatbare harmonieën van een lied uit het verre Oosten; wellustig geprikkeld of met ontzetting - al naar gelang - verneemt hij de wilde cacofonie van de Afrikaanse muziek; vaag een verre verwantschap aanvoelend, doch zonder innerlijke ontroering, geeft hij zich over aan het weemoedig lokken van de Arabische, Muzelmanse toonkunst. Met eerbiedige afschuw staat hij voor de lelijke grimassen van Mexikaanse tempelgoden of Indische afgoden. Doch het pakt hem niet met de innigheid van het meetrillende hart, zoals wanneer hij Europese muziek beluistert, Europese schilderkunst beschouwt, Europese bouwwil aan zijn verwezenlijkingen ervaart. Beethoven, Mozart, Richard Wagner, Verdi, Bizet, Sibelius, Grieg, Moussorgski, Rimsky-Korsakof, Borodin, Smetana, Bartok, zijn slechts de verscheidenheid van één en hetzelfde muzikale gevoelen. Spaanse, Noorse, Siciliaanse, Rijnlandse, Hongaarse domkerken leggen als stenen gedenktekens getuigenis af van een verwant streven, om aan het goddelijke een woning te schenken en aan het vaderland de goddelijke tegenwoordigheid. Rafaël en Lawrence, Goya en Albrecht Dürer, Corot en Lukas Cranach, Tintoretto en Veresjtsjagin, hebben met elkaar meer gemeen, dan elk van hen met Utamaro of Hokusai. Donatello, Thorwaldsen en Mestrovic zijn één tegenover de beeldhouwwerken in de tempel van Angkor. En dat niet in de laatste plaats, omdat het Christendom alle Europese kunst, zowel van ongelovigen als gelovigen, alle Europees denken en voelen beheerst, of het nu in afzonderlijke gevallen navolging, schijnbare onverschilligheid, of tegenspraak uitlokt. Christelijke moraal, christelijke kijk op mens en dier, op gebeurtenissen en toestanden houden in Europa iedereen gevangen, of hij wil of niet. Daarvan vinden wij het bewijs overal in het recht en in het staatsleven, in de internationale sfeer en in de maatschappelijke orde. Het Christendom heeft op al deze gebieden een paar grondbegrippen ingeplant: de wilsvrijheid van de enkeling, zijn recht op geluk en op vrijheid, zijn plicht om eigen heil te bewerken en dat van de naaste te eerbiedigen. Dit alles, in de Oudheid slechts voorbereid, bij primitieven en in andere cultuurkringen onbekend of niet als zodanig erkend, en tenslotte door de jongste barbaren weer in twijfel getrokken, heeft Europees gezag verkregen. Zelfs dan, wanneer deze verworvenheden geminacht werden, heeft men het niet openlijk gedaan. De uitvluchten die werden aangevoerd om zich er voor te verontschuldigen; de gewelddaden die werden gepleegd om de stem van het eigen geweten en {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} de protesten van de betrokkenen tot zwijgen te brengen, zij leggen het sterkste getuigenis af voor de invloed van de christelijke leer op het openbare leven, zoals elke huichelarij feitelijk een hulde is van de boosheid aan de deugd. Door deze christelijke substantie, die zelfs in anti-christelijke systemen steeds weer doordringt - willen ze niet in schande en verdrukking ten onder gaan - is het harmonische evenwicht tot stand gekomen tussen gezag en vrijheid, dat als Europese staatsvorm steeds het ideaal van onze volkerenfamilie heeft gevormd. Zowel despotisme als anarchie zijn hier steeds onwelkome indringers geweest. Het evenwicht van gezag en vrijheid sluit willekeur uit, de willekeur van de heersende en die van de opstandige leden der beschaafde maatschappij. Uit het recht op geluk komen voort het rechtvaardige loon, de bescherming van de rechtmatig verworven eigendom, de veiligheid van de persoon, een minimum politieke bevoegdheid voor iedere staatsburger; en al volgt er niet uit de democratie als alleenzaligmakend regime, nóch de gelijkheid van allen, dan toch wel het Suum cuique, de aan iedereen toegestane, hem passende maat van rechten. Volgens tijd en plaats zal dat verschillend omschreven worden. Europa heeft tijdperken gekend, waarin verlicht absolutisme, andere waarin standenaristocratie, en weer andere waarin zuivere democratie beantwoordden aan de rechtsbehoefte van de elite en het verlangen naar geluk van de massa's. On-Europees zijn alleen het ombuigen van het recht en de onverschilligheid ten opzichte van geluk. Zulks is eenmaal in Azië en in Afrika, evenals in het vóór-Columbiaanse Amerika bij primitieve en hooggecultiveerde volken in zwang geweest; bij de eerste omdat hun de psychische en zedelijke differentiëring ontbrak, bij de laatste omdat hun wereldbeschouwing de wilsvrijheid ontkende, en het lot van de enkeling als een schikking van het noodlot gelaten aanvaardde, of ook omdat ze passief-geduldig wachtten tot de sluier der Maya scheurde en een kwellend Iets in het verlossende Niets verging. Europa echter buigt zich voor de waarde der persoonlijkheid, voor haar vrijheid en voor haar drang naar geluk. Geluk hier beneden en geluk in zaliger oorden. Wijl echter dit voelen en dit denken, wijl staat en maatschappij, kunst en wetenschap essentieel door deze overtuiging gedragen worden overal waar de blanke zich gevestigd heeft, is Europa niet alleen aan ons oude continent, niet aan de Old Country gebonden. De uitgewekenen, die naar de beide Amerika's, naar Australië en in de gematigde zones van Afrika kwamen, hebben Europa's geest in zich en met zich meegebracht. Het heeft weinig zin, Europa te plaatsen in een geforceerde tegenstelling met de nieuwe wereld, die bij een onderzoek toch geen stand houdt. De verschillen tussen de afzonderlijke naties {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} van ons werelddeel zijn aanzienlijker dan bijvoorbeeld die tussen Engelsen en Yankee's, tussen Portugezen en blanke Brazilianen, tussen Spanjaarden en Peruanen of Argentijnen. Een man uit Melbourne of uit Toronto heeft zeker meer met de Londenaar gemeen dan met een landgenoot uit het Australische oerwoud of met een Eskimo uit Labrador. Een Zuid-Afrikaanse boer staat dichter bij de Hollander dan bij de naburige Matabele of Zoeloe. Neen, Europa is thans overal waar de Europese geest heerst, het is in alle mensen van Europees bloed. Deze waarheid zal zich in de komende jaren verstevigen, daar waar de botsing met andere cultuurkringen, met andere wereldopvattingen zal plaats hebben. Het koloniale probleem, de gewettigde strijd van de naar emancipatie verlangende volkeren van Azië en later van Afrika, het opvlammend Amerikanisme van de Indianen, zullen de solidariteit van de Europese volkerenfamilie op dezelfde wijze smeden, als de naties van ons werelddeel - meestal in de strijd tegen vijandige buren - tot het bewustzijn van hun eigen aard en van hun zelfstandigheid, van hun innerlijke eenheid zijn gekomen. Dan zal blijken, dat Rusland - zoals zijn antiek en christelijk erfgoed, zoals de afstamming van zijn bewoners dat laten vooruitzien - zich tot Europa wendt, hoewel het zich door het zwaartepunt van zijn Aziatische landmassa en door de Tartaars-Oostelijke componenten van zijn cultuur ook laat overhalen tot de verbinding met Oostaziaten, Muzelmannen, Afrikanen. Wij geloven niet aan Europa's einde. Integendeel, zijn geest zal - anders dan de reus Antaios, die alleen uit de aanraking met moeder aarde nieuwe krachten putte - uit de ontmoeting met de gezegende nieuwe continenten steeds opnieuw frisse energie putten. Europa kan niet vergaan, omdat het, als het moet, herleeft in Amerika en in Australië, de werelddelen aan welke krachtens hun natuurlijke rijkdommen, hun ligging te midden van de wereldzeeën, de ontembare dadendrang en de zedelijke en politieke aandrift van hun burgers, de toekomst schijnt te behoren. Doch is werkelijk zo'n berustende hoop als troost van node? Europa, ons continent, bezit de reddende levensdynamiek wanneer het slechts de begeesterende levenswil wakker roept. Zich zelf kennen, de onvergelijkelijke waarden erkennen die in dit geboorteland van de vrijheid, van het recht, van de beschaving, van het denken en van de verhevenste Godsliefde geborgen zijn, dat betekent reeds voor Europa duur en bestendigheid. Diep was, diep is de val van onze volkerengemeenschap, doch geen ondergang bedreigt haar, zolang ze en ook omdat ze haar waarde en haar waardigheid zal hooghouden. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Polítiek Overzicht Internationaal NA drie maanden van hachelijke strijd is er plotseling, dank zij het genie van Mac Arthur, een zodanige omkeer gekomen in de strategische toestand van Korea, dat met de val van Seoel de oorlog beslist is. Terwijl de V.N. zich met angst afvroegen, of hun leger, dat zich hardnekkig aan de Zuid-Oostkust van het schiereiland vastklemde, geen tweede Duinkerken tegemoet ging, ondernam de grijze Mac Arthur een gewaagd offensief achter de communistische linies om ze van hun voorraadbases af te snijden en aldus tot de terugtocht te dwingen. Plotseling werden verschillende havens, waarlangs de aanvoer moest komen, bezet en de voornaamste er van, Intjon, benevens het vliegveld van Kimpo, beide van grote betekenis voor de hoofdstad Seoel, werden door de dappere Amerikaanse mariniers veroverd. Dat Seoel nog tien dagen stand hield, is te wijten aan de 'Zelfmoordbataljons', die hun hardnekkig verzet eerst opgaven na van de Noord-Koreaanse regering geheim bevel gekregen te hebben zich terug te trekken. Dat generaal Marshall als minister van defensie Johnson heeft opgevolgd kon op het gunstige verloop in Korea niet meer van invloed zijn, maar voor de toekomst, met name voor de verdediging van West-Europa, is deze benoeming van groot gewicht. Johnson had de vervulling van zijn plicht gezocht in de afbraak van het leger. Hij wilde zelfs het beroemde marinierscorps ten dode opschrijven. Duizenden Amerikanen lieten in Korea het leven, omdat zij aanvankelijk onvoldoende waren uitgerust. Johnson droeg hiervoor de verantwoordelijkheid. Zijn verwachting, bij de aanvaarding van zijn ambt uitgesproken, dat hij 'meer vijanden dan vrienden zou krijgen', is meer dan vervuld. Truman aanvaardde de ontslagaanvrage met de woorden: 'In de verschrikkelijk betreurenswaardige omstandigheden, die zich hebben voorgedaan, ben ik van mening, dat ik mij met uw oordeel moet verenigen'. De bevrijding van Zuid-Korea bracht automatisch de vraag naar voren: hoe moet het nu met Noord-Korea? Moeten de overwinnaars stand houden voor de 38ste breedtegraad? Acheson heeft voorgesteld om geheel Korea vrij, onafhankelijk en verenigd te maken. Met de voorbereiding wenst hij te belasten een V.N.-commissie met ver strekkende bevoegdheid en een sterke Aziatische vertegenwoordiging. De 38ste breedtegraad zal noodzakelijkerwijze onder de voet worden gelopen. De Sovjet-Unie, die de bevrijding van Korea een onwettige en gewapende invasie noemde, zou met zijn 'veto' dit kunnen voorkomen. Daarom heeft Acheson aan de Assemblée voorgesteld, dat, indien, de V.N. wordt verhinderd handelend op te treden, binnen 24 uur een spoedzitting van de Algemene Vergadering kan belegd worden. Daarmee zou dan het 42-maal misbruikte veto-recht verlamd zijn. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Verder zouden de leden een gedeelte van hun strijdmacht voortdurend gereed houden voor directe dienst ten behoeve van de B.N. Deze maatregel was nodig, verklaarde Acheson, zolang de Sovjet-regering de weg naar de vrede verspert. Visjinski, toonde zich in zoverre pacifist, dat hij met een reeds vroeger verworpen voorstel voor de dag kwam om de vrede te verzekeren, of, zoals hij het uitdrukte 'de naderende dreiging van een nieuwe oorlog weg te nemen'. Om de indruk van rechtzinnigheid zijner woorden te versterken, citeerde hij Stalin, die eens gezegd had, dat de V.N. een 'belangrijk instrument waren voor de wereldvrede'. Maar deze schone woorden hadden even weinig succes als het viermaal ja-knikken van Jacob Malik op de vier vragen, of hij voor vrede was. Sinds Berlijn, en vooral sinds Korea, zijn de ogen open gegaan en is men schichtig geworden voor vredesbetuigingen, die met de feiten in tegenspraak zijn. Hoever de verdediging tegen het communisme moet gaan, is een geschilpunt, dat zowel in Engeland als in de V. St. aan de orde is gesteld. Churchill stelde voor, dat de regering de export zou staken van zware machine-gereedschappen en strategische grondstoffen, die zouden bijdragen tot het oorlogspotentieel van mogelijke agressors. De minister van economische zaken achtte het echter nutteloos een economische blokkade toe te passen, waarbij Engeland het risico liep, dat de orders voor vitale goederen naar elders gingen. De Amerikaanse senaat nam vlak daarna het besluit, iedere financiële en economische hulp te staken aan elk land, dat wapenen of voor militaire doeleinden bruikbare goederen verkocht aan landen achter 'het IJzeren Gordijn'. Achteraf kwam de Senaat hierop terug en verzachtte het decreet, in overeenstemming met het Huis van Afgevaardigden, door te bepalen, dat de nationale veiligheidsraad, waarvan de president der V. St. voorzitter is, de bevoegdheid krijgt om economische hulp te onthouden aan landen, wier handel met de Sovjet-Unie en de Oost-Europese landen in strijd is met de veiligheidsbepalingen der V. Staten. Tegen de 'vijfde colonne' der communisten in het binnenland traden het Huis van Afgevaardigden en de Senaat eensgezind op. Zij bepaalden, dat alle communistische organisaties zich moesten laten registreren, dat degenen, die onder verdenking stonden van spionnage konden worden gesequestreerd. Het was verboden en strafbaar een communist in overheidsdienst te gebruiken, communistische propaganda te voeren, zonder dit uitdrukkelijk er bij te zeggen. Bovendien - dit met het oog op het proces tegen Alger Hiss - werd de strafbaarheid van spionnage van drie tot tien jaar na het misdrijf mogelijk gemaakt. Truman vond deze besluiten te gevaarlijk voor het behoud van de democratie en weigerde er zijn goedkeuring aan te geven. Ditmaal had echter zijn veto geen succes, want de Senaat nam opnieuw, volgens door de Grondwet gewaarborgd recht, met 2/3 meerderheid, haar wet aan. En hiervoor heeft zelfs de president van de V. Staten het hoofd te buigen. De vergadering van de 'Grote Drie' in het Waldorf-Astoria hotel te New-York hield zich hoofdzakelijk met de verdediging van West-Europa bezig. De vraag of, en in hoeverre, West-Duitsland er zijn {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} deel toe zal bijdragen, was de neteligste. Schuman, bijgestaan door J. Moch, achtte het tegenover zijn land niet verantwoord een Duits leger te formeren, zolang een voldoend uitgerust Frans leger nog ontbrak. Bevin, die zich door Shinwell liet voorlichten, toonde minder resistentie tegen het Amerikaanse plan een Duits leger zijn eigen land tegen agressie te laten verdedigen, verenigd met of opgenomen in de aanzienlijk versterkte Amerikaanse troepen. Uiteindelijk zal een verenigd West-Europees leger, onder een Amerikaanse opperbevelhebber tot stand moeten komen. Of, zoals Mc Cloy het geleerder uitdrukte: 'de integratie van een Duitse strijdkracht in de voorgestelde uitgebalanceerde collectieve strijdmacht voor de defensie van West-Europa onder een Noord-Atlantisch opperbevel'. Om de positie van het Franse ministerie niet te ondermijnen, heeft men althans voorlopig - alsof een definitieve beslissing niet dringend nodig was - dit plan uitgesteld. Niettegenstaande minister Stikker zich voor de integratie van een Duits leger aan Amerikaanse zijde verklaarde, heeft ook de Noord-Atlantische Raad der twaalf aangesloten mogendheden zich slechts met de rest der voorstellen der 'Grote Drie' eens verklaard. Namelijk West-Duitsland krijgt een nieuw statuut, waardoor de periode van bezetting overging in die van een protectoraat. De staat van oorlog werd opgeheven, zonder dat daarom vrede is gesloten. Elke aanval op de Bondsstaat of op Berlijn, zal beschouwd worden als een aanval tegen de geallieerden zelf. De regering van Bonn mag een ministerie van buitenlandse zaken oprichten en bij vreemde mogendheden gezantschappen instellen. Zij mag onbeperkt een handelsvloot bouwen en haar staalproductie opvoeren. Haar mobiel politiecorps zal 30.000 man bedragen. Zo ontwikkelt zich Duitsland tot gelijkberechtigd deelgenoot en de Franse hoge commissaris, Poncet, voorspelde: 'Op deze stap zal een volgende en wellicht de laatste volgen'. In de satellietstaten wordt de strijd tegen het geloof en de Kerk naar gelang de omstandigheden meer of minder heftig gevoerd. Toen de verkiezingen in Oost-Duitsland (15 October) in het zicht waren, heeft het politiburo der S.E.D. een circulaire tot zijn afdelingen gericht, met het verzoek zich voorlopig van elke vorm van anti-kerkelijke propaganda of van aanvallen en provocaties jegens de geestelijkheid of van kwetsing der godsdienstige gevoelens der bevolking te onthouden tot de verkiezingen achter de rug waren. In Hongarije daarentegen viert de vervolging hoogtij. Om erger te voorkomen hebben de bisschoppen van Hongarije, in navolging van hetgeen de Poolse bisschoppen hadden gedaan, een soort accoord, buiten de officiële goedkeuring van het Vaticaan om, met hun regering gesloten. Mgr. Grösz, aartsbisschop van Kalosca, verwachtte van deze toenadering een ruimere bewegingsvrijheid voor de geestelijkheid. Nauwelijks was deze stap gezet of de minister van onderwijs en eredienst vaardigde een wet tegen de kloosterlingen uit, waarbij voor hen ieder verlof om op religieus terrein werkzaam te zijn werd ingetrokken. Alle eigendommen van orden en congregaties, voorzover zij nog niet in beslag waren genomen, moesten ontruimd worden en aan de staat overgedragen. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Het voorwendsel voor deze maatregel was, dat het verblijf van deze religieuzen in de verschillende steden een 'gevaar vormde voor de openbare orde en veiligheid'. Afgezien van de overige Orden zijn in één nacht, zonder iets van betekenis te kunnen meenemen, 134 Jezuïeten naar verschillende gevangenissen overgebracht. De opvolger van kardinaal Mindszenty op de zetel van Esztergom schijnt niet uit hetzelfde hout gesneden. Onder terreur van de communisten heeft hij een aantal tegen Rome gekante geestelijken op belangrijke posten benoemd. Om orde op de zaken te stellen, benoemde het Vaticaan de bisschop van Csanad, Mgr. Andres Hamvas, tot apostolisch Administrateur van dit aartsbisdom, vertrouwende daarmee een einde te maken aan de gevaarlijke handelwijze van Mgr. Berestoczy. Nederland De uitvoerige Troonrede heeft deze keer velen teleurgesteld. Zij was meer een schets van de huidige toestand dan dat zij perspectief bood voor de toekomst. Het meest duidelijke was wel, dat opnieuw van Nederland grote offers voor de defensie moeten worden gevraagd. Ter geruststelling werd er bij gevoegd, dat de regering het mogelijke zal doen om een redelijk evenwicht te bevorderen tussen de eisen, gesteld voor de medewerking aan de collectieve veiligheid en het economische, sociale en culturele welzijn van ons volk. Het voornemen van de regering om een loonsverhoging van 5% met een maximum van 160 gulden per jaar in te voeren, heeft heel wat monden en pennen in beroering gebracht. Dit voorstel ging gepaard met de verzekering dat deze loonsverhoging economisch op de duur slechts houdbaar zal zijn, indien door het gehele bedrijfsleven met inspanning van alle krachten wordt gestreefd naar een verdere verhoging der productie en der arbeidsproductiviteit, die sinds de oorlog, vergeleken met 1939, enige percenten is teruggelopen. Voor een simultane prijsstop kon de regering niet warm lopen, omdat de nationale afgeslotenheid van eertijds thans verderfelijk zou zijn en Nederland mede verplicht is de integratie van de Europese economie te bevorderen. De reacties op deze voorstellen waren gemengd. In de Tweede Kamer werd aangedrongen, dat de regering vergunning zou verlenen om ook boven de gestelde loongrens van 5% te mogen gaan. Het debat eindigde voorlopig met de aanneming van de motie-Stapelkamp, waarin voor de gepensionneerden zo spoedig mogelijk maatregelen werden gevraagd. Deze motie werd aanvaard met 39 tegen 38 stemmen. In Indonesië heeft Moh. Natsir een 'parlementair' kabinet van 18 leden gevormd, dat niet te zeer is gebonden aan de wensen en de eisen der partijen. Moh. Roem, oud-Hoge Commissaris in Nederland, heeft Buitenlandse zaken voor zijn rekening genomen. De nieuwe regering is onder waarderende woorden, ook voor Nederland, dat een zetel in de V.R. verwierf, tot de V.N. toegelaten. In de Troonrede werd gezinspeeld op de moeilijkheden, die tussen de Unie-leden zich hadden voorgedaan en met name werd het vraagstuk Nieuw~Guinea {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} genoemd, waarover beide landen verdeeld zijn. De berichten uit Indonesië over dit geschil worden nog wel eens tegengesproken. Maar indien het waar is, dat een Nieuw-Guineër of Irianer, in ieder geval een Nederlands onderdaan, als lid van het Indonesisch parlement is opgenomen en indien de bedreiging, die op chantage lijkt, waarlijk gedaan is: dat Nederland heeft te kiezen tussen de Unie en Nieuw-Guinea, dan zullen in de geheime zitting der Tweede Kamer harde noten gekraakt zijn over de onberekenbare mentaliteit van onze overzeese partner. 2-10-'50 K.J.D. België Op 2 September deelde het departement van Landsverdediging mede, dat de Regering, om aan de internationale verplichtingen van België te voldoen, een wetsontwerp aan de Kamers zou voorleggen om de militaire dienstplicht vanaf 1950 op twee jaar te brengen, en de vorige lichtingen, van 1945 af, voor perioden van ongeveer vier maanden weer op te roepen. De dienstplichtigen die op 1 October moesten afzwaaien zouden vier maanden langer onder de wapens worden gehouden. In de loop van September werd ook in Engeland de dienstplicht op twee jaar gebracht; Nederland en Frankrijk echter gingen niet zo ver. Toen de oorlog in Korea plots een gunstige wending nam, en de Belgische legerleiding daarenboven liet horen dat zij niet over de kaders en de kazernes beschikte om twee lichtingen tegelijk te vormen, wijzigde de regering haar ontwerp: de lichting van 1949 zou toch op 1 October 1950 afzwaaien, de lichting 1950 zou 18 maanden dienstplicht hebben en men stelde twee volle jaren in het vooruitzicht voor de lichtingen vanaf 1951. De Belgische C.V.P.-regering oordeelde dat de verhoging van de dienstplicht een essentieel nationale aangelegenheid was en men het odium van deze antipathieke maatregel, die de Staat trouwens voor zeer grote uitgaven stelde, niet op één partij mocht laden: daarom hield de eerste-minister Pholien op 28 September besprekingen met de voorzitters der drie traditionele partijen, die echter niets beloofden. 's Anderdaags kwam de Algemene Raad der Socialistische partij samen en op voorstel van de voorzitter Buset - waartegen zich zelfs Spaak niet durfde te verzetten - verwierp de Raad de verdubbelde dienstplicht Toen in het begin van September plots de verlenging van de militaire dienstplicht werd aangekondigd, juist op een ogenblik dat de U.N.O.-strijdkrachten in Korea in een gevaarlijke positie stonden, en toen ook nog uitlekte dat de minister van Binnenlandse Zaken rantsoenkaarten liet drukken, greep een paniekstemming een groot deel der Belgische bevolking aan. Het werd een hamsteren op grote schaal. Niet enkel vlees en suiker, steenkolen en textielwaren, maar tot lucifers toe, werden in zo grote hoeveelheden opgekocht, dat weldra verscheidene producten niet meer te vinden waren en de prijzen begonnen te stijgen. De eerste-minister Pholien achtte het niet {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} beneden zijn waardigheid voor de radio een gemoedelijk praatje met de huismoeders te houden. Op 27 September verscheen in het staatsblad een ministerieel besluit, waardoor een prijzencontrôle werd ingevoerd. Intussen is het publiek weer tot bezinning gekomen en wordt de toestand zachtjes aan weer normaal. Op Zondag 3 September hield de Katholieke Arbeidersjeugd het jubel-congres van haar 25-jarig bestaan. 75.000 Kajotters uit 40 landen kwamen te Brussel in het grote Heizel-stadion samen. In het bijzijn van vier kardinalen, van talrijke bisschoppen en prelaten, en van verscheidene Belgische ministers, droeg Mgr Cardijn, de stichter der Kajottersbeweging, te 10 uur een plechtige H. Mis op, met pontificale assistentie van Zijne Eminentie Kardinaal Van Roey. 's Namiddags voerden de Kajotters en Kajotsters een prachtig congresspel op, dat door zijn diepe betekenis, door de kleurenweelde en perfecte harmonie, op de toeschouwers een onvergetelijke indruk maakte. Na de boodschap van Zijne Heiligheid de Paus, die in het Nederlands aanving, hield Mgr Cardijn een gloedvolle rede, waarin hij 'zijn' kajotters en kajotsters opriep om de hele arbeiderswereld te veroveren. Op 11 September deelde de eerste-minister Pholien in een persconferentie mee, dat de regering, om de verzoeningspolitiek in België door te zetten, het oproerige overheidspersoneel van de Juli-revolutie niet zou straffen. De slechte indruk die deze mededeling op zeer velen heeft gemaakt, werd grotendeels weggenomen, toen de eerste-minister de volgende dag bekend maakte, dat de communisten voortaan uit de staatsdiensten zouden worden geweerd. Het zal slechts weinigen verwonderd hebben, dat de socialisten onmiddellijk tegen die 'fascistische' maatregel protesteerden, terwijl de rood getinte Algemene Centrale van de Openbare Diensten een vlammende protestdagorder uitvaardigde. De grote politieke gebeurtenis van de maand was echter het tweedaagse buitengewoon C.V.P.-congres van 23 en 24 September. De capitulatie van de C.V.P.-regering Duvieusart voor de rode straat-revolutie van Juli l.l., met als gevolg de practische abdicatie van Zijne Majesteit Koning Leopold III, had bij de C.V.P.-kiezers en vooral bij de Vlamingen een immense desillusie veroorzaakt en het vertrouwen in de partij geschokt. Daarop had de leider der partij, baron van der Straten-Waillet, zijn ontslag aangeboden en was er ook een Onderzoekingscommissie samengesteld om de verantwoordelijkheid van de leiders in het falen der regering vast te leggen. Reeds enkele dagen voor het congres was het uitvoerig verslag van deze Commissie in de pers verschenen. Het kwam hierop neer: de grote schuld voor het zwichten van het wettelijk gezag voor het oproer en voor het ondermijnen der democratie ligt bij de socialisten en de liberalen. De regering Duvieusart heeft echter niettegenstaande duidelijke waarschuwingen, niet de nodige voorzorgsmaatregelen getroffen en heeft onvoorzichtigheden begaan; daarenboven zetelden er op belangrijke posten C.V.P.-mandatarissen die niet met hart en ziel achter het program der partij stonden en dan ook gemakkelijk voor een capitulatie in de koningskwestie te vinden waren: het past dat {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} deze personen zich uit de leidende functies der partij terugtrekken. Niemand werd echter met name genoemd. Op het congres zetelden de Vlaamse en de Waalse fracties meestal afzonderlijk, maar kwamen dan in plenaire vergadering samen voor het nemen van besluiten. De stemming in de twee afdelingen verschilde aanmerkelijk: terwijl in de Vlaamse vleugel velen bepaald aan koppensnellerij wilden doen, werd in de vergaderingen van de Waalse vleugel veel goeds over de gewezen eerste-minister Duvieusart gezegd en veel ter ontlasting aangevoerd. Op Zaterdag namiddag hield de heer Cool, voorzitter van het Algemeen Christelijk Vakverbond (A.C.V.) een merkwaardige rede. Onze vakbeweging, zo zei hij, wil zich aan geen politieke partij binden en zal geen druk op het congres uitoefenen. De christelijke arbeiders zijn diep geschokt geweest door de Juli-gebeurtenissen. Zij willen echter niet zozeer op het verleden terugblikken en de heersende verbittering in daden omzetten, als wel aandringen op christelijke caritas, op eensgezindheid en op een sociale politiek in de toekomst. In de bewogen nachtzitting, die in de twee secties pas om kwart voor één wordt opgeheven, komen o.a. minister Segers, de heer De Schrijver, de gewezen voorzitter van de C.V.P. en de heer Van Cauwelaert. voorzitter van de Eerst Kamer, aan het woord: zij beklemtonen dat het verslag der Commissie eenzijdig is en dat vóór alles de eenheid der partij moet geëerbiedigd worden. In de Waalse sectie verdedigt zich Graaf Carton de Wiart, minister van justitie in de regering Duvieusart; de heer Wigny, in die regering minister van koloniën, verklaart dat er in een homogene C.V.P.-regering ook mannen nodig waren, die door hun houding het vertrouwen der tegenstanders konden winnen. De twee secties vergaderen 's Zondags weer afzonderlijk in ochtend- en middagzitting. Te 15.40 uur komen de twee fracties samen voor een slotvergadering. Een ontwerp van resolutie wordt voorgelezen waarin het Congres de voorzitter, de heer Vandekerkhove, en de leden der Onderzoekscommissie bedankt, en 'acte neemt van het verslag en de conclusies der Commissie', en waarin het het Nationaal Comité verzoekt om voorstellen voor een hervorming betreffende de polls en de arrondissementscomité's in de geest van het verslag voor te leggen. Deze resolutie wordt nagenoeg met algemene stemmen aangenomen. Daarop wordt de heer Theo Lefèvre, volksvertegenwoordiger van Gent, tot nationale voorzitter van de C.V.P. gekozen met 620 stemmen op 1146; tot voorzitter van de Vlaamse vleugel wordt de heer Jef Deschuyffeleer gekozen en tot voorzitter van de Waalse vleugel de heer Herbiet. Ook de andere leden van het Nationaal Comité worden aangewezen. Het Congres werd door de katholieke kranten op uiteenlopende wijze beoordeeld. Als positief resultaat mag men echter aanstippen: de eenheid der partij werd gered en het geschokte vertrouwen enigszins hersteld. De socialistische pers, die zo hoge verwachtingen op dit congres had gebouwd, kon dan ook de volgende dagen haar ontgoocheling niet verbergen. Ad interim {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Forum IXe Internationaal Congres voor Geschiedkundige Wetenschappen Van 28 Augustus tot 3 September 1950 werd te Parijs in de lokalen van de Sorbonne het IXe Internationaal Congres voor Geschiedkundige Wetenschappen gehouden. Meer dan 1350 historici van 37 verschillende landen hadden zich laten inschrijven. Tal van bekende persoonlijkheden op historisch gebied kon men op het Congres ontmoeten; de Belgische historici van naam waren bijna alle aanwezig, de Nederlandse integendeel waren eer schaars vertegenwoordigd. Bij de openingszitting gaf Prof. Nabholz, de organisator van het vorige congres te Zürich in 1938, de algemene richting onder de historici zeer goed weer, toen hij zei, dat de histoire-bataille en de politieke geschiedenis de tegenstellingen onder de naties al te lang hadden onderstreept, terwijl integendeel de kultuurgeschiedenis juist de elementen van eenheid onder de volkeren deed uitkomen. Ook de Franse Minister van Nationale Opvoeding sprak in die zin: de historici, zo zei hij, hebben de toekomst in handen; indien zij aan de jeugd leren, hoe alle naties tot de groei en de bloei van onze beschaving hebben meegewerkt, zullen zij de grondslagen van een internationale samenwerking hebben gelegd. De boodschap van de heer Jaime Torres Bodet, Directeur-generaal van de Unesco, die het Congres materiële steun verleende, wees er terecht op, dat 'aucune tentative ne peut être valablement faite en vue de resserrer les liens entre les peuples sans une sûre connaissance de leur passé, de leurs traditions et de leur contribution respective au commun héritage de l'humanité'. Gedurende de hele week vergaderden 's morgens van 9 tot 12 u. tegelijkertijd de zeven verschillende secties: anthropologie en demographie, geschiedenis der geestelijke stromingen (idées et sentiments), economische geschiedenis, sociale geschiedenis, kultuurgeschiedenis, geschiedenis der staatsinstellingen, politieke geschiedenis; zelfs was er een 'hors-section', waarin o.a. over het geschiedkundig werk in Latijns Amerika en over de Slavische wereld werd gehandeld. Bekende historici hadden een rapport gemaakt over een onderdeel van elke sectie: algemeenheden, Oudheid, Middeleeuwen, Moderne en Hedendaagse geschiedenis; deze rapporten waren in boekvorm uitgegeven en tijdig aan elk der deelnemers gestuurd. Aldus kon na een korte inleiding een vruchtbare bespreking van een rapport gehouden worden. Zo b.v. had Prof. Marron van de Sorbonne het rapport gemaakt over de cultuurgeschiedenis in de Oudheid. Hierin wees hij drie-, viermaal een opinie van Prof. Toynbee af en nam hij stelling tegen Prof. Ehrenberg van Londen. Op de zitting echter fungeerde Toynbee als voorzitter en de eerste spreker was Prof. Ehrenberg... Ook Seston, Palanque en Bérard voerden er het woord. Niet altijd kon men de bespreking van een rapport geslaagd noemen: op congressen moet men er nu eenmaal genoegen mee nemen af en toe grandioos zijn tijd te verliezen. De namiddagen van 2 tot 5 uur waren gewijd aan 'Communications'. Meer dan 250 historici hadden zich aangemeld voor een dergelijke 'mededeling' van 20 à 30 min. Zo functionneerden soms 20 onderafdelingen tegelijkertijd, waarin telkens drie mededelingen werden gedaan, waarop dan een discussie volgde. Terwijl de morgenzittingen dus aan alge- {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} mene overzichten waren gewijd, hield men zich na de middag met detail-problemen bezig. Soms gaf dit aanleiding tot levendige discussies. Dit was het geval na een uiteenzetting van Prof. Dhondt over de Staten van Vlaanderen in de Middeleeuwen, waaruit bleek dat hun samenstelling niet overeenkwam met de door de juristen verspreide opvatting over de 'Assemblées d'Etats'. De spreekbeurt van P. Willaert S.J. over 'Les études janséniennes', waarbij nochtans Dr J. Orcibal, bekend om zijn nogal anti-jezuïetische studiën over het Jansenisme, aanwezig was, leidde helaas niet tot een dergelijk debat. Natuurlijk waren er allerlei extra's aan het Congres verbonden. De maire van Parijs, de heer De Gaulle, ontving op Dinsdag een sterke afvaardiging op het prachtige stadhuis; het Centre Catholique des intellectuels français hield op Woensdag een avondreceptie; de Société de l'histoire de France nodigde ons de Donderdag uit op een receptie in de salons van het Hôtel de Rohan; op Vrijdag werden te 14 uur de congressisten rondgeleid door het Quartier latin, en te 21 uur konden zij de mooi verlichte galerijen van het Louvre-museum bezoeken; alle musea van Parijs waren die week gratis toegankelijk. Tenslotte, op Zondag 3 September, droeg Mgr Henri Chappoulie, bisschop van Angers, te 8.30 u. in de kapel van de Sorbonne een plechtige H. Mis op, waaronder R.P. René d'Ouince, hoofdredacteur van de 'Etudes', een toespraak hield, en te 10 uur werd het Congres met een slotzitting besloten. Gezien de vele zittingen die tegelijkertijd plaats hadden, is het, zolang het verslagboek van het Congres niet is verschenen, onmogelijk een overzicht te geven van de vele en uiteenlopende werkzaamheden van dit Congres. In dit algemeen kultureel tijdschrift is het ook niet nodig. Wij mogen volstaan met de aandacht te vestigen op enige meer typische kenmerken, en ook op enige leemten van het Congres. Eerst en vooral moeten wij wijzen op een zeker falen van de katholieke universiteiten. Van de vrije universiteit van Brussel hebben drie professoren en drie docenten een spreekbeurt gehouden, van de rijksuniversiteit van Gent eveneens drie professoren, terwijl van de R.K. Universiteit van Leuven, alleen Prof. Van Houtte een trouwens merkwaardige lezing hield. Noordnederlandse sprekers zijn slechts weinig opgetreden: Prof. Rüter van de universiteit van Leiden, had de eer als rapporteur te fungeren voor de sociale geschiedenis in de Moderne Tijden; van de zes Noordnederlandse historici behoorde geen enkele tot de R.K. Universiteit van Nijmegen. Van de staatsuniversiteit van Rome traden negen professoren op, terwijl de faculteit van kerkgeschiedenis van de Gregoriana, het Pauselijk Archaeologisch Instituut en het Russicum geen sprekers telden. De jonge Joodse universiteit van Jerusalem deed zich flink opmerken: drie professoren en een docent hielden een lezing. Nu ligt de schuld hiervan niet enkel bij de katholieken. Het viel velen op dat onder de zeven secties met hun reeks rapporten die het hele gebied der geschiedenis moesten bestrijken, er geen enkele gewijd was aan kerkgeschiedenis, godsdienst of religieuze stromingen, tenzij zeer onrechtstreeks. De Commissie voor kerkgeschiedenis heeft op Zaterdag namiddag in een eigen vergadering dan ook eenparig een motie goedgekeurd waarbij een sectie voor godsdienstgeschiedenis op het Xe Internationaal Congres van 1955 werd gevraagd. Deze motie werd in de plenaire slotvergadering van 's Zondags aangenomen. Het Vaticaan blijkt te laat te zijn gewaarschuwd: het had vier afgevaardigden gestuurd, waaronder Mgr L. De Bruyne, een priester van het bisdom Gent, rector van het Pauselijk Archaeologisch Insti- {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} tuut; hun aanvraag om spreekbeurten te houden was echter te laat binnengekomen. In de discussies zijn de geestelijken zeker te weinig opgetreden. Wij herinneren ons een uiterst interessant debat over de religieuze revival in de tweede, derde en vierde eeuw van het Romeinse Keizerrijk; het ging over de invloed van de Oosterse godsdiensten en van het Christendom en over St Augustinus: dat er toen onder de tien à vijftien aanwezige priesters geen specialist was om met kennis van zaken een eigen opinie naar voren te brengen, is nogal beschamend. Toch moet men uitdrukkelijk aanstippen, dat er nergens blijk werd gegeven van anticlericalisme of welke vijandigheid ook tegen de Katholieke Kerk of tegen de godsdienst in 't algemeen. Vaak was er wel een achteloos voorbijgaan aan of een ignoreren van de godsdienstige waarden, al hebben katholieke historici herhaaldelijk op de religieuze factor de nadruk gelegd. Opvallend is, dat slechts enkele historici de marxistische opvatting van de geschiedenis verdedigden. Tegenover het determinisme van het dialectisch materialisme is er meer dan eens gewezen op de rol van de menselijke vrijheid in de ontwikkeling der geschiedenis. Zoals men weet is de geschiedenis een wetenschap van de negentiende eeuw. Aanvankelijk hebben de historici zich op de politieke geschiedenis toegelegd: de reden hiervan is vooral, dat politieke feiten met naam en datum gemakkelijk kunnen vastgesteld worden; ook de nationalische stromingen dreven er toe de politieke tegenstellingen, de oorlogen en veldslagen eerst te bestuderen. Met de opkomst van het liberalisme werd de economie een steeds belangrijker factor: een naam als Pirenne illustreert dit voldoende; daarop heeft het socialisme en de Christelijke sociale beweging een sterke impuls aan de sociale geschiedenis gegeven. Zoals Prof. Renouvin zei, gaat nu de volle aandacht naar de economische en de sociale geschiedenis; dezelfde bekende historicus was echter van mening, dat over tien of twintig jaren deze belangrijke sectoren van het geschiedkundig veld tot hun juiste verhoudingen zouden zijn teruggebracht. Het zal niemand verwonderen dat de sociale geschiedenis van liberalen en marxisten zo geweldig van elkaar verschillen: de documentatie waarop zij steunen is meestal van zo subtiele en vlottende aard en ook zo onvolledig, dat er voor een subjectieve voorstelling een al te ruime plaats openblijft. Alle deelnemers aan het Congres zullen getroffen zijn geweest door het netelige talenprobleem. Als officiële internationale talen golden: Frans, Engels, Duits, Italiaans en Spaans. Italiaans en Spaans werden slechts zelden gesproken. Al was men nog zo hoffelijk voor de enkele Duitse historici, men merkte al heel gauw dat het Duits werd vermeden: dit was in de discussies soms een zware handicap voor de Scandinaviërs, de Duitsers, de Oostenrijkers, tal van Zwitsers en ook van Noord-Nederlanders. Het gebeurde in een morgendebat dat Prof. Ritter van Freiburg im Breisgau een zeer interessante mededeling over de kultuurgeschiedenis voorlas in het Duits, en zich genoopt zag deze nog eens zelf in het Engels te resumeren. Frans werd het meest gesproken - men is niet voor niets in Parijs! - maar ook veel Engels (en Amerikaans!). Het was werkelijk pijnlijk om aan te horen hoe onbeholpen en stotterend beroemde historici zich in een vreemde taal uitdrukten; de sympathieke Prof. Toynbee, die meer dan eens een zitting voorzat, ontsnapte evenmin aan dit euvel, als hij het waagde Frans te spreken. Een dergelijke ondervinding maakt het voor iedereen duidelijk hoe wenselijk het ware één wereldtaal te hebben die allen behoorlijk beheersen. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog een laatste opmerking. Wellicht is er geen wetenschap die met meer recht een Duitse wetenschap kan worden genoemd. Het nazi-regime, de oorlog en het vernielen van de meeste Duitse bibliotheken hebben de Duitse geschiedschrijving sinds vele jaren grotendeels uitgeschakeld: deze leemte viel zeer sterk op. Anderzijds zal het iedereen getroffen hebben hoe de Engelsen en de Amerikanen stilaan op de voorgrond treden; vooral in de economische en de sociale geschiedenis, in de geschiedenis der wetenschappen en in het hanteren der statistieken, doen zij zich steeds meer gelden. Het besluit van het Congres was wel hetgeen in de openingszitting reeds was gezegd: de geschiedvorsing moet meer en meer gericht worden op hetgeen de volkeren verbindt: de economische en de sociale geschiedenis, de kuituur en de godsdienst, de kunsten en de wetenschappen, terwijl de geschiedenis van de nationale tegenstellingen, van oorlog en veldslagen veel van haar belang heeft verloren. 'Je crois au génie réconciliateur de l'histoire', zei Prof. Labrousse van de Sorbonne. Een kerkhistoricus constateert dan ook met genoegen, dat de kerkgeschiedenis, van haar oorsprong af, internationaal en universeel is geweest, of, om het met een Grieks woord te zeggen: katholiek. M. DIERICKX S.J. Orpheus Bij het boek van Walther REHM, Orpheus. Der Dichter und die Toten. Selbstdeutung und Totenkult bei Novalis, Hölderlin, Rilke (Schwann, Düsseldorf, 1950, 704 blz., geb. DM 24). Men weet dat de alleroudste Griekse zanger, de Thrakische Orpheus, met lier en stem de levenloze en levende natuur te beheersen wist, bijna de dood. Want zijn overleden gemalin Eurydike zou hij, zonder zijn onrustige en ongedurige liefde uit de onderwereld naar het levenslicht hebben bovengebracht. Daardoor werd hij het symbool van de mystieke dichter, die leven en dood, lijden en geluk, boosheid en liefde, helderheid en mysterie, vangen wil in een geheimzinnige harmonie, één en eeuwig. Het symbool van de koninklijk-profetische zanger die, zingend van uit een innerlijk bezit, de wereld boven zich verheft in een blijvend paradijselijk bestaan. Hij kon het symbool van Christus zelf zijn; want ook Ruusbroec nog stelt Christus voor als 'onze cantor en onze voorzanger', - en het Orpheus-motief, in zuiver-christelijke zin, zou de dichtkunst verheerlijken als een diep transformerende macht, die de mensen zuiverend en bevredigend opvoert tot aan de rand van Christus' vergoddelijkende verlossing. Helaas! het Orpheus-motief, in de Duitse achttiende-tot-twintigste eeuw, is onchristelijk, geleidelijk antichristelijk geworden. Ontstaan, in de Sturm-und-Drang-tijd, aan de droom van een zich vernieuwende wereld, gaf het gestalte aan een dichtkunst die de eigen functie vastlegde als een herscheppen, die ze doortrok tot een assimilerend bezweren van de dood. Orpheus verdrong Christus. In de plaats van zonde en verlossing, van openbaring en geloof, van liefde en offer: een magische poëzie, een toververmogen, en, in de ban van het lied, een vergoddelijkt bestaan! Maar godheid en vergoddelijking werden dan een pantheïstisch geziene harmoniëring; zo maakte het motief de schoonheid en kunst tot opperwezen en godsdienst. Doch zo verzwond de godsdienst zelf; {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} zo verloor de kunst functie en doel: overschat en overspannen, kon de schoonheid slechts ontwricht worden, ontdaan, uiteindelijk neergehaald. Het Orpheus-motief legt dan, in de Duitse dichtkunst der laatste anderhalve eeuw, misschien haar diepste wezen bloot: een idealisme en toch een ontaarding; een verschuiven van waarden, waarbij het betrekkelijke absoluut wordt en onheil sticht; een spelen met vuur. Het Orpheus-motief, in een breder tijdscomplex gezien, hoort bij het weg-ebben van godsdienstigheid en orde; terwijl de gevaarlijke ontreddering zichzelf nog verblindt, als was zij ongewone aanwinst en vooruitgang. Met deze gedachten trachten wij het boek van Walther Rehm tegelijk samen te vatten en te beoordelen. Het onderwerp zelf duidt aan met welke vaste hand de auteur, voor de literatuur- en cultuurgeschiedenis, naar de kern grijpt; even vast zijn greep, wanneer hij het Orpheus-motief herleidt tot dichterlijke zelfverklaring en tot dodencultus; nog eens even vast, wanneer hij, onder de vele schrijvers, Novalis en Hölderlin uitkiest, en, voor een eeuw later, Rilke. Want dit juist kenmerkt deze drie dichters gezamenlijk: bewust en vermetel tasten ze dichtend naar de sterren, terwijl ze aanhoudend de strijd uitvechten met dood en verderf. Voor het overige mogen ze dan heel verschillend zijn: Novalis die een nieuw christendom ontwierp; Hölderlin die de antieke Griekse samenleving opriep; Rilke die het eeuwig bestaan wilde vatten van alles en allen. Novalis de geheimnisvolle zanger; Hölderlin de epische symbolist; Rilke de diep bevangen sprekende met magische woorden. Novalis de ongedurig hunkerende, die greep in het mysterie; Hölderlin de trotse wijze, voor wie niets vergaan was; Rilke de geduldig wachtende, tot hij het uiterste kon wagen; Novalis, die jong stierf; Hölderlin, die jong verdwaasde; Rilke, voor wie de dood ook veel te vroeg kwam...... Ze mogen nog heel verschillend zijn; telkens op een andere wijze symboliseren ze de gang der samenleving naar een idealistisch pantheïsme, naar een godsdienstloze cultuur die God toch niet loslaten wil. Ze horen bij de meest duidelijke exponenten en factoren van tijd en tijdgeest; zonder nog sociaal te leven, voelden en werkten ze kosmisch, bijna profetisch. Zo kent men het belang van het hier behandelde onderwerp, van de hier voorgestelde gestalten: een diepgaand inzicht in de kunst en cultuur der laatste honderdvijftig jaar ligt er in besloten. Op de meesterlijke conceptie en uitwerking van elk deel - volgens hetzelfde schema en toch geheel anders - gaan we niet in: er zijn weinig boeken waarin de literaire criticus, de cultuurhistoricus, de eenvoudige liefhebber van poëzie zo veel kunnen leren. Dat superieur werk staat alleen verkeerd gericht: de grote verdienste van Rilke zou zijn, dat hij, vrij en los, het Orpheus-motief vernieuwde. Voor ons gaan de christelijke en de antieke traditie, die bij Novalis en Hölderlin nog opleefden, doorheen de negentiende eeuw teloor. Rilke komt dan als een traditieloos eclecticus; zijn opzet, ongerijmd in zijn vermetelheid, kan alleen ontredderen en zelf vergaan: het stichten namelijk van een dichterschap met, in en door zichzelf, absoluutheid en eeuwigheid. Het boek van Rehm vergt dus een geschoolde geest. Herhaaldelijk moeten zijn opvattingen, in christelijke zin, verbeterd en bijgewerkt worden. Toch durven wij het, voor de verdieping van de eigen literatuur, warm aanbevelen. E.J. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Forum Wonderen der parapsychologie 1) Het boek van Zorab, gepubliceerd onder bovenstaande titel, bevat een beknopte populaire weergave van de belangrijkste parapsychologische verschijnselen ten behoeve van de leek, die een systematisch inzicht wenst te krijgen in de beginselen van deze jonge wetenschap. De grote verdienste van dit werkje is zijn helderheid, waartoe de vele voorbeelden niet weinig bijdragen. Na de inleiding, waarin de term en het begrip 'Parapsychologie' wordt uiteengezet, volgt een hoofdstuk over de parapsychologische verschijnselen. Hierin worden allereerst de parapsychische verschijnselen behandeld d.w.z. die verschijnselen, die zich op het zuiver mentale plan kenbaar maken m.a.w. die wat uitingen betreft geheel binnen het psychologisch domein blijven. De twee voornaamste groepen, die hieronder vallen, zijn de telepathie en de helderziendheid. De eerste benaming slaat enkel op relaties tussen psychen d.w.z. gedachtenoverdracht en gedachtenlezing; de tweede benaming, die niets met zien heeft uit te staan - de term stamt uit een vroegere periode, waarin men andere verklaringstheorieën aanhing - geeft het paranormale vermogen weer om in tijd en ruimte, in het hier en nu, in het verleden (retrocognitie) en in de toekomst (proscopie) waarnemingen te doen. Verder wordt er hier gesproken over de trance de psychometrie, de wichelroede, pendel, aardstralen en astrologie. Van groot belang is de vraag, die vaak met het probleem der proscopie wordt verbonden, nl. volgt uit het feit der proscopie niet, dat het wereldgebeuren van tevoren vaststaat, dat er volstrekt determinisme heerst ook ten aanzien van de onbeduidendste menselijke handelingen? M.a.w. wat blijft er over van de z.g. vrije wil? De conclusie van sommige philosophen als zouden vrije wil en proscopie elkaar uitsluiten, noemt de schrijver terecht voorbarig en hij voegt er aan toe, dat wel eens zou kunnen blijken, dat wij op het ogenblik het ganse systeem te simplistisch en wellicht zelfs geheel verkeerd stellen, en dat zowel de volstrekt gedetermineerde toekomst als onze conceptie van vrije wil zullen kunnen wegvallen en in elkaar opgaan op een hoger plan. Gezien de feiten, die van beide zijden vaststaan, is dit zeker te verwachten, doch voorwaarde blijft, dat de parapsycholoog de gezonde zelfcritiek, die hij binnen zijn eigen domein toont, ook toepast bij de aanrakingspunten van zijn wetenschap met andere. Alvorens over te gaan tot het stellen van het probleem van de vrije wil dient hij de theologische, philosophische en psychologische opvattingen hieromtrent te bestuderen. Door de vrije wil te beschouwen als 'keuzevrijheid' voldoet de schrijver niet aan deze voorwaarde en blijkt dus reeds eerder dan hij verwacht, dat het probleem zo te simplistisch gesteld wordt. Toch boezemt de houding van de schrijver ons vertrouwen in, want hij concludeert dat de tegenstelling schijnbaar is. Bij de behandeling van de trance waarschuwt de schrijver tegen het grote bedrog van z.g. geloofs- en openbarings-spiritisten. Hij beoogt hier geenszins de mogelijkheid af te wijzen, dat afgestorvenen met behulp van bepaalde personen contact kunnen opnemen met levenden, zoals verder blijken zal. In aansluiting op de psychometrie of psychoscopie - d.w.z. de gevoeligheid die sommige mensen in staat stelt o.a. het karakter en de levensloop van hun onbekende personen te weten te komen {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} door slechts van die mensen afkomstige voorwerpen in de hand te nemen - wordt de z.g. fluide-theorie behandeld. Deze komt hierop neer, dat ieder wezen in de loop van zijn 'geschiedenis' van de diverse omgevingen impregnaties ontvangt en zodoende aan de psychoscopist deze historie 'vertellen' kan. Door vele proefnemingen is deze theorie waardeloos gebleken. Een tweede categorie der parapsychologische verschijnselen zijn de paraphysische, dus die zich vooral in de physische wereld voordoen, zoals telekinese (bewegen van voorwerpen langs paranormale weg), psychokinesis (mentale invloed op physische voorwerpen bv. op de vrije val van dobbelstenen), levitatie, stigmatisatie. In laatste instantie is de oorsprong der paraphysische verschijnselen op psychisch terrein te zoeken, maar hun uitwerkingen laten zich in hoofdzaak in de materiële wereld constateren. Naar deze uitwerking geschiedt dan ook de indeling dezer verschijnselen. Van deze is vooral de stigmatisatie voor ons van belang. De schrijver verzekert, dat de stigmatisatie niet langer als een vroom bedrog kan worden gekwalificeerd en dat haar feitelijkheid boven iedere twijfel verheven is. Het is volgens hem een andere vraag of de stigmatisatie wel geheel en al een paranormaal verschijnsel is en niet veeleer een mengsel van parapsychologische en psychologische factoren. Dit hangt natuurlijk allereerst af van de bepaling, die men van paranormaal geeft. Maar hoe dit ook zij, de schrijver beweert, dat het vaststaat, dat de gestigmatiseerde door zelf-suggestie, door zelfhypnose op zijn eigen lichaam de wondtekenen van Christus doet ontstaan. Volgens hem komt de stigmatisatie meestal tot stand nadat de gestigmatiseerde zich van tevoren zeer verdiept heeft in het lijden van Christus; hij heeft zich met de Gekruisigde vereenzelvigd en wil deel hebben aan de martelingen, die de Zaligmaker onderging. Wij achten zijn conclusie in deze voorbarig. Hij laat namelijk de voorzichtigheid varen wanneer hij verklaart, dat in die gevallen de ideoplastie zonder meer duidelijk is. Zodoende suggereert hij, dat overal zonder uitzondering de scheppende invloed van de gedachte en de voorstelling op de materie werkzaam is en dat aan bovennatuurlijke invloed niet hoeft gedacht te worden. Het is echter een simplificatie om alle stigmatisaties van hetzelfde stempel te voorzien. Vooral waar deze stigmatisaties plaats grijpen in een religieuze contekst, dus in relatie tot het bovennatuurlijke, is nog meer voorzichtigheid geboden dan elders en het feit, dat verschijnselen 'natuurlijk' te 'verklaren' zijn, bewijst nog niet, dat alle uiterlijk gelijkaardige verschijnselen op dezelfde wijze tot stand komen. Iedere ontwikkelde Katholiek kent feiten, die door naieve zielen ten onrechte als wonderen werden beschouwd. Doch tevens twijfelt hij er niet aan - zowel wegens zijn ontwikkeling als wegens de waarde van het leergezag der Kerk - dat er echte wonderen hebben plaats gehad. Ook onze schrijver meent sommige verhalen uit de hagiographie niet te mogen verwerpen. Waar hij hieraan niet gedacht heeft ten aanzien van de stigmatisatie, doet hij dit uitdrukkelijk ten aanzien van de feitelijkheid der levitatie. Gezien het feit, dat in de levensgeschiedenissen der heiligen en van onderscheiden z.g. bezetenen bij herhaling melding wordt gemaakt van levitaties, dient, aldus de schrijver, de parapsycholoog niet te gauw 'het bestaat niet' uit te spreken, doch zijn oordeel op te schorten. De wetenschap der parapsychologie verklaart zich niet tegen de dogma's der Katholieke Kerk; ze is wellicht zelfs op weg om een der voornaamste, nl. het persoonlijk voortbestaan na de dood, wetenschappelijk te bewijzen. Bij de {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} opkomst van het Moderne Spiritisme dachten de aanhangers van deze leer, dat het echte experimentele bewijs geleverd was voor het bestaan van een geesteswereld, van een hiernamaals. Een geest zou namelijk via het medium die verschijnselen teweeg brengen. De animistische theorie, uitgaande van nieuwere gegevens, schrijft dit echter toe aan de 'geest' van het medium zelf. Doch de animistische theorie blijft in gebreke ten aanzien van het merkwaardige verschijnsel der kruiscorrespondenties. Vier jaren na de dood van de bekende parapsycholoog Myers begonnen enige automatische medium-schrijfsters, die elkaar niet kenden en 5000 km van elkaar verwijderd waren, geschriften op te sturen, die elk op zichzelf onbegrijpelijke wartaal waren, doch die als stukken van een legkaart bij elkaar pasten en dan in een duidelijke tekst onomstotelijk bewezen, afkomstig te zijn van de ondertekenaar Myers. Deze had namelijk vóór zijn dood beloofd, dat hij tekenen van leven zou geven, zo er een hiernamaals zou blijken te bestaan. Hoewel het spiritisme op zichzelf niet bewezen is, zijn toch de verschijnselen der kruiscorrespondentie moeilijk anders dan door een spiritistische theorie te verklaren en komen steeds meer parapsychologen tot die overtuiging. De parapsychologie heeft veel aanknopingspunten met andere wetenschappen en schijnt hoe langer hoe meer een centrale wetenschap te gaan worden, die veel nieuwe stof zal aanvoeren ter herziening van geldende opvattingen. Niet alleen heeft zij de doodsteek toegebracht aan het Materialisme, maar ook toont zij aan, dat onze opvatting van 'materie' grondig dient gewijzigd te worden. Meer dan elke andere wetenschap bevestigt zij het gezegde van Frederik van Eeden: 'Wij leven in een kosmos, die aan alle kanten te groot is, met begrijpmiddelen, die aan alle kanten tekort schieten'. A. Schrijnemakers De Arbeidswaardeleer De theorie van de arbeidswaardeleer heeft een taai leven, vooral in Oostenrijk. Het is een soort huisleer van het Oostenrijkse katholicisme. In de vorige eeuw werd zij door Freiherr von Vogelsang het eerst met veel talent en overredingskracht verdedigd en sedert dien schijnt zij op de Oostenrijkse bodem onuitroeibaar ingeplant te zijn. Ondanks weerlegging door feiten en redeneringen houden haar verdedigers koppig vast. Het moet hun tot hun eer nagegeven worden, dat zij zich door niets laten ontmoedigen. Onder de velen, die een mensenleven besteed hebben aan haar verdediging, behoort ook Abt Wiesinger 1). Zeker al van 1914 af, heeft hij zijn werkkracht in dienst gesteld van deze leer. Haar redenering is uiterst eenvoudig. Arbeid is de oorzaak van het product, dat waarde heeft, dus ook de oorzaak van de waarde en omdat het de oorzaak van de waarde is, is het ook de norm van de waarde. Deze schijnbaar logisch opgebouwde redenering, is een sophisme. De waarde komt aan het product mede toe door de waardering van den koper of consument en zijn waardebepaling is dus mede normerend voor de waarde van het product. De dialectische strijd om de waarde tussen producent en consument wordt geneutraliseerd in een gemeen- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} schappelijke of synthetische waardeschatting. Deze waardeschatting is dan mede de norm van de verdeling van het maatschappelijk inkomen. Abt Wiesinger zelf wordt gedwongen water in zijn wijn te doen door twee bronnen van meerwaarde buiten de arbeid als rechtmatig te erkennen: de natuur en de qualificatie van de arbeid. Hij tracht wel deze bronnen te minimaliseren, maar dat gebeurt alleen door de werkelijkheid geweld aan te doen. De waarde van het natuurgegeven is nl. overal en altijd aanwezig: goede en slechte kultuurgrond, makkelijk bereikbare en dikke kolenlagen, veel en weinig metaalhoudende ertsen. Het is de dienst aan de consument, die de prijs bepaalt en de arbeid richt zich daarnaar. De qualificatie van de arbeid schijnt op het eerste gezicht binnen de arbeidswaardeleer te liggen. Dat is echter maar schijn. Want de meer-waarde van de arbeid is voor de arbeider een natuurgave en voorzover zij een verworven talent is, geeft zij meer dan alleen de afschrijving van de bestede onkosten; de arbeider wordt betaald naar zijn product. Een goed schilder, dokter, advocaat enz. verdient meer geld, niet omdat hij werkt, maar uitsluitend omdat zijn dienst beter is. Hetzelfde moet ook gezegd worden van het bewerkte kapitaal. Ook dat wordt beloond niet uitsluitend naar de maat van arbeid, die het eiste voor zijn totstandkoming en eist voor zijn productiviteit, maar eveneens naar de dienst, die de consument er van krijgt. Die consument is dan gewoonlijk de arbeidende producent, die graag de eigenaar een deel van de opbrengst afstaat, die hij met het geleende geld of goed meer uit zijn arbeid gehaald heeft. Als men eenmaal ingezien heeft, dat deze drie dingen de waarde der goederen intrinsiek mede bepalen, heeft de arbeidswaardeleer haar zin verloren. De uitzondering is regel geworden en de norm is door de regel intrinsiek veranderd. 'Operismus' is als alle arbeidswaardeleer met veel idealisme ondersteund door een slechts schijnbaar onaantastbare logica. Men kan ook zeggen, dat het formele logica is, waar de werkelijkheid dialectische aard heeft. Het boek leest prettig, omdat het door een eerlijk streven naar gerechtigheid wordt geïnspireerd en omdat de logische fout der redenering zo doorzichtig is. P. de Bruin {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Godsdienst P. Franziskus STRATMANN O.P., Die Heiligen und der Staat. Erster Band: Jesus Christus. Zweiter Band: Petrus - Paulus - Die Martyrer - Helena. - Verlag Josef Knecht, Frankfurt am M., 1949. Christus en de heiligen der Kerk in hun relatie tot hun volk en tot de staat, dit is het bijzondere onderwerp van deze twee delen van een serie, die P. Stratmann van plan is voort te zetten tot een geheel van zes delen. De auteur is de bekende Dominicaan, die als oprichter van de Friedesbund deutscher Katholiken, de haat van de nationaal-socialisten wekte en daardoor ook naar België moest vluchten, waar hij - officieel van het Duitse staatsburgerschap beroofd verklaard - tot in 1945 verborgen leefde. P. Stratmann heeft zijn op het christelijk geloof gebaseerde vredesgedachte destijds in het boek Weltkirche und Weltfriede neergelegd. Inmiddels naar Duitsland teruggekeerd werd de schrijver door de tijdsomstandigheden en door zijn persoonlijke ervaringen er toe bewogen een bepaald aspect van het leven der heiligen nader te onderzoeken, namelijk hun houding tot de staat, die vaak een zeer belangrijke rol in hun leven speelde. Zeer terecht gaat P. Stratmann van het leven van Christus zelf uit, die ook in dit opzicht voorbeeld voor alle christenen is. Het eerste deel is geheel aan Christus gewijd, want ook Zijn leven werd in hoge mate daardoor bepaald, hoe Hij temidden van het Joodse volk en de Romeinse staat leefde. P. Stratmann laat zowel in het leven van Christus als in Zijn woorden duidelijk worden, hoe de hoop van het religieus-politieke nationalisme van de Joden teniet gedaan werd en hoe Christus zowel volksgemeenschap als het staatsgezag afhankelijk maakte van het Goddelijk gezag. Zoals Christus in een conflict geraakt met de gemeenschap van Zijn volk, omdat Hij Zijn goddelijke Vader diende, zo herhaalt zich deze spanning op volkomen dezelfde wijze bij Paulus en op soortgelijke wijze bij de andere heiligen. Dit vooral, toen het Romeinse staatsgezag zich als zodanig met het Goddelijke gezag ging identificeren. In het onderzoek van de christelijke staatsgedachte bij Paulus ligt de grote waarde van het tweede deel van deze serie, want de brieven van Paulus hebben veel betrekking op dit onderwerp. Overal blijkt uit de woorden van Paulus, dat de spanning tussen de heilige en de staat, tussen de christen en de staat, moet ontstaan, waar de staat zijn afhankelijkheid van het hogere gezag ontkent. Dan is het recht en plicht van de christen om tégen de staat vóór de waarheid op te komen, want pas dan is hij een goed dienaar van staat en volk. Eerst de H. Helena, aan wie P. Stratmann een eigen hoofdstuk wijdt, laat de mogelijkheid van een meer harmonisch bestaan van de Heilige in een staat zien, die zich van zijn ondergeschiktheid aan goddelijke wetten bewust wordt. Telkens laat de auteur doorschemeren, dat het conflict met de staat, waarin de heilige zo vaak gewikkeld wordt, zich altijd in de geschiedenis zal herhalen. De beschreven situaties hebben dus min of meer een exemplarisch karakter. Daardoor wordt het probleem zelf altijd zeer helder en overtuigend gesteld, men zou echter in sommige gevallen 'n bredere ontwikkeling van de historische wereld, waarin de heiligen leefden, wensen. Want opvattingen van volk, volksgemeenschap en staat hebben in de loop der eeuwen in sommige opzichten diepgaande veranderingen ondergaan, welke ook voor het gestelde probleem van belang zijn. Vermoedelijk zullen de volgende delen deze ontwikkeling duidelijker laten zien. In elk geval kan men uit de nu verschenen delen opmaken, dat P. Stratmann een bijzonder terrein van de hagiographie met veel vrucht bewerkt heeft - een terrein dat in het licht van de jongste geschiedenis ons aller aandacht vraagt. Dr K.J. Hahn {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Benedikt BAUR, O.S.B., Werde Licht! Dl 3: Osterfestkreis. Die Nachpfingstzeit. 7e uitg. - Verlag Herder, Freiburg i.Br., 1950, 708 pp., geb. DM. 12.80. Met dit derde deel zet Herder de heruitgave door van de voor de oorlog reeds zo bekende meditaties van de Aartsabt van Beuron. De meditaties worden helemaal geïnspireerd en gedragen door de liturgie de voornaamste thema's uit brevier en mis van de dag. Aan het einde volgen nog voor de grote heiligenfeesten geheel eigen meditaties. Met dit derde deel is de heruitgave van de vroegere meditatiereeksen beëindigd. Herder belooft ons echter nog een vierde deeltje, waarin uitsluitend meditaties worden opgenomen voor het eigen der heiligen. P.F. Michael HENSEN O.P., Het dominicaanse vroomheidsideaal. - De Toorts, Heemstede, 1949, 71 blz. f 2,50. Dit boekje geeft een bezielde tekening van Sint Dominicus en dan van diens geest, synthese van contemplatie en apostolaat, een geest welke nog steeds eigentijds is. P. Schoonenberg F.F. PETRUS CANISIUS A SANCTISSIMA TRINITATE O.C.D.: Meditatie en gebed des harten - J. Schenk, Maastricht, 1949, 70 pp. In een bescheiden boekje tracht de schrijver een inzicht te geven in het meditatief en affectief gebed. Hij gaat hiertoe in de leer bij Sint Ignatius en zijn volgelingen. Na met eigen woorden de meditatie te hebben uitgelegd, laat hij de verdere ontwikkeling van het gebedsleven zien in citaten van bekende Jezuïeten-schrijvers. Zo vinden we hier een aardige bloemlezing uit de spiritualiteit van de S.J. en praktische teksten over het gebed. Het boekje is het best waar geciteerd wordt, want als de schrijver zelf het woord neemt, proeft men nog al eens de oude kerkboekenstijl in uitdrukkingen als 'onnoemelijke scharen van engelen en heiligen baden in geneugten en loven God....' (56); 'De hemelingen, wenken zij u niet toe en vermanen zij u niet, toch braaf en heilig te leven....?' (57) enz. J. de Rooy Ronald KNOX, The Mass, in Slow Motion. - Sheed and Ward, London, 1948, 139 pp., 6.- net. Ronald KNOX, The Creed, in slow Motion. - Sheed and Ward, London, 1949, 238 pp., 8.6 net. Beide boekjes zijn een serie preken, welke Mgr Knox voor een meisjespensionaat hield gedurende de oorlog. Het eerste bevat een dertiental korte voordrachten over de H. Mis volgens de verschillende gedeelten; het tweede 27 preekjes over de verschillende artikelen van onze geloofsbelijdenis. Aldus gaan H. Mis en Credo aan ons geestesoog voorbij als in een langzame film. De preekjes zijn zeer fris van toon en gedachte, gezond van inhoud, en hoewel gehouden voor kleine kring zeer geschikt voor ieder die houdt van eenvoudige, gezonde geestelijke lezing. Zover mij bekend zijn beide werkjes ook reeds in het Nederlands vertaald. Ch.N. A.L.G.M. van OORSCHOT: Vrede.... en er is geen vrede. - Uitgave 650 van het G.G.G. Mariënburg, 's Hertogenbosch, 32 pp. Een bloemlezing uit de woorden van Z.H. Pius XI over de vrede. In een keur van teksten zien we de vredes-houding behandeld van onze Paus tijdens en na de wereldbrand. Een interessante brochure, waarin tal van sprekende teksten om bezinning vragen op de ideeën van Christus' plaatsbekleder. J. de R. J. COLSEN C.M., De Heilige Kathrien Labouré. - Uitgave 651 van het G.G.G. Mariënburg, 's Hertogenbosch, 70 pp. Rustig en objectief - vaak puttend uit de biografie van Albert Swaef - heeft Pater Colsen het leven van Catharina Labouré weergegeven in deze 70 bladzijden. De Heilige van de wonderbare medalje wordt ons getoond als het simpele instrument van God, dat dienen moet om in de tijd rond de dogmaverklaring van de onbevlekte Maagd dit dogma luister bij te zetten. Een goed geschreven, prettig leesbaar boekje. J. de R. Anne FREMANTLE, Desert calling, The Life of Charles de Foucauld. - Hollis & Carter, Londen, 1950, 343 pp. 15 sh. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit nieuwe boek over de moderne Franse woestijnheilige verdient zijn plaats in de reeks voortreffelijke Angelsaksische heiligenlevens, die de laatste decennia ons geschonken hebben. De schrijfster heeft zich nauwkeurig op de hoogte gesteld van alle beschikbare gegevens, en deze verwerkt tot een boeiende biografie. De opmerkingen en stijlbloempjes die ter afwisseling worden toegevoegd, vormen de minst sterke zijde van het verhaal; zij zijn echter schaars, en beletten dan ook niet, dat wij een scherpe kijk krijgen op de levensgang van de heldhaftige navolger van Christus, die de Foucauld was. Men leest de 330 bladzijden in één ruk uit, en menigeen zal onweerstaanbaar gevoelens van bewondering en verlangen naar navolging in zich zien opkomen. Dit is de kracht en de waarde van dit vita, dat wij daarom ieder, met name onze jonge leken, aanbevelen. Het geïllustreerde en goed uitgegeven boek is niet bijzonder duur: 15 sh. P.v. Litsenburg Martin BRUYNS, Maria Goretti. - De Fontein, Utrecht, Voor België: Libra, Antwerpen, 1950, 120 pp., f 3,90 en Fr. 65. Het is een moeilijke opgave het leven te beschrijven van een onbekend dorpsmeisje, wier enige bekendheid is: een sensationele dood. Toch is de schrijver er voldoende in geslaagd haar leven te laten zien als een opgang naar dit sterven. We ervaren deze martelaarsdood als de beloning van een heiligen-leven. Goed wordt het contrast uitgewerkt tussen de serene zuiverheid van dit meisje en de donkere hartstocht van haar moordenaar. Dit alles - als in een schilderij - geprojecteerd tegen de trieste achtergrond van de moerassige streek waarin Maria Goretti leefde. Bij gebrek aan oorspronkelijke foto's van de nieuwe heilige werd het boek verlucht met een achttal opnamen uit de film over haar leven, foto's die het uitstekend doen. Een boek, dat het lezen waard is! J. de Rooy De boodschap van Pater Lombardi. - Paul Brand, Bussum, 1950, 30 blz. Een korte beschrijving van persoon, werkzaamheid en boodschap gaat de tekst vooraf van twee redevoeringen die P. Lombardi in Nederland gehouden heeft, waarvan vooral de tweede, over 'de onderlinge verzoening van de harten der mensen', indrukwekkend is. Deze brochure is inleiding op een groter werk van P. Lombardi zelf over zijn 'kruistocht der liefde', dat weldra bij dezelfde uitgever zal verschijnen. P. Schoonenberg Dr Alph. MULDERS, Inleiding tot de missiewetenschap. - Paul Brand, Bussum, 1950, 2e druk, Bijdragen van het Missiologisch Instituut der R.K. Universiteit te Nijmegen, I. 267 blz. f 9,75. De verschillende wetenschappen die zich met de missie bezighouden worden hier kort beschreven volgens hun wezen, methode en bronnen. Na een hoofdstuk over missiewetenschap in het algemeen worden aldus besproken: missiekunde (missiestatistiek en missiecartographie), missie-geschiedenis, missietheologie, missierecht, missiemethodiek en hulpwetenschappen (taalwetenschap, volkenkunde en godsdienstwetenschap). Deze tweede druk is belangrijk omgewerkt, vooral in de hoofdstukken over missietheologie en missierecht. De waarde van deze uitvoerige inleiding wordt nog verhoogd door de zeer volledige literatuuropgaven bij elk hoofdstuk. P. Schoonenberg Mgr. Dr J.O. SMIT, Val en opstanding van een groot christenvolk. De Chalden in Perzië, Indië en Azië. ('Het Christelijke Oosten', 2e reeks, deel 1) - De Toorts, Heemstede, 1950, 84 blz. geïll., f 2,50. M.A. VAN DEN OUDENRIJN O,P., De Armeniërs en hunne Kerk. (Het Christelijke Oosten, 2e reeks, Deel II). - De Toorts, Heemstede, 1950, 83 pp., f 2,50. Twee korte overzichten van de geschiedenis dezer oude christenkerken, hun vervolgingen, afscheuring en de herenigingspogingen. Een korte bibliographie, een alphabetisch register en enige illustraties volgen in ieder boekje de tekst. P.Sch. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} P. FREDEGAND O.F.M.Cap., De Oosterse Kerken. - Geert Groote Genootschap, 's Hertogenbosch, uitg. n. 644, z.j. 80 blz. Wat de serie 'Het christelijk Oosten' geeft in monographieën over de verschillende oosterse kerken vindt men hier zeer kort bijeen in een algemene inleiding, een geschiedenis der schismata en der herenigingspogingen. P. Schoonenberg Anicetus COOL, O.F.M., Handboek van de katholieke verpleegster. - Sint Franciscus Drukkerij, Mechelen, 1950, 425 pp., geb. Fr. 80. Een helder, nauwkeurig, practisch handboekje, dat met veel kennis van zaken en sprankelende ondervinding werd opgesteld. De vorm zelf van voorstelling met vragen en antwoorden maken het uiterst leesbaar en aantrekkelijk. Ook het rituaal dat er aan toegevoegd is munt uit door soberheid en practische bruikbaarheid. Alleen dient te worden opgemerkt dat de leucotomie al te voorbarig en al te ongemotiveerd beoordeeld werd. Het was beter geweest daar nog niet over te spreken. Wij kunnen het boekje ten zeerste aanbevelen aan alle verpleegsters en aan sociale assistenten. A. Snoeck Mgr Dr FULTON SHEEN, Het Communisme, vertaald door Fidelis Jutte O.F.M. - Uitgave 648 van het G.G.G. Mariënburg, 's Hertogenbosch, 32 pp. Weer een G.G.G.-boekje, dat er zijn mag! Kort en duidelijk worden de argumenten die het Communisme tracht aan de man te brengen ontleed en weerlegd. En meer nog: Juist diezelfde argumenten worden gericht tegen het Communisme zelf, dat in waarheid 'opium voor het volk' blijkt te zijn. J. de R. In de reeks 'Ecclesia docens', uitgegeven door de N.V. Gooi & Sticht te Hilversum verschenen nog in 1949: Quanta cura. Encycliek van Paus Pius IX van 8 December 1864. Met Syllabus der voornaamste dwalingen. Vertaald door I. ZEINSTRA O.F.M.. Met een Voorwoord van Dr Nic. SANDERS O.F.M. 47 blz. Terwijl deze reeks in princiep begint bij Leo XIII, vormt dit zeer bekende tweetal documenten van zijn voorganger toch een goede inleiding. Het is a.h.w. een negatieve afweer vóór de meer positieve uiteenzettingen van Paus Leo. Dr. Sanders wijst er op dat de Syllabus zijn actualiteit niet verloren heeft, hoewel men zeer voorzichtig moet zijn met de concrete toepassing er van. De zojuist verschenen encycliek Humani generis van Pius XII kan dit bevestigen. Divino afflante Spiritu. Encycliek van Paus Pius XII van 30 September 1943 over de meest geschikte middelen om de studie van de Heilige Schrift te bevorderen. Met aanhangsel. Vertaald (en ingeleid) door Mgr Dr Jan O. Smit. 72 blz. Bij deze laatste Bijbel-encycliek zijn als aanhangsel vertaald vooreerst het Motu proprio over de voor het breviergebed toegestane nieuwe psalmvertaling, en vervolgens de belangrijke brief der Bijbelcommissie aan kardinaal Suhard 'over de tijd van de bronnen van de Pentateuch en over de letterkundige stijlvormen in de eerste elf hoofdstukken van Genesis'. De stof van deze brief raakt wederom het onderwerp van Humani generis. In 1950 verschenen in dezelfde serie: Spiritus Paraclitus. Encycliek van Paus Benedictus XV van 15 September 1920 bij het vijftiende eeuwfeest van het afsterven van de H. Kerkleraar Hieronymus. Vertaald (en ingeleid) door F.A.J. van NIMWEGEN C.ss.R. 76 blz. Deze encycliek biedt leerzaam vergelijkingsmateriaal met Divino afflante Spiritu. Adiutricem populi. Encycliek van Paus Leo XIII van 5 September 1895 over de rozenkrans. Met twee andere documenten uit het jaar 1895. Vertaald (en ingeleid) door F.A.J. van NIMWEGEN C.ss.R. 48 blz. Mirari vos. Encycliek van Paus Gregorius XVI van 15 Augustus 1832 over de onrust in Kerk en Staat. Vertaald door L. ZEINSTRA O.F.M. Met 'n Voorwoord door Dr Clem. VRIJMOED O.F.M. 34 blz. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Er blijken nog meer documenten van vóór Leo XIII actueel te zijn, o.a. deze veroordeling van Lammennais. Dr VRIJMOED geeft ons echter de hedendaagse toestanden. P. Schoonenberg Mgr Dr Jan O. SMIT, Het zilveren jubeljaar 1950. Met voorwoord van Mgr. Dr Sergio PIGNEDOLI, algem. secr. Centr. Anno Santo Comité Rome. 's Hertogenbosch, 1950, Geert Grotegenootschap, n. 649, 55 blz. - Fernand HAYWARD, Paus en Vaticaanstad rond het Heilig Jaar. Vert. Anton Eijkens, ill. C.C. Pusch, Henri Bergmans N.V., Tilburg, 1950, 116 blz. f 2,50. Twee boekjes die in het Heilig Jaar uitstekend te pas komen. Het eerste beperkt zich tot interessante wetenswaardigheden over het H. Jaar, het tweede beschrijft daarbij nog de Vaticaanstad, de pauselijke curie en de figuren der laatste pausen. P. Sch. Mgr K. CRUYSBERGHS, De Goede Herder. - 't Groeit, Antwerpen; Nelissen, Bilthoven, 1950, 262 pp., ing. Fr. 120, geb. Fr. 150 Men noemt dit boek een nieuwe priesterretraite (de derde dan) van de steeds meer verbazende kanselredenaar en schrijver; zij bevat inderdaad negen overwegingen voor priesters, met daarna zeven aanzienlijke opstellen over priesters uit ons volk [Pastoor Bergent (1870-1914), Priester Poppe, Pater Damiaan, Vlaamse priesters-bannelingen in Frans Guyana (1798-1799), Pastoor Nerinckx (1761-1824), Monseigneur Ariëns (1860-1928), onbekende priesters]. Het zijn dus, zoals de ondertitel het aangeeft, 'pastorale overwegingen en lezingen': priesters dienen hun handel en wandel te spiegelen aan het handelen en leren van Jesus de Goede Herder; zij moeten ook opzien naar machtige en heilige voorbeelden uit hun stam, zelfs uit hun onmiddellijke omgeving. Het meest treft ons de zacht-milde toon, en tegelijk de als onweerstaanbaar bezielende geest, van de schrijver der overwegingen; daarnaast de exegetische accuratesse en belezenheid. Dezelfde belezenheid valt op in de 'pastorale lezingen', waarvan elke, op grond van nieuwe documenten meestal, het onderwerp anders belicht. En dankbaar zien we naar de schrijver op, die hart en geest, begaafdheid en genade, onuitgeput aanwendt tot heiliging van herders en kudden. Voor priesters dus; maar stellig ook voor leken. Em. Janssen Gilbert DE BONDT, De weg der waarheid. Dl 1: De geloofswaarheden; 2: Het christelijk leven; 3: De heilige Sacramenten. - Liturgisch Kunstapostolaat, Abdij, Dendermonde, 1950, 198-176-220 pp., Fr. 35-34 en 36. Deze nieuwe handboeken bekoren onmiddellijk de lezer. De klare indeling valt in de smaak, en het licht en open voorkomen van de tekst nodigt onmiddellijk uit tot lezing. Wat de inhoud betreft, hebben deze handboeken de grote verdienste zich te beperken tot het voornaamste en dat uiteen te zetten in een eenvoudige en verstaanbare taal, in concrete en sprekende gezegden. De leerlingen zullen zeer gemakkelijk de leerstof verwerken en beheersen. De proefvragen zullen daarbij nog prikkelen tot persoonlijke inspanning. De Christus' figuur staat sterk op het voorplan, en zal onvermijdelijk zijn invloed laten gelden. J. Markey THEOPHILUS, Christusuren. - 4e druk, Een keuze uit de vroegere drie deeltjes. - Lannoo, Tielt, 1949, 96 pp., ing. Fr. 30, geb. Fr. 52. Het lijkt wel een eigen kenmerk te zijn van de vroomheid van ons volk, dat het bidden wil in schoonheid en zijn kunstzin tot voor Gods aanschijn meedraagt. Daar ligt wellicht het geheim van de diepe en blijvende invloed die 'Christusuren' op velen hebben uitgeoefend. In deze vierde druk werd het waardevolste uit de vroegere drie deeltjes in één bundeltje samengelezen. Het wordt ons aangeboden in een keurige, eenvoudige en sober-voorname uitgave, die geheel bij de inhoud past. L.M. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} L'Humanisme et la grâce. Semaine des Intellectuels Catholiques (7 au 14 Mai 1950) organisée par le Centre Catholique des Intellectuels français. - Editions de Flore, P. Horay, Parijs, 1950, 224 pp., Fr. Fr. 300. Van al de onderwerpen, die tot nog toe op deze jaarlijkse vergaderingen werden behandeld, was dit wel het interessantste, het meest actuele, waar ook tegenwoordig het meest om gestreden wordt: de verhoudingen tussen de menselijke natuur in haar volle en normale ontplooiing en de goddelijke genade. Als vroeger waren op deze Meidagen weer de élite aanwezig van de Franse katholieke wereld, samen met verscheidene hoogstaande vertegenwoordigers uit het buitenland. Zoals trouwens onvermijdelijk was, is de behandeling der verschillende aspecten van het probleem nogal ongelijk. Sommige referaten zijn eerder zwak; andere nogal verward en grootsprakerig; enkele toch van grote waarde. P. Beirnaert geeft enige rake opmerkingen over de verhoudingen tussen ons psychisch determinisme en de genade. Verder horen wij nog Claudel, Guardini, St. Fumet, P. Henry en Kan. Mouroux. Het beste, zoals trouwens ook het vorig jaar, lijkt ons de studie van J. Guitton over het tegenwoordig zo gesmaalde onderwerp: het wezen zelf van onze menselijke natuur. P. Fransen Psychologie L.C.T. BIGOT, Ph. KOHNSTAMM en B.G. PALLAND, Leerboek der Psychologie. - J.B. Wolters, Groningen, 1949, 3e druk, 450 blz., geb. f 11,50. Een boek, dat bestemd is voor de steeds groter wordende groep van studerenden voor de akten M.O., waarvoor kennis van psychologie vereist wordt. Het is een werkelijk degelijk en uitgebreid werk, dat ook door academici en zelfs studenten in de psychologie met veel vrucht zal worden gebruikt. Wij hadden reeds lang behoefte aan een boek, dat een omvangrijk wetenschappelijk overzicht geeft van de activiteiten en verworvenheden op de verschillende domeinen der psychologie. Dat dit boek binnen vier jaar drie drukken beleefde toont duidelijk, dat het aan deze behoefte tegemoet komt. A. Schrijnemakers L.C.T. BIGOT, Psychologie, Hoofdzaken van de zielkunde ten behoeve van aanstaande onderwijzers en onderwijzeressen, - J.B. Wolters, Groningen, 1949, 10e druk, 198 blz., f 2,75, geb. f 3,25. Dit boek vormt het eerste deel van Paedagogiek, handboek voor opvoedkunde ten dienste van kweekscholen in vier delen. Het is overzichtelijk en duidelijk en voldoet aan de wetenschappelijke eisen. Het is verheugend, dat men van de onderwijzers eist, dat ze zich op dit belangrijke gebied niet tevreden stellen met een aan het oude kweekschoolpeil aangepaste schoolboek, doch dat ze zich opwerken tot de wereld der actieve wetenschapsbeoefening. Het boek van Bigot biedt een goed uitgangspunt om dieper door te dringen in de veelzijdig problematiek der psychologie. A. Schr. T. BOUMA. Geschiedenis-didactiek en denkpsychologie, - J.B. Wolters, Groningen, 1949, 27 blz., f, 0,95. Een onderzoek betreffende de toepassing van denk en leerpsychologie bij de didactiek van de Vaderlandse Geschiedenis op de lagere school. Uit dit onderzoek blijkt de mogelijkheid het kinderlijke leren te vormen en het leerresultaat op te voeren, door de leerlingen inzicht te geven in eigen leermethoden en deze te doen verbeteren. A. Schr. R. PINTNER en W.N. DUROST, Lagere school test (3e-4e klas), - J.B. Wolters, Groningen, Model 1 en 2 met handleiding, sleutel en klassestaat, per model f 1,25. De mentale leeftijden van 8-9 jaar werden tot nog toe niet adaequaat bestreken. Luning Prak heeft deze kloof overbrugd door een Nederlandse bewerking van de Pintner-Durost test te presenteren. Hij bestaat uit een leesinhoud en {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} een plaatjes-inhoud, waardoor twee afzonderlijke Intelligentie-Quotienten kunnen bepaald worden. Door de vergelijking van deze twee termen kan men enigszins een inzicht krijgen in de persoonlijkheidsstructuur van het kind. A. Schr. Sociologie en economie Robert de VLEESCHAUWER, L'organisation professionelle de l'économie. - Weissenbruch, Brussel; Libr. Générale de Droit et de Jurisprudence, Parijs, 1950, 472 pp. De ondertitel van dit werk (Examen critique des projets, tendances et réalisations suivi d'un Avant-Projet de loi raisonné), wijst op zijn inhoud en doel. Het eerste deel, dat aantonen wil hoever wij in België gekomen zijn, vangt aan met een kort overzicht van de werkgevers - en werknemers-organisaties; hierop volgt de behandeling van de schuchtere pogingen ('l'ébauche....') tot wettelijke beroepsorganisatie, de wetsvoorstellen van de Heren Heyman en Van Ackere, het 'voorontwerp' van de Heer Velge, de aanbevelingen van het 'Studiecentrum voor Hervorming van den Staat', het gouvernementeel wetsvoorstel van 15 November 1938, de publiekrechtelijke organisatie van enkele vrije beroepen (advocaten, wisselagenten, geneesheren), de beroepsorganisatie tijdens en na de oorlog, de wet van 20 September 1948 over de organisatie van de economie (enkel in zover ze handelt over de Centrale Raad en de Beroepsraden). Deze uiteenzetting, die zeer uitgebreid en nauwkeurig is, strekt er vooral toe twee jammerlijke tekorten in het licht te stellen: alle besproken ontwerpen en de wet van 1948 werken een onaanvaardbaar etatisme in de hand door de hoofdrol aan de Staat toe te kennen. Aan deze toch blijft steeds de beslissing overgelaten, terwijl de beroepsorganisatie enkel bestaat om de Staat voor te lichten. Om dat etatisme tegen te gaan, moet het beslissingsrecht aan de beroepsorganisatie zelf toegekend worden; aan de Staat blijft dan enkel de bevoegdheid voorbehouden toezicht uit te oefenen over het aanwenden van die publiekrechtelijke beslissingsmacht. Van de andere kant mag publiekrechtelijke bevoegdheid aan de beroepsorganisaties toegekend worden enkel en alleen; indien deze werkelijk alle beroepsgenoten, zowel werkgevers als werknemers, vertegenwoordigt, hetgeen noodzakelijk vereist dat voor beiden verplichtend lidmaatschap ingevoerd wordt. Maar is het toekennen van die publiekrechtelijke macht en dat verplichtend lidmaatschap, samengaande met het heffen van verplichtende bijdragen, grondwettelijk? De Belgische grondwet - in tegenstelling met de Nederlandse - voorziet immers geen 'openbare lichamen van beroep en bedrijf waar 'de wet verordenende bevoegdheid aan kan geven' (Cf. Nederlandse grondwet, art. 152-154). De schrijver tracht aan te tonen dat het bezwaar van ongrondwettelijkheid niet gegrond is. Wij zien immers, merkt hij op, dat de wettelijke inrichting der vrije beroepen, die hij beschreven heeft, publiekrechtelijk is, met verordenende macht, verplichtend lidmaatschap en verplichte bijdragen. In het tweede deel - het eigen wetsontwerp - krijgen wij een proef van verwezenlijking der princiepen die in het eerste deel beschreven zijn. Het concreet plan dat ons hier voorgehouden wordt is, wat de details betreft, voor critiek vatbaar. De hoofdzaak er van, en in de eerste plaats de principiële grondslag waarop het steunt, komt geheel overeen met hetgeen de encycliek 'Quadragesimo Anno' ons voorhoudt omtrent het herstel der sociale orde door de oprichting van georganiseerde 'beroepsstanden'. Moge dan deze grondige studie het zijne er toe bijdragen om ons tot een gezonde beroepsorganisatie te brengen. K. du Bois Prof. Dr C. VERLINDEN, De dubbele cyclus der economische evolutie. Inleiding tot de algemene economische geschiedenis. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1950, 218 pp. Dit boek bestaat uit twee delen {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} van gelijke lengte: het eerste geeft ons een korte geschiedenis van het economisch gebeuren, door de eeuwen heen; het tweede bestaat uit een verzameling van geschiedkundige documenten: teksten van contracten en dergelijke, materiaal waarop de geschiedkundige kan steunen. De schrijver zegt ons dat zijn werk 'niet bedoeld is voor specialisten in dit vak'. Hij heeft 'gedacht zowel aan het publiek, dat meer en meer belang stelt in het economisch verleden, als aan zekere categorieën van studenten. Zowel de ene als de andere groep (heeft hij) willen helpen economisch te leren denken over toestanden uit vergane eeuwen'. Hij wilde daarenboven 'niet-ingewijden enigszins aan de arbeid van de historicus laten deelnemen'. Heeft hij deze doeleinden bereikt? Zonder twijfel: zijn werk laat zich vlot en aangenaam lezen, het brengt veel kennis bij en stelt, als het ware tastbaar, de ontwikkeling van het economisch leven voor. De verzamelde teksten schijnen eerder voor studenten dan voor de doorsneelezer bedoeld, ofschoon ook deze laatste ze met belangstelling zal doorbladeren. Om al deze redenen moet de lezing van dit boek aan niet-specialisten warm aanbevolen worden. Professor Verlinden wil echter ook de specialisten bereiken nl. om hun stelling voor te houden en te bewijzen: hij wil hun aantonen dat de economische ontwikkeling niet gestadig, de eeuwen door, plaatsgreep. Er was integendeel een deining. Een eerste cyclus, die in de voor-historische tijd begon, bracht het tot een toppunt met de wereldeconomie, van het Romeinse Rijk in zijn bloeitijdperk. Hierop volgde een diep verval, waarop een tweede cyclus aanving. 'Het hoogtepunt van deze tweede cyclus werd op onze dagen bereikt'. Staat dan een nieuw verval in een betrekkelijk nabij verschiet? Het wordt ons bijna geïnsinueerd en een ernstige waarschuwing luidt: 'Het verleden leert ons dat het verval van de schitterendste beschaving geen mythe is. Deze waarschuwing is voorzeker gegrond. Wij durven echter in twijfel trekken of wij reeds aan een tweede toppunt gekomen zijn. Wij menen ook dat niet iedere specialist zal aannemen, dat het cyclusstelsel zich als ordeningsstelsel aan de geschiedschrijver opdringt waar het de economische geschiedenis geldt. K. du Bois België in 1949, (De Gids op Maatschappelijk Gebied, Speciaal num. mer, nr 4-5 (April-Mei) 1950). - Arbeiderspers, Brussel, Postchèque R. 837.01, 1950, pp. 233-520, Fr. 75. Evenals verleden jaar 1948 geeft De Gids in deze dubbele aflevering een leerrijk overzicht over het gebeurde in 1949 op godsdienstig, sociaal, economisch en politiek gebied. Dat overzicht bestaat uit tien bijdragen. Ze munten uit door zakelijkheid: de schrijvers slaagden er in het gebeurde nauwkeurig weer te geven en tevens de evolutie te laten uitkomen die zich in de loop van het jaar voordeed. Ze beperken zich echter geenszins tot een loutere weergave van dat gebeurde: ze beschouwden het critisch en schrokken er niet voor terug de door hen vastgestelde tekorten aan te stippen. Wij bevelen dan ook de lezing van deze publicatie warm aan; ze blijft nog steeds actueel, nu vooral om, in het licht van 1949, 1950 beter te begrijpen. K. du Bois Prof. Dr P.J. BOUMAN: Sociologie Begrippen en Problemen. - Uitgeversmij. N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen. Voor Nederland: N.V. Dekker & van de Vegt, Nijmegen, vierde dr., 1950, 196 blz. f 6,90 en f 8,90. Een boek, dat tien jaren na zijn verschijnen een vierde druk beleeft, behoeft geen bijzondere aanbeveling; het heeft zijn deugdelijkheid bewezen. Wijzigingen zijn er slechts betrekkelijk weinig aangebracht; de literatuur is bijgehouden. Er valt ongetwijfeld zeer veel uit te leren voor hem, die zich in de studie van het sociale leven wil gaan verdiepen. In het Voorwoord bij de vierde druk zegt S. niet voldaan te zijn over zijn inleiding tot de sociologie. Zou dit niet voornamelijk hieruit voortkomen, dat S. die door probleemstelling en begripsvorming wil geraken tot een voorstelling 'van de wezenlijke inhoud en betekenis van het menselijk leven in groepsverband', d.w.z. tot de kennis 'van de maatschappelijke {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} verschijnselen als zodanig' (Woord vooraf, blz. 6) niet tot de éne algemene grondgedachte weet te geraken? Deze is uitsluitend in de sociologische redelijkheid te vinden. Arn. B. Literatuur en cultuurleven Renaat VEREMANS, Herinneringen aan Felix Timmermans. Met bijdragen van Ernest Claes, U. van de Voorde, Lode Baekelmans, O. van Rompay, G. Bomans, K. Jacobs, H. Schneider, E. Bernouilli, A. Schaer-Ris - en acht-entwintig reproducties uit het teken- en schilderwerk van Felix Timmermans. - Vink, Antwerpen, 1950, 232 pp., geb. Fr 150. Dit verzamelboek bevat vele opstellen: van Ernest Claes die het 'voorwoord' schrijft en verder nog eens een 'inleiding'. Van Timmermans zelf die op zijn beurt Claes inleidt. Van Baekelmans, de vriend en broeder in het gilde der letterkundigen. Van Van de Voorde, die het dichterschap van de overledene nauwkeurig te schetsen weet. Van Bomans, die voor Noordelijk Nederland getuigt. Wij vernemen over Timmermans in Zwitserland en in Duitsland; maar de grote bijdrage komt van Renaat Veremans, die persoonlijke herinneringen ophaalt. En waarlijk, deze mochten verteld. Leren we een nieuwe Timmermans kennen? Neen! het is de Timmermans van Tralbaut's Zo was de Fé; behalve dat hier verscheidene mensen getuigen, dat het teken en schilderwerk nog eens hetzelfde openbaren, en dat het boek bijna rijk is uitgegeven. Meer en meer valt het op: de Timmermans van de boeken is die van het dagelijks leven. En terwijl men vroeger het typische en schilderachtige bekeek, tot verkleinens toe, ziet men nu beter het gulle, het vrome, het dichterlijke, het menselijke. Langzaam komt de Fee op een afstand te staan; voor wie hem aandachtig beschouwt, groeit daarbij zijn gestalte. Verzamelboeken als deze zijn altijd welkom. Over onze grote schrijvers weten we nooit te veel; dit werk met de smaak en de sfeer van Timmermans zelf, leest daarbij heel prettig. Toch hadden wij het liever meer uitgebreid gezien (heel wat méér mensen weten over hem te vertellen), het levensbeeld meer compleet en harmonisch. En het meest behoeven we thans een studie-boek over Timmermans: zodat hij eindelijk, door een criticus-met-gezag, naar waarde en gewicht geschat worde en gewogen. Bij ons, slordig levende Vlamingen in de hedendaagse culturele wanorde, zou veel van hem kunnen vergeten worden en verloren gaan. Em. Janssen Stefan ZWEIG, Balzac, De roman van zijn leven. Oorspronkelijke titel: Balzac, Der Roman seines Lebens, vertaling: F.W. van Heerikhuizen. - C.V. Allert de Lange, Amsterdam, 1950, 468 pp., f 10,50. Van het laatste posthume werk, dat van Stefan Zweig (pl.m. 1942) door de goede zorgen van Richard Friedenthal in 1946 verscheen, bezitten wij nu de Nederlandse vertaling. Reeds in 1921 publiceerde Stefan Zweig, voor wie de cultus der 'groten' in de kunst steeds kenmerkend is geweest, in de serie Baumeister der Welt een kleiner opstel over Balzac. Sindsdien heeft hem de figuur van Balzac niet meer losgelaten en, wat Zweig bij voorkeur noemde 'zijn grote Balzac', had zijn hoofdwerk moeten worden. In het nawoord van Friedenthal kan men lezen hoelang Zweig met deze stof geworsteld heeft, en hoe ten slotte dramatische omstandigheden hebben belet, dat Zweig persoonlijk sijn werk voltooide. Wij staan hier voor de vrucht van meer dan een kwart eeuw Balzac-studie, van de hand van een schrijver, die meer dan wie ook door zijn eigen begaafdheden voorbestemd scheen een cosmische figuur als Balzac te kunnen omvatten. Uit zijn andere werk wisten wij reeds hoezeer bij Zweig een zuiver afgestemd gevoel voor nuancen gepaard gaat met een feilloos vermogen die nuancen uit te beelden. En zo blijkt Balzac, de emotionele, de stemmingsmens, die een verbeeldingswereld wist te scheppen, wier rijkdom slechts met die van een Shakespeare kan vergeleken worden, hier in Zweig de biograaf te {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} vinden, die dank zijn artistieke affiniteit hem geheel weet te omvatten, en ook als een éénheid aan ons weet voor te stellen. Het was een zware taak voor de vertaler zich op de hoogte van het oorspronkelijke werk te handhaven. De vertaling is dan ook zeer ongelijk. Naast passages, die men in het nederlands gedacht zou wanen, komen er voor, die nog zwevende zijn tussen het Duitse en nederlandse taaleigen. Veel stroefs had de vertaler kunnen vermijden, als hij de fragmenten uit Balzacs werk in het frans had opgenomen: zou de nederlandse uitgave hierdoor bovendien niet nog aantrekkelijker geworden zijn dan de duitse? Het werk, dat de firma de Lange zeer verzorgd heeft uitgegeven, zou er ons nog dierbaarder door geworden zijn. P.t.S. Gastmaal der Eeuwen, Taferelen uit de Cultuurgeschiedenis van Europa, onder redactie van Dr O. NOORDENBOS, Dr K.F. Proost en Theun de Vries. - Van Loghum Slaterus N.V., Arnhem, per deel f 2,90. Abonnementsprijs op de gehele serie, per nummer f 2.60. I. Dr D. LOENEN, Het Griekse Geweten: Socrates en Athene. 1949, 62 pp. - De schrijver kent het oude Athene als geen ander in Nederland. In verschillende geschriften heeft hij volop blijk gegeven de problemen te hebben doorgrond. Daarbij zijn die studies beslist gegroeid in een scherpe confrontatie met het heden en dat geeft van Loenens geschriften ook die boeiende facetten. Ook deze studie is voortreffelijk omdat ze direct diep ingaat op Socratische methode en Socrates' leer in de kern doorschouwt. Socrates' grote verdienste - de dialectiek en de ethica in de wijsgerige studies en ook in de practijk op de voorgrond te hebben geplaats - wordt pakkend beschreven en overal is dat grote, woelwaterige Athene de achtergrond. II. Dr H. WAGENVOORT, Gistendie cultuur: Cicero, 1949, 62 pp. Het behoort tot de meest interessante kanten van Cicero's enorme activiteit dat hij in al zijn woorden en geschriften zich zelf en zijn tijd projecteert. Overal beluistert men de talloos vele problemen van een philosopherend staatsman in een buitengewoon woelige en beslissende periode van het Romeinse Rijk. De grote verdienste van Prof. Wagenvoort is o.m. dat hij ook niet-classici zo vertrouwd maakt met de materie. Er komt heel wat 'kijken' in Cicero's geschriften en wie niet vertrouwd is met 'het Romeinse forum' belandt vaak op een terrein waar het wemelt van vaagheden. Dit is een heldere uiteenzetting en voor de nieuwe Europese samenleving steekt er menig waardevolle les in Cicero's geschriften. Een voortreffelijke, korte en toch alle voornaamste facetten aanduidende studie, die daarbij zeer boeit door aangename stijl en omlijsting. Vier goede illustraties brengen ons aanstonds 'zoveel eeuwen terug'. III. THEUN DE VRIES, Leerschool voor Barbaren: Karei de Groote, 1949, 66 pp. Hoewel uiteraard een figuur als Karei de Groote niet mag ontbreken in de opgezette serie en ook de lijn in de doelstelling van de reeks gehandhaafd wordt, kan ons dit deeltje niet die geestelijke horizont openen als bij de voorafgaande nummers. Er staan flitsende gedachten in en soms springt ineens een tafereel-beschrijving pakkend naar voren. Ook staan er fraaie stilistische formuleringen. Over het geheel hangt een 'inkijk' die toch vele vraagtekens doet plaatsen. Het gemaakte schilderstuk geeft vele goede onder- en zijstukken maar het geheel kan ons toch niet zo zeer boeien. Is het terrein hier te breed, liggen de problemen hier ook te zeer om de figuur heen of is de gehele visie ietwat te zeer 'eigentijds'? IV. Dr J.B. KNIPPING O.F.M., Hooglied in Steen: De Kathedraal, 1949, 66 pp. Een prachtig boekje. Het moge ieder aangeraden worden die naar Frankrijk gaat. De kathedralen zijn het symbool van het geloof en getuigen van het diepe geestelijke leven van onze Middeleeuwse voorgangers, van hun geestdrift voor de verwezenlijking van een gemeenschappelijk werk. Het geloof, dat bergen verzet, heeft de kathedralen gebouwd. Zij spreken de bijzondere taal van theo- {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} centrisch, van bovennatuurlijk leven. De enthousiaste erudiete, zo heldere schrijver zegt zelf op het eind van dit mooie boekje zo juist.... 'de bouwmeesters der kathedralen beseften en heel het volk met hen, dat zij bouwden voor de 'Koning der eeuwigheid'. Uit de overtuiging is de kathedraal geboren. De kathedralen: onzegbaar schone getuigen van een groots verleden en - God geve - nog steeds herauten op moderne heerbanen. Een vijftal illustraties geven een schone omlijsting. - Gaarne feliciteren wij van uit deze plaats de uitgeefster met de reeks. De boekjes bieden uitstekend opbouwend materiaal, zijn typografisch keurig verzorgd en mogen een bijdrage leveren voor het altijd boeiende adagium: 'In het verleden ligt het heden, in het nu wat worden zal'. Dr W. Theunissen Eugène FROMENTIN, De oude Meesters. De Vlaamse en de Hollandse schilderkunst van Van Eyck tot Rembrandt. Vertaling van J. Tersteeg. Met ruim honderd afbeeldingen. - N.V. Leidsche Uitg. M., Rijswijk, 1950, 288 pp., f 7,90. Het was voor mij een blijde verrassing toen ik het beroemde boek van Eugène Fromentin: 'Les maitres d'Autrefois', in een Nederlandse vertaling op mijn schrijftafel vond. Reeds jaren geleden had ik dit werk in de oorspronkelijke taal gelezen, en in mijn geest was achtergebleven een vage herinnering aan enkele schone beschrijvingen van beroemde meesterwerken der schilderkunst. Nu ik dit werk opnieuw las heeft het mij weer volkomen geboeid. Het bezit nog steeds een frisheid en actualiteit, eigen aan de voorname scheppingen van de menselijke geest. Wat E. Fromentin aan historische bijzonderheden vertelt in dit boek, is vaak door het modern onderzoek achterhaald, en dus verouderd. Terecht heeft dan ook de vertaler in bescheiden voetnoten correcties aangebracht op geschiedkundige onjuistheden. De aesthetische oordelen evenwel, die Fromentin hier geeft hebben nog hun volledige waarde. Men behoeft het niet met alles eens te zijn, wat ook moeilijk te verwachten is wanneer het gaat over de waardering van schoonheid, maar telkens ontdekt men toch dat hier een man spreekt van zeer fijne smaak, die bovendien veel gezien heeft en nagedacht. Zijn oordelen b.v. over Rubens en Rembrandt kan men bij de beschouwing van deze meesters niet meer negeren. In een goede vertaling wordt ons dit alles voorgezet. Bovendien bevat deze uitgave een uitgelezen collectie van ruim honderd afbeeldingen, die aldus vele beschreven kunstwerken ons nog meer nabij brengen. Een fraaie uitgave van een heerlijk boek! C. de Groot Wilhelm E. MüHLMANN. Mahatma Gandhi. Der Mann, sein Werk und seine Wirkung. - Verlag-Mohr (P. Siebeck), Tübingen, 1950, VIII-298 pp., ing. DM 8, geb. DM 10. Dit werk levert ons een nauwkeurige, zorgvuldig opgebouwde studie van het religieuze en politieke werk van de grote Mahatma. Na een korte overzichtelijke schets van Gandhi's leven en het religieuze en politieke kader van India gaat de S. onmiddellijk over naar zijn twee voornaamste onderwerpen. De beide delen lijken ons niet helemaal van hetzelfde gehalte. Bij het eerste: 'De religieuze mens Gandhi', kunnen wij niet ontkomen aan de indruk van een uitgebreide boekenstudie, waar de levende mens werd vergeten. De S. heeft een grote kennis van de religieuze schriften van India, maar hij is niet in staat door de citaten heen naar de ziel te grijpen, en voor ons Westerlingen iets levends uit te beelden. Ons wantrouwen in zijn geleerde vergelijkingen van teksten en religieuze praktijken wordt nog versterkt, wanneer wij zijn oordeel horen over reli gieuze feiten en instellingen. Zijn studie echter over de politieke methodes van Gandhi is buitengewoon interessant, zeer goed bestudeerd en systematisch uitgewerkt. Meesterlijk is echter de studie van de politieke ethiek van de geweldloze weerstand bij Gandhi en zijn volgelingen, waarin dezen aan de wereld de paradox hebben voorgehouden van een diep mystische godgelatenheid samen met een politiek aktieve doelbewustheid, die nooit versaagde. Ten slotte volgen nog enkele beschouwingen over Gandhi's houding tegenover moderne culturele en sociale problemen. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Kortom een boek, dat in deze tijden van verwarring en latente revolutionnaire spanning doet nadenken, en op zijn minst de hoogste verantwoordelijkheidszin opwekken moet. De waarde ervan wordt nog verhoogd door een uitgebreide bibliographie. P. Fransen Yves SIMON, La civilisation américaine (Questions Disputées). - Desclée De Brouwer, Parijs-Brugge, 1950, 272 pp. Enkele Franse vrienden verzochten de heer Simon een boek te schrijven over de verschillende aspecten van de hedendaagse Amerikaanse beschaving. Hij oordeelde die taak boven zijn krachten. Daarom richtte hij zich tot een groep vrienden, meest alle professoren aan de Onze-Lieve-Vrouwe-Hogeschool in Indiana, waar hij zelf van 1938 tot 1948 doceerde. Hij bepaalde zelf de geest, het plan en de methode van het werk. Hierdoor krijgen wij een beschrijving van de hand van specialisten, die ons, Europeanen de toestand zodanig voorhouden dat wij hem kunnen realiseren. Zij behandelen achtereenvolgens: de arbeidersbeweging, het landelijk leven, het familieleven, het negervraagstuk, de economische inrichting, de binnenlandse politiek, de buitenlandse politiek, het onderwijs, de godsdienstige toestand, de Amerikaanse- en de wereldletterkunde. Alle schrijvers stellen zich uitgesproken op het katholiek standpunt en ze laten niet minder de schaduwzijde als de lichtzijde uitkomen, ook wanneer ze ons willen laten inzien hoe het katholiek leven zich in hun vaderland ontwikkelde. K. du Bois Dorothy DONNELLY, The golden Well. An Anatomy of Symbols. - Sheed & Ward, Londen, 1950, XIV-192 pp., geb. Fr. 95. Dit is een fijnzinnig, vlot-geschreven essay, handelend over een aantal uiterst eenvoudige beelden en symbolen, waarin de mensen sedert onheuglijke tijden de zin van leven en dingen aanschouwelijk hebben gemaakt. Zo is b.v. de symboliek van het veilige huis, de sterke muur, de open of gesloten deur, het onverhoedse aankloppen, het lichtend venster en het venster waardoor men naar buiten kijkt, het dak met de schoorsteen, de woning met de haard, de lamp 'and all good things'; en verder het verlaten van het huis, de duisternis, het woud, de tocht door de nacht, het verdwalen, de ontmoeting langs de weg, het licht in de verte, de thuiskomst, enz. Na enkele beschouwingen van meer algemene aard, toont de auteur met mooi gekozen voorbeelden aan hoe deze symboliek wordt teruggevonden niet alleen in de poëzie, de epen en de sprookjes van alle talen en volkeren, maar ook in de Bijbel - zowel in de historische boeken als in de psalmen en het Hooglied - en tenslotte ook nog in de Evangelies. Op treffende wijze wordt betoogd hoe Christus in de Blijde Boodschap aan geheel deze spontane en zeer menselijke verzinnebeelding haar rijkste inhoud en tevens ook haar diepste schoonheid en betekenis heeft geschonken. Wie dit boekje kan lezen in de geest waarin het geschreven is, zal er wellicht - en niet zonder geestelijk genoegen - uit leren de gewone dingen van het leven weer eens in hun echte en oorspronkelijke perspectief te bekijken. L. Vander Kerken Geloof en Wetenschap. Levensbeschouwing en Levenshouding van de Academicus. - Dekker & van de Vegt, Utrecht, Nijmegen, 1950, 151 pp., f 4,75. De katholieke Studentenvereniging Veritas te Utrecht heeft bij haar twaalfde lustrum een aantal geleerden uitgenodigd om de verschillende aspecten van 'Geloof en Wetenschap' te belichten, niet alleen Katholieken maar ook Protestanten. De lezingen en inleidingen, daarbij gehouden, zijn verenigd in dit boek. Als tiende spreker trad Prof. van Melsen van Nijmegen op en gaf een overzicht en samenvatting van zijn negen voorgangers. De conferenties die deze bundel bevat staan op een hoog peil, zodat het de studenten-bezoekers dezer voorlezingen wel eens zwaar gevallen moet zijn ze te volgen. Zo zullen b.v. de lezingen van Prof. Dooyeweerd en van Prof. Peters C.ss.R. wel niet door allen onmiddellijk begrepen zijn. In deze uitgave kan alles nog eens rustig overdacht worden. Het verschil in {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} standpunt tussen de twee Protestantse en de overige sprekers komt, zoals ook van Melsen opmerkt, duidelijk tot uitdrukking. Zoals bij een dergelijke bundeling gewoonlijk geschiedt, worden de problemen meer helder gesteld en belicht dan dat er voor alle een afdoende oplossing wordt gegeven. J.v.H. Wilhelmina von HILLERN-BIRCH Gier-Wally. Vrije bewerking door Jean DU PARC. Vink, Antwerpen, z.j. 303 pp., geb. Fr. 105. De heroïsch-spannende film Gier-Wally werd, bij ons gelijk elders, veel vertoond en is nogal bekend; het heeft dus zin het daarin verwerkte verhaal onder de mensen te brengen. Hier is het, soepel naverteld door Jean du Parc die alles overbrengt in een christelijke sfeer. Hier is een verloop dat men volgt met aandacht, spanning, ontzetting; misschien denken sommigen aan een groots gebeuren, een 'brok epiek'. Persoonlijk zijn we niet zo enthousiast. De avonturen van Gier-Wally, die met Beren-Josef zal trouwen, zijn een tè duidelijke modernisering van oudgermaanse heldensagen. Even wild en geweldig, even kosmisch en heroïsch als de Nibelungen bij voorbeeld, wil het nieuwe verhaal zich voordoen. Dat geschiedt niet zonder onwerkelijkheid; en naar ons oordeel hoort zulke romantische overdrijving bij een nu verdwenen en verouderde geest. Niet alles was daarin verkeerd, en het boek heeft grote hoedanigheden; het gaat echter té duidelijk en overdadig van een tendenz uit, om een waardevol kunstwerk te mogen heten. Em. Janssen Dr Wilhelm SAHNER: Katholische und Evangelische Seelsorge des Deutschtums in Holland. Kirchliche und kulturelle Gliederung. Eine Kirchen-missionsgeschichtliche und pastoral-theologische Studie. Mit einem Geleitwort von Univ. Prof. D. Dr Georg Schreiber. - Münster, Verlagsdruckerei Lechte, Emsdetten, Westf., 1950, 291 pp., geb. D.M. 8. Het is vermoedelijk de eerste keer, dat dit onderwerp met een dergelijke uitvoerigheid en op grond van een zo uitgebreide documentatie behandeld wordt, als het in het boek van Dr Sahner gebeurt. De schrijver heeft zich de moeite getroost over het geestelijke en culturele leven van Duitse katholieken en protestanten in Nederland alle gegevens te verzamelen (tot najaar 1940) die voor de behandeling van het onderwerp nuttig schenen. Op enkele uitzonderingen na is er geen klooster, geen school, geen organisatie overgeslagen en men moet de auteur dankbaar zijn, dat hij de anders moeilijk te bereiken gegevens door ongetwijfeld moeizaam werken in een boek heeft weten te verzamelen. Bijzonder verdienstelijk is daarbij, dat Sahner zich niet beperkt tot het Nederlandse moederland, doch in de behandeling ook overzeese gebiedsdelen betrekt. Wij worden op deze wijze nauwkeurig ingelicht over de sterkte, de positie en het geestelijke werk van Duitse katholieken en protestanten in Indonesië, West-Indië, maar ook in Zuid-Afrika, de Nederlandse nederzettingen in Brazilië etc. Men kan echter de indruk niet van zich afzetten, dat bij dit conscientieuze verzamelen van alle mogelijke feiten soms de werkelijke geestelijke problemen niet scherp genoeg aan het licht treden. Het accent van het boek ligt teveel op de stof en minder op de problemen, de ideeën, de door de tijdsomstandigheden en door verschillende geestelijke stromingen ontstane spanningen. Want het zo breed uitgesponnen beeld van de Duitsers in het buitenland moet ook, zij het slechts in zekere mate, de vraagstukken weerspiegelen, die het Duitse en Nederlandse volk bezighouden. Deze tekortkoming neemt echter geenszins weg, dat men het pionierswerk van het verzamelen van de stof ten zeerste moet appreciëren. Dat door een dergelijke wijze van beschrijving soms een objectiviteit wordt toegepast, die men moeilijk kan aanvaarden, blijkt uit het feit, dat Sahner geheel blind is voor de ingrijpende verandering welke in de Duits-Nederlandse verhouding teweeg gebracht werd door de bezetting van Nederland in Mei 1940. In October 1940 verbood de Gestapo de schrijver het werk voort te zetten. Toch had deze nog gelegenheid een voorstelling van zaken in Nederland van het jaar 1940 te geven, die in geen enkel opzicht rekening houdt {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} met de spanning en de tragische verwikkelingen, die door de bezetting waren ontstaan. Het is dan ook te hopen, dat de schrijver in het voorgenomen vervolg daarmede rekening zal houden en tegelijk dit eerste gedeelte in het licht van de werkelijke gebeurtenissen aan een revisie onderwerpt. Dr K.J. Hahn J.W. KERSSEMAKERS S.J., Eloquentia Sacra. I. Handboek der gewijde welsprekendheid. Uitg. N.V. Dekker en Van De Vegt., Utrecht, Nijmegen, 1950, 175 pp., f 6,90 en f 8,50. Reeds verschillende jaren werkt P. Kerssemakers aan een handboek der welsprekendheid. Nu is het tweede deel verschenen. Met dit, zo pas uitgekomen, boek vervolgt hij zijn cursus van welsprekendheid. Het eerste deel dat enige jaren geleden verscheen, was een handboek der profane welsprekendheid. Eloquentia sacra I draagt als ondertitel: Handboek der gewijde welsprekendheid'. Nu wordt ons nog 'n derde deel beloofd: 'Eloquentia Sacra II, studiemateriaal voor de gewijde welsprekendheid'. Daarmede zal P. Kerssemakers dan een nuttig en uitstekend werk voltooid hebben. Het boek, dat ons hier wordt aangeboden heeft vele voortreffelijke eigenschappen. Het is een prettig werk door zijn frisheid, zakelijkheid en helderheid. Deze eigenschappen maken ook, dat men de stof gemakkelijk kan overzien, wat de bruikbaarheid ten goede komt. P. Kerssemakers werk bezit de kwaliteit van het vermaarde handboek van v. Cooth en Lans: het is degelijk en verantwoord. Bovendien vermijdt het de zwakke zijden van het overigens voortreffelijke boek der Hageveldse professoren, nl. een toon die de moderne mens niet steeds meer boeit en aanspreekt. P. Kerssemakers geeft in een goede zeventig bladzijden zijn theorie. Deze beknoptheid heeft haar voordelen, immers: zo krijgt de leraar zelf de kans om ook iets te vertellen. Vervolgens, wanneer men niet veel tijd beschikbaar stelt voor de studie van de rhetorica, kan men toch een voldoende inzicht krijgen in de theorie. En tenslotte houdt men tijd over voor practische oefeningen, wat zeker bij de kunst der welsprekendheid uiterst belangrijk is. Vandaar ook dat de schrijver het grootste gedeelte van dit boek wijdt aan de practijk door een keur van preken en voordrachten in zijn werk op te nemen. Hierop kan men oefenen, en zó practisch studeren. Op deze wijze is dit boek voor leraren en leerlingen zeer bruikbaar, en wordt daarom gaarne aanbevolen. C. de Groot Geschiedenis Bijdragen voor de geschiedenis der Nederlanden. - Nijhoff, 's Gravenhage; De Sikkel, Antwerpen, Deel V, Afl. 1-2, 1950, pp. 1-176, jaarab. f 16,50, Fr. 250, voor studenten Fr. 200. De bekende Leuvense professor van economische geschiedenis, Dr J.A. van Houtte, geeft een degelijk en helder artikel over de makelaars en waarden (hotelhouders) te Brugge van de 13e tot de 16e eeuw (pp. 1-30); de doorgaans rijke waarden herbergden de kooplui, schonken een stapelplaats voor hun waren en traden zelf soms als tussenpersoon tussen kopers en verkopers op; toch vormden de makelaars een eigen stand, die vooral in de eerste helft der 14e eeuw zeer bloeide, maar wier in vloed met Brugge's verval afnam. Prof. L.G.J. Verberne schrijft over G.K. van Hogendorp en zijn moedige Verklaaring aan het Staatsbewind (pp. 31-62) van 1801, waarin deze zakenman in volle Franse periode een herstel van de Oranje-dynastie verdedigde; deze belangwekkende bijdrage is een soort rehabilitatie van Van Hogendorp, die Colenbrander verkeerd typeerde. In de Aantekeningen brengt ons Dr Theo Luykx een grondig artikel over de geboorteen sterfdata van Gravin Margareta van Constantionpel en van haar vele kinderen, de stichters van de huizen Avesnes en Dampierre; daarna schrijft W.F. Lichtenauer, naar aanleiding van een boek van G. Doorman, over de industriële ontwikkeling van Nederland in het licht van de octrooi- {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} wet van 1817. In de lange en uiterst interessante kroniek (pp. 87-144) worden alle belangrijke publicaties over de geschiedenis der Nederlanden vermeld en beknopt samengevat. Een reeks grondige besprekingen besluit dit nummer. De Bijdragen blijken eens te meer het onmisbaar tijdschrift te zijn, voor al wie zich van de geschiedenis der Lage Landen op de hoogte wil houden. M. Dierickx Synopsis historiae Societatis Jesu. - St. Alfonsus-drukkerij, Leuven, 1950, VI-820 kol., 32 × 23 cm, Fr. 300. Toen in 1914 de Synopsis voor het eerst in druk verscheen, was zij voor intern gebruik voorbehouden. Het is een goede gedachte geweest deze tweede uitgave, die in 1940 bij de 400ste verjaring van de stichting van de Sociëteit van Jesus moest verschijnen, nu voor het grote publiek toegankelijk te maken. De hoofdbrok (kol. 8-607) bestaat uit synchronistische tabellen van af Ignatius van Loyola tot 1940, waarop wij naast de grote feiten uit de wereldgeschiedenis en de lijst van de pausen en van hun apostolische brieven tot de Sociëteit, de hele, deels interne, geschiedenis der Orde voor onze ogen zien ontrollen. Daarop volgt een lijst van alle Generaals, Assistenten en Provinciaals der gehele Orde sinds vier eeuwen. Dan komen statistieken over het ledenaantal en de missies, lijsten van de 24 heiligen, de 141 gelukzaligen, de 37 dienaren Gods en de honderden martelaren en ten slotte een overzicht van alle Jezuïeten, die als predikant, missionaris, schrijver of wat dan ook naam hebben gemaakt. Een uitvoerig register besluit het werk. Aangezien verscheidene historici en archivarissen hebben meegewerkt, is de opgave van de namen, data en feiten tot een zeldzame perfectie opgevoerd. Als beoordeling moge volstaan te zeggen, dat een massa gegevens van het Jesuitenlexicon van Koch worden rechtgezet. Voor al wie met de geschiedenis der Jezuïetenorde iets te maken heeft - en Latijn kent - is dit zeker een onmisbare consultatiebron. M. Dierickx Elizabeth SEEGER, China. - N.V. Querido, Amsterdam, 1950, 376 pp., geb. f 8,90. Een origineel, prettig, leerrijk boek. Het is niet een 'geleerde' geschiedenis van China, maar een verhaal vol locale kleur en Chinese geest, een verhaal dat zich eer tot de jongeren richt maar ook de ouderen en de intellectuelen veel genoegen zal bezorgen. Wij horen er vertellen over de oude, oude keizers en over de verscheidene dynastieën, maar vooral over ceremoniën, zeden en gebruiken, over de Wijzen: Lau-tse, Confucius en Mencius, over het bouwen van de Chinese muur, over de opkomst van het Boeddhisme, over letterkunde en schilderkunst, toneel en mooi porselein. In de vier laatste eeuwen komen kooplui en zendelingen, begint de handel in Canton en dringt de Westerse wetenschap binnen; het contact met 't Westen tast dit duizendjarig, onmetelijk 'Hemels Rijk' in zijn kern, in zijn ziel aan: vaste tradities, eeuwenoude gewoonten verdwijnen, de Boksers en later de Japanners rukken China binnen. Hierop sluit het boek. Behalve de eerste hoofdstukken over de mythische en legendarische tijden, die wat verouderd zijn, is dit prettig geschreven verhaal wetenschappelijk verantwoord. Wij waarderen er vooral de eigenaardige trant van, het voorstellen van het typisch Chinese, de levenswijze en religieuse cultus. De vele pentekeningen in het boek toveren ons ook aanschouwelijk de Chinese wereld voor ogen. Wie sin heeft voor sprookjes en poëzie, leze dit boek en hij zal China beter hebben leren kennen dan door tien geleerde tractaten door te studeren. M. Dierickx Varia Rinke TOLMAN, Landschappen en Seizoenen, Deel I, Lente: Deel II, Zomer. - Born, Assen, 1950, 131 en 126 pp., f 3,90 per deel. Ondanks de 21 publicaties die hij op zijn naam heeft staan, blijkt Tolman nog niet uitgeschreven. Onvermoeid vertelt hij ook in deze twee deeltjes weer van zijn omzwervingen in verschillende delen van ons land; en het moet erkend, hij doet dit zo, dat men bewondering krijgt èn voor {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn opmerkingsgave èn voor de manier waarop hij de lezer mee laat genieten met datgene wat hem zelf zo boeit. Toch ontkomt men aan het einde van de deeltjes niet aan een zekere vermoeidheid: gemis aan systematische opzet is hier de oorzaak van: door het louter vertellen van zijn ervaringen op zijn tochten kan de schrijver nog wel 20 zulke boeken gaan schrijven. Zou het geen aanbeveling verdienen wanneer een zo bekwame veldbioloog eens meer wetenschappelijk te werk ging door de door hem bezochte en gekende streek eens meer uit plantensociologisch oogpunt te gaan beschrijven? De schrijver hoede zich ook voor het louter gebruiken van Latijnse namen, waar er vele goede hollandse aanwezig zijn. Goede foto's brengen afwisseling in de tekst al hangen zij hier nauwelijks mee samen. Dr. L.v. Nieuwenhoven Edmond VERMEYLEN, Waarom het spinneweb? Zedelijke beschouwing over de boekhouding. - Vermeylen, Antwerpen, z.j., 94 pp., Fr. 50. Als een spin zo geduldig, zorgvuldig en methodisch moet de rekenplichtige te werk gaan bij het inrichten, het bijhouden en wellicht nog meer bij het hervormen van een boekhouding. Zijn werk brengt een verstrekkende verantwoordelijkheid mee. De werkgever van zijn kant moet zich bewust zijn van de zware last die hij op de schouders laadt van zijn boekhouder, hetgeen eisen stelt die wel eens bij het streven naar bezuinigingen over het hoofd worden gezien. De schrijver van deze brochure stelde zich tot doel, niet over de techniek van het boekhouden te handelen, maar de aandacht te vestigen op de grondslag waarop moet gebouwd worden indien men de boekhouding waarlijk doeltreffend en efficiënt wil inrichten: het daadwerkelijk plichtsbesef dat én bij de werknemer én bij de werkgever geboden zijn. Hij deed het met een diep sociaal gevoel. Een jarenlange ondervinding maakte het de heer Vermeylen mogelijk tastbaar aan te tonen wat in de praktijk die verplichtingen feitelijk inhouden, wat ze gebieden, hoe moeilijk het meermalen is ondanks alles zich plichtsgetrouw van deze taak te kwijten. K. du Bois. J. VERSCHUEREN- C. MEUWESE, Nieuw-Guinea, uw naam is wildernis. - Paul Brand N.V., Bussum, 189 blz. met foto's en kaarten, f 6.90. Een zeer boeiend verslag over de verkenningstochten van twee wakkere missionarissen. De populaire, gemoedelijke en vaak humoristische verhaaltrant doet aan de wetenschappelijke waarde geen afbreuk. Het is ook een treffend optimistisch boek, waar het gruwelijke wel niet wordt verzwegen maar toch het denken en handelen van de primitieve bewoners eer van de gunstige zijde belicht wordt. Het is een bijzonder kostbaar boek voor onze jongeren, die door de hoogst spannende avonturen, die de beide ontdekkers beleefden, van het begin tot het einde geboeid zullen worden en tevens het zware, dappere en toegewijde leven leren kennen van de pioniers in dit missieland, dat tot heden, en niet zonder grond, the devil's own country heette. M. van Steen Pieter van der MEER DE WALCHEREN, Klein Dagboek. - Uitgeverij 'Helmond', Helmond, 1950, 110 pp., geb. f 2,90. Dit boek is de weergave van reisindrukken uit Duitsland. Naar aanleiding van de Katholiekendag te Bochum (Sept, '49) deed schrijver een rondreis in de westelijke zones met het doel de contactmogelijkheden tussen katholieken te onderzoeken. Zo had hij de gelegenheid heel wat persoonlijkheden te ontmoeten, die werken aan de religieuze wederopbouw. Het dagboek werd met delikate hand geschreven en openbaart over het hedendaagse Duitsland heel wat aspecten die veel katholieken ignoreren. Is echter zijn beoordeling van de Duitse Singmesse niet te hard? P. Lenders DRUKKERIJ SINT GREGORIUSHUIS, ZEIST {==*13==} {>>pagina-aanduiding<<} Boeken ingezonden bij de redactie Bespreking naar mogelijkheid. ALBRECHT, Guido, Drie koningenavond, met 66 rijmen voor de koningstrekking. - G. Albrecht, Antwerpen, 1950, 3e druk, 31 pp., Fr. 50. Algemene geschiedenis der Nederlanden onder redactie van Prof. Dr J. ROMAIN e.a., Dl. 2: De volle Middeleeuwen 925-1305. - De Haan, Utrecht; Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1950, XXIV-548 pp., geïll., Fr. 300. ARNDT, J.L., Zelfdramatisering. - H. Stenfert Kroese, Leiden, 1950, 67 pp., f 2,50. AUSEMS. Dr A., Het grote verbond. - Het Spectrum, Utrecht, Brussel, 1950, 3de druk, 232 pp. BERGMAN, Prof. Dr R.A.M. over Anthropologie (Rede bij aanvaarding Hoogleraarsambt). - J.B. Wolters, Groningen, Djakarta, 1950, 28 pp., f 0,90. BIGOT, L.C.F., Het Kind. (Handboek voor opvoedkunde, Dl. II.) - J.B. Wolters, Groningen. Djakarta, 1950, 9de druk, 175 pp., f 2,60. BIVORT DE LA SAUDÉE, Jacques de, Essai sur Dieu, l'Homme et l'Univers. - Casterman, Parijs-Doornik, 1950, 508 pp., Fr. 120. BLAUWVOET (De). Maandblad, N.R. 3e Jg. No. 3. - Uitgaven-Oranje, St. Amandsberg, 1950, 32 pp., Jaarabon. Fr. 70, losse nrs. Fr. 9. BLESS, Dr W.S.J., Geïllustreerde Katechismus. - L. Malmberg, Den Bosch, 1950, 254 pp., f 3,75. BRADFORD, Elisabeth, Laten we eens over onze kinderen praten. vert. door Hella S. Haasse. - Elsevier, Amsterdam, 1950, 277 pp. BRINKTRINE, Dr Johannes, Die Heilige Messe. - Ferdinand Schöningh, Paderborn, 1950, 3de druk, 367 pp., D.M. 9,60. BRUYNE, Arthur de, Dosfel en de Jeugd. Toespraak te St. Gillis-bij-Dendermonde, 29 Mei 1950. - 'Het Pennoen', Antwerpen; R. Walkiers, Stenebrug-Borgerhout, 1950, 12 pp., Fr, 8. BUCKING-LUYKX, A, De weg naar de ontmoeting. - Bucking, Berchem, 1950, 30 pp., Fr. 30. BÜHLER, Dr Charlotte, en Dr J. VAN LOOKEREN CAMPAGNE, De Kindertijd. - Uitg. Holland, Amsterdam, 1950, 2de druk, 92 pp., geb. f 5,90. BUSSCHERE, K. de, Getuigenis voor Vlaanderen. - Hernieuwen Uitg. Roeselare, 1950, hern, uitg., 40 pp., Fr. 10. BUSSCHERE, K. de, Levend Nederlands. 20 taalschatlessen in heemkundige geest opgevat. Hernieuwen-Uitgaven, Roeselare, 1950, 2de druk, geïll. Fr. 30. Bijdragen voor de geschiedenis der Nederlanden, Dl. V, afl. 1-2. - Nijhoff, Den Haag; De Sikkel, Antwerpen, 1950, 1-176 pp. Jaarabon. Fr. 250; f 16,50. voor studenten Fr. 200. CARP, Dr E.A.D.E., De suggestieve behandelingsmethodes en het suggestieve element in de psychotherapie. - De Tijdstroom, Lochem, 1950, 2de druk, 83 pp., f 4, -. CARP, Dr E.A.D.E., De individual Psychologische behandelingsmethode. - De Tijdstroom, Lochem, 1949, 2de druk, 85 pp., geb. f 5,90. CHESTERTON, G.K., The common Man. - Sheed and Ward, 1950, VI-280 pp., geb. Fr. 108. COPLESTON, Fred., S.J., A History of Philosophy. 1: Greece and Rome; 2: Augustine to Scotus (The Bellarmine Series 9 en 12). - Burns Oates and Washbourne Ltd., Londen, 1950, 532 en 624 pp., geb. 18 en 25 Sh. Cultuurgeschiedenis van het Christendom, onder redactie van Prof. Dr J. WATERINK e.a., 3de Dl. Het Christendom in de branding. - Elsevier, Amsterdam, Brussel, 1950, 486 pp., f 22,50. DELOBEL, H., Verleden en Heden. Vaderlandse geschiedenis voor lagere scholen. Dl. 1. - Van In, Lier, 1950, 36 pp. DUKES, Ethel en Margaret HAY, Kinderen van vandaag en morgen. - H.L. Smit, Hengelo, 1950, 215 pp., f 6,90. EGGEN VAN TERLAN, J., Graf Ernst von Isenburg und sein Jahrhundert. - Prof. Eggen van Terlan, Maarflach, 2, Bonn, z.j., IX-138 pp. EIBINK VAN BEUSICHEM, H.L., De Kleuter. - N.V. de Arbeiderspers, Amsterdam, 1950, 72 pp., f 2,75. EMDE BOAS, C. van, en andere. Mens en Gemeenschap. - J. Muusses, Purmerend, 1950, 236 pp., f 5,25. {==*14==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*15==} {>>pagina-aanduiding<<} Evolution (L') rédemptrice du P. Teilhard de Chardin. - Editions du Cèdre, Parijs, 1950, 176 pp., Fr. Fr. 210. FEIKS, Josef, Der ewige Traum. - Benziger-Verlag, Einsiedeln, 1950, 376 pp., geb. D.M. 15.14. FREEMAN, Gwendolen, Kinderen zeggen zo weinig. - H.L. Smit, Hengelo, 1950, 192 pp., f 7,90. FREUD, Anna, De psychoanalytische behandeling van kinderen. - De Spieghel, Amsterdam, 1950, 139 pp., f 5,90. FRUYTIER, Dr Jos. C.M., S.J., Het woord Musterion in de catechesen van Cyrillus van Jeruzalem. - Centrale Drukkerij, Nijmegen, 1950, 196 pp., f 3,90. GENT, J.F. van de, Pr., Godsdienst handboek voor volwassenen. - J.H. Gottmer, Haarlem, Antwerpen, 1950, 440 pp., f 6,50. HADEWYCH, Een bloemlezing uit hare werken, verzorgd door Prof. Dr J. van MIERLO, S.J., (Bibliotheek der Nederlandse Letteren). - Elsevier, Brussel-Amsterdam, 1950, 278 pp., geb. Fr. 75; leder Fr. 110. HART DE RUYTER, Dr Th., De betekenis van de biologische psychologie voor de kinderstudie. - J. Muusses, Purmerend, 1950, 18 pp., f 0,20. HEYSTER, Dr Sis., Opvoedingsmoeilijkheden van iedere dag. - Kosmos, Amsterdam, Antwerpen, 1950, 2de druk, 103 pp., geb. f 3,90. ISAACS, Dr Susan, Ouders vragen raad. - Born's Uitg., Assen, 1950, 240 pp., f 5,90. JACOBI, Dr Jolan, De psychologie van C.G. Jung. - Contact, Amsterdam, Antwerpen, 1949, 198 pp., f 8,90. JUGNET, Louis, Un psychiatre philosophe. Rudolf Allers ou l'Anti-Freud. - Editions du Cèdre, Parijs, 1950, 176 pp., Fr. Fr. 210. JUNG, C.G., Psychologische beschouwingen. - Een keur uit zijn werken, samengesteld door Dr J. Jacobi. - L.J. Veen, Amsterdam; Het Kompas, Antwerpen, 1949, 362 pp., geb. f 11,90. KAMP, Dr L.N.J., Kinderpsychiatrie en Geneeskunde. - Stenfert Kroese, Leiden, 1950, 19 pp., f 1,25. KAUCH, P., De Nationale Bank van België. 1850-1918. - Nationale Bank van België, Brussel, 1950, 458 pp. KEULERS, Prof. Dr Jos., De boeken van het Nieuwe Testament. Dl. I. Het Evangelie van Mattheus. - J.J. Romen en Zonen, Roermond, 1950, 372 pp., ing. f 12,80. geb. f 14,80. KNUVELDER, Gerard, Pieter van der Meer de Walcheren, Leven en werken. - Het Spectrum, Utrecht, 1950, 112 pp., f 5,25. KOESTLER, Arthur, en anderen, De God, die faalde. Met inl. van R. Crossman M.P., vert. door Koos Schuur. - De Bezige Bij, Amsterdam, 1950, 296 pp., geb. f 7,90. KOPP, J.V., Brutus. - Benziger-Verlag, Einsiedeln, 1950, 300 pp., geb. D.M. 13.50. LAMBERT-ANEMA, Ir K.C., Kinderen met beperkt gezichtsvermogen. - J. Muusses, Purmerend, 1950, 55 pp. MANDIGERS, Br. O., Leerboek der opvoedkunde, Dl. I: Psychologie. Dl. 2: Didactiek. - L. Malmberg, Den Bosch, 1949, 2de druk, 250 en 367 pp., f 4,50 en f 5,15. f 5,75 en f 6,40. MEER DE WALCHEREN, Pieter van der, Gods uur. - Het Spectrum, Utrecht, 1950, 142 pp., f 5,25. MENNICKE, Prof. Dr C.A., Moderne Psychologie. - Wereldbibliotheek, Amsterdam, Antwerpen, 1950, 243 pp., geb. f 4,50. MONTESSORI, Dr Maria, De Methode. - van Holkema en Warendorf, Amsterdam, 1950, 6de druk, 355 pp., f 6,90 en f 8,50. MYLBEKE, Albert van, Het veelvoudige leven van Sieur Marinus Cortvriendt. - L. Vanmelle, Gent, 1950, 208 pp., ing. Fr. 55, geb. Fr. 70. NEERLANDE, Jus van, Een duidelijk woord over aardstralen. - Nederl. Uitg., Leiden, 1950, 20 pp., f 0,50. PANNENBERG, Mr W.A., Inleiding tot de Algemene Psychologie. - J.B. Wolters, Groningen, Djakarta, 1949, 251 pp., f 8,50. PATER, Dr J.C.H. de, Nationaal beneden de maat. - Willem de Zwijger Stichting, Den Haag, 1950, 26 pp. Paters (De) Capucijnen vijftig jaar te Izegem. Gouden Jubelboek. - E.E.P.P. Capucijnen, Izegem, 1950, 82 pp., geïll. PETERS, Prof. Dr J., C.s.s.R., Hedendaagse visies op den mens. - Uitg. Winants. Heerlen, 1950, 240 pp., geb. f 5,90. {==*16==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*17==} {>>pagina-aanduiding<<} PETERS, Prof. Dr J.A.J., C.s.s.R., De Limburgse Academicus morgen. - Rede gehouden bij gelegenheid van het eerste lustrum der Kath. Limb. Studentenbeweging. Winants, Heerlen, 1950, 32 pp. RAIGNIER, Dr A., Mieren, Dl. 2 en 3 (Serie: Wat leeft en groeit, no. 19 en 20). - Het Spectrum, Utrecht, 1950, 104 en 136 pp., f 2,90 en f 3,90. RENSON, G., Geschiedenis van België. - Wesmael-Charlier, Namen, 1950, 191 pp., 14 kaarten, 26 ill., Fr. 62. SCHMITT, August, Mijn persoonlijk ideaal. Met een inleiding over de Schönstattbeweging door J.W. Lindeman. - R.K. Jongensweeshuis, Tilburg, 1950, 71 pp. f 1,50. SENECA MINOR, De Gemoedsrust, vert, door J.H.H.E. Indemans. - H.J. Paris, Amsterdam, 1950, 72 pp., f 2,25. SHEED, F.J., The Mary Book. - Sheed and Ward, Londen, 1950, 310 pp., geb. Fr. 136. SNIJDERS, Dr J.Th., Grondbegrippen der psychodiagnostiek. - (Rede bij aanvaarding Hoogleraarsambt). - J.B. Wolters, Groningen, Djakarta, 1950, 22 pp., f 0,90. STEINMETZ, Rudolf, Van vlakke eilanden. - C.A. van Dishoeck, Bussum, 1950, 41 pp., geb. f 4,50. STOKVIS, Dr Berthold, Autosuggestieve Psychotherapie. - De Tijdstroom, Lochem, 1950, 137 pp., f 8,95. Synopsis historiae Societatis Jesu. - St. Alphonsus Drukkerij, Leuven, 1950, VI-820 kol., 32 + 23 cM., Fr. 300. TENHAEFF, Dr W.H.C., Het wichelroede vraagstuk. - H.P. Leopolds, Den Haag, 1950, 75 pp., f 1,75. THOMAS AQUINAS, Stus, Middle High German translation of the Summa Theologica by B.Q. MORGAN and F.W. STROTHMANN. - Stanford University Press, Stanford (Calif), 1950, 400 pp. TOLSMA, Dr F.J., De parapsychologie. - Bosch en Keuning, Baarn, 1950, 305 pp., f 5,90. TROMP, Dr S.W. Wichelroede en Wetenschap. - Kosmos, Amsterdam, Antwerpen, 1950, 132 pp., f 4,90. VEEN, Suze M.C. van, Het kind en zijn somatopsychische fundering. - A.A.M. Stols, Den Haag, 1950, 188 pp., f 8,25. VELSEN, A. van, De Culturele ontmoeting van West en Oost. - Stichting Grafische Exportcentrum, Amsterdam, 1950, 22 pp. Verslagboek van de studiedagen der Nederl. St. Gregorius-Vereniging van 1948, 1949, 1950. - Secretariaat Studiedagen der Nederl. St. Gregorius-Vereniging, 1950, 198 en 66 pp. WESSELING, P., C.s.s.R., Mijn eeuwige Stad. - Thymfonds, Den Haag, 1950, 207 pp., f 4,90. ZADOKS, Dr A.N. en Josephus JITTA, Het nabije Oosten. Dl. I: Antieke Kunst. - C.A.J. van Dishoeck, Bussum, 1950, 71 pp., ing. f 3,90; geb. f 5,40. ZORAB, G., Het opstandingsverhaal in het licht der parapsychologie. - H.P. Leopold, Den Haag, 1949, 207 pp., f 7,90. Mededelingen van de redactie Bij deze richt de Redactie van K.C.T. Streven een woord van hartelijke dank aan de vele lezers van ons tijdschrift die de in September toegezonden aanbevelingskaarten aan vrienden en kennissen hebben doorgestuurd. {==*18==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*19==} {>>pagina-aanduiding<<} Mededelingen van de administratie Wij maken onze lezers er op attent dat alle banden tot en met band 146 (Jaargang III, deel I) zijn uitverkocht. Voor band 147 kunnen nog bestellingen worden gedaan. {==*20==} {>>pagina-aanduiding<<} Openbare en Industriële werken Ondernemingen MAURICE DELENS Ingenieur A.I.G. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} BRUSSEL 27, Brugmannlaan tel: 38.11.08 (3 I.) GENT 247-249, Joseph Vervaenestraat tel: 526.28 {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} NIEUWE REEKS JRG IV - DEEL I - Nr 3 DECEMBER 1950 KATHOLIEK CULTUREEL TIJDSCHRIFT STREVEN 80e Jaargang van STUDIEN - 18e Jaargang van STREVEN MAANDSCHRIFT INHOUD * * * Beroep en Geweten 226 ANTON VAN DUINKERKEN: Het Katholiek geloof en de cultuurphilosophie 230 M. VERSTRAETEN: Morele herbewapening 238 B. DELFGAAUW: De wijsbegeerte in Frankrijk II 254 ALB. RAIGNIER: De Encycliek 'Humani Generis' en de evolutieleer 267 BERNARD DE HOOG: Wereldcongres van Pax Romana 277 A. THOMAS: Atlantische defensie 284 M. VAN CASTER: Godsdienstige Kroniek: Recente Lectuur voor intellectuelen 298 POLITIEK OVERZICHT 305 H. GEURTSEN: Brief uit Rome 314 FORUM: J. VAN HEUGTEN: De Kardinaal, blz. 317 - Noë: Algemene Literatuurgeschiedenis, blz. 318 NIEUWE BOEKEN 320 DESCLEE DE BROUWER - AMSTERDAM - BRUSSEL {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} KATHOLIEK CULTUREEL TIJDSCHRIFT STREVEN 80e jaargang van STUDIEN; 18e jaargang van STREVEN Verschijnt 11 maal 's jaars in afleveringen van 112 pagina's HOOFDREDACTEUREN A.J. WESSELS S.J. Hobbemakade 51, Amsterdam F. DE RAEDEMAEKER S.J. Minderbroedersstraat 11, Leuven ADMINISTRATIE Hobbemakade 51, Amsterdam Telefoon K 2900 Nr 21147 Postgiro: K.C.T. Streven 128.352, Amsterdam Minderbroedersstraat 11 Leuven Postch. Streven K.C.T. 884.67, Antwerpen ABONNEMENTEN Abonnementsprijs: Voor België: 200 Fr. (110 Fr. voor het halfjaar), te storten op Postch. Streven K.C.T. 884.67, Antwerpen: voor Congo: 210 Fr. (120 Fr. voor het halfjaar), te storten op de Bankrekening Kisantu: B.C.B. (Banque du Congo Belge) Léo, 3183, CC.P. Série A.E. no. 3; voor de vreemde landen 225 Fr. (120 Fr. voor het halfjaar). Afzonderlijke nummers: 25 Fr. Nadruk van artikelen uit dit nummer zonder verlof van de redactie is verboden. ADRESSEN DER SCHRIJVERS * * * - Adres Redactie ANTON VAN DUINKERKEN - Lomanstraat 73, Amsterdam Z. M. VERSTRAETEN S.J. - Minderbroedersstraat 11. Leuven Dr B. DELFGAAUW - Verspronckweg 32, Haarlem Prof. Dr ALB. RAIGNIER S.J. - Minderbroedersstraat 11, Leuven BERNARD DE HOOG - Marly Lc Grand 128, Canton de Fribourg, Zwitserland Dr A. THOMAS - De Limburg Stirumlaan 331, Wemmel, België M. VAN CASTER - Minderbroedersstraat 11, Leuven Prof. Dr H. GEURTSEN S.J. - Houtlaan 4, Nijmegen Dr J. VAN HEUGTEN S.J. - Singel 448, Amsterdam C. J. Noë - Minderbroedersstraat 11. Leuven. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} [1950, nummer 3] Beroep en Geweten ONS sterartikel over 'Zedelijkheid' in het Juli-nummer (blz. 337-341) heeft een interessante reactie uitgelokt vanwege een onzer lezers, een student in het notariaat. Zijn vraag betreffende dit artikel lijkt ons belangrijk genoeg, om er even op terug te komen. We hadden betoogd, dat elke handeling, voor zover zij werkelijk een menselijke, een vrije, toerekenbare handeling is, tenslotte in verband staat met het einddoel van de mens, en dat zij bijgevolg aan een moreel oordeel onderworpen is. Wat hij doet als mens, zo zeiden wij, 'of hij een fabriek bestuurt, een huis bouwt, een redevoering houdt, een boek schrijft of een film draait', naast of liever dieper dan de technische waardering van deze activiteiten moet de morele maatstaf worden aangelegd. Hieruit volgt, dat geen theorie ons kan voldoen, die een of ander gebied van het menselijk handelen van de ethiek a.h.w. afsnijdt, om uitsluitend de particuliere, technische zijde van het probleem te beschouwen. Dit werd terloops toegepast op het terrein van het recht, en we schreven: 'Zo heeft men de theorie van het recht om het recht, die ons leert, dat een wet of een officiële verordening dan hun volle betekenis hebben, wanneer ze volgens de techniek van de wetgeving tot stand zijn gekomen - welke ook de morele waarde van het voorgeschrevene moge wezen.' Deze passus heeft de aandacht van onze correspondent getrokken, en een moeilijkheid is bij hem opgerezen. 'Heb ik goed begrepen,' zo schrijft hij, 'dat U betoogt, dat men altijd zijn daden moet toetsen aan het geweten? Dus men mag niet louter een bepaald wetsartikel toepassen maar men moet er de moraal bij betrekken. Dit nu is vooral onder de juristen, naar ik meen, zeer betwist. Ook ik geloof dat men de rechtszekerheid zeer ondermijnt met deze theorie.' Hierop volgt een concreet voorbeeld, waarop we onmiddellijk zullen terugkomen. Eerst echter moeten we onze bewering handhaven, dat een notaris, een advocaat of een rechter niet een wet zo maar mag toepassen, omdat ze in het wetboek staat. Ook als jurist moet hij zedelijk handelen, en er zich van vergewissen, dat de wet in kwestie objectief niets inhoudt, wat rechtstreeks indruist tegen de morele wet. In de overgrote meerderheid der gevallen, zal hij zich niet bezorgd hoeven te maken. De meeste positieve wetten immers zijn niets anders dan {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} nadere bepalingen van de natuurwet. Niet alleen zijn zij bijgevolg niet slecht, maar ze verplichten doorgaans in geweten. (Ik laat hier de zgn. 'zuiver penale wetten' buiten beschouwing 1).) Zo zijn b.v. al de positieve wetten aangaande koop en verkoop zedelijk bindend. Het is b.v. duidelijk, dat wat door de wetgever wordt gestipuleerd over de contractuele instemming, de modaliteiten van de verkoop betreffende de juiste maat en de manier van aflevering, de oorzaken die het koopcontract vernietigen of vernietigbaar maken, - dat dit alles volkomen overeenstemt met de normen van de zedelijkheid 2). Dus mag de rechter met gerust geweten oordelen, de advocaat pleiten en de notaris akten opmaken volgens de stipulaties van deze wetten. Door het betrekken van de moraal in de rechtspleging wordt dus in de juridische orde niet alleen de rechtszekerheid niet ondermijnd, maar integendeel krijgt de rechtszekerheid alleen een hechte, duurzame en menselijke basis door het feit, dat de rechtvaardige wet verplicht in geweten. Indien de wet het menselijk geweten niet verplichtte, van waar zou dan de zekerheid haar toekomen? Zij zou dan niets anders zijn dan een uiterlijke en willekeurige dwang van de wetgever. De wetgever en al diegenen, die de wet toepassen of er onder vallen moeten handelen en zijn in een algemene morele, menselijke rechtsorde; dan alleen genieten ze alle zekerheid en veiligheid. Een positieve wetgeving, die in haar geheel tegen het natuurrecht in zou zijn opgebouwd, zou vanzelf ineenstorten. Het behoort immers tot de natuur zelf van de positieve wet de natuurwet nader te omschrijven, op de concrete omstandigheden van tijd en plaats toe te passen. Maar het kan wel gebeuren, dat in een bepaalde wetgeving een of andere wet wordt opgenomen, die met de zedelijke normen in strijd is. Dit zijn de zgn. onrechtvaardige wetten. Zeer strikt genomen zijn het eigenlijk geen wetten: ze hebben er de schijn van, ze dragen het technische kleed van de wet. Maar indien men door de wet verstaat: 'een verordening van de rede uitgevaardigd door degene, die voor het algemeen welzijn zorg draagt' dan zijn het geen wetten, want, wat tegen de natuurwet indruist, kan niet redelijk zijn en kan ten langen laatste voor het algemeen welzijn niet dienstig zijn. Nochtans, zulke onrechtvaardige wetten bestaan, en daarom kan een jurist, die zedelijk-verantwoord wil leven en a fortiori een katholiek jurist niet aan elke wet zijn medewerking verlenen, zonder zich af te vragen of dat mag. Aan de toepassing van een onrechtvaardige wet mag men zeker niet a priori in elk geval zijn medewerking verlenen, {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} al prijkt zij met al de attributen van het juridische in het wetboek. Onder de duizenden artikelen van het wetboek zijn er enkele, b.v. die betreffende de echtscheiding, die voor ons katholieken onverenigbaar zijn met de fundamentele ethische normen betreffende het huwelijk, zoals het door God ingesteld, en door Christus tot sacrament verheven werd. Wij zullen met deze wetgeving nooit genoegen nemen, omdat zij niet strookt met de rede noch met het goed begrepen algemeen welzijn. In sommige landen bestaan ook wetten over de sterilisatie der zwakzinnigen en dgl.: ook dit zijn onrechtvaardige wetten. Hoe een katholiek zich heeft te gedragen, wanneer hij hetzij door zijn ambt hetzij door zijn cliënt er toe genoopt wordt, om dergelijke wetten toe te passen, dit werd nog kort geleden door Z.H. Pius XII uiteengezet in een prachtige redevoering tot de Italiaanse katholieke rechtsgeleerden (6 November 1949). Hij handelt rechtstreeks over de verplichtingen van de rechter, wanneer deze zich door zijn ambt verplicht ziet een onrechtvaardige wet - en Z.H. noemt uitsluitend in dit verband de burgerlijke echtscheiding - toe te passen. Hij vat heel de traditionele moraalphilosophie over deze materie samen in vier punten. Mutatis mutandis kan men deze beginselen gemakkelijk op het geval van de advocaat en de notaris door analogie toepassen. 1. De rechter, die de wet op een particulier geval toepast, is een mede-oorzaak en bijgevolg mede-verantwoordelijk voor haar gevolgen. 2. De rechter mag nooit door zijn vonnis iemand verplichten tot een daad, die intrinsiek immoreel is. 3. Hij mag in geen geval de onrechtvaardige wet goedkeuren, en zijn bemiddeling is des te meer bezwarend, naarmate de ergernis en de aanleiding tot verder kwaad groter is. 4. Vooropgesteld dat elke formele medewerking, welke gelijk staat met medeplichtigheid, is uitgesloten, 'sluit elke toepassing van een onrechtvaardige wet niet in zich haar erkenning of haar goedkeuring. In dit geval mag de rechter - en moet hij soms - de onrechtvaardige wet haar loop laten gaan, wanneer dit het enige middel is om erger kwaad te voorkomen. Hij mag een straf uitspreken voor de overtreding van een onrechtvaardige wet, indien die straf van die aard is, dat degene, die er door getroffen wordt redelijkerwijze ze wil aanvaarden om een veel belangrijker goed te redden, en indien de rechter weet, of volgens een voorzichtige gissing kan veronderstellen, dat die straf door de overtreder om hogere redenen gaarne zal aanvaard worden. In tijden van vervolging hebben priesters en leken zich dikwijls zelfs door katholieke magistraten tot boeten en tot beroving van persoonlijke vrijheid laten straffen voor overtredingen van onrecht- {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} vaardige wetten, wanneer door dit middel voor het volk een rechtschapen magistratuur kon worden bewaard en de Kerk en de gelovigen van veel groter kwaad gespaard konden blijven'. Wanneer een rechter, een advocaat of een notaris wegens zijn beroep geroepen wordt, om een onrechtvaardige wet ten uitvoer te helpen brengen, moet hij tenslotte het principe van het dubbel gevolg toepassen. De daad, die zij stellen, mag niet op zichzelf zondig zijn; zij mogen geen deel nemen in de immorele bedoelingen van de wetgever of diegenen, die beroep doen op een onrechtvaardige wet; zij moeten de kwade gevolgen, die uit de toepassing van de onrechtvaardige wet zullen voortvloeien, afwegen tegen de schade, die zijzelf of de gemeenschap zouden te lijden hebben, indien zij weigerden hun ambt uit te oefenen. Een rechter zal gemakkelijker gerechtigd zijn om b.v. een burgerlijke echtscheiding uit te spreken, daar hij zich aan die uitspraak niet kan onttrekken, dan door ontslag te nemen. Een advocaat en een notaris daarentegen zullen gemakkelijker hun medewerking kunnen en moeten weigeren. Onze correspondent zal, menen we, met deze princiepen en toepassingen accoord gaan. Uit het voorbeeld, dat hij geeft, blijkt, dat hij er niet aan denkt een onverantwoorde medewerking aan een onrechtvaardige wet goed te praten. Zijn voorbeeld werpt eerder de vraag op, of men in elk geval een rechtvaardige wet mag toepassen, ook wanneer deze door de cliënt op een schuldige wijze wordt misbruikt. 'Neem,' zo schrijft hij, 'het volgend geval: A komt bij een notaris en zegt: ik wil mijn testament maken en daarin mijn vrouw en mijn kinderen onterven, want ik haat ze. Mag de notaris hier volgens zijn geweten dit testament opmaken? Volgens mij is en blijft het hier het testament van A en niet van de notaris. Anderen zeggen weer, dat de notaris hier echter het enige middel is, de conditio sine qua non; zij beweren, dat hij dus moet weigeren, want dit is een onzedelijke handeling. Echter volgens ons B.W. is zo'n testament absoluut geoorloofd (wel kunnen de kinderen nooit geheel onterfd worden: ze hebben 'n legitieme). Volgens de notariswet mag de notaris hier zijn dienst niet weigeren: hij heeft er niets mee te maken, wat voor 'n ellendeling zijn cliënt is. De ambtenaar heeft zich m.i. aan de positieve wet te houden. Wat dunkt U hiervan?' Het antwoord op deze vraag is niet moeilijk. In onze landen zijn de positieve wetten betreffende de testamenten over het algemeen in overeenstemming met de natuurwet, het zijn dus rechtvaardige wetten, die dus ook in geweten verplichten. Zo is de wet, die voorziet dat een huisvader een of meerdere van zijn erfgenamen kan onterven - met {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbehoud van het legitieme deel voor de kinderen - gebaseerd op zeer redelijke motieven en bijgevolg moreel. Een notaris, die door zijn ambt is aangesteld om testamenten op te maken, is dus per se steeds gerechtigd op aanvraag van een cliënt zulk een testament volgens de wet op te stellen. Wat hij doet is moreel: de toepassing van een rechtvaardige wet mogelijk maken. Hij hoeft zich als notaris niet in te laten met de motieven die de cliënt bewegen om van deze wet gebruik te maken. Zo hoeft een wapenhandelaar aan zijn cliënten niet te vragen, met welk doel ze een wapen kopen. We zeggen 'als notaris' hoeft hij zich niet over de bedoelingen van zijn cliënt te informeren. Maar veronderstellen we, zoals in het voorbeeld van onze correspondent, dat de notaris, hetzij door een verklaring van de erflater, hetzij anderszins, zijn kwade bedoelingen kent, mag hij dan nog zijn medewerking verlenen? In dit geval staat hij niet meer louter als een ambtenaar tegenover een rechtssubject, maar als mens tegenover een mens. Zoals zo dikwijls het geval is brengt zijn beroep hem in contact met het lijden en de zonde van de mensheid. Met een oneindig medevoelen voor het drama, dat zich in het leven van zijn cliënt afspeelt, met groot geduld en grote liefde zal de katholieke notaris trachten het menselijk vertrouwen van zijn cliënt te winnen en hem van zijn wraakgevoelens te verlossen. Maar slaagt hij hierin niet, dan mag hij met een gerust geweten het testament opmaken volgens de termen van de wet en de wil van de erflater. Onze correspondent heeft bijgevolg gelijk, waar hij zegt, dat de notaris in het aangehaalde geval, als notaris, eenvoudig het testament volgens de rechtvaardige positieve wet mag opmaken; maar zijn uitspraak is te absoluut, waar hij beweert, dat 'hij er niets mee te maken heeft, wat voor 'n ellendeling zijn cliënt is'. De omstandigheden kunnen immers van die aard zijn, dat hij tegenover zijn cliënt in een diepere zuiver menselijke verhouding komt te staan: dan wijst de christelijke liefde hem op meevoelende behulpzaamheid, die alhoewel van een andere orde, toch vaak een grote invloed zal hebben ook op de ambtelijke uitoefening van zijn beroep. Het beroep van notaris, advocaat, rechter, geneesheer enz. veredelt de mens alleen naarmate het ambtelijk contact met de cliënt niet is afgesloten van het menselijk medevoelen. De beroepsmens en de mens zijn wel onderscheiden; maar ze scheiden, is onmogelijk. Beide aspecten van het éne leven beïnvloeden elkaar. De uitoefening van een beroep opent een venster op de geheimen van het menselijk bestaan, en de uitoefening van een fijngevoelige menselijkheid moraliseert, veredelt het beroep. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Katholiek Geloof en de Cultuurphilosophie door Anton van Duinkerken BEGRIPPEN als: cultuur, beschaving, vooruitgang, ontwikkeling, werden betrekkelijk laat tot zelfstandige voorwerpen van onderzoek gekozen, toen wijsgerige beschouwingen reeds in de nationale talen, niet meer in het gemeenzame geleerdenlatijn, verschenen. Daarom is het moeilijk, de grondbeginselen van cultuurgeschiedenis en cultuurphilosophie te herleiden tot een vaste oorsprong, nog moeilijker, zich helder verstaanbaar te maken, wanneer men samenstellingen ontwerpt als: christelijke cultuur, of: katholieke cultuur-opvatting. Weliswaar vonden deze samenstellingen ingang binnen het beschaafde spraakgebruik en beantwoordt er een vage voorstelling van uitbreiding en begrenzing aan, maar meestal krijgen de woorden dan een programmatische betekenis, die zich dan nog maar nauwelijks grammatisch verantwoorden laat. Als oudste werkelijke cultuurhistoricus en cultuurphilosoof geldt gewoonlijk, sedert Croce hem in 1911 daarvoor aanwees, de Napolitaanse hoogleraar Giovanni Battista Vico (1668-1744), die echter het woord 'cultuur' nooit gebruikte om in een vergelijkende beschouwing van nationale levensuitingen, inzonderheid van wetboeken, te komen tot een aantal vaste gevolgtrekkingen over de 'gemeenschappelijke aard der volkeren', voor hem de grondslag van de menselijke beschaving. Het prikkelende van zijn 'nieuwe wetenschap' was minder in de gevolgtrekking over het gemeenschappelijke-, dan in het onderzoek naar het afzonderlijke karakter van de volkeren te vinden. Hij heet dan ook doorgaans de grondlegger van de volkenpsychologie. Een denkbeeld uit de Renaissance, reeds bij Cusanus en bij Bodinus enigszins uitgewerkt, als zou ieder volk in zijn zelfopenbaring vergelijkbaar zijn met een menselijk individu, bracht als vanzelf de mogelijkheid mee om de geschiedenis van zulk een volk met het leven van een mens te vergelijken. Geboorte, groei, jeugd, volwassenheid, ouderdom en dood tekenden sedertdien de abstracte rechtspersoonlijkheid van een instelling haast even duidelijk als de concrete gedaante van een afzonderlijk mens. Vico zocht in 1725 bewust naar het innerlijk ontwikkelingsbeginsel van het gemeenschapsleven. Om wisseling van staat waar te {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} nemen, behoefde men geen wijsgeer te zijn, doch uit de veeltallige schetsen der staatswisselingen van allerhande landen en volkeren, in de 17e eeuw uitgegeven, komt in 1733 als een novum de 'État des lettres en France' te voorschijn, waarin, eeuw na eeuw, de letterkundige 'toestand' wordt beschreven door vergelijking van de voortbrengselen, zodat deze allereerste litteratuurgeschiedenis in haar zuiver descriptief wezen de beschouwing van de ontwikkelingsgang der letteren schier onmiskenbaar behelst. Het verbaast achteraf, dat de overgang naar evolutionnaire zienswijzen nog zoveel jaren vroeg. Voltaire schreef zijn 'Siècle de Louis XIV' in 1735, maar gaf het boek eerst uit in 1753. Zijn begrip van het woord 'Siècle' als samenvattende aanduiding van hetgeen wij een cultuurtijdperk of een stijlperiode zouden noemen, brengt hem op weg om in 1740 over 'La philosophie de l'histoire' te spreken, nog voordat Montesquieu in 1748 in zijn 'Esprit des lois' het leven der volkeren beheerst ziet door ontwikkelingswetten, die zich laten gelden volgens de innerlijke structuur van het volksgeheel. De levensgeschiedenis van een staatsvorm ontleedt hij als de levensgeschiedenis van een mens en zijn verklaring der verschijnselen is dienovereenkomstig 'zielkundig'. Het woord 'groei' wordt door zulk een visie bijna opgedrongen en als historische term ontmoeten we 'progress' voor het eerst in 1769 bij William Robertson in de inleiding tot zijn geschiedenis der regering van Karel V. 'Voortgang' wordt met 'beschaving' (civilisation) verbonden door Victor de Mirabeau, nadat de encyclopaedisten geheugen, verstand en verbeelding als kenmerkende eigenschappen der persoonlijkheid lieten heersen over de experimenteel naspeurlijke samenhang tussen geschiedenis, wijsbegeerte en kunsten. Herder schept in zijn 'Ideen zur Philosophie der Geschichte der Menschheit' (1784) het moderne cultuurbegrip en Kant, die de 'Ideen' recenseerde in de Jenaische Allgemeine Litteraturzeitung, verscherpte dit begrip in zijn 'Idee zur allgemeinen Geschichte in weltbürgerlicher Absicht' (1784). Italië, Frankrijk, Engeland en Duitsland leverden aldus bijdragen over het eigen land tot de vernieuwing van de geschiedenis-studie, die gedurende heel de 19e eeuw haar stelselmatigheid ontleent aan haar ontwikkelings-besef. Nu is het boeiend genoeg, de reactie van de christelijke wereld op deze cultuurbeschouwing te volgen, ook in de opkomst van traditionalisme en ontologisme als eigenaardig-katholieke pogingen om het leerstuk der goddelijke voorzienigheid te redden uit de meeslepende vloed der ontwikkelingsgolven, waaraan de overstroming van Europa door de romantiek ieder vaststaand beginsel onderwerpt. Als wetenschap is de cultuurgeschiedenis aan wezenlijk anti- {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} dogmatische-, meestal sterk liberalistisch gekleurde vergelijkingen ontsproten. Haar grondwet is die der betrekkelijkheid. Haar maatstaven houden mensenlengte. Haar zedelijk waardebesef is voorgeschreven door veranderlijke inzichten betreffende menselijkheid, vrijheid, wereldburgerdeugd. Haar voorwerp is nauwelijks begrensd en haar methode verdraagt wisselvalligheid tot het grillige toe. Geen wetenschap is denkbaar, die niet gelijktijdig haar hulpwetenschap en haar ontledingsvoorwerp zou zijn, want zelfs bij een strikte zelfbeperking blijft zij minstens een vorm van vergelijkende stijlgeschiedenis, die samenhang zoekt tussen de stijl van veldslagen en liefdesliederen, wetsbepalingen en tafelmanieren, beeldhouwkunst en godgeleerdheid, boerenbedrijf en ontdekkingsreizen, marktwezen en regeringsvorm. Cultuurphilosophie is wezenlijk on-theologisch en roept de vergelijkende godsdienstwetenschap te baat om ontwikkelingslijnen te trekken van Boeddha naar Pythagoras of van de Prediker naar Thomas van Kempen zonder zich hierbij te bekommeren om scherpere exactheid dan de waarneming van invloeden of reacties in het historisch perspectief gedoogt. Zij heeft de scientiae humanae ondervangen in een stelsel van 'science de l'humanité', waarin grammatica, rhetorica en dialectica zich wijzigden tot taalphilosophische linguistiek, stijlcritische kunstgeschiedenis en dieptepsychologische revolutieleer. Bekoring en angst als van heidense klassieken op vroeg-middeleeuwse christenen is uitgegaan, brengt de moderne cultuurgeschiedenis met haar aanverwante cultuurphilosophie bij menige christen-theoloog teweeg, want enerzijds nam hij, ook voor zijn eigen wetenschap, de evolutionistische beschouwingswijze met gepaste voorzichtigheid over en anderzijds voelde hij zich diep onbehaaglijk in een sfeer van relativiteit geslingerd, waar zijn zekerheden, hoezeer als cultuurscheppend erkend, meteen verwaasden tot cultuurgevolg. Apologetisch gebruikt, leverde de genetische geschiedenis-beschouwing hier en daar winst op, die de katholieke denker niet versmaden wilde. De middeleeuwen, tevoren een compact blok duisternis, vertoonden zich doorlicht van voorgevoelens der nieuwere tijden, alras zelfstandig gewaardeerd als oorspronkelijke uitingen van christen geestesleven. Starre verstandelijkheid, die het geloofsgeheim bespotte als onooglijk, moest wijken voor de erkenning van alom waarneembare beweegkrachten van bovenzinnelijke aard, waaraan de ziel telkens gehoorzaam bleek. Middeleeuwse dichtkunst en mystiek onthulden raadselachtige gemoedsdiepten. De voortkomst der west-Europese beschaving uit de aanvaarding der leerstellingen van het christendom werd vrij gemakkelijk aantoonbaar, gelijk het algemene verband van {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} religie en cultuur zich bij vergelijkende bestudering der grote cultuurtypen zienderogen opdrong. Maar de evolutionistische methode dreef gelijktijdig de christen in het defensief tegen de nieuwe bijbelcritiek, tegen uitsluitend geografische of sociologische verklaringen van alle cultuurverschijnselen, tegen het historisch materialisme der marxisten, tegen de interpretatie van het scheppingsverhaal, die uit het darwinisme volgen moest, tegen de malthusiaanse projectie der gevolgtrekkingen uit het verleden op de mogelijkheden der toekomst, tegen de maatschappelijke vooruitgangsgedachte, die goddelijke voorzienigheid door menselijke voorzorg meende te kunnen vervangen en het vooruitzicht op een eeuwige zaligheid door de verwachting van een wereldse geluksstaat. Enerzijds maakte de geloofsverdediging dankbaar gebruik van de vondsten der nieuwe cultuurwetenschap, anderzijds bestreed ze die hardnekkig. Tot op heden ervoer zij de dubbelslachtigheid van deze houding in een innerlijke tweespalt, waarvan de scherpe tegenstelling tussen 'integralen' en 'modernisten' slechts een tijdelijke uitdrukkingsvorm is geweest. Of de cultuurphilosophie, zelfs, wanneer zij 'katholieke cultuurphilosophie' wordt genoemd, het theologische denken aantastte in zijn wezen of verrijkte in zijn mogelijkheden, bleef een onbeslist pleit, telkens door bijkomstige verschijnselen of onverwachte getuigenissen warriger en meer ingewikkeld. De vraag blijft, of het geheel der geloofsoverlevering als object binnen de cultuurbeschouwing moet worden getrokken of als norm daarbuiten en daarboven gesteld. Geldt dit echter voor de christen godsdienst in Europa, waarom dan niet voor andere stelsels van religie in andere cultuurtypen? Zedelijkheids-criteria blijven bij elke gebeurtenisbeschouwing, dus uiteraard bij elke vorm van historie, onontbeerlijk, maar zijn ze te handhaven en toe te passen volgens een stelsel, dat deugd mede afhankelijk stelt van genade? Kan men redelijk volhouden, dat Homerus als vertegenwoordiger der mensheid voorkeur geniet boven Dionysios van Syracuse krachtens de genade van Jesus Christus? Kan men Tao te King van Lao Tse straffeloos met Epictetus, maar niet ongestraft met het Boek der Spreuken vergelijken, omdat de goddelijke inspiratie van het laatste iedere menselijke beschouwing zondig of overbodig maakt? Is Clemens Alexandrinus cultuurhistorisch interpretabel of enkel dogmatisch geloofwaardig? En indien zijn werk voor cultuur-historische ontleding openstaat, waar is dan de grens tussen socratisme en christendom, die hijzelf schijnt te vervagen? De verhouding van christelijk denken tot antieke wijsbegeerte wordt opnieuw en op andere wijze problematisch dan in de dagen, dat {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Hroswitha van Gandersheim bij Terentius borgde, nadat Hiëronymus zich beschuldigd had, 'ciceronianus, non christianus' te zijn. Ten opzichte der moderne cultuurphilosophie herhaalt zich voor de katholieke christen een nooit geheel evenwichtig opgeloste moeilijkheid van het patristische tijdperk, dat zich gesteld zag voor de taak, heidense tradities te kerstenen, maar dan ook naar hun kersteningskansen te taxeren, waarbij al dadelijk het hele stelsel der 'zedelijke deugden', ook aan de heidenen bekend, tot nadeel kreeg, dat de bijbelse toeschrijving ener 'rechtvaardigheid' aan God aannemelijk werd gemaakt in de scholastiek door de toepassing van een aristotelisch 'dikaios'-begrip op het wezen der godheid, hetgeen Luther onmogelijk aan Thomas van Aquine kon vergeven. Passen wij niet onophoudelijk op godsdienst-waarden een normenstelsel toe, dat elders geldig, doch hier ontoereikend blijkt? Betrekken wij aldus deze waarden niet buiten hun eigen geldingsgebied? Of maken wij hen enkel iets meer toegankelijk tot onze innerlijke onzelfgenoegzaamheid, steeds naar verlossing begerig en hierdoor bereid, elk middel, zelfs tot zeer gedeeltelijke bevrijding uit onze menselijke onvolmaaktheid te gebruiken? Is een vertoog over de Bijbel als boek van schoonheid volkomen irrevelant, is het in enig opzicht nuttig of is het integendeel een schennis van de wezenlijke waarde? Kan een aesthetische aandoening de rechtsgeldige oorzaak van een godsdienstige bekering worden, of sluit zij onvermijdelijk een dwaling in? Hoe veeltalliger en dwingender men de vragen stelt, hoe angstiger men wordt, dat een redelijk verdedigbaar antwoord bijna noodzakelijk foutief moet zijn. Natuurlijk kan men zich dekken achter de stelling, dat de geschiedenis in haar geheel niets anders is dan de voltrekking van goddelijke raadsbesluiten, waarbij echter de wezenlijke onkenbaarheid en ondoorgrondbaarheid van die besluiten iedere gebeurtenis-verklaring verijdelt en aan boetgezanten dezelfde kans openstelt om nieuwe uitvindingen als zware straffen voor de menselijke hoogmoed af te schilderen als aan chiliastische eschatologen om er heilsverwachtingen op te grondvesten. Onmiddellijkheid van providentiële inwerking waar te nemen bij de uitvinding van het buskruit, of de atoombom, kan voor een kanselredenaar op zeker ogenblik gelukken, maar bij de uitvinding van het haringkaken verliest zulke goedkope cultuurtheologie alle aantoonbare reden van bestaan. De paradox, dat in oorlogstijd vijandige naties hun eigen volksbestaan als een rotsvast gevolg van een goddelijk raadsbesluit beschouwen, zou eerst overtuigend aannemelijk worden, indien uit de nederlaag hun het tegendeel bleek, maar zelfs dat Karel {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} de Stoute bij Nancy sneuvelde, omdat de goddelijke wijsheid geen Bourgondisch staatsgeheel gedoogde, is nauwelijks meer dan een fictie voor wie beseft, dat ieder ingrijpen van God in de geschiedenis toch altijd op een of andere wijze voorwaardelijk aan de zedelijke strevingen en handelingen van het mensdom ondergeschikt wordt gemaakt door verklaarders, die voorgeven, precies te weten, wat God wilde en waarom. Ware de heilsgeschiedenis af te zonderen van de wereldhistorie in een volstrekte, maar heldere afgetrokkenheid, dan zou men het schrijven van de vinger Gods minstens in enkele zeer duidelijke tekenen kunnen volgen, doch zelfs de eenvoudige geschiedenis van een heiligenleven vertoont die volstrektheid nooit anders dan in haar nadeel, want ook de heilige is 'een kind van zijn tijd' en blijft, tot in zijn visioenen toe, ondergeschikt aan de stijlvormen der cultuurperiode, die hem voortbracht. Het geloofsmysterie is, dat de genade-bedeling de tijdelijke levenssfeer doortrekt en dat de ontmoeting van God en ziel alleen in haar gevolgen openbaar kan worden, gelijk trouwens ook de ontmoeting tussen ziel en wereld. 'Beschouw de verbeeldingskracht, niet op bekendheid met het langvertrouwde, maar op waarneming en samenvoeging der opvallende en ons bijblijvende kenmerken van talloze dingen berustend; zo veel vakbekwaamheden van handwerklieden, afwisseling van akkerbouw, verscheidenheid van stadsaanleg, verschil van bouwwerken en wonderlijke veelheid van geestkracht-ontplooiing; de vinding van zoveel uitdrukkingsmiddelen bij het gebruik van letters, woorden, gebaren, allerhande klanken, schilderwijzen en tekeningsmogelijkheden; zoveel talen, zoveel instellingen, zoveel uitvindingen en vernieuwingen bij zo uiteenwonende volkeren; zoveel boeken en gedenktekenen om heugenis van feiten te behoeden; zoveel zorg voor de nakomelingschap, zoveel rangen van betrekkingen, ambten, machten, eerbetuigingen en waardigheden in samenleving en staatsbestel, voor vrede en oorlog, voor wereldse en heilige plechtigheden; zoveel kracht van betoog en van voorstellingswijze, zoveel stromen van welsprekendheid zoveel oorspronkelijke dichtvormen, zo duizendvoudige bedenksels voor spel en genot, zoveel bedrevenheid tot toonzetting, nauwgezetheid tot meting, methode tot berekening, gissing naar toekomst en verleden op grond van huidige ervaringen! Dit alles is groot en dit is van een uitsluitend menselijke grootheid. Maar tot op zekere hoogte is die overvloed gelijkelijk beschikbaar voor geleerden en onwetenden, goeden en bozen,' {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} - schrijft Augustinus in zijn tweespraak over de omvang der ziel. (De Quantitate Animae XXXIII, 72.) Suggereert zijn opsomming de moeilijke begrensbaarheid van het cultuurbezit, zijn kenschets als 'omnino humana' en dus gelijkelijk bruikbaar voor goeden en bozen, wijst het meteen zijn beperking. In het cultuurgeheel drukt de mens zichzelf uit en aan de cultuurstijl geeft hij, tegelijk met zijn eigen veranderlijkheid, de vorm zijner onzelfgenoegzaamheid mee. Theologisch verstaan is de stijl in haar zuiverste uitingen het natuurlijke voermiddel van het 'desiderium naturale', dat op zichzelf geheimzinnig genoeg blijft om als laatste woord onbevredigend te zijn. Behoefte aan zelfoverstijging, aan overschrijding van de tijdsgrens en de ruimtemaat, is de prikkel tot alle hogere culturele werkdadigheid, zodat eerzucht en onsterfelijkheidsverlangen, vaardigheid en besef van onvermogen, uitdrukkingskracht en tragische worsteling met het arrhèton, zelfbevrediging en zelfverlies, aardsheid en hemelheimwee zich onontwarbaar vermengen in de persoonlijke gesteldheid, die tot cultuurschepping prikkelt. Zedelijke beoordeling van hetgeen zich bij de bezielde mens afspeelt in de ruimte tussen beraad en inwilliging is zelfs voor het subject, geheel gespannen naar zijn uitingsmogelijkheden, moeilijk, terwijl de buitenstaande beoordelaar niet eens afdoend beslissen kan, of de Divina Commedia, Lucifer of Rijmsnoer geschreven werden in staat van heiligmakende genade. Genie en deugd kunnen elkander helpen en het wil gebeuren, dat zij tot vereenzelviging toe schijnen samen te vallen, maar zij behoren tot twee verschillende orden van zaken en iemand kan deugdzaam zijn zonder oorspronkelijkheid. Bij een kunstenaar echter kan het geringste verlangen naar deugd geheel het zondige wezen bezielen, zodat hij spreekt, gelijk misschien een heilige niet spreken zou. De vereenzelviging van 'christelijke cultuurphilosophie' met moraaltheologische cultuurcritiek, door sommigen met ijver voorgestaan, kan de schijn voeren, wereldverschijnselen aan geloofsbeginselen te toetsen, maar nooit de zekerheid geven, hierbij onfeilbaar te zijn. Meestal verliest zulke critiek zich in een onzielkundig schematisme, waarvan de onvoldoendheid direct opvalt aan de geoefende waarnemer. Dat het begrip 'cultuur', altijd, hoe ook verstaan, het resultaat van menselijk handelen omvattend, aan zedelijk normbesef ondergeschikt blijft, is even gemakkelijk bewijsbaar als het in de praktijk moeilijk zal zijn, cultuurverschijnselen moreel te waarderen. Hun aard van levensopenbaring geeft hun veel van 's levens innerlijke tweespalt mee. De eindvraag is minder, of men religieuze sympathie gevoelt met bepaalde {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} cultuurverschijnselen als Griekse gedichten, Gotische kathedralen, of moderne schilderijen. De eindvraag is, welk theologisch leerstuk men aanhangt betreffende de natuurlijke begaafdheden van het menselijk wezen, hun oorsprong, hun besmetting door de erfzonde, hun overgebleven doelmatigheid en hun ultieme bestemming. Dat zij in analogische zin altijd op de verheerlijking van de Schepper gericht zijn, als andere natuurverschijnselen, geeft hun de dubbelslachtigheid mee, waardoor dezelfde musicale compositie voor de een het voorspel der zaligheid, voor de ander een afleiding en voor de derde een onverschillige klankenhoeveelheid kan zijn, gelijk het zingen van de nachtegaal of het ruisen van de bomen dit eveneens zijn kan. Wie hierbij niet berust, vertroebelt het karakter der cultuur als levensopenbaring en vergeet dat de menselijke gemeenschap als draagster van de cultuur door middel der traditie, zelf een cultuurproduct blijft. 'Omnino humana,' kunnen de cultuurscheppende vermogens, als natuurlijke vermogens eigen aan de natuurlijke mens, zich binnen de vrijheid van beraad en de vrijheid van inwilliging, ons evenzeer eigen, oefenen op de meer dan voorbeeldige, namelijk ook bezielende 'humanitas Christi'. Dit ascetisme zuivert de bron, doch verzekert haar geen natuurlijke overvloed. Wel stelt het echter in het perspectief van alle menselijk handelen de duizelingwekkende mogelijkheid der mystieke vereniging. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} 'Morele Herbewapening' door M. Verstraeten S.J. ZOU er wel een christen mens zijn in deze tijd, die niet eens bij zichzelf gedacht heeft hoeveel beter het er in de wereld zou toegaan, als alle conflicten konden worden opgelost - naar het woord van Admiraal Byrd - 'rond een conferentietafel, waar God zou voorzitten'? Die droom tot een werkelijkheid om te zetten, is de waarlijk niet lichte taak welke de 'Morele Herbewapening' zich heeft voorgenomen te verwezenlijken. Ontstaan en groei Het 'Moral Rearmament' heeft zijn ontstaan te danken aan een zonderlinge ervaring van een Amerikaanse dominee, Dr Frank Buchman. Deze had te Philadelphia in 1904 het eerste Lutherse tehuis voor verwaarloosde jeugd gesticht. Enkele jaren later echter legde hij zijn functie als 'huisvader' in het hospitium neer, uit wrok tegen het bestuur dat zich deze instelling had toegeëigend en hem de nodige fondsen weigerde. Hij reist naar Europa en in het jaar 1908 beluistert hij bij toeval, ergens in een bergdorpje van Cumberland, waar buiten hem slechts zestien bezoekers aanwezig zijn, de belijdenis-preek van een simpele vrouw die met veel eenvoud spreekt over het Kruis van Christus. Daar zou hij diep zijn aangegrepen door de ideeën welke de grondslag van zijn beweging zouden worden. Hij drukte ze toen als volgt uit: 'Wanneer een mens ernstig verlangt Gods Wil te kennen en practisch te beleven, dan krijgt hij daartoe ongetwijfeld de nodige genaden van God. De mens moet derhalve in contact komen met God, door gebed en overweging. In het gebed ontvangt hij het nodige licht van de H. Geest over heel zijn activiteit; hij zal weten wat hij doen en laten moet, en alles meer en meer van uit Gods standpunt leren zien'. Thuis gekomen schrijft Buchman onmiddellijk zes brieven, één aan elk bestuurslid van het jongenshuis te Philadelphia, om zich bij hen te verontschuldigen. Op geen der brieven ontving hij ooit een antwoord. Maar het antwoord van Christus was duidelijk genoeg geweest. Onvoorziene omstandigheden brengen hem terug in Amerika, later in China, Japan en Indië. Overal tracht hij, vaak met goed gevolg, anderen in zijn ervaring te laten delen. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Na de eerste wereldoorlog keert hij naar Engeland terug en wordt tot kapelaan benoemd te Oxford. Ook hier spreekt hij, vooral in universitaire milieu's, over zijn belevenis, en met succes. Een kleine groep studenten schaart zich rond hem, groeit geleidelijk aan, en wordt tot een beweging die de naam: Oxford-groep (Oxford-Group Movement) krijgt 1). Hun methode bestaat hierin: 's morgens houden zij een korte overweging, waarvan sommige punten herhaald worden gedurende de dag. De bedoeling daarbij is, aan God licht en leiding te vragen voor elke activiteit, ook de geringste. Kleine groepen, vrienden onder elkaar, gaan dan de ontvangen 'leiding' (guidance) na, en noteren de bekomen resultaten. Om die contrôle te vergemakkelijken, wordt de 'leiding' liefst schriftelijk vastgelegd. Buchman zelf, later ook andere door hem gevormde personen, nemen de verantwoordelijkheid voor oningewijden op zich. Het doel van de methode wordt steeds weer benadrukt: Gods Wil te ontdekken en er zich dan totaal aan over te leveren (surrender). Dat er van de beweging een speciale aantrekkingskracht uitging, bewijst haar vlugge verspreiding. Op de vergaderingen, 'house-parties', komen mensen van alle standen verbroederen, al richt de beweging zich bij voorkeur tot mensen met hoge politieke of sociale verantwoordelijkheid. Hierdoor aangemoedigd besluit Buchman de Oxford-groepen niet tot Engeland te beperken, maar de beweging tot de hele wereld uit te breiden, en wel onder het motto van een 'morele herbewapening'. Zijn manifest bevatte de volgende hoofdgedachten: 'De wereldcrisis is essentieel van morele aard: God wordt overal geweerd. De naties dienen een morele herbewapening te houden. Daartoe dienen middelen gezocht te worden, in staat om de mens te veranderen, te vernieuwen. En die verandering begint wanneer ieder zijn eigen tekorten en fouten in alle oprechtheid bekent, in plaats van die van zijn buurman te releveren. Daardoor alleen kan er vrede komen en bevrijding in de harten, in de families, onder de naties. Die vernieuwing komt echter niet zonder Gods hulp; maar die hulp krijgt iedere mens, als hij de grote vergeten waarheid opnieuw levendig maakt: dat waar de mens luistert, God spreekt, en waar de mens gehoorzaamt, God handelt'. Zo ontstond in 1938 het 'Moral Rearmament'. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Twaalf jaren gingen voorbij. De M.R. kreeg wereldcentra in Machinac (V.S.), Los Angeles, Londen, Caux-sur-Montreux. De beweging breidde zich uit tot Engeland, Noorwegen, Zweden, Finland, Denemarken, Griekenland, India, Birma, Australië, de V.S., Nieuw-Zeeland en vooral West-Duitsland. Caux, in 1946 gesticht, is het centrum voor continentaal Europa. In 1947 kwamen daar van Juni tot October 700 personen uit verschillende landen samen. In 1948 groeide dit aantal tot 20.000 uit 51 naties. En 1949 zag het aantal stijgen tot bij de 40.000. Er kwamen ministers (o.m. Robert Schuman, in Juli 1949) en parlementsleden; men zag er industriëlen, vertegenwoordigers en leiders van syndicale organisaties, militairen, veel protestanten maar ook katholieken, zelfs priesters en seminaristen. Op 4 Juni 1949 sprak Dr Frank Buchman over de radio een rede uit, die onmiddellijk in 21 talen vertaald en uitgezonden werd. Deze feiten zijn op zich reeds indrukwekkend. Treffender nog zijn de resultaten. Buchman schetst ze als volgt: 'De M.R. bezit een wonderlijke kracht: zij verenigt de mensen door ze innerlijk om te vormen, en dit geldt zowel voor het Oosten als voor het Westen. Deze transformatie is in haar oorsprong een persoonlijke aangelegenheid, maar geleidelijk aan beïnvloedt zij het economische, sociale, nationale en internationale leven; zij schept een publieke opinie, die in staat is de lotsbestemming van hele volkeren grondig te wijzigen; zij wekt krachten die een nieuwe wereld kunnen bouwen; zij biedt het middel tot vredige overeenkomst tussen nabuurvolkeren; in de familie, de onderneming, de regering, de natie, schept zij een op Gods Wil afgestemde democratie; zij is het mystieke rhythme waarop het denken en het leven zelf van de volkeren gedragen wordt; zij is gelijkvormigheid met de gedachte van God zelf'. Bij het lezen van deze volzin ontkomt men moeilijk aan de indruk dat men tegenover een geëxalteerde staat. De nuchtere taal van de feiten echter logenstraft grotendeels die indruk. De onvermijdelijke coëfficiënt van publicistische overdrijving buiten beschouwing gelaten, moet men immers toegeven, dat de M.R. zeer reële resultaten boekt. Velen komen tot bezinning en zien in dat ze hun leven moeten vernieuwen door aan God de plaats te geven die Hem toekomt, d.w.z. de eerste. In vele gevallen brengt de M.R. vrede in de gezinnen. Bedrijfsleiders zien in dat ze onrechtvaardig zijn tegenover hun werklieden en besluiten nauwer met hen samen te werken. Het moge volstaan hier een paar getuigenissen aan te halen van grote politieke persoonlijkheden, die door hun trouw aan de principes van de morele herbewapening niet alleen hun eigen leven, maar ook {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} dat van hun milieu veranderd zagen, Dr Karl Arnold, minister-president van Noord-Westfalen zei in Januari 1949 in een proclamatie tot het volk te Düsseldorf: 'Het enig ware antwoord op een ideologie ligt in een waardevoller ideologie. Duitsland heeft, als dragende kracht van zijn beginnende democratie, een op God afgestemde ideologie nodig, De M.R. is de geestelijke weg die naar een nieuw Europa leidt. In onze regering zien wij reeds hoe deze ideologie aan het werk is en haar vruchten afwerpt. Zij brengt het geestelijke en morele herstel waaraan ons land behoefte heeft, en waarin het een grondslag zal vinden voor een ware vrede met de omliggende volkeren'. Dezelfde gedachte werd insgelijks ontwikkeld door Dr Reinhold Meier, minister-president van Württemberg-Baden. De heer Kost, algemeen directeur van de Duitse steenkoolproductie, onderzoekt in een vergadering van honderdvijftig industriëlen uit het Roergebied, hoe de ideologie van M.R. het best in het Rijnland kan doordringen en besluit: 'Wij moeten niet wachten tot de werklieden eerst veranderen, mijne heren, wij zelf moeten anders worden. De kwestie is niet of wij zullen veranderen, maar wel: hoe wij zullen veranderen'. En, om tenslotte een Nederlandse stem aan het woord te laten, ziehier het getuigenis van de heer Frits Philips, vice-president van de Philipsfabrieken te Eindhoven, bij zijn terugkeer uit Caux: 'De ploeggeest, die door de M.R. gewekt wordt, is de enige weg waarlangs de bedrijfsleiders een oplossing kunnen vinden voor de talloze problemen van heden en toekomst. Zonder die oplossing zou het voor niemand van ons raadzaam zijn in de eerstkomende tien of twintig jaar in de industrie te staan'. Tegenover dergelijke getuigenissen moet de vraag wel in ons opkomen: waar schuilt de kracht van deze beweging? Daarom willen we nu haar werkwijze van naderbij nagaan. Doel en middelen Om de werking van de M.R. te begrijpen, moeten we ons verplaatsen in het milieu van Caux-sur-Montreux. Elk jaar organiseert de beweging daar grote wereldconferenties. Zij is echter niet aan dat plaatsje gebonden. Caux wil niets anders zijn dan: 'de practische verwezenlijking van de methode der M.R. en een miniatuur-model van wat de nieuwe mensen, de nieuwe volkeren en de nieuwe wereld zijn moeten'. Alle bezoekers van Caux zijn het er over eens, dat zij vooral getroffen werden door de atmosfeer van hartelijke en oprechte gastvrijheid, door de vreugde die op alle gezichten straalt. Men heeft wer- {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} kelijk de indruk dat men van een lange reis weer thuis komt. 'Wat mij onmiddellijk getroffen heeft', zegt Mgr Chevrot in zijn Déclaration faite à Caux, 'is de vreugde in uw blik. Vreugde, dit echte Godsklimaat, is ook de atmosfeer die te Caux heerst. Niemand hier is droef, niemand onrustig, niemand prikkelbaar; iedereen glimlacht'. Op zijn kamer vindt de bezoeker een mooie bloemenruiker; alles is tot in de puntjes verzorgd en kraaknet. De personen die hem verwelkomd hebben, wachten niet lang om hem op de hoogte te brengen van de eisen, die de M.R. stelt: de vier absolute criteria, die conditio sine qua non zijn voor deelname aan de beweging. Religieuse lauwheid wordt hier uitgesloten: als men iets doet moet men het goed doen. Is men protestant, dan moet men volledig protestant zijn; is men katholiek, dan mag men het niet half zijn. Daarom moet al wie de methode van de beweging wil toepassen, de vier grote criteria aanvaarden: 1. absolute eerlijkheid (met de daaraan verbonden plicht tot restitutie); 2. absolute reinheid; 3. absolute onzelfzuchtigheid; 4. absolute liefde. De dagorde zal niets anders zijn dan een hulpmiddel om trouw te blijven aan deze vier principes. 's Morgens na het opstaan wordt de meditatie ten zeerste aanbevolen. Zij wordt voorbereid uit de Bijbel, de Navolging of andere meditatieboeken welke ieder volgens zijn godsdienst ter beschikking staan. Practisch wordt die aanbeveling door iedereen ter harte genomen en opgevolgd. Daarom wordt gedurende die tijd het strengste stilzwijgen geëist. Wordt men door een of andere gedachte dieper getroffen, of krijgt men inzicht in een of andere te nemen beslissing, dan wordt dit opgetekend in het onmisbare notitieboekje. De katholieken worden in de gelegenheid gesteld dagelijks de H. Mis bij te wonen en te communiceren, want altijd zijn één of meer priesters aanwezig in de stemmige katholieke kapel. Daarna worden kleine groepen gevormd, om te bespreken wat de meditatie heeft opgeleverd, en hoe een of ander punt practisch, ter plaatse en gedurende de dag zelf, kan verbeterd worden. Na deze samenkomst gaat iedereen aan het werk; de gasten van Caux zijn zelf het dienstpersoneel van het grote gebouw. Iedereen heeft iets te doen; een groep houdt zangrepetitie, een andere veegt de gangen of wast de schotels, schilt aardappelen of zet de refter klaar. Zo, zegt Mgr Chevrot, werken daar ministers, parlementsleden en voorzitters van syndicaten naast gewone werklui. Zelfs de meest nederige karweien nemen zij op zich. Velen krijgen daardoor contact met elkaar, leren elkaar kennen en waarderen, zodat de wederzijdse eerbied groeit. Om elf uur begint dan de grote 'meeting', waaraan allen deelnemen. Buchman zelf neemt gewoonlijk de leiding op zich. Beurtelings komen {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} mannen en vrouwen op het podium en 'getuigen', d.w.z. verhalen welk effect de M.R. had op hun eigen leven; welke invloed op haar beurt hun veranderde levenshouding had op hun milieu. Zo treden ministers op, bedrijfsleiders, werklui. Nu en dan brengt een zanggroep liederen ten gehore, meestal ter verwelkoming (met b.v. de nationale hymne van hun land) van nieuw aangekomen genodigden (want alleen op persoonlijke invitatie wordt men te Caux toegelaten). Nu en dan, vooral tegen het einde, worden door de voorzitter twee of drie minuten volledige stilte aangekondigd. Deze ogenblikken van 'ingekeerdheid' (quiet time), dienen om contact te nemen met God en Hem leiding te vragen over een bepaald punt. Psychologisch zijn de toehoorders zeer goed op deze practijk voorbereid: de soms zeer treffende getuigenissen hebben het verlangen gewekt om alle middelmatigheid van zich af te schudden en dwingen als vanzelf Gods hulp te vragen om een nieuwe richting in te slaan. Ontvangen 'leiding' (guidance) wordt opnieuw opgetekend. Buchman vraagt, eist bijna, dat dergelijke ogenblikken van ingekeerdheid herhaaldelijk terugkeren in de loop van de dag, want de ontvangen leiding moet heel de activiteit richten, en een nieuw leven helpen opbouwen in het licht van de vier absolute criteria. 's Namiddags te vijf uur wordt een tweede plenaire vergadering samengeroepen, welke in niets van de eerste verschilt. Na het avondmaal kunnen de gasten dan in de toneelzaal van het huis de opvoering bijwonen van een der toneelstukken uit het repertorium van de M.R. Twee hiervan zijn vooral merkwaardig: 'De vergeten factor' en 'De rechte weg'. Enkele maanden geleden werden beide verfilmd. Het thema van deze stukken kan men licht raden: een leven dat onder Gods leiding wordt gesteld, verandert van uitzicht; het brengt verstandhouding in het gezin, tussen de standen en de naties. Tenslotte moeten we nog noteren dat iedereen de hele dag toegang heeft tot de verantwoordelijke leiders van de beweging, aan wie alle bezwaren kunnen worden voorgelegd. Volgens deze methode werkt de M.R. gedurende de wereldvergaderingen te Caux van Juni tot September. Heel die werking en organisatie wordt echter zorgvuldig voorbereid en geleid door een groep fulltime-leden, mannen en vrouwen, die onder Buchmans persoonlijke leiding staan. Deze permanente leden staan geheel in dienst van het apostolaat der M.R. Ze leven in gemeenschap en knappen zelf alle karweien op. Voor hen is de meditatie 's morgens en het gebed gedurende de dag verplichtend; indien ze katholiek zijn ook de dagelijkse Mis, waaronder ze kunnen communiceren. Deze werkploegen (équipes) trekken heel het jaar door van land tot land, van stad tot stad, om {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} conferenties te geven, stukken van de M.R. op te voeren of filmavonden te organiseren. Verleden jaar kwam ook een groep naar België. Allen hebben een blind vertrouwen in hun leider, de stichter van de beweging, die trouwens een geestelijk zeer hoogstaand man blijkt te zijn. Tot slot moeten we nog de vraag beantwoorden, wie deel mag uitmaken van de beweging. Gezien van uit het standpunt van de M.R. zelf kunnen we zeer bondig antwoorden: al wie de vier grote criteria wil aanvaarden en in de practijk omzetten. De M.R. neemt geen inschrijvingen aan of leden op; zelfs de permanente leden blijven op elk ogenblik geheel vrij. De beweging is geen aparte secte en bezit dus ook geen hiërarchie; ieder kan er in volle vrijheid zijn eigen godsdienst-practijk beoefenen. Wat de M.R. wel beoogt is, dat elk zijn eigen godsdienst consequent zal beleven. Buchman heeft nooit een nieuwe secte, een nieuwe godsdienst willen stichten, noch een nieuwe leer uitdenken; hij wil enkel de mensen terug brengen naar het Evangelie en dit door oude, doch psychologisch vernieuwde middelen. En daar de beweging geen doctrine voorstelt, eist ze dat iedere volgeling geruggesteund zal worden door de eigen kerk. Het Evangelie, het gemeenschappelijke bezit van de christelijke godsdiensten, wordt op het voorplan gesteld, voornamelijk door de vier criteria, zonder dat daardoor de fundamentele waarden, eigen aan protestantisme en katholicisme, opgeofferd of in de schaduw gesteld worden. 'Het feit', zegt een rapport aan de katholieke geestelijke overheid van Los Angeles, 'dat een groot aantal protestanten zich tot de ware Kerk bekeren, en dat geen enkel katholiek naar het protestantisme is overgegaan, bewijst ten overvloede dat de M.R. de vrijheid van geweten eerbiedigt'. Elke theologische discussie blijft uitgesloten in de grote 'meetings' waar katholieken, protestanten en orthodoxen aan deel nemen; men spreekt er enkel over morele vernieuwing in het persoonlijk, sociaal en politiek leven. Daarover mag ieder zijn mening naar voren brengen. Deelname van katholieken toegelaten? Welke houding neemt van haar kant de katholieke Kerk aan tegenover deelname van haar leden aan de M.R.? Reeds voor de wereldoorlog, toen de beweging nog niet de naam van M.R. droeg, was de houding van katholieke theologen en publicisten tegenover de Oxford-groepen ver van eensgezind. Sommigen, zoals b.v. bij ons P. Kasteel en J. Lammertse, stonden er radicaal afwijzend tegenover. Het oordeel van anderen, zoals Prof- Piket S.J., P. d'Arcy, {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} de bekende Engelse theoloog en P. Pauwels O.P. was waarderend, doch zij waren tegen deelname van Katholieken. Weer anderen, zoals de befaamde oecumenist P, Congar O.P. stonden minder afwijzend tegenover deze deelname. Na de oorlog is de verdeeldheid niet minder geworden, al slaat de balans meer naar waardering over; op het stuk van katholieke deelname echter blijven de meningen verdeeld. Zelfs de verklaringen van de katholieke hiërarchie, die in verschillende landen niet uitbleven, wijken vrij sterk van elkaar af, niet alleen in hun oordeel over de beweging zelf, maar ook wat de practische richtlijnen nopens de deelname van katholieken betreft. Zo werd b.v. in 1946 de volgende verklaring afgelegd door de bisschoppen van Engeland en Wales: 'Deze beweging is zo met indifferentisme besmet, met de dwaling dat de ene godsdienst even goed is als de andere, dat geen enkel katholiek enig werkzaam aandeel kan nemen in een dergelijke beweging of formeel er aan mag meewerken. De katholieken moeten er tegen worden gewaarschuwd, bijeenkomsten van deze beweging bij te wonen, zelfs als toeschouwers'. Mgr Charrière daarentegen, bisschop van Lausanne, Genève en Freiburg, verklaarde in een commentaar op de conferenties te Caux: 'Katholieken en protestanten hebben er in alle oprechtheid gezocht naar manier en middelen om hun pogingen tot herstel van de christelijke eenheid te coördineren. Hoe zou men zich hierover niet verheugen?' Hij zegt verder dat 'het geoorloofd is om de waarden, die de verschillende belijdenissen en godsdiensten gemeen hebben, op te sporen en er de nadruk op te leggen'. Hij wijst echter op het gevaar van vervlakking en indifferentisme, en beklemtoont dat katholieke deelnemers alleen door geheel zich zelf te zijn, d.w.z. integraal katholiek, de belangen van de beweging werkelijk kunnen bevorderen. Tussen beide posities in staat de stellingname van de vergadering der Franse kardinalen en aartsbisschoppen, dato Maart 1948. De vergadering verklaart zich accoord met het oordeel van Mgr Charrière, waaraan zij herinnert, en suggereert aan hunne hoogwaardigheden de bisschoppen van Frankrijk volgende practische maatregelen: 1. Geen katholieken dienen bijeenkomsten van 'Moral Rearmament' bij te wonen, behalve zij die goed onderricht zijn in hun godsdienst en eerst advies hebben ingewonnen bij een priester, die voldoende geïnformeerd is omtrent de voorwaarden, die nodig zijn, wil een katholiek aan dergelijke bijeenkomsten zonder schade deelnemen. 2. Priesters en religieuzen, en, a fortiori, seminaristen, zullen 'Moral Rearmament' niet bijwonen, zonder machtiging te hebben ontvangen van hun bisschoppen of hun geestelijke oversten. Zij zullen onder alle omstandigheden {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} er voor zorg dragen, dat niet de indruk gewekt wordt, dat hun aanwezigheid bij de bijeenkomsten van 'Moral Rearmament' enige principiële goedkeuring van de kant van de hiërarchie met betrekking tot de beweging inhoudt. In al deze zo verschillend genuanceerde oordelen ligt nochtans een gemeenschappelijke lijn. Grondslagen en methode van de beweging worden nergens veroordeeld, zodat wij wel moeten aannemen dat zij niets bevatten wat apert strijdig is met de katholieke principes. Heel anders is het waar de practische invloed van de beweging geapprecieerd moet worden, en de atmosfeer waarin zij haar werking uitoefent. Daar komen we op een gebied waar de gegevens geheel verschillend kunnen zijn én volgens de eigen geest van de beweging in een bepaald land, én volgens de situatie van de katholieken die uitgenodigd worden om zich bij de beweging aan te sluiten. Zo begrijpen wij dat in het door indifferentisme aangetaste protestantse Engeland de gegevens van het probleem heel anders zijn dan in het katholiek meer vitale Frankrijk of in een land als Zwitserland waar de katholieke minderheid een rustig en sterk zelfbewustzijn bezit. Deze gemeenschappelijke lijn als richtsnoer volgend willen wij thans beproeven van katholiek standpunt uit een oordeel over de beweging te formuleren. Beoordeling van uit katholiek standpunt Vooraf resumeren we nog eens kort de grondslagen en de methodiek van de beweging. Frank Buchman stelt twee grote principes voorop: a. God heeft een bepaald plan met de wereld die Hij geschapen heeft; b. bij de uitwerking van dat plan wil Hij de mensen doen meewerken. Iedereen, hij zij dan staatshoofd, bedrijfsleider of eenvoudige arbeider, heeft in dat plan een bijzondere en onvervangbare rol te spelen. Ofwel hij aanvaardt dat plan van God en wordt een bruikbaar instrument (het woord is van Buchman), ofwel hij weigert en wordt een instrument van haat, wanorde en dood. Er is geen compromis mogelijk. Kiest de mens partij voor de vrede en het leven, d.i. voor God, dan leidt Buchman hem naar het Evangelie waaruit hij de vier grote criteria haalt: absolute eerlijkheid, reinheid, onzelfzuchtigheid en liefde. Om deze eisen te verwezenlijken, stelt hij dan een techniek voor, met als wachtwoord: onder Gods leiding. Deze techniek behelst: 1. de ingekeerdheid (quiet time), individueel 's morgens en in de loop van de dag, collectief gedurende de meetings; deze ingekeerdheid dient om 2. leiding (guidance) te vragen aan God voor elke activiteit; de ont- {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} vangen leiding wordt meegedeeld aan anderen bij wijze van 3. getuigenis (sharing). Heel deze techniek heeft slechts één doel: het leven te richten naar God. Is dit eenmaal gebeurd, dan kan er vrede komen in de gezinnen, in het bedrijfsleven, in de wereld. Voor een katholiek doet heel dit programma tegelijk vertrouwd en bevreemdend aan. Vertrouwd, omdat hij er allerlei elementen van zijn eigen geestelijk leven in terugvindt. Bevreemdend, omdat hij ze losgemaakt vindt uit heel de context van geloofswaarheden waarin hij gewoon is ze te beleven en van waaruit ze voor hem eerst hun volle zin krijgen. Daarom hoeft hij tegenover deze formule nog niet onmiddellijk afwijzend te staan. Het programma van de M.R. immers heeft niets van een oecumenische formule, die een grootste gemene deler zou zoeken tussen verschillende doctrines en opvattingen. Zij tracht veeleer elke doctrinale fundering te vermijden, en de mens terug te brengen tot de elementaire religieuse levenshouding; de practijken welke zij aanbeveelt zijn constanten van elk geestelijk leven. Zij zijn niet gebonden aan bepaalde geloofswaarheden, maar kunnen in haast ongewijzigde vorm door elk geloof geïnspireerd en op elk niveau van religieuze overtuiging en inzicht beleefd worden. Zeker zal het gehalte en de religieuse waarde van dezelfde practijken totaal verschillend zijn naar gelang de rijkdom van geloofsinzicht en de diepte van Godsbenadering die ieder in eigen godsdienst vindt. Zo zal 'ingekeerdheid' bij de één wellicht een louter psychologisch verschijnsel van geestesconcentratie blijven, terwijl het bij een ander tot mystieke, passieve Godservaring kan uitbloeien; zoals het 'getuigenis' zowel een praatziek uitbabbelen over zichzelf en zelfs een geestelijk exhibitionisme kan zijn als een werkelijk verheerlijken van Gods gaven of een laten klinken, door eigen stilte, van een grotere en sterkere stem. Maar de practijk zal toch wezenlijk bij allen dezelfde blijven en zij zal bij elk van hen uitdrukking zijn, op zijn niveau, van zijn fundamentele en oprechte religieuse houding tegenover God. Aldus wordt een werkelijke bundeling van de religieuse krachten der mensheid tot herstel van de zedelijke waarden op een gemeenschappelijke basis mogelijk gemaakt, zonder dat iemand daardoor gedwongen wordt afstand te doen van eigen overtuiging of één enkele waarheid, één enkel dogma prijs te geven. Integendeel, slechts door volledig zichzelf te zijn, (voor een katholiek: slechts door volledig en integraal zijn geloof te beleven in gehoorzaamheid en gebondenheid tegenover de Kerk), kan hij de practijken die hij gemeenschappelijk met andersgezinden beoefent, tot eerlijke en oprechte uitdrukking maken van zijn religieuse verhouding tot God. En slechts {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} onder deze voorwaarde zullen die practijken voor hem een morele herbewapening zijn en aldus bijdragen tot het gemeenschappelijke doel. Deze gezamenlijke beleving van wat het diepst en elementairst is in het religieuse leven van de mens, kan bovendien bevorderlijk blijven voor die 'terugkeer tot de bronnen' waarvan Péguy sprak, en die naar het oordeel van velen hoofdbekommernis moet zijn van de katholieke spiritualiteit in deze tijd. De formule van de M.R. bevat dus niets wat onaanvaardbaar zou zijn voor een katholiek of wat zelfs een vermindering of verminking voor zijn geestelijk leven hoeft te betekenen. M.R. is echter niet enkel een abstracte formule, het is ook een beweging. En hier ligt de hele moeilijkheid. Grote en kleinere samenkomsten hebben plaats, boeken worden geschreven, toneelstukken opgevoerd, systematische propaganda tracht de geesten te bewerken. Hoe is dit alles mogelijk zonder dat de enkele grondgedachten van de beweging verder uitgewerkt, in een context geplaatst, geïnterpreteerd, of tenminste in een bepaalde atmosfeer beleefd en voorgesteld zullen worden. En als uit die voorstelling systematisch elke dogmatische fundering, elke rechtvaardiging van uit bepaalde waarheden geweerd wordt, hoe zal men dan vermijden dat zoal niet theoretisch, dan toch practisch en feitelijk, een gehalveerde beleving van deze grondprincipes op een minimum-niveau door de stuwkracht zelf van de beweging aan haar leden opgedrongen wordt. En inderdaad, telkens als katholieke beoordelaars of toeschouwers over de schaduwzijden van de beweging spreken, dan leggen zij in de practijk van ingekeerdheid, leiding en getuigenis, de nadruk op het gevaar van het al te zeer beklemtonen van het natuurlijk-psychologische ten nadele van het diep-religieuse. Herhaaldelijk werd er b.v. op gewezen hoe gering in heel dit proces van geestelijke vernieuwing het aandeel is van de Persoon van Christus. Het is een feit, dat Christus weinig of niet genoemd wordt, noch in de geschriften van Buchman, noch op de vergaderingen te Caux. Zeker, Buchman leidt ons naar het Evangelie, maar alleen om er abstracte beginselen van zedelijke volmaaktheid uit te halen. En als we zijn gedachte verder volgden, en de leer gingen aanschouwen in de verschijning zelf van de Leraar, dan zouden we nog enkel Christus bereikt hebben als zedelijk voorbeeld, niet in Zijn wezen als de ènige Middelaar tussen God en de mensen, als degene in wie alleen wij, elk op zijn plaats, door God tot het heil geroepen worden, als de alleszeggende Boodschap, als het éne, mensgeworden Woord van God tot ons. Als heel die werkelijkheid van genade, zonde en verlossing, zoals zij in het Christusmysterie voor ons bestaat, nooit vernoemd wordt, is {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} het dan niet vanzelfsprekend dat, in de geest van de toehoorder en volgeling der beweging, uitdrukkingen als de 'Wil van God' en zijn 'spreken tot ons' verschrompelen tot synoniem van 'de stem van ons geweten', of 'de eis van onze plicht', zonder nog iets van de verrassend intieme dialoog tussen God en mens die in het mysterie van de Verlossing plaats grijpt. Het mag dan al zijn, dat te Caux de katholieke deelnemers worden aangezet de H. Mis bij te wonen en te communiceren: als de doorsnee-katholiek zijn roeping door God niet heeft leren zien als een roeping in en door Christus, hoe zal hij dan het verband kunnen leggen tussen dit ontvangen der sacramenten en het 'luisteren naar God' op de samenkomsten, hoe zal hij inzien vooral dat de Eucharistische ontmoeting, de greep van God op hem in het sacrament van Zijn liefde, veel belangrijker, noodzakelijker en meer onfeilbaar is dan zijn eigen moeizaam tasten en zoeken naar een ontmoeting met Gods Wil? Geldt niet hetzelfde voor elk onderdeel van de techniek der Oxford-groepen? We wezen reeds op het dubbelzinnige van het woord 'ingekeerdheid'. Inkeer immers is op zichzelf een psychologisch proces, een zich leegmaken van al het bijkomstige en verstrooiende, een poging tot samenvallen met de diepere kern van zijn bestaan, door zijn aandacht af te wenden van al het periphere. Christelijk wordt die ingekeerdheid slechts door de inhoud waarmee men die leegte vult, door de ontmoeting met God die als kern van ons bestaan beleefd wordt, en die een ontmoeting is in en door Christus. Nu is er zeker op dit punt een vooruitgang in de beweging te bespeuren. Terwijl aanvankelijk alleen op de techniek van de inkeer de aandacht werd gevestigd, en de inhoud van de overweging rechtstreeks op de actie werd gericht, komt men nu tot het besef dat het ontvangen van Gods leiding uitsluitend in en langs het gebed kan gebeuren. Als doel van de 'quiet time' wordt nu opgegeven: 'zich in tegenwoordigheid van God gelijkvormig te maken met zijn H. Wil'. En we moeten er bijvoegen, dat deze gunstige ontwikkeling te danken is aan de invloed der katholieken op de verantwoordelijke leiders van de beweging. Men kan zich echter wel de vraag stellen of het aldus aanbevolen gebed ook in feite mogelijk gemaakt wordt, als men elke objectieve inhoud aan de ontmoeting met God ontneemt, en haar beperkt tot een vage indruk van creatuurlijke afhankelijkheid. De vurige katholiek, die steeds weer in liturgie en Evangelie, in dogma en predikatie zijn gebed zoekt te voeden, omdat de ingekeerdheid anders zo gauw ijdel en leeg wordt, moet tegenover die mogelijkheid wel een beetje sceptisch staan. Het begrip 'guidance' is al even dubbelzinnig. De indruk wordt wel {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} eens gewekt, dat die leiding op een soort rechtstreekse inspiratie zou berusten, en dus een wenk van God zelf zou zijn. Hierover ondervraagd door Mgr Chevrot en door P. Marie-Joseph, een Frans Carmeliet, heeft Buchman in een openbare meeting te Caux verklaard, dat die leiding niet automatisch Gods actuele Wil uitdrukt, maar gecontroleerd moet worden 'door de kerk, door het woord Gods in de Schrift, door de équipes, door het geweten en door de omstandigheden'. Theoretisch ontsnapt de beweging dus geheel aan het illuminisme. Een eerste vraag is echter of deze noodzakelijke contrôle in de practijk wel voldoende wordt toegepast, en of niet te veel op de indruk en de geestdrift, of ook wel op de overspanning van het ogenblik wordt voortgegaan. En zelfs waar deze contrôle aanwezig is, moet de verdere vraag gesteld worden: welke waarborg biedt deze contrôle, welke normen zullen bij het uitoefenen ervan worden aangewend, en welke waarde zal men hechten aan het aldus verkregen inzicht? Weer ligt er niets verkeerds in het begrip 'leiding' zelf dat, aldus toegepast, heel wat gelijkenis gaat vertonen met de 'geestelijke leiding' welke de katholieke leek bij een priester zoekt. Maar als bij de practische toepassing niet alleen elk vast dogmatisch en moreel kader ontbreekt, doch ook de hele schat van ervaring die door de Kerk aan haar priesters wordt meegegeven, en die haar neerslag vindt in vaste 'principes' (men denke, om maar één voorbeeld te noemen aan de beroemde 'regels tot onderscheiding der geesten' in de geestelijke oefeningen van Ignatius van Loyola), ligt dan niet het gevaar voor de hand, dat de Buchmanist zal voortgaan op een psychologisch effect van rust, bevrijding, zekerheid, overijld geïnterpreteerd als een teken van Gods ingrijpen, of dat hij zal overgeleverd zijn aan het toevallig juiste of onjuiste inzicht, misschien ook wel aan de onbescheidenheid of opdringerigheid van een 'leider' die vaak over geen enkele andere norm zal beschikken dan die van zijn persoonlijke opvattingen. En nogmaals vinden we dezelfde dubbelzinnigheid terug in het begrip 'sharing'. Wie onder de invloed van de beweging zijn leven veranderd zag, wil de anderen helpen door het verhalen van zijn bevindingen. In de bedoeling van de beweging is dit verhaal evenzeer een schuldbekentenis als een getuigen voor de van God ontvangen leiding en voor de wil tot vernieuwing. Er schijnt wel weinig gevaar te bestaan dat een katholiek deze publieke schuldbekentenis zou stellen tegenover of zelfs boven de sacramentele biecht. Mgr Chevrot gewaagt zelfs van katholieken bij wie het verlangen naar een algemene biecht opkwam naar aanleiding van een 'sharing', waardoor het schuldbewustzijn en dus ook het verlangen naar Gods {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} vergiffenis sterker in hen gewekt was. Weer echter moeten we de vraag stellen: zal dit het normaal effect van zulk een publieke schuldbekentenis zijn. We laten dan nog buiten beschouwing de gevaren en misbruiken, waartoe deze practijk aanleiding kan geven; buiten beschouwing ook het voor ons, katholieken en Nederlanders, vaak hinderlijk gebrek aan religieuse schroom waarmee ze beoefend wordt, en dat we misschien het best met de uitdrukking 'geestelijk nudisme' zouden kunnen omschrijven. Het blijft in elk geval zo dat de mens hier zijn schuld belijdt aan zijn medemensen, niet aan God. Het berouw, dat hier tot uiting komt, is een psychologische ontlading, een zich bevrijden, weliswaar in een sfeer van godsdienstigheid, maar zonder het rechtstreekse beroep op Gods vergevende barmhartigheid, dat het wezen van het religieuse berouw uitmaakt. Zoals trouwens nergens in de beweging het zondebesef duidelijk uitstijgt boven het besef van een psychologische deficiëntie of een sociale kanker. Zonde wordt er hoofdzakelijk gezien als persoonlijkheidsverminking of factor van sociale wanorde, veel meer dan als breuk in het gesprek tussen God en mens. Is het in een dergelijk verband niet normaal, dat de aandacht van de 'biechteling' vooral zou gaan naar het psychologisch effect van een publieke stellingname, tegen elk menselijk opzicht in; dat hij zal trachten een nog wankele goede wil daardoor psychologisch te bevestigen, eerder dan in religieuse overgave steun te zoeken bij God? Bezwaarlijk kan men dan nog zulk een schuldbekentenis een voorbereiding en als het ware een aanloop noemen naar de sacramentele biecht. Ook het positieve element van het getuigenis, het mededelen van de ontvangen leiding, zal in hetzelfde, eerder psychologisch, perspectief staan. Ongetwijfeld berust heel de predikatie van het Evangelie op een 'getuigenis', maar dan van een heel andere aard. 'Als de christelijke getuige spreekt', noteert treffend P. Beirnaert, 'dan verhaalt hij niet zozeer wat hem persoonlijk overkomen is, als wat de mens overkwam: Christus heeft de mensheid met God verzoend door Zijn dood en verrijzenis. De getuige van het Nieuwe Verbond boodschapt derhalve een objectieve gebeurtenis, die de hele geschiedenis beheerst; hij spreekt over een Ander, over Gods eigen Zoon'. Elke christelijke getuige heeft iets van Joannes de Doper, die 'zelf kleiner moet worden, terwijl de Andere groeien moet', en die zijn vreugde er in vindt, het beminnend zwijgen te zijn waarin de stem van de Bruidegom weerklinken kan. Een dergelijk getuigenis heeft in de Oxford-groepen geen zin. Het zwaartepunt van de 'sharing' ligt bij de persoon van de getuige zelf. Ieder geeft zijn subjectief beleven weer, met al het daar- {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} aan verbonden gevaar voor geestelijk exhibitionisme, voor de bekende dagboek-onoprechtheid, voor wat men terecht genoemd heeft 'le genre litéraire du témoignage', afgezien nog van de mogelijkheid dat men vervallen zou in half of geheel fanatisch prophetisme of illuminisme. Het aanwenden van een reusachtig, echt-Amerikaans propaganda-apparaat, waarlangs de idealen en realisaties van de beweging evenals de belangrijkste getuigenissen - trouwens niet steeds zonder politieke bijbedoelingen - worden wereldkundig gemaakt, wijst in dezelfde richting. Hoe zal ook hier weer een katholiek de brug slaan van de bevrijdende en exalterende zelf predikatie naar het zelveloos getuigen voor Christus? Samenvattend kunnen we besluiten: de M.R. kan uitstekend voorbereidend werk verrichten voor een morele levensvernieuwing, door de psychologische schok die haar methode in veel zielen weet te wekken. Niet ten onrechte heeft P. Congar O.P. de werking van de beweging omschreven als 'une méthode intéressante de dépannage'. Bovendien zal God de overvloed aan goede wil en oprechte bedoelingen, in de beweging aanwezig, ongetwijfeld gebruiken als vertrekpunt voor een diepere genadewerking in vele zielen. De beweging als zodanig lijkt ons echter niet bij machte de volledige religieuse heropvoeding te geven, waaraan de mens voor een blijvend vernieuwd moreel leven behoefte heeft. En wel juist omdat zij te zeer de nadruk legt op de mens, omdat zij te 'anthropocentrisch' is. Hoe oprecht religieus de bedoelingen van haar leiders ook mogen zijn, toch beschouwt de practijk van de beweging de godsdienst tenslotte als een middel voor een schoner humanisme en een betere sociale orde. Zij keert aldus onwillekeurig de religieuse verhoudingen om en stelt God in dienst van de mens. Hoeven we er verder nog op te wijzen, hoezeer we ons zouden vergissen, als het soms wat al té luidruchtig aangekondigde succes van het 'Moral Rearmament' ons blind ging maken voor de veel bescheidener, maar ook veel diepere uitwerking die bij de honderdduizenden deelnemers aan katholieke retraites, recollecties en week-ends in alle landen van de wereld bereikt wordt. Al kan de techniek van deze apostolaatsvormen wellicht in bijkomstigheden verrijkt worden door confrontatie met de ervaringen van de M.R., toch zal het niet overdreven zijn te beweren, dat hier meer blijvende en waardevolle resultaten bereikt worden, een meer reële levensomvorming in Christus en dus ook een effectievere morele herbewapening, dan in de weelderige en gastvrije paleizen van Caux. Moeten we daaruit besluiten, dat de deelname van katholieken aan de M.R. volstrekt te ontraden is? Helemaal niet. Lauwe of onontwik- {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} kelde katholieken zal men de deelname ontraden of zelfs verbieden. Het voordeel van een onmiddellijke en tijdelijke 'bekering' kan voor hen niet opwegen tegen de nadelen die hun geloofsleven er op de lange duur door zou ondervinden. Vooral in onze tijd, waar de vastheid van gedachte al te gemakkelijk prijs wordt gegeven voor stemmingen en irrationele gevoelsmystiek, is het gevaar niet denkbeeldig dat ze zouden verglijden naar het gemakkelijk indifferentisme van 'als de mens maar van goede wil is'. Maar vurige en onderlegde katholieken zullen de morele herbewapening beschouwen als een uitstekend kader voor hun apostolaat. Niet dat zij er heen zullen gaan met de farizese hooghartigheid van wie zich beter weet en meent niets meer van anderen te leren te hebben. Maar in deemoedig openstaan voor elke verrijking, in ruime en begrijpende verstandhouding zullen zij met heel de rijkdom van hun geloofsinzicht de techniek van de beweging meeleven en bezielen, en aldus het stille, maar werkelijke getuigenis laten stralen van een doorleefd en volwaardig christendom. Het grote aantal bekeringen tot het katholicisme langs de beweging om levert het duidelijkst bewijs voor de kracht van dit rustig en zelveloos getuigenis. Met zulke katholieken, van harte samenwerkend met hun afgescheiden geloofsbroeders en met alle mensen van goede wil, kan de morele herbewapening de algemene mobilisatie van alle geestelijke krachten verwezenlijken, zoals Mgr Fulton Sheen ze beschreef in zijn boek 'Het communisme en de Westerse geest': 'Wij vragen geen eenheid van godsdienst; zij zou onmogelijk blijken, als wij om haar te bekomen de rechten van de éne waarheid moesten prijsgeven. Maar wij vragen de eenheid van alle godsdienstige mensen, elk afzonderlijk luisterend naar de stem van eigen geweten, maar allen samen strijdend voor de morele vernieuwing van de wereld: een eenheid die niet berust op de haat, maar op het gebed'. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} De wijsbegeerte in Frankrijk II - De hedendaagse Franse wijsbegeerte door Dr Bernard Delfgaauw IN het buitenland meent men veelal, dat de hedendaagse Franse wijsbegeerte haar karakteristiekste en tevens sterkste vertegenwoordiging vindt in Jean-Paul Sartre. In katholieke kringen meent men soms, dat het thomisme in het huidige Frankrijk een overheersende positie inneemt. Beide meningen zijn onjuist. Thomisme en sartrisme nemen beide een plaats in in de Franse wijsbegeerte, maar geen van beide een dominerende. Hetzelfde kan men zeggen van het marxisme, dat in Frankrijk hevig omstreden wordt, maar toch in zekere zin aan de peripherie van het Franse denken blijft. Evenmin zijn in de hedendaagse Franse wijsbegeerte invloeden der Duitse klassieke traditie sterk in deze zin, dat men van kantianen of hegelianen kan spreken. Hegelianen zijn er in Frankrijk nooit geweest (ook Hamelin was geen hegeliaan) en kantianen weinig, al beweren dan bepaalde boeken, dat de Franse wijsbegeerte niets anders dan een dépendance der Duitse is! De enige in Frankrijk, die men op 't ogenblik nog kantiaan zou kunnen noemen, is de katholieke denker Pierre Lachièze-Rey, die sterk geïnspireerd is door de late Kant van het Opus posthumum, maar ook belangrijke andere invloeden heeft ondergaan, b.v. die van Maurice Blondel. Over het thomisme willen wij hier niets zeggen. Het vormt ten opzichte van de Franse wijsgerige traditie, zoals wij die in ons vorig artikel beschreven, een vreemd element, al oefent het over de gehele lijn der hedendaagse Franse wijsbegeerte een vrij sterke invloed uit. Om dezelfde reden zwijgen wij hier over het Franse marxisme. Onze uiteenzetting zal zich bepalen tot het Franse denken, dat een voortzetting is van de traditie, die wij in het October-nummer beschreven. Ook dan is het terrein nog breed genoeg. Het overgrote deel der Franse wijsgeren denkt geheel in de lijn van deze traditie, die door Malebranche en Maine de Biran wordt gemarkeerd. Uit het grote aantal belangrijke denkers zullen wij er enkele moeten kiezen, die repraesentatief zijn. De keuze hebben wij in ons vorig artikel reeds bepaald: Lavelle, Le Senne, Marcel, Wahl, Camus, Merleau-Ponty, Sartre. Er zijn talrijke andere philosophen, over wie het zeer de moeite waard zou zijn iets te schrijven: katholieke denkers als Jacques {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Paliard, Aimé Forest, Jean Guitton, Gaston Berger, Joseph Moreau, Maurice Nédoncelle; aan Sartre verwante philosophen als Simone de Beauvoir en Georges Bataille. Maar beperking is hier noodzakelijk. Ook de zeven auteurs, die wij uitgekozen hebben, zullen wij niet op dezelfde wijze behandelen. Wij zullen de meeste aandacht schenken aan Lavelle, Marcel en Sartre en de anderen t.o.v. deze drie denkers een plaats geven. Wij hebben de zeven te behandelen philosophen zo gegroepeerd, dat zij een 'rechter' en een 'linker' vleugel vormen 1). De rechtervleugel - Lavelle, Le Senne, Marcel - vertegenwoordigt het zuiverst de in ons vorig artikel beschreven spiritualistische wijsbegeerte. De linkervleugel - Camus, Merleau-Ponty, Sartre - vertoont een sterke invloed van de Duitse phaenomenologie en existentie-philosophie, zonder daardoor geheel buiten de Franse traditie te vallen. Lavelle en Le Senne behoren tot de 'philosophie de l'esprit', een richting waarvan wij reeds zeiden, dat zij bewust op de Franse wijsgerige traditie is afgestemd 2). De karakteristiek, welke wij van het Franse spiritualisme gaven, gaat volkomen op voor Lavelle's denken. Met Descartes en Maine de Biran heeft hij het hartstochtelijk zoeken naar een vast uitgangspunt gemeen. Dit uitgangspunt tracht hij te vinden in een laag, die dieper ligt dan bij beide andere denkers. Hij zoekt het noch in het denken noch in het willen, doch in het zijn. Descartes' 'cogito ergo sum' wordt zo omgebogen, dat het geen vat meer geeft aan de pogingen om het zijn te vervluchtigen. Het cogito fundeert n.l. niet het sum, maar omgekeerd. Cogito ergo sum betekent in Lavelle's interpretatie: ik denk, omdat ik ben. Het denken is een functie van het zijn, grondt op het zijn. Het wordt afgeleid uit het zijn en het zijn niet uit het denken. Doch dit denken is correlatief met de werkelijkheid d.i. met het zijn. Het denken omvat op zijn beurt het zijn en openbaart, dat het zijn in laatste instantie denken is. Het is niet aan Hegel, dat hier gedacht moet worden; de inspirator van deze gedachte - die men in andere vorm ook bij Le Senne vindt - is ongetwijfeld Hamelin. Doch als denken en zijn uiteindelijk identiek zijn, dan is denken in klare en heldere begrippen verant- {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} woord, zij het ook, dat de wijsgeer overtuigt blijft, dat de diepste functie van het denken niet de conceptionele maar de intuïtieve is. Zo zien wij de Cartesiaanse traditie-elementen in het denken van Lavelle, zoals zij langs Hamelin en Brunschvicg tot hem gekomen zijn. Doch Lavelle is een nieuwe Malebranche. Ook de Pascaliaanse traditie-elementen treffen wij bij hem aan. Lavelle's wijsbegeerte is bovenal een wijsbegeerte van het ik: men moet het ik niet verklaren vanuit de buitenwereld, maar de buitenwereld vanuit het ik. Doch dit betekent niet, dat het ik de buitenwereld uit zichzelf voortbrengt. Een dergelijke gedachte wordt door Lavelle ambitieus en hoogmoedig genoemd. Neen, het ik grondt zichzelf niet door zich van het heelal te scheiden, maar enkel door er zich mee te verenigen. En dat heelal is niet op de eerste plaats het stoffelijk heelal, maar de gemeenschap der mensen, voor wie het stoffelijk heelal enkel het instrument is. Vandaar wordt de wijsbegeerte niet enkel met het verstand beoefend, maar is zij een functie van de gehele persoonlijkheid, evenzeer van wil en gemoed als van het verstand. Zo blijft de onherleidbaarheid gehandhaafd zowel van het ik als van de buitenwereld tot het zuivere denken, daar denken en zijn in zich wel identiek zijn, maar niet voor ons. De volledige identiteit van denken en zijn is God zelf, aan wiens wezen zowel ons zijn als ons denken een participatie is. Aldus is Lavelle's wijsbegeerte in laatste instantie een religieuze wijsbegeerte in het voetspoor van Pascal, zoals zij dat was voor Bergson en Blondel. Doch wordt de wijsbegeerte van Lavelle met evenveel recht existentialisme als spiritualisme genoemd? 3) Om met recht van existentialisme te kunnen spreken, moeten wij het typisch existentialistische begrip van existentie in deze philosophie terugvinden. De existentie is de alleen de mens eigen zijnswijze, die onder geen enkele wezensbepaling te vatten is, omdat zij krachtens de vrijheid iedere bepaling te boven gaat, ofschoon deze vrijheid tegelijkertijd in permanente spanning staat tot een de gehele mens bepalende facticiteit (feitelijkheid). Welnu ook bij Lavelle vinden wij de prioriteit van de existentie t.o.v. de essentie, in deze zin dat de existentie aan de essentie voorafgaat. De menselijke existentie laat zich ook bij Lavelle niet in begrippen vatten, juist omdat zij vrijheid is. Wel heerst hier een heel {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} andere tonaliteit dan bij een Kierkegaard en een Heidegger en zelfs dan bij een Maine de Biran. Wanhoop en angst zijn ook Lavelle niet onbekend, maar zij zijn er enkel om de hoop en de vreugde in ons mogelijk te maken. En deze andere tonaliteit is verbonden met Lavelle's metaphysiek. De essentie is nl. voor hem niet alleen dat 'resultaat' der existentie, dat na de dood te constateren valt, maar de essentie is een ideaal, dat als doel de beweging der existentie reeds bepaalt. De essentie is het ideaal van onze existentie in God. Ook de gedachte der facticiteit is Lavelle - zij het niet onder deze naam - bekend. Maar het bepaald-zijn der existentie heeft niet het tragisch karakter, dat het bij een Heidegger en Jaspers heeft. Het bepaald-zijn der existentie vormt haar uitgangspunt in haar opgang naar God. Alle facticiteit wordt instrument in deze opgang. Daar de existentie-philosophie haar uitgangspunt neemt in de mens en deze mens gekenmerkt wordt door de existentie, moet zij haar uitgangspunt in concreto nemen in de subjectiviteit. Dit uitgaan van de subjectiviteit wordt door de verschillende existentialisten op verschillende wijze verwerkelijkt. Ook voor Lavelle ligt hier het noodzakelijk uitgangspunt der wijsbegeerte. 'De metaphysiek - zegt hij - is de verdieping van de subjectiviteit: het werkelijke zijn is steeds subjectief, zowel in zich als in ons' 4). Ook hier een existentialistische houding, maar van zeer eigen karakter, want deze subjectiviteit is een benadering van de volstrekte waarheid, die God zelf is. Lavelle's wijsbegeerte is evenals die van Heidegger een ontologie. Wij zagen, hoe hij de Franse traditie bewust naar de ontologie terugvoert, door zijn uitgangspunt in de zijnservaring te nemen en Descartes' cogito ergo sum feitelijk om te vormen tot een sum ergo cogito. Doch de zuiver Franse inspiratie van dit existentialisme is ons reeds duidelijk gebleken. Lavelle kent de Duitse wijsbegeerte, zowel de idealistische als existentialistische, zeer goed, maar zijn eigen denken bouwt geheel op de bij ons zo weinig bekende, maar toch zo hechte traditie der Franse wijsbegeerte. Wij geloven daarom, dat deze philosophie terecht als spiritualistisch existentialisme kan worden aangeduid. Het denken van Lavelle wordt gekenmerkt door een grote sereniteit. De philosophie van René Le Senne staat gespannen tussen twee polen, die worden aangegeven in de titel van Le Senne's voornaamste boek Obstacle et Valeur. De mens is een wezen, dat er steeds op uit is, waarden tot stand te brengen. Iedere waarde komt echter enkel {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} tot stand in de overwinning van een hindernis. Le Senne is diep gegrepen door het tragische in de menselijke existentie, maar toch heeft voor hem evenals voor Lavelle de mens uiteindelijk zijn eigen lot in handen. De worsteling om de overwinning van de hindernis plaatst het denken van Le Senne dikwijls zeer dicht bij dat van Maine de Biran in diens beleving van de inspanning, de effort, als grondfeit der menselijke existentie. Op dit punt staat Le Senne dichter bij Marcel dan bij Lavelle. Op een ander punt echter staan Lavelle en Le Senne, evenals Sartre, tegenover Marcel. Marcel breekt als enige hedendaagse Franse wijsgeer radicaal met de bewustzijnsphilosophie van Descartes. Hij staat in dit opzicht op een lijn met Heidegger, die er ook naar streeft, niet het bewustzijn, maar de volledige menselijke existentie tot uitgangspunt van het denken te maken. Sartre, Le Senne en Lavelle beoefenen daarentegen een uitgesproken philosophie de la conscience. In zekere zin gaat Le Senne hierin zelfs het verst - en op dit punt staat hij verder van Marcel af dan Lavelle -, zodat philosopheren voor hem beschrijven van het bewustzijn betekent 5). De bepaling van Marcel's plaats in de Franse traditie geeft grote moeilijkheden. De reden hiervan is niet, dat Marcel zoals Sartre schatplichtig is aan het Duitse denken, maar enkel zijn bijzondere oorspronkelijkheid. Marcel kan op grond van zijn Journal Métaphysique, dat in 1927 verscheen, en van het artikel Existence et Objectivité uit de Revue de Métaphysique et Morale van 1925 als de eerste moderne existentie-philosooph gelden. Van de existentialistische publicaties van Heidegger en Jaspers kon hij nog niet op de hoogte zijn, daar deze later verschenen, en zelfs Kierkegaard was hem nog volstrekt onbekend. En minstens even wonderlijk is Marcel's verklaring, dat zijn latere pogingen om Kierkegaard te lezen mislukt zijn, omdat Kierkegaard voor hem ongenietbaar is. Toch is er juist tussen deze twee geesten een zeer diepgaande verwantschap. Beiden worden opgeleid in idealistische systemen. Kierkegaard in dat van Hegel; Marcel in die van Brunschvicg en Bradley. Beiden wenden zich van het idealisme af om de werkelijkheid te zoeken in de existentie en beiden verlaten de systematiek voor een voortdurend pogen de werkelijkheid in concrete analysen op concrete punten te bereiken. Beiden zijn overtuigd van het mysterieuze karakter der werkelijkheid. Kierkegaard weet van huis uit, dat er achter het {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} gebied van het verstandelijk weten een gebied van religieus geloven ligt; Marcel komt geleidelijk aan tot hetzelfde inzicht. Deze verwantschap moge reeds voldoende zijn om Marcel als existentie-philosooph te herkennen. Een poging om zijn gedachtenwereld nader te belichten zal dit nog duidelijker maken. Ik zeg met nadruk: een poging tot belichting van zijn gedachtenwereld, want ik raak er steeds meer van overtuigd, dat er geen existentie-philosophie moeilijker juist te begrijpen en te verklaren is dan die van Marcel 6). Ik kan mij niet onttrekken aan de indruk, dat Marcel de grootste, maar daardoor juist minst bekende, der hedendaagse existentie-philosophen is. Het is voor ons nog uitermate moeilijk de draagwijdte van Marcel's gedachten te overzien. Er zijn bij Marcel talrijke analysen, die, van een ogenschijnlijk grote vanzelfsprekendheid, toch in hun consequenties een totale ommekeer der wijsbegeerte meebrengen, radicaler dan die van Heidegger en Jaspers. Dit betekent niet, dat er behalve de algemeen-existentialistische trekken ook geen meer bijzondere punten van overeenkomst tussen deze drie denkers zijn: de reactie bv. tegen de verabsolutering van de subject-object-tegenstelling en de visie van de mens als eenheid vóór de onderscheiding tussen lichaam en bewustzijn. De betekenis van Marcel als existentie-philosooph is nog niet te bepalen, o.a. ook omdat juist ten gevolge van zijn vreemdheid t.o.v. het traditionele denken nog maar weinig uitvoerige studies over hem verschenen zijn 7). Wij dienen althans enkele punten uit deze wijsbegeerte naar voren te brengen, die meteen het existentialistisch karakter dezer philosophie nader doen uitkomen. Kenmerkend is vooreerst Marcel's opvatting der existentie. Existentie is ook voor hem de de mens eigen wijze van bestaan, doch anderzijds heeft het woord 'existence' bij hem meer van de klassieke betekenis van 'bestaan' behouden dan bij Heidegger en Jaspers. Daar Marcel's denken zijn uitgangspunt neemt in het idealisme, speurt hij allereerst naar datgene wat zich in het denken als niet door het denken voortgebracht openbaart. Aldus komt hij tot de 'existence', datgene wat er is, dat het denken aantreft. Het denken vervalst niet alleen de werkelijkheid van het aldus aangetroffene, maar {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} ook die van zichzelf, door dit aantreffen, dat steeds uniek en persoonlijk is, te reduceren tot algemene en abstracte wetten van denken. Werkelijk wijsgerige vraagstukken blijken van heel andere aard dan wetenschappelijke vraagstukken. Deze laatste zijn problemen, die in beginsel altijd oplosbaar zijn. Het enige vereiste daartoe is het beschikken over de nodige gegevens. Wijsgerige vraagstukken zijn echter in beginsel onoplosbaar en wel, omdat ik daar niet over de gegevens vrijelijk kan beschikken. In een wijsgerig vraagstuk hanteer ik de gegevens niet als buitenstaander, maar ben ik geheel in het gegevene betrokken, ik behoor zelf tot het gegevene. In een dergelijk vraagstuk wordt nooit het rationele inzicht bereikt, dat het vraagstuk als vraagstuk opheft. En wel, omdat het wijsgerige vraagstuk zich in iedere mens en in iedere omstandigheid opnieuw stelt. De vraag bv. 'Wie ben ik?' is niet eens en voor altijd te beantwoorden, maar zal altijd voor ieder een voorwerp van overweging blijven. Wijsgerige vraagstukken zijn mysteries. Dit betekent geen agnosticisme, want een mysterie wordt weliswaar nooit opgelost, maar kan wel worden benaderd. Een mysterie is zelfs ook enkel duisternis, omdat het een té groot licht is. Bijzonder belangrijk is ook Marcel's opvatting van de verhouding der mensen onderling. Hij staat ver van het nihilisme van Sartre; zijn positie vertoont daarentegen sterke verwantschap met Scheler's Sympathie en Jaspers' Kommunikation. Het ik is enkel als betrekking tot anderen, het is meer zichzelf, naarmate het meer voor anderen openstaat in een houding van begrijpen en geven. Deze - als wij haar zo mogen noemen - horizontale transcendentaliteit is enkel mogelijk krachtens een haar funderende verticale transcendentaliteit: de mens kan betrekking op iedere andere mens zijn, omdat hij in wezen betrekking op God is. Het is onmogelijk hier nader in te gaan op Marcel's anthropologische en godsdienst-philosophische beschouwingen. Dat is ook niet het doel van dit artikel, dat enkel het karakter der hedendaagse Franse philosophie moet laten zien. Hoe verraadt zich dat bij Marcel? Het is bij Marcel's bijzondere oorspronkelijkheid zeer moeilijk deze vraag te beantwoorden. Ten dele blijkt Marcel's verbondenheid met de Franse traditie enkel negatief, nl. als reactie op Franse denkers. In zijn beschrijving van de eenheid van het ik reageert Marcel tegen Descartes; in zijn zoeken der existentie door het denken heen tegen het idealisme van Brunschvicg en Hamelin. Doch anderzijds mogen wij in zijn opvatting van de werkelijkheid als mysterie Pascal herkennen; in zijn handhaving der eenheid van het ik Maine de Biran. Doch bovenal vertegenwoor- {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} digt Marcel op zeer oorspronkelijke wijze het religieuze element in het denken, dat bij uitstek typerend is voor de Franse wijsgerige traditie. Vormen Lavelle, Le Senne en Marcel als religieuze denkers de 'rechter-vleugel' van de hedendaagse Franse wijsbegeerte; Sartre Merleau-Ponty en Camus als atheïstische wijsgeren de 'linkervleugel', Jean Wahl bekleedt een middenpositie, die moeilijk te omschrijven is. Het zou onjuist zijn, Wahl in dit overzicht niet te noemen, daar zijn invloed aanzienlijk is, o.a. door het Collège philosophique, waarvan hij de leider is. De invloed van Wahl is echter zo moeilijk na te gaan, omdat bijna al zijn werk uiteenzetting van het denken van andere wijsgeren is, uiteenzetting echter, die steeds uiterst kritisch is. Wahl's eerste werk geldt de Parmenides van Plato, daarna houdt hij zich met Angelsaksische denkers bezig, o.a. met Whitehead, vervolgens bestudeert hij Hegel in diens jonge periode en schrijft een onovertroffen boek over Kierkegaard, tenslotte is het vooral de traditionele Franse wijsbegeerte en het huidige Duitse en Franse existentialisme, dat hem bezig houdt. Door het werk van Wahl zijn al deze invloeden in de huidige Franse philosophie werkzaam en het is vooral deze verruiming van de blik en tegelijk daarmee verdieping van de probleemstelling, die het hedendaagse Franse denken voor een zeer groot deel aan Wahl dankt. Het is moeilijk onder deze uiteenzettingen Wahl's eigen gedachten onvermengd terug te vinden. Daar zou een kritische studie voor nodig zijn, die wij hier nog niet kunnen geven. De kern van een dergelijke studie zou gelegen moeten zijn in een beschrijving van de wijze, waarop Wahl het Transcendente benadert. Ook Albert Camus mag ons niet lang vasthouden. Al is Camus in menig opzicht een interessanter denker dan Sartre, wij zullen Sartre hier toch meer ruimte moeten geven, omdat 'men' dat nu eenmaal verwacht, als er over hedendaagse Franse wijsbegeerte geschreven wordt. Daarenboven biedt Sartre een interessant voorbeeld van de ombuiging van Duitse existentiële gedachten in een rationalistische richting, die tot de 'accessoires' der Franse traditie behoort. Van Duitse invloed is er bij Camus veel minder sprake. Al kent Camus Heidegger en Jaspers, veel meer dan deze beide heeft Franz Kafka hem beïnvloedt. Men zou het werk van Camus kunnen typeren als een rationalistische (Cartesiaanse) verantwoording van Kafka's absurditeitsgedachte. Het klimaat van Camus' wijsgerig en litterair werk is helder en koel. Met een grote luciditeit toont hij aan, hoe de mens moet leven in het volle besef der absurditeit van zijn leven. De volle aanvaarding der absurditeit maakt zelf het geluk van dit leven uit. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Het na-oorlogse werk van Camus beklemtoont steeds meer de noodzaak van waarlijk mens te zijn. 'Il faut être saint sans Dieu', is een formule, die op meerdere plaatsen voorkomt. Camus is een auteur van grote openheid. Niet minder onomwonden dan Sartre spreekt hij uit, dat God niet bestaat. Maar er is in Camus' werk een ontwikkeling van een zeker 'stoïcisme' naar een steeds rijker menselijkheid, die kan wijzen in de richting van een 'naderend' Godsbesef. Maurice Merleau-Ponty geldt veelal als leerling van Sartre. Dat is onjuist. Ongetwijfeld is er veel verwantschap en ook invloed van Sartre op Merleau-Ponty, maar toch gaat deze laatste zijn eigen weg. Op verschillende punten is Merleau-Ponty duidelijk de meerdere van Sartre. Sartre lost de menselijke eenheid met Descartes op in de onherleidbare tweeheid van bewustzijn en lichaam. Merleau-Ponty heeft meer dan welk ander modern denker - mogelijk Marcel uitgezonderd - de eenheid van ziel en lichaam begrepen en in zijn werk als bipolaire eenheid met buitengewone scherpte beschreven. Merleau-Ponty overwint hier het cartesianisme en hij doet dit met de hulp van Husserl, de grote Duitse bewonderaar van Descartes, en met die van Marcel. Merleau-Ponty is een der Franse denkers, die getracht hebben vrij wijsgerig denken en marxisme te verenigen. Aan deze poging danken wij enkele zeer interessante studies, waaronder het boek Humanisme et terreur van 1948, maar de onverbindbaarheid van vrijheid en marxisme is Merleau-Ponty in deze studie duidelijk geworden. Er is in de philosophie van deze psychiater-wijsgeer een denken over de vrijheid, dat typisch Frans is. De mensen kunnen in vrijheid een menselijke wereld scheppen: 'pourvu qu'ils mesurent le risque et la tâche' 8). Jean-Paul Sartre staat bekend als de existentialist bij uitstek en wel als een volkomen Duits georiënteerd existentialist. Het existentialisme heeft door Sartre een algemene bekendheid gekregen, maar is daarmee gezegd, dat het gangbare oordeel over Sartre juist is? Dit oordeel heeft de oppervlakkigheid van de door Sartre in het leven geroepen mode. Vooreerst is Sartre de minst existentialistische van alle existentie-philosophen, zozeer dat men hem eigenlijk moeilijk nog existentialist kan noemen, en vervolgens is hij ongetwijfeld een slecht leerling van Heidegger, maar daarnaast evenzeer van Descartes. Het vraagstuk der invloeden, dat bij Marcel op onoplosbare moeilijkheden stuitte, is bij Sartre eenvoudiger. Wij hebben de voornaamste invloeden al genoemd: Heidegger en Descartes. Daar kunnen wij nog aan toevoegen: Freud voor de sfeer van Sartre's gedachtengang; {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Husserl voor de beschrijvende methode en Hegel voor de techniek van het denken. Freud en Husserl laten wij hier rusten. De invloeden van Descartes, Hegel en Heidegger zullen wij onder ogen zien, nu wij de thematiek van Sartre's denken gaan beschouwen. Sartre dient zijn hoofdwerk L'être et le Néant min of meer aan als een voortzetting van de grote themata van Heidegger's wijsbegeerte. Wij zullen daarom nagaan welke de grote themata bij Heidegger zijn en wat daar bij Sartre uit wordt. Heidegger's uiteenzettingen over het zijn berusten op twee fundamentele onderscheidingen. Vooreerst onderscheidt Heidegger twee vormen van zijnden, nl. zijnden die de zijnswijze van het Dasein, en zijnden die de zijnswijze van het Vorhandensein hebben. De zijnswijze van het Dasein is die van de mens, de zijnswijze van het Vorhandensein die der dingen. De ontologie is een bron van misvattingen, wanneer zij deze beide zijnswijzen niet onderscheidt. Enkel de mens, het Dasein, heeft Existenz, d.w.z. een zijn, dat zichzelf verstaat en daardoor zijn eigen mogelijkheid is. Wij vinden deze onderscheiding bij Sartre terug. L'être et le néant is een boek, dat de verhouding tussen deze beide zijnswijzen tracht op te helderen. Het gaat derhalve verder dan Heidegger tot nu toe gegaan is, die enkel de zijnswijze van het Dasein belicht heeft en die het Vorhandensein nog steeds niet nader heeft uitgewerkt. Sartre vervolledigt derhalve Heidegger. Aan Heidegger's Dasein beantwoordt zijn être-pour-soi; aan het Vorhandensein het être-en-soi. Er vinden hier echter belangrijke verschuivingen plaats. Heidegger is er op uit, het zijn van de mens in zijn volstrekt eigen aard te bepalen. Daartoe moet echter een vooroordeel overwonnen worden, dat sinds Descartes de philosophie beheerst: n.l. de gelijkstelling van het ik met het bewustzijn, een bewustzijn dat dan op een of andere raadselachtige wijze met een lichaam is verbonden. Heidegger neemt zijn uitgangspunt vóór het onderscheid tussen lichaam en bewustzijn, zoals wij aan het begin van dit artikel reeds zeiden. Het Dasein is in het geheel niet gelijk te stellen met bewustzijn, het is de volledige menselijke werkelijkheid. Sartre nu negeert dit uitgangspunt: hij stelt voortdurend als identiek: être-pour-soi, réalité humaine en conscience. Zijn philosophie is niet als die van Heidegger een Daseins-philosophie, maar evenals die van Descartes een philosophie de la conscience. Ter wille van Descartes wordt hier een der belangrijkste uitgangspunten van Heidegger en het Duitse existentialisme in het algemeen verlaten. Dit bewijst o.i. dat Sartre zo sterk aan de cartesiaanse traditie is gebonden, dat hij Heidegger's bedoeling niet begrepen heeft. Dat wat {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} voor ons juist een der waardevolste vernieuwingen der philosophie bij Heidegger en Marcel is, wordt door Sartre volkomen veronachtzaamd. Wanneer nu het être-pour-soi het bewustzijn is, dan is het être-en-soi al datgene wat geen bewustzijn is. Daar nu het bewustzijn noodzakelijk bewust-zijn is van hetgeen buiten het bewustzijn is, is het bewustzijn noodzakelijkerwijs betrokken op het être-en-soi. En wel zo, dat het steeds niet is datgene waarop het betrokken is. Aldus ontwikkelt zich de dialectiek tussen être-pour-soi en être-en-soi, die de 722 blz. van Sartre's boek nagenoeg geheel vult. Dialectiek waarvoor niet Heidegger, maar Hegel het voorbeeld is, al heeft ook Heidegger reeds vele door Kierkegaard verworpen hegeliaanse gedachten in ere hersteld. Deze dialectiek is uitermate subtiel en meestentijds ook zeer knap, maar zij heeft met existentie-philosophie niets te maken. Er ontwikkelt zich hier nl. een dialectiek tussen twee abstracte begrippen: être-pour-soi, bewustzijn, en être-en-soi, ding; die volkomen los van elkaar toch volstrekt op elkaar betrokken zijn. Maar wat de ontologische structuur van être-en-soi is, blijft - ondanks al hetgeen Sartre daarover zegt - in de kern volkomen duister. En wat een bewustzijn is, moeten wij verklaren niet te weten. Wij kennen wel de bewuste mens, of concreter gezegd: ik ken mijzelf als bewust mens, maar bewustzijn als zodanig is een loutere abstractie, welke aan geen enkele existentiële ervaring beantwoordt. Hier is Descartes' vereenzelviging van het ik met het bewustzijn in het spel. De plaats van het bewustzijn bij Sartre is overigens volkomen begrijpelijk in verband met - als ik het zo noemen mag - het kencritisch uitgangspunt van zijn ontologie. Evenals Descartes vertrekt Sartre nl. van het cogito. Maar wie met het cogito begint, zal noodzakelijk bij het bewustzijn belanden. De tweede onderscheiding, die bij Heidegger van het grootste belang is, is die tussen eigenlijk en oneigenlijk zijn. Het Dasein is meestentijds op de wijze van het oneigenlijke zijn, d.w.z. op een wijze, waarop het zijn werkelijke en diepe mogelijkheden niet vat. Alleen de angst is in staat het Dasein voor zijn eigenlijke zijn te brengen, waarin het ziet, dat het zijn zin enkel vindt in het erkennen van zijn zinloosheid. Dit onderscheid wordt door Sartre verworpen. Het heeft volgens hem niet de minste zin te spreken van een eigenlijk en een oneigenlijk zijn. Het is niet zo, als Heidegger denkt, dat de mens meestentijds voor zichzelf vlucht, maar dit is altijd zo. Er is geen keuze tussen oprechtheid en kwade trouw, de mens is altijd te kwader trouw. Wij vragen ons hier echter verwonderd af, of een knap dialecticus als Sartre niet inziet, dat met de opheffing van de tegenstelling tussen {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} oprechtheid en kwade trouw niet alleen de oprechtheid maar ook de kwade trouw verdwijnt. Dit betekent in laatste instantie, dat de mens niet zijn mogelijkheden is, waarmee wederom de existentialiteit van de mens wordt prijs gegeven. Moeten wij Sartre qualificeren tegenover Heidegger, dan staat Heidegger als emotioneel en ethisch denker tegenover Sartre als rationalist; Heidegger als vernieuwer tegenover Sartre als traditionalist. Als duidelijk voorbeeld voor deze verschillende geaardheid moge gelden de wijze, waarop beide denkers het niets benaderen. Bij Heidegger openbaart het niets zich in de angst, bij Sartre echter wordt het langs zuiver dialectische weg gevonden in de tegenstelling tussen être-en-soi en être-pour-soi. Plotseling echter herinnert Sartre zich dan existentialist te zijn en haalt de angst aan als stemming, waarin zich het niets openbaart. Maar deze openbaring komt achteraf, wij hebben het niets dan reeds lang gevonden in de dialectische tegenstelling tussen être-en-soi en être-pour-soi. Wij mogen dit korte onderzoek besluiten met de vaststelling, dat het Sartre's vasthouden aan de cartesiaanse traditie is geweest, die hem de existentialistische gedachtengang doet missen. Hier spreekt niet de rijke en volle Franse traditie, zoals zij bij Lavelle leeft, die Descartes en Pascal ziet, zoals Malebranche en Maine de Biran hen tot levende eenheid gebracht hebben, maar een eenzijdige Descartes, wiens rationalisme door geen Pascaliaanse existentie-ervaring wordt getemperd. Men doet dan ook goed, zich niet te laten misleiden door Sartre's beroep op Pascal. Er is in zijn denken niets van Pascal. Sartre's brute botsen op de werkelijkheid van het être-en-soi, dat de walging tot de stemming van zijn denken maakt, heeft niets gemeen met Pascal's ervaring van het mysterie der werkelijkheid. Toon en problematiek van Pascal vindt men bij Marcel, niet bij Sartre. Dit overzicht der hedendaagse Franse wijsbegeerte is uiterst onvolledig. Wij hebben haar getypeerd in de twee belangrijkste figuren van de 'philosophie de l'esprit' en in enkele uiteenlopende figuren van het existentialisme 9). Hiermee zijn o.i. de belangrijkste Franse wijsgeren aangegeven. Aan het begin van dit artikel wezen wij er reeds op, dat er nog andere stromingen in de Franse wijsbegeerte zijn, die buiten de Franse traditie om gaan. Er zijn echter ook tendenties, die in de Franse traditie gesitueerd kunnen worden, maar hier niet aangegeven zijn. Wij willen nl. naar voren brengen wat op het ogen- {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} blik het sterkst in het Franse denken leeft. Er is bv. ook een stroming in Frankrijk, die van Descartes via Comte en Brunschvicg tot een hedendaags scientisme voert. Deze stroming is een eenzijdige vorm der traditie, die binnen bepaalde kringen besloten blijft, en daarom voor onze uiteenzetting niet in aanmerking komt. Onze beide artikelen zijn niets anders dan een eerste wegwijzer in een gebied, dat bij ons - zelfs bij velen, die zich ex professo met de Franse taal en letterkunde bezighouden - nagenoeg onbekend is. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} De Encycliek 'Humani Generis' en de evolutieleer door prof. dr Alb. Raignier NA al hetgeen in de loop van de vijftig laatste jaren werd geschreven, werd gestreden en zelfs werd geleden in verband met de evolutieleer is het wellicht niet overbodig de richtlijnen van de encycliek 'Humani generis', het eerste grote pauselijke document in deze kwestie, nog even te belichten voor hen die zich voor dit vraagstuk en meer bepaald voor de afstamming van de mens interesseren. * * * Wanneer men over evolutie spreekt is het goed steeds voor ogen te houden waarover het eigenlijk gaat. Ongelooflijk veel misverstand is gerezen, pijnlijke situaties en controversen zijn ontstaan alleen reeds door de verwarring der begrippen. Onder evolutionisme kan een philosophische leer bedoeld worden die op materialistische grondslag berust. Wij laten deze buiten beschouwing omdat zij niet tot de biologie, maar tot de wijsbegeerte behoort, en verwijzen naar het commentaar van F. De Raedemaeker S.J. in het Octobernummer van K.C.T. Streven, pag. 68 ss. Wij zullen onze beschouwingen beperken tot het 'biologisch evolutionisme' waarvan we de essentiële inhoud als volgt kunnen samen vatten: de 'biologische evolutieleer' is een wetenschappelijke theorie die een genetische continuïteit aanvaardt tussen de huidige levende vormen en die welke de opeenvolgende geologische aardlagen ons uit het verleden leren kennen, en die tevens het mechanisme van deze continuïteit tracht op te sporen langs experimentele weg. Ook hier weer moeten twee belangrijke aspecten scherp van elkander onderscheiden worden: vooreerst de genetische continuïteit als zodanig en dan de verschillende, min of meer gebrekkige en onvolledige verklaringspogingen van het 'hoe' dezer verbondenheid. Tot deze laatste behoren o.a. het Lamarckisme, het Darwinisme, de selectieleer, het mutationisme enz. Men kan met zekerheid zeggen dat zowel het Lamarckisme van Lamarck, en het Darwinisme van Darwin als de mutatieleer van De Vries op het ogenblik niet meer als algemeen geldend worden aanvaard. Vooral de 'rechtlijnige', continuë ontwikkeling langs kleine steeds in dezelfde richting elkaar opvolgende {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} gunstige variaties alsmede de erfelijkheid der aangeworven eigenschappen (beide postulaten van Lamarck en Darwin) zijn volkomen onhoudbaar gebleken. Ook de z.g. mutaties van De Vries bleken bij later onderzoek geen mutaties te zijn in de betekenis waarin deze door de moderne genetica goed bekend en scherp omschreven worden. De critische studie van de selectieverschijnselen bracht ons voor vele gevallen een aannemelijke verklaring. De meest moderne en ook de minst onbevredigende interpretatie van de wetten der selectie werd door de Amerikaanse school van Dobzhansky, Simpson, Mayr, Wright, Müller en vele anderen opgesteld en is bekend onder de naam van 'synthetische evolutietheorie'. Toch is ook zij nog te jong en te onvolledig om een in alle opzichten en voor alle gebieden volkomen oplossing te geven. We hebben voorlopig niets beters en in elk geval staan we met deze theorie reeds veel verder dan met alles wat aan haar voorafging. Wat men echter ook denke over deze interpretatieve stelsels, zij zijn o.i. geheel van de 'algemene gedachte van evolutie' te scheiden. Ook wanneer men de evolutie zou beperken tot een ontwikkeling binnen bepaalde hoofdgroepen, polyphyletisme zoals sommigen dat voorstaan, dan neemt dit niets weg van de evolutieleer als zodanig. Men bedoelt dan alleen dat de zekerheid van een overgang tussen de hoofdafdelingen van het planten- of dierenrijk minder groot is dan die van een overgang tussen de vormen binnen eenzelfde groep. Men merke echter op dat de kansen van een monophyletische 1) ontwikkeling steeds groter worden naarmate de palaeontologie meer intermediaire vormen ontdekt. Zo werd b.v. de afstand tussen sporeplanten en zaadplanten aanmerkelijk ingekort door de ontdekking van de Pteridospermen uit het primair; de klove die de naaktzadigen van de bedektzadigen scheidde werd aanzienlijk verengd door het vinden van de Cycaöidae uit het secundair. De overgang van de ongewervelden naar de werveldieren werd plotseling verduidelijkt door de recente vondst (1946) van Jamoytius ketwoodi, een volkomen onbepantserde en kaakloze vertebraat uit de siluur. De oorsprong der kaken en hun verband met de kieuwbogen van de vissen kwam in een geheel nieuw licht te staan door Watson's beschrijving (1937) van de onderschijnlijke omvorming van de buikvinnen van de crossopterygii (pridevonische vissengroep der Acanthodii. De theoretische zeer waarmitieve vissen uit het devoon) tot de pentadactyle ledematen der land- {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} dieren werd in hoge mate verstevigd door de jongste ontdekking van Elpistostega, een zeer mooie tussenvorm tussen vis en amphibie, die door een klove werden gescheiden welke door velen lange tijd voor onoverbrugbaar werd gehouden. Maar nogmaals, wie meent een zekere reserve te moeten handhaven tegenover de monophyletische afstamming verwerpt daarom nog niet het genetisch verband tussen huidige en fossiele vormen, wat het essentiële element der evolutieleer is. Wanneer sommige auteurs spreken van 'Illusion transformiste' of van een 'Zusammenbruch des Evolutionismus' of van een 'crise transformiste' en dergelijke uitdrukkingen meer, bedoelen zij ofwel een philosophisch materialistisch evolutionisme, ofwel een of andere (meestal Lamarckistische of Darwinistische) verklaringsvorm van de evolutie; ofwel willen zij de evolutie beperken tot een polyphyletische ontwikkeling, of ook mengen zij het scheppingsidee in een wetenschappelijk betoog, hetgeen een methodologische fout is. De taak immers der natuurwetenschap is 'het natuurlijk oorzakelijkheidsverband tussen de verschijnselen vast te stellen' (Dr P. Smulders, S.J. in Nederl. Kathol. Stemmen Sept-Oct. 1950 pag. 267). Welke graad van zekerheid moet nu aan dit algemeen begrip der evolutie worden toegekend? Een loutere hypothese, d.w.z. een opinie die slechts op enkele waarschijnlijkheidsgronden berust kan de evolutieleer op het ogenblik zeker niet meer genoemd worden. Sommigen zullen geneigd zijn haar een 'feit' te noemen, hiermede dan meer bedoelend een feit in de historische zin van het woord dan in de strict-wetenschappelijke betekenis van een analyseerbaar en vooral reproduceerbaar gegeven. Ons wil het voorkomen dat de meest adequate benaming die is van een wetenschappelijke theorie. Zij is immers de geestelijke band die talloze bewezen feiten tot een hogere eenheid bindt. Men kan zelfs de evolutieleer als een der best gefundeerde wetenschappelijke theorieën beschouwen. Het feitenmateriaal dat zij synthetiseert wordt haar uit talrijke en verschillende gebieden van het biologisch onderzoek geleverd: de palaeontologie, de dier- en plantengeografie, de vergelijkende embryologie en anatomie, en zelfs in de laatste jaren ook de vergelijkende physiologie en biochemie. Zij draagt een veel hoger zekerheidsgehalte dan een hypothese en toch is zij geen 'bewezen feit' in de stricte zin van dit woord. Zij kan dit zelfs uiteraard nooit worden. Er bestaan geen gegronde wetenschappelijke redenen om deze 'algemene evolutiegedachte' in dezelfde geest niet op het menselijke lichaam als object van de biologie toe te passen. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Ofschoon zij reeds sinds lang met de mogelijkheid van een menselijke afstamming uit vormen zoals die van onze huidige primaten heeft afgerekend, is de biologie evenzeer van de historische verbondenheid van mens en dier overtuigd, als van die van b.v. zoogdieren en reptielen, of van reptielen en amphibieën. * * * Na de wetenschappelijke terminologie te hebben geschetst moeten wij op haar beurt nauwkeurig die van de encycliek overwegen. Van haar theologisch standpunt uit onderscheidt de encycliek 'werkelijk bewezen feiten' (ubi de factis agitur reapse demonstratis) van louter veronderstellingen die 'hypothesis', 'opiniones conjecturales' of ook nog 'doctrina' worden genoemd. Deze worden onderverdeeld in voorwaardelijk geoorloofde, waarin vrijheid van discussie heerst, 'libertas disceptandi', en ongeoorloofde die geenszins mogen aanvaard worden, 'nullo modo admitti potest'. De eerste worden gedefinieerd als veronderstellingen die, ofschoon enigszins op wetenschappelijke gronden berustend, toch een leer aanraken die vervat is in de H. Schrift of in de overlevering. Zij mogen slechts met omzichtigheid worden aanvaard, 'caute tamen accipiendum est'. De tweede druisen rechtstreeks of onrechtstreeks in tegen een geopenbaarde leer en krijgen de naam van 'postulatum'. Men houde goed voor ogen dat deze terminologie, die soms gelijkluidend klinkt met die van de wetenschap, er toch grondig van verschilt. De kerkelijke leer namelijk blijft uiteraard extrinsiek aan de wetenschappelijke methodologie en gaat niet in op de zeer verschillende graden van zekerheid welke de geleerde van binnenuit in zijn vak onderscheidt, vanaf de loutere hypothese tot de zekerheid van een goed gefundeerde theorie. Dit alles groepeert de encycliek onder haar benaming van 'hypothese'. Hiervan zegt zij alleen dat een katholiek ze al of niet mag aanvaarden - met de respectieve zekerheid die de wetenschap eraan toekent - naargelang zij wel of niet in overeenstemming gebracht kan worden met een geopenbaarde waarheid. Een bioloog hoeft dus niet te schrikken wanneer hij de theorie der evolutie, die hij voor 'zeker' houdt, als 'hypothese' hoort bestempelen. De hypothese van de bioloog is niet die van de encycliek. Men kan er deze dus geen verwijt van maken dat zij de twee enige polen van het wetenschappelijk denken schijnt op te vatten als een 'werkelijk bewezen feit' enerzijds, en een 'loutere hypothese' anderzijds. Voor de man der wetenschap is echter het meest geestelijke van zijn vakarbeid de theorie, en deze valt zowel buiten de ene als buiten de andere van deze beide polen. En zoals we vroeger reeds aanstipten {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} is de evolutieleer, ook op de mens toegepast, juist een dergelijke wetenschappelijke theorie. De biologie maakt daarom een werkelijk onderscheid tussen de evolutieleer van het menselijk lichaam en een vraagstuk als b.v. dat van de polygenie. Volgens de huidige stand van de wetenschap kan deze laatste niet veel meer dan een hypothese genoemd worden, terwijl de eerste als een echt gefundeerde theorie mag worden beschouwd, ofschoon, zoals reeds gezegd, ook zij niet als een reproduceerbaar feit kan opgevat worden. Men kan dus moeilijk in één adem over beide spreken alsof zij dezelfde zekerheidsgraad, of liever hetzelfde tekort aan zekerheid zouden vertonen. Dit steeds op het gebied der positieve wetenschap. * * * Niettegenstaande haar voor de bioloog ietwat bevreemdende terminologie, menen wij in de context zelf van de encycliek een voldoende norm van interpretatie te vinden, zoals wij nu willen aantonen. Van de evolutie in de planten- en dierenwereld, van de verschillende pogingen tot verklaring van het 'hoe' dezer evolutie, van haar waarschijnlijkheid of onwaarschijnlijkheid, aanvaardbaarheid of nietaanvaardbaarheid, van een mogelijke interferentie met een godsdienstige of wijsgerige leer, over dit alles wordt in de encykliek met geen enkel woord gesproken. Zij ziet hierin dus blijkbaar nergens meer een snijvlak met een of andere waarheid waarover de Kerk te waken heeft. Zelfs de toepassing op het menselijk lichaam wordt door de encycliek niet simpliciter van de hand gewezen. Zij wordt gerangschikt onder de voorwaardelijk geoorloofde opvattingen, en wordt zelfs - echter steeds in de boven vermelde betekenis van de 'hypothese' in kerkelijke zin - een 'doctrina' genoemd. Het is in ieder geval duidelijk dat de encycliek op dit gebied een aanzienlijke verruiming brengt ten overstaan van de in vele katholieke kringen nog heersende schroom of achterdocht. Hoezeer zelfs de beperkte evolutie van het menselijk lichaam door vroegere theologische scholen in strijd werd geacht met het geloof kan men lezen in het wel wat verouderde maar toch zeer goed gedocumenteerde artikel van P. de Sinéty S.J. in de Dictionnaire Apologètique de la Foi Catholique, 1928, onder de titel 'Transformisme', kolom 1844. De encycliek kent nu officieel aan de katholieke beoefenaar van de anthropologische wetenschap een zeer bevredigende bewegingsvrijheid toe. We zullen nu meer bepaald deze anthropologische stellingen van het pauselijk document in het licht der vooropgezette beginselen ontleden. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} De Kerk belet de geleerden niet, 'non prohibet', het voor en tegen van de evolutie van het menselijk lichaam, naar de huidige stand zowel van de biologische als theologische wetenschap, te behandelen. Drie voorwaarden worden gesteld, die eigenlijk niets anders zijn dan de toepassing van de gewone probiteits-regels voor elke wetenschappelijke en godsdienstige activiteit. Vooreerst vraagt de encycliek dat de katholieke geleerde zijn geloof inzake de schepping der ziel zal vooropstellen. Ten tweede dat hij de argumenten vóór en tegen de lichamelijke evolutie met de passende ernst, gematigdheid en kalmte zal beschouwen, en ten derde, en dit is de voornaamste voorwaarde, dat zowel vóór- als tegenstanders bereid blijven zich te schikken naar het kerkelijk gezag waar dit zich van zijn goddelijke zending kwijt door de authentieke verklaring van de H. Schrift en de vrijwaring van de geopenbaarde geloofsinhoud. Wat de encycliek juist onder het 'bewezen feit' in dezen verstaat, kunnen we afleiden uit de paragraaf waarin het gedrag van sommigen, 'nonnulli', wordt gelaakt omdat zij de door de Kerk gelaten vrijheid misbruiken. Zij stellen, zegt de encycliek, de zaken zó voor, alsof de menselijke afstamming op het ogenblik reeds, 'hucusque', zó vast was komen te staan, dat zij volkomen zeker en bewezen was, en alsof de bronnen van de openbaring niets inhielden wat de grootste gematigdheid en voorzichtigheid oplegt, 'quasi si ipsa corporis humani origo ex jam existente ac viventi materia per indicia hucusque reperta ac per ratiocinia ex iisdem indiciis deducta, jam certa omnino sit ac demonstrata; atque ex divinae revelationis fontibus nihil habeatur, quod in hac re maximam moderationem et cautelam exigat'. Het enige waartegen de encycliek dus een reserve voorschrijft is, dat men de menselijke afstamming een 'factum reapse demonstratum', een werkelijk bewezen feit zou noemen. Dit wil zeggen dat zij een zó duidelijke zekerheid zou bezitten, dat zij zózeer alle aarzeling en terughoudendheid zou uitsluiten, dat ook het theologisch inzicht in dit vraagstuk zózeer zou gevorderd zijn, dat ten slotte elke terugslag op een geloofswaarheid zózeer zou geweerd zijn, dat de Kerk haar zorg voor de geopenbaarde waarheid in dezen geheel zou kunnen opzij zetten. Een dergelijke zekerheid schijnt de encycliek wel voor de plantenen dierenwereld te aanvaarden, vooralsnog echter niet inzake menselijke afstamming. Welnu, wij menen in alle objectiviteit te mogen affirneren dat het probleem van de menselijke afstamming in al haar conclusies en voorstellingen, inderdaad nog niet tot een dergelijke graad van zekerheid {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} is gekomen, hoezeer zij ook als wetenschappelijke theorie in haar algemene vorm gefundeerd moge zijn 2). De uitspraak van de encycliek lijkt ons dus veeleer een waarschuwing tot ernst, eerbied en omzichtigheid, geen definitief oordeel over een wetenschappelijke theorie. Zeggen dat een leer 'hucusque', tot nog toe, niet absoluut zeker en bewezen is, is niet hetzelfde als te verklaren dat zij nooit bewezen kan worden. Het lijkt ons dus zeker dat een katholiek geleerde niet de minste belemmering kan ondervinden bij het voortzetten van zijn onderzoekingen, en het opbouwen van zijn theorieën en hypothesen, als hij maar de regels van het wetenschappelijk en religieus gezond verstand in acht blijft nemen. * * * Zo komen we dan aan het laatste punt, de bespreking van de polygenie. De vrijheid van onderzoek, van opvatting en leer, die gelaten wordt met betrekking tot de menselijke afstamming in het algemeen, wordt door de encycliek strenger beperkt waar het gaat over het vraagstuk van de polygenie. Twee stellingen worden in dit verband aan de leden der Kerk ontzegd, 'non amplecti possunt', zij mogen ze niet houden. Primo, dat na Adam op deze aarde echte mensen zouden geleefd hebben die niet van hem door generatie afstammen, en secundo, dat Adam een groep van eerste mensen 'multitudinem quamdam protoparentum', zou betekenen. De eerste stelling beantwoordt, in zover we weten, aan geen enkele wetenschappelijke theorie en heeft alleen op theologische voorstellingen betrekking, die trouwens zo goed als verlaten zijn. De tweede echter slaat rechtstreeks op het probleem van één of meerdere stamvaders van de mensheid. Alvorens de juiste draagwijdte van de encycliek in dit opzicht te onderzoeken, is het wellicht niet zonder nut even na te gaan wat de begrippen polygenie en monogenie betekenen in de verschillende domeinen waar zij vaak zonder voldoende onderscheid worden gebruikt. Het is zeker dat de anthropologie meer en meer in monogenetische richting denkt. Hierin wordt herhaaldelijk door theologen de wetenschappelijke bevestiging gezien van de 'ène Adam', als stamvader {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} van het menselijke geslacht, wat echter niet uit de wetenschappelijke monogenie kan afgeleid worden. Wetenschappelijk betekent 'monogenie' dat alle mensenrassen (de fossiele zowel als de huidige) zich in de loop van het tertiair uit één enkele primatenstam hebben afgetakt. Hiertegenover staat de vrij algemeen verlaten wetenschappelijke polygenie die voor elk ras een afzonderlijke dierenstam als basis aannam. Theologisch evenwel verstaat men onder monogenie dat alle huidige en vroegere echte mensen van één enkele stamvader (Adam) afkomstig zijn, zonder dat bijv. voor de fossiele rassen een criterium van de 'echte mensheid' wordt gegeven. De theologische polygenie is dan de mening die de mogelijkheid van meerdere mensenparen als oorsprong van de hele mensheid aanvaardde. De wetenschappelijke monogenie leert ons niets over één of meerdere oervaders (zij sluit de theologische polygenie dus niet uit), terwijl de theologische ons niets zegt over de phyletische oorsprong van Adam onze stamvader. * * * Welke is nu het wetenschappelijke zekerheids- of waarschijnlijkheidsgehalte betreffende de vraag naar de éne of meerdere oervaders? Hier aarzelen we niet de polygenie (in theologische betekenis) als een loutere wetenschappelijke hypothese te bestempelen. Wij bezitten immers geen enkel rechtstreeks gegeven dat ons toelaat te affirmeren dat de mensheid zeker uit meerdere paren te gelijk is ontstaan. Wel zal de wetenschap, aan zich zelf overgelaten, een dergelijke oorsprong voor waarschijnlijk houden. Immers wat zij ziet en weet, omtrent het ontstaan van de meeste nieuwe vormen in de natuur doet haar ertoe neigen eerder een 'populatie' als vertrekpunt te nemen. Haar eigen methode volgend zal zij het dus, wanneer geen gronden van hogere aard haar oordeel beïnvloeden, als zeer waarschijnlijk voorstellen dat dit ook bij de mens het geval zou zijn geweest. Reeds in 1928 drukte P. de Sinéty S.J. deze gedachtengang zeer juist uit toen hij schreef 'Si l'on prétend rester dans les limites de la vraisemblance scientifique, en appliquant à l'origine de l'organisme humain les lois générales de l'évolution, il faut de toute nécessité admettre que la genèse de ce type particulier s'est effectuée comme celle des autres espèces animales, c.à.d. qu'elle a abouti à une époque donnée à un certain nombre d'individus des deux sexes présentant les caractères distinctifs de l'espèce nouvelle...' (Transformisme, Dictionnaire Apologétique de la Foi Catholique, kolom 1948.) En de latere gegevens van de erfelijkheidsleer en populatiegenetica zijn deze mening nog komen versterken. De katholiek zal dus om zuiver godsdienstige motieven zijn oordeel over deze wetenschappelijke probabiliteitsgronden (want meer dan waar- {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnlijkheidsargumenten kunnen in deze niet gegeven worden) moeten wijzigen om het aan dat van de Kerk te onderwerpen. Laten we nu nagaan wat de encycliek precies zegt over deze kwestie en wat zij van ons vraagt. Wat betekent het voor een katholiek dat hij de polygenie niet houden mag, 'non amplecti possunt'? De encycliek zelf geeft ons een duidelijk en ondubbelzinnig antwoord: 'Omdat geenszins blijkt hoe een dergelijke opvatting in overeenstemming gebracht kan worden met hetgeen de bronnen van de openbaring en de verhandelingen van het kerkelijk leergezag voorhouden aangaande de erfzonde', 'cum nequaquam appareat quomodo hujusmodi sententia componi queat cum iis quae fontes revelatae veritatis et acta Magisterii Ecclesiae proponunt de peccato originali... 3)) Het is de evidente bedoeling van de encycliek door de welbepaalde keuze van de plaats van het woordje 'geenszins', 'nequamquam', dat slaat op 'blijkt', 'appareat' en niet op 'in overeenstemming gebracht kan worden', 'componi queat' - de vrijheid voor de Kerk open te laten eventueel haar houding te wijzigen, b.v. wanneer het wèl mogelijk zou blijken de polygenie met wat in de openbaring over de erfzonde gezegd wordt in overeenstemming te brengen. De concrete houding van de katholieke geleerde ten overstaan van deze kerkelijke uitspraak wordt naar onze mening zeer juist weergegeven in het reeds vermelde commentaar van F. De Raedemaeker S.J. (Streven October 1950), wanneer hij schrijft: 'Een katholiek geleerde zal bijgevolg de hypothese van het polygenisme niet aanvaarden, met de wetenschap nochtans, dat het monogenisme geen geloofspunt is: het is echter wel een door de H. Kerk gesanctionneerde interpretatie van de gegevens van de H. Schrift en van het Concilie van Trente. De hypothese van het polygenisme kan steunen op enkele waarschijnlijkheidsargumenten - geen enkel ernstig geleerde zal ze beschouwen als een bewezen feit; de katholieke geleerde zal die argumenten naar hun eigen hypothetische waarde schatten: hij kan er misschien nieuwe vinden; hij mag deze vrij met deskundigen bespreken; zijn katholieke zin zal de eisen van het objectief wetenschappelijk onderzoek verzoenen met die van de gewillige gehoorzaamheid aan de leiding van de Kerk.' Daar de Kerk dit punt niet als een geloofspunt wil voorstellen kan haar houding daartegenover naar de mate b.v. van de groeiende zekerheid eventueel gewijzigd worden. P. de Sinéty geeft een ander voor- {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} beeld van een soortgelijke ontwikkeling, die volledig overeenkomt met de beginselen over het 'bewezen feit' die we boven vermeldden en ontleedden. 'Admettre la non-universalité géographique du déluge par exemple, a été jadis considéré comme une hardiesse téméraire: personne ne le prétend plus aujourdhui' (Ibid.). Een laatste punt willen wij nog even aanraken. Wordt door de encycliek ELKE wetenschappelijke opvatting verboden die de phenomenele ontwikkeling van de mensheid zou beschrijven als voortspruitend uit een 'populatie'? Salvo meliore judicio menen wij van niet. Immers de encycliek wijst alleen die mening van de hand die zou beweren dat 'Adam', waarover het geloof ons spreekt, een groep, een 'multitudinem quamdam' zou betekenen. Welnu, wanneer de bioloog volgens de hem ter beschikking staande gegevens de mensheid volgt vanaf een 'populatie', dan kan hij toch nog, menen wij, aanvaarden dat deze populatie door een enkel individu - waarover zijn wetenschappelijke inlichtingen hem geen gegevens verschaffen, zou kunnen zijn voorafgegaan. Voor de wetenschap is het dan 'alsof' inderdaad de mensheid uit een populatie zou zijn ontsproten. * * * Wij hopen door deze bladzijden de wetenschappelijke, evolutionistische zijde van de encycliek 'Humani generis' wat nader belicht te hebben. Kan de eerste indruk voor een bioloog wellicht minder gunstig zijn, wegens de methodologische terminologie, zoals we hebben uiteengezet, wij moeten eerlijk bekennen dat een diepere studie ervan ons een werkelijke indruk van bezonkenheid en ruimheid heeft nagelaten, De encycliek is een document van wijsheid dat, ofschoon omzichtig en zeer voorzichtig, toch geen enkele deur definitief dicht slaat, geen enkel onderzoek vernietigt, geen enkele vooruitgang verhindert. Zelfs in de netelige kwestie van de eerste stamvader van de mensheid, wordt niet kortzichtig doorgehakt, maar wijselijk gewacht, en terecht, op meer en beter licht, zowel vanuit de theologische als vanuit de biologische wetenschap. Op het gebied van de evolutie van het menselijk lichaam wordt veel meer ruimte gegeven dan in veel theologische kringen werd aanvaard. Dat de Kerk evenwel in dezen steeds voorzichtiger dan voortvarend is, is volkomen redelijk. Haar zending is het niet de wetenschap te bevorderen als zodanig, wel de geopenbaarde Waarheid aan de mensen mede te delen. Zij heeft de zorg voor de zielen, niet die voor wetenschappelijke laboratoria of expedities. Zij is verantwoordelijk voor de massa, niet voor de geleerden alleen. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Wereldcongres van Pax Romana door Bernard de Hoog HET XXIe Wereldcongres van Pax Romana, dat zich van 19 tot 27 Augustus j.l. te Amsterdam heeft afgespeeld, is in menig opzicht gedenkwaardig. Niet alleen was het een opeenvolging van uiterst interessante manifestaties, maar ook de commentaren erover, die in de pers van vele landen verschenen zijn, tonen dat het een diepe indruk heeft achtergelaten. Deze commentaren beperken zich niet, zoals meestal bij internationale congressen, tot een beschrijving van de 'typische' aspecten van de bijeenkomst, maar zij geven een ruime plaats aan haar essentiële betekenis. Het is daarbij niet verwonderlijk dat de reacties van de deelnemers op dezelfde gebeurtenissen soms totaal verschillend zijn. Zo leggen sommigen de nadruk op de intens beleefde geestelijke eenheid tussen mensen uit bijna alle landen van de wereld, terwijl anderen het meest getroffen werden door de plaats, die deze manifestatie innam in het openbare leven, maar menen dat daardoor een ernstige bezinning op de te behandelen problemen wel eens in het gedrang kwam. Het was ook opvallend met welk een ijver het overgrote deel van de deelnemers de inleidingen en discussiegroepen bijwoonde tot op de laatste dag; nochtans meenden sommige hoogleraren dat het wetenschappelijk peil van het congres te weinig in overeenstemming was met de meest recente ontwikkelingen op wetenschappelijk gebied, terwijl andere deelnemers van oordeel waren dat de inleidingen vaak te technisch waren en het verband met het hoofdthema verloren. Ook over de sprekers lopen de oordelen ver uiteen. Iemand vertrouwde mij toe: 'Sheed is naast Abbé Gremaud waarschijnlijk de enige, die begrepen heeft waar het in dit congres om gaat,' terwijl een ander beweerde: na de redevoeringen van Goebbels nooit meer een dergelijk propagandapraatje gehoord te hebben als dat van Sheed. Een gezaghebbend Nederlands commentator noemde de conferentie van Veronese 'ver beneden de maat'; anderzijds blijkt uit de wereldpers dat juist deze conferentie over: 'de katholieke intellectueel en de politieke orde' het meest de aandacht getrokken heeft. Het getuigt voor de Nederlandse gastheren dat allen het eens zijn over de pracht van stad en land, de gastvrijheid van de Amsterdamse bevolking en de degelijkheid van de organisatie. In hun verscheidenheid hebben al deze commentaren één zaak ge- {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} meen: ze beschouwen het congres als een afgesloten geheel. Pax Romana is echter geen congres en ook geen opeenvolging van congressen. Het bestaat uit de activiteit van organisaties van afgestudeerden en studenten in alle landen van de wereld. Zij vormen tezamen de Mouvement International des Intellectuels Catholiques en de Mouvement International des Etudiants Catholiques, wier leven er op gericht is de onuitsprekelijke rijkdommen van de katholieke gedachte steeds verder te doen doordringen op elk gebied der intellectuele activiteit, op het locale, het nationale en het internationale niveau. 'La fin propre de Pax Romana est d'organiser dans le monde entier la fraternité des esprits, qui mettent leur intelligence au service de Dieu' zei Etienne Gilson bij de oprichting van de afgestudeerdenbeweging in 1947. Het is noodzakelijk het Amsterdamse congres ook in dit perspectief te bezien. Na in 1921 op bescheiden schaal concrete vorm te hebben aangenomen, heeft de idee van een katholieke universitaire wereldgemeenschap wortel geschoten in bijna alle landen van de wereld; aanvankelijk beperkt tot de studenten, heeft ze zich ook ontwikkeld onder de afgestudeerden: het Amsterdams Congres was de eerste openlijke manifestatie van deze alle katholieke intellectuelen omvattende gemeenschap; manifestatie, die samenviel met de viering van het Heilig Jaar 1950. Zo werd het congres op de allereerste plaats een dubbele uitdrukking van de trouw der katholieke intellectuelen aan hun roeping in het Goddelijk Verlossingsplan en van hun tegenwoordigheid 'à la pointe du combat de l'intelligence' - zoals de H. Vader zich uitdrukt - in alle problemen van de huidige wereld. Deze betekenis kwam vooral tot uiting in de Boodschap, die Zijne Heiligheid Paus Pius XII tot het congres richtte. Voor het eerst in de geschiedenis spreekt de H. Vader speciaal tot de katholieke intellectuelen van de wereld en Hij wendt zich daartoe tot: 'onze geliefde zonen en dochters van het Pax Romana-congres'. Hij omschrijft hun verantwoordelijke taak in de beoefening van de wetenschap en in dienst van de Kerk, maar tegelijkertijd erkent Hij ook de gegroeide universitaire gemeenschap en haar plaats in de wereld. Aan Zijn Stem wordt kracht bijgezet door de actieve deelname aan het congres van bisschoppen uit verschillende landen en vooral door de aanwezigheid van de Kardinaal-Aartsbisschop van Utrecht. De katholieke universitaire gemeenschap vertegenwoordigt ook een wereldlijke waarde, voortvloeiend uit de taak van de katholieke intellectuelen in de tijdelijke orde. Prins Bernhard had het beschermheerschap aanvaard, de Nederlandse regering en de gemeente Amsterdam {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} ontvingen de deelnemers in het feestelijk verlichte Rijksmuseum, de secretaris-generaal der Verenigde Naties Trygve Lie en de directeurgeneraal van de Unesco Torres Boddet onderlijnden ieder in een officieel schrijven de waarde, die deze internationale organisaties hechten aan de medewerking van de katholieke intellectuelen. Men mag zich over deze erkenning verheugen; zij is niet op de laatste plaats te danken aan het groeiend besef onder de katholieke intellectuelen zelf dat zij een positieve taak te vervullen hebben in het internationale leven. Anderzijds moet men deze erkenning ook met de nodige onafhankelijkheid beoordelen en niet, zoals een groot Amsterdams dagblad, de essentiële betekenis van het congres - zelfs de boodschap van de Paus! - vergeten en Pax Romana tot een katholieke Unesco verklaren. De samenwerking der katholieke intellectuelen in de wereld heeft een veel diepere betekenis en reikt veel verder dan het doel van welke neutrale organisatie dan ook. Overigens betekent de erkenning van deze waarde nog niet dat zij overal aanvaard wordt. De invloed van de katholieken in het internationale leven is nog uiterst gering en ver beneden hetgeen redelijkerwijze verwacht mag worden. Hier hebben de katholieken nog nauwelijks een begin gemaakt met de uitvoering van de taak, die hen door de Paus zovele malen op dringende wijze is voorgeschreven 1). Dat het Amsterdamse congres de eerste wereldbijeenkomst was van katholieke studenten en afgestudeerden en samenviel met de viering van het Heilig Jaar was bepalend voor de keuze van het studiethema. Het moest geen partieel maar een totaal beeld geven van het streven der katholieke universitaire gemeenschap en tegelijkertijd dit streven plaatsen in het volle leven der katholieke gemeenschap. 'De medewerking van de katholieke intellectueel aan de Verlossing'. Natuurlijk was dit thema breed, - zij die het congres niet in zijn volle betekenis zagen zouden het te algemeen vinden. Het omvat alle gebieden van de verstandelijke activiteit: het speculatief zoeken van het verstand, voorgelicht door het Geloof; de uitoefening van een intellectueel beroep in overeenstemming met de christelijke deugden; de door liefde voor de medemens geïnspireerde activiteit van de katholieke intellectueel in het politieke, het sociaal-economische en het culturele leven. Temidden van de - helaas noodzakelijke - specialisatie van de huidige wetenschappelijke wereld wilde het congres de katholieke intellectueel confronteren met de totaliteit van zijn taak: 'présence à la pensée contemporaine, service de l'Eglise' zoals de H. Vader het in Zijn boodschap {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} uitdrukte, maar tegelijkertijd ook getuigen van de onverbrekelijke eenheid van het gehele gebied der geestelijke activiteit. Welwillende critici hebben beweerd dat een der gelijk studiethema te breed is voor een jaarlijks congres en dat het beter is in de toekomst bijeenkomsten van vakspecialisten te organiseren. Er zij allereerst op gewezen dat Pax Romana slechts elke drie jaar een wereldcongres organiseert en dat de keuze van het thema voor 1950 door de reeds genoemde factoren was bepaald. Bijeenkomsten van vakspecialisten zijn van eminent belang. Dat Pax Romana zich hiervan bewust is moge blijken uit de dit jaar onder haar auspiciën georganiseerde internationale congressen van medici, artisten en pharmaceuten. Overigens vinden dergelijke congressen ook zonder een direct initiatief van Pax Romana plaats. Waar de huidige wereld echter aan lijdt is niet op de eerste plaats een tekort aan wetenschappelijke kennis, het is veeleer een gebrek aan inzicht waar deze kennis toe dient. De grote specialisatie in het wetenschappelijk denken heeft de synthese der doeleinden overwoekerd. Niemand zal durven beweren dat de katholieke intellectuelen van dit euvel verschoond zijn gebleven. Een congres, waar intellectuelen van alle vakken en beroepen elkander ontmoeten rond de studie van een meer algemeen probleem, moet dus wel van het allergrootste belang geacht worden. Meer dan veertig sprekers uit vele landen hebben in Amsterdam bewezen dat de meest actuele problemen niet buiten de wetenschappelijke arbeid van de katholieke denkers vallen. Hoogleraren van beroemde universiteiten hebben er de meest moderne wetenschappelijke stromingen behandeld - opvallend voor deze 'actualiteit' was dat tijdens het congres de Encycliek 'Humani Generis' verscheen, waarin een van de op het congres behandelde onderwerpen besproken wordt -; academici van bijna alle beroepen hebben er de grondslagen van hun roeping uiteengezet; politici, die dagelijks met de harde werkelijkheid der sociaal-economische problemen worstelen, bespraken alle graden der maatschappelijke structuur; weer andere geleerden belichtten er de verschillende aspecten van het culturele leven. Het moet als een van de meest geslaagde aspecten van het congres beschouwd worden dat, ofschoon de sprekers afkomstig waren uit zeer verschillende levenssferen en cultuurgebieden, de eenheid van het congres bewaard is gebleven. Het was niet de bedoeling elk probleem uitputtend te behandelen of wetenschappelijke problemen op te lossen; dit moet geschieden in de concentratie van het studeervertrek, een groot internationaal congres is daar totaal ongeschikt voor. Het ging erom de taak van de katholieke intellectueel in de huidige wereld in {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn geheel voor te stellen en aan de hand van voorbeelden te verduidelijken. Het valt te prijzen dat de inleiders zich niet lieten verleider: tot een minutieuze uiteenzetting van hun specialiteit, maar dat zij - hetgeen veel moeilijker is - de problemen op een breder niveau plaatsten en zich toelegden op de voor de synthese van het congres belangrijke aspecten. Een vooral in Nederlandse intellectuele kringen geuite critiek moge hier een ogenblik nader bekeken worden. Zij werd door Prof. J. Veraart in 'De Linie' op de volgende wijze geformuleerd: 'Het is hier dat wij stuiten op een van de kwalen die Pax Romana van het begin af hebben bezocht en die sedert de korte restauratie nog volstrekt niet genezen zijn: het kaarsje voor elke heilige, een van buiten af opgelegde rangorde van nationaliteiten. Zo komen eerste-rangs voordrachten ten onrechte in secties en tweede of mindere rangsvoordrachten in de algemene vergadering terecht. Men kan het ook anders uitdrukken: ten aanzien van bepaalde onderwerpen is Freiburg nog volstrekt niet op de hoogte van de ontwikkeling in de wetenschap en bepaalt het de keuze verkeerd'. Een 'rangorde van nationaliteiten' alsof er eerste, tweede en derderangs nationaliteiten bestonden, gaat wel zo tegen de grondslag zelf van Pax Romana in dat ik niet geloof dat Prof. Veraart bedoelt wat hij schrijft. Hij doelt waarschijnlijk op het feit dat men getracht heeft onder de sprekers een zekere geografische spreiding te verkrijgen, zodat intellectuelen uit de verschillende cultuurgebieden van de wereld het woord zouden voeren. Het valt echter moeilijk in te zien, waarom dit een 'kwaal' is. Wil Pax Romana werkelijk een wereldorganisatie zijn - zoals Prof. Veraart haar overigens ook beschrijft - dan moet ook in haar optreden dit wereldwijde karakter tot uiting komen en mag men dit niet beperken tot de zwijgzame toehoorders. Het belangrijke van internationale bijeenkomsten is juist de uitwisseling van gedachten tussen personen van ver uiteenlopende culturen en ontwikkelingssferen. Men zou inderdaad in de kwaal van een 'van buiten af opgelegde rangorde van nationaliteiten' vervallen, indien men een internationaal gehoor zou verplichten steeds naar bij voorbeeld Franse of Engelse grootheden te luisteren. Het kan zelfs binnen bepaalde grenzen zijn nut hebben aan een minder gekwalificeerde geleerde uit een veraf gelegen land de voorkeur te geven boven een erkende 'kei' van dichtbij, wiens stellingen iedereen kent. 'Zo komen eerste-rangs voordrachten ten onrechte in secties en tweede of mindere rangsvoordrachten in de algemene vergaderingen terecht'. Wordt hiermede bedoeld dat in sectie-vergaderingen meer sprekers, wier competentie {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} onbetwistbaar is, voorkwamen dan in de algemene vergaderingen, dan kan ik ver met Prof. Veraart's mening mee gaan. De moeilijkheid ligt dan echter in het feit dat het vanwege de ver doorgevoerde specialisatie van de huidige wetenschapsbeoefening altijd wel mogelijk is om voor een bepaald probleem een bijpassende naam te vinden, maar dat het steeds moeilijker wordt geleerden te vinden, die een waarlijk grootse synthese op kunnen bouwen. Bedoelt Prof. Veraart echter dat bepaalde problemen, die in sectie-vergaderingen behandeld zijn, in de algemene vergaderingen behandeld hadden moeten worden, dan verwerpt hij daarmede de gehele logisch opgebouwde structuur van het congres-thema. Dezer zijde is nooit betoogd dat bepaalde, in sectie-vergaderingen behandelde problemen niet brandender zijn dan die der algemene inleidingen; men heeft alleen deze actuele problemen duidelijk als onderdelen van veel wijdser problemen willen stellen. Hier vooral moet men bedenken dat het congres geen gesloten geheel is. De in Amsterdam besproken onderwerpen vormen een belangrijk studie-materiaal voor studenten en afgestudeerden van de gehele wereld. Men moet zich niet teveel laten verleiden door het West-Europese perspectief van reeds lang bestaande organisaties en een wel voorziene wetenschappelijke en culturele dis. Onze geloofsgenoten in andere landen hebben groot gebrek aan documenten, die hen helpen kunnen bij hun vormende taak. Reeds tijdens het congres kwamen uitgebreide studies binnen uit Mexico, Chili, Peru en Zuid-Afrika; in andere landen heeft men de studie van de in Amsterdam behandelde problemen ter hand genomen en reeds nu blijkt dat de aldaar begonnen arbeid rijke vruchten zal afwerpen. Het binnen kort te verschijnen Congres-boek 2) zal in vele landen de arbeid vergemakkelijken door de nieuwe probleemstellingen, de wijdere blik op de te vervullen taak, door de gemeenschap ook van gedachten over de grenzen heen. Een belangrijk aspect van het congres werd hier nog niet besproken: dat van de persoonlijke contacten, waartoe het aanleiding heeft gegeven. Het is tegelijkertijd gemakkelijker hierover te schrijven, aangezien uiteraard concrete gegevens ontbreken, en tegelijkertijd moeilijker, aangezien critische geesten zullen beweren dat dit 'wel aardig' is maar uiteindelijk van weinig invloed. Wie zich echter de moeite getroost heeft zonder oppervlakkige curiositeit maar met een respectvolle liefde te luisteren naar deze of gene van de jonge en oudere intellectuelen, {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} die Amsterdam gedurende een week bevolkt hebben, zal ervaren hebben hoe verrijkend een der gelijk contact is maar anderzijds ook hoe beperkt onze kennis van levens- en denkwijze van onze geloofsgenoten in andere landen is. Het gehele gebied der internationale contacten ligt voor velen nog in de sfeer van klompen en windmolens of wat daaraan in andere landen gelijk gesteld mag worden. Te weinig wordt nog gerealiseerd dat de internationale samenleving een dagelijkse en onvermijdelijke realiteit is. Van haar opbouw hangt de toekomst van de wereld af. Het wordt hoog tijd dat de katholieke intellectuelen hun positieve bijdrage aan deze opbouw leveren. Een congres is geen doel in zich. Amsterdam is een etappe en ongetwijfeld een roemrijke etappe. Na het congres komen de normale dagen, het normale werk. Alles wat in Amsterdam gezaaid is, alle nieuwe ideeën, die uit de persoonlijke contacten en discussies ontstaan zijn, al het prestige, dat de katholieke universitaire wereldgemeenschap er bij heeft mogen winnen, dit alles moet verzameld en verwerkt worden om de arbeid van intellectuelen en studenten in alle landen van de wereld te voeden en te vervolmaken. Eerst dan zal het Amsterdamse congres ontelbare vruchten blijven afwerpen in dienst van de wetenschap, in dienst van de Kerk. Fribourg, 31 October 1950. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Atlantische defensie door dr A. Thomas Een veroveraar is steeds vredelievend: hij stelt er namelijk prijs op geen weerstand te ontmoeten. Karl von Clausewitz. I. De les van Korea NIETS is bespottelijker dan de vredescampagne sedert enkele tijd op touw gezet door het land dat zijn militair potentieel heeft opgevoerd tot een in vredestijd tot nogtoe ongekend peil. Zij is echter niet ongevaarlijk. Het scheelde maar weinig of Zuid-Korea - blijkbaar niet voldoende bewust van de agressieve bedoelingen en middelen van Noord-Korea - was ten prooi gevallen aan een 'vredelievend' communisme dat ditmaal niet voor geweld terugschrikte. Indien de auteurs der agressie in Korea een flauw vermoeden hadden gehad van de onmiddellijke reactie van de U.N.O. (in casu, een louter toeval), van de bliksemsnelle en, in uiterst ondankbare omstandigheden, schitterend geïmproviseerde militaire tussenkomst van de V.S.A., en tenslotte ook van de hevige, vrijwel algemene, reactie der wereldopinie, dan zouden ze zich voorzeker niet aan het avontuur hebben gewaagd. De misrekening is niettemin verklaarbaar. Want ook voor de Westerse wereld is de wending der gebeurtenissen in Korea een verrassing geweest, zij het dan een niet onaangename. Zij bracht aan de vrije natiën een grote opluchting. Nu is immers de hoop gewettigd dat de rampzalige politiek van de dertiger jaren waardoor Nazi-Duitsland in de gelegenheid gesteld werd zijn slachtoffers één voor één te overweldigen, niet zal worden hernieuwd. Waar Korea metterdaad werd geholpen, is er reden om te vertrouwen dat geen vrije natie aan haar lot zal worden overgelaten. Of voortaan gewapende agressie nooit of nergens meer lonend zal zijn, is evenwel nog niet absoluut bewezen. In Azië wordt elders - met name in Frans Indo-China - een nieuwe poging ondernomen. Andere liggen in het verschiet. De grote les van de Korea-oorlog is de nu duidelijk gebleken noodzakelijkheid om de defensie van de vrije wereld zó doelmatig en vooral {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} zó snel te organiseren dat aan iedere agressie, waar ook, het hoofd kan worden geboden. Veruit het voornaamste gevolg van die oorlog is het doordringen van het besef dat alleen het spoedig herstel van een zeker evenwicht tussen de militaire macht van Oost en die van West de kansen op het uitbreken van een algemeen wereldconflict zal kunnen verminderen. Want indien het waar is dat een bewapeningswedloop meestal tot oorlog leidt, niet minder waar is dat zwakte t.o.v. een overmachtige mogendheid waarvan de expansiedrang geen twijfel overlaat, een uitnodiging is om aan die drang te voldoen. 'Si vis pacem, para bellum' was nimmer meer dan nu een dringend imperatief. Het vredesoffensief van de Sovjets heeft geen ander doel dan deze klassieke wijsheid te doen vergeten en het huidig militair overwicht (175 divisies, waarvan 88 voor Europa bestemd, tegen 12) te hunnen voordele te handhaven. Bij het volbrengen van de reuzentaak - herstel van de 'worldbalance of power' en organisatie der defensie van de vrije wereld - komt de leidersrol van nature toe aan de V.S.A. In hun machtige handen berust het behoud van de wereldvrede. Zij zijn er zich volkomen van bewust. De materiële inspanningen die zij zich nu reeds hebben opgelegd ten bate van de door het Communisme bedreigde gebieden - getuige het Marshallplan - en, meer nog, de bloedige offers die zij niet aarzelden te brengen - getuige Korea - tonen duidelijk aan dat zij besloten zijn hun rol als leidende en tevens dienende natie van een vrije wereld, zo nodig tot het bittere uiterste te vervullen. Grote macht stelt hoge eisen. Het Amerikaanse volk schijnt, eindelijk, de weg op te gaan van een waar internationalisme, van ware grootheid. Zijn houding wettigt ten volle de offervaardige medewerking van de andere vrije volkeren. Want men vergete het niet: waren de machten waartegen Hitler op het einde van de tweede Wereldoorlog streed, bij het begin van die oorlog tegen hem verenigd geweest: nooit had hij die oorlog aangedurfd. Waarom het zich ontveinzen: veel goede wil en veel inspanningen zullen van al deze volkeren worden gevergd om de zeer complexe en soms uiterst kiese problemen op te lossen die de practische uitvoering van een efficiënt defensiesysteem onvermijdelijk met zich brengt. Welke sectoren moeten, bij voorkeur, veilig worden gesteld? Hoe de samenwerking te bereiken onder volkeren die gisteren nog elkaar bestreden en thans elkaar nog vrezen? Hoe de militaire inspanningen in overeenstemming te brengen met de onontbeerlijke handhaving van sociaal evenwicht en economische welvaart? Hoe de collectieve veiligheid te organiseren in het raam van een eventueel hervormde U.N.O.? {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe, ten slotte de defensie van de vrije wereld te organiseren op een ruimer plan dan het zuiver militaire dat op zich zelf niet volstaat om een tegenwicht te vormen tegen de druk die, op alle gebieden van het maatschappelijke leven, door een machtige tegenstrever wordt uitgeoefend? Over enkele aspecten van deze vragen, in zover ze meer speciaal op Europa betrekking hebben, volgen hier enige korte beschouwingen. II. Europa op de voorgrond der Amerikaanse belangstelling Een eerste vereiste bij het uitvoeren van een groots defensieplan is klaarheid, doelbewustheid en eendracht. Amerika is begonnen met orde te scheppen in eigen huis. Op vrij onverwachte manier werd Generaal Marshall door President Truman aangesteld als Staatssecretaris voor de Defensie, ter vervanging van Johnson die ontslag nam. Meteen verdween grotendeels de vrees dat de U.S.A. in een oorlog met China zou worden gewikkeld. Marshall had immers de gelegenheid tijdens zijn zending ter plaatse in 1945-1946 zich een niet al te gunstig oordeel te vormen over het China van Tsjang Kai Sjek. Zijn persoonlijk prestige is sterk genoeg om eventueel overdreven ijver van generaals te temperen en gewaagde stellingen te ontkennen, zonder van 'crypto-communisme' te worden verdacht. De harmonie tussen het Staatsdepartement enerzijds en het Staatssecretariaat voor defensie anderzijds, die bijwijlen verbroken scheen, bepaaldelijk wat de politiek in het Verre Oosten betrof, is aldus hersteld. De persoon van Marshall staat er borg voor dat de veiligheid van Europa op de voorgrond van de Amerikaanse officiële belangstelling zal blijven staan - zoals dit overigens ook tijdens de IIe Wereldoorlog het geval was. Het standpunt van de U.S.A. kwam op ondubbelzinnige wijze tot uiting in de beslissing actief aan de defensie van Europa deel te nemen en met dit doel aanzienlijke strijdkrachten naar het vasteland te zenden. III Oprichting van een Europese legermacht De werkzaamheden van de Atlantische Raad, die kort na Marshall's aanstelling te New-York vergaderde, werden daardoor niet weinig vergemakkelijkt. Aansluitend bij het voorstel van Churchill, in Augustus 1950 ge- {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} formuleerd op de vergadering van de Raad van Europa te Straatsburg, besloot de Atlantische Raad op 19 September 1950 over te gaan tot de vorming, en wel zo spoedig mogelijk, van een verenigde Europese strijdmacht, onder een gecentraliseerd commando, in staat om iedere aanvaller te ontmoedigen en de defensie van West Europa te verzekeren. 'Deze strijdmacht - aldus het officieel communiqué - zal worden opgericht in het raam van de organisatie van het Atlantisch Pact en zal zich schikken naar de politieke en strategische richtsnoeren die door de bevoegde instellingen van bedoelde organisatie zullen worden gegeven. Zij zal geplaatst worden onder de bevelen van een opperbevelhebber die voldoende gezag zal hebben om er over te waken dat de nationale eenheden welke te zijner beschikking worden gesteld, georganiseerd en geoefend zullen worden, in het kader van een doelmatige, verenigde strijdmacht, zowel in vredes- als in oorlogstijd. In afwachting van de benoeming van de opperbevelhebber, zal een stafchef worden aangesteld die verantwoordelijk zal zijn voor de organisatie en de oefening der strijdmacht. De bestendige groep van het militair comité der organisatie van het Atlantisch Pact zal verantwoordelijk zijn voor de hoge strategische leiding van de verenigde strijdmacht.' Het Amerikaanse standpunt werd door Staatssecretaris Acheson, bij gelegenheid van een persconferentie, als volgt toegelicht. 'Hoewel het noodzakelijk is terzelfdertijd alle bedreigde punten te verdedigen, toch schijnt thans de voornaamste inspanning te moeten worden gericht op het organiseren van machtige defensieve strijdkrachten in het Noord Atlantisch gebied.' 'Indien wij over dergelijke strijdkrachten beschikken, indien ze sterk zijn, goed uitgerust, indien ze geschikt en bereid zijn om een aanvaller te doen aarzelen, dan zullen al de problemen over heel de wereld in een nieuw perspectief komen te staan. Alleen reeds het bestaan van die krachten zal het aanzien der problemen in Griekenland, in Turkije, in Zuid-Slavië, in het Midden- en in het Verre Oosten wijzigen'. Van zijn kant gaf Generaal Bradley, voorzitter van de Amerikaanse gecombineerde legerstaven, de volgende precisering: 'De verdediging van West-Europa is de sleutel van de veiligheid van de Noord-Atlantische gemeenschap.' Hoe ernstig de V.S.A. dit menen - (ditmaal zal het niet bij woorden blijven) - bewijst hun voornemen, door Bradley bevestigd, 'ter plaatse te zijn, naast onze bondgenoten, vóór dat een oorlog uitbreekt in de hoop {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} dat onze duidelijke bedoeling de aanvaller zal beletten een oorlog te beginnen'. 'In deze militaire politiek t.o.v. Europa houden wij voortdurend de volgende vier factoren voor ogen: 1.de noodzakelijkheid om onze andere militaire verplichtingen, namelijk in zake de verdediging van de V.S.A. zelf, na te komen; 2.de noodzakelijkheid van een doelmatige strijdmacht, en van zodanige aard dat Europa op een effectieve verdediging kan rekenen en niet op een latere “bevrijding” zal hoeven te wachten; 3.de noodzakelijkheid van een juiste verhouding tussen onze verbintenissen en onze mogelijkheden; 4.de noodzakelijkheid - en de billijkheid - voor de Europese natiën hun deel van de last te dragen, met andere woorden, zich een inspanning op te leggen in verhouding tot die welke deV.S.A, zich voor de verdediging van West-Europa getroost.' IV. Betekenis van Europa in de defensie van de vrije wereld a. Strategische. Aan de houding van de V.S.A. in zake de prioriteit der verdediging van Europa liggen ook diepere overwegingen ten grondslag. In de eerste plaats, strategische. De maritieme mogendheden - in casu vooral de V.S.A. - kunnen niet meer zoals weleer, op de krachten van de vastelandsmogendheden rekenen om de eventuele aanvaller in bedwang te houden totdat het proces der mobilisatie van hun materiële hulpbronnen en van hun militair potentieel voltrokken is. West-Europa nu vormt de belangrijkste basis van waaruit een beslissende tegenactie kan worden ondernomen. Deze moet, ten koste van alles, worden behouden. Engeland is in dit verband nog slechts te beschouwen als deeluitmakend van het vasteland: het Kanaal biedt geen voldoende bescherming meer. Men denke aan het woord van Eisenhower: 'Had Duitsland enige maanden vroeger over de V-wapens beschikt, dan had de ontschepingsoperatie in Normandië niet kunnen doorgaan.' Bovendien, om de volstrekte heerschappij over de Atlantische Oceaan met een minimum van middelen te behouden, is het van essentieel belang dat de kusten er van door een eventuele vijand niet worden bezet. Vallen die kusten, zoals in de IIe Wereldoorlog, in vijandelijke handen, dan vergt de veiligheid der zeewegen - die de voorwaarde is voor het concentreren der geallieerde krachten - de inzet van veel ruimer maritieme {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} middelen. Zulks kan alleen geschieden ten koste van de landstrijdkrachten en van deze hangt, in laatste instantie, het lot der krijgsverrichtingen af. Het moet, tenslotte, absoluut voorkomen worden, dat het zeer belangrijk economisch potentieel van West-Europa en met name van West-Duitsland, in de macht van de vijand zou vallen. De kansen op een overwinning op korte termijn zouden, inderdaad, in zulk een hypothese, uiterst twijfelachtig worden 1). De materiële mogelijkheid van het aan land zetten van voldoende strijdkrachten op een vasteland dat geheel door de vijand zou worden beheerst, schijnt zeer gering. Een dergelijke situatie zou bijna uiteraard leiden tot een vrijwel 'uitzichtslose' uitputtingsoorlog - een strijd tussen Olifant en Walvis zoals Lippmann het eens uitdrukte. De strategische noodzakelijkheid West-Europa met alle kracht te verdedigen lijdt daarom, in de huidige omstandigheden, geen twijfel. b. Politieke. De prioriteit der verdediging van West-Europa wortelt ook in politieke beweegredenen. Er hangt namelijk over West-Europa een onmiddellijke bedreiging. De overtuiging - van Amerikaanse zijde vooral - dat, zonder de Marshall-hulp, het oude vasteland reeds voor het communisme zou bezweken zijn, is niet van grond ontbloot. Economisch verweer volstaat echter niet. De huidige machtsverhoudingen zijn van dien aard, dat West-Europa, op zich zelf aangewezen, volstrekt niet in staat is om weerstand te bieden aan een ernstige militaire druk. Dit gevoel ontzenuwt grotendeels de wil tot zelfverdediging. Alleen de verzekering dat, in geval van gevaar, voldoende en vooral tijdige Amerikaanse bijstand zal worden verstrekt om met succes een eventuele aanvaller in bedwang te houden, kan het zelfvertrouwen herstellen. Het ontbreken van een dergelijke verzekering bevordert, integendeel, de kenschetsende neiging van de zwakkere om zich aan een hopeloze strijd te onttrekken. Het gevolg hiervan zou zijn, dat het niet te onderschatten economisch en militair potentieel van West-Europa voor de vrije wereld zou verloren gaan. Een volk dat zich a priori overwonnen acht, is in feite immers reeds overwonnen. De beslissing van de V.S.A. 'om ten koste van alles de veiligheid van Europa te vrijwaren' niet alleen met woorden uitgedrukt doch ook {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} daadwerkelijk bevestigd door het zenden van Amerikaanse eenheden in Europa is het enige middel om tegen deze wanhoopspsychose te reageren en om de West-Europese natiën aan te zetten zich de uiterste inspanningen op te leggen om hun verdediging - ditmaal met kans op succes - te organiseren. Omgekeerd kan West-Europa, dank zij de beperkte, doch niettemin beslissende weerstand die het met Amerikaanse hulp kan bieden, tot een ontzagwekkende macht uitgroeien en een belangrijke bijdrage leveren tot de defensie van de vrije wereld. Geheel anders ligt de zaak in Azië. Afgezien van het feit, dat de verdediging van heel het Aziatisch gebied, China inbegrepen, uiterst zware technische problemen zou stellen, kan de vraag worden geopperd in hoeverre Amerikaanse hulp doeltreffend zou zijn, gezien de binnenlandse zwakheden en tekortkomingen van de politieke stelsels in Azië. Het is daarom begrijpelijk dat de Amerikaanse politiek in Azië veeleer op lange termijn georiënteerd is. Wel kan door actie op betrekkelijk geringe schaal de verspreiding van het communisme over strategisch en politiek betekenisvolle randgebieden met succes worden ingedamd. Korea levert daarvan een treffende illustratie. Tenzij echter uiterst belangrijke middelen zouden worden ingezet - en zulks onvermijdelijk ten koste van de veiligheid van andere, meer vitale gebieden, zo niet van de V.S.A. zelf - kan momenteel de verdediging van heel het Aziatisch continent - de binnenlandse toestanden in acht genomen - moeilijk worden in overweging genomen. Oorlog in China kan een uitputtingsoorlog worden en een gelijkaardige betekenis krijgen als het Russisch front voor Nazi-Duitsland heeft gehad. Een dergelijke wending moet worden vermeden, vooral daar er een goede kans bestaat dat, na enige tijd, een handige politiek van Amerikaanse zijde, vergeleken met een Russische politiek, die moeilijk anders dan een strakke, zuivere expansiepolitiek kan zijn, het Chinese volk zijn ware belangen zal doen inzien. Een volk van 400 millioen mensen kan zich overigens bezwaarlijk met de rol van satellietstaat tevreden stellen, en zal onvermijdelijk eens een onafhankelijke houding in het internationaal spel aannemen. c. Geestelijke. West-Europa is ten slotte een symbool. Het is niet alleen een vooruitgeschoven stelling in de militaire zin van het woord, maar ook de bakermat en nog steeds een bolwerk van die westelijke beschaving, waarvan de V.S.A. de erfgenamen en nu de machtige verdedigers zijn. Zij hebben t.o.v de erflater een plicht van dank te vervullen. Zij stellen er tevens prijs op dat de geestelijke machten die thans nog in West-Europa het {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} door hen gehuldigde menselijke ideaal van vrijheid en waardigheid dienen, niet aan banden worden gelegd maar, integendeel, zich ten volle laten gelden in een strijd die niet in de laatste plaats met geestelijke wapens moet worden gevoerd. Het hoeft niet te worden onderstreept dat West-Europa alleen reeds in dit opzicht de prioriteit van verdediging verdient. V. Voorwaarden van de Amerikaanse preventieve bijstand Het verstrekken van daadwerkelijke preventieve militaire hulp - in de vorm van wapenleveringen, èn van een aantal Amerikaanse divisies - is echter niet onvoorwaardelijk. Zij vordert, billijkerwijze, een merkelijke versterking van de thans bestaande Europese strijdkrachten. Zij veronderstelt daarenboven het aanvaarden van de militaire medewerking van West-Duitsland aan de Defensie van Europa - m.a.w. van een, zij het dan beperkte, Duitse herbewapening. De oorlog in Korea heeft inderdaad aangetoond dat, in strijd met de nieuwste opvattingen van de Amerikaanse legerleiding en speciaal van het luchtwapen, een minimum verhouding - practisch twee derden - tussen het aantal divisies te land van de verdediger en die van de aanvaller, evenals in het verleden, geboden blijft. Ondanks de vrijwel onbetwiste superioriteit van het vliegwezen kon het front in Korea eerst worden gestabiliseerd toen de U.N.O.-strijdkrachten een tiental divisies aan het front hadden gebracht. Men mag aannemen dat zelfs het atoomwapen deze traditionele strategische wet - de doorslaande betekenis der landstrijdkrachten - niet gevoelig zal wijzigen. Om de defensie van Europa te verzekeren schijnen in het licht van de jongste ervaring ten minste 60 divisies - gepantserd en gemotoriseerd, en gesteund door tactische luchtstrijdkrachten - onontbeerlijk. Hiervan zou Frankrijk het grootste gedeelte moeten leveren. De V.S.A. hoopten op 40. Frankrijk kan evenwel - tenzij met de grootste offers - slechts een 20-tal divisies op de been brengen. Benelux misschien 10. Om de inspanningen van West-Europa te steunen, is de V.S.A. bereid, 10 divisies in Europa bestendig te laten blijven. Maar waar de rest vandaan te halen - tenzij van Duitsland? VI. Een moeilijk probleem: de Duitse herbewapening Vandaar het voorstel van Staatssecretaris Dean Acheson om ook tien Duitse divisies in de Atlantische strijdmacht in te schakelen. Zoals te {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} voorzien was, stuitte deze onverwachte suggestie op tamelijk hevige weerstand vooral vanwege Frankrijk, dat met lede ogen de militaire heropstanding van de erfvijand tegemoet ziet. Het dringt daarom aan op een prioritaire herbewapening van de andere West-Europese landen. De Franse Minister van Buitenlandse Zaken is overigens van mening, dat samenwerking met Duitsland eerst en vooral op het economisch plan moet worden gezocht. Hij heeft de grote verdienste, met het oog daarop zeer stoute initiatieven te hebben genomen. Het zogenoemde Schumanplan had immers tot doel de mijn- en staalindustrie van beide landen en eventueel ook van Engeland, België en Luxemburg - onder één gemeenschappelijk internationaal gezag te plaatsen. Frankrijk acht het ten slotte weinig rationeel Duitsland in te schakelen in het defensieplan van de Atlantische Unie waarvan het nog geen deel uitmaakt. Tot nog toe werd door de drie Groten - V.S.A., Engeland en Frankrijk - in September 1950 alleen beslist, een einde te stellen aan de oorlogstoestand met Duitsland en de veiligheid van West-Duitsland te waarborgen. De tegenwerpingen en aarzelingen van Franse zijde vermochten evenwel niet Dean Acheson te doen afzien van een plan waarvan de uitvoering hem dringend geboden schijnt. Zozeer is hij er toe besloten zijn standpunt te doen zegevieren dat hij, bij gebrek aan Frankrijk's toestemming (waarschijnlijk zal die toch in een of andere vorm gegeven worden) bereid is de Duitse divisies eventueel in het Amerikaanse leger voor Europa in te schakelen. De standvastigheid van de V.S.A. te dezer zake spruit voort uit het onmiskenbare gebrek aan manschappen, waaraan West-Europa lijdt. De V.S.A. zelf kunnen dit gebrek niet verhelpen zonder hun eigen veiligheid en tevens die van andere bedreigde gebieden in gevaar te brengen. Daarenboven kan men bezwaarlijk aannemen dat de Westelijke mogendheden de last en de offers van de verdediging van Europa en dus ook van West-Duitsland op zich zouden nemen, terwijl West-Duitsland hierbij lijdzaam zou toezien. Ten slotte is de militaire medewerking van Duitsland aan het Westers defensieplan het zekerste middel om de bevolking van dit land te beletten naar de overzijde over te hellen. Het spreekt vanzelf dat deze medewerking met ernstige waarborgen moet gepaard gaan om te voorkomen dat de oude droom van continentale overheersing opnieuw kans tot verwerkelijking zou krijgen. In plaats van de eenheid van Europa te bevorderen - want dit is een van de nagestreefde doeleinden bij het inrichten van de West-Europese defensie - zou een dergelijke tendens van Duitse zijde elke verdere poging in die zin a priori ontzenuwen. {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. De Europese eenheid in het gedrang? Hier raakt men aan een ander, niet minder belangrijk aspect van de Europese defensie. Er wordt gevreesd dat het op de voorgrond dringen van het militaire probleem een verenging zou betekenen van de Europese eenheidsgedachte 2). Deze vrees steunt op de mening dat gezamenlijke herbewapening en gecoördineerde defensie het enige gebied is waarop de grote mogendheden tot op zekere hoogte kunnen samengaan, zonder hun souvereiniteit in het gedrang te brengen. Dit geldt vooral voor Groot-Brittannië dat tot nog toe de drang naar Europese eenheid al te dikwijls geremd heeft ten einde zijn vrijheid van handelen - met het oog o.m. op zijn Common-wealth-belangen en -verplichtingen - te vrijwaren. Boven integratie en boven federatie, die uiteraard beperking van souvereiniteit met zich brengen, verkiest het samenwerking op welomschreven gebieden en in duidelijk bepaalde mate: 'Gezamenlijk vormt men een leger. Daarnaast handhaaft elke bondgenoot een nationale krijgsmacht ter eigen beschikking.. Het gehele project van éénmaking van Europa kan aldus omgebogen worden in een richting, die wezenlijke unificatie terugdringt tot de verre toekomst' 2). Het Britse standpunt - indien het werkelijk aan deze formulering beantwoordt - zou aldus diametraal tegenover het Franse staan, volgens hetwelk juist door effectieve sociaal-economische integratie, met centraal boven-nationaal gezag, een overwegend Duitse invloed in West-Europa kan voorkomen worden. De moeilijkheid om deze standpunten te verzoenen, die wortelen in tradities en niet te ontkennen afwijkende belangen, is niet te onderschatten. Intussen staat men echter voor de dringende taak een onmiddellijk dreigend gevaar af te weren en daartoe zonder verwijl de hoogst nodige maatregelen te treffen. Het lijdt geen twijfel dat Europese integratie in de volle zin van het woord slechts geleidelijk kan worden verwezenlijkt. Het zeer beperkt Benelux-experiment toont aan wat al problemen hierbij moeten worden opgelost en hoeveel tijd en geduld zulks vergt. Daarom is het goed en is het nodig dat door de machtige natie op wier schouders de verantwoordelijkheid van de handhaving van de wereldvrede thans rust, de nodige druk wordt uitgeoefend om de andere {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} natiën over aarzelingen heen te helpen die al te dikwijls door eng nationale, traditionele, of kortzichtige motieven zijn ingegeven en aldus de Westerse machten in een groots, harmonisch geheel te verenigen. Alleen immers het samenbundelen van die machten vermag op te wegen tegen de uiterst geconcentreerde en tuchtvolle macht van het Oosten. Dat zulk een proces met offers en met risico's gepaard gaat is onvermijdelijk. De V.S.A. zelf hebben niet geaarzeld, waar het moest, offers te brengen en risico's te lopen. De samenwerking onder de Europese volkeren, die thans uit de nood geboren wordt, kan niet anders dan de eenheid van Europa op alle gebieden bevorderen, vooral daar de onmiddellijke doelstelling dezer samenwerking, met name de defensie, in feite niet tot het militaire plan mag beperkt blijven. VIII. Gevaar voor economische stoornissen Er is meer: in het zich blind staren op het zuiver militair aspect der Westerse defensie schuilt een groot gevaar. Indien de bedreiging vanuit het Oosten zodanige materiële offers van de Westelijke mogendheden zou vereisen dat het economisch evenwicht van West-Europa zou worden verstoord; indien de gebruskeerde oplossing van een intereuropese militaire samenwerking de éénwording van Europa zou dwarsbomen, ook dan zou, zonder oorlogvoering, het Oosten een groot succes hebben geboekt. Verhoogde militaire uitgaven dreigen immers inflatie te verwekken en het smeden van wapens kan alleen ten koste der productie van economisch productieve goederen geschieden. Omzichtigheid is dus geboden en veel realiteitszin zal nodig zijn om de paradoxale noodwendigheden van Europa's veiligheid overeen te brengen. 'Europa kan slechts dan een betrouwbare militaire verdedigingslinie vormen, indien de economische kracht niet wordt ondermijnd' 3). Reeds nu staat het vast dat de herbewapeningsplannen de begrotingen van de West-Europese landen aanzienlijk zullen bezwaren. Volgens het jongste jaarverslag van de Bank voor Internationale Betalingen beliep het percentage van de militaire uitgaven in 1949 voor Engeland 7,4%, voor Frankrijk 5%, voor België 2,5% en voor Nederland 6,1% van het volksinkomen. De voorgenomen herbewapening zou deze percentages brengen op 9% voor Engeland, op 15% voor Frankrijk, op 4,3% voor België en op 7% voor Nederland. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Prijzencontrôle, beperking van het verbruik van niet essentiële goederen, strenge maatregelen in zake verdeling van strategisch belangrijke grondstoffen kunnen niet anders dan de vrije economische ontplooiïng hinderen. Voortzetting van economische hulpverlening door de V.S.A. aan Europa, ook na het verstrijken van de Marshall-hulp (1952) schijnt daarom een niet te ontkomen imperatief, wat overigens wordt toegegeven in het verslag dat door Gordon Gray, economisch adviseur van President Truman, in opdracht van deze laatste, zeer onlangs werd opgesteld. Voortzetting van Europese economische integratie, die de voorwaarde is van de stoffelijke heropleving van het vasteland, is nu meer dan ooit geboden. IX. Alzijdige defensie Een onvergeeflijke fout zou het zijn uit het oog te verliezen dat de verdediging van de vrije wereld en de strijd tegen communisme op alle gebieden van het maatschappelijk leven moet worden georganiseerd, al was het maar omdat de druk van de tegenstrever zich ook op al die gebieden doet gelden. In dit verband past het er zich van te doordringen hoezeer Clausewitz' visie op het wezen van de oorlog zijn stempel op de doctrine en op de politiek der Sovjets heeft gedrukt. Voor Clausewitz is oorlog in essentie een daad van maatschappelijk verweer, de uitdrukking van het conflict der ideeën, der doelstellingen en van de levensstijl die twee samenlevingen scheiden. Militaire verrichtingen zijn alleen een der menigvuldige vormen van dit conflict. Vredesoffensief, stakingen, culturele manifestaties, oproer, staatsgrepen, 'koude oorlog' zijn andere vormen ervan. Men vergete niet dat Clausewitz door Lenin zorgvuldig werd bestudeerd. Zijn nota's werden nog in 1933 door de Sovjet-Regering gepubliceerd. Stalin zelf achtte het niet overbodig, in 1946, zijn standpunt t.o.v. Clausewitz, in een schrijven aan de Sovjet-historicus, Colonel Razin, nauwkeurig te bepalen, waarbij hij vooral de nadruk legde op het verband tussen oorlog en politiek 4). Eerst toen de IIe Wereldoorlog was uitgebroken werd het de Westerse mogendheden duidelijk dat ze in een 'dertig-jarige oorlog' gewikkeld waren 5). In 1947 werd James Burnham niet al te ernstig genomen toen hij in zijn 'Struggle for the world' als een gewone zaak verklaarde dat de {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} IIIe Wereldoorlog in feite reeds aan de gang was. Duff Cooper verklaart zich thans met dit standpunt eens 6). Het is tijd dat de Westerse mogendheden de harde werkelijkheid gaan beseffen, zij die, naar het woord van P.H. Spaak, de wijsheid eerst op het uur van het gevaar ontdekken en telkens ten koste van heldhaftigheid en zware offers, weer trachten goed te maken wat met tijdige voorzorgsmaatregelen tegen veel mindere prijs kon worden vermeden. Men heeft thans de goede weg ingeslagen; economische en militaire veiligheidsmaatregelen worden getroffen. Sociale en geestelijke waarden moeten niet minder in veiligheid gesteld worden in de strijd met een macht die vooral deze waarden aantast. Het is geen paradoxe te beweren dat de uitkomst van deze strijd bepaald wordt door de volgende factoren, gerangschikt volgens hun relatieve waarde: 1e. geestelijke, 2e. sociale, 3e. economische en 4e. militaire. X. Onder de hoede van de hervormde U.N.O Van essentieel belang is ten slotte dat de Atlantische Defensie zich kan ontwikkelen in het raam en onder de hoede van de Organisatie van de Verenigde Volkeren. Gedekt door de resoluties van de Veiligheidsraad heeft de tussenkomst van de V.S.A. in Korea de steun van de wereldopinie genoten. Vooral t.o.v. de Sovjet-Unie, die uiterst gevoelig is voor propagandafactoren, is het gewenst dat het gezag van de U.N.O. en de morele kracht van de wereldopinie ook de Atlantische Unie in geval van nood ten goede komt. Nu is het geen geheim dat het gebruik van het vetorecht door een der Groten de Veiligheidsraad practisch belet zich over een bepaald conflict uit te spreken en dienovereenkomstig te handelen (tenzij in het geval Korea, dank zij de afwezigheid van de Sovjet-afgevaardigde). Vandaar Acheson's voorstel om de werking van de U.N.O. kracht bij te zetten door de Algemene Vergadering te machtigen de functie van de Veiligheidsraad over te nemen in geval deze door het gebruik van het vetorecht belet wordt stelling te nemen. Een resolutie in die zin werd op 19 October door de Algemene Vergadering met 50 stemmen tegen 5 (de groep der Sovjet-Staten) en 3 onthoudingen (Indië, Syrië en Argentinië) aanvaard. Deze grondige hervorming wettigt de hoop, dat de U.N.O. aldus voortaan haar zending zal kunnen vervullen - ook Europa ten goede. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Bovenstaande beschouwingen hebben, wellicht te veel, de nadruk gelegd op de talrijke moeilijkheden waarmee de Atlantische verdediging - speciaal dan de Europese - gepaard gaat. De grootste moeilijkheid werd nog niet vermeld: zal die verdediging tijdig kunnen ingericht worden? De voorsprong van het Westen in zake het atoomwapen, de reële superioriteit van het Westers oorlogspotentieel, enerzijds, en de koude berekeningsmentaliteit van de Sovjet-Unie anderzijds, laten vermoeden dat deze laatste zich niet gemakkelijk aan het grote avontuur zal wagen. Eens gaf Stalin aan Eden als zijn mening te kennen dat Hitler's fout hierin lag dat hij te ver was gegaan. Ook voor de Sovjet-Unie houdt Korea een les in: het gevaar van te ver te gaan. Zij is echter voorzichtig genoeg geweest dit gevaar zelf niet te lopen. Het komt er voor het Westen op aan haar werkelijke materiële overmacht te doen gelden. Het komt er vooral op aan het bewijs te leveren dat het gelooft in de zaak waarvoor het strijdt en dat dit geloof ten minste zo sterk is als dat van de tegenstander. 'Er was een tijd dat de Islam hoopte de Christenheid te vernietigen en de wereld te bekeren. In die dagen was geen vrede met het Moslem denkbaar. Maar er was geen voortdurende oorlog. En in de loop der eeuwen, hoewel geen van beide belijdenissen tot compromissen bereid gevonden werd, hebben hun aanhangers geleerd dat de wereld groot genoeg is om plaats te laten voor beide, en dat zelfs vriendschappelijke betrekkingen tussen beide mogelijk zijn' (Duff Cooper). Zover zal het tussen Christenheid en Communisme wel niet komen, maar is coëxistentie werkelijk uitgesloten... in afwachting dat het Communisme aan zijn eigen tegenstellingen ten gronde gaat? {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Godsdienstige kroniek Recente lectuur voor Intellectuelen door M. van Caster sj. EVELYN Waugh stelt in zijn roman 'Brideshaed revisited', geschreven vóór zijn bekering, een niet katholieke jonge intellectueel voor, die in contact komt met een katholieke familie. Over zichzelf bekent die jongeman eerst: 'Godsdienst was volgens mij een liefhebberij, die sommigen interesseerde en anderen onverschillig liet; op zijn best kon men haar voor nogal decoratief aanzien; op zijn slechtst was zij het rijk, waar 'complexen' en 'inhibities' - slagwoorden van de tijd - intolerantie, huichelarij en eenvoudigweg domheid - haar oeroude eigenschappen - heersten. Nooit had iemand me laten vermoeden, dat de vreemde uitingen van die eredienst de uitdrukking waren van een sluitend philosophisch systeem en van strenge historische eisen,' Een vriend zegt hem echter eens: 'Wist je hoe moeilijk het is, katholiek te zijn?' Waarop hij antwoordt: 'Volgt daaruit een groot verschil voor je in je leven?' Vanzelfsprekend en zeer diep geeft de katholiek dan ten antwoord: 'Welzeker, op ieder ogenblik,' Dit blijft voor de nietkatholiek een raadsel. - Later maakt deze een geval mee van een stervende, die na een slecht leven van vele jaren, op het ontvangen van de laatste Sacramenten moet worden voorbereid. Het schijnt hem toe, dat zulk een uitwendige ceremonie bij een halfbewuste man geen zin heeft. Hij tracht dan uit te vissen, 'waarom eigenlijk' de katholieke familieleden er zo op staan, dat een priester bij de stervende zal komen. Uit de gebrekkige antwoorden maakt hij op, dat er een grote kloof bestaat tussen hun katholieke practijk en het duidelijk besef van de diepe zin, die hun practische houding vertolkt. Deze beide voorbeelden, die een ieder uit eigen ervaring zou kunnen vermeerderen, belichten wel scherp het gemis bij vele katholieke intellectuelen aan een voldoende kennis van hun geloof. De degelijkheid, de juiste inhoud en vooral de heerlijke, harmonische eenheid van het christendom blijven grotendeels verborgen voor talrijke gelovigen, die op profaan gebied een prachtige ontwikkeling meemaken. Verschillende redenen zijn daarvoor aan te geven. De meest voor de hand liggende is het feit, dat men zich te gemakkelijk geheel in beslag laat nemen door de drukte van het dagelijkse leven, zijn zaken, betrekkingen en ontspanning. De godsdienst, en bijzonder de godsdienstkennis, wordt verassepoesterd: de schoonheid ervan verdwijnt onder een verwaarloosd uiterlijk. Men meent ook - en dit is een tweede reden - dat er weinig of geen middelen bestaan, om hier iets aan te veranderen en met name, dat er geen voldoende aangepaste lectuur bestaat, waardoor de leek zijn godsdienstkennis kan bijhouden en ontwikkelen. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat deze laatste reden echter ongegrond is willen wij aantonen door in deze kroniek te wijzen op enkele waardevolle en recente boeken, die voor iedereen toegankelijk zijn en geschikt om de geloofskennis te verdiepen. Wij zullen ze indelen onder de drie volgende hoofden: het katholicisme is geen dode theorie, maar een doorlopende 'gebeurtenis'; - het is geen negatief 'complex', maar een positieve, dynamische en tot volle wasdom opgroeiende levenshouding; - het is geen verzameling van naïviteiten, maar een verantwoorde en organische eenheid in Christus. Christendom is een doorlopende 'gebeurtenis' De moderne mens heeft een typische werkelijkheidszin. Hij houdt niet van abstracte beschouwingen met een louter theoretisch karakter, wel van hetgeen werkelijk 'gebeurt'. Het werk van Fr. Sheed: Theology and Sanity, dat in zijn Nederlandse vertaling als titel kreeg: Verantwoord Christendom sluit bij die mentaliteit aan, zonder de gebreken ervan over te nemen. Sheed legt er immers de nadruk op, dat de voornaamste werkelijkheid het leven van God is. Hij illustreert de christelijke grondwaarheden met een nuchtere, zakelijke en soms humoristische verklaring. De grootste verdienste van dit werk ligt in de voorstelling van het Christendom als het grote 'feit', dat van God uitgaat, in Christus tot stand komt en zich in de Kerk, als Christus' Mystiek Lichaam voortzet. Er wordt aangetoond, hoe het 'gezond-denkende' verstand door de eenheid van die grondlijn bevredigd wordt. Sommigen zullen het waarderen, anderen als iets hinderlijks aanvoelen, dat de terminologie van S. zo 'scholastisch' is gebleven. Voor een meer historisch beschrijvende uiteenzetting kan gewezen worden op het wel niet meer zo recente, maar boeiende verhaal van Daniel-Rops: De Geschiedenis van het Uitverkoren Volk, op de samenvatting van P. Lagrange: Het Evangelie van O.H.J.C. - vooral het dramatische laatste hoofdstuk - en op de herderlijke brief van Kard. Suhard: Opbloei of verval van de Kerk. Wie deze geschriften leest, komt geheel onder de indruk van de erkenning, dat ons leven deel uitmaakt van een onontkoombaar historisch gebeuren, en dat het Christendom de zuurdesem is van deze grootse, algemene en persoonlijke werkelijkheid. Wie de betekenis van deze doorlopende gebeurtenis nog dieper wil begrijpen vindt echt godsdienstige beschouwingen in het vroeger verschenen boek de Heer van Guardini. Voor het leven van de christen in Christus' Mystiek Lichaam bevelen wij bijzonder aan de Dertig Overwegingen over het Christelijk leven door Kan. Leclercq. Zeer bevattelijk en concreet, doch tevens met de passende eerbied en een verheven bewondering voor het verrukkelijk mysterie, wordt in het werkje beschreven, hoe ons bestaan in de beleving van Christus' genade openbloeit. Christendom is een dynamische levenshouding De meest waardevolle en intense levenskracht wordt niet gemeten naar uiterlijkheden of zelfverheffing, maar naar de liefde tot God, die {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen het leven kan bezielen. De grondslag hiervan wordt helder en uitvoerig behandeld in een ander werk van Kan. Leclercq, dat voor het grootste gedeelte thans in Nederlandse vertaling is verschenen: Proeve ener Katholieke Moraal. I. Grondslagen der Christelijke Levenshouding. In dit werk bezitten wij eindelijk een verhandeling die de z.g. algemene moraal niet neutraal-philosophisch, maar christelijkgodsdienstig voorstelt in een vorm die het meest toegankelijk is voor de intellectuele leek. Men leze en herleze vooral de bladzijden over 'het geloof' en de uiteenzetting over 'de liefde'. Het is een onschatbare aanwinst, eens duidelijk en voor altijd in te zien, dat het Christendom geen laagje vernis is dat de oppervlakte van een banaal al te menselijk bestaan bedekt, maar een fundamentele levenshouding in een bovennatuurlijk licht en met een 'christelijke' stuwing. Dit inzicht is vereist om met vrucht het IIe deel te kunnen lezen: Uit de greep van het ik, handelend over zelfverwezenlijking en zelfverloochening, en het IIIe deel: Samen met God, waarin de rijkdom van het gebedsleven in contemplatie en actie wordt uiteengezet. Hoe moet onze christelijke levenshouding stelling nemen tegenover zich in talloze andere -ismen onderverdeelt? Het antwoord op deze de hedendaagse stromingen van een ongodsdienstig humanisme, dat vraag vinden wij in een bijzonder rijk en up to date werk van O. Degrijse C.I.C.M.: Christelijk Humanisme. Na een 'Terreinverkenning' van de verschillende idealen, die de moderne humanist aanlokken, komt een nog uitgebreider boekdeel over 'Opbouw'. De dringendste vragen van onze tijd - o.m. de zin van lichaamscultuur, de spiritualiteit van het huwelijk, de techniek, personalisme en sociale mentaliteit, het nationale en de volkengemeenschap, de leek in de Kerk en de huideige richtlijnen van het apostolaat - worden met een verheven, ruime en bovennatuurlijke kijk op onze feitelijke situatie besproken. De directe stijl maakt 't lezen boeiend en de talrijke citaten brengen ons in contact met de meest typische denkers van vandaag. S. zegt zelf, dat hij zijn gedachten niet in een streng systeem heeft willen voorhouden. De behandeling is losser, maar ze opent talrijke interessante vergezichten. Voor de lezer, die een bepaald onderwerp wil opzoeken, ware een zaakregister wel bijzonder nuttig zo niet nodig geweest. Al klinkt het wellicht banaal, toch is het onze oprechte mening, dat dit werk door geen enkele intellectueel ongelezen mag blijven. Een scherpere en meer systematische studie, die wij bij Degrijse nog missen, omdat zij enige specialisatie veronderstelt, wordt gevonden in een verzamelwerk uitgegeven onder redactie van H.v. Waesberghe, S.J.: De Hoeksteen; Een katholiek getuigenis in actuele levensvragen. Een groep specialisten brengt ons hier geen monographieën die enkel hun collega's zouden interesseren, maar de samenvattende neerslag van hun wetenschap betreffende actuele kwesties, toegankelijk gemaakt voor de gemiddelde intellectueel en gecoördineerd in een algemeen geldende 'christocentrische' levensopvatting. Christus is de Hoeksteen. Hierop fundeerden de medewerkers hun beschouwingen over het leven van 'de priester, de kloosterling, de leek, de echtgenoten en de jeugd' alsook over 'het oecumenisch probleem, de missie {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} en de tegenstanders; de arbeiders, het communisme, de cultuur, de philosophie en het humanisme'. Een veelzijdige variatie, zoals men ziet, maar samengebonden door één geest van geloof, hoop en liefde, waarvan Christus de bron is. Christendom is verantwoorde en organische eenheid in Christus Voor degenen die uitzien naar een boek, dat de geloofsleer in haar eenheid en in haar fundamenteel verband met de andere levenswaarden samenvat, kan verwezen worden naar de volgende werken. De welbekende kleine summa van Klug: Het katholieke Geloof - een apologetisch, dogmatisch en kerkhistorisch overzicht - werd opnieuw uitgegeven, bewerkt door enkele Paters Missionarissen van het H. Hart. Wij laten voorlopig buiten beschouwing welke veranderingen van apologetisch standpunt aangebracht zijn, maar wij vestigen er dadelijk de aandacht op met welk een zorg de organische eenheid van het katholiek geloof in het licht werd gesteld. Vele onderdelen werden bijgewerkt - zoals de kwestie van de eerste mensen - maar wat ons vooral verheugt is het verband dat wordt aangetoond van de verschillende elementen van het christendom - b.v. de sacramenten - niet enkel met de verdiensten en instelling van Christus, maar ook met zijn levende Persoon en zijn actuele inwerking. Het encyclopedisch karakter van dit werk maakt het tot een nuttige vraagbaak die men zelden tevergeefs zal raadplegen, al zou hier wellicht van een te veel kunnen gesproken worden. De organische eenheid van de christelijke leer verschijnt in een eenvoudiger en harmonischer beeld in De Triptiek van het Godsrijk, opgesteld door gedeeltelijk dezelfde groep Paters, die Klug opnieuw uitgaven: Dr N. van Doornik, S. Jelsma en A. van de Lisdonk. Als 'godsdienstig' boek over de godsdienst overtreft dit werk alle bovengenoemde. De leer wordt grondig en toch eenvoudig uiteengezet, steeds in organisch verband met Christus. De voorstellingswijze houdt voortdurend rekening met de psychologische beleving van de godsdienst en ook bijzonder met de verkeerde voorstelling die bij protestanten heerst. Zeer verdienstelijk is de irenische instelling der schrijvers; zij is echter ook oorzaak van een zekere eenzijdigheid of liever van een enigszins aparte belichting, die de katholiek wel niet stoort, maar hem een meer alzijdige belichting laat missen. Dit kleine manco wordt evenwel overvloedig vergoed door de voortreffelijke eigenschappen die men maar zelden in soortgelijke werken in dezelfde mate tezamen aantreft: eenvoud en mooie zegging, diepe peiling en vooral door en door godsdienstige atmosfeer. Het zij ons toegestaan in dit verband ook op de bedoeling te wijzen van een eigen werk, dat pas van de pers is gekomen: Christus in onze Wereld. Wij hebben gepoogd aan jonge mensen, die na hun middelbare of gymnasiale studies het volle leven intreden, een beknopte maar veelzijdige en organisch in Christus opgebouwde synthese te geven van de grote levenswaarden. Er ligt een uitgesproken systematische structuur in heel dit 'handboek', dat hoofdzakelijk tot de zake- {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke formulering van de beginselen beperkt blijft. Wij rekenen op de leraar - voor wie een bijbehorend deel verscheen - om het dynamische, dat in de sobere en scherpe vorm besloten ligt, tot zijn volle ontplooiïng te brengen. Wie dit boek echter voor persoonlijke studie wil gebruiken, vindt in de inhoud van de tekst en in de overvloedige bibliographie, de aanloop tot een persoonlijke synthese van het 'leven in Christus' in onze wereld. Het gaat er om de juiste houding te vinden t.o.v. 'de zin van het leven en de ordening ervan - ziel en lichaam, persoon en gemeenschap, natuur en bovennatuur, goed en kwaad - evenals t.o.v. andere levensopvattingen, zoals heidens hedonisme, heroïsme en existentialisme, Oosterse godsdiensten en protestantisme. Als hoofdpijlers van die houding gelden 'christelijk' geloof, hoop en liefde. - Vooraleer de apologetica in deze kroniek ter sprake komt, vermelden wij nog een boekje, dat veel succes heeft en op een Amerikaanse wijze over de grondwaarheden van het Christendom handelt: n.l. Is het leven zinloos? dat Mgr. Sheen onder de oorspronkelijke titel: Preface to Religion schreef. De organische eenheid is hier ver te zoeken, maar men vindt er zonder moeite over belangrijke levensvragen iets, dat op uiterst levendige, soms sensationele en toch leerzame wijze geschreven is. In de hedendaagse stroming, die vooral de synthese tot haar recht wil laten komen, wordt de apologetica liefst niet los van de gehele leer beschouwd. De wijziging in de nieuwe uitgave van Klug: Het Katholieke Geloof is in dit opzicht typisch. Vroeger kwam eerst een volledig apologetisch en dogmatisch deel over Gods wezen, dan achtereenvolgens de delen over de schepping en zo verder tot en met de leer over de Kerk. Nu wordt onmiddellijk na de inleiding over God, de kwestie van de Openbaring en speciaal van het gezag der Evangeliën geplaatst. Daaruit volgt rechtstreeks de waarde van de Overlevering in Christus' Kerk. En de geloofsleer wordt verder 'in zijn geheel' door dat gezag gewaarborgd. De Triptiek van het Godsrijk door Van Doornik, e.a. volgt in zijn apologetisch gedeelte ongeveer dezelfde lijn, maar vereenvoudigd in haar uitwerking. Een tweede verschijnsel waarin de behoefte aan synthese tot uiting komt, is de zorg om de afzonderlijke moeilijkheden niet stuk voor stuk te beantwoorden voordat eerst en vooral de samenhang van een bepaald leerpunt met het geheel van de katholieke leer is belicht. Daarom kan het boek van Sheed, dat geen apart apologetisch gedeelte bevat en met zijn Engelse titel eerder op de logische eenheid wees, in het Nederlands ook best als titel dragen: Verantwoord Christendom. Evenals de synthese van het onderwerp thans belangrijker wordt geacht, komt ook de synthese van het subject gelukkig meer op de voorgrond. De apologetica richt zich niet meer bijna uitsluitend tot het logisch denkend verstand, - waarbij de gebreken van het rationalisme dikwijls zeer hinderlijk bleken - maar tot de hele mens met zijn feitelijke psychologie en in 't bijzonder met zijn religieuze aanleg. Van individueel standpunt uit is deze psychologische-religieuze aanpassing zeer goed geslaagd bij Parmentier: Waarom geloof ik? In dit handboek wordt ook een degelijk antwoord gegeven op de vraag, die aan {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} de apologetica o.i. altijd moest voorafgaan: wat is geloven? Kan. Le-Clercq geeft daarover in zijn Grondslagen der christelijke Levens- houding nog meer uitleg. In het geloof komt een organische eenheid tussen natuurlijk en bovennatuurlijk denken tot stand. Het bovennatuurlijk element blijft altijd het voornaamste. Het vervult feitelijk ook een belangrijke rol in de beweegredenen tot het geloof. In een afzonderlijk hoofdstuk van Christus in onze wereld hebben wij getracht dit nader te bepalen. Welk een rol de individuele aanleg inzake apologetica speelt, blijkt wel heel duidelijk uit een derde werk door Dr Van Doornik, namelijk Pelgrims naar de Una Sancta. Daarin ziet men, hoe elke weg tot bekering persoonlijk is en de individuele persoon volgens het complex van al zijn eigenschappen wordt aangesproken. De invloed van het religieuze milieu wordt fijn ontleed en in een helder beeld weergegeven door Van de Pol in zijn studie: Het Christelijk Dilemma. Katholieke Kerk en Reformatie. Dit is een echt meesterwerk. Het brengt overduidelijk aan het licht, hoe katholieken, protestanten en anglikanen vanuit een verschillende 'mentaliteit' leven. Het is absoluut onontbeerlijk eerst eerlijk in de mentaliteit van een andersdenkende binnen te treden, om een vruchtbaar gesprek te kunnen voeren. Uit de vergelijking van de mentaliteiten blijkt met nog vollediger klaarheid, hoe de niet-katholieken door een of andere eenzijdigheid gehinderd worden, terwijl het katholicisme de zuivere en harmonische synthese is van alle wezenselementen van het ware godsdienstige leven. Met dit standaardwerk beëindigen wij voorlopig deze boekenlijst. Wij moesten ons beperken tot enkele waardevolle werken over dogma en apologetica, in het Nederlands geschreven of vertaald. De lezer zal vanzelf nog denken aan de vele mogelijkheden die de Schriftuurstudie en de heiligenlevens bieden. Van het allerhoogste belang echter voor de intellectuele leek is o.i. het persoonlijk verwerken van een synthese, waarop een flinke verantwoording, een verlicht bewustzijn en een dynamische levenshouding 'in Christus' opgebouwd worden. Bibliographie. DANIEL-ROPS, Gewijde geschiedenis. - Het Uitverkoren Volk. - Nelissen, Amsterdam, 1947, 304 pp. DEGRYSE, Christelijk Humanisme, een levensideaal voor Katholieke intellectuelen. - Romen en Zn., Roermond-Maaseik. I.Terreinverkenning. 1948, 441 pp. II.Opbouw. 1949, 461 pp. GUARDINI, De Heer. Spectrum, Utrecht-Brussel, 1947, 920 pp. KLUG, Het Katholieke Geloof. - De Toorts, Heemstede; Goede Pers, Averbode, 1949, 695 pp. LAGRANGE, Het Evangelie van Jezus Christus. - Fidelitas, Amsterdam, 1935, 716 pp. Kan. LECLERCQ, 1.Dertig overwegingen over het christelijk leven. - 't Groeit, Antwerpen, 1948, 294 pp. 2.Proeve ener Katholieke moraal. - I.De grondslagen der Katholieke levenshouding. - 1947, 324 pp. II.Uit de greep van het ik. - 1947, 207 pp. III.Samen met God. - 1950, 335 pp. IV.(Nog niet verschenen) {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} PARMENTIER. Waarom geloof ik? - 't Groeit, Antwerpen; Nelissen, Bilthoven, 1949, 286 pp. SHEED, Verantwoord Christendom. - Sheed & Ward, Antwerpen, 1949, 450 pp. SHEEN, Is het leven zinloos? - Desclèe-de Brouwer, Brugge-Amsterdam, 1948, 275 pp. Kard. SUHARD, Opbloei of verval van de Kerk. - 't Groeit, Antwerpen, 1948, 87 pp. VAN CASTER, Christus in onze wereld. - Desclèe-de Brouwer, Brugge-Amsterdam, 1950, 192 pp. VAN DOORNIK, Pelgrims naar de Una Sancta. - Het Spectrum, Utrecht-Brussel, 1949, 442 pp. (4e druk). VAN DOORNIK, JELSMA en VAN DE LISDONK, De Triptiek van het Godsrijk. - Spectrum, Utrecht-Brussel, 1950, 452 pp. VAN WAESBERGHE e.a., De Hoeksteen. Een Katholiek getuigenis in actuele levensvragen. - Romen en Zn., Roermond-Maaseik, 1949, 360 pp. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Politiek Overzicht Internationaal ZO niet de meest gewichtige dan toch de meest sensationele gebeurtenis van de maand October was de ontmoeting op het eilandje Wake van president Truman en generaal MacArthur. Waarover het korte en dure gesprek van omstreeks twee uur gelopen heeft en welk resultaat het voortgebracht heeft, is niet volkomen duidelij. De omgeving heeft opgemerkt, dat de president op zijn heenreis ernstig en bezorgd deed en op zijn terugreis opgewekt en vrolijk was. Van de generaal werd gezegd, dat hij gereserveerd was en meermalen op zijn horloge keek. Daarop zinspeelde Truman waarschijnlijk, toen hij in de Ver. Staten teruggekeerd, verklaarde, dat hij MacArthur 'niet langer had willen ophouden dan strikt noodzakelijk was'. Beiden waren trouwens zo eensgezind geweest, dat voortgezette besprekingen overtollig waren. Men vroeg zich af of de democraat Truman, in het vooruitzicht van de November-verkiezingen, niet een politieke zet had gedaan tegenover de republikeinen door zijn eensgezindheid met de republikein MacArthur zo openlijk te demonstreren. MacArthur heeft, zoals te verwachten was, bij de 38ste breedtegraad geen halt gehouden. Eerst waren het de Zuid-Koreanen, die met onstuimige haast in Noord-Korea oprukten. Spoedig werden zij gevolgd door de troepen van de V.N. zelf. Zonder veel tegenstand viel de ene stad na de andere tot de grens van Mongolië bereikt werd. Eerst daar evenals achter het front leefde het verzet op, al of niet door een Chinese strijdmacht gesteund. Op het ultimatum van de opperbevelhebber der V.N.-strijdkrachten om, nu de strijd beslist is, verder geen bloed te vergieten, heeft de Noord-Koreaanse regering geen antwoord gegeven. Niet zozeer de Sovjet-Unie als wel de Chinese regering bood haar daarbij morele ruggesteun. Immers, de Chinese minister van Buitenlandse Zaken, Tsjoe en Lai, zeide, dat het Chinese volk geen buitenlandse agressie zal dulden en zich niet afzijdig zal houden, wanneer de imperialisten 'naburig' gebied binnenvallen. En in de 'Prawda' - de Russische 'Waarheid' - noemde hij de V.St. de gevaarlijkste vijand van de Chinese Volksrepubliek, China was vastbesloten Tibet te 'bevrijden' en Formosa aan de contrôle van de Amerikaanse agressor te ontrukken. Om deze 'bevrijding' te voorkomen, heeft de Dalai Lama een delegatie naar Peiping ter onderhandeling gezonden. Maar nog voor deze aangekomen was, kregen de Chinese troepen opdracht de priesterstaat binnen te vallen. Sinds 1907 behoorde Tibet tot de invloedssfeer van Engeland en het huidige India is door haar verkregen zelfstandigheid in Engeland's rechten getreden. Vandaar dat Pandit Nehroe namens de regering van India, uitdrukking heeft gegeven aan zijn gevoelens van verrassing en zorg met betrekking tot {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} de onverwachte stap van Peiping. Deze gedragslijn druist in tegen de door India gewenste oplossing. Hoe het verder met Korea zou moeten gaan, werd aan de vergadering der V.N. ter beslissing overgelaten. Na enige schermutselingen in de politieke commissie van de V.N., waarbij Visjinsky aandrong op het onmiddellijk terugtrekken van alle buitenlandse troepen en de Amerikaanse gedelegeerde verklaarde gemachtigd te zijn om te zeggen, dat zijn regering geen bizonder voorrecht of speciale positie in Korea verlangt en haar troepen zo spoedig mogelijk zou terugtrekken, nam de algemene vergadering het acht-mogendheden-plan met 47 stemmen vóór, 5 tegen en 8 onthoudingen aan. In deze resolutie werd aanbevolen, alle geëigende maatregelen te nemen om de toestand van stabiliteit in Korea te verzekeren. Daaronder behoort het houden van verkiezingen teneinde tot vestiging te komen van een verenigde, onafhankelijke en democratische regering, De vertegenwoordigende lichamen van Noord- en Zuid-Korea worden uitgenodigd samen te werken met de organen der V.N. Een nieuwe V.N.-commissie, waarin ook Nederland zitting heeft, zal zich met het bereiken van bovenstaande aanbevelingen bezighouden en tevens plannen uitwerken voor het herstelwerk. De troepen der V.N. behoren niet langer in Korea te blijven dan voor het bereiken van bovenstaande doeleinden noodzakelijk is. Het Nederlands Korea-detachement van omstreeks 600 vrijwilligers is dus voorlopig nog niet in het vaderland terug. Het cordate optreden in de kwestie-Korea en de versnelde maatregelen om West-Europa tegen een agressie weerbaar te maken, gaf Marshall de bemoedigende gedachte, dat 'het jaar 1950 in de geschiedenis zal voortleven als het jaar, waarin de Westerse mogendheden uiteindelijk hun vrees voor het communisme hebben overwonnen'. En Truman waarschuwde de volken van de wereld, dat het communisme de meest reactionnaire beweging ter wereld is, die er ten onrechte aanspraak op maakt de vooruitgang van het mensdom te vertegenwoordigen. Tegen zulk een streven bestond geen andere keuze dan sterke opbouw van eigen verdediging, opdat geen agressor zich op dit punt zou kunnen vergissen. Mocht de Sovjet-Unie echter voornemens zijn voor de vrede te werken, dan wenste de president concrete en positieve bewijzen te zien. Moskou zou dit kunnen bewijzen door te handelen overeenkomstig de beginselen van het handvest der V.N., door het ijzeren gordijn op te trekken en vrije uitwisseling van inlichtingen en gedachten mogelijk te maken, door deel te nemen aan een uitvoerbaar stelsel van collectieve veiligheid, waardoor de atoombom overbodig werd, en alle andere wapenen aan internationale regelingen te onderwerpen. Tegenover deze eerlijke uitdaging had Visjinski niets anders te stellen dan een vertragingspolitiek. Hij vroeg een conferentie van de 'grote vijf', waaraan noodzakelijk een discussie zou voorafgaan, wie de grote vijfde was: nationaal of communistisch China. Daarna kwam hij weer voor de dag met een reeds in 1947 afgewezen Russisch voorstel over het gebruik van de atoomenergie, want, volgens hem, was het Amerikaanse voorstel daaromtrent 'een grove schending der elementaire souvereine rech- {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} ten.' Ten laatste verklaarde hij, dat de Sovjet-Unie volledig geverifieerde gegevens over haar strijdkrachten zou verschaffen, mits de grote mogendheden met een derde zouden ontwapenen! Truman had ook gezegd, dat het tijd werd, met of zonder de Sovjet, vrede met Japan te sluiten en andere hangende geschillen door bespreking uit de weg te ruimen. Het gevolg hiervan was, dat gedurende vijftig minuten tussen Visjinski en Foster Dulles beraadslaagd werd in besloten kring, ofschoon Dulles zich van het te bereiken resultaat bitter weinig voorstelde. Ook het voornemen West-Europa, met medewerking van West- Duitsland, ter verdediging gereed te maken, zat het Kremlin dwars. Dit voornemen is lange tijd doorkruist door de angst der Fransen voor een hernieuwd Duits leger. Zij zijn overtuigd, dat het vormen van Duitse divisies en het stichten van een Duits ministerie van landsverdediging onvermijdelijk voeren zou tot een herleving van het Duits militairisme. Nochtans moest Frankrijk de V.St. ter wille zijn. Daarom bedacht Schuman een plan, dat door de regering-Pleven werd overgenomen en aan de vertegenwoordiging ter goedkeuring werd voorgelegd. De kern van het plan was: de Duitse herbewapening goed te keuren, mits deze strijdmacht een integraal deel wordt van een Europees leger met een Europese generale staf en mits tegelijk de politieke Europese Unie een feit wordt. Deze condities, waaraan nog een derde, n.l. het eerste plan-Schuman over de samenstelling van de steenkool- en staalindustrie is toegevoegd, moeten verwezenlijkt zijn, voordat de Duitse herbewapening tot stand mag komen. De Assemblée ging met grote meerderheid accoord met dit regeringsvoorstel, dat op de conferentie van het Atlantisch Pact op tafel is gelegd. Of het zo maar de instemming van Engeland en de V.St. zal vinden, is twijfelachtig. Pleven heeft beide landen onomwonden gewaarschuwd: 'Als dit plan verworpen wordt komt men ook voor onze weigering te staan. Een land van 50 millioen inwoners is niet uit te sluiten bij de gemeenschappelijke verdediging'. Ten bewijze van haar ernstige wil heeft de Franse regering de dienstplicht tot 18 maanden verlengd en een streep gehaald door de vele uitzonderingen, die totdusver op de vervulling van deze plicht waren toegestaan. Hoe de Duitsers zelf, althans principieel over een herbewapening denken, is niet twijfelachtig. Zonderen we Ds Niemöller, die in vele opzichten met de Sovjet wil aanpappen, uit, dan bevinden we, dat Adenauer met zijn christelijke Volkspartij gaarne wil deelnemen aan een Europees leger. De West-Duitse sociaal-democratische leider, Dr C. Schmid, maakte echter enig voorbehoud. 'Geen enkele Duitser zal een geweer opnemen om andere landen er voor te behoeden slachtoffer te worden van de politiek der verschroeide aarde. Indien het westen sterk genoeg is de eerste aanval aan de Elbe op te vangen en dan de tweede slag te leveren aan de andere kant van de Weichsel, is de sociaal-democratische partij bereid het Duitse volk aan te bevelen bij te dragen tot de verdediging van de westerse wereld'. Gelijkwaardigheid is de voorwaarde, zonder welke ook Adenauer met de zijnen herbewapening afwijzen. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Stalin daarentegen voelt niets voor deze herbewapening. Daarom zond hij Molotof naar Praag om er in een Kominform-vergadering der satellietstaten met inbegrip van Oost-Duitsland een protest op te stellen, dat aan de Grote Drie werd opgezonden. De eerste eis was, dat de herbewapening niet aan Duitsland werd toegestaan, de tweede, dat alle beperkingen, die de vredeseconomie van Duitsland belemmeren, moesten worden weggenomen, de derde, dat zonder verwijl een vredesverdrag met heel Duitsland moest worden gesloten en dat een jaar daarna alle bezettingstroepen zouden worden teruggetrokken. Als laatste eis diende, dat vertegenwoordigers van Oost- en West-Duitsland op basis van pariteit een constituerende raad voor geheel Duitsland zouden vormen om de instelling van een democratisch vredelievende en souvereine regering voor geheel Duitsland voor te bereiden. Deze onmogelijke eisen, waarmee de houding van Moskou voortdurend in strijd is, worden het best gekarakteriseerd als bestemd voor de lichtgelovigen. Men behoeft zich slechts even in het geheugen terug te roepen, hoe (15 Oct.) de 'vrije' verkiezingen in Oost-Duitsland georganiseerd waren, om te beseffen wat een democratische staat bij de Sovjet betekent. Veertien millioen Duitsers werden letterlijk gedwongen op een pasklaar gemaakt stembiljet, waarop slechts één lijst - de communistische - fungeerde, openlijk met 'ja' te stemmen. Die anders deed, zal vroeg of laat de weg naar het concentratie-kamp opgaan. Vandaar dat deze stemming, die van Hitler in zijn bloeitijd overtrof. In de vijf Oost-Duitse staten is 97,99% ten goede gekomen aan de 'Volksrepubliek'. Men moet in deze omstandigheden nog de moed bewonderen van de 2%, die voor hun eigen mening durfde uitkomen. Met de Franse Unie, waarvan de zelfstandige staat Vietnam (vroeger Annam en Tonkin), een deel uitmaakt, wil het niet vlotten. De communist Ho Tsji Ming, die om verschillende redenen een grote aanhang heeft, blijft zich verzetten tegen keizer Bao Dai, die in 1949 door Frankrijk als hoofd der regering is aangesteld, maar als residentie de voorkeur geeft aan een villa bij Cannes. De gevechten tegen de Franse troepen gingen op en neer en nog begin October meldde een Frans legerbericht, dat de rebellen teruggedreven waren en hun militaire hoofdstad bezet was. Enkele dagen later echter vielen bij het fort Caobang de Fransen in een hinderlaag, waarbij zij meer dan 3000 manschappen verloren. Ook de overige vier forten, die de verbinding met China moesten afsluiten, werden achtereenvolgens ontruimd. Zelfs Langson kon niet behouden blijven. Een strategie, die door minster Pleven verdedigd werd met de uitspraak: 'Wij moeten geen kunstmatige grensstellingen meer willen bezetten, doch de vijand dwingen zijn bevoorradingslinies uit te strekken.' Wij kennen dit eufemisme uit vroegere oorlogen. IJlings begaven zich de minister van de Franse Unie, Letourneau, vergezeld door generaal Juin, naar het bedreigde gebied om alle stappen te nemen, die door de ontruiming van Caobang noodzakelijk zijn geworden. Generaal Juin trachtte de gemoederen gerust te stellen met de verzekering, dat de toestand houdbaar was. De regering deed {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} echter een beroep op de V.St. om hulp, vooral van vliegtuigen en wees er op, dat de Vietnamezen hun succes uitsluitend te danken hadden aan de bijstand van Mao Tse-Toeng. Minstens 20 duizend rebellen hadden in China hun militaire opleiding genoten en ruim voorzien van wapenen waren deze teruggekeerd. Er was nu geen sprake meer van guerilla, maar van een echte oorlog. Een oorlog, die wellicht nog meer dan de strijd in Korea, beschouwd kan worden als de inleiding van een grote beweging, die er naar streeft geheel Oost-Azië aan zich te onderwerpen. Het aftreden van Sir Stafford Cripps, in Engeland de 'IJzeren Kanselier' genoemd, als minister van financiën zal wat de economische dictatuur betreft, geen wijziging brengen in de belastingpolitiek. Zijn medewerker, thans zijn opvolger, Hughes Gaitskell, is voornemens de voetstappen van Cripps te drukken. In Zweden overleed op 92-jarige leeftijd (29 Oct.) de eenvoudige en democratische vorst Gustaaf V. In het buitenland kende men hem vooral als een verwoed tennis-speler, maar in zijn land zelf genoot hij om zijn wijs bestuur en beraden inzicht de sympathie van alle partijen. Zijn zoon, Gustaaf Adolf VI heeft op zijn 68ste jaar zonder praal of pracht het bewind overgenomen. Nederland Over het aftreden van de minister van oorlog, Mr. W.F. Schokking, na een tweejarige ambtsperiode is enige deining ontstaan. Niet zozeer om het ontslag op zich zelf als wel om de motivering, die het A.N.P. van 'welingelichte zijde' daarvan gaf. De ontslagaanvrage was niet alleen veroorzaakt door het feit, dat 'het algemeen vertrouwen in de Tweede Kamer omtrent zijn beleid ontbrak, maar mede, omdat hij bij de verdediging van zijn plannen in het kabinet steeds tegenstand heeft ondervonden'. Uiteraard is dit laatste een indiscretie, waarvan de verantwoordelijkheid zeker niet op Mr. Schokking berust. Tot zijn opvolger werd benoemd Mr. H.L. 's Jacob, terwijl van de twee staatssecretarissen, Fockema Andreae en Moorman, die ook hun ontslag hadden aangeboden, alleen de laatst genoemde terugkeerde om zowel het departement van marine, dat totdusver aan hem was toevertrouwd, als ook dat van Oorlog te beheren. Een vereenvoudiging, in strijd met de wens van de Tweede Kamer, die een derde functionerende staatssecretaris voor de luchtmacht verlangde. Het aftreden van minister Schokking bracht geen verdere complicaties met zich. Een eventueel zich terugtrekken van minister Lieftinck zou het gehele kabinet meesleuren en zulk een crisis, waarmee onze financiële dictator dreigde, wenste de Kamer niet, tenzij wellicht Mr. Oud. Het ging over een amendement-Lucas. Deze katholieke afgevaardigde wenste de belastingdruk op de middengroepen te verlichten, hetgeen de schatkist op 50 millioen te staan zou komen. Deze 50 millioen waren te vinden door een verschuiving der lasten naar andere belastingplichtige groepen. De minister van financiën {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} rekende echter voor, dat de door de heer Lucas aangegeven compensatie slechts elf millioen zou opbrengen en verklaarde, dat het amendement onaanvaardbaar was. Om zowel de regering als de Kamer uit de impasse te redden, stelde professor Romme nader overleg tussen beide partijen voor. De tijd was te kort om tot eensgezindheid te raken en daarom stelde de voorzitter voor de vergadering te schorsen tot 2 November. Het resultaat van informele besprekingen was, dat op 2 November minister Lieftinck zijn belastingprojecten wijzigde. Voor sommige groepen werd de omzetbelasting van 3 op 4% gebracht, een aantal goederen werden als weelde-artikelen beschouwd, waardoor zij aan 15% zbelasting onderworpen werden. Deze opbrengst zal besteed worden om de loon- en inkomstenbelasting voor de lagere en middelbare inkomens te compenseren. Hoewel de heer Lucas niet volkomen zijn zin kreeg, trok hij zijn amendement in, zijn voldoening uitend over de geest van samenwerking, die 'vandaag zo groot was geweest.' Indonesia De Republiek Indonesia laat zich door niets weerhouden om Ambon tot aansluiting te dwingen. De strijd tegen Ambon, die zo lang mogelijk geheim werd gehouden om de Ambonezen, die nog op Java verblijven, niet te prikkelen, verliep niet zo ten gunste van de aanvaller, als deze het in zijn nieuwsberichten voorstelde. De Ambonezen bieden hardnekkig tegenstand, hoeveel schade ook door bombardementen van zeezijde en uit de lucht werd aangericht. Zij hebben hun verwachtingen gesteld op hulp, van welke zijde ook. Van Nederlandse zijde heeft de minister-president Dr. Drees een beroep gedaan op de Indonesische regering, verklarende, dat het Nederlandse volk diep geschokt is door deze militaire actie en dat het zich verantwoordelijk voelt voor het feit, dat het de zorg voor het Ambonse volk uit handen heeft gegeven. Het antwoord van de minister-president, Moh. Natsir, was, dat hij met leedwezen tot deze positieve maatregelen was overgegaan, die een interne Indonesische kwestie waren en dat het Indonesische volk reeds lang geleden 'geschokt' was door het falen van de Nederlandse legerleiding. Hiermede was de Nederlandse interventie van de baan. Want op een vraag van Mr. P.S. Gerbrandy, verklaarde de regering zich, hoezeer zij het Ambonese conflikt betreurde, niet gerechtigd in dezen met militaire middelen in te grijpen. Het Bureau der Zuid-Molukken, gevestigd te 's Gravenhage, en andere organisaties trachten de rechten der Ambonezen te handhaven en de bittere nood te lenigen. Reeds vóór minister Drees tussen beide kwam, had de U.N.C.I. gepoogd het conflict bij te leggen. Meermalen heeft haar voorzitter, Bihin, de bereidheid der commissie om haar goede diensten aan te bieden aan de Indonesische regering kenbaar gemaakt zonder aanvankelijk zelfs een antwoord te ontvangen. Ten laatste antwoordde de minister van buitenlandse zaken, Roem, dat zijn regering reeds alle {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} mogelijke middelen (met uitzondering dan van de bemiddeling der U.N.C.I.) had aangewend om een vreedzame regeling te bereiken. Hij wierp de schuld van het conflict op de Nederlandse regering, die gefaald had de discipline te handhaven en besloot met de sarcastische opmerking: 'Het zal u een genoegen doen te vernemen dat de militaire operaties op Ambon op bevredigende wijze voortgang vinden'. De U.N.C.I. heeft zich toen tot de V.R. gewend, opdat deze een beroep zal doen op de Indonesische regering haar goede diensten te willen benutten. De V.R. heeft, na Indonesië op de been te hebben geholpen, andere dingen aan zijn hoofd en zal om Ambon zijn vingers niet branden. 2-11-1950 K.J.D. België Twee elementen bepalen de evolutie van België's binnenlandse politiek op dit ogenblik: de uitslag van de verkiezingen van 4 Juni 1.1. en de beslissing die op 1 Augustus in de kwestie is gevallen. Daar de verkiezingen van 4 Juni aan de Christelijke Volkspartij een meerderheid bezorgden in de Kamer en in de Senaat, was die partij vanzelfsprekend tot de verantwoordelijkheid van het Bewind geroepen. Ieder verwachtte dat zij eens voor goed een oplossing zou geven aan de Koningskwestie en meteen deze enigszins pijnlijke aangelegenheid van de politieke agenda zou schrappen. Men kent het resultaat. Wel was de wil aanwezig, maar het bleek achteraf dat men niet genoegzaam rekening had gehouden met de middelen waarover de oppositie beschikte. Hoe verrassend voor velen de uitkomst - 's Konings uitgestelde abdicatie - ook was, toch kan men niet zeggen dat zij niet was te voorzien. 's Konings verdediging door de Christelijke Volkspartij is er te veel een geweest buiten de realiteit om. Men deed eenvoudig beroep op de grondwettelijke bepalingen, die, zoals het heette, onaangetast moesten blijven en ter zelfdertijd achtte men zich ontslagen de tegenstrevers op het terrein der feiten te ontmoeten, De C.V.P.- voorstanders van de Koning waren in 1950 niet bereid hem te verdedigen zoals zij dat in Juli 1940 of zelfs in 1944 zouden hebben gedaan. Terwijl vooral de Vlaamse opinie in de atmospheer van Juli 1940 bleef voortleven, was 's Konings verdediging er een van mensen die voor een koud publiekrechtelijk begrip, 'Koning is Hij die door de Grondwet is aangewezen', streden, wat hen in hun ogen ontsloeg van elk antwoord op de argumenten van de tegenstanders. Indien wij op deze feiten terugkomen dan is het omdat zij ons een verklaring geven van wat nadien is gebeurd. Na de smadelijke nederlaag voor het geweld van de straat, maakte de regering Duvieusart plaats voor een nieuwe C.V.P.-combinatie onder leiding van de Brusselse senator Pholien. Die regeringswisseling had geen ander doel dan voldoening te schenken aan een groot deel van de C.V.P.-opinie. Hoewel de nieuwe ploeg voor de helft bestond uit gewezen ministers die medeverantwoordelijk {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} waren in de Koningskwestie, werd dit doel voor een deel bereikt. De volledige verzoening tussen de Katholieke openbare opinie en de leidende instanties van de C.V.P., zou, zo meende men, op het buitengewoon partijcongres van September verwezenlijkt worden. Wij zouden niet durven schrijven dat men daarin is geslaagd. Aan het hoofd van de partij werd Baron Van der Straten-Waillet, vervangen door de jonge en dynamische volksvertegenwoordiger uit Gent Théo Lefèvre en het Nationaal Comité werd grotendeels vernieuwd. Maar een grondig gewetensonderzoek over de rol van eenieder in het verloop van de Koningskwestie sinds haar ontstaan bleef achterwege. Hoewel de C.V.P.-opinie sinds 1944 de partij in al haar beslissingen had gevolgd en goedgekeurd, wilde zij nu plots schuldigen vinden voor wat op 31 Juli en 1 Augustus was gebeurd. Zij besefte niet b.v. dat zij zelf, na de bezetting, een minister uit de Londense regering, de heer De Schrijver, eenparig het voorzitterschap had opgedragen, dat zij zelf genoegen had genomen met het nuchtere grondwettelijk standpunt van de partij, dat zij naar het Parlement jongeren had afgevaardigd onder wie geen enkele het terrein van de feiten betrad zoals de liberale vertegenwoordiger Lahaye dit op sommige ogenblikken deed. Sentimenteel was de Koningsgezinde openbare opinie gebleven wat zij was in 1940, politiek had zij een hele weg afgelegd, een weg die onvermijdelijk naar een compromis moest leiden. Sommigen die dit nog vóór de beslissing viel hadden ingezien en zich erover hadden uitgelaten, moesten het nadien ontgelden. De brutaliteit van de nederlaag, tien dagen nadat de heer Duvieusart Leopold III op de troon had hersteld, lokte een reactie uit waarbij, hoe onverantwoord ook, 'schuldigen' moesten vallen. Maar zozeer was men inwendig overtuigd van de dubbelzinnigheid van de toestand, van de onverantwoordelijkheid van radicale beslissingen, dat het buitengewoon congres practisch zonder enige beslissing uiteenging. Men kan achteraf de vraag stellen hoe bij deze geweldige en in sommige opzichten tragische crisis de hele C.V.P.-meerderheid niet als een kaartenhuisje is ineengestort. Wellicht kan men de oorzaak vinden in de politiek door de B.S.P.-leiders gevoerd. Het is meestal een politieke fout het onderste uit de kan te willen. Was men op 31 Juli eenvoudig teruggekeerd tot de toepassing van het Protocol van 15 April, had men dan in een tussenoplossing de weg naar de Troon en de weg naar de Abdicatie opengelaten dan zou men een daad van wijsheid hebben gesteld waarvan de gevolgen reeds nu zijn te overzien. Het vertrouwen in de democratische zin van de linkse partijen zou in veel mindere mate zijn geschokt dan dit nu het geval is; de noodzakelijke samenwerking tussen partijen in voor het land kritieke ogenblikken zou in elk geval verzekerd zijn gebleven. Het opdringen door een parlementaire minderheid van haar eigen uiterste wil - zij het mits zekere verzachting in de vormen - heeft de gaafheid van onze instellingen zeer geschokt. Zij heeft bovendien een reactie uitgelokt die aan de verkiezingsuitslag van 4 Juni l.l. een blijvende uitwerking verzekert. De Christelijke Volkspartij zal eendrachtiger dan ooit de teugels van het bewind houden. Zij staat voor een moeilijke taak: de {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} onontbeerlijke versteviging van haar eigen eenheid terwijl zij daarenboven, tegen elk demagogisch optreden in, vrijmoedig het land moet leiden. De eerste aanvallen van de oppositie betroffen de militaire politiek, de prijsstijging en de schoolkwestie. Inspanningen voor de Defensie hadden in ons land nooit een gunstige pers. Zij waren steeds en blijven jammerlijk het voorwerp van partijbelang. Zij vergen derhalve vanwege de regering ruime voorlichting en vanwege de meerderheid die haar steunt een sterke dosis moed. Tussen regering, patronale en syndicale organisaties kwam uiteindelijk, einde October, een akkoord over de verhouding van lonen en prijzen tot stand. Terwijl in de schoolkwestie de behandeling in de Kamer van de achterstallige Begroting van Openbaar Onderwijs voor sommige leden uit de oppositie de aanleiding werd om een preventieve aanval te wagen tegen de plannen van Minister Harmel. De Katholieke opinie verwacht van deze regering dat zij een ernstige stap zal zetten naar de regeling van een kwestie die met de dag, niet door de wil van een partij, maar door de omstandigheden dringender wordt. Ook in de rangen van de oppositie gingen een paar gezaghebbende stemmen op o.a. van de heren Soudan en Spaak, die getuigden van goede wil en van begrip voor de noden van de huisvaders die aan hun kinderen in elke omstandigheid een christelijk onderwijs wensen te verzekeren. De werkelijkheid is dat in de laatste jaren meer en meer huisvaders hun kinderen verder laten studeren ook na de lagere shcool. In de huidige omstandigheden echter zijn de minder bemiddelden onder hen praktisch van het onderwijs in een Katholieke school uitgesloten. Tot welke gezindheid men ook behore, men moet inzien dat aan iedere burger dezelfde vrijheid van onderwijs dient verzekerd en dat de staatsleiding in haar taak grovelijk te kort schiet wanneer zij daartoe niet de nodige middelen schept. Toen over de Begroting van Openbaar Onderwijs moest worden gestemd, werd tweemaal achtereen de goedkeuring onmogelijk gemaakt, doordat de drie oppositiepartijen samen de vergaderzaal verlieten. Van de 108 leden van de meerderheid waren er de eerste maal 4 en de tweede maal 2 afwezig zodat het quorum - 107 op de 212 - niet was bereikt. Dergelijke incidenten wijzen op de noodzakelijkheid voor de C.V.P. om buitengewoon waakzaam te blijven en niets aan het toeval over te laten. Daardoor alleen zal zij het geschokte vertrouwen kunnen terugwinnen, wat noodzakelijk is wil zij aan het bewind blijven tot de volgende verkiezingen. A. Vanhaverbeke {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Brief uit Rome Het derde internationaal Thomistisch Congres te Rome 11-17 September 1950 In de loop van het Heilig Jaar zijn er te Rome veel internationale congressen gehouden. Dat is te begrijpen. De universaliteit van de Katholieke Kerk weerspiegelt zich ook op het cultureel, wetenschappelijk, caritatief gebied, in de grote geestelijke stromingen, die tallozen uit alle volken en naties onderling verbinden binnen de éne Kerk. En nu zovelen dit jaar naar Rome pelgrimeren is het vanzelfsprekend, dat de gemeenschappelijke idealen dáár tot uiting willen komen waar de bron ligt van hun kracht: in de stad die St. Petrus en St. Paulus binnen zijn muren had, de Heilige Hieronymus en de Heilige Benedictus, Frans van Assisi, Dominicus en Ignatius, in de stad van de wet en de martelaren, van de genade en de heiligen, van de Paus en van de eenheid. Zoals het uitschrijven van de congressen mede een prikkel werd tot een pelgrimstocht naar de Heilige Stad, zo werden zij in Rome zelf een grote manifestatie van de vruchtbaarheid die de Katholieke Kerk in zich draagt. In die geest werd in de maand September een internationaal thomistisch congres samengeroepen. Niemand zal er wel aan twijfelen of een bijeenkomst van de beoefenaars der kerkelijke wetenschappen op zijn plaats is in dit jaar van heiliging en bezinning. De katholieke theologen en philosophen maken niet het leergezag uit van de Kerk. Zij hebben uiteindelijk niet te beslissen. Het kerkelijk leraarsambt komt toe aan de Paus en de Bisschoppen als de opvolgers van de Apostelen. Maar ook is overduidelijk, dat philosophen en theologen in dienst staan van dit leergezag. Paus en Bisschoppen zullen ook op hun kennis en inzicht een beroep doen, voordat zij soms zelfs tot een definitieve, onfeilbare uitspraak komen. Dit levendig bewustzijn van hun grote verantwoording heeft vele theologen en philosophen van de gehele wereld tesamen gebracht in de eeuwige stad, waar de pauselijke academie van St. Thomas van Aquino de organisatie op zich nam voor dit internationale thomistische congres. Als algemeen onderwerp was genomen de verhouding tussen philosophie en godsdienst. Ook het belang van dit thema spreekt voor zich. Het werd door zijn Eminentie Josephus Kardinaal Pizzardo, Prefect van de H. Congregatie voor de studie in seminariën en aan universiteiten, onderstreept in de openingsvergadering, welke hij voorzat. Tegenover een saecularistisch, materialistisch denken en tegenover een levensbeschouwing, die de hoogste waarden van de mens voorbijziet, die zijn leven neerhaalt naar een laag, oppervlakkig en enkel de zinnen strelend plan, die aan alle menselijke waarden de vaste normen ontneemt, moeten de katholieke philosophen en theologen zich voortdurend, met volharding, blijven bezinnen over de eeuwige waarheden, zowel over de geopenbaarde als over die welke het menselijk verstand uit eigen kracht kan achterhalen, en over hun onderlinge verhouding. Ook zij hebben in deze wereld een belangrijke plaats. Zelf zo hecht mogelijk verbonden in de Kerk met Christus' leven, hebben zij de oude en steeds nieuwe waarheid te doordenken; 'vetera novis perficere et augere', de oude waarheid in nieuwe frisheid te vervolmaken en te vermeer- {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} deren (Leo XIII, in zijn encycliek over het herstel van de christelijke wijsbegeerte naar de geest van de H. Thomas van Aquino, 1879). Of anders, zoals de nu zo roemrijk regerende Paus Pius XII het ons zei, met wijs overleg maar met moed, 'prudenter et audacter', moet de heilige, overgeleverde waarheid meer en meer gaan heersen in nieuwe tijden, met nieuwe gedachten en nieuwe zeden. Ligt het zo niet voor de hand, dat de beoefenaars van de kerkelijke wetenschappen zich over deze gemeenschappelijke taak zijn gaan bezinnen. Want al komt het natuurlijk op ieders persoonlijke inzet aan, ook de wetenschap draagt een sociaal karakter; voortbouwend op de grote tradities, de beproefde leer en de hechte fundamenten, zal de uitwisseling van gedachten en strevingen de weg openleggen naar een oplossing voor de grote vragen van onze dagen. Deze traditie knelt niet en dit samenwerken is geen beletsel voor vooruitgang. In Rome kunt ge zien, dat de trouw aan het overwinnend kruis geen slavernij betekent en knechting, maar opperste heerschappij. De geestelijke rijkdom en de overvloed van christelijke cultuur aller tijden, die in Rome tot uiting zijn gekomen, zijn het beste bewijs dat vooruitgang niet evenredig is met onwetendheid of onverschilligheid in zake Godsdienst, en dat de ontrouw aan de volwaardige leer van Christus de mens op alle gebied armtierig maakt. Wij hebben ons verenigd in een Thomistisch Congres. S. Thomas van Aquino, naar wien het Thomisme genoemd is, wordt door de H. Kerk beschouwd als de algemene leraar aller scholen. Reeds in de middeleeuwen kreeg Thomas, die al zijn denken vanaf zijn jeugd op God richtte, die steeds als de Engelen het aangezicht van God voor zich had, de naam van engelachtige leraar, 'Doctor Angelicus'; maar zijn eerste eretitel is die van 'Doctor communis omnium scholarum', de gemeenschappelijke leraar van alle scholen. Hij, die het aristotelisch denken met de neo-platoonse en de augustijnse visie wist te synthetiseren, die zelfs al het goede van de joods-arabische wijsgeren niet versmaadde, die nooit een of ander aspect van de waarheid benadrukte ten koste van andere, die altijd een alles overkoepelende synthese wist te vinden of naarstig bleef zoeken, heeft van de H. Kerk de ereplaats gekregen onder de doctores. St. Thomas was de denker, die openstond voor alles wat waar is en goed en schoon: 'omne verum a quocumque dicatur a Spiritu Sancto est', alle waarheid, vanwaar deze ook komt, is van de H. Geest. Alles wat waar is en goed en schoon, wilde hij steeds een plaats geven in een allesoverkoepelende, alle deelwaarheid integrerende zijnsmetaphysiek, die hij wederom tot grondslag nam voor zijn theologische speculaties en zelfs voor zijn mystieke zangen. Zo is het te begrijpen, dat dezelfde H. Kerk hoge eerbied heeft voor de 'lectissima ingenia', voor alle uitgelezen wijsheid van theologische en philosophische denkers en zelfs scholen, maar van de andere kant onbetwist bijzondere aandacht schenkt aan het thomisme. Er is veel gesproken op dit congres; zes dagen achtereen kon men dagelijks een vijftien woordvoerders aanhoren. Bekende of minder bekende figuren uit alle landen en naties vroegen om het woord en het werd hun gegund. Er werd veel gesproken, maar heel weinig samengesproken. Heel jammer was, dat er zo weinig, ja bijna geen tijd overbleef voor een wat dieper gaande gedachtenwisseling. Bovendien belette de betrekkelijk korte tijd die aan iedere spreker werd toegestaan, een grondig ingaan op de verschillende onderwerpen, zodat het geheel te elementair bleef en zelfs oppervlakkig. En hebben alle sprekers wel voor ogen gehad, dat zij tot een gehoor spraken van philosophen en theologen, bij wie men toch wel enige grondige kennis van het thomisme kon veronder- {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} stellen. Is het niet jammer, dat juist op een dergelijk congres, waar alle deelnemers zo één waren over de grote waarheden, waar alles op de ongerepte waarheid van het goddelijk geloof georiënteerd was, zo weinig van een moedig doordenken te bespeuren viel, terwijl de prudentia, de voorzichtigheid, een beetje de vorm aannam van vreesachtigheid. De geestelijke rijkdommen van godsdienst en cultuur die Rome zo overdadig biedt, werden maar al te vaak de vergoeding die bij velen een teleurstelling moest wegnemen. Nog een ander punt heeft zeker niet bijgedragen tot het slagen van het congres. Al is het waar, dat een zeer groot gedeelte der mensen de Italiaanse of Spaanse taal machtig is, van de andere kant moet men toch ook bedenken, dat de meeste aanwezigen, die niet uit de Latijnse landen kwamen, deze talen niet meester zijn. Het zou ons inziens te wensen zijn, dat men hiermee rekening houdt, temeer omdat het Latijn, dat vrijwel allen kunnen verstaan, een aangewezen brug is om eenieder tevreden te stellen. Dit keer waren, alleen vanwege de taal, een {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 40-tal sprekers voor zeer velen niet te volgen. Deze eerlijke opmerkingen dienen alleen om een mogelijk 4e internationaal thomistisch congres beter te doen slagen. Want van de kracht en de steun, die van dergelijke bijeenkomsten kan uitgaan, zijn wij overtuigd. Wie kunnen er meer samendenken dan zij, die de rustige zekerheid hebben van een eeuwig perspectief, die in hun eeuwige waarheid, geput uit de Eeuwige Oerbron van alle werkelijkheid, waarheid en goedheid alles kunnen toetsen, alles kunnen onderzoeken, en al het goede kunnen bewaren. God is altijd jong en op het voorhoofd van de Eeuwige staan geen rimpels. Op de basis van het eeuwig oude, maar daarom ook eeuwig jonge, kan men zich eeuwig vernieuwen en jong blijven. Omdat het Thomisme de oorsprong zoekt van al wat is, omdat het zijn kracht put uit de eeuwige bronnen, kan het ook een oorspronkelijk antwoord geven op de grote mensenvragen onzer dagen, kan het 'audacter', met grote moed, alle nieuwe problemen tegemoet treden, kan het zich eeuwig verjongen en vernieuwen. H. GEURTSEN. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Forum De Kardinaal In het begin van dit jaar kwam te New-York een merkwaardige roman van de pers van de hand van Henry Morton Robinson 'The Cardinal' 1). Te voren was het werk in het magazine The Cosmopolitan in afleveringen verschenen en had het aantal lezers daarvan sprongsgewijze opgedreven. Toen het verhaal als boek uitkwam werden er in tweeweken tweehonderdvijftigduizend exemplaren verkocht. Het is weer een dier records die in Amerika niet verbazen. De schrijver laat een voorwoord aan zijn roman voorafgaan, waarin hij zegt: 'I am and always have been a Roman Catholic. Wether or not I am a 'good' Catholic is surely a matter between me and my Creator.' Over de held van zijn roman schrijft hij: 'I cannot pretend that Stephen Fermoyle is wholly a product of my imagination. It would be truer, I think, to say that he is a composite of all the priests I have ever known - and particularly those priests who left mysterious imprints of their sacred office on my youth.' Stephen Fermoyle, een kind van Ierse ouders die in Boston vaste voet kregen, is de held van het verhaal die langs de gewone weg van seminarist (te Rome), kaplaan, rector, bisschoppelijk secretaris, Monsignore, Bisschop stijgt tot het Kardinalaat. Het is een delicate onderneming waartoe Morton Robinson zich gezet heeft, maar hij heeft ze meesterlijk ten einde gebracht. Het verhaal speelt zich grotendeels af in het diocees Boston en talloze situaties moeten wel ongeveer naar het leven geinspireerd zijn. De clericale wereld van Boston wordt hier in zeer vele van haar uitingen en aspecten ten tonele gevoerd, vaak in zeer intieme en binnen-kamerse aspecten, maar ik geloof niet dat één lezer de auteur van een onwaardige houding of van onwaardige bedoelingen zal beschuldigen. Misschien is de indruk die het boek op nabije en door persoonlijke betrokkenheid op de hoogte zijnde lezers maakt, iets minder gunstig dan die van lezers op een afstand - in de U.S.A. schijnen er althans ook afkeurende stemmen te zijn opgegaan - maar ik kan mij niet voorstellen, dat Europese lezers van enige ontwikkeling het boek niet met instemming zullen doorlezen. Het verhaal is natuurlijk 'fiction', een roman, doch er speelt zo veel documentatie doorheen, zo veel beschrijving van clericale verhoudingen, practijken en toestanden dat het vaak op een werkelijke biografie gaat lijken. Ongetwijfeld heeft dit laatste element, het vrij en frank oplichten van de sluier over de clericale wereld, machtig bijgedragen tot het succes van het boek. Hier ligt een priesterleven, Goddank! een voorbeeldig priesterleven, tot in zijn intiemste détails open voor ieder die het verhaal lezen wil. Het rauwe realisme van The Power and the Glory ontbreekt hier. Stephen Fermoyle, de zoon van de stoere wagenchauffeur Denis Fermoyle, is een bevoorrechte, een van jongs af geroepene en voorbestemde. Robinson beschrijft hem in bijna te ideale trekken, maar toch zeer menselijk in zijn fijne verstaan van anderen, zijn intelligente daadkracht, zijn vrome en sterke innerlijkheid, zijn artistieke gevoeligheid, zijn moed en bijna koppige onafhankelijkheid. Wie zulk een oorspronkelijk karakter weet te scheppen, verstaat wel iets van {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} romankunst. Trouwens het gehele gezin Fermoyle is met bekwame hand en warme levendigheid beschreven. Met het ouder worden en het stijgen in waardigheid raakt Stephen onwillekeurig meer los van het gezin en wordt hij strakker ingeregen, mag ik wel zeggen, in het keurslijf zijner kerkelijke roeping. Het Fermoyle-gezin raakt op de achtergrond en het clericale verschijnt ten tonele. Voor de roman als fiction lijkt mij dit een nadeel, slechts de nieuwsgierigen naar het hoe en wat der kerkelijke hiërarchie zullen dit een winst achten. De schrijver heeft een aantal romantische verwikkelingen in en om zijn hoofdthema heengevlochten, ongeveer zo als Shakespeare dit vaak doet in zijn drama's. Een normaal en voorbeeldig priesterleven pleegt enigszins monotoon te zijn, althans voor een schrijver van romans, en zo zag Robinson zich gedwongen die monotonie te breken. Zulke verwikkelingen worden o.a. veroorzaakt door het optreden het hele boek door van Kapitein Gaëtano Orselli en later door het verschijnen van Regina, het kind van Stephens ongelukkige en vroeg stervende zuster Monica. Een ander element dat de lectuur boeiend heeft te maken, ditmaal meer van reële dan van romantische aard, is het opvoeren van beroemde historische persoonlijkheden te Rome. Zo wordt met grote nauwkeurigheid de pauskeuze van Kardinaal Eugenio Pacelli in het boek beschreven. Zulk een episode moet natuurlijk vele Amerikaanse lezers bekoren. Alles bij elkaar is The Cardinal een merkwaardig boek. Zijn grote uitvoerigheid - het telt meer dan vijfhonderd compres gedrukte bladzijden - verveelt uiterst zelden. Het boeit doorgaans door zijn intense menselijkheid, zijn levendigheid van weergave en voorstelling, zijn ingenieuze verwikkelingen. Volmaakt als roman is het zeker niet; daarvoor vlecht het teveel historie en realiteit in de verbeelding. Dit schaadt de gaafheid van het verhaal. Een katholieke roman in de volle zin van het woord is het ongetwijfeld; het is een prachtige verbeelding van een vlekkeloos priesterleven. J.v.H. 'Algemene Literatuurgeschiedenis' Een merkwaardig boek 1) Het derde van de vijf delen Algemene Literatuurgeschiedenis, is zowel naar innerlijk gehalte als naar formaat en kwantiteit een kloek en stevig boek, een waardige confrater van De Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden. De Oudheid en de Middeleeuwen waren het voorwerp geweest van de twee vorige delen; het onderhavig deel handelt over de Renaissance; m.a.w. het bestrijkt een van de meest interessante perioden uit onze West-Europese cultuurgeschiedenis, de 15e, 16e en 17e eeuw, het herfsttij der Middeleeuwen, de geboorte van een nieuwe tijd en de bloei van die vernieuwde cultuur. Vooreerst komt Dr Thijs aan het woord over het West-Europese humanisme. Een zeer dankbaar onderwerp is dit niet, want uiteraard zijn die Latijn-schrijvende voorvaderen, juist in zoverre ze zich aan dat Latijn bezondigen, een heel eind verder van ons komen te staan dan de beoefenaars van de eigen, nationale taal. Een Janus Secundus, een Thomas More, een Erasmus en vooral een Petrarca, geven wel enig reliëf aan die overigens egale stoet van humanisten, maar de auteur zat wellicht te zeer bekneld binnen de hem toegemeten ruimte en binnen het aparte vakje van het humanisme om zijn personages veel leven mee te delen. Dit doet {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} niets af aan de overzichtelijke degelijkheid van de behandelde stof. P. Axters, O.P., met zijn 'Literatuur van de Hervorming en van de Contra-Reformatie' kreeg een nog minder aantrekkelijk onderwerp dat in bepaalde gevallen nog maar amper met literatuur te maken heeft, zoals de opgave van een reeks bijbelvertalingen. Met zijn gewone degelijkheid heeft de geleerde Dominicaan dit hoofdstuk tot een goed einde gebracht. Vervolgens belanden we aan de eigenlijke nationale literatuur. De redacteur van het ganse boek, Dr Sobry, heeft zelf, met zijn stuk over Italië, de meest uitgebreide stof aangepakt. Het lijkt ons het best geslaagde deel, samen met dat van Dr Guiette over Frankrijk. Beide auteurs gaan voorzichtig te werk met het begrip Renaissance en bezondigen zich niet aan de te weinig genuanceerde voorstelling van Dr Lissens, volgens wie 'Renaissance' o.m. betekent dat natuur en rede de plaats innemen van het gezag van buitenaf. Dr Sobry heeft in een vlotte, ietwat oratorische schrijftrant, een prachtig overzicht geschonken van drie eeuwen Italiaanse literatuur, uitgaand van een verhelderende uiteenzetting van het begrip Renaissance, en systematisch het hele terrein van literatuur en aesthetica bestrijkend, tegen de achtergrond van de ganse beschaving. Rustig vertellend wist Dr Guiette een merkwaardige uiteenzetting te geven van het Franse gedeelte; altijd weet hij klaar te formuleren, en vooral zijn personages goed te typeren, een Rabelais, een Corneille, een Racine, met een opvallende zin voor het belangrijke en het bijkomstige. Het hoofdstuk over Spanje, verzorgd door Dr Thomas, heeft iets meer van een schools exposé; kalm en zakelijk, ook minder uitgebreid dan zijn Italiaanse en Franse tegenhanger. Tegenover deze Romaanse tak, valt de Germaanse wat pover uit. De Romaanse landen hebben zonder twijfel het reuzenaandeel gehad in de vernieuwing van de West-Europese geest gedurende die drie eeuwen, maar het verwondert ons toch dat de Engelse literatuur, en heel bijzonder Shakespeare, nauwelijks bedacht wordt; de 45 bladzijden die Prof. De Backer aan Engeland wijdt, zijn wel al te beknopt. Een grotere uitvoerigheid ware hier gewenst. Van zijn taak de Nederlanden te behandelen, heeft Dr De Smaele zich goed gekweten; het is daarbij zeer aannemelijk dat er aan dit gedeelte geen aparte uitbreiding diende besteed te worden. Indien er voor ons één letterkunde gemakkelijk toegankelijk is, is het wel die van de Nederlanden; nog minder behoefde men een soort résumé te maken van De Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden. Aan Duitsland had Dr Lissens een minder aantrekkelijk werk, omdat de bloeiperiode van dit land juist na de 17e eeuw valt. Dr Meir besluit het geheel met een kort overzicht over de Scandinavische landen. Specialisten op ieder van de besproken terreinen zouden allicht hun kleinere of grotere desiderata kunnen uitspreken; alles saam genomen, verdient dit werk ongetwijfeld de meeste lof, inzonderheid omdat dit geheel betrekkelijk weinig geleden heeft onder de verscheidenheid van de medewerkers. Het was fataal dat een Petrarca onder drie verschillende aspecten en hoofdstukken moest worden uiteengerukt, doch het voordeel dat de literaire verschijnselen telkens in onderlinge samenhang werden voorgesteld, wint het verre op de kleine nadelen. J. NOË {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Godsdienst Mgr Dr FULTON SHEEN: Van de daken. I. De moderne ziel op zoek naar God. - J.B.M. Pompe, Leiden, 1949, 90 pp., f 3,50 en Fr. 60. De ondertitel geeft de inhoud van het werkje uitstekend weer: De moderne mens, de mens van de psychologie en de psycho-analyse, van de complexen en zelfexpressie vindt in al deze grote woorden slechts een surrogaat voor wat Christus als werkelijkheid bracht. In dertien radiotoespraken behandelde Mgr Sheen de problemen van de hedendaagse mens: zijn ontgoocheling, zijn onrust en conflicten. En steeds geeft hij de genezing aan. We ervaren de armoede van de psycho-analyse tegenover de biecht, van het sexuele tegenover de liefde tot God. Verdringing blijkt voor de christen niet nodig te zijn als hij Christus' geschenk dat de biecht is, benut. Zelftucht is de beste zelfexpressie. Een zeer interessant werkje, waarvan een goede vertaling werd bezorgd door Fidelis Jutte O.F.M. J. de Rooy J.F. van de GENT, Godsdiensthand-boek voor volwassenen. In het bijzonder ten dienste van verplegenden. - Gottmer, Haarlem, 1950, 440 pp. f 6,50. Rector van de Gent biedt ons hier een forse verhandeling van 440 pag. in een mooie stevige band. De inhoud beantwoordt geheel aan dit stoere en waardige uiterlijk: het is de degelijke en beproefde leer der Kerk als een statig geheel volgens de opbouw van de Nederlandse Katechismus. Veelvuldige toepassingen en oplossing van heel wat twijfelgevallen, in het bijzonder zoals zij zich voordoen bij de verpleging van zieken, belichten en verlevendigen de uiteenzetting. Het boek schenkt ons tal van wetenswaardigheden uit de kerkelijke geschiedenis, uit de liturgie en de praktische geloofsbeleving van het christenvolk. Een uitvoerig vragenboekje, 72 blz. beslaande, is afzonderlijk toegevoegd en zal een niet geringe steun zijn zowel bij onderricht als zelfstudie. Naast dit vele goeds moeten wij evenwel ook een bezwaar noemen. Door dit handboek waait nog teveel de sterk apologetische geest van onze oude theologie-boeken. Het geeft - naar zijn eigen doelstelling luidt - 'een beknopte samenvatting van de geloofswaarheden welke de Kerk ons leert', maar het toont ons die waarheden niet als stralen van de éne Waarheid die Christus is. Jesus Christus is er in dit boek, om met Zijn goddelijk gezag de leer der Kerk te waarborgen, Hij is te weinig het levenwekkend en allessamenbindend beginsel van heel die leer. Hij is er gezagsmotief en bevestiging van ons geloof, maar te weinig Zelf het volle object daarvan. Zo spreekt de Schr. terecht zeer uitvoerig over de H. Kerk, over haar kentekenen, bestuursinrichting en leergezag, doch pas na 35 pag. lezen we iets over het Mystieke Lichaam van Christus. Men krijgt de indruk dat Schr. deze uitdrukking meer ziet als een klassieke vergelijking, dan als een allesbeheersende realiteit. Bij de behandeling der genade krijgen we eerst een min of meer abstracte beschouwing over het wezen der genade, om dat dan later op onze heilsorde in Christus te gaan toepassen als een enigszins toevallige omstandigheid. We noemden slechts enkele punten om te doen zien hoezeer dit rijkgeladen godsdienst-leerboek, door het vanuit Christus als levensbron op te bouwen, gemakkelijk tot een verruimend en verblijdend levensboek zou kunnen worden. K. Dvn. Georg ALFES, Glaubensverkündigung an die weibliche Jugend. Bd. 2: Die Kirche. Wesen und Wirken. Herder, Freiburg i. Br., 1950, 308 pp., geb. DM 9. Dit is het tweede deel van een serie handboeken voor godsdienstonderricht, waarvan het eerste deel tot nog toe enkel in afzonderlijke mappen verscheen en het derde binnenkort zal verschijnen. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Onmiddellijk valt de verwantschap van deze serie op met de zo gewaardeerde werken van Brems-Marskamer, en we kunnen ons daarover ten volle verheugen. De nieuwe richting in het godsdienstonderwijs, die zo gunstig afsteekt tegenover de oude schoolse en dorre methode, is in dit handboek voor meisjes met het meeste succes gevolgd. Elke bladzijde getuigt van een rijk en diep inzicht in de vrouwelijke psyche zodat elke waarheid in de heel eigen gevoelsatmosfeer van het meisje wordt ingevoerd en ter beleving voorgehouden. Twee grote leerstoffen beheersen dit boek: de Kerk als levensprinciep, de Sacramenten als levensfunctie, beide in innig verband bijeengebracht en uitgewerkt doorheen de kring van het kerkelijk jaar. Elke les vormt een geheel waarin naast de leerstof vooral nadruk wordt gelegd op de godsdienstige atmosfeer waarin de stof behandeld wordt en de mogelijke aanknopingspunten met persoonlijke vroomheid en godsdienstigheid. Hoezeer we dit laatste ook waarderen, toch schuilt er o.i. een zeker gevaar in deze opzet, n.l. dat men van het godsdienst-'onderwijs' teveel een godsdienst-'oefening' gaat maken en te weinig het karakter van een godsdienst-'les' zal bewaren, hetgeen tenslotte tegen de eigenlijke bedoeling van het godsdienst-'onderricht' zou kunnen uitvallen. M.H. Geïllustreerde Katechismus. Met korte verklaringen en toepassingen door Dr W. BLESS S.J. Illustraties naar gegevens van Dr W. BLESS S.J. door P. Fr. RANDAG O.F.M. en J. van OFFEREN. - L.C.G. Malmberg, Den Bosch (1950), 255 blz. in linnen f 3,75. Deze uitgave is een wel geslaagde poging om naast de Bijbel ook de (nieuwe Nederlandse) Katechismus tot een echt familieboek te maken, en tevens tot een alleszins aantrekkelijk schoolboek. De fraaie druk in bruin en blauw en de smaakvolle, blije illustraties maken dit boek tot een kostbaar bezit. Vóór elke les schreef P. Bless een beknopte samenvatting of inleiding, vaak aansluitend aan de H. Schrift, terwijl de lessen besloten worden met een toepassing en een liturgisch gebed. De prijs der vier uitvoeringen waarin dit boek te verkrijgen is rechtvaardigt de hoop op een ruime verspreiding. P. Schoonenberg The Mary Book. Assembled by F.J. SHEED. - Sheed and Ward, Londen, 1950, X - 310 pp., geb. Fr. 136. Afgezien van enkele oudere en een drietal negentiende-eeuwse gedichten, biedt de bekende uitgever F.J. Sheed ons een verzameling aan van Mariale teksten uit de laatste dertig jaar. Bijna alles komt van Engelse en van Franse schrijvers: van Martindale, Knox, Chesterton, Belloc, Sheed, Maisie Ward, Undset, von Hildebrand; van de Grandmaison, Zundel, Journet, Claudel, Guitton...; praktisch alles werd overgedrukt uit eigen uitgaven. Onder drie grote titels staan de stukken gerangschikt: 'Anticipation' (3 st.), 'From the Annunciation to the Assumption' (37 st.), 'All Generations call Her Blessed' (38 st.). Zo volgt men ongeveer Maria's leven en verheerlijking; maar velerhande stand-punten en schoonheid liggen samen. Het is een moderne Mariale bloemlezing, overrijk en bekoorlijk, voor ieder en voor allen. En het getuigt voor Maria, door wie altijd alle heil komt en alle schoonheid; het getuigt voor onze tijd, waar christendom en cultuur nog scheppend leven; het getuigt niet het minst voor de uitgeverij, haar geest en praestatie. Em. Janssen John COVENTRY, S.J., The breaking of Bread. A short history of the Mass, with 63 photographs by John Gillick, S.J. - Sheed and Ward, Londen, 1950, 192 pp., geb. Fr. 95. Een opvallend mooi boekje over de hl. Mis in de latijnse ritus. In de vier eerste hoofdstukken (blz. 1-55) wordt vooreerst een kort historisch, voor een ieder begrijpelijk overzicht geboden van de ontwikkeling der misliturgie. Het Vde hoofdstuk, het meest uitgebreide en het voornaamste (blz. 56-185), biedt naast de latijnse tekst en de engelse vertaling een vlot leesbaar en toch degelijk commentaar van elk der gebeden: dit commentaar lijkt ons uiterst geschikt om de hl. Mis te leren hoogschatten door al wie haar liturgisch wil medebeleven. Tussen dit {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} commentaar in worden een 60-tal artistieke, enig-mooie foto's ingeschoven, die elk belangrijk moment van de Mis aanschouwelijk weergeven. Een nederlandse vertaling en uitgave van dit werk zou ten onzent, menen we, zeer welkom zijn. J. De Munter Dr M. O'CARROLL C.S.Sp.: Maria in deze tijd. - H. Nelissen, Bilthoven; 't Groeit, Antwerpen, 1950, 190 pp. Een 17 opstellen over Maria, wat cerebraal uitgewerkt. Veel nieuws brengt dit boek niet, al is het zeker in staat de kennis over Maria te doen groeien en al wijzen sommige hoofdstukken ook wel op het belang van Maria in deze tijd. De titel insinueert echter meer dan het boekje geeft. J. de R. Doctoresse Maria MONTESSORI, La messe vécue pour les enfants, traduit de l'italien par G.J.J. Bernard. - Desclée de Brouwer, Brugge, 1950, 122 p., geïll. en 8 buitentekstplaten, Fr. 39. Men voelt dadelijk aan dat dit werkje geschreven is door iemand die met de kinderpsyche volkomen vertrouwd is. De grootste verdienste ligt wel in de bezielende toon waardoor zij het kind brengt tot eerbied en bewondering voor de heilige handelingen van de Mis, zelfs voor elk voorwerp dat de priester gebruikt. Indien in catechismus en jeugdvereniging de H. Mis zo werd uitgelegd, dan zou ze bij de jeugd zeker stijgen in waardering. Aan te raden daarom aan diegenen, die het H. Sacrificie met zijn rubrieken en gebeden aan kinderen moeten uitleggen, en zelfs aan allen, jong of oud, die de H. Mis met meer godsvrucht en lief de willen bijwonen. C.D. Omer ENGLEBERT, Leven van de heilige Franciscus van Assisi. Vertaling door Angelien Rijmersdael, O.F.M. - St. Franciscusdrukkerij, Mechelen, 1950, 594 pp., 20 ill., Fr. 120. Voor leken en geestelijken, voor katholieken en niet-katholieken blijft de Poverello van Assisi een der meest aantrekkelijke figuren van de wereldgeschiedenis. Levensbeschrijvingen ontbreken waarlijk niet, maar, al te dikwijls zijn ze een dichterlijke roman waarin de fantasie vrij spel heeft. De waarde van deze biographie ligt er nu juist in, tevens strict wetenschappelijk te zijn en toch die typische atmosfeer van eenvoud en bekoorlijke heiligheid die Francesco van Assisi eigen is, weer te geven. Wie het onderwerp geschiedkundig wil bestuderen, zal met genoegen kennis nemen van de critische inleiding (pp. 5-45) en van de degelijke studie over de bronnen (pp. 525-544); een beknopte bibliographie en een uitvoerige index besluiten het boek. De algemene geschiedenis is niet de kracht van de auteur, maar wel het beschrijven van Franciscus' leven zelf. Gelukkig heeft hij tal van mooie verhalen uit de Fioretti over broeder Leo, broeder Juniperus, broeder Masseo, 'broeder' Jacoba, enz. behouden. Wie ooit enkele dagen in Assisi heeft vertoefd, zal opnieuw zijn indrukken beleven bij het zien van de twintig grote foto's van Assisi, San Damiano, de Carceri en Portiuncula. Jammer is de vertaling niet met de nodige zorg gemaakt. Dit boek is niet zo royaal uitgegeven als het 'Leven van Sint Franciscus van Assisi' door Cuthbert van Brighton, het is ook minder poëtisch geschreven; maar door zijn historische betrouwbaarheid en echt Franciscaanse geest neemt het onder de biographieën van Franciscus een vooraanstaande plaats in. M. Dierickx De bloemekens van de Heilige Francircus, vertaald naar de Latijnse uitgave door P. THEOPHILUS O.F.M. Cap., met een voorwoord van Drs P. Gerlach O.F.M. Cap. - H. Meulenhoff, Amsterdam, 1949, 252 pp., geb. f 7,90. Al vanaf zijn eerste optreden in 't begin der dertiende eeuw heeft het leven van St. Franciscus alom belangstelling en bewondering gewekt. 'Gelovigen en ongelovigen voelen zich - zoals Théodore de la Rive schreef vóór bijna vijftig jaar - gelijkelijk aangetrokken door de onweerstaanbare goedheid van deze Heilige. Misschien is zijn verering de enige in de wereld die geen dissonanten kent.' Het is dan ook niet te verwonderen dat er steeds vraag blijft naar de 'Fioretti' - de bloemekens van St. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Franciscus, zoals de legenden over het leven van de Heilige worden genoemd. Deze 'bloemekens' ontstonden na zijn dood en werden door zijn gezellen opgetekend en verder verteld totdat frater Ugelino - naar alle waarschijnlijkheid - ze te boek stelde in zijn Actus. De kern van het verhaal blijkt hierdoor waar, doch aan de details hechte men niet te grote waarde. Het werk dat thans voor ons ligt is iets geheel nieuws: de Capucijn P. Theophilus bracht hiermee nl. een volledige - nadat reeds vaker gedeelten waren vertaald - Nederlandse vertaling uit het Latijn en niet uit de Italiaanse Fioretti die immers ook slechts een vertaling vormen. Dat hier geput werd uit de oorspronkelijke bron is een weldaad van grote betekenis. In het voorwoord wordt uitvoerig ingegaan op de geschiedenis der Actus, terwijl aan de auteur welverdiende lof wordt toegezwaaid voor het verrichte werk. De initiaal-illustraties van Frans Mandos zijn verzorgd en passend. E.W. J.W. HOFSTRA: Maria Goretti. - Foreholte, Voorhout, 1905, 109 pp., ing. f 2,50. Ook J.W. Hofstra schreef over Maria Goretti. Hij werd vooral geïnspireerd door de Italiaanse film over de jonge Heilige. Deze parafraseert hij en het geschiedt vlot en prettig. Gelukkig niets overdrevens, maar een goede, populaire levensbeschrijving over dit eenvoudige meisje. J. de R. Maisie WARD, France pagan? The Mission of Abbé Godin. Met een voorwoord van Z. Em. Kardinaal Griffin. - Sheed and Ward, London, 1949, 243 pp. Nu de hele katholieke wereld, met diepe interesse, de verrichtingen volgt van de Mission de Paris, die ten doel hebben de kloof tussen de Kerk en millioenen Fransen uit de arbeidersklasse te overbruggen, achtte Maisie Ward het van vitaal belang dat ook de Engels-sprekenden hiermee nader zouden kennis maken. Daar 't onmogelijk bleek de gegevens zonder meer te putten uit het boek 'France, pays de mission?' van Abbé Godin - de geestelijke vader der Mission de Paris - bracht zij hiervan een heldere bewerking, die als tweede en grootste gedeelte de hoofd-substantie vormt van 'France pagan?' In het eerste gedeelte geeft schr. een korte biografie van de grote gangmaker en bezieler, Abbé Godin, zoals zij die kon samenstellen uit gegevens van velen die hem persoonlijk kenden en uit de geest die tot haar sprak uit 'France, pays de Mission?' Het derde gedeelte is een documentatie, met interessante gegevens over de Mission de Paris sedert de dood van Abbé Godin: de voornaamste richtlijnen en problemen, de verdere uitbouw en groei en de beloften voor de toekomst. Waartoe zal dit jonge vuur, deze stralende bezieling leiden? De komende jaren zullen het uitwijzen. E.W. V. GEEREBAERT C.SS.R., Slagwoorden. Godsdienst is privaazaak. Priesters zijn luiaards. De kerk is een winkel, enz. enz. - Bibliotheca Alfonsiana, Leuven, 1950, 330 pp. Fr. 50. Met zijn rijke ervaring geeft P. Geerebaert hier eens te meer een reeks waardevolle antwoorden op de steeds terugkerende opwerpingen tegen Kerk, godsdienst en priesters. Krachtig en onbevangen, concreet en aan de hand van een rijke documentatie, worden de verschillende slogans onder de loupe genomen en op overtuigende wijze weerlegd. Men neme het boek niet voor wat het niet wil zijn: het is geen dogmatische uitwerking; maar de priesters voor hun studiekringen op de parochies, de leraren voor hun godsdienstlessen, de ernstige man van de straat die getuigenis wil afleggen van zijn christendom zullen hier heel wat zekere en treffende aanwijzigingen vinden voor een 'apologetica naar buiten'. Bij de lezing voelt men het gesproken woord sterk doorklinken, zodat het boek liefst hoofdstuk na hoofdstuk en niet in één enkele keer doorgelezen wordt. H. De Clerq Katharine KENDALL, Father Steuart, Priest of the Society of Jesus. A study of his life and teaching. With a foreword by Fr. C. Devas, S.J. - Burns Oates, 1950, 270 pp., 15 sh. Father Steuart stierf twee jaar ge- {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} leden in zijn vijf-en-zeventigste jaar. Hij was zeer gezocht als geestelijk leidsman en werd door de meest uiteenlopende orden en congregaties gevraagd voor het geven van de communauteit-retraite. Met een betrekkelijk korte onderbreking was hij bijna twintig jaar verbonden aan de bekende Farmstreet Church, in het hartje van Londons West End, waarvan negen jaar als Superior. Hij schreef enkele geestelijke boeken, waarvan 'The inward Vision' en 'Temples of Eternity' zeker blijvende waarde hebben. De nu verschenen biographie is een buitengewoon leesbaar boek, vlot geschreven, even eerlijk en rond-uit als father Steuart zelf. Maar iedere Jezuiet zal als vanzelf struikelen over twee fouten, waarvan hij echter onmiddellijk moet toegeven dat zij moeilijk te vermijden waren door de schrijfster. De eerste fout is dat de leer van father Steuart gebrekkig wordt weergegeven; schrijfster is te veel geneigd om terug te vallen op St. Jan van het Kruis waar heel evident sprake is van een toepassing van de leer van St. Ignatius als vervat in de Geestelijke Oefeningen. De tweede fout wordt door father Devas in zijn voorwoord gesignaleerd: father Steuart was een Jezuiet en leefde in een communauteit, en als Superior van de Farmstreet communauteit had hij onder zich een groep mannen wier namen alleen al genoeg zeggen: de fathers Woodlock, Martindale, Brodrick, de gebroeders Day, e.a. Geen biographie is af die father Steuarts dagelijkse omgang met en invloed op dergelijke mannen niet behandelt. Maar niettegenstaande deze fouten blijft het een goed boek over een groot priester. W. Peters L'Année sociale dans le diocèse de Namur, 1949. - Editions Universitaires, Brussel, J. Duculot, Gembloers, 1950, 169 pp., Fr. 54. Als voorbereiding op het Heilig Jaar heeft het Bisdom Namen een 'sociaal jaar' ingericht: alle officiële documenten, herderlijke brieven en richtlijnen, bibliographie en schemata voor sociale predicaties dienaangaande vindt men in dit verzamelwerkje. Een gelukkig initiatief: mogen vele priesters zich vooral voor de 'sociale preken' interesseren. J. De Mey Theologie, wijsbegeerte, paedagogie G.C. BERKOUWER, De Voorzienigheid Gods (Dogmatische Studiën), J.H. Kok, Kampen, 1950, 336 pp., geb. f 6,90. De bekende gereformeerde hoogleraar wil door dit werk bijdragen tot versterking van het geloof in Gods Voorzienigheid in onze eeuw van modern heidens pessimisme. In rustige betoogtrant ontwikkelt hij daartoe zijn theologische gedachten, waarbij hij ons vaak inzicht geeft in verschillende onderlinge controversen der protestantse godgeleerden. Soms komt hij ook over de katholieke leer te spreken, waarin vooral de natuurlijke Godskennis afgewezen wordt. Berkouwer wil de tot nu toe bij protestanten (Bavinck, Kuyper) gebruikte terminologie, die tussen 'articuli puri' en 'articuli mixti' (d.i. waarheden, die enkel door Gods bijzondere Openbaring gekend worden en waarheden, die reeds op andere wijze tot inhoud onzer kennis zouden kunnen worden - 42) onderscheidt, geheel loslaten. De leer der 'articuli mixti' verraadt z.i. 'een specifiek-roomse gedachtengang' (43). De mening van Berkouwer verraadt o.i. echter wel een specifiek modem-protestantse gedachtengang! Voor ieder, die van de tegenwoordige protestantse theologie kennis moet nemen, is het boek zeer lezenswaard. C. Strater Joseph JAMES, The Way of Mysticism. - Jonathan Cape, London, 1950, 256 pp., 10 s. 6 d. Het kan wel niet anders of iedere mystieke bloemlezing bevat heel veel wat waar, schoon en vooral kostbaar is. De moeilijkheid voor de samensteller schuilt o.i. hierin dat hij zich moet weten te beperken en ervoor moet zorgen, dat de gekozen teksten ook onderling harmoniëren. Men begrijpt onmiddellijk hoe groot deze moeilijkheid is wanneer een samensteller zich niet beperkt tot christelijke mystieken, maar ook moslem en hindu en andere oosterse mystiek een plaats inruimt in zijn boek. Wij menen dat de samen {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} steller zich van deze moeilijkheid niet eens bewust is geweest. De lezer heeft dan de keuze: of genoegen te nemen met de vaagste omschrijving van wat mystiek is, wat hierop neerkomt dat hij de uittreksels voornamelijk als religieus gekleurde lectuur leest en daarbij zijn ziel in veel lijdzaamheid bezit, of herhaaldelijk van de ene opvatting over God en mens geslingerd te worden naar de andere. De katholiek zal door deze anthologie dan ook niet bevredigd worden; en een ietwat onbesuisde inleiding, waaruit we menen te mogen opmaken dat de samensteller een Quaker is, moge de lezer de goede bedoeling van de samensteller doen respecteren, zij zal hem tegelijkertijd overtuigen van zijn ongeschiktheid als zodanig. W. Peters Frank J. POWELL: Het proces Jesus Christus. Ned. bewerking van Mr F.W.A. VISSER. - Foreholte, Voorhout, 1950, 164 pp., f 4,50. In het proces van Jesus voor het Sanhedrin en de Romeinse landvoogd zijn verscheidene duistere punten, waarin P. heeft getracht licht te brengen. Hij heeft de gegevens van het Evangelieverhaal vergeleken met de voorschriften van de Misjnah, vooral het tractaat Sanhedrin, en die van het Romeinse recht. Op grond van die over het algemeen nauwkeurig verrichte vergelijking komt hij tot de conclusie, dat zowel de Joodse als heidense rechtbank aan Jesus iedere vorm van recht hebben onthouden. Die conclusie is onaantastbaar; al blijft het onzeker, of het in de Misjnah vastgelegde recht reeds in Jesus' dagen gelding had en in hoeverre het Romeinse in zijn geval moest worden toegepast. Al blijft dit duister, het neemt niet weg, dat het boek overigens veel verheldering brengt en van harte moet worden aanbevolen. Op enkele onjuistheden kan ik hier niet ingaan, maar ik beveel voor een eventuele nieuwe druk wel aan, de laatste vijftien bladzijden als zeer weinig terzake doende weg te laten. L. Rood Dr J. BOOSTEN, De Godsdienst der Kelten. Met 12 illustraties. - J.J. Romen & Zonen, Roermond en Maaseik, 1950, 244 blz. Prs. f 10, geb. f 11,50 (bij intek. resp. f 9,- en f 10,35). De Godsdiensten der Mensheid. 4. Deze schets van de Godsdienst der Kelten is wel een zeer geslaagd voorbeeld van wat de serie 'De Godsdiensten der Mensheid', waarvan het een deel vormt, wil bieden, nl. een samenvatting te geven van de resultaten, die de studie van de Keltisten en Godsdiensthistorici in binnen- en buitenland tot deze dag hebben bereikt. Van de bestaande literatuur wordt hier in scherpe analyse van teksten en beoordelingen een overzichtelijk geheel gemaakt, waaraan de ingelaste stukken van Keltische sagen en legenden en van de vakliteratuur een levende en boeiende kleur geven. Wetenschappelijke literatuur wordt in de verschillende hoofdstukken telkens aangehaald na eerst in de inleiding op haar waarde te zijn geschat, zodat we een werkelijk beeld krijgen van alle conclusies waartoe jarenlange navorsing en studie geleid hebben. In prettige en boeiende stijl voert de schrijver ons mee naar de langvervlogen eeuwen en wijst telkens op de voortlevende tradities en volksgebruiken, die hoewel van inhoud en vorm veranderd, toch nog hier en daar van de Keltische tijd afstammen. J.J. Houben Jean LAPORTE, Le coeur et la raison selon Pascal (Bibliothèque Philosophique). - Elzévir, Parijs, 1950, 168 pp. Fr. Fr. 375. 'Le coeur a des raisons que la raison ne connaît pas': dit zo dikwijls te pas en te onpas gebruikt gevleugeld woord zal voor de lezer van dit kort maar degelijk boekje een duidelijke inhoud krijgen. De schrijver verdoezelt geenszins, zoals sommige pascalisanten dit doen, het feit, dat Pascal, door het 'pyrrhonisme' van Montaigne diep beïnvloed, de natuurlijke horizon van de menselijke rede te zeer beperkt, en niet van een zeker fideïsme is vrij te pleiten. Zijn theorie over 'le coeur' geeft nochtans aan het fideïsme van Pascal een eigen kleur, waardoor hij dichter komt te staan bij een aanvaardbare theorie over de verhouding tussen de kennis en het geloof. Het fundamenteel intellectueel scepticisme wordt echter niet radicaal verholpen. 'Voilà, donc ce qu'est le coeur,' zo besluit de schrijver; 'fond de la volontè, trèfonds de l'âme, où nous atteignons à la fois ce qu'il y a de plus essentiel en la nature, et ce par quoi la nature se {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} rejoint et s'ouvre au surnaturel' (blz. 118). Maar nergens komt Pascal tot een theorie van de intellectuele evidentie: de laatste vragen over de menselijke natuur blijven onopgeloste mysteries, zolang 'het hart' zich niet door een blind vertrouwen opent voor het licht van de goddelijke openbaring. F. De Raedemaeker Dr. C.F.P. STUTTERHEIM. Inleiding tot de Taal-Philosophie. (Philosophische Bibliotheek). - Standaardboekhandel, Antwerpen; Dekker en Van de Vegt, Nijmegen, 1949, 177 pp., ing. Fr. 95, geb. Fr. 125. Vanuit een heel ander perspectief dan de hier vroeger besproken 'Taal-philosophische beschouwingen' van Dr Van Haecht (K.C.T. Streven 1948, blz. 195-199) biedt zich dit werk van Dr Stutterheim aan: het is eerder opgebouwd vanuit de taalwetenschap en de daaruit voortspruitende problematiek dan vanuit een phenomenologischwijsgerige beschouwing van het taalverschijnsel. Het berust dan ook op een diepgaande vertrouwdheid met de gegevens der taalwetenschap in al haar onderdelen; de wijsgeer vindt hier slechts een aanduiding van problemen en een aan- en inleiding tot de problematiek van het taalverschijnsel zonder dat een poging wordt gedaan om voor de aldus gestelde problemen een oplossing te geven vanuit een of ander wijsgerig stelsel. Deze methode heeft, naast de andere, haar volle bestaansrecht en de auteur weet vaak op schitterende wijze de wijsgerige problematiek van het taalverschijnsel aan te boren. Wij menen echter de wens te mogen uiten, dat in een eventuele heruitgave het hoofdprobleem in elk hoofdstuk helderder en scherper zal onderscheiden worden van talrijke, meestal minder rechtstreeks wijsgerige nevenproblemen: dit zal de niet in beide vakken (taalwetenschap en wijsbegeerte) gespecialiseerde lezer beter in staat stellen de gang van het betoog en de draagwijdte van de problemen te overzien. J. De Munter Chr. A.v. KOPPEN, De daling van het nationale intelligentiepeil, Opvoedkundige Brochurenreeks nr. 147. - R.K. Jongensweeshuis, Tilburg, 1950, 67 pp., f 1,25. De schrijver tracht aan te tonen, dat in de hogere maatschappelijke kringen, waarin een hoog intelligentie-gemiddelde is vastgesteld, het laagste geboortecijfer te vinden is, met het noodzakelijke gevolg, dat het algemene intelligentiepeil van Nederland in dalende lijn gaat, tenminste wanneer er erfelijkheid van intelligentie bestaat. De conclusie hieruit is dan, dat het Nederlandse volk, voortgaande op de ingeslagen weg, zijn eigen culturele ondergang voorbereidt. Wat is van deze vaststelling te zeggen? Men moet toegeven, dat de gegeven argumenten niet zonder bewijskracht zijn en het zou dwaasheid betekenen daaraan geen aandacht te besteden. Iets anders is het echter aan de uiteenzettingen de kracht van een stricte bewijsvoering toe te kennen. Zoals het altijd gaat met percentageberekeningen uit een aantal, soms zeer disparate onderzoekingen, staat men ook hier weer voor de nodige onopgeloste vragen. De percentages geven een globaal, maar noodzakelijkerwijze onnauwkeurig idee van een situatie en door een vergelijking met andere, op eenzelfde manier verkregen gegevens wordt de onnauwkeurigheid steeds groter. Concreet gezegd: men zal vinden, dat in de laagste welstandsklassen het kinder-aantal het grootst is; men zal ook vinden, dat in de categorie der 'handarbeiders' het gemiddelde intelligentie-quotiënt het laagste is, maar men vindt niet, dat bepaalde gezinnen van een geringe welstandsklasse en met een groot aantal kinderen een laag intelligentie-quotiënt hebben. Het blijft mogelijk, dat bepaalde grote gezinnen uit een zeer eenvoudig milieu kinderen hebben van grote intelligentie, dat in de lagere arbeidersklassen het aantal debiele en imbeciele kinderen méér dan in andere klassen het gemiddelde drukt. Bovendien blijft altijd de grote moelijkheid, dat het niet doenbaar is de zuivere intelligentie te vinden. Het lijkt uitgesloten de invloed van het milieu, het genoten onderwijs, de mogelijkheid tot deelname aan het culturele leven tegen de eigenlijke intelligentie af te grenzen. Van Koppen ontkent dit ook niet, maar hij staat toch tamelijk optimistisch tegenover de mogelijkheid de milieufactoren e.d. te elimineren. Wanneer men echter ge- {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} wend is individuele gevallen te hanteren, dan weet men, hoe moeilijk het is enige zekerheid te krijgen omtrent de invloed van het milieu ten goede of ten kwade. En dan: wat is een intelligentiequotiënt? Wederom een gemiddelde en dus wederom onnauwkeurig, wanneer men het met een ander gemiddelde gaat vergelijken. Maar mijn grootste bezwaar gaat tegen de bewijsvoering inzake de erfelijkheid der intelligentie. Dat men de erfelijkheidskwestie niet kan wegcijferen, spreekt vanzelf, maar dat de levensomstandigheden in meest algemene zin niet een veel belangrijkere factor vertegenwoordigen, is niet weerlegd en zolang dit niet gebeurd is, kan van een werkelijk overtuigende argumentatie geen sprake zijn. Uit bovenstaande critische beschouwingen concludere men niet, dat het boekje van v. Koppen waardeloos is. Het tegendeel is het geval: het bevat belangrijke gegevens, zijn opvatting is niet onwaarschijnlijk en bevat tevens een ernstige waarschuwing aan het adres der intellectuelen. Van Koppen brengt geen zekerheid, maar hij wijst dingen aan, die het overdenken waard zijn en die tot een nauwkeuriger onderzoek uitnodigen. Dr Nic. Perquin J.H. TIMMERMANS, Psychologie van het schrijven. Opvoedkundige Brochurenreeks no. 144. - R.K. Jongensweeshuis, Tilburg, 1949, 111 pp., geb. f 2,50. Het doel van dit werkje is de vernieuwing van het schrijfonderwijs op de L.S. opnieuw aan de orde te stellen. Deze vernieuwing zal afhankelijk zijn van een beter inzicht in de psychologie van het schrijven. Het is bestemd voor leerkrachten van het L.O., kweekschoolleraren, candidaten voor het examen schoonschrijven M.O. Een degelijk werkje, dat voor de categorie van mensen, voor wie het bedoeld is, van groot practisch belang is. Op oorspronkelijkheid maakt het geen aanspraak, maar het vulgariseert op doeltreffende wijze de door de wetenschap verkregen inzichten. Dr Nic. Perquin W. van de PAS, Film en Jeugd, Opvoedkundige Brochurenreeks nr. 148. - Drukkerij Jongensweeshuis, Tilburg, 1950,112 pp., f 2,25. Het boekje geeft niet wat men verwacht. Slechts zeer summier wordt iets gezegd over de betekenis van de film voor de jeugd, terwijl uitvoerig over de film en haar geschiedenis in het algemeen en de Nederlandse wetgeving inzake de filmkeuring in het bijzonder gesproken wordt. Dit neemt echter niet weg, dat deze brochure als oriëntatie in het probleem van de film belangrijk genoemd moet worden. Wat men 'zoal over de film moet weten' wordt raak en kort geschetst. Dr Nic. Perquin Jean VAULON, Guy de Larigaudie, Voortrekker van grote stijl. - De Fontein, Utrecht. (Nederlands van Dr L. Starmans). 1950, 134 pp. Guy de Larigaudie was een uitzonderlijk begaaf de en sympathieke jonge man, maar hij is geen voorbeeld voor de jeugd, omdat het hem niet gelukt is aan zijn leven die vorm te geven, die het kenmerk der volwassenheid is. Ondanks al het verblindend mooie, dat aan zijn persoon eigen is, moet men toch tenslotte met een zekere droefheid constateren, dat hij een puber gebleven is, vol oneindigheidsidealen, maar zonder de moed om een levenskeuze te doen en een levensstaat te aanvaarden, m.a.w. zonder de moed zich te beperken. Men zal het avontuur als een roeping willen beschouwen, men vergeet echter daarbij, dat niet het avontuur op zich een roeping kan betekenen, maar een bepaald iets, dat bereikt kan worden. Ook de 'totale overgave aan God' moet door de volwassene in een bepaalde levensvorm voltrokken worden. De roekeloosheid op zich is geen volwassenheids-waarde, zij kan het zijn in dienst van een concreet doel. Misschien zal men willen opmerken, dat dit geval een uitzonderlijke roeping is of althans de enige mogelijkheid om te leven. Het is mogelijk (alhoewel ik het niet begrijp), maar dan is de Larigaudie toch geen voorbeeld voor de jeugd. Waarschijnlijker echter is het, dat de grandioze aanzet van een mensenleven om redenen, die hier niet verder onderzocht zullen worden, haar voltooiing gemist heeft. Dr Nic. Perquin {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkunde en cultuurleven HADEWIJCH, Een bloemlezing uit hare werken, verzorgd door Prof. Dr J. VAN MIERLO, S.J. (Bibliotheek der Nederlandse Letteren). - Elsevier, Brussel-Amsterdam, 1950, 278 pp., geb. linnen Fr. 75, geb. leder Fr. 110. Niemand was meer aangewezen om deze bloemlezing uit te geven dan P. van Mierlo. Een uitvoerige inleiding schetst het hele cultuurbeeld waarin we Hadewijch moeten plaatsen, en beschrijft ons bovendien de geest en de inhoud van haar werk. Over de keuze zelf van de stukken is niets anders te zeggen dan dat ze in het kort een overzicht bieden van het gehele oeuvre. De ondeskundige lezer zal echter de verklarende noten meer dan eens ontoereikend achten. Hiermee werd de grote Hadewijch eens te meer, naar de mate van het mogelijke, dichter bij het publiek gebracht. J. Noë B.H. MOLKENBOER O.P., De jonge Vondel. - Parnassus, Amsterdam, 1950, 668 blz., f 12,50. Pater Molkenboers posthuum werk over Vondel wordt ingeleid door zijn ordebroeder Dr L. Daniëls O.P., die de lezer uitvoerig inlicht over de barensweeën waaronder dit werk ontstaan is. De Nijmeegse Vondel-professor had het plan een zeer uitvoerig standaardwerk van Vondel te schrijven in zes delen dat gebaseerd zou zijn niet alleen op de van buiten af toegevoerde gegevens over Vondel, maar ook en hoofdzakelijk op zijn werken. Slechts één deel werd voltooid, dat hierbij verschijnt onder de titel 'De jonge Vondel'. Molkenboer volgt hierin Vondels leven en werken tot en met het verschijnen van Hierusalem Verwoest in 1720, als Vondel 33 jaar wordt en zijn talent langzaam gerijpt is. De professor is van mening dat Vondels jeugdwerken te zeer verwaarloosd zijn en te weinig in verband gebracht met zijn leven en zijn later oeuvre. Hij vult dit tekort aan en inderdaad is zijn behandeling en verklaring dezer werken vruchtbaar en verhelderend. Een grote liefde kan helderziend maken en zo is het hier. Molkenboer is door jarenlange omgang zo vertrouwd met zijn vereerde dichter geworden, dat hij het juiste zintuig schijnt te bezitten in duistere en moeilijk op te helderen situaties. Ook maakt hij duidelijk hoe vele van Vondels latere thesen en opvattingen reeds in dit vroegste werk te vinden zijn. Met eindeloos geduld en levendige speurzin heeft Molkenboer alle gegevens en vermoedens omtrent Vondels afkomst en jeugd doorgesnuffeld en in dit lijvige boek verwerkt, waarbij menige vergissing of onzekerheid rechtgezet en vele nieuwe bevindingen vastgelegd werden. Het werk is rijk geïllustreerd met afbeeldingen uit Vondels tijd en kostbaar uitgegeven. Men mag het wel het standaardwerk over die tijd uit Vondels leven noemen, die tot nu toe het minst belicht was. J.v.H. E. von HANDEL-MAZZETTI, Stephana Schweitzer, dl. II. Nederl. bewerking van Dick Ouwendijk. - Paul Brand, Bussum, 1950, 203 pp., geb. f 7,90. Met dezelfde zorg en kunde is het tweede deel der befaamde trilogie door D. Ouwendijk vertaald. Het dunkt mij onnodig dit bekende werk der Oostenrijkse schrijfster nog aan te bevelen. Bij een eventuele herdruk van dit tweede deel zullen, naar ik hoop, de nogal talrijke en storende drukfouten verdwenen zijn. Joh. Heesterbeek Cultuurgeschiedenis van het Christendom. IIIe deel. Het Christendom in de Branding. - Elsevier, Amsterdam-Brussel, 1950, 486 pp., f 22,50. Hierbij verschijnt het derde deel van de Cultuurgeschiedenis van het Christendom onder redactie van enige Protestantse en Katholieke Professoren. Het bevat de cultuurgeschiedenis van het einde der Middeleeuwen en van de tijd der Reformatie en Contrareformatie. Het boek is rijk geïllustreerd en kostbaar uitgegeven. Hoe goed de afzonderlijke artikelen ook zijn, de opzet is te heterogeen om volkomen te bevredigen. Nu eens is er een Katholiek dan weer een Protestants auteur aan het woord en dit wijzigt onmiddellijk het standpunt. Zo {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} heet het op blz. 304 in het hoofdstuk over Luther: 'Van “Evangelisering” der wereld of “Christianisering” der maatschappijverhoudingen is dus geen sprake', en blz. 309: 'Luther wil de huwelijkssamenleving weer heiligen, juist door haar aan de sfeer der Kerk te onttrekken', en van Luther en Calvijn beide: 'De staat is er om der zonde wil'. Al deze opvattingen druisen rechtstreeks in tegen de Katholieke beschouwingswijze. Daarom lijkt mij het plan ener Cultuurgeschiedenis naar deze opzet niet te verwezenlijken. De verschillen zijn te groot en men komt onmogelijk tot iets wat op een eenheid lijkt. Het geheel biedt een aantal, dikwijls voortreffelijk geschreven beschouwingen, maar geen streng doorgevoerde Cultuurgeschiedenis, ook al vanwege het grote aantal medewerkers, die alle, nog afgezien van hun religieus standpunt, op verschillende wijze te werk gaan. De titel 'Culturele Beschouwingen over het Christendom' zou beter aan de inhoud beantwoorden en nog beter 'Culturele Beschouwingen over het Christendom van Protestantse en Katholieke zijde'. J.v.H. E. VERMEIL, K.J. HAHN en G. LE BRAS, Les Eglises en Allemagne. The Churches in Germany. - Centre d'Etudes de politique étrangère, Parijs, Libr. M. Rivière, Parijs, 1949, 120 pp., Fr. Fr. 200. Deze twee studies, over de Lutherse en de Katholieke Kerk in Duitsland, werden voorgedragen op het Nederlands Genootschap voor Internationale Zaken in Baarn, October 1947, en in Scheveningen, April 1948. Zij zijn nogal ongelijk van waarde: G. Le Bras bekent zelf, dat hij vroeger niet veel interesse had voor het Duitse vraagstuk, noch de taal goed machtig is. Dat belet trouwens nooit een Fransman om enkele 'idées générales' ten beste te geven, die eigenlijk wel niet van alle grond ontbloot zijn, daar hij zich in Frankrijk heeft gespecialiseerd in wat ik zou noemen religieuze statistiek. E. Vermeil is heel wat beter op de hoogte van de Duitse geschiedenis, mentaliteit en cultuur. Een religieus document kan men dit werkje nochtans niet noemen. Het behandelt vooral de politieke weerslag van gegeven religieuze opvattingen, gewoonten en instellingen. Wat beiden erg bekommert is het probleem van de collectieve Duitse schuld, die noch in Lutherse, noch in Katholieke kringen algemeen aanvaard wordt. Men moet met een goede dosis naïveteit behept zijn om te gaan verwachten dat de Duitsers niets weten over de brieven b.v. van Churchill aan Mussolini voor de oorlog, de onderhandelingen van Henderson met Hitler over de Belgische en Portugese Kongo, de oorlogvoering van de Amerikanen in de Stille Oceaan, zoals zij wordt voorgesteld in 'The Naked and the Dead' van Mailer, het stilzwijgend voorbijgaan van Katyn in Nürnberg, en zo veel andere zwakheden en ongerechtigheden, ook van de kant der Gealliëerden. Heeft de Heer ons niet geleerd dat God alleen uitspraak doet over de schuld van mensen en volkeren? En toegegeven dat de anderen een zware balk in het oog hebben, zijn wij absoluut zeker dat wij slechts een splintertje hebben in eigen oog? P. Fransen Max PRIBILLA, Deutsche Schicksalsfragen. - Jos. Knecht, Frankfurt a. M., 1950, XVI, 332 blz., D.M. 8,50. Dit boek is de zeer vermeerderde en omgewerkte tweede druk van het werk, dat de bekende Duitse Jezuïet in 1947 onder de titel 'Deutschland nach dem Zusammenbruch' had laten verschijnen. Het boek is hoogst actueel, ook nu nog, maar zijn waarde stijgt ver boven de vergankelijkheid van het enkel-actuele uit. Dat komt, omdat de schr. niet bij de feiten blijft staan, maar naar de verklaring ervan zoekt en daartoe ook doordringt. Zo geeft hij een reeks interessante factoren voor het zwijgen van het Duitse volk, ook met betrekking tot de concentratie-kampen. Zonder de christelijke kerken vrij te pleiten van slapheid, noemt hij enige verklaringen van haar houding niet alleen als historicus-achteraf, maar juist ook teruggedacht in de positie, waarin zij zich telkens bevonden. Maar ook: zonder het begrip 'collectieve schuld' voor de nazi-terreur te aanvaarden, ontleedt hij in het Duitse volk zelf verschillende gronden voor de mogelijkheid van zulk een bewind: een tekort aan levend christendom is er de sluitsteen van. In een apart hoofd- {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} stuk waardeert de schr. critisch Picard's boek over 'Hitler in uns selbst'. Diens discontinuïteit zou Pribilla niet als grondoorzaak van het nat.-socialisme willen zien, eerder als levensvoorwaarde. Daaronder ligt 'Verlogenheit', diepe leugenachtigheid, haat tegen waarheid, gewetenloze onoprechtheid. Misschien is hij iets te optimistisch in zijn uitspraak, dat thans ook de blinden in het Duitse volk ziende zijn geworden en dit een goede vrucht van de nazi-jaren kan zijn geweest. Even goed als we buiten Duitsland een nazi-mentaliteit, zeker in de hedendaagse mens (Hitler in uns selbst) aantreffen, leeft die ook in het huidige Duitsland nog. Zeer belangrijke inzichten en voorstellen voor een heropvoeding van het Duitse volk durft schr. ook ontvouwen. Het boek verdient zowel om zijn 'Rückblick' als om zijn 'Ausblick' een ereplaats tussen en vaak boven de literatuur over zijn onderwerp. J.v.d.V. A. von MARTIN, Soziologie der Renaissance. - Jos. Knecht, Frankfurt a. M., 1949, 181 blz. In dit tijdschrift van Maart 1950 (blz. 669) heb ik van dezelfde cultuur-socioloog (hij distancieert zich nadrukkelijk van een aanduiding als cultuur-historicus) de belangrijke schetsen 'Geist und Gesellschaft' mogen aankondigen. Toen schreef ik, dat het hem niet om een verzameling van geschiedkundig cultuurmateriaal, maar om een interpretatie daarvan te doen is. En dat is boeiend, voegde ik er aan toe. Hetzelfde geldt voor dit boekje, dat 'Physiognomik und Rhythmik einer Kultur des Bürgertums' uitbeeldt. Het is de sterk veranderde tweede uitgave van een werk, dat in 1932 zijn eerste druk heeft beleefd. Het valt in twee delen uiteen, beschrijft en ontleedt eerst de burgerlijke samenleving en haar cultuur en schenkt daarbij veel aandacht aan het bedrijfsleven (culturele betekenis van ondernemings-lust en -risico!) en aan de 'Bildung', en bespreekt in het tweede gedeelte de verhouding van het burgerdom der Renaissance tot Staat en Kerk. Naast Burckhardt, Sombart en Max Weber laat schr. een eigen geluid horen, omdat hij een eigen kijk heeft en een eigen interpretatie geeft, die niet altijd overtuigt, maar wel steeds tot nieuwe bezinning prikkelt. Wij moeten hem voor dit rijke en rijpe geschrift dankbaar zijn. J.v.d.V. Dr R. MIEDEMA: Rembrandt. (In de serie: 'Getuigen van Christus') (13-14). - W. ten Have, Amsterdam, 48 pp., f 1,90, per 10 nos. f 5,90. Getuige van Christus. Dat was en is Rembrandt. Anders dan Franciscus van Assisi of Pascal of zijn andere gezellen in deze serie. Van Gogh heeft gelijk: 'Er is van Rembrandt in het Evangelie en van het Evangelie in Rembrandt' en Dr Miedema laat dit voortreffelijk uitkomen. Rembrandt getuigt door zijn kunst. Aan de hand van een dertigtal afbeeldingen laat de schrijver ons zien hoe deze grote schilder de Blijde Boodschap bracht en ook hoe zijn getuigen over Christus schoner werd naarmate het meer door lijden was getekend. Dit vooral wordt in deze weinige bladzijden goed uitgewerkt, waardoor het boekje een climax krijgt, die haar hoogtepunt bereikt niet in het kruis maar in wat daarna komt: het licht dat de duisternis overwint. J. de R. Geschiedenis Algemene Geschiedenis der Nederlanden onder redactie van Prof. Dr J. ROMEIN e.a., Deel II: De volle Middeleeuwen. 925-1305. - De Haan, Utrecht; Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1950, XXIV - 548 pp., 50 ill., 11 krtn., geb. Fr. 300. Dit tweede deel bestrijkt een periode van nagenoeg vier eeuwen: de groei en de volle bloei van de Middeleeuwse kuituur in onze gewesten. Terwijl er voor het eerste deel nog soms een niet-gefundeerde scheiding van Noord en Zuid viel te wraken (zie K.C.T. Streven, Jrg. III, Oct. 1949, pp. 86-88), komt de 'Lagelandse' opvatting hier volledig tot haar recht. De redactie nam een gelukkig besluit toen {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} zij haar medewerkers opdroeg het graafschap Vlaanderen en anderzijds Lotharingen met Friesland gescheiden te behandelen: de Schelde immers splitste toen de politieke Westeuropese wereld in tweeën. Een eerste handicap voor dit IIe deel was, het tekort aan voldoende bronnen; een tweede, die de leesbaarheid in gevaar bracht, de geweldige versplintering van de vorstendommen en de honderden landsheren die in deze lange periode van vier eeuwen hebben geregeerd. Vandaar dat de tien politieke hoofdstukken aan de lezer vaak zware en soms te zware eisen stellen om het verhaal bij die opeenhoping van namen te volgen. Prof. Niermeyer wijdt drie hoofdstukken aan de ingewikkelde geschiedenis van Lotharingen en Friesland van 925 tot 1196, terwijl Prof. Dhondt een gemakkelijker taak had bij het beschrijven van het graafschap Vlaanderen in dezelfde periode. In de dertiende eeuw gaan de grote vorstendommen elk huns weegs. Dr Luykx plaatst de Nederlanden in het kader van de Europese politiek, 1191-1244, terwijl Prof. Van Werveke Vlaanderen en Henegouwen tot 1305 behandelt, Prof. Bonenfant heeft het over Brabant en Gelre, Prof. Niermeyer over het Sticht Utrecht en het graafschap Holland, en Prof. Vercauteren over het prinsbisdom Luik. De acht andere hoofdstukken zullen bij de doorsnee-lezer zeker meer in de smaak vallen. Dr Buntinx behandelt in een te weinig gebonden stijl de centrale instellingen van de vorstendommen; Prof. Van Werveke toont zich een meester in zijn accurate uiteenzettingen over het ontstaan en de groei der steden, over hun rechten, instellingen en maatschappelijke toestanden, en over de opbloei van handel en nijverheid; een weinig bestudeerd en zeer aantrekkelijk onderwerp 'het platteland, maatschappelijk en economisch' wordt behandeld door Dr L. Voet, terwijl Prof. E. de Moreau, S.J., twee hoofdstukken wijdt aan de Kerk en het geestelijk leven in deze vier eeuwen. Persoonlijk hadden wij de kunst- en kultuurgeschiedenis graag veel uitvoeriger behandeld gezien, terwijl de ingewikkelde politieke geschiedenis o.i. te veel plaats in beslag neemt. Waar Prof. Niermeyer schrijft dat het in de investituurstrijd tussen Gregorius VII en Keizer Hendrik IV niet ging om de investituur, om de overdracht van geestelijke ambten door leken, maar om politieke doeleinden, kunnen wij daarmee niet accoord gaan. Tenslotte ware het uiterst wenselijk geweest achteraan in het boek een chronologische tabel met alle landsheren van de talrijke Nederlandse vorstendommen, en met alle bisschoppen te plaatsen; ook een grote uitslaande kaart van de Nederlanden met aanduiding van alle plaatsnamen die in het boek voorkomen, zou grote diensten kunnen bewijzen. In zijn geheel genomen is dit IIe deel van de Algemene Geschiedenis der Nederlanden een mooi historisch boek, betrouwbaar en richting gevend, met in aanhangsel een kostbaar overzicht van de bronnen en de literatuur. Al wie zich voor de geschiedenis der Nederlanden interesseert, en niet het minst alle leraren in de nationale geschiedenis, hebben hier een up to date, een onmisbaar leesboek en naslagwerk. M. Dierickx H. DELOBEL, Verleden en Heden. Vaderlandse geschiedenis voor lagere scholen en voorbereidingsklassen van het M.O. Kaarten en illustraties van Jan Maats, 4 dln. - Jozef Van In, Lier, 1949-1950, 36, 96, 72 en 80 pp. 21 × 27 cm. Deze historische handboeken voor het lager onderwijs bestaan voor meer dan de helft uit tekeningen en kaarten. De tekeningen geven beroemde personnages, kerken en stadhuizen, bekende schilderijen en standbeelden, archaeologische vondsten, miniaturen, enz. zo getrouw mogelijk weer. Het eerste deeltje geeft alleen de Belgische geschiedenis, het tweede de grote trekken van de algemene geschiedenis waarin de vaderlandse geschiedenis verwerkt is, het derde en het vierde vatten de stof van het tweede weer op, maar wijden vooral hun aandacht aan de godsdienstige en culturele, de economische en sociale geschiedenis. Deze handboeken zijn werkelijk zeer geslaagd, niet enkel wegens de zorg voor de tekst en de getrouwe weergave in de tekeningen, maar ook wegens de paedagogische uitwerking en voorstelling van de stof. M. Dierickx {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} G. RENSON, Geschiedenis van België. - Wesmael-Charlier, Namen, 1950, 191 pp., 14 krtn., 26 ill., geb. Fr. 62. Renson bezorgt hier een prettig en beknopt handboek van de geschiedenis van België. In vergelijking met het zeer verspreide handboek van P. Poukens (in de reeks: Handboeken voor geschiedenis), is het aanzienlijk korter, het besteedt minder plaats aan de politieke gebeurtenissen, maar is uitvoeriger voor de kunstgeschiedenis; het mist de chronologische tafels van het andere handboek, en heeft slechts half zo veel platen. Het boekje ziet er typografisch goed verzorgd uit, de tekst is zeer leesbaar en de indeling en voorstelling geven blijk van paedagogische bekommernis. Jammer dat er te veel drukfouten in staan. Hier en daar zal de historicus wel wat af te dingen hebben. De troepensterkte bij de Guldensporenslag is nog te hoog aangeslagen (p. 57). Het bestuur van Margareta van Parma (pp. 95-97) zou moeten herschreven worden: de Privé-raad heeft niets te maken met de Consulta, de hertog van Aarschot en de graaf van Arenberg bleven steeds afzijdig van Oranje's actie, de oprichting der 14 nieuwe bisdommen diende niet om 'de XVII provinciën zo innig mogelijk in het ganse rijk in te schakelen', enz. Dat een geschiedenis van België, die in 1950 verschijnt, als regeringsjaren voor Koning Leopold III opgeeft: 1934-51, wekt wel enige bevreemding... M. Dierickx Reinhold SCHNEIDER, Las Casas vóór Karel V. - Sheed & Ward, Brussel, s.d. (1950), 172 pp., gen. Fr. 75, geb. Fr. 95. Schneider is een der grootste hispanologen van onze tijd. Met een ongewoon evocatievermogen schetst hij hier de rauwheid en de jacht op goud van de Spaanse conquistadores en hun schandelijke uitbuiting van de Indio's, hun roof- en moordpartijen. De hoofdfiguur van het verhaal is de Dominicaan Las Casas, die uit West-Indië afreist om bij Karel V zijn geliefde Indio's te gaan verdedigen. Aan boord van het schip maakt hij kennis met de rijkgeworden maar zielszieke kolonist Bernardino de Lares, die na harde strijd eindelijk zijn verleden verloochent. Vóór Karel V staat Las Casas practisch alleen tegen de wetgeleerden, de kolonisten en de geestelijken. Tenslotte wint hij het pleit bij de vrome Karel V, die een wet uitvaardigt waarbij hij gebiedt, de Indio's voortaan niet meer als slaven maar als vrije mensen te behandelen. Een historische roman, geschiedkundig juist en ongemeen boeiend, die ons de ontzettende tragedie van de verovering van Amerika in haar huiveringwekkende realiteit laat aanvoelen. M. Dierickx J. EGGEN van TERLAN, Graf Ernst von Isenburg und sein Jahrhundert. - z. uitg., Bonn, s.d. (1950), IX - 138 pp. Het huis von Isenburg kan zijn stamboom opvoeren tot 963. Hier gaat het over graaf Ernst, geboren in 1584, die eerst met een gravin van Arenberg, daarna met een prinses von Hohenzollern-Hechingen gehuwd was. Hij streed in de legers van de Duitse keizer en de Spaanse koning, werd gouverneur van Namen en Artois, eerste chef der financiën van de Spaanse Nederlanden, ridder van het Gulden Vlies, en stierf na een bewogen leven in 1664. De auteur brengt een menigte interessante gegevens over deze, tot nog toe bijna onbekende en nochtans belangrijke persoonlijkheid, maar kon, wegens het tekort aan bronnen, geen echte biographie schrijven. M. Dierickx Herbert HAUGK, Die Stellung des europäischen Menschen zum Weltgeschehen. - Dekker & Van de Vegt, Nijmegen - Utrecht, 1949, 55 pp. Eerst zoekt de auteur naar de oorzaken van de huidige verwarring: het algemeen geschiedkundig verloop vooral van de laatste zeventig jaar, de gedachtenstromingen sinds de reformatie en het sociale probleem. Dan ziet hij uit naar redding en toont aan, dat alleen een volledig be-le-ven van het christelijk geloof in een Europa op federalistische grondslag ons redden kan. De schrijver geeft een voorstelling van de feiten en ook enkele ideeën, die tot nadenken stemmen; toch lijkt ons de brochure te veelomvattend en te weinig bezonken. Ofschoon in Nederland geschreven, is dit lezenswaardig essay in het Duits uitgegeven om op de Duits-sprekende bevolking en vooral op de Duitse jeugd te kunnen inwerken. M. Dierickx {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Pierre BILLOTTE, Het Uur der Beslissing, vertaald door I. Oyen. - Nederland's Boekhuis, Tilburg, 1950, 222 pp., f 5,90. Met dit werk doet generaal Billotte, die een roemrijk verleden achter zich heeft en door zijn positie in staat was achter vele politieke schermen te kijken, een poging om de wereld buiten het IJzeren Gordijn uit haar indolentie en lethargie wakker te schudden. Want het rode gevaar is nabij. Hij is zeker van hetgeen Stalin in een geheime bijeenkomst met leiders der satellietstaten in 1948 verklaard heeft: 'Ik heb drie jaar nodig om de staathuishoudingen van de onderworpen landen te integreren, om China goed in de hand te krijgen en om het oorlogspotentieel van de Sovjet-Unie op het vereiste peil te brengen. Het is mogelijk, dat zich in die tussentijd oorlogsgerommel doet horen. Doch vóór die tijd zoek ik geen conflict. Eerst over drie jaar zal ik in staat zijn om, als het moet, een belissende krachtmeting met het westen aan te gaan.' In zijn boek toont de generaal aan, hoezeer de Sovjet in dit opzicht haar best heeft gedaan en hoe nalatig de bedreigde mogendheden gebleven zijn. Daarna geeft Billotte de middelen aan, die dit uur der beslissing nog ten goede kunnen wenden. De overtuigingskracht van wat Billotte lang te voren op schrift stelde wordt door de inval der Noord-Koreanen scherp geaccentueerd. De wereld is met schrik uit haar dommel ontwaakt. Het is te verwachten, dat de lezing en overdenking van dit geschrift eindelijk tot eensgezinde daden zal voeren. K.J.D. Romans en verhalem Daan INGHELRAM, De graaf (Gulden Reeks van het Davidsfonds nr 380). - Davidsfonds, Leuven, 1950, ing. Fr. 44, geb. Fr. 60, leder Fr. 67. Deze roman is het verhaal van de onafwendbare effening van het standenverschil. De beide zonen van de douairière de Vimont, waarvan de jongste de hoofdpersoon van het werk is, huwen een meisje onder hun stand. Het geluk dat ze vinden is onvolkomen voor beide partijen. Doch zij weten 'dat aan elk geluk van mensen altijd iets ontbreekt', en ze zijn dankbaar om het verworvene. Een résumé in dit korte bestek doet dit rijke werk onrecht aan. De ontwikkeling van de schrijver sinds zijn nochtans verdienstelijke vissersroman 'Walraeve's IJde', is beloftevol. Toen liet hij zich kennen als een rijk talent, met grote taalvaardigheid, maar nog onvolgroeid compositievermogen. Wat hij ons nu biedt is een rijpe vrucht, al voldoet het niet helemaal: het charmeert voortdurend, maar het grijpt de lezer niet, tenzij in de beste bladzijden. Inghelram doet aan Van Schendel denken: even romantisch in zijn aanvoelen, is hij wellicht wat minder rijk. Minder verfijnd en vooral minder geroutineerd in de uitdrukking, kan hij de Noord-Nederlander evenaren in het klassiek-beheerste van de vorm. Inghelram kent de adel van het woord en de trage deining der volzinnen. Na de Pillecyn kan hij onder de Vlaamse romanschrijvers van deze jaren de knapste en meest bewuste stylist worden. De auteur heeft amper de jaren bereikt waarop de volle vruchtbaarheid begint. We verwachten veel van hem. Inmiddels doet zijn werk het Davidsfonds en de Gulden Reeks alle eer aan. F. De Graeve Staf WEYTS, Langs de boord der rivier (Gulden Reeks van het Davidsfonds nr. 381). - Davidsfonds, Leuven, 1950, 242 pp., ing. Fr. 44, geb. Fr. 60, leder Fr. 67. Dokter Everaert verwaarloost in onberekend idealisme zijn vrouw, die zich stilaan van hem vervreemdt, hem dwarsboomt, en zelfs een moordpoging organiseert, die evenwel mislukt. Wanneer de dokter dan zijn vrouw, niet helemaal terecht, verdenkt van vriendschappelijke betrekkingen met baron de Vroland, komt het tot een scène die de diepste weerklank vindt bij hun zoon, Bruno. Deze jongen, een kind nog, schiet de baron neer, wat onrechtstreeks leidt tot de dood van de dokter. Nu wordt mevrouw plots een liefdevolle moeder en een engel van barmhartigheid. En tenslotte besluit Bruno nog Capucijn te worden. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze combinatie van thema's die niet nieuw zijn, had misschien wat kunnen worden, maar Weyts heeft alles hopeloos verknoeid. Een ideale dokter met een vrouw die voor elk van zijn deugden een gebrek heeft, enz. enz Dat alles lijkt zo erg simplistisch en onwaarschijnlijk. Aan een schrijver als Weyts kan men ook moeilijk de talrijke taalslordigheden vergeven. Gallicismen als 'vluchtelingen herwinnen hun thuis' kunnen werkelijk niet door de beugel. F. De Graeve José LAMBIN-PASQUASI, Het opstandige hart (Gulden Reeks van het Davidsfonds nr 379). Davidsfonds, Leuven, 1950, 124 pp., ing. Fr. 32, geb. Fr. 48, leder Fr. 55. Het leven van een eenvoudig Kempisch moederke: een mengeling van leed en geluk, waarin haar hart groeit van opstandigheid naar de berustende deemoed van het aanvaarden. Zonder veel diepgang in de karaktertekening, en met een intrigue die soms wat naïef maakwerk lijkt, is het een goed en verheffend volksboek, maar dan ook niets méér. Hoewel blijkbaar zonder literaire pretentie geschreven, leest het werk vrij vlot. F. De Graeve Olle HEDBERG, Spel van het moderne leven. I. Wie een kuil graaft voor 'n ander... II. Stop, denk aan wat anders. Vert. door Mr J.J. ten Siethoff. - J. Philip Kruseman's Uitgeversmij. N.V., Den Haag, 1950, dl. I 274 blz., dl. II 255 blz., f 3,65 en f 4,90 per deel. Deze Zweedse roman beeldt het leven uit van een jongeman, die aanvankelijk lichtzinnig, min of meer plotseling bekeert tot een soort amateurs-ascese en tenslotte eindigt als gelukkig huisvader. Voorlopig althans, want de historie vermeldt niet, of zijn huwelijk, dat op zo wankele grondslagen steunt, gelukkig gebleven is. Het verhaal is ongetwijfeld met talent en mensenkennis geschreven maar de cynische wijze, waarop over godsdienst, huwelijk, vriendschap gesproken wordt, doet onecht aan. De manier, waarop de vrije opvattingen goedgepraat worden, wekken sterk de indruk, dat de auteur maar al te zeer de zwakheid van zijn argumenten voelt. Het is een apologie tegen beter weten in, die er niet in slaagt het negeren van de goddelijke wetten als iets onschuldigs voor te stellen. B.v.M. Arnold ZWEIG, De bijl van Wandsbek. - F.G. Kroonder, Bussum, z.j., 503 pp., f 9,50. Een eenvoudig mensenpaar dat, eenmaal in de greep van het nationaal-socialistische systeem, zich er niet meer uit kan bevrijden en ten onder gaat. Zeker heeft de schrijver méér bedoeld dan enkel dit 'gegeven geval'. Het mensenpaar: slager Teetje en zijn vrouw Stine, is tevens symbool van de ontwikkelingsgang èn val van het Nazi-rijk. De eenvoudige geschiedenis van het echtpaar Teetje heeft de auteur meesterlijk gegeven. Met waarachtig talent is in het tragische slot dezer twee mensen uitgebeeld hoe de helse machten en krachten in het rijk der Nazi's vrijmachtig optreden en handelen. Zo is dit boek een sterke aanklacht tegen dit mensonwaardig systeem en tegelijk een waar kunstwerk dat door zijn breedheid van visie en rake psychologie in een levende en beheerste stijl de lezer geboeid houdt tot het einde. Een boek, rijk aan tragiek; niet enkel van de enkeling doch van een volk. Aan de ongenoemde vertaler mag een woord van lof voor zijn kundige prestatie niet onthouden blijven. - Volwassenen. Joh. Heesterbeek Aage DONS, Hier komen alle wegen samen. Vert. door Dra. N. Boelen-Ranneft. - J. Philip Kruseman. Den Haag, 1950, 276 pp., f 4,65 en f 5,90. Wilhelm Sejersen wordt practisch opgevoed in een bevriend gezin met de kinderen Tom en Ida. Zijn liefde voor Ida wordt niet beantwoord. Hij voelt zich verwaarloosd en vernederd en wordt min of meer bewust de oorzaak van Tom's dood. Wanneer Ida later, als gescheiden vrouw, terugkeert naar huis, bloeit de oude liefde weer op, maar als het uitkomt welke rol Wilhelm gespeeld heeft bij Toms dood, worden ze weer gescheiden. Het verhaal is goed gecomponeerd en boeiend verteld, maar blijft natuurlijk {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} somber, daar iedere godsdienstige beschouwing er vreemd aan is. Bern. van Meurs Henriëtte VAN EYK, Lappendeken. Bigot en Van Rossum N.V., Amsterdam, 1950, 138 pp. De lezer treft in dit bundeltje een aantal, hem misschien al bekende, korte verhalen, waarvan 'Formakakadinol' en 'Appie' wel het meest uitmunten door hun kostelijke dwaasheid. B.v.M. Varia P. KAUCH, De Nationale Bank van België. Eerste deel: 1850-1918. - Nationale Bank van België, Brussel, 1950, 458 p. Bij gelegenheid van het honderdjarig bestaan van de Nationale Bank van België wordt ons, door haar toedoen, deze geschiedenis aangeboden. Ze munt uit door degelijkheid en daarom zullen de deskundigen haar met belangstelling en nut lezen; de leek in financiële aangelegenheden zal wellicht oordelen dat voor hem een overzichtelijker schets dienstiger was geweest dan deze studie, die noodzakelijk in vele technische bijzonderheden treedt en enige financiële geschooldheid eist om volledig begrepen te worden. Binnenkort zal, hopen wij, het tweede deel verschijnen, dat over een meer bewogen tijdperk zal handelen. K. du Bois Prof. Paul MAHIEU, De commerciële organisatie der onderneming (Wetenschappelijke Bedrijfsorganisatie, VII). - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1950, 510 pp. Deze studie is het laatste deel van de serie 'Wetenschappelijke Bedrijfsorganisatie' - deel IV en deel V kwamen echter nog niet van de pers - waarvoor de Professor de 5 delen van zijn 'Bedrijfsorganisatorische Studiën' publiceerde. Deze werken, in de korte tijdspanne van zes jaar verschenen, bieden aan de bedrijfsleider talrijke kostbare inlichtingen en wenken, die hij zich dankbaar ten nutte zal maken. In dit laatste werk, evenals in de vorige, is de schrijver zeer methodisch èn in het indelen der stof, èn in de uiteenzetting zelf. Hij is bekommerd om steeds volledig te zijn, alles tot in de kleinste bijzonderheden voor te houden. Overdrijft hij hierin niet een weinig? Men is soms geneigd het te menen. Die overvloed kan wel eens het belang van een wenk overdrijven, ze schaadt niettemin de klaarheid niet omdat alles op zijn plaats staat. Elke ondernemer zal dan rekening houden met omvang en aard van zijn bedrijf om te beslissen wat voor hemzelf van overwegend belang is. Hij zal, door die overvloed, er tevens attent op gemaakt worden dat onverdroten zorg tot voor de kleinste bijzonderheid een dringende eis is om aan de hedendaags bijzonder scherpe concurrentie het hoofd te blijven bieden. Dit werk bestaat uit zes delen welke ieder een onderdeel der commerciële organisatie in een grote onderneming behandelen. Achtereenvolgens komen aan de beurt: de inkoop, de verkoop - die, zoals het paste, bijzonder breedvoerig behandeld werd (blz. 101-316) -, de reclame, het magazijn, de verpakking, het transport. K.B. Prof. Dr F. J.J.J. BUYTENDIJK, Gezondheid en vrijheid, Kath. Centrale Vereniging voor Geestelijke Volksgezondheid, Utrecht, 1950, 24 blz., prijs: f 0,50. In een rede gehouden op 13 April 1950 te Maastricht, ter gelegenheid van het 40-jarig bestaan van het R.K. Limburgse Groene Kruis, ontwikkelde Prof. Buytendijk de gedachte, dat de diepste motivering om mee te werken aan de zorg voor de Geestelijke Volksgezondheid gelegen is in de oprechte bewogenheid om de bedreigde en geschonden vrijheid van de geestelijk gestoorde mens. Van harte bevelen wij deze brochure (verkrijgbaar bij het Secretariaat, Voorstraat 63, Utrecht) ter lezing aan. A.v.K. P. WESSELING C.ss.R., Mijn eeuwige stad. - Het Thymfonds, Den Haag, 1950, 207 pp., f 4,90. Dit boek is niet zo maar een reis- {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} verslag. Het bezoek aan Rome wekte indrukken, die de schrijver eerst later kon verwerken. Een zijner hoofdstukken is getiteld: 'Was nicht im Baedeker steht'; het zou de ondertitel van het hele boek kunnen zijn. Juist doordat de indrukken en gedachten hoofdzaak zijn, is het boek ook belangwekkend voor hen, die slechts in de geest naar Rome kunnen gaan. Rome wordt een symbool van ons geloof en onze liefde; het wordt onze bloedeigen, eeuwige stad. B.v.M. George BAKER, Het paard van Troje. Vertaling van Mr E. Veder-Smit. - Van Loghem Slaterus, Arnhem, 1949, 260 pp., geb. f 5,95. Waarom de vertaalster (vertaler?) als titel van dit boek 'Het paard van Troje' gekozen heeft, is niet erg duidelijk. Spreekt een klankassociatie hier onbewust mee? Is het om een titel te geven die een niet-klassiek gevormd publiek toch bekend in de oren klinkt? In ieder geval dekt de oorspronkelijke titel 'Paris of Troy' heel wat juister de inhoud dan 'Het paard van Troje'. Overigens alle respect voor de vertaling die vloeiend en zuiver is. Menig oud-gymnasiast zal het boekje met genoegen lezen. Geschiedenis, mythen en sagen omtrent het oude Troje en de belegering der stad zijn door de auteur op ietwat humoristische wijze tot een luchtig-vluchtig boekje vermengd, dat als een prettige ontspanning kan worden gelezen. Joh. Heesterbeek K. DE BUSSCHERE, Levend Nederlands. 20 taalschatlessen in heemkundige geest opgevat. 2e druk. - Hernieuwen-Uitgaven, Roeselaere, 1950. Fr. 30. Ongetwijfeld een bruikbaar boekje, met een verrassend rijke woordenschat, soms tot het overdrevene toe. Maar de leraren van de lagere klassen van het M.O. zullen de auteur ongetwijfeld dankbaar zijn. Woordenschat, illustratie, oefeningen, opgave van gebruikelijke Westvlaamse dialect-woorden met daarnaast het A.B.N., dat alles vindt U saamgedrongen in één boekje. J. Noë Dr C.J. SCHUURMAN, Er was eens... Er is nog. Inleiding in de sprookjeswereld, II dl. De zeven reizen van Sindbad de zeeman. - Van Loghem Slaterus N.V., Arnhem, 1950, 125 pp., f 4,90. Na een korte inleiding volgen acht hoofdstukken, die tekst en verklaring bevatten van het randverhaal en de zeven reizen. De verklaring lijkt ons toch wel wat erg ver gezocht. Dat er in deze sprookjes een stuk symboliek schuilt, willen we graag accepteren, maar dat deze zo ver zou zijn uitgewerkt, als de commentator ons te verstaan geeft, dat gaat er bij ons niet in. Intussen is het interessant van deze opvattingen kennis te nemen, al blijven de sprookjes zelf aantrekkelijker dan de verklaring. B.v.M. A. MARJA, De bajesballade van Oscar Wilde. - Podiumreeks, De Driehoek, 's-Graveland, 1950, 2e herz. druk, 48 blz. Marja heeft Wilde's 'Ballad of Reading Gaol' herdicht, naar de vorm zeer orthodox, naar de geest zeer vrijzinnig, zoals het in het colophon heet. Als men onder vorm alleen metrum en rijmschema verstaat, is deze mededeling juist. Wie echter de stijl van Wilde omzet in dit bargoens, kan toch moeilijk beweren, dat hij 'een, naar de vorm zeer orthodoxe herdichting' levert. Het moge al de schijn hebben, dat dit bargoens meer levend is dan de gestileerde taal van Wilde, feitelijk is dit niet zo. De bajesklant van Marja is een andere dan de dichter Wilde en de gedachten van de dichter passen niet in de mond van deze gevangenisboef. Marja's werk verraadt natuurlijk de dichter en zo heeft deze vertaling een zekere waarde, maar Hendrik de Vries heeft gelijk, als hij beweert, dat Marja Wilde's ballade 'gemold' heeft. B.v.M. {==*21==} {>>pagina-aanduiding<<} KATHOLIEK CULTUREEL TIJDSCHRIFT STREVEN 80e Jaargang van STUDIEN - 18e Jaargang van STREVEN Mededeling van de redactie De Heer Theo Lefèvre te Gent, die het Politiek Overzicht voor België in dit tijdschrift verzorgde, werd gekozen tot Nationaal Voorzitter van de C.V.P. De Redactie verheugt zich om de eervolle onderscheiding die aan haar medewerker is te beurt gevallen, maar zij moet tevens tot haar grote spijt, aan de lezers mededelen, dat de Heer Lefèvre zich verplicht acht zijn hooggewaardeerde medewerking te onderbreken om aan het Politiek Overzicht zijn objectief en onpartijdig karakter te waarborgen. Zijn taak werd voor de duur van zijn mandaat aan een nieuwe medewerker opgedragen. Wij danken de Heer Lefèfre van ganser harte voor de grote diensten, die hij aan ons tijdschrift heeft bewezen, en wensen hem een volledig succes in de moeilijke taak, die hem door het vertrouwen der C.V.P. op de schouders werd gelegd. Wij hebben alle reden te mogen verwachten, dat onze nieuwe medewerker, die als politiek kroniekschrijver reeds zijn sporen heeft verdiend, de traditie door de Heer Lefèvre ingeluid, tot voldoening van onze lezers zal voortzetten. DE REDACTIE Wij vestigen de aandacht onzer lezers op een tweede mededeling der Redactie, enige bladzijden verder. {==*22==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*23==} {>>pagina-aanduiding<<} KATHOLIEK CULTUREEL TIJDSCHRIFT STREVEN 80e Jaargang van STUDIEN - 18e Jaargang van STREVEN Mededeling van de redactie II Uit de vele brieven, die wij van Missionarissen mochten ontvangen, zijn twee punten vast komen te staan: 1. hun dringende behoefte aan goede lectuur; 2. hun absolute onmogelijkheid, deze zelf te bekostigen. Tot dusverre hebben wij de verzoeken, die ons bereikten, zoveel mogelijk ingewilligd door gratis-abonnementen voor Missionarissen te noteren of wel door op betaalde abonnementen belangrijke reducties toe te staan. Mede door de algemene prijsstijging is het ons evenwel onmogelijk geworden, deze taak alleen te blijven vervullen. Daarom hebben wij besloten tot oprichting van een Missiefonds, waartoe ieder vrijwillig kan bijdragen. Elke bijdrage, hoe gering ook, is welkom. Om dit werk blijvend aan te bevelen, zal met ingang van deze aflevering onderstaande advertentie regelmatig in ons tijd schrift terugkeren. Mede namens de te begunstigen Missionarissen betuigen wij alle donateurs reeds bij voorbaat onze oprechte dank. {==*24==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*25==} {>>pagina-aanduiding<<} Boeken ingezonden bij de redactie Bespreking naar mogelijkheid ACKER, Georges Van, Opstand. - Voorpost uitgave 'De Nieuwe Tijd', Antwerpen, 1950, 32 pp., Fr. 20. ADAM, Karl, Una Sancta, Katholieke Eenheid en Christelijke Liefde. - Helmond, Helmond 1950, 127 pp., f 2,90. BEEK, Prof. Dr M.A., Aan Babylons stromen. - Uitg. Kosmos, Amsterdam, Antwerpen, 1950, 249 pp., geb. f 9,50. BESSELAAR, Dr J.J. van den, Cassiodorus Senator. - J.H. Gottmer, Haarlem, Antwerpen, 1949, 264 pp., f 7,90. BETH, Prof. Dr Evert W., Wijsgerige ruimteleer. (Philosophische Bibliotheek.) - N.V. Standaard, Boekhandel, Antwerpen: Dekker en Van de Vegt, Nijmegen, 1950, 150 pp., ing. Fr. 70, geb. Fr. 95. BETHANIË, De mooiste vijftig dagen, met ill. van Frans Hamer. - Van Munster's Uitg., Amsterdam, 1950, 4de druk, 84 pp. BORGERT, Dr H. Fr. Th., C.s.s.R., In geest en waarheid. - Dekker en Van de Vegt, Nijmegen, 1950, 382 pp., f 3,50. BOUWS, Tom., George en het sprookje. - Uitg. Voorland, Brugge, 1950, 260 pp., ing. Fr. 68, geb. Fr. 88. CRUYSBERGHS, Mgr K., Kanselstoffen. Van grote waarheden en goede mensen. - Lannoo, Tielt, 1950, 287 pp., ing. Fr. 72, geb. Fr. 98. CRUYSBERGHS, Mgr K., De goede Herder. H. Nelissen, Bilthoven, 't Groeit, Antwerpen, 1950, 262 pp., f 6,90 en f 7,90. DELOBEL, H., Verleden en Heden. Dl. IV, geïl.: door Jan Maats. - Van In, Lier, 1950, 80 pp. DEMOSTHENES, Kransrede. Vert. door Herman van Looy (Klassieke galery no. 54). - De Nederl. Boekhandel, Antwerpen, 1950, 110 pp., ing. Fr. 30. DESSAUER, Friedrich, Religion im Lichte der heutigen Naturwissenschaft. - Verlag J. Knecht, Frankfurt a/Main, 1950, 64 pp., geb. D.M. 2.80. DUYVENDAK, Prof. Dr J.J.L., Het goede schip 'De negen muzen'. - E.J. Brill, Leiden, 1950, 38 pp., f 1,75. ESTANG, Luc., Een seizoen van liefde. - Paul Brand, Bussum, 1950. 213 pp., f 6,50. FABER, Dr F., Van Zondvloed tot landijs. - W.J. Thieme en Co., Zutphen, 1949, 292 pp., f 7,50. GIBBONS, Kardinaal, Het geloof onzer Vaderen, opnieuw bewerkt door Dr I. Onings O.F.M., - J.R. van Rossum, Utrecht, 1950, 371 pp., f 5,75. HANLET, Abbé C., Publicistes et essayistes chrétiens de Belgique (Etudes Religieuses nr. 671). - La pensée Catholique, Luik, 1950, 100 pp., Fr. 20. HEEREN, Ach, Van der, S.V.D., Psalmi et Cantica. Editio sexta. - Lannoo, Tielt, 1950, VIIL - 490 pp., ing. Fr. 130, geb. Fr. 158. HEERKENS, Piet, S.V.D., De knaorrie. - Henri Bergmans, Tilburg, 1949, 61 pp., f 2, -. HEMELDONCK, Em, Van, Der kleine Kaiser. Vert, van H. Reykers. - Verlag Der Löwe, Keulen: Lannoo, Tielt, 1950, 563 pp., geb. Fr. 176. HILLEBRAND, M.J., Power and Morals. - Columbia University Press, New York, 1949, 218 pp., $ 3,25. JAMES, Joseph., The way of Mysticisme. - Jonathan Cape, Londen, 1950, 256 pp., 10 s. 6 d.net. JOSTEN, Jozef., Mijn arm land. - H. Nelissen, Bilthoven, 1950, 271 pp., f 7,90. KENDALL, Katharine, Father Steuart. - Burns Oates, London, 1950, 270 pp., 15 s. KEULEN, Johan van, Jongens vragen. - Kirchner, Amsterdam, 1950, 169 pp., f 2,25 en f 3,25. KEULEN, Johan van, Meisjes vragen. - Kirchner, Amsterdam, 1950, 167 pp., f 1,90 en f 2,90. KOK, Truida, Sylvia onder de mensen. - De Driehoek, 's Graveland, 1950 192 pp., f 2,90 en f 3,90. KOOY, Dr F.T. van der, De zin van het economische. - J.H. Kok, Kampen, 1950, 32 pp., f 0,95. KUENEN, Prof. Dr Ph., De Kringloop van het water. - H.P. Leopold, Den Haag, 1948, 408 pp. {==*26==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*27==} {>>pagina-aanduiding<<} LANNOYE, Charles, La bibliothégue idéale. - Editions Universitaires, Brussel, Parijs, 1950, 236 pp., Fr. 60. LECAT, Maurice, Maurice Maeterlinck et son oeuvre. 2de uitg., Dl. 1. - M. Lecat, Aug. Dansestraat, 29, Ukkel, 1950, 454 pp. LECLERCQ, Jacques, Samen met God. - H. Nelissen, Bilthoven, 1950, 335 pp., f 7,50 en f 8,50. LIEFLAND, W.A. van, Wanneer plaatsing op de imbecillenschool? Uitg. Mij. Haga, Den Haag, 1950, 16 pp. LODE, Oliver, Rencontre de la foi et de la science. Edition Jeheber, Genève-Parijs, 1948, 176 pp. MAK, Dr J.J., Vier excellente kluchten, (Klassieke galery nr. 46). - De Nederl. Boekhandel, Antwerpen, 1950, 104 pp., ing. Fr. 30. MALTHA, Mag. Dr A.H., O.P., De tenhemelopneming van Maria. - Gooi en Sticht, Hilversum, 1950, 64 pp., f 1,30 en f 2,30. MANNING, Kardinaal, Jesus' liefde voor de Boetvaardigen, vert, door J.P. Smulders, O.P., Gebr. Jansen, Nijmegen, 1950, 2de druk, 140 pp. MARMION, Dom Columba, Het lijden en wij. - H. Nelissen, Bilthoven, 't Groeit, Antwerpen, 1950, 2de druk, 239 pp., f 7,90 en f 9,50. MEEKEL, Kees, Cowboys van Canada. - Allert de Lange, Amsterdam, 1950, 268 pp., geb. f 6,50. MEERSCH, Maxence van der, De uitverkorene. - H. Nelissen, Bilthoven, 't Groeit, Antwerpen, 1950, 4de druk, 318 pp., f 5,90. MOERKERK, J.M. en Dr J. BRINKHOFF, Carolina. - H. Nelissen, Bilthoven, 1950. 128 pp., f 17,50. ROBINSON, Henry Morton, De Kardinaal. - De Fontein, Utrecht; Sheed and Ward, Antwerpen, 1950, 431 pp., f 8,90 en Fr. 145. RUARUS, Dick G., Wat weet ik van psychotechniek? Nederl. Keurboekerij, Amsterdam, 1950, 72 pp., f 2,25. SALOMONS, Annie, Eve Lavallière. - Geert Groote Genootschap, No. 653, Den Bosch, 1950, 37 pp. SIBUM, Pater Dr Landoaldus A.A., Een Katholieke Spiritualiteit uit de XIXe Eeuw. - Procure P.P. Assumptionisten, Stapelen, Boxtel, 1950, 70 pp., f 1,25. SIMON, F.W.W., Wat weet ik van Grafologie. - Nederl. Keurboekerij, Amsterdam, 1950, 64 pp., f 2,25. STERN, W., Allgemeine Psychologie. - Martin Nijhoff, Den Haag, 1950, 2de druk, 836 pp., f 25, -. STOLZ, Anselmus, O.S.B., De christelijke Ascese. - Het Spectrum, Utrecht, Brussel, 1950, 198 pp., f 4,90. STREUVELS, Stijn, Volledige werken. Dl. I. Lenteleven. Zomerland, Zonnetij. - Winants, Heerlen, 1950, 537 pp. VANSINA, Dirk, Liefde's getijden. - Uitq. Wiek Op, Bruqge, 1950, 72 pp., Fr. 68. VEEN, Prof. Dr H.N. ter, Van Aardrijkskunde tot Sociale Wetenschap. - H.J. Paris. Amsterdam, 1950, 392 pp., f 12,50. VESTDITK, S., De Glanzende Kiemcel. - De Driehoek, 's Graveland, 1950, 272 pp., f 5,65 en f 6,90. VISSER, Marie Sophie, De figuur van de vrouw in de troubadourslyriek. - Excelsior, Den Haag, 1950, 156 pp., f 4,75. VLERK, Prof. Dr I.M. van der, en Dr Th. H. KLIENEN, Geheimschrift der Aarde. - W. de Haan Utrecht, 1948, 5de druk, 369 pp., f 12,50. VLERK, Prof. Dr I.M. van der, en Prof. Dr Mr F. FLORSCHÜTZ, Nederland in het ijstijdvak. - Uitg. W. de Haan, Utrecht, 1950, 287 pp., f 12,50. VOGHT, J. de, St. Dimfna Spel. - St. Dimfna-Comité, Geel, 1950, 104 pp. WEISMANTEL, Leo, Albrecht Dürers Brautfahrt in die Welt. I: Kindheit, Lehre und Wanderjahre. - Verlag Karl Alber, Freiburg-München, 1950, 444 pp., geb. D.M. 9,60. WESTERMANN, Annie, Christientje. De Tijd, Amsterdam, 1950, 186 pp., f 5,90. WILLEUMIER-SCHALY, Dr J.M., Epistel Totten Bruederen van den Berghe Godes van Willem van St. Thierry. - E.J. Brill, Leiden, 1950, 133 pp. {==*28==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*29==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*30==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*31==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*32==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr K.J. Hahn Duitsland als geestelijk probleem ontwrichting en herstel Schrijver, Dr K.J. Hahn is secretaris van het Katholiek Genootschap voor Geestelijke Vernieuwing. Dit Genootschap houdt zich bijzonder bezig met de bestudering van het probleem Duitsland, en tracht een bijdrage te leveren tot de oplossing ervan. Duitsland moet weder worden opgenomen in de West-Europese volkeren-familie. Weinigen zijn er, die dit niet aanvaarden als een noodzakelijkheid. De nijpende vraag is echter: welk Duitsland voor deze opneming in aanmerking komt, m.a.w. welke vooruitzichten biedt Duitsland voor een vruchtbare en vreedzame samenleving in familieverband? Dr Hahn heeft in zijn geschrift een actuele bijdrage tot de beantwoording dezer vraag gegeven. Hij kent de Duitse mentaliteit uit persoonlijke ervaring en door diepgaande studie; door zijn huidige functie kent hij ook terdege de geestelijke situatie van het na-oorlogse Duitsland. Zo heeft hij - wat ook het wezenlijke van het vraagstuk is - Duitsland beschouwd als een geestelijk probleem. Hij bespreekt in zijn boek het Duitse volk en zijn Staat, de Mens en de Wereld, het Zijn en Worden van de Duitse Natie, de tragedie van het Duitse Nationalisme, de tegenstellingen tussen Pruisen en Oostenrijk en tenslotte de mogelijkheid van een herstel. Binnen het gekozen bestek stellig een grondige en tegelijk interessante behandeling van een der nijpendste hedendaagse problemen. formaat: 12 × 19; 202 pagina's; Prijs: Nederland f 2,75 - België 30,- fr. {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} NIEUWE REEKS JRG IV - DEEL I - Nr 4 JANUARI 1951 KATHOLIEK CULTUREEL TIJDSCHRIFT STREVEN 80e Jaargang van STUDIEN - 18e Jaargang van STREVEN MAANDSCHRIFT INHOUD * * * Geloof en Wetenschap 337 SEB. TROMP: De Zending van Maria en het geheimnis der Kerk 343 J. NUTTIN: De fundamentele drijfveren van de mens 353 GEORG SIEGMUND: Philosophie in Duitsland 363 J. NOë: Arthur van Schendel 373 J. WITTE: Het antwoord op het Herderlijk Schrijven 389 A. AMPE: Heiligen en Ketters 394 M. DIERICKX: Historische Kroniek 405 POLITIEK OVERZICHT 414 DANIEL J. SULLIVAN: Brief uit New York 423 FORUM: W. PETERS: Utopia gewonnen en verloren, blz. 427 - Fr. EL - LIOTT: Nobelprijzen voor geneeskunde en scheikunde, blz. 430 NIEUWE BOEKEN 431 DESCLEE DE BROUWER - AMSTERDAM - BRUSSEL {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} KATHOLIEK CULTUREEL TIJDSCHRIFT STREVEN 80e Jaargang van STUDIEN; 18e jaargang van STREVEN Verschijnt 11 maal 's Jaars in afleveringen van 112 pagina's HOOFDREDACTEUREN A.J. WESSELS S.J. Hobbemakade 51, Amsterdam F. DE RAEDEMAEKER S.J. Minderbroedersstraat 11, Leven ADMINISTRATIE Hobbemakade 51, Amsterdam Telefoon K 2900 Nr 21147 Postgiro: K.C.T. Streven 128.352, Amsterdam Minderbroedersstraat 11 Leuven Postch. Streven K.C.T. 884.67, Antwerpen ABONNEMENTEN Abonnementsprijs: Voor België: 200 Fr. (110 Fr. voor het halfjaar), te storten op Postch. Streven K.C.T. 884.67, Antwerpen; voor Congo: 210 Fr. (120 Fr. voor het halfjaar), te storten op de Bankrekening Kisantu: B.C.B. (Banque du Congo Beige) Léo, 3183, C.C.P. Série A.E. no. 3; voor de vreemde landen 225 Fr. (120 Fr. voor het halfjaar). Afzonderlijke nummers: 25 Fr. Nadruk van artikelen uit dit nummer zonder verlof van de redactie is verboden. ADRESSEN DER SCHRIJVERS * * * Adres Redactie Prof. Dr SEB. TROMP S.J. - Piazza della Pilotta 4, Roma, 101 Prof. Dr J. NUTTIN - Tiense straat 108, Leuven Prof. Dr GEORG SIEGMUND - 16. Bernhards bei Fulda Dr J. NOË S.J. - Minderbroedersstraat 11. Leuven Dr J. WITTE S.J. - Gelkingestraat 17, Groningen Dr A. AMPE S.J. - Prinsstraat 17, Antwerpen Prof. Dr M. DIERICKX S.J. - Minderbroedersstraat 11, Leuven DANIEL J. SULLIVAN S.J. - Fordham University, New York City. N.Y. Dr W. PETERS S.J. - Oostduinlaan 50, 's Gravenhage FR. ELLIOTT S.J. - Minderbroedersstraat 11, Leuven {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} [1951, nummer 4] Geloof en Wetenschap EEN halve eeuw geleden was het een gemeenplaats te beweren, dat de positieve wetenschappen in een min of meer nabije toekomst elk geloof in God, laat staan elk geloof in een goddelijke openbaring, totaal onmogelijk zouden maken. De wetenschap was immers druk bezig al de geheimen van de natuur en zelfs van de mens te ontcijferen, zodat er voor het geheimzinnig bestaan van een scheppend wezen geen plaats meer zou zijn. Van haar kant zou de techniek de natuur zo weten te beheersen, dat de schrik voor demonische en goddelijke machten - oorsprong van het religieus gevoel - geheel zou verdwijnen. De katholieke apologeten, die deze toekomstvisie niet deelden, waren meestal philosofen en theologen. Hun verdediging van de eeuwige metaphysische inzichten tegen het monopoliserend scientisme drong moeilijk door in de wetenschappelijke kringen. Terecht of ten onrechte werden zij beschouwd als vreemden en onkundigen op wetenschappelijk terrein en hun bewijsvoeringen werden met een hooghartige glimlach afgedaan. Het was in brede wetenschappelijke kringen een uitgemaakt feit: de wetenschap zou weldra elke godsdienst tot het rijk der sprookjes verwijzen. Onder de geleerden zelf was er nauwelijks één, die tegen deze opvatting een schuchter protest liet horen. Nu mag het wel merkwaardig heten, dat sedert twee decenniën ongeveer steeds meer geleerden van naam niet alleen in die onafwendbare breuk tussen wetenschap en geloof niet meer geloven, maar integendeel openbaar verklaren, dat de wetenschap strict objectief beoefend vanzelf leidt tot een spiritualistische en religieuze wereldbeschouwing en levensovertuiging. Het is voldoende de titels te lezen van enkele boeken in de laatste tijd door vooraanstaande geleerden uitgegeven, om zich van deze voor niet deskundigen onverwachte kentering te overtuigen. We vernoemen hier alleen de meest bekende: A. Carrel: L'homme cet inconnu; Lecomte de Noüy: L'homme devant la science, L'avenir de l'esprit, La dignité humaine; B. Bavink: Die Naturwissenschaft auf dem Wege der Religion; Max Planck: Religion und Naturwissenschaft; Max Hartmann: Wissenschaft und Religion; Edm. Whittaker: Space and Spirit; E. Hocking: Sciance and the Idea of God; Sir Oliver Lodge: The substance of faith allied with science. Deze ontwikkeling is begonnen met het inzicht, dat de aanmatigende {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} bewering van het scientisme, de enige echte objectieve kennis te zijn, met het oog op het wetenschappelijk onderzoek zelf en op de feitelijke resultaten van de techniek onmogelijk kon worden volgehouden. De mens bezit meer kennis, meer waarheid, meer zekerheid dan die, welke hij door het strikt positief wetenschappelijk onderzoek kan bereiken. Om zo diep als tegenwoordig te kunnen doordringen in de geheimen van de natuur, moesten de wetenschappen zich noodzakelijkerwijze specialiseren. Niet alleen in die zin, dat natuurkunde, biologie, cristallographie enz. elk een speciaal gebied van de natuur voor haar rekening moet nemen, maar ook omdat zij bewust problemen terzijde schuiven, die voor haar eigen doelstelling geen belang vertonen. De wetenschap is zich vanzelf bewust geworden van haar grenzen. Zo ontstond er bij vele geleerden de gedachte, dat er naast de positieve wetenschap wel plaats was voor zedelijke en godsdienstige overtuigingen, die zich op een heel ander terrein bewegen, en met hun eigen methoden tot echte, objectieve kennis voeren. Over de wijze, waarop deze zedelijke overtuigingen door het metaphysisch denken rationeel kunnen worden verantwoord, vinden we bij deze geleerden meestal geen verdere uitwijdingen. Zij vergenoegen er zich mee, hun geloof in een zedelijke of metaphysische orde te bevestigen, wijselijk aan de philosofen en theologen overlatend, dit spontaan geloof rationeel te verantwoorden. Dit is de houding van B. Bavink b.v., die zijn hierboven geciteerd boek als volgt besluit: 'Dit werk beoogt niet uit de moderne physica te bewijzen, dat men aan God moet geloven of aan de vrijheid van de wil moet vasthouden enz., maar het wil aantonen, hoe de Godgelovige, tegen vroegere moeilijkheden en dwalingen in, de werking van zijn God in de stoffelijke schepping juister heeft te denken en welke tot nogtoe gemaakte opwerpingen hij niet verder meer tragisch heeft op te nemen, alhoewel ze hem vroeger ernstige hinderpalen in de weg hebben gelegd' (p. 92). Laat dus de geleerde rustig zijn wetenschappelijk onderzoek voortzetten en laat de gelovige in God geloven: tussen de echte wetenschap en de zuivere kennis van God kan er geen tegenstelling bestaan. Zo getuigden deze geleerden voor een waarheid, die reeds letterlijk in 1870 door het Concilie van het Vaticaan was gedefinieerd. Hierbij is het echter niet gebleven. Sommige geleerden hebben zich af gevraagd, of de wetenschap, wel verre van vijandig te staan tegenover het geloof in God, zelf niet direct naar God heenwijst en als het vertrekpunt kan zijn voor een bewijs van het Godsbestaan. En het is een feit, dat meer en meer vooraanstaande mannen van wetenschap zich positief in deze zin uitspreken. Whittaker beweert, dat de vijf {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} beroemde Godsbewijzen van S. Thomas een hechtere basis vinden in de hedendaagse theorieën van de physica dan in de voorbijgestreefde aristotelische natuurleer, waarop de Aquinaat overigens niet zonder enig voorbehoud ze grondvestte. Nog andere geleerden, zoals Lecomte de Noüy, Oliver Lodge, Teilhard de Chardin, hebben getracht het Godsbestaan als de natuurlijke conclusie te beschouwen van het denken in de zin der moderne evolutieleer. We kunnen hier die pogingen niet verder uiteenzetten noch hun ware draagkracht aan een enigszins verantwoorde kritiek onderwerpen: we beschouwen hier alleen het feit, dat grote geleerden trachten de inhoud van hun wetenschap, meestal physica en biologie, als een wezenlijk onderdeel te beschouwen van een wereldopvatting, waarin God een noodzakelijke plaats inneemt. Een nieuwe poging in dezelfde zin werd ondernomen door de bekende geleerde Friedrich Dessauer, in een onlangs verschenen werkje: Religion im Lichte der heutigen Naturwissenschaft 1). Dessauer werd in 1934 door het Nationaal-socialistische regime uit Duitsland verbannen en is thans professor aan de Universiteit van Freiburg in Zwitserland. Van zijn werken vernoemen we alleen de bekende Philosophie der Technik onlangs in het Nederlands vertaald. Dessauer wil niet uit de inhoud van het huidige natuurwetenschappelijk denken tot het bestaan van God besluiten, maar wel uit de formele akt van dit denken. Denken als wetenschapsmens, zo betuigt hij, is noodzakelijkerwijze zijn geest openstellen voor de Oneindige God. De wetenschappelijke akt mondt noodzakelijkerwijze uit in de akt van de Godserkenning. In hetgeen hij noemt het 'Forschungserlebnis' treft onze geest noodzakelijkerwijze de eeuwige Geest. De moderne natuurwetenschap, zo betoogt hij, verschilt hierin van de antieke en middeleeuwse natuurbeschouwing, dat zij geen aprioristische wetten oplegt aan het physische gebeuren; dat zij aan de natuur niet zegt, hoe het moèt, maar dat zij volgens bepaalde methoden haar vragen stelt en in een soort eerbiedig geduld het antwoord afwacht, antwoord waaraan de wetenschap zich zonder enig voorbehoud onderwerpt. 'Als wij in deemoed vroegen, bekwamen wij een antwoord; wanneer wij onze onmacht bekenden, werd ons een macht geschonken' (35). Door deze methode van onderzoek ontdekt de geleerde geheimen van de natuur, die hij niet kon vermoeden. Wat verborgen was wordt plotseling aan hem geopenbaard. Door deze onthulling, vrucht van een lange geestelijke ascese, van zelftucht, van overgave aan het licht {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hem zal tegenstralen, wordt de geleerde zo in het diepst van zijn wezen aangegrepen, dat het 'Forschungserlebnis', die beleving van de ontdekking van iets, wat hem transcendeert, als een religieuse ervaring kan worden aangezien. 'Op vele vorsers werkt het, zoals het werkte op Kepler, Newton, Ampère, toen zij hun openbaringen van de kosmos ontvingen: als een ontmoeting met God de Schepper, die tot de mensen spreekt, welke Hij naar Zijn beeld en gelijkenis heeft geschapen, aan wie Hij inzicht en macht toevertrouwt om zich steeds meer boven de sfeer van het dierlijke te verheffen, naar het woord van Genesis. In onze dagen, nu de ontdekkingen zich vermenigvuldigen en toenemen in grootte, aantal, diepte, wonderlijkheid en kracht, zodat we huiveren voor alles wat ons toestroomt en wat in de verborgenheid van het laboratorium aan het licht komt, zien wij vaker dan vroeger, dat wetenschappelijke onderzoekers uitdrukking geven aan hun godsdienstige overtuiging. De zeer groten waren weliswaar bijna steeds ook gelovige, godsdienstige mensen, d.w.z. mensen, die open stonden voor het absolute. De beleving van de ontmoeting der openbaring opent diepten en maakt gelovigen. Want de menselijke natuur brengt met zich mee, dat weten tot geloven leidt' (p. 36-37). Maar waarin bestaat die openbaring van de natuur, die de geleerde tot de aanbidding van een absolute Geest, van God voert? Dessauer antwoordt op deze vraag met er op te wijzen, hoe de geleerde dieper en dieper doordringt in het mysterie van de natuur, totdat hij de aanwezigheid van een nog groter geheim ontdekt. Hij daalt langs vier verschillende sferen tot in die diepten neer. De natuur geeft eerst haar phenomenen, haar zijnswijzen, haar veranderingen en bewegingen te zien. Galilei vond, dat achter deze verschijningsvormen krachten aanwezig zijn, die weldra door Newton, na de ontdekkingen van Kepler, als de gravitatiewetten werden vastgelegd. Maar dan opende zich in de oneindige diepte van de natuur een derde perspectief met de ontdekking van de energie in haar verschillende vormen: de kinetische, de electrische, de warmte- en de stralingsenergieën met de grote wetten van het behoud der energie onder haar verschillende verschijningsvormen. Reeds Leibniz vermoedde deze energiewetten van de natuur en zij beheersen zozeer het huidige wetenschappelijk onderzoek, dat Robert Mayer kon zeggen, 'dat de energie de eigenlijke substantie is, die allen van kleed verwisselt' (p. 41). Maar dieper nog dan die drie sferen van de verschijningsvormen, de kracht en de energie openbaart zich aan de geest van de geleerde iets blijvends en onveranderlijks, dat heel de natuur doordringt en als vergeestelijkt. Het is de 'Seins-Sicht der Geltung', waarmee bedoeld {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt de cosmische wetmatigheid, waaraan alle phenomenen, alle stralingen en pulsaties van de kosmos gehoorzamen. Het is de 'logos', die Herakleitos in de altijd vloeiende, altijd wisselende natuurverschijnselen ontdekte, en zonder welke geen enkel natuurgebeuren begrijpelijk is: 'In het diepste van het heelal regeert een imperatief, die alles leidt' (p. 45). Waar een wet is, is orde. Hetgeen de geleerde in het diepste wezen van de natuur ontdekt is de orde, de interne finaliteit. Maar wie spreekt van orde en finaliteit, kan het vermoeden, ja de zekerheid niet ontwijken van een gedachte, die de middelen richt naar het doel en de delen schikt naar de eisen van het geheel. Daar de stoffelijke dingen zelf deze gedachte niet denken, moet men wel besluiten tot een subsisterende, goddelijke Gedachte, die zich openbaart in het diepste wezen van de natuur, in haar wetmatigheid, haar orde, haar 'logos'. 'Wanneer we de taal van de godsdienst gebruiken, zo zegt Dessauer, dan is dit doordringen van af de uiterlijke verschijnselen tot de alomvattende wet een weg, die ons dichter brengt tot de Schepper, de Wetgever, de Vader, die alles doordringt en in het zijn behoudt. De ontdekking van een natuurwet wordt een ontmoeting met God. Zij is het inderdaad voor een niet gering aantal natuurvorsers. Zij ook kunnen van zichzelf zeggen, wanneer zij ingetogen, gespannen, zelfvergeten aan het werk gaan: Introibo ad altare Dei. Zij menen dezelfde God; zij staan alleen aan een ander altaar. In hun ogen is de geestelijk inspirerende, avontuurlijke, ascetische, geduldige tocht door de wereld een opgaan naar God, naar Zijn gedachten, een weg eeuwen, duizenden jaren lang, maar een weg die dicht bij ons ligt. Vele gaven ontvangt de pelgrim op deze tocht: inzichten en de hiermee verbonden macht, om de mensheid te helpen, maar ook de mogelijkheid, om die macht te misbruiken. Gezien de voor de ingewijden overweldigend snelle vooruitgang van deze tijd, zou het wel mogelijk kunnen worden, dat deze in het teken komt te staan van God de Schepper, die zich aan de mens helderder dan ooit openbaart' (p. 44-45). De wetenschap leert, zo schrijft Dessauer, dat de mens een wezen is, dat geheel op openbaring is ingesteld. De eerste openbaring is die van de wetenschap, zoals we die hierboven beschreven. Zij brengt ons steeds dichter bij de goddelijke Geest. Dat we bijgevolg donder en bliksem en ziekte minder vrezen dan onze voorouders, vindt zijn oorzaak in het feit, dat wij de openbaring van Gods geest in de natuur door het wetenschappelijk inzicht beter hebben begrepen. Hieruit volgt, dat naargelang de vrees voor het onbekende vermindert, de aanbidding van de ware God, die in de natuur aanwezig is, kan toenemen. Want {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} voor het wetenschappelijke onderzoek en het technisch kunnen openbaart zich op onweerlegbare wijze de geest in de natuur: 'Es ist Geist, dem wir begegnen, wenn wir forschen, es ist Geist, mit dem wir technisch bauen' (p. 48), en in die geest openbaart zich de absolute, goddelijke Geest: de stof onderzoeken betekent naar de natuurlijke openbaring luisteren. Maar de geleerde, die naar deze openbaring heeft geluisterd, zal als vanzelf openstaan voor de openbaring van God in de geschiedenis. Ook daar zal hij Hem erkennen in de historische gestalten van de wijzen, de profeten, de heiligen en hij zal als vanzelf in Christus de Verlosser van het zoekende mensdom aanbidden. 'En tenslotte, ook nog een derde horizon van de openbaring gaat voor hem open: die van de concentratie, de ingekeerdheid, de ontmoeting van de eigen ziel. Indien de mens leert stil te zijn, geheel te zwijgen, zichzelf te verlaten en de poorten der ziel te openen, al de krachten van het ontvangen te wekken en op te richten, dan kan hij een meer nabije openbaring deelachtig worden, de geestelijke stem vernemen, welke onmiddellijk tot hem spreekt. Voorzeker, stil moet hij zijn, zoals de onderzoeker. Los van zichzelf, zonder drukdoenerij, los van het alledaagse. Hij moet geheel oor, geheel spiedend oor worden. Want: Das Gültige ist leise, Das Laute: Tand und Rausch. Flüstern ist Gottes Weise, Drum, Seele: schweig und lausch. Misschien is wel deze laatste openbaring van onze creatuurlijkheid, zoals onze middeleeuwse mystieken zeiden, de eigenlijke grondslag van onze Godserkenning, zodat wie zijn geestelijk oor niet sluit voor de stem van Hem, die in de stilte spreekt, dezelfde stem noodzakelijkerwijze verneemt in de harmonie van de natuur; en wie zijn eigen beperkte geest opent voor de eeuwige Geest, zal ook het spoor van diezelfde scheppende Geest in de wonderbare orde der zichtbare phenomenen erkennen. Hoe dan ook, de steeds veelvuldigere getuigenissen van de hedendaagse geleerden wijzen op een gelukkige kentering in het cultuurbeeld van onze tijd. {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} De zending van Maria en het Geheimnis der Kerk door Prof. Dr Seb. Tromp S.J. 1) TALLOOS zijn de vragen, die op de huidige dag de godgeleerde gemoederen beroeren: twee zijn er echter, die in de Dogmageschiedenis der komende geslachten specifiek met betrekking tot onze tijd zullen worden genoemd: het vraagstuk der Mariologie en dat van de Ecclesiologie. En als alle theologische problemen met elkaar verband houden, dan geldt dit in een geheel bijzondere mate voor de dogmatische beschouwing over de zending der H. Kerk en de zending van Haar die wij met het volste recht naast de Moeder van Christus ook Moeder der H. Kerk en hart van Christus' mystiek Lichaam mogen noemen. Het geheimnis der H. Kerk ligt opgesloten in drie enkele woorden: Christus' mystiek Lichaam. In zijn Encycliek van 29 Juni 1943 heeft Paus Pius XII klaar en duidelijk verkondigd, wat reeds door Bonifacius VIII, Callistus III, Leo X, Gregorius XIII, Paulus V, Clemens XIV, Pius IX, Leo XII, Pius X, Benedictus XV en Pius XI als leer der H. Schrift en Overlevering, met meer dan even zo veel onmiskenbare verklaringen, was geleerd en uitgesproken, te weten dat de éne, heilige, katholieke en apostolische Roomse Kerk het mystieke Lichaam is van de Zaligmaker, en in zijn laatste schrijven Humani Generis heeft Pius XII die waarheid opnieuw in onze harten willen prenten. En niet zonder reden. Want het is een waarheid die ons verheft en vernedert tevens. Noblesse oblige! 'Door het doopsel, zegt Leo de Grote, werden wij vlees van den Gekruiste'; en elders: 'Erken, o Christen, uw waardigheid; deelachtig zijt ge geworden aan de goddelijke natuur; wil dus niet door de levenswijze van een gedegenereerde naar uwe oude minderwaardige stand terugkeren. Bedenk van welk Hoofd en van wiens Lichaam gij een lidmaat zijt'. Wij kunnen de Kerk op tweeërlei wijzen beschouwen. Allereerst als de som aller gelovigen. En als ik in die zin zeg: Maria is Moeder der Kerk, bedoel ik, dat zij Moeder aller gelovigen is. Doch als we de H. Kerk in het volle licht der Openbaring zien, dan is zij meer; dan {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} rijst zij voor onze ogen op als een bovennatuurlijke persoonlijkheid, waarvan Christus het Hoofd is; de bovennatuurlijke sociale gemeenschap, die Jesus hier op aarde stichtte met haar leerambtelijke, juridische, sacramentele en charismatische geledingen, het organisme; de christenen, die in Gods liefde leven, de gezonde, de zondaars, de ziekelijke ledematen; de Heilige Geest als Geest van Christus de ziel. En doel dier bovennatuurlijke levensgemeenschap is, door gestadige inwendige groei en door voortdurende toename naar buiten, het heilswerk van Jesus Christus, in Christus' naam en door Christus' kracht, als een andere Christus voort te zetten, totdat eenmaal op het einde der tijden de volle wasdom bereikt wordt in het rijk der glorie. Wat is nu de rol van Maria geweest bij de wording van dit geheimnisvolle Christus-lichaam; wat is heden ten dage haar zending voor die mystieke heilsgemeenschap, opdat deze gedurig wasse in heiligheid en ledental? * * * Bij de wording van Christus' mystiek Lichaam onderscheide men vier grote momenten: Menswording, prediking van het Godsrijk, Kruis en Pinkstervuur. Op het gezegende ogenblik der Incarnatie werd in een werkmanshuisje in een arme buurt van Nazareth de bovennatuurlijke levende en levendmakende hoeksteen gelegd der H. Kerk. Gods Zoon werd mens, om de gevallen mens Gods zoon te maken, en zichtbaar geworden in het vlees door een zichtbaar heilsinstituut, allen die van goede wil zijn deelachtig te maken aan de onzichtbare gaven van God. Wat was toen in haar kamerke de hemelse zending van Maria? Het was met haar uitdrukkelijke instemming, dat het Woord Gods uit haar onbevlekt lichaam onze arme natuur wilde aannemen. Doch er is nog meer. In het heiligdom van haar ongerepte moederschoot werd de Zoon Gods middelaar tussen God en de mensen; dáár werd Hij als mens gezalfd door de genaden en gaven van de H. Geest; dáár werden zijn ziel en lichaam geheiligd om een willig werktuig te zijn bij het werk der Verlossing; dáár schouwde Hij met zijn menselijk verstand voor het eerst in Gods glorielicht zijn uitverkiezing als hogepriester; dáár hoorde Hij van de Vader alle waarheid die Hij ons leren, alle wet, die Hij ons verkondigen moest. Zó werd Christus in die hoogheilige Mariatempel gezalfd tot Koning, Priester en Profeet, bekleed dus met die drie Messiaanse ambten, wier overdracht op de Apostelen en hun opvolgers, door alle tijden heen, het onwrikbaar en onwankelbaar fundament zou vormen van die ene, universele Kerk, die hier op aarde het werk van de Godmens moet bestendigen tot het {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} einde der dagen. En reeds daardoor alleen is Maria de kathedraal, waarin zich de hoogste Priesterwijding voltrok die ooit op aarde plaats greep, en is Zij meer dan St. Jan van Lateranen, op de gewijde grond waarvan we hier vereend zijn, de Moeder geworden aller kerken. Werd in de Incarnatie de hoeksteen gelegd der Kerk: tijdens de drie jaren, dat Christus hier op aarde rondging en wonderdoende het Rijk Gods predikte, werd op Christus zelf haar fundament uitgebouwd met levende stenen, doordat de Verlosser medewerkers riep in de wijngaard en, als hoogste Gezondene door de Vader, de Apostelen zond gelijk Hij zelf gezonden was: deelachtig aan zijn leermacht, deelachtig aan zijn rechtsmacht, deelachtig aan zijn priesterschap. Met de woorden: 'Wie u hoort, hoort mij'; 'Wat gij op aarde zult binden, zal ook in de Hemel gebonden zijn'; 'Doet dit te mijner gedachtenis' gaf Hij aan de Kerk een goddelijke, onveranderbare constitutie. En door de lapidaire zin: 'Gij zijt de steenrots, en op deze steenrots zal Ik mijn Kerk bouwen', legde Hij in de grondwet der Kerk het primaat vast, waardoor na zijn Hemelvaart het zichtbaar bestuur dier bovennatuurlijke heilsgemeenschap niet meer liggen zou in de handen van Christus zelf, maar van Petrus en diens opvolgers. Christus houdt niet op, verheerlijkt in de Hemel, Hoofd der Kerk te zijn; maar terwijl Hij van uit den hoge op onzichtbare wijze de Kerk leidt als uitdeler en bewerker aller genaden en geestesgaven en charismata, bestuurt Hij hier op aarde diezelfde Kerk, zichtbaar niet in zich zelf, maar in een alter ego, een stedehouder. En daarom heeft naar de leer der Pausen de Kerk slechts één Hoofd, Christus, aan ons zich zichtbaar openbarend in het Hoofd der Apostelen. Heeft ook Maria in dit werk haar deel gehad? Wie zou dat kunnen betwijfelen? Wie heeft in die drie jaar meer geleden en gebeden voor de stichter van het Godsrijk dan Zij? Wie beschrijft haar verlatenheid, toen Zij na afscheid te hebben genomen van haar Zoon, met wie Zij door een zielegemeenschap van dertig jaren was saamgegroeid in een eenheid, die alleen Zij en haar Zoon beschrijven kunnen, terugkeerde, moederziel alleen, op haar kamerke: wie haar ontzetting, toen Nazareth in rep en roer kwam, en men uitriep dat de zoon van de timmerman krankzinnig was geworden; wie haar angst, toen haar stadgenoten haar kind als een godslasteraar wilden neerstorten van de rots; wie haar beklemming, toen Zij van lieverlede merkte dat er een verrader schuilde onder de twaalf die Jesus liefhad; wie haar doodsangst, toen Zij voelde hoe met de dag de afkeer van schriftgeleerden en farizeërs groeide tot een naakte haat? Dat alles heeft Zij onder gebed en tranen geleden voor de roeping der Apostelen en {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} de bevestiging van die roep. En dat niet alleen. Christus toch heeft zijn zending en zijn macht anderen te zenden, gelijk Hij was gezonden door de Vader, bevestigd met tekenen, die even zo veel getuigenissen van de Allerhoogste zijn voor de zending van zijn Zoon. En het eerste dier tekenen is geschied, ja verhaast, enkel en alléén, om Maria's voorbede; en van dàt teken, en dat teken alléén, staat geschreven: 'en de Apostelen geloofden in Hem'. Ook Maria ter eer heeft Sint Jan dit bruiloftsfeest vereeuwigd, waarop Christus de Bruid koos, die Hij door het bloed van het Kruis onherroepelijk aan zich zou binden. De eigenlijke stichting der Kerk had plaats aan het triumfale schandhout van het Kruis. Dit is de klare leer van Pius XI, reeds lang vóór hem met overduidelijke woorden geleerd door Bonifacius IX, Callistus III, Pius II, Innocentius XI in die plechtige woorden: 'In ara Crucis sanguine suo militantem Ecclesiam fundavit, consecravit, et aeternaliter stabilivit,' d.w.z.: 'Op het Kruisaltaar heeft Christus door Zijn bloed de strijdende Kerk gegrondvest, geconsacreerd en voor eeuwig bevestigd'. De diepe grond hiervan is: Ten eerste dat Christus, door het Kruis alléén, de volle uitoefening krijgt van zijn taak als Hoofd der Kerk. De wil van de Vader was, dat de Zoon enkel door zijn kruisdood zijn heerschappij over de heidenen zou beginnen. Maar er is nog meer. Gelijk het menselijke hoofd door de zenuwen, die zich van daaruit over heel het lichaam vertakken: motorische en sensorische: aan het lichaam gevoel geeft en bewegingskracht: zó gaan ook van Christus als Hoofd der Kerk alle genaden en geestesgaven uit, die aan het bovennatuurlijk lichaam der Kerk goddelijk gevoel en goddelijk streven schenken: gaven in de orde der kennis als geloof, wijsheid, verstand, inzicht; gaven in de orde van de wil als liefde, hoop, godsvrucht, sterkte en vreze des Heren. Door het Kruis echter wordt de dam weggenomen, die verhinderde dat die geestesgaven vrijelijk over het mensdom uit de volle bron, die Christus is, konden neervloeien: de toorn n.l. van de Vader jegens het gevallen mensengeslacht. Vervolgens werd door de verdiensten van Christus' kruisdood de H. Geest, als oerbron aller genaden en charismata, meegedeeld aan het heilsinstituut, dat Christus tijdens zijn prediking gevormd had. Zoals God eerst het lichaam van de mens vormde uit aarde en daarna de geest inblies: zó schiep Christus eerst de sociale structuur der Kerk, en gaf aan dat heilsorganisme door zijn Kruis het bovennatuurlijk leven. Wel heeft met het oog op de toekomstige verdienste van Christus, de Geest vóór de zoendood van de Zaligmaker in beperkte mate gerust op de synagoge van het Oude Verbond: bij Christus' dood echter week, {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} om een beeld van Sint Irenaeus te gebruiken, de hemeldauw van het vel van Gedeon, dat is de synagoge, om neer te dalen over heel de aarde, dat is de universele Kerk. En als zichtbaar teken van dit onzichtbaar wereldgebeuren scheurde bij Jesus' dood het voorhangsel van de Joodse tempel. Heeft Maria haar deel gehad aan dit nieuwe scheppingswerk? Op die vraag is zonder enige terughouding te antwoorden met een eenvoudig, maar duidelijk: Ja. In zijn Encycliek Mystici Corporis heeft Pius XII in de beknopte Mariologie, waarmee deze zendbrief besloten wordt, de woorden gesproken: 'Zij was het, die vrij van persoonlijke smet en erfzonde, altijd ten nauwste met haar Zoon verbonden, diezelfde Zoon, tezamen met het brandoffer van haar moederlijke rechten en haar moederlijke liefde, als een nieuwe Eva, voor alle kinderen van Adam, door Adams droeve val besmet en bezoedeld, aan de Hemelse Vader opdroeg: en daardoor werd Zij, die naar haar lichaam Moeder was van ons Hoofd, naar de geest, op een droeve en tevens glorieuze rechtsgrond, Moeder van al zijn ledematen.' Dit zijn woorden geschreven in een dogmatische Encycliek; woorden, die zoals bij nauwkeurige lezing blijkt, gewikt zijn en gewogen. Zij hebben als uitgangspunt erfzonde en Onbevlekte Ontvangenis. De kruisdood van de Verlosser beoogt een tweevoudig doel ten opzichte der mensheid, en veronderstelt dus in Hem een tweevoudige offeropdracht. Hij offert zich aan de Vader op, om Maria te vrijwaren voor de smet der erfzonde; Hij offert zich aan de Vader op om alle andere Adamskinderen te verlossen van de zonde, waardoor zij zwoegen onder Gods toorn. Aan die offeropdracht van Christus, voorzover zij de vrijwaring der Moeder Gods ten doel had, kon Maria geen deel hebben; van diezelfde oblatie, in zover zij de Verlossing van alle andere mensen beoogde uit de zondeslavernij, kon Zij het wel: niet uit eigen kracht, maar uit kracht van Jesus' zoendood, die in zijn werking aan geen tijd gebonden, het mogelijk maakte, dat Maria onder het Kruis kon staan, geheel anders dan elk ander Adamskind, namelijk met die volkomen ongerepte natuur, waarmee eens de eerste Adam uit Gods scheppende hand was voortgekomen. Als dus, zoals wij zo even zeiden, de offerdaad van Christus na de verzoening des Vaders als eerste grote vrucht voortbracht de bovennatuurlijke beleving van het door Christus geschapen heilsinstituut, dan moeten we, in overeenstemming met de leer van Pius XII, besluiten, dat Maria naast Christus, schoon geheel ondergeschikt aan Hem en uit kracht van zijn Kruisgenade, meewerkte aan de geboorte der Kerk op de kruisboom uit Jesus' Heilig Hart. Aan de woorden {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} van Pius XII in zijn leerbrief over het mystiek Lichaam van Jesus Christus, dient men elke theologische speculatie te toetsen: is zij daarmee in harmonie, dan is zij juist; is zij daarmee in strijd, dan is zij het niet. In een sermoen op Maria-geboorte verklaart de H. Bellarminus de woorden van het epistel: 'Toen Hij de Hemelen grondvestte, was Ik tegenwoordig', woorden door de H. Kerk zelf op de Moeder Gods toegepast. 'Maria, zegt de Kerkleraar, kan die woorden spreken: want al was Zij niet aanwezig bij de schepping van de sterrenhemel, Zij was tegenwoordig bij de schepping van de Hemel der geestelijke sterren, die door de Apostelen wordt gevormd. En al was Zij niet tegenwoordig bij de grondvesting der materiële aarde, Zij was het bij de grondvesting van de geestelijke aarde, die de Kerk is. Want Zij alleen heeft meegewerkt bij het mysterie van Christus' lijden, toen zij stond onder het Kruis, en Hem opofferde voor het heil der wereld.' Ook Pinksteren wordt genoemd de geboortedag der Kerk, maar in een andere zin, wijl de Kerk als levensvrucht van Christus zich op Pinksteren voor het eerst uit haar verborgenheid openbaart naar buiten. Onder stormwind en het gloeien van vurige tongen worden de Apostelen met wonderdadige geestesgaven overladen: niet om de Kerk te stichten, maar om beginnend bij Jerusalem de kerken te stichten, waardoor de universele Kerk uitgroeit over heel de aarde als een kathedraal met talloze kapellen: een proces dat voortduurt tot op de dag van heden. Op die komst van de H. Geest hebben de Apostelen zich voorbereid in eensgezind en volhardend gebed: en in hun midden was Maria. We hoeven er geen ogenblik aan te twijfelen, dat de geestesgaven, waardoor de Kerk zich in de eerste eeuwen ondanks de grootste moeilijkheden uitbreidde en een bedorven wereld herschiep tot nieuw leven, in een heel bijzondere mate zijn neergedaald om Maria's liefdevol gebed. Zoals Zij eens zorgde voor Jesus, haar eengeborene, zo zorgt zij na diens heengaan voor de eengeborene van Jesus Christus aan het Kruis: door haar smeekbeden, door haar voorbeeld van heiligheid, door anderen deelachtig te maken aan al die woorden uit Jesus' kindsheid, die Zij zorgvuldig bewaard had in haar hart. Kana zag het eerste mirakel waardoor Christus zich openbaarde en de Apostelen in Hem geloofden; Pinksteren het slotwonder, waardoor Hij zijn zending bezegelde en de Apostelen met kracht uit den hoge werden omkleed. Beide wonderen van zó'n geweldige betekenis voor de bouw en de uitbouw der Kerk, zijn geschied op Maria's bede en voorspraak. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Om dit eerste deel te besluiten stellen we weer de vraag: heeft Maria deel gehad bij de schepping der Bruid, die als koninginne, priesteres en lerares der volken Jesus' heilswerk op aarde moet voortzetten? Inderdaad: Uit Haar nam Jesus het vlees aan, waardoor Hij middelaar werd tussen God en de mensen. In de tempel van haar schoot, werd Jesus gezalfd met het genade- en glorielicht tot priester, profeet en koning. Door haar voorbede en medewerking ontvingen de Apostelen het geloof en de zending, waardoor Jesus Christus hen zond, zoals Hij zelf gezonden was door de Vader: om leraars, herders en priesters te zijn in het nieuwe Godsrijk. Door haar onbloedig medeoffer onder het Kruis werd het bovennatuurlijk organisme, dat Christus in de dagen zijner prediking uit aardse elementen had gevormd, met leven bezield door de H. Geest. Op haar voorbede treedt de Bruid van Christus voor het eerst op naar buiten en begint de verovering der wereld door de stichting van zovele dochterkerken, waardoor het mystieke Lichaam van Christus tot op de huidige dag wordt uitgebouwd in alle landen en onder alle volken. Wat let ons, Haar die Jesus' Moeder en onze Moeder is, ook Moeder der H. Kerk te noemen? * * * Nog een kort woord over het tweede deel onzer uiteenzetting. Wat is Maria's zending, nu op de huidige dag, in en voor de Kerk die hier op aarde Jesus' heilswerk moet voortzetten en bestendigen? De weg naar de oplossing wordt ons gewezen door een vergelijking met de taak van Christus. Jesus Christus bestuurt van uit de Hemel de Kerk op drievoudige wijze. Allereerst doordat Hij de grote zending, die hij aan de Apostelen gaf, in stand houdt, en zó mensenkinderen gebruikt als zijn instrumenten, om in zijn naam, in zijn persoon, als zoveel andere Christussen, zijn wet te handhaven, zijn leer te onderwijzen, zijn sacramenten te bedienen, als met mystieke handen van Christus Hemzelf offerend op te heffen tot den Vader. Tussen dat alles en de Moeder Gods staat in zover het de instandhouding ener zending geldt, slechts een verwijderd verband. Vervolgens doordat Christus in zijn liefde voor zijn Bruid niet {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} zelden op wonderbare wijze ingrijpt om haar te helpen, te steunen, voor rampspoed te behoeden. En hier schouwen we Maria als Moeder der Kerk, vol liefdevolle zorg naast haar Zoon. 'Van uit de Hemel, zegt Pius XII, ziet Christus op zijn ongerepte Bruid, die hier op aarde in ballingschap werkt en zwoegt, altijd met een bijzondere liefde neer: als Hij haar in gevaren ziet, dan redt Hij haar uit storm en branding, of wel door zelf in te grijpen (denkt aan de kerkvervolger Saulus op weg naar Damascus), of wel door zijn engelen (denk aan Petrus' bevrijding uit boeien en kerker), of wel door Haar die wij aanroepen als hulp der Christenen'. Hebben Lourdes en Fatima en zovele heiligdommen der Moeder Gods niets te beduiden voor het leven der Kerk? Ook niet de rozenkrans en het scapulier, nog onlangs door onze Bisschoppen met een simpele Marialiefde, die zich niet bekreunt om verlichte lachjes, zo vurig aanbevolen? En wie, die als ik de lange oorlogsjaren hier in Rome sleet, ziet niet opnieuw voor zijn ogen, hoe, toen de nood het hoogst was, mannen en vrouwen zonder tal opgingen naar de Madonna del Divin Amore in de Sant' Ignazio. Nauwelijks was het grote smeekgetij voor het heil der Eeuwige Stad, waaraan honderdduizenden Romeinen en vluchtelingen deelnamen, geëindigd, of de reddende legers uit alle volken en stammen marcheerden zonder dat er een schot gelost werd, de bijna uitgehongerde stad binnen. Maar bovenal werkt Christus in de Hemel, doordat van Hem als Hoofd der Kerk de genaden uitstromen, die haar elk ogenblik nieuwe energie en levenskracht moeten geven. En die genaden zijn niet alleen een krachtbron voor de gelovigen afzonderlijk, maar ook voor de Kerk als heilsinstituut: van uit den hoge zendt Christus licht en sterkte aan haar leraars en leiders; van uit den hoge steunt Hij de religieuzen in hun veelvertakte arbeid; van uit den hoge helpt Hij vaders en moeders bij de vorming hunner kinderen; van uit den hoge roept Hij alle eeuwen door mannen en vrouwen op om door heiligheid van leven en apostolaat de Kerk als te verjongen; vanuit de hemel staalt en sterkt Hij zoveel duizenden uit elke stand, elke leeftijd, elk geslacht, om in de gelederen van het lekenapostolaat het vuur van Christus over de wereld te dragen. Christus is het die al die genaden en geestesgaven voor een ieder vaststelt en bepaalt, in eenieder wrocht en bewerkt. Hij bepaalt ze als mens: want Hem is als triumphator over dood, zonde en hel alle macht gegeven in de Hemel en op aarde. Hij wrocht ze in de harten als God. We behoeven geen ogenblik te twijfelen, dat de Zaligmaker, als Hij de maat der genaden bepaalt - ze worden gegeven ad mensuram donationis Christi - op bijzondere wijze rekening houdt met de kin- {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} deren van Maria; met de kerken, bisdommen, religieuze orden, families haar toegewijd. Dat eist zijn kinderliefde. Wat de uitdeling der genaden betreft: zij is allereerst het werk van Christus als God. Het is hier de plaats niet te spreken over de rol van Christus' heilige mensheid bij het verwekken der genade. Een ding staat vast met de zekerheid des geloofs, dat zijn heilige mensheid die uitdeling beïnvloedt, in zover de wonden, die Hij wilde bewaren in zijn gekruisigd lichaam in de Hemel een voortdurende smeekbede zijn bij de Vader, om de kruisgenaden, door zijn kostbaar bloed verdiend, met volle stromen uit te storten over de Kerk. Maar zoals Christus' heilige en glorieuze wonden een onophoudelijk smeekgebed zijn bij de Vader: zo zijn Maria's verheerlijkt lichaam, de schoot die Jesus droeg, de borsten die Hem voedden, die handen die Hem streelden, de armen die Hem koesterden, een eeuwigdurend smeekgebed tot de Zoon. En onder de vele gronden, die de lichamelijke Opneming van Maria ten Hemel aanvaardbaar maken, moge ook deze in het kader van de Dogmaverklaring haar plaats hebben. Welnu als de genadenuitdeling van Jesus Christus niet alleen betrekking heeft op het leven der gelovigen afzonderlijk, maar ook op het bovennatuurlijk leven van het mystieke Lichaam van Christus in al zijn heilsorganen: dan geldt dat ook voor Maria's genadenbemiddeling. Toen de onfeilbare stem van Pius XII over het Pietersplein klonk, was hij onfeilbaar door de gaven van de H. Geest, door Christus ingestort op de voorbede van Haar die we vereren als zetel der wijsheid en oorzaak onzer blijdschap. * * * De invloed van Maria voor het leven der Kerk als heilsinstituut ligt niet in de juridische orde, ook niet, naar ik meen, in de effectieve, maar in de affectieve. Haar grote kracht is de Moederliefde. Christus is het hoofd der Kerk en wijl er gelijkvormigheid moet zijn tussen Hoofd en leden werd Hij mens, aan ons in alles gelijkvormig behalve in onwetendheid en zonde. Ziel der Kerk is de H. Geest. Gelijk het levensprinciep van het lichaam boven de stoffelijke orde staat en zuiver geestelijk is, zó ook moet de ziel der Kerk een zuiver geestelijk princiep wezen, in tegenstelling met Christus het Hoofd, die om aan ons in onze stoffelijkheid gelijk te zijn de menselijke natuur aannam. Het hart is echter enerzijds een stoffelijk orgaan, vlees van ons vlees; anderzijds stuwt het op een verborgen en onzichtbare wijze de levenssappen door het lichaam, terwijl het sneller en onstuimiger klopt {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} onder de drang der liefde. En daarom wijl Maria mens is als wij, en toch anderzijds voor ons verborgen meewerkt aan ons genadeleven en dat wel boven alles door haar Moederliefde, daarom kan Zij met recht genoemd worden het hart van het mystiek Lichaam, dat door de impuls der liefde de genaden, rood van Jesus' bloed, door heel het bovennatuurlijk Christuslichaam stuwt, door al zijn leden en organen; zoals eenmaal Zij het was, die in de moederschoot haar bloed stuwde met de zachte kracht van haar moederhart door het lichaam en het tere organisme van het zoëven mensgeworden Woord. En nu Maria door de laatste dogmaverklaring verheerlijkt werd met nieuwe luister, zal zij op ons neerzien met blijde ogen. De Moeder van Jesus Christus, Moeder ook der Kerk en hart van Jesus mystiek Lichaam, zal door haar voorspraak bij haar Zoon de Kerk beschermen in deze dagen en voor ons allen de genade afsmeken, dat wij ons steeds bewust blijven van welk Hoofd en welk Lichaam wij de leden zijn als 'salvati et salvantes', verlosten en verlossers. 1) {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} De fundamentele drijfveren van de mens door prof. dr J. Nuttin ER was een tijd dat de psychologische studie van de mens vooral bestond in een introspectieve bezinning op onze geestelijke vermogens. Op grond van deze traditioneel-philosophische psychologie werd de mens uitgebeeld als het koninklijke schepsel dat zijn eigen bestemming in een rationeel zelfbeheer leidt langs bewust-klare wegen. De zogenaamde 'dieptepsychologie' heeft dit beeld van de koninklijke Renaissance-man, en ook dat van de rationele Aufklärungsmensch van zijn voetstuk neergehaald. In de plaats daarvan domineert in de hedendaagse psychologie en literatuur het psycho-analytisch dyptiek van Freud en Adler. Volgens deze opvatting zouden, zoals men weet, respectievelijk sexualiteit en zelfaffirmatie niet alleen sterke krachten zijn in ons zielsleven - want dit wist reeds de traditionele psychologie en de christelijke ascese maar al te goed - doch sexualiteit en zelfaffirmatie zouden de allesomvattende dynamismen of drijfveren zijn in de mens, waar alle andere activiteiten en strevingen slechts de vervormde of vermomde uitingen van zijn. Om het belang te vatten van deze verschuiving in de opvatting van wat de mens drijft en beheerst, is het nodig op te merken, dat het christelijk-spiritualistisch mensenideaal juist gebouwd werd op de overwinning van deze twee tendenzen - deze dubbele begeerlijkheid zoals het heette - waarvan de dieptepsychologie aantoont dat zij de onontkoombare drijfkracht van het zielsleven uitmaken. Het christelijke en het psycho-analytische mensenbeeld Het christelijk-humanistisch mensenbeeld, zoals het in langzame historische ontwikkeling uit het heidendom was ontstaan, had het op die twee punten door een waakzame ascese betrekkelijk ver gebracht. De werkelijke 'mens' kwam eerst door de 'versterving' van die twee 'klein-egoïstische' krachten tot zijn echte ontplooiing. Volgens de psycho-analytische opvatting daarentegen is dit christelijk-spiritualistisch ideaal gebaseerd op een schoon zelfbedrog zoniet op een gevaarlijke verdringing. Het reële mensenbeeld zou dat zijn wat {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} onder die gesublimeerde uitingsvormen van het bewuste leven, in de onbewuste lagen der persoonlijkheid werkt en dáár door een diepere clinische analyse in zijn ware gedaante werd betrapt. Onze beoordeling nu van deze psycho-analytische systemen van Freud en Adler zal niet bestaan uit een bewijsvoering dat deze opvattingen onjuist of ongegrond zijn. Wij zijn van mening, dat zoals Freud het zelf erkent, zijn psycho-analyse alleen maar een psychologie is van het instinktieve 'Es', d.i. de onpersoonlijke, biologische laag in het psychisch leven van de mens, en dan nog maar van één aspect van het Es, waarvan Adler b.v. er een ander in het licht heeft gesteld. Zo'n psychologie moet dus door een studie van de dynamiek in de hogere lagen van de psychische persoonlijkheid worden aangevuld. Wij menen dus dat Freud en Adler bepaalde dynamismen in de mens uit hun verband hebben gerukt. Het essentiële wat daarom tegenover de psychoanalyse moet gedaan worden is die tendenzen weer te integreren in een systeem dat rekening houdt met het complexe geheel van ons psychisch leven. Een poging in die richting willen we hier - in zover dit korte bestek het ons toelaat - even schetsen. Wat in de psychoanalyse van Freud en in de Individualpsychologie van Adler aanleiding was tot de eenzijdige interpretatie van het zieleleven waar we van spraken, is in de eerste plaats het feit, dat respectievelijk sexualiteit en zelfaffirmatie aan de basis werden gevonden van de verschillende psychische stoornissen die Freud en Adler analyseerden; en ten tweede, de opvallende ontdekking hoe deze instinktieve elementen zelfs in de hoogste activiteiten van de mens aanwezig worden gevonden en deze doordringen. Laten we daarom in verband met het eerste punt vooraf trachten te begrijpen hoe thans, in de psychopathologie, deze twee tendenzen als de belangrijke psychische krachten naar voren zijn gekomen. Fundamentele behoeften en cultuuromstandigheden In de ontwikkelingsphase waarin onze cultuur zich thans bevindt, verkeren beide genoemde tendenzen in een zeer critische en gespannen toestand. Onderzoekingen hebben uitgewezen dat de overgang van de ene levensbeschouwing of van de ene cultuurvorm naar een andere met heel nieuwe waardenormen, voor vele personen een critische periode met zich brengt: een critische periode n.l. waaruit innerlijke conflicten ontstaan. Dit komt juist doordat een spanning tussen de oude levensnormen en de nieuwe die men wenst over te nemen zich voordoet. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Enerzijds worden de oude normen nog als bindend en verplichtend aangevoeld, terwijl anderzijds de nieuwe regels die van de oude verplichtingen ontslaan, toch nog niet zonder scrupules en remmingen worden toegepast. Zo'n overgangstoestand ontzenuwt, aan de ene kant, de kracht om volgens de oude ondermijnde levensregels te leven, en doet anderzijds onrust en psychische spanningen ontstaan, wanneer men die oude normen over boord wil werpen. Zo'n overgang, in onze Westerse beschaving, van oude naar nieuwe normen is in meer beperkte kringen reeds sedert lang aan de gang, doch de verschuiving heeft zich in de laatste decenniën ook tot de bredere massa uitgebreid. Dit heeft, in verband met ons probleem, vooral op de sexuele drang en de genotslust zijn toepassing. De oude normen werden hier verlegd of te niet gedaan; maar daar zijn nog zekere sociale, psychische en morele remmen die bij de meeste mensen nawerken, zelfs wanneer deze remmende regels bewust worden genegeerd. Zo'n uiteengetrokken houding ontneemt psychisch houvast en doet spanningen ontstaan, die bij zwakkere personen het zieleleven uit zijn evenwicht kunnen lichten. Zo bestaat thans een meer vruchtbare voedingsbodem voor stoornissen, dan dit in minder halfslachtige cultuurperioden - b.v. in het vrijuitgesproken heidendom of in het ten volle doorleefde christendom - het geval is. Wat de andere tendenz betreft, n.l. de drang om zich te doen gelden en zijn plaats tussen de mensen te veroveren, ook op dit punt leven wij in een hoogspanningsperiode. Nooit wellicht werd in enige beschaving de competitie, de wedijver tussen de mensen vanaf hun eerste levensjaren, zo systematisch opgedreven. Van jongsaf worden de prestaties van het kind gequoteerd en met die van anderen vergeleken. Zowel in het schoolkader en in de hogere studiën met hun examens, als in het gewone leven met zijn strijd om het veroveren van een plaats, overal wordt het uiterste geëist van het kind en van de jonge mens. Zijn vermogens worden tot het uiterste gespannen en uitgebaat, en aan vele psychisch-zwakkeren worden hierbij eisen gesteld die hun mogelijkheden te boven gaan of minstens een toestand van uiterste spanning teweegbrengen. Bij psychisch-zwakkeren, die tegen hun levenstaak niet opkunnen, gebeurt het dan dat het conflikt uitbreekt tussen de gevoelde onmacht en de drang om toch niet onder te doen. In dit conflikt gaat dikwijls het psychisme een ontreddering tegemoet. Op deze wijze is het begrijpelijk dat onze cultuuromstandigheden een gunstig terrein vormen voor psychische stoornissen en dat het pathologische in het zieleleven meer dan ooit op de voorgrond is getreden {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} onder de vorm juist van conflikten met deze twee tendenzen: sexualiteit en drang tot affirmatie van zichzelf. Zo zag de psychiater in observatie en kliniek voortdurend deze instinkten bij zijn patiënten in het gedrang, en daaruit begrijpen we hoe hun een gedisproportioneerde rol in het zieleleven werd toegekend: het scheen alsof de mens uitsluitend door deze twee instinktieve krachten beheerst werd en geleid. Doch wanneer wij nu een bredere analyse van de psychische drijfkrachten in de mens trachten op te maken, dan zullen we zien dat, zoals we zeiden, deze twee tendenzen in de moderne zielkunde uit hun verband werden losgerukt en daardoor juist de psychologische waarde van de mens in een verkeerd perspectief hebben gesteld. Laten we dan deze bredere analyse beproeven door te voeren. Fundamenteel bij deze schets is het inzicht dat het psychologisch leven zich ontwikkelt op verschillende niveau's; o.a. ook op een geestelijk niveau. Dit kunnen wij in dit korte bestek niet verantwoorden; dit is een kwestie n.l. van een philosophische opvatting van de mens. Wij veronderstellen dus deze spiritualistische opvatting van de mens; en zullen daarop een ruimere psychologie van de fundamentele behoeften en neigingen, d.i. van de psychische dynamismen trachten te schetsen. Behoefte aan handhaving en ontplooiing van zichzelf De eeuwenoude mensenkennis, zowel als de wijsgerige bezinning wijzen er ons op, dat de diepst gewortelde neiging in ieder levend wezen is: het handhaven of het instandhouden van eigen bestaan en eigen zijnsvorm. Bij de mens zien wij die neiging onder zeer verschillende vormen en vooral op de verschillende niveau's van zijn leven tot uiting komen. Evenals bij het dier vinden wij bij hem de drang tot het beveiligen en het instandhouden van zijn biologisch en zinnelijk bestaan. In een ontwikkelde beschaving als de onze heeft dit instinkt zelden de gelegenheid om zich in zijn primitieve vormen van levensverdediging of van het zoeken naar voedsel en bescherming te uiten. Doch het terugkeren tot meer primitieve levensvoorwaarden zoals die welke we onder de laatste oorlogsjaren hebben gekend, volstaat om ons te doen inzien met welk een kracht dit instinkt in de mens ook thans nog werkt. Deze drang uit zich verder ook nog in het egoïstisch-aangenaam bestaan: het beveiligen van zijn eigen belang en het nastreven van het eigen goed. Dit is nu dezelfde grondtendenz naar zelfhandhaving die op het sociaal-psychologisch niveau van ons leven werkzaam is: de tendenz {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} n.l. om ons eigen psychisch bestaan te handhaven. De mens wil niet als 'iemand die niet meetelt', d.i. als iemand die sociaal-psychisch niet bestaat, verdwijnen tussen de anderen, maar hij wil als een 'iemand' op één of ander gebied, in één of andere groep, zijn plaats innemen of vooruitkomen. De grote kracht waarmee die drang werkt, is minder opvallend bij de persoon die zijn psychisch-sociale plaats tussen de anderen heeft weten in te nemen of die ze met zelfverzekerdheid nastr