Streven. Jaargang 7 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Streven. Jaargang 7 uit 1953-1954. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (mailto:dbnl.auteursrecht@kb.nl). Aan het begin van elk deel is een kop tussen vierkante haken toegevoegd. Deel 1 Nummer 6: dit nummer bevat een ongenummerde bijlage. De paginanummering is door de redactie toegevoegd. p. 569, 570, noot 4: in het origineel staat de tekst van noot 4 op pagina 569 en het nootverwijzingsnummer op pagina 570. De noot is in deze digitale editie op pagina 570 geplaatst. Deel 2 Nummer 8: dit nummer bevat een ongenummerde bijlage. De paginanummering is door de redactie toegevoegd. p. 206, noot: in het origineel ontbreekt het nootverwijzingsteken. De noot is in deze digitale editie door de redactie geplaatst. _str005195301_01 DBNL-TEI 1 2017 dbnl eigen exemplaar DBNL Streven. Jaargang 7. Desclée De Brouwer, Amsterdam / Brussel 1953-1954 Wijze van coderen: standaard Nederlands Streven. Jaargang 7 Streven. Jaargang 7 2017-04-03 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Streven. Jaargang 7. Desclée De Brouwer, Amsterdam / Brussel 1953-1954 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_str005195301_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} NIEUWE REEKS JRG VII - DEEL I - Nr 1 OCTOBER 1953 KATHOLIEK CULTUREEL TIJDSCHRIFT STREVEN 83e Jaargang van STUDIËN - 21e Jaargang van STREVEN maandschrift Inhoud MAUR STANDAERT: St Bernard kennen 1 J. VAN HEUGTEN: Na-oorlogse poëzie in Nederland 12 J. MERTENS DE WILMARS: De Europese Defensie Gemeenschap 28 G. VAN NIMWEGEN: Niels Stensen 38 M.H.P. THISSEN: De sociale grondrechten 45 Kronieken D. HANSEN en J. DE VOCHT: Kringen voor Gezinsspiritualiteit 51 M. DIERICKX: Europese geest en geschiedenisonderwijs 64 Politiek Overzicht 70 Forum L. VAN NOORT: Geneeskundig onderzoek voor het huwelijk 76 J. VOLLAERTS: Internationale Vereniging voor hedendaagse kerkmuziek 81 Nieuwe boeken 84 DESCLEE DE BROUWER - AMSTERDAM - BRUSSEL {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} KATHOLIEK CULTUREEL TIJDSCHRIFT STREVEN 83e jaargang van STUDIËN; 21e jaargang van STREVEN HOOFDREDACTEUREN A.J. WESSELS S.J. F. DE RAEDEMAEKER S.J. Hobbemakade 51, Amsterdam Minderbroedersstraat 11, Leuven ADMINISTRATIE Hobbemakade 51, Amsterdam Minderbroedersstraat 11 Telefoon K 2900 Nr 21147 Leuven Postgiro: K.C.T. Streven Postch. Streven K.C.T. 128.352, Amsterdam 884.67, Leuven ABONNEMENTEN Abonnementsprijs: Voor België: 200 Fr. (110 voor het halfjaar), te storten op Postch. Streven K.C.T. 884.67, Leuven; voor Congo: adres: Postbus 151, Bukavu. 210 Fr. (120 voor het halfjaar), te storten op de Bankrekening B.C.B. (Banque du Congo Belge) Bukavu No 7979: voor de vreemde landen 225 Fr. (120 voor het halfjaar). Afzonderlijke nummers: 25 Fr. Nadruk van artikelen uit dit nummer zonder verlof van de redactie is verboden. ADRESSEN DER SCHRIJVERS MAUR STANDAERT O.C.S.O. - Adres redactie DR J. VAN HEUGTEN S.J. - Singel 448, Amsterdam J. MERTENS DE WILMARS - Lange Leemstraat 276, Antwerpen DRS G. VAN NIMWEGEN C.ss.R. - Sionsweg 2, Nijmegen MR M.H.B. THISSEN - Hertog Janstraat 12, 's-Hertogenbosch IR en MEVR. D. HANSEN - Varentstraat 18, Mortsel J. DE VOCHT Pr - St Stanislas-college, Berchem-Antwerpen PROF. DR M. DIERICKX S.J. - Minderbroedersstraat 11, Leuven DR L. VAN NOORT O.S.C. - Kruisherenklooster St Agatha, Cuijk DR J. VOLLAERTS S.J. - Hobbemakade 51, Amsterdam {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [1953, nummer 1] Sint Bernard kennen door Maur Standaert O.C.S.O. Sint Bernard is een schrijver wiens werken nog altijd worden gelezen. Janauschek noemt in zijn Bibliographia bernardina meer dan vijfhonderd gedrukte - volledige of gedeeltelijke - uitgaven en bijna drie duizend titels van boeken en studies, welke betrekking hebben op de abt van Clairvaux 1). Hoe vaak de werken van Sint Bernard vóór de uitvinding van de boekdrukkunst zijn gecopieerd, zullen wij, ondanks de belangwekkende recente onderzoekingen van Dom Leclercq, wel nooit precies weten. Talloos zijn ook de boeken, artikelen, studies en vertalingen, die nog na de bibliografie van Janauschek, welke tot 1890 loopt, in alle talen en in alle landen zijn verschenen. De laatste jaren zijn op dit gebied zeker niet de minst vruchtbare geweest; en ofschoon het jaar 1953, waarin het achtste eeuwgetij van de sterfdag van de heilige valt, nog niet ten einde is, mag de ‘Bernardijnse’ literatuur, die reeds in de loop van dit jaar is verschenen, zeer overvloedig worden genoemd. Ondanks dit alles, dient echter te worden gezegd, dat wij Sint Bernard nog veel te weinig kennen. Er zijn de laatste tijd stemmen opgegaan, die hebben aangedrongen op een volledig nieuw onderzoek: op herziening, herwaardering en nauwkeuriger overweging van alles wat er tot nu toe over Sint Bernard is geschreven en gedacht. ‘Tot voor kort’, aldus Dom Leclercq, ‘had men de werken van Sint Bernard vele malen uitgegeven, men had ook veel, en met grote bewondering, over hem geschreven; maar men had hem niet werkelijk bestudeerd. Thans begint men zich af te vragen, of hij inderdaad de lof verdient, die de eeuwen hem hebben toegezwaaid, en alleen een uiterst nauwkeurig onderzoek van de situaties, waarin hij zich geplaatst zag, zal het antwoord op die vraag mogelijk maken’. De schrijver van deze regelen denkt daarbij op de eerste plaats aan alle wetenschappelijke onderzoekingen aangaande Sint Bernard en zijn tijd. Hij verwacht reeds veel van de wetenschappelijke publicaties op dit gebied, ter gelegenheid van het achtste eeuwgetijde. Maar ‘Sint Bernards ingrijpen in de gebeurtenissen van zijn tijd is zo veelvuldig, zijn optreden strekt zich uit over zoveel verschillende gebieden, dat een groot aantal historici zijn onderzoekingen nog jaren lang zal moeten voortzetten, vóór het mogelijk zal zijn, van de ziel en het leven van deze {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} heilige een beeld te geven, zó nauwkeurig als onze tijd dit verlangt’ 2). Mabillon heeft gezegd, dat Sint Bernard de laatste van de Kerkvaders is geweest, maar dat hij volstrekt niet voor de eersten onderdoet: ultimus inter Patres, sed primis certe non impar 3). Die lofspraak kan ons misschien reeds enig idee geven van wat de vrucht zou kunnen zijn van een grondiger en intensiever bestudering van het leven en de werken van de heilige abt. Dat de meeste Kerkvaders voor ons moeilijk toegankelijk zijn geworden, valt niet te ontkennen. Steeds weer zijn wij genoodzaakt een klimaat te herscheppen, dat geheel anders is dan het onze, een andere atmosfeer dan die waar wij gewoon zijn te ademen; hun problemen zijn niet meer geheel de onze, zij bekommeren zich vaak om andere dingen dan wij. Het kan ons dan ook niet ál te zeer verbazen, een voortreffelijk kenner te horen verklaren, dat de voorstelling, die wij ons van de Kerkvaders hebben gemaakt, verandert, als wij hen grondiger bestuderen. Zij lijken dan kleiner en verder van ons af, maar tegelijkertijd groter en dichter bij ons. Kleiner, omdat zij slechts het begin zijn geweest van het christelijk denken en omdat zij veel, dat later als fundamenteel is erkend, slechts in embryonale staat hebben gekend. Verder van ons af, omdat de situaties, waarin zij zich geplaatst zagen, zozeer van de onze verschillen, dat hun gedachten niet onveranderd op onze tijd kunnen worden toegepast. Groter evenwel, omdat bij intensiever en nauwkeuriger onderzoek van hun geschriften hun werkelijke horizon duidelijker zichtbaar wordt: wij gaan beter begrijpen, hoe zij in werkelijkheid hebben gedacht en zien dan vaak met verbazing en bewondering, van welk een diep en schoon, bloeiend en overvloedig leven hun werken getuigen. Dichter bij ons tenslotte, omdat wij, ondanks de ingrijpende verschillen, die er tussen hen en ons bestaan, bij diepere beschouwing gaan inzien, dat het essentiële van de dingen waarmee zij zich bezighouden, toch aan onze eigen problemen raakt en dat onze strijd een vernieuwing is van de hunne 4). Hierbij denkt Pater von Balthasar uiteraard op de eerste plaats aan de Griekse Kerkvaders en in het bijzonder aan Maximus de Belijder. Maar dit kan ook worden toegepast op Sint Bernard. Ook hij kan soms bij nadere bestudering kleiner lijken; dat wil zeggen: niet in alles en niet altijd volmaakt. Maar waarom wil men, bijvoorbeeld, met alle geweld, {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} dat Sint Bernard de Onbevlekte Ontvangenis zou hebben verdedigd? Wat hij heeft gedaan voor de Maria-verering - en de gloed waarmee hij dit heeft gedaan - is verdienstelijk genoeg op dit gebied, en het heeft hoegenaamd geen zin, pogingen te doen om hem ook nog dingen toe te schrijven, waarop hij geen aanspraak kan maken. Laten wij liever op hem toepassen, wat hij zelf over Maria heeft geschreven in zijn vermaarde brief aan de kanunniken van Lyon: ‘De koninklijke Maagd heeft geen eer nodig, welke haar niet toekomt; zij is (immers) overstelpt met rechtmatige eretitels en getooid met de tekenen van haar waardigheden. Virgo regia falso non eget honore, veris cumulata honorum titulis, infulis dignitatum’ 5). Het heeft evenmin zin, met alle geweld te willen vaststellen, dat bij het conflict tussen Sint Bernard en Abélard, laatstgenoemde in alle opzichten ongelijk had 6). Vooral sinds de publicatie der werken over de logica van de geduchte dialecticus, geeft men zich beter rekenschap van de werkelijke strekking van zijn geschriften. Sint Bernard had zich ook niet uit eigen beweging in de strijd geworpen. Hij liet zich, enigszins met tegenzin, daartoe voornamelijk bewegen door het aandringen van zijn vriend Guillaume de Sint-Thierry; maar hij zorgde er voor de kwestie terstond op het terrein van de absolute geldigheid van het geloof te brengen en niet op dat van de theologische discussie, zoals Abélard had gewild toen hij op het bijeenroepen van het Concilie aandrong. Bij dit drama - want het is inderdaad een drama - zijn de twee tegenstanders er niet in geslaagd een terrein te vinden om tot overeenstemming te komen en zelfs niet om elkaar te lijf te gaan. ‘Ten aanzien van God die Zich openbaart’, zo heeft men zeer terecht geschreven, ‘is tweeërlei psychische houding (en dus tweeërlei methode) mogelijk: die van de geesten welke doordrongen zijn van en beheerst worden door de grootheid van het goddelijk mysterie en in die ban de beschroomde blik van de liefde behouden, of wel die van het intellect, dat, als het eenmaal door de genade van het geloof is gegrepen, geen schroom kent, maar zich in innig contact met de waarheid voelt en op dit bovennatuurlijk niveau - ten dienste van zijn geloof - de werkzame weetgierigheid van het redelijk verstand hervindt. Sint Bernard en Abélard zijn voorbeelden van die twee typen. Zij vertegenwoordigen niet de waarheid tegenover de dwaling, en evenmin het geloof tegenover de rede, maar {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} twee verschillende psychische houdingen, die hun doen en laten beheersen. De onstuimigheid en de onvoorzichtigheid van Abélard, de leemten in zijn methode zelf, en de zwakheden in zijn karakter maken het voldoende begrijpelijk, dat zijn optreden Sint Bernard en anderen veel aanstoot moest geven, zonder dat daarmee iets is gezegd ten nadele van de beginselen en methoden van de theologische wetenschap en van de dialectiek, waarvan hij zich bedient. Evenzeer worden zulke godvruchtige zielen geschokt door een optreden dat een, misschien accidenteel, maar toch reëel gevaar oplevert voor de volstrekte geldigheid van het geloof’ 7). Maar, afgezien van geloofskwesties, als men het beeld van een heilige wil tekenen, waarom wil men dan met alle geweld, dat hij in het geheel geen gebreken zou hebben? Is het niet eerlijker te erkennen, dat zijn hartstochtelijk karakter, zijn heftigheid en vele andere natuurlijke eigenschappen hem verder deden gaan dan hij feitelijk wilde? Sint Bernard was een heilige, niet omdat hij geen gebreken had, maar omdat hij zich steeds heeft ingespannen, zijn gebreken te overwinnen. Neem, bijvoorbeeld, zijn brief aan Robert, de vermaarde ‘brief in de regen’. ‘Het is voldoende deze brief onbevooroordeeld te lezen om te beseffen, tot welk een heftigheid de gevoelens, die hem bezielen, hem kunnen brengen.... Die brief schreeuwt, zucht, maakt zich kwaad, en scheldt, met de accenten van een Hermione en een Phaedra; zachtmoedigheid en toorn, smeking en bittere ironie wisselen elkaar daarin af, met al het onlogische van een hartstochtelijk hart. In deze grote heilige leeft hier nog een heel complex van drift en trots, gemengd met een bezorgde tederheid.... Aan de avond van zijn leven zal de vergevensgezindheid het volkomen winnen van de heftigheid; maar op zijn negenentwintigste jaar is hij nog niet zo ver....’ 8). Sint Bernard kan dus bij nader inzicht kleiner lijken, voor zover dat woord in dit verband zin heeft; voor de historicus heeft het hier slechts een zeer betrekkelijke betekenis en het zegt hem alleen maar, dat Sint Bernard bij nader bestudering werkelijker wordt. Het is goed, hierbij te denken aan het woord van Cicero, dat Leo XIII heeft overgenomen in zijn Breve Saepenumero considerantes, van 18 Augustus 1883, over historische publicaties: ‘De eerste wet voor de geschiedschrijving is, dat zij niets onwaars durft te zeggen; de tweede is, dat zij alles durft te zeggen, wat waar is; en alles vermijdt, wat naar begunstiging of vijan- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} digheid zweemt. ‘Primam esse historiae legem ne quid falsi dicere audeat; deinde, ne quid veri non audeat, ne qua suspicio gratiae sit in scribendo, ne qua simultatis 9). * * * Sint Bernard kan ook verder van ons af lijken. De toestanden in de twaalfde eeuw verschillen immers zeer veel van de tegenwoordige. De voornaamste reden daarvan is wel, dat de eeuw van Sint Bernard tot de Middeleeuwen behoort en daarin zelfs een hoogtepunt vormt. Alles in die tijd steunt op het geloof, niet alleen in het particuliere leven, maar ook in het openbare: in de politiek, de sociale verhoudingen en de cultuur. Er kan dan werkelijk worden gesproken van een Christenheid’, wat natuurlijk niet wil zeggen, dat er in die tijd alleen maar heiligen hebben geleefd. Geweld, bijgeloof en onrecht bestonden ook toen, en vaak zelfs op grote schaal. Maar bij alles werd rekening gehouden met het godsdienstig element. Frederik Barbarossa - om slechts een voorbeeld te noemen - was een verbitterd tegenstander van de regerende pausen en heeft zelfs verscheiden tegen-pausen tegenover hen gesteld; maar, als overtuigd Christen, ondernam hij onmiddellijk na de verovering van Jerusalem door Saladin een Kruistocht. Welk een verschil met het Westen van de twintigste eeuw! De onverschilligheid op godsdienstig gebied neemt voortdurend toe, hand in hand met de vooruitgang op wetenschappelijk en technisch gebied, die op zichzelf natuurlijk moet worden toegejuicht. De zorg voor materieel welzijn en gemak dreigt alle ontvankelijkheid voor het geestelijke te verstikken. Het materialisme dringt overal door en probeert het thans met een soort positief programma: het wil veeleer anti-theïstisch dan atheïstisch zijn. Dat is ‘het drama met het godloos humanisme’. Een groter tegenstelling tot de Middeleeuwen is moeilijk denkbaar. Wanneer Sint Bernard in de twaalfde eeuw terecht wordt beschouwd als een van de beste getuigen voor de verhouding van zijn tijd tot God, als hij inderdaad ‘de verpersoonlijking is van alle aspecten waaronder het middeleeuwse Christendom zich heeft kunnen manifesteren’, als hij ‘op alle terreinen heeft gewerkt’, en ‘op ieder gebied met vrucht’, als er ‘tussen hem en het streven van zijn tijdgenoten zulk een overeenstemming heeft bestaan, dat zijn persoonlijkheid alleen reeds voldoende is om een beeld te geven van het gehele tijdperk, waarin hij leefde’ 10), dan spreekt het wel van zelf, dat wij verwonderd en onwennig tegenover hem staan en {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} gedwongen worden ons in een geheel andere wereld te verplaatsen om hem te kunnen begrijpen. Men kan misschien menen, dat in de wereld van de Middeleeuwen die - bij alle onrust - zo krachtig werd bijeengehouden door het geloof, de activiteit van een monnik - monachus, Μοναχός - voor de hand lag. Maar wie dat denkt, loopt gevaar, een verkeerde voorstelling van de ware verhoudingen te geven. In elk geval heeft Sint Bernard er zelf zeer onder geleden, dat hij dermate werd versnipperd en telkens weer genoodzaakt werd zich met de wereld te bemoeien, al was die wereld dan de Christenheid. Bekend is zijn noodkreet, tot een bevriende prior gericht: ‘Mijn monsterachtig leven en mijn bezwaard geweten schreeuwen het u toe: Ik ben de chimaire van mijn tijd, want ik ben geen geestelijke en ook geen leek. Al draag ik nog steeds het monnikskleed, ik leef er volstrekt niet naar’ 11). Kunnen wij ons tegenwoordig nog een monnik, een abt van een klooster, voorstellen, die zo actief zou optreden als Sint Bernard? Hij moest trachten de Kerk en de wereldlijke macht met elkaar te verzoenen; hij moest een einde maken aan het schisma, dat tegenover de paus een tegen-paus had geplaatst; hij moest de ketterijen bestrijden, theologische disputen voeren, een Kruistocht prediken en nog veel meer. Onze tijd kent ook de buitengewone macht en invloed van enkelingen, van bepaalde staatshoofden en dictators; maar hoe groot is het verschil in doel en middelen! Wij kunnen inderdaad de indruk krijgen, dat Sint Bernard ver van ons afstaat! * * * Ondanks die afstand verschijnt hij echter voor ons als een groot man. Zijn activiteit naar buiten is waarlijk verbluffend. Hoe meer wij zijn leven en werken bestuderen, des te meer worden wij getroffen door zijn grootheid. Het is waarlijk niet gering, een einde te maken aan een pontificaal schisma. Hoe catastrofaal een dergelijke verwarring kan zijn, weten wij sinds vijf eeuwen niet meer, want sinds de tegen-paus Felix V in 1449 afstand heeft gedaan van zijn aanspraken op de Heilige Stoel, kennen wij geen tegen-pausen meer. Welk een opluchting moet de beëindiging van dit schisma hebben gebracht! Het optreden van Sint Bernard tegen de ketterij is eveneens van de grootste betekenis. Hij trad niet alleen op tegen Abaelardus, maar ook {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen de wederopleving van het Manicheïsme in het Rijnland en vooral in het gebied van Languedoc. Hij heeft een Kruistocht gepredikt op last van Paus Eugenius III, die, liever dan het voorbeeld te volgen van zijn voorganger Urbanus II, de paus die persoonlijk de Eerste Kruistocht had gepredikt, de prediking van de Tweede Kruistocht overliet aan de hartstochtelijke en invloedrijke abt van Clairvaux. Het begon met zijn triomfantelijke prediking in Vezelay, waar het volk van alle kanten begon te roepen: ‘Kruisen, kruisen, geef ons kruisen!’ Daarop volgde de prediking in het Oosten en Noorden van Frankrijk; ook in Duitsland en Zwitserland trad hij op, en, behalve door preken, spoorde hij door middel van brieven aan tot de Kruistocht. De onderneming liep echter in 1148 op een débâcle uit en Sint Bernard heeft daaronder zeer geleden. Hij zag heel goed, dat de mislukking voor een groot deel een gevolg was van de onenigheid onder de vorsten, en van het gebrek aan organisatie en discipline. Hij meende zich echter te moeten verantwoorden in zijn verhandeling De Consideratione, welke hij besloot met de woorden: ‘Gaarne vang ik de slagen van kwaadsprekerij op en de giftige pijlen van de godslastering, opdat ze niet tot God kunnen komen. Ik weiger niet, met schande te worden overladen, opdat men niet aan Gods glorie rake’ 12). Sint Bernard staat voor ons als een groot man in zijn onvermoeide pogingen om niet slechts de Kerk, de Bruid van Christus, te zuiveren, maar de gehele Christenheid, het pausdom en de Romeinse Curie, zowel als de koningen en de vorsten; de bisschoppen, zowel als de religieuzen van alle orden; de geestelijken en de eenvoudigste Christenen. Overal vindt men zijn waakzame interventie, die deze of gene wel eens onwelkom was, maar die van hem werd geëist, als iets dat van zelf sprak. Toch was de man van wie al die inspannende activiteit werd verlangd, geenszins een athleet met een krachtig lichaam. Integendeel: zijn biograaf Guillaume de Saint-Thierry heeft gezegd, dat de chronische ziekte, waaraan Sint Bernard leed, en zijn zwak gestel in zekere zin een goddelijke aanwijzing waren, om te doen uitkomen, dat het de Heilige Geest was, die in zijn persoon werkte en de overwinning behaalde. Zijn activiteit als stichter van kloosters is vooral duidelijk aan het licht gebracht door de uiterst nauwgezette kaart, waarop de Cisterciënserkloosters zijn aangegeven, die sinds zijn benoeming tot abt van Clairvaux in 1115 tot aan zijn dood in 1153 door zijn toedoen zijn gesticht; dat zijn er 69, dus gemiddeld twee per jaar 13)! Geheel West- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Europa staat in die tijd in het teken van Clairvaux: Frankrijk, de Nederlanden, Spanje, Italië, Duitsland, Engeland, Ierland en de Scandinavische landen. Als men aan de kloosters, die rechtstreeks dochterhuizen van Clairvaux zijn, de kloosters toevoegt, welke door die eerste dochterhuizen zijn gesticht, zoals de kaart van Dimier dat doet, krijgt men een tamelijk goed idee van de geweldige invloed, die van de heilige abt is uitgegaan. Hic est digitus Dei. Het kan nooit genoeg worden herhaald: de bron van alle grootheid bij Bernard is zijn heiligheid. Uit die heiligheid komt bij hem alles voort. Er zijn heiligen, die geen grote mannen zijn, en er zijn grote mannen, die geen heiligen zijn. De abt van Clairvaux is er in geslaagd zowel het één als het ander te zijn, en hij was groot, omdat hij heilig was. Dat is de altijd levende, indrukwekkende les van de ontzaglijke vruchtbaarheid van het innerlijk leven. Bernard als mysticus: dát verklaart alles; neen: God is de verklaring van alles, wat Sint Bernard tot stand heeft kunnen brengen, en zonder God, zonder de souvereine Meester, de almachtige Schepper zou de abt van Clairvaux niets zijn. * * * Bernard vertegenwoordigt een gehele wereld, waaraan men steeds weer nieuwe aspecten kan ontdekken. Hij is groot en staat, ondanks alles, toch zo dicht bij ons: hij is zo menselijk, zozeer een der onzen. Reeds tijdens zijn leven konden de mensen moeilijk zijn beminnelijkheid weerstaan. De abt Isaac de l'Etoile riep in een van zijn preken uit: ‘Wij hebben een mens gezien, die bovenmenselijke macht bezat: als men zich ergerde aan zijn manier van optreden of aan zijn verwijten, morde men tegen hem, wanneer hij er niet bij was; maar op zijn gelaat straalde zulk een beminnelijke en goddelijke majesteit en zulk een eerbiedwaardige liefde, met zulk een ontzagwekkende rust, en op zijn lippen lag zulk een lieflijkheid gespreid, dat hij slechts behoefde te verschijnen om vrede te brengen, zodat men zichzelf terstond verweet, hem iets te hebben verweten. Men beminde alles in hem, alles van hem moest men prijzen en verheerlijken’ 14). Na acht eeuwen zijn de geschriften, die hij heeft nagelaten, nog steeds bij machte een buitengewoon fascinerende indruk op ons te maken, en die wonderlijke aantrekkingskracht kon zich bij de meest onverwachte gelegenheden doen gelden. Zo is nog niet lang geleden {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} een Pierre Dalloz tot Sint Bernard gekomen, toen hij in diens geschriften gegevens op het gebied van de architectuur zocht 15). Albert Béguin vertelt in de inleiding tot zijn nieuwe Franse vertaling van de mystieke werken van Sint Bernard, dat hij zijn werk onder steeds veranderende omstandigheden en in de meest uiteenlopende klimaten heeft volbracht: in een hotelkamer in New York, onder de paarsblauwe Californische hemel, op de hoogvlakten van Mexico, in de Londense mist, onder de Toscaanse zon, in het benarde Berlijn, aan de oevers van de Ganges, aan de kust van Malabar, te midden van de tempels der Dravida's in het Zuiden van Voor-Indië: ‘Onder zoveel verschillende luchten, in contact met zoveel verschillende, onrustbarende vormen van samenleving, bij werkzaamheden, zozeer verschillend van die welke men ooit in Clairvaux heeft gekend, is Sint Bernard voor mij toch nooit een vreemde geweest. Hij heeft mij geholpen onverdraaglijke samenlevingen te verdragen, en liefde te gevoelen voor die welke ik heb zien lijden en, zonder de moed te verliezen, de kwellende vragen onder de ogen zien, welke deze eeuw aan ieder van ons stelt’ 16). Wie Sint Bernard zo dicht bij zich wil voelen, zal er goed aan doen zijn werken aandachtig en herhaaldelijk te lezen 17). Onder die werken vormen de brieven ongetwijfeld een zeer interessant geheel, dat ons op weg kan helpen om de ziel van de heilige te leren kennen. Brieven aan {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} de paus, aan bisschoppen, koningen en vorsten, aan abten, monniken en andere geestelijken, en nog veel meer; in een grote verscheidenheid van situaties. Die brieven doen ons een Bernard kennen die beurtelings energiek en teder is, heftig en toegeeflijk, diplomatiek en onverzoenlijk, verheven en gemoedelijk; en zelfs spotziek zoals in het zeer korte briefje, dat hij aan een beschermeling meegeeft voor de bisschop van Noyon: ‘De jongeman, die deze brief brengt, stuur ik u, opdat hij van uw brood moge eten; op die manier zal ik weten, of uw gierigheid dit zonder bezwaar toelaat. Maar huil niet, huil niet: hij heeft een kleine maag en is met weinig tevreden. Ik zal u overigens dankbaar zijn, als ge hem veeleer geleerd dan vet maakt’ 18). Maar in de grote werken van Sint Bernard zal men stellig de grootste schatten vinden. Het zijn alle gelegenheidsgeschriften; maar van welk een rijkdom getuigen zij, van welk een diepte, mildheid en vurigheid, van welk een liefde en nederigheid! Op enkele van de werken, die van bijzondere betekenis zijn uit geestelijk oogpunt - en dat is bij Sint Bernard altijd het essentiële - willen wij hier de aandacht vestigen. Van zijn verhandeling Over de Nederigheid, is het tweede gedeelte terecht beroemd gebleven om zijn ‘portrettengalerij’, maar het eerste deel is stellig belangrijker voor het geloofsleven, door zijn beschrijving van de opklimming langs de trappen der nederigheid over de wegen van de waarheid en de liefde tot Christus. De verhandeling Over de Genade en de Vrije Wil is moeilijker, maar zeer belangrijk om ons een begrip te geven van de opvattingen van Sint Bernard aangaande de verhouding van de mens tot God. Zijn verhandeling Over de Liefde tot God 19) is buitengewoon weldadige lectuur; men kan overigens zeggen, dat de abt van Clairvaux in zijn geschriften en preken nooit een ander onderwerp heeft behandeld dan de liefde tot God. De verhandelingen Over de Bezinning, Over de levenswandel en de Verplichtingen der Bisschoppen, Over het Voorschrift en de Dispensatie, Over de Bekering en Over de Nieuwe Krijgsdienst richten zich rechtstreeks tot bepaalde personen of groepen; overal vindt men echter - en soms in overvloed - bladzijden waarvan iedereen zeer veel kan leren. In zijn preken, eveneens zeer talrijk in zijn werken vertegenwoordigd, vindt men ook een overvloed van onderwerpen die van het grootste belang zijn voor het geestelijk leven en die Sint Bernard aan zijn monniken ter overweging voorhield: zijn preken over het liturgische jaar, preken ter gelegenheid van feesten van heiligen en over andere onder- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} werpen, en vooral zijn zeer belangrijke reeks van zesentachtig preken over het Hooglied, vormen een onuitputtelijke schatkamer. Sint Bernard is mens gebleven, en hij is een mens van de twaalfde eeuw. Hij staat ver van ons af door alles waarin die eeuw van de onze verschilt. Maar, ondanks dit alles, vervult zijn grootheid, zijn waarachtige grootheid voor God en voor de mensen, ons met bewondering, temeer, omdat hij voor ons gevoel toch ook weer zo dicht bij ons staat, deze monnik, die zich bewust is van zijn nietswaardigheid, maar die, omdat God hem daartoe roept, wil opklimmen tot de toppen van de vereniging met de Bruidegom. Sint Bernard heeft ons een onvergankelijke les gegeven in liefde tot God en in het ijveren voor de zielen uit liefde tot God. En hij heeft gezegd: ‘De maat voor de liefde tot God is: Hem te beminnen zonder mate’. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Na-oorlogse poëzie in Nederland door J. van Heugten S.J. HET zou interressant geweest zijn de weinig dichtlievende Menno ter Braak eens zijn mening te horen zeggen over de nieuwere poëten, die sinds 1945 in Nederland zo talrijk optreden en die, gedeeltelijk althans, een zo nieuw geluid doen horen. Menno ter Braak en deze dichtergroep vormen een zo radicale tegenstelling dat van enig wederzijds begrip wel geen sprake had kunnen zijn. Ter Braak was de geïncarneerde ratio en deze dichters verfoeien de rede als de vijandin van alle poëzie. De uiterste vleugel die ongeveer in ‘Atonaal’, de bloemlezing van Simon Vinkenoog van 1951, is ondergebracht en in Lucebert, Jan Elburg en Gerrit Kouwenaar zijn aanvoerders vindt, is zo vernieuwzuchtig, zo radicaal brekend met het verleden, met traditie, aesthetica en wat de vroegere poëten als essentieel beschouwden, dat het begrip poëzie een wezenlijke verandering ondergaan heeft. Aanvankelijk waren het slechts enkelen die in het ‘Woord’, het tijdschrift van Koos Schuur, hun experimenten in nieuwe dichtkunst publiceerden, doch hun voorbeeld werkte aanstekelijk en kweekte andere experimenteerders. In de wezenlijke verandering van het begrip poëzie schuilt, dunkt mij, de oorzaak dat kundige en versgevoelige critici deze dichkunst zo krachtig hebben afgewezen. Jan Engelman, Bertus Aafjes, Vasalis, allen dichters, die het geheim en het suprarationele der poëzie steeds ten hoogste geëerbiedigd en de ratio slechts een smalle basis in poëticis toegekend hebben, staan niet alleen sceptisch, maar zelfs afwerend en veroordelend tegenover deze zogenaamd experimentele poëzie. Vasalis en Aafjes kan men bovendien moeilijk ouderen noemen: enkele experimentelen zijn ouder in jaren dan zij. Hun optreden als dichter dateert echter van ongeveer 1937 en daarom rekent men hen tot een oudere generatie. De perioden tussen de verschillend geaarde scholen of generaties worden hoe langer hoe korter: om de tien jaar kan een nieuw geslacht aantreden, dat zijn voorgangers meedogenloos omver kegelt. Wat echter de generatie 1950 van de voorgaande van 1937 onderscheidt is, meen ik, nogmaals: een totaal ander poëzie-begrip. Er is en wordt over poëzie onleesbaar veel gesproken en geschreven en stilzwijgend gaat men daarbij uit van de veronderstelling dat ieder ongeveer eenzelfde opvatting daarover heeft. Een definitie of bepaling {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} van poëzie is onmogelijk te geven. Ieder denkt er het zijne over en tot voor kort kwam men in essay's en discussies daar wel mee toe, omdat de opvattingen niet al te ver uiteen liepen. Wie zich met de schone letteren bezig hield had een schat van herinneringen in zijn hoofd, had de grote dichters gelezen, deelde min of meer in de emotionele stromingen van zijn tijd en had zich uit dit complex een overeenkomstige opvatting van poëzie gevormd, die niet al te zeer verschilde van de algemeen aanvaarde, hoeveel persoonlijke nuances er in die opvatting ook aanwezig mochten zijn. De poëzie-opvatting van Vondel en Hooft, van Kloos en Gorter, van Marsman en Aafjes was, geloof ik, eender genoeg, ondanks détailverschillen, om een basis te vormen tot wederzijdse verständigung. Hier lijkt mij echter het grote verschil te liggen tussen de experimentelen, de atonalen van 1950, en alle vroegere generaties. Wat tot 1950 poëzie heette is dit thans niet meer en wat deze nieuweren poëzie noemen is iets essentieel anders dan de vroegere. ‘Deze poëzie, zegt Simon Vinkenoog in zijn “Bij wijze van Inleiding” tot de bloemlezing Atonaal, is waarschijnlijk niet voor uitleg vatbaar, dit in tegenstelling tot de poëzie der generaties die deze dichters voorafgingen. Elke psychologische, psycho-analytische of philologische verklaring moet op een gegeven moment onherroepelijk haar onmacht bekennen.... Ik zie een minder gladde verstechniek, een experimenteren met gedachten en gevoelens, dat sterk afsteekt tegen de provincialiteit van onze poëzie van vóór 1940, toen slechts een enkeling onder de dichters zich, wat de physieke gesteldheid van het vers betreft, op ongebaande wegen begaf’. En op het omslag van Atonaal zegt hij: ‘Atonaal is van een gehalte dat elke lezer voor zich zelf mag bepalen. Wat verwacht wordt is, dat ge het paard eens achter de wagen spant in plaats van ervoor, dat ge eens naar boven valt in plaats van naar beneden, dat ge eens ja zegt neeschuddende en neezegt al knikkende van ja’. De samensteller dezer bloemlezing experimenteert er duchtig op los in zijn in 1952 verschenen bundel Land zonder Nacht (Uitg. Querido, Amsterdam). Het eerste van Zeventien Gedichten voor Ferdy luidt aldus: ik houd het pleidooi voor het aardse wonder van weerlicht ontdaan een gebarsten stem als oponthoud in het alfabet is zekerder waarde dan de veiligheidsraad van mijn dromen {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} wat ik beminnend heb tenietgedaan heb ik in het wonder hervonden levend te branden in liefdes vooronder en Jan G. Elburg, nog een der aanvaardbaarsten van de experimentelen, schrijft in zijn bundel Laag Tibet (1952. Uitg. De bezige Bij, Amsterdam, 1952) onder de titel anti-onweer gedicht: Nu, waakzaamheid. Het zijn de sluikmannen met een tonsuur van maan, die de hurkdans van de donder aankondigen. Zijn de wolken zo haveloos, ooms? Rook rolt er. Een wild wentelen. Spiraalmatrassen voor olifanten. Het rampast van donkere hongertongen. Wat mijn angst niet verzint! Een kinderspel onder blikken licht: de nikkelen bikkel van de bliksem. Er is een dwingend sliepuit met vork en mes, rond ons, dat oorlogen te binnen brengt. Daarom maak ik mijn ogen nat. Er is een buik van geluid geopend. Kwade nabuurschap van geluid maakt mijn gezicht een groene muur. Daarom zet ik mijn woorden als kraaien op een draad, aandachtig als een hengelaar, met een hart als gekuild gras. Nu dan voor mij de nacht, vannacht, een doffe naaimachine.... Deze gedichten lezend vraagt men zich af of het niet al te grotesk is te spreken ‘van de eerste manifestatie van een poëtische herleving, die belangrijker zal blijken te zijn voor de Nederlandse letterkunde dan die der Tachtigers’. Zijn het gedichten of is het een heel of half onbewust neuriën, een aaneenrijgen van onbewuste associaties, een zich laten drijven op wat klanken en voorstellingen, die uiterlijk op een gedicht lijken? Er is weinig zin of gevoel, weinig ontroering of verrukking, weinig treffends in te ontdekken. Moesten er nu zoveel eeuwen Homerus, Shakespeare en Goethe voorafgaan dat men met deze extravaganties nog vrede zou nemen? Een dichter-criticus is altijd voorzichtig met het vellen van oordelen over aankomende poëten, die nieuwe poëtische terreinen gaan ontginnen. Daarom staan Vasalis (in ‘Libertinage’, Maart-April 1952) en Bertus Aafjes (in ‘Elsevier’, Juni 1953), ondanks hun harde en afwij- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} zende critiek, toch zeer welwillend tegenover deze jongeren en kiezen onvoorwaardelijk hun partij tegenover een meesmuilend publiek. Een niet-dichter is minder gevoelig en neemt nieuwe poëtische experimenten doorgaans niet zo ernstig. Hij treedt onwillekeurig een beetje oude-heer-Kegge-achtig op, is weinig toegankelijk voor dichterlijke Ahnungen en wil waar voor zijn geld. Wie van de tot nu toe geldende voorstelling poëzie uitgaat en dus in poëticis enigszins een Kegge is, kan moeilijk anders dan zich de vraag stellen: is wat deze experimentelen bieden nog poëzie of is het een spel met woorden, sentimenten en verbeeldingen, dat in een intellectuele kinderkamer thuis hoort? Deze dichters vormen de generatie die door de laatste oorlog getekend werd: zij voelen zich staan in een wereld, die zinloos geworden schijnt, waarin de wetenschap het verderf de weg wijst, de toekomst slechts onzekerheid biedt en heel de structuur der samenleving gewijzigd is. Alle oude cultuurwaarden werden wankelbaar: er is een crisis ingetreden, die een geheel nieuwe wereldperiode schijnt in te luiden. Zo is innerlijk alles in hen losgeslagen: zij willen breken met traditie en verleden, met religie en moraal, met aesthetica en redelijkheid en iets geheel nieuws opbouwen. Zij voelen zich verwant met buitenlandse internationale stromingen, wijzen graag op het voorbeeld der Franse surréalisten, der Engelse en Americaanse irrationalisten en vinden het werk hunner voorgangers provinciaal. Hun zelfbewustzijn is minstens even groot als de onbewustheid hunner poëzie. Toch kruipt het bloed waar het niet gaan kan. Het is merkwaardig dat Gerrit Kouwenaar in zijn pleidooi voor deze poëzie in het Decembernummer van ‘Kroniek voor Kunst en Kultuur’ 1951, waar hij 'n gedichtfragment van Elburg aanhaalt, zegt: ‘Ik zou verder willen citeren, omdat ik het zo mooi vind’. Dus toch weer aesthetica! De poëzie schijnt ook bij hen om het mooie, het schone te graviteren en zo is er toch weer een overeenkomstig punt van uitgang. Dat zij hoofdletters en leestekens vermijden en soms rare woorden en schrijfwijzen aanwenden behoort nu eenmaal tot de kinderziekten, die elke nieuwe richting doormaakt. Wanneer Kouwenaar in datzelfde pleidooi schrijft: ‘De kunst als expressiemiddel van menselijke drift, droefheid of vrolijkheid wordt gesteld tegenover de specialistenkunst, die haar heil zoekt in een schoonheidsconceptie om haarzelfs wil’, dan kan ieder verstandig mens, zelfs de stugste Kegge, het met hem eens zijn: alleen is het te eenzijdig enkel drift, droefheid of vrolijkheid in de kunst te willen uitdrukken. Er trillen nog meer snaren in de mens. Het zou gemakkelijk zijn een aantal zogenaamde gedichten of klanken associatiecomplexen aan te halen, die voor de doorsnee-Nederlander {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} het summum van ongerijmdheid vormen en de indruk wekken dat de maker een loopje neemt met zijn lezers. Zo schrijft bijvoorbeeld Remco Campert, een verwoed experimentalist, in Een Standbeeld opwinden (Uitg. De bezige Bij, Amsterdam, 1952) onder het opschrift Sintels van de Zon 4: De rug van de zon is de maan de maan is de spiegel van de winter die zich zelf aan scherven slaat in de spiegel van de maan buigen alle goden en bevriezen kus nu de koning op zijn lippen half geopend wacht zijn mond kus hem nu is de tijd gekomen voor vrolijkheid en terugkeer van de zeeman een kermis een koning een kerkbel van letters slaapt om de woning van de zeeman en Lucebert, de hogepriester der experimentelen, in Apocrief (Uitg. De bezige Bij, 1952), onder wat hij noemt Romeinse Elehymne: wit en licht ligt mijn geest op de maan als mijn lijf op de goudschaal der zon van de zuil van de nacht kraait de haan als de taal van de donkre kolom mijner tong ei en oer in de dans van het zaad straalt de mens - hij kent de pijl hij kent de boog ben ik de jacht ben ik de jager van de laat op land gebrachte ziel - zij staat gehoor zij staat gevangen in mijn oog O dans als de lopende dorst van genot leng mij mijn ijlte pijlen - vlug van getal en van droom tis in volt van het vuur of in stilt van het steen dat gij rust als de vrucht als de vondeling god Het heeft weinig zin deze dichters hun onverstaanbaarheid te verwijten: zij willen juist onverstaanbaar zijn en hebben de redelijkheid als een verouderd postulaat afgeschud. Hun gedichten willen ondergaan worden. Nu is dit, zoals Vasalis in haar critiek opmerkt, een waarheid die zo oud is als de wereld. Elk gedicht wil ondergaan en niet allereerst ‘begrepen’ worden. Maar alles in de mens dringt onwillekeurig naar het licht der bewustheid en het is ingaan tegen de draad, het is een verwringen van de natuur, wanneer men het troebele rijk van het on- of onderbewuste tot souverein gebied wil verheffen. Deze poëten hebben echter hun voorgangers en zijn in zekere zin consequent. Zij vertegenwoordigen in Nederland een late uitloper van het Franse surréalisme van vóór enige decennia, een school of richting, die ont- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} staan moest uit de cultus van het onbewuste. Hoeveel denkers en geleerden hebben de laatste eeuwen niet het onbewuste ten troon geheven en dit tot de grote al-broedplaats verklaard. Wie geen bewust en alwetend God als eerste oorzaak aanvaardt, vindt geen andere uitweg dan de intronisering van het onbewuste. Dit is het onontwijkbare alternatief. De ontkenning van een bewuste, wetende God stort alles in de brouwketel van het onbewuste, dat er was vóór de mens, dat er na hem wezen zal en waaruit alles is voortgekomen. Wanneer men dit onbewuste als de oerbron, de moederbodem, de oerkracht aanvaardt, is het consequent ook het on- of onderbewuste in de mens het primaat toe te kennen en souverein te verklaren. Zo past deze poëzie-opvatting volkomen in het algemene tijdsbeeld. * * * Intussen behoren niet alle na-oorlogse dichters tot de Atonalen of Experimentelen. Deze laatsten vormen slechts een kleinere groep, die door haar zelfbewuste houding en door de geaccentueerde aandacht, welke Vinkenoogs bloemlezing trok, bijzonder in de belangstelling staat. Dichters als Guillaume van der Graft, Matheus Verdaasdonk, Ad den Besten, Michael Deak en talloze anderen zijn zeker geen Atonaaldichters. Vinkenoog heeft door zijn beperkte en aprioristische keuze een wel zeer eenzijdige voorstelling van dichtend Nederland na de oorlog gegeven. Een gedicht als ‘De Kloostertuin’ van Matheus Verdaasdonk, die zijn tot nu toe enige bundel met de merkwaardige titel Cantuale ad usum fratrum minorum (Uitg. van Oorschot, Amsterdam, 1946) onder en kort na de oorlog schreef, staat mijlen ver van de experimentelen. Onder de linde las ik mijn getijden. God ademhaalde aan de kloostermuur. ‘Verslaapt Gij, God’, riep ik, ‘dit stralend uur, Waarin Uw engelen de Primen luiden?’ Verblindend trad Hij uit het struikgewas en zond zijn vogels in de vroege bomen en schreef de boomgaard vol met antiphonen, vlinders en bijen schiep Hij in het gras. ‘Wat zingt de monnik in de dageraad?’ Ik toonde Hem mijn oude cantuale, Opengeslagen bij 't Magnificat. Zijn glimlach blies de noten van het blad en in der linde ritselend geblaart werden zij morgenlicht en nachtegalen. Dit mooie vers is genietbaar voor de eenvoudigste en toch is er iets {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuws, iets hedendaags voelbaar in zijn houding en structuur. Het is, geloof ik, het licht ironische, even niet ernstige in zijn derde en vierde regel. Dit heeft het gemeen met vele gedichten der jongste poëten. Het is of zij een minder strak en ernstig gezicht zetten wanneer zij dichten, dan wij dit, vooral sinds tachtig, van dichters gewend waren. De tachtigers namen de schoonheid en wat daarmee in verband stond huiveringwekkend serieus en traden dienovereenkomstig, al dichtend, ongewoon plechtig en priesterlijk op. De jongeren hebben in het algemeen die priesterlijke plechtstatigheid afgezworen en zien ook het maken van een gedicht reëler, nuchterder, hoewel in de grond niet minder ernstig. Het plechtig-sombere uitzingen van eigen emoties, van de bewogenheden der ziel is vrijwel verdwenen: men springt gemakkelijk over naar het alledaagse, het luchtige en maakt een humoristische opmerking, alsof alles toch weer niet zo heel serieus moet genomen worden. Ik meen dat veel van wat Martinus Nijhoff in een lezing, die hij in 1935 te Enschedé hield (opgenomen in ‘Maatstaf’, Juli 1953), zei, van toepassing is op de dichters van na 1945. ‘De poëzie (is), om het kort te zeggen, objectiever geworden. Geen directe lyrische gevoelsuitstorting meer, maar korte stukjes geobjectiveerd leven, geconstrueerd, gecomponeerd, meer in de stijl, waarin vroeger epische gedichten werden geschreven. De persoonlijkheid van de dichters (schijnt) voldoende onderwerp te vinden in het gewaar worden niet van zich zelf als dichter, maar als mens’. Dit gaat reeds op bij de dichters van 1937, Hoornik, Aafjes, Vasalis en de anderen, die de ‘eerbied voor de gewone dingen’ cultiveerden en niet altijd vrij bleven van platitudes. Hun eerbied voor de gewone dingen verloor zich te vaak in het anecdotische. Nu is er continuïteit tussen deze generatie en de niet-Atonalen van na de oorlog. Van een school of richting is er, buiten de Atonalen, onder de tientallen jonge dichters, die sinds 1945 zijn opgetreden, geen sprake. Er is geen op de voorgrond tredende leidende figuur, geen tijdschrift dat een scherp omlijnd program, een uitgesproken richting volgt. Er worden talloze gedichten geschreven, die hun weg vinden in tijdschriften, doch dikwijls niet tot een bundeling zijn te brengen. Katholieke jonge dichters als Verdaasdonk, Harriet Laurey, Nico Verhoeven, Frans Babylon, Michael Deak, Michel van der Plas en anderen staan eenzamer dan de katholieke jongerengroep uit de twintiger jaren, die zich in De Gemeenschap kon verenigen. Wel staat deze generatie sceptischer, hopelozer, gedesillusioneerder in het leven dan haar voorgangers. Zij raakten vele zekerheden kwijt en daarmee haar vertrouwen in de theorie. Zo laat zij zich gemakkelijker beïnvloeden en leiden door de werkelijkheid van het leven dan door {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} vastgelegde regels of concepten. Haar reacties zijn behoedzamer, wantrouwender, gereserveerder, meer een mogelijkheid open houdend tot ontwijken dan die van wie haar voorafgingen. Een voorbeeld van deze tot niets verplichtende, wantrouwende levenshouding is het vers ‘Reis’ van Bert Voeten (uit Met het oog op morgen. Uitg. De bezige Bij, Amsterdam, 1953): De dag is een witkiel die een koffer verdriet voor mij draagt en een citybag losse vreugden door het wagenspoor van de zon loop ik achter hem aan met mijn hart vol weersverwachting de paraplu van mijn ziel opgerold onder mijn oksel ik ben in mijn leeftijd op reis met twee noodrantsoenen hoop en een kijker om in de verte op de pakpapieren zee de afzender te ontdekken maar de deur van de lucht waait dicht en de regen gaat er voor staan ik kan alleen nog maar mijn paraplu open vouwen Vertoont dit gedicht enige verwantschap met de experimentelen, het volgende van W.J. van der Molen uit Gered voor vannacht (Uitg. van Oorschot, Amsterdam, 1946) is volstrekt onexperimenteel. Na uw dood De woorden die mijn hand heeft neergeschreven sinds gij mij door de dood ontnomen zijt, ze zijn niets meer dan een zacht aangeheven en schrijnend lied om de vergetelheid. De avond heeft het reeds uiteengedreven, en vindt een zachte troost voor u en mij: vannacht zullen mijn woorden zijn als regen, ze waaien zonder stem aan u voorbij. En wat mij nog aan wonden is gebleven, en wat in mij vergeefs om tranen schreit, het zijn de klanken die nog altijd beven tussen uw dood en mijn verlatenheid. Uw sterven werd een wonder in mijn leven - wij waren als twee schelpen in de tijd. Dit nog sterk aan tachtig herinnerende, gevoelige vers behoort tot wat Kouwenaar in zijn reeds vermeld artikel noemt de ‘veertien-regelige aanfluiting van de realiteit’. Deze gevoelige sonnettendichtkunst is {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} volgens hem ‘volstrekt onwerkelijke poëzie, die in de put zit - een put zo diep en overvuld, dat de geringste poging tot een bevrijding, anders dan met aesthetische ladders en touwen, eenvoudig niet erkend wordt’. In zijn latere bundels slaat van der Molen vaak een meer na-oorlogse toon aan, minder traditioneel, spelender, ironischer, gereserveerder; ook is zijn vers dikwijls geïnspireerd door religieuze bewogenheid. Een zekere na-oorlogse ontwikkeling maakte de poëzie van C. Buddingh door. Hij evolueerde in de richting der experimentelen en in zijn verzen komen vaak de teleurstelling en de desillusie, de ontwijkende houding der jongere dichters tot uitdrukking. Hij bekommert zich, zoals meerderen van zijn collega's, weinig om rijm en maat, dicht zelfs bijna rijmloze sonnetten en houdt van grillige verbeeldingen. ‘Verlangen’ uit Water en Vuur (Uitg. U.M. Holland, 1951) brengt het uitzichtloze van het leven in vers: O, om ergens maar onder een boom te liggen waar nog nooit een vliegtuig de lucht heeft besmeurd, en vreesloos en stil als de avond valt naar de jam-session van de vogels te luisteren. De leegte die in mij en om mij gaapt met rust en vrede en rust te vullen, en argeloos als een kinderballon door de ijlblauwe tijdeloosheid te zweven. Maar de waanzin der wereld is enkel per touw, per pistool of per gaskraan voorgoed te ontvluchten, en dan wordt de vergetelheid weer een gevangenis: ik zou haar als weekend-huis willen bewonen. Een vruchtbaar na-oorlogs dichter met eigen visie en geluid, wiens mogelijkheden nog niet ten volle verwerkelijkt zijn is Guillaume van der Graft, pseudoniem van W. Barnard, predikant te Nijmegen. Hij is vaak kunstig en vindingrijk, maar in zijn beste gedichten is zijn reactie op de werkelijkheid van een treffende oorspronkelijkheid. Zo in het volgende fragment uit de ‘Elegie op mijn Hond’ (uit Mythologisch. Uitg. U.M. Holland, Amsterdam, 1950). - - - - - - - - - - - - - - - Mijn hond was vlindervrij van 't wereldwee, en zonder hinder van de hinderlagen der zonde, der verwondering, der vragen leefde hij met de loop der dingen mee. Maar hij is dood, mijn kleine zwarte vriend, die mij mijn feilen toonde met zijn ogen en met zijn staart, van goede trouw bewogen. Ik had het meer dan hij het had verdiend. Want ik ben door een twijfeling verblind voor al het interest van Gods vermogen: het licht van zon en maan en van de hoge sterren waar Hij de nacht mee overwint; {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} ik had mij bij het duister neergelegd, de dood waarderend als een zoete rilling om 't leven te vrijwaren van verveling die daardoorheen waart; en, gelijk men zegt, het leven schikt zich in de dood terecht, de honger naar de tijd vindt er zijn stilling, zonder verwijt ontmoet men zijn vervulling: een koele vrede na het heet gevecht. - - - - - - - - - - - - - - - Ad den Besten, die als redacteur van de ‘Windroos-serie’ en als samensteller der uitvoerige bloemlezing Stroomgebied midden in de branding staat, is zelf een vertegenwoordiger der min of meer traditionele richting. Zijn dichten heeft een sterk religieuze achtergrond en bij hem, zoals trouwens bij velen zijner dichtende tijdgenoten, treft het bijzonder na-oorlogse verschijnsel dat dit religieuze in onmiddellijk contact staat met de dagelijkse dingen des levens. Bij allen, bij wie men deze religieuze achter- of ondergrond vindt, valt het op dat het religieuze bij hen geen vast bezit of onaantastbare verworvenheid is, maar een omstreden en in harde worsteling behouden of veroverd goed. Velen hebben de Jacobsstrijd met de engel te voeren en bij menigeen werd, zoals bij Jacob, de heup ontwricht. Wat deze generatie in het algemeen kenmerkt is de meer dan familiaire toon tegenover God en het goddelijke. Bij sommigen mag dit cynisme of de spotternij van het ongeloof zijn, bij anderen is het dit zeker niet, maar eer het dagelijks ondergaan van het nabij gevoelde of geweten Ongeziene. In een wereld, die zin- en redeloos geworden schijnt, is meer plaats voor het eeuwige mysterie God dan in een al te redelijk ingedeeld en verkaveld heelal. Verleden Tijd, den Bestens laatste bundel (Uitg. J.J. Meulenhoff, Amsterdam, 1950), eindigt met dit gedicht: Dat ik moet léven, de verleden tijd uitkopend van dit lichaam-in-gebreke: tong zonder taal, getuige zonder teken van wat ik ben in u, Christus die lijdt - ik, nieuwe mens, ik die dit kruis vermijd, ik, oude mens, hoe ben ik u ontweken, vluchtend uit de van u vervulde tijd, uw zeer, zieltogend lichaam-in-gebreke. Maar nergens raak ik meer van u bevrijd: in uw lijf breekt ge mijn gebrokenheid, en - nieuwe mens, oud als ik ben gebleken - geeft ge mij 't leven in de hemelstreken van een doorleden, een vervulde tijd. Verwant met die behoedzame, wantrouwende houding tegenover leven en dingen is de nuchtere constateerlust, die men bij vele na-oor- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} logse dichters aantreft. Zij zien toe bij het gebeuren om hen heen, bijna interesseloos en onverschillig en eindigen hun vers graag met een soort kuitenflikker. Zo J. Meulenbelt in ‘Park’ uit zijn bundel Plattegrond (Uitg. U.M. Holland, 1950): Af en toe, met zijn fiets aan de hand, komt een agent kijken naar de orde. Er is niets aan de hand. Logisch want overal staan borden. En waar de babies met hun moeders rijden staan duidelijk hekjes langs de kant. Loslopende honden zelfs doen hier niets dan lopen en dat zegt wel iets over de rust, over het gewijde van al die heesters, beesten, moeders bij elkaar. De babies ruiken er van avond naar. en J.W. Schulte Nordholt in ‘Totdat Hij komt’ uit Levend Landschap (Uitg. U.M. Holland, 1950): Totdat Hij komt zal het hier zo gebeuren: 's morgens de melkboer tweemaal bellen, dan gordijnen open en met grauwe kleuren breekt 't eerste licht de nachtelijke ban. Het heldere ontbijt iedere morgen, dan naar de stad, de tram zingt langs de rand heen van je dromen en je kleine zorgen, en 's avonds staan de grote in de krant. Zo zal het eindeloos zich hier herhalen, liefelijkheid der huiselijke haard, kinderen, zorgen en de angst rondom. En eind'lijk met het vege lijf betalen de koorts des levens en diep in de aard wachten en luisteren, totdat Hij komt. Er is bij meerdere poëten een ernstig streven om uit de poëzie van het gevoelige, van het anecdotische en van de eenmalige ontmoeting los te komen en een nieuwe vorm van verbeelding te vinden, om woorden en beelden van een nieuwe geladenheid en expressie te scheppen. De experimentelen voerden dit zover door, dat zij vervielen tot het chaotische, tot een volstrekte Absage aan de classieke helderheid, de blijvende erfenis der Antieken aan de Europese cultuur. Tot deze zoekers naar een nieuwe weg zijn, geloof ik, Bert Voeten te rekenen, Gerard Diels, Koos Schuur (ondanks zijn opname in Atonaal), Nico Verhoeven en, met hun vele grilligheden, ook wel J.B. Charles en Leo Vroman. Hans Lodeizen, de jong gestorvene (dichter van één bundel: Het innerlijk Behang. Uitg. van Oorschot, 1949), die Vinkenoog onmiddellijk bij zijn groep inlijfde, was hier een voorganger. Heel zijn dichten is een tasten {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} naar nieuwe mogelijkheden, spelend of ernstig, een poging om tot nieuwe vormen en voorstellingen te geraken. In het navrante besef zijner ziekte schrijft hij soms dingen van een rake directheid en oorspronkelijkheid. hij die de wind had willen nabootsen in haar meest intieme bewegingen: nu ligt hij als een steen in een beek, zwijgend in het spelende water. hij die zijn hand wou laten regeren over de dingen is moe en een klacht draagt hij op zijn hoofd als een doornenkroon, maar hij lacht in de herfstzon. Gerard Diels is een dichter met brede armzwaai, rijk in woord en rythme, mythisch-visionnair in zijn verbeeldingen, vaak psalmodiërend, duister en profetisch van gebaar. Geheel anders dan de vele na-oorlogse poëten, die zich achterdochtig en ironisch tegenover de buitenwereld stellen, impliceert zijn visionnair-profetische houding een tragisch-ernstig interesse in mensen en dingen. Het is bijna niet mogelijk hem met een korter citaat te typeren: alles hangt bij hem samen en vloeit in elkaar over. In Na de Bevrijding (Uitg. P.N. van Kampen en Zoon, Amsterdam, 1950) staat ‘Lauda Sion’ 1945 uit ‘Missa antiqua et nova’: Prijst de bevrijder die in Frankrijk landde en uit de kusten van Normandië over de oceanen oostlijk, aanzwervend in een rag van nevel, onder de wieken van de snelle vogels, zich zelf en ons verloste van de druk der zware laarzen en der schallen van het heil. De ratelende dreun der tanks is nu verstorven tot klokketiktakken en optochtritmen. En van de daken die, elkander schorend, tevoren beefden onder 't dreigend zoemen der nachtelijke vleermuis, juichen de vlaggen wapperend victorie. - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - Over de vlakten der bitumenwegen door 't middelpunt der pleinen van de steden draaien de platboomd kleine wagens met zingende motoren de rubberraderen van avontuur onder de wuivende barretten, {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} de lipkokardes en de linten van pressende kussen, die de vrouwen spreiden als spervuur. De vrijheid gaat in wolken van confetti, verward in serpentine en guirlandes, onder de pelikanen door, die voedsel brengen over de drempels van oedeem. Nico Verhoeven schrijft duistere verbeeldingen in zware, gelaarsde rythmen, verheven, expressionistisch soms, en leidt zijn bundel Gij Zijt (Uitg. U.M. Holland, 1950) in met de bemerking vooraf: ‘In den geest is het abstracte even visueel te ervaren als het concrete, want beide zijn weerspiegelingen van hetzelfde: dat zijt gij’. J.B. Charles mist dit zware, verhevene volkomen en maakt de indruk zijn poëzie niet al te ernstig te nemen. Men denkt aan de Schoolmeester. In ‘Amsterdam’ (uit Het Geheim. Uitg. U.M. Holland, 1951/52) schrijft hij: IV 's Nachts weet men onbeschaamd dat goede palen meer waard dan sagen zijn en dan verhalen. Dit is een stad, droomt men, die zich eens niet beroemt op Romulus of Remus, maar die werd gebouwd door anonieme bevers die zich tussen water wat vastigheid voor wonen en te vissen maakten. En uit die nevel, peinst men, van het menslijk broed voer eens de eerste schipper af, wat later werden de binnenschippers Oostzeevaarders en daarna is 't gemaakt: kaneel, zout, stoffen. Goud. V Maar eer de bevers op de walvis joegen, voor het van haringkaken, korenbrengen, kwam tot kostbaar tropisch melkvee houden, is die dam dat schatkisthart door deze bevers zelf gebouwd. De Amstel, burgerlijkste stroom die men kan denken, hij zou gegraven kunnen zijn. Toen wij Javanen waren en onder J.P. Drusus ook de and're vlieten groeven voor de romeinse compagnie en ten behoeve van Tulpen, Trippen, pas 't proletendom ontkomen en wonend aan de Herengracht te Rome. Voor de zoekers naar nieuwe vormen en nieuwe verbeeldingen geldt min of meer wat Nijhoff schreef in het reeds genoemde opstel. Zij willen desnoods in de woestijn wonen. ‘Maar neen, neen, niet zwichten, niet mooi weer spelen. Geen kunst meer als troost, niet met het poëtische een half ontwaakte mensheid bedotten. Zich zelf liever beschouwen als een Johannes de Doper, gevoed met honig en sprinkhanen, gekleed met kemelhaar, schreeuwend in de dorre vlakte’. Een dergelijke stemming heerst in de norse, morbiede poëzie van W.F. Hermans. Een der minst navrante gedichten uit Horror Coeli - de titel is veelzeggend - (Uitg. J.M. Meulenhoff, 1946) is het volgende: {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} De dingen waarom ik nog altijd van je houd (kleine, warme vogels die ik streelde) zijn, na angstig op mijn schouders kweelen, weggeschoten in het kreupelhout der vergetelheid: de lucht wordt oud, de zwarte wolken rimplen een voor een. De maan is duid'lijk zichtbaar en geeft toch geen licht. - Ik ken nog nauwlijks je gezicht: zoolang is het ook eiglijk al geleden. De nacht valt in. De sterren zijn versleten plekken in het tentdoek van het donker. Geen hartstocht doet den zwarten hemel flonkren: hij is, als een gesloten oog, zoo dood. Een oog, waarin staalwitte pijlen snijden, als men zich, in slaap verdwalend, stoot. Een vlotter en lichter talent is Michel van der Plas, die echter zijn lichtheid vergeet in het rake en kunstloze, maar zuivere gedicht op ‘het geschonden meisje’ (uit Dance for You. Uitg. Stols, Den Haag, 1948): Dit meisje buigt zich op haar kleine kamer over de dingen waar zij stil van houdt en zegt, als vroeger, alle goede namen: licht, bloemen, boeken, zijde, avondgoud, maar met hun wezen bleef zij niet vertrouwd; alles werd anders: alles is eenzamer, heiliger, simpeler, zeer goed, zeer oud, verder dan ooit haar diepste dromen kwamen - alles is anders en zeer ver verdreven: zij is geschonden (alle mensen kijken haar medelijdend aan) en voelt het wijken, de ongereptheid van het stille leven, omdat het haar eenzelvig blijft omgeven, haar armer maakt en alle dingen rijker. Bij de dichteressen, die na 1945 aan het woord kwamen, treden de wijzigingen in levenshouding en levensgevoel in zwakkere mate naar voren dan bij haar mannelijke collega's. Mies Bouhuijs dicht over het eeuwige vrouwenhart in: ‘Serenade’ uit Ariadne op Naxos (Uitg. Daamen, Den Haag, 1948): Hart, zwarte merel in de mist, die fluit en fluit en fluit, gij lokt, die nu uw listen gist, niet meer de wouden uit. Uw zang was zo verleidelijk, uw lokroep eindeloos, het komen onvermijdelijk, het volgen argeloos. Uw veren waren goud-bedekt uw keel zo zoet, zo zoet, en eenmaal door uw dorst gewekt, dronk ik en dronk voor goed. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Toch heeft uw zoet gezang bij nacht nooit deze dorst gelest: geen droom werd onder dak gebracht in een onschendbaar nest. Maar altijd lukt u weer uw list en val ik u ten buit, hart, zwarte merel in de mist, die fluit en fluit en fluit. Harriet Laurey trok vooral de aandacht door haar Loreleij (Uitg. U.M. Holland, 1952), een evenwichtige en gave bundel poëzie, die getuigt van een zeer persoonlijk ondergaan en beleven der werkelijkheid. Zij is wellicht de meest na-oorlogse der dichtende vrouwen door haar zeer eigen accent, door haar heldere houding en distantie tegenover de dingen, door haar gevoelige ironie en haar directheid. In een reeks sonnetten o.a. maakt zij dieren de dragers van menselijke ervaringen en van haar eigen gevoelens en verlangens. Zo in ‘De Muilezel’: Nauwlijks glanzend, maar zo zacht mijn huid onder 't eeuwig schurend zadeldek. En mijn hoeven maken geen geluid, waar ik smal langs smalle paden trek. Want er is zoveel, dat ik moet vragen, - alles wat ik nog begrijpen wil -. Want er is zoveel, dat ik moet dragen, en het drukt mij, maar ik draag het stil. Eén heeft wel mijn nederig bestaan tot een zoet en hoger heil geadeld, - soms zie ik opeens de palmen staan en Zijn ogen zien mij dieper aan - maar ik kan niet van mijn plaats vandaan: links en rechts ben ik met leed gezadeld. * * * De na-oorlogse dichters die wij hier bespraken zijn, op een enkele uitzondering na, de generatie, die tijdens of na de oorlog haar gedichten begon te publiceren. Uit den aard der zaak konden er slechts een beperkt aantal, ik geloof echter de voornaamsten, ter sprake komen. De luidruchtigsten en de enigen, die een soort school vormen, zijn de Atonalen, die, naar wij menen, in een, niet eens poëtisch slop beland zijn. Op hen is het vers van H.J. van Tienhoven, zelf geen experimenteel, van toepassing uit When the Saints go marching in (Uitg. U.M. Holland, 1952): Lopen te zingen onder bomen waar de woorden hun betekenis verliezen, het bos niet meer te zien is door de vliezen van zachtgroen licht waar ik verbaasd in staar. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Lopen te zingen, lopen, zingen, enkel maar beweging, klank, enkel dit voelen van wat het onderlijf loopt te bedoelen, fanerogaam en zomers, zonneklaar! of wat Hans Andreus als inleiding op zijn bundel Italië schrijft: ik wil begoochelen levende planten en dieren en mensen ik wil een spelling zijn en een ademend stelsel klank Algemeen is bij deze na-oorlogse dichters het gevoel van onzekerheid, van misplaatst te zijn in een verbijsterende, onbetrouwbare wereld, een gevoel van achterdocht en wantrouwen, een ironisch en gedistantieerd neerzien op dingen en gebeurtenissen. Het is, zoals Anthonie Donker het noemde, niet meer een strijd óm, maar een strijd mét het bestaan. Inzoverre zou men van existentialisme kunnen spreken. Bij de meesten, ook de niet-experimentelen, is vaak een drang naar nieuwe vormen en verbeeldingen merkbaar, een surréalistisch streven naar klank- en rythmencombinaties, die buiten alle redelijke contrôle vallen. Van de voorgangers staan daarom Gorter, van Ostayen en Achterberg bijzonder in de gunst. Wat de uiterlijke vorm betreft, men staat daar veel vrijer tegenover dan vroeger. Het losse, vrije vers is zeer in trek en wie de oude maaten rijmtradities nog volgt, veroorlooft zich telkens vrijheden. Een naar rijm en maat volmaakt sonnet, in de oude trant, wordt nauwelijks meer geschreven. Assonantie-rijmen en verre klankgelijkenissen als rijm komen voortdurend voor. Hetzelfde geldt van wat de oude prosodie onder maat verstond. Alles is verlegd naar het innerlijke rythme. Rythme en klank domineren in het vers. Ook de beeldspraak is gewijzigd. Op dit gebied is de vernieuwing wellicht het grootst. Het gevoelsbeeld heeft dikwijls zijn plaats ingeruimd voor het visuele of auditieve beeld en wel zo, dat het beeld niet uit ontroering geboren schijnt, maar uit een bepaalde houding tegenover de werkelijkheid. Als Bert Voeten zegt: De dag is een witkiel die een koffer verdriet voor mij draagt dan is, lijkt het mij toe, deze beeldspraak niet uit wat men vroeger het poëtisch gevoel noemde ontstaan, maar uit een gereserveerde, ironische, bedachte levenshouding. En deze houding tekent vrijwel de gehele dichtergeneratie. Dat de toekomst geheel en al aan de experimentelen zal zijn, is niet waarschijnlijk. Daarvoor zijn dezen te wild en ongebreideld. Vermoedelijk zal de komende poëzie staan in het teken van een gematigd en ‘gezuiverd’ experimentalisme. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} De Europese Defensiegemeenschap door J. Mertens de Wilmars Lid van de Kamer van Volksvertegenwoordigers HET verdrag houdende oprichting van een Europese Defensie Gemeenschap dat te Parijs, na ongeveer achttien maanden onderhandelingen op 9 Mei 1952 werd ondertekend en dat thans in de zes verdragsluitende landen de moeizame procedure van de parlementaire goedkeuring doormaakt, staat niet alleen en op zich zelf. Verscheidene wegen van de internationale politiek lopen er door elkaar. Op het gebied van de militaire verdediging van de vrije wereld ligt het in de lijn van het op 4 April 1949 te Washington gesloten Noord-Atlantisch Verdrag. Op het gebied der Europese integratie ligt het in de ontwikkelingslijn van het verdrag aangaande de oprichting van de Kolen en Staal Gemeenschap wijl het bestemd is om uit te monden in de Europese Politieke Gemeenschap, waarvan het voorontwerp door de vergadering Ad Hoc werd opgesteld. Op het gebied van het herstel der normale betrekkingen tussen de geallieerden en Duitsland is het nauw verbonden met het vredesverdrag dat onder de nietszeggende benaming van ‘contractuele accoorden van Bonn’ werd gesloten. Het probleem van het kleine of het grote Europa, de aard van de banden tussen het oude continent en de V.S.A., de bijzondere positie van Groot Brittannië tegenover het vasteland zijn er bij betrokken en vormen evenveel gegevens van het wellicht moeilijkste en belangrijkste probleem van de na-oorlogse politiek. Het Defensie Verdrag en de Europese Eenheid Logischer wijze had de oprichting van een Europese politieke structuur de Defensie Gemeenschap moeten voorafgaan. De opbouw van Europa langs de weg van gespecialiseerde autoriteiten - de z.g. functionnalistische oplossing - waarvoor de Raad van Europa zich in 1949 uitsprak, is een methode van geleidelijkheid die met het Schumanplan haar nut en bruikbaarheid heeft bewezen waar het er op aankomt wel omschreven sectoren van 't sociaal-economisch leven te europeaniseren. Waar het er echter om gaat de landsverdediging - een souvereiniteitstaak die zo innig verband houdt met het wezen zelf van de nationale staat - gemeenschappelijk ter hand te nemen, krijgt de zaak toch wel een heel ander aspect. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Een krijgsmacht is het werktuig en de waarborg van de internationale positie van de staat. Een gemeenschappelijk verdedigingssysteem veronderstelt derhalve een gemeenschappelijke buitenlandse politiek en een mate van integratie die haar uitdrukking vindt in een politieke gemeenschap. Als men nu over dit bezwaar is heengestapt dan was het omdat dringende militaire noodwendigheden het westen ertoe verplichten. De voornaamste is zeker het feit dat een louter nationale militaire inspanning niet meer toereikend is om de onafhankelijkheid van de staten te verzekeren en hun mogelijkheden te boven gaat. Zelfs de nationale onafhankelijkheid en souvereiniteit kan in de moderne wereld enkel in overleg en gemeenschap worden verdedigd. De noodzaak om van de normale gang van zaken af te wijken en een andere te kiezen heeft echter op de inhoud van het verdrag en op de structuur van de ontworpen gemeenschap diepe sporen nagelaten. In dit licht dienen verklaard te worden de schijnbare tekortkomingen en leemten in die structuur en het ingewikkelde raderwerk ervan. Zij vormen vaak de tegenhanger en de waarborg, soms ook de losprijs, van de opvatting die het geheel heeft geïnspireerd. Het voornaamste kenmerk van de Defensie Gemeenschap is dat zij een onderdeel vormt van een groter geheel: de N.A.T.O. alliantie. De tot stand te brengen Europese Defensie Strijdkrachten worden opgenomen in het geheel van het verdedigingssysteem dat in handen berust van de onder de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie ressorterende opperbevelhebber. Geen bepaling is belangrijker voor een juiste beoordeling van het verdrag omdat zij de meest doeltreffende waarborg vormt tegen de zo zeer gevreesde overmacht van een der leden van de gemeenschap. Die waarborg zal nog verhoogd worden als de V.S.A. en Groot-Brittannië er in toestemmen de duur van het N.A.T.O. verdrag van 20 op 50 jaar te brengen zodat het met de duur van de Defensie Gemeenschap overeenstemt. Daarover wordt thans onderhandeld. De Defensie Gemeenschap is derhalve - en dit is haar tweede kenmerk - een instelling die strijdkrachten organiseert, uitrust, opleidt, voor het gebruik voorbereidt (art. 18), maar ze niet zelf gebruikt. Er is geen Europese opperbevelhebber en geen Europese algemene staf. Het tactisch en strategisch gebruik van de strijdkrachten, hun inzet is een taak die behoort bij de N.A.T.O. en in de bredere sfeer ligt van de gehele militaire opstelling van het westelijk halfrond. Een derde en opvallend kenmerk van het Defensie Verdrag en dat verband houdt met het algemene perspectief waarin dat verdrag werd {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} opgesteld, is dat uit publiekrechtelijk en constitutioneel oogpunt het minder ver gaat in de richting van souvereiniteitsoverdracht dan het Schumanplan. Het belangrijkste deel der bevoegdheden blijft in handen van de Raad der Nationale Ministers, die de impuls moeten geven aan het uitvoeringsorgaan: het Commissariaat. Bovendien is voor alle belangrijke beslissingen eenstemmigheid van de Raad geboden. In de Kolen en Staal gemeenschap integendeel liggen de bevoegdheden hoofdzakelijk in handen van de Hoge Autoriteit, terwijl de Raad van de (nationale) ministers eerder als een rem of een voogdij-orgaan fungeert. Voornamelijk op dit laatste wezenlijke kenmerk beroepen zich in België degenen die van oordeel zijn dat de grondwet zich niet verzet tegen de goedkeuring van het verdrag. Al betreedt de Defensie Gemeenschap ongetwijfeld een gebied dat veel ruimer is dan dat van het Schumanplan, toch is het ook waar dat institutioneel het minder diep ingrijpt in de nationale souvereiniteit. De Militaire doeleinden van het Verdrag De noodzaak voor de vrije wereld om zich te verenigen ten einde het militair evenwicht tussen Oost en West te herstellen heeft zijn eerste daadwerkelijke uitdrukking gevonden in de N.A.T.O. Dit verdrag brengt echter geen automatische verplichtingen mee tot oorlogvoering in geval van agressie tegen een der verdragsluitende partijen, en Duitsland is er als dusdanig niet bij betrokken. Het verplicht evenmin de V.S.A. strijdkrachten in Duitsland te houden en geeft dan ook geen zekerheid dat in geval van agressie Europa zoveel mogelijk naar het Oosten zal verdedigd worden. De N.A.T.O. vormt voor de vrije wereld een machtige waarborg van eindoverwinning; zij waarborgt aan Europa niet de mogelijkheid dat het voor een bevrijdingsoorlog zal gespaard blijven. Die waarborg zal echter wel in hoge mate aanwezig zijn wanneer de Duitse Bondsrepubliek zich politiek en militair bij het Westen zou aansluiten. De medewerking van Duitsland versterkt de militaire macht van de N.A.T.O. alliantie en schept de mogelijkheid van een doelmatige verdediging aan de grenzen van het vrije Europa. Zij stelt de N.A.T.O. in staat om andere vooruitzichten dan die van een peripherische verdediging in overweging te nemen. In verband met dit laatste vooruitzicht wordt van sommige kanten gesproken en geklaagd over een druk die de V.S.A. zouden uitoefenen {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} ten bate van de goedkeuring der Defensie Gemeenschap. Wij kunnen deze klachten niet anders dan onrechtvaardig vinden. Niet zonder moeite zijn de presidenten Truman en Eisenhower er in geslaagd de Amerikaanse politiek te richten in de zin van voorrang aan de Europese verdediging, terwijl velen daarentegen de voorkeur gaven aan een Aziatische oriëntatie. Het geschil tussen Truman en MacArthur, de strijd in de republikeinse conventie tussen Eisenhower en Taft, zijn ogenblikken geweest waarvan elke Europeaan het gewicht en de draagwijdte kon beseffen. Doch met reden oordeelt de Amerikaanse regering dat een politiek van aanwezigheid in Europa slechts doelmatig kan zijn wanneer zij door de medewerking van Duitsland aan de verdediging van het Westen wordt aangevuld. Het is dan ook het goed recht van deze regering de Europese landen er op te wijzen dat een politieke keuze die deze medewerking uitsluit, de V.S.A. noodzakelijk er toe moet brengen haar buitenlandse en defensie politiek te herzien daar in dit geval een van de fundamentele gegevens ervan zou vervallen. Het probleem waar derhalve Europa voor staat is dat van de integratie, zowel politiek als militair, van de Bondsrepubliek in het verdedigingssysteem van de vrije wereld, zonder het gevaar te lopen van een herrijzenis van het Duits militarisme. Vele tegenstanders van de E.D.G. verklaren dat dit resultaat bereikt zou kunnen worden door Duitsland rechtstreeks in de N.A.T.O. op te nemen. De voorstanders van het verdrag hoeven daar niet van overtuigd te worden; de meesten hunner, althans in België en Nederland, zijn het er mee eens en de regeringen van beide landen hebben dit ook verklaard. Maar het is niet mogelijk gebleken Frankrijk accoord te doen gaan met deze oplossing. Kanselier Adenauer zelf, beducht voor de nationalistische tendenzen in zijn eigen land, oordeelde ze ook minder gewenst. Al was deze oplossing theoretisch de beste, als mogelijkheid is zij voorbijgestreefd omdat in feite slechts een accoord werd bereikt over de oplossing die, uitgaande van het z.g. Plevenplan, is uitgegroeid tot de Defensie Gemeenschap. In de internationale politiek is de factor tijd, meer dan waar ook, van doorslaggevende betekenis. Het heeft weinig zin de formule naar voren te brengen die in 1951 mogelijk ware geweest; de vraag is of het thans nog mogelijk is de rechtstreekse opneming van Duitsland in de N.A.T.O. te verwezenlijken. Een objectief onderzoek van de internationale toestand verplicht ons deze vraag ontkennend te beantwoorden. Er is ten eerste geen enkele redelijke verwachting dat Frankrijk thans meer geneigd is die oplossing {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} te aanvaarden dan twee jaar geleden. Bovendien moet men wel begrijpen dat de contractuele accoorden van Bonn, die het vredesverdrag met Duitsland vormen, staan of vallen met de E.D.G. Deze contractuele accoorden, gesloten tussen de Bondsrepubliek en de drie bezettende overheden, bevatten een reeks waarborgen tegen een ongebreidelde remilitarisatie van Duitsland en regelen onder andere de bezetting van dit land. Het ware mogelijk geweest twee jaar geleden deze voorwaarden en waarborgen te verbinden aan de opneming van Duitsland in de N.A.T.O. Het is een illusie te geloven dat, als de E.D.G. niet tot stand komt, het nog mogelijk zal zijn Duitsland in de N.A.T.O. anders op te nemen dan op voet van volledige gelijkheid en zonder de waarborgen van de contractuele accoorden. Zoals de zaken nu staan wordt Duitsland als gelijke opgenomen in de E.D.G., maar niet als volledig gelijke in de N.A.T.O. Een terugkeer naar de N.A.T.O. formule zou betekenen dat dit land, onvoorwaardelijk en met de volledige en souvereine beschikking over een nationaal leger waarvan het zelf de sterkte bepaald, in de N.A.T.O. zou opgenomen worden. Een ander alternatief dat door sommigen wordt voorgesteld is een rechtstreeks verdrag tussen de V.S.A. en Duitsland. Het ligt voor de hand dat een dergelijke oplossing de Europese eenheid zou scheuren en aan Duitsland op het continent een bevoorrechte positie zou schenken die nauwelijks zou onderdoen voor de positie die haar een zegevierende oorlog zou hebben bezorgd. De structuur van de Gemeenschap Het verdrag vormt een omslachtig geheel van 132 artikelen, onderverdeeld in zes titels: Grondbeginselen; Instellingen van de Gemeenschap; Militaire bepalingen; Finantiële bepalingen; Economische bepalingen en Algemene bepalingen. Naast het eigenlijk verdrag, maar er deel van uitmakend, staan acht protocollen: 1. militair protocol; 2. protocol betreffende de rechtspraak; 3. protocol betreffende het militaire strafrecht; 4. finantieel protocol; 5. protocol betreffende het Groot Hertogdom Luxemburg; 6. protocol betreffende de bezoldigingsvoorwaarden van het militair en burgerlijk personeel van de Gemeenschap; 7. protocol inzake de betrekkingen van de Gemeenschap en de N.A.T.O.; 8. protocol betreffende de bijstands-verplichtingen van de Staten die deel uitmaken van de Defensie Gemeenschap ten opzichte van de Staten die partij zijn bij het Noord Atlantisch Verdrag. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Bovendien is er een aanvullend verdrag van Wederzijdse bijstand tussen Groot Brittannië en de leden der Gemeenschap en een aanvullend protocol op het Noord Atlantisch Verdrag dat voornamelijk aan de leden der Gemeenschap de automatische bijstand van de V.S.A. waarborgt. Eindelijk zijn er nog zes z.g. interpretatieve protocollen die op verzoek van Frankrijk bepaalde beschikkingen van het Verdrag nader verklaren. De grondgedachte van de Defensie-Gemeenschap is dat de verdragsluitende staten geen nationale strijdkrachten onder de wapenen houden behalve die welke als uitzonderingen in het verdrag zijn vermeld nl. de lijfwacht van het staatshoofd, de strijdkrachten nodig voor de beveiliging van overzeese gebieden en de politiemacht (art. 9, 10 en 11). De Gemeenschap verzekert de veiligheid van de deelnemende staten tegen iedere aanval door deel te nemen aan de verdediging van het Westen in het kader van het Noord Atlantisch Verdrag (art. 2). Te dien einde stelt elk land een contingent ter beschikking van de Gemeenschap dat met de contingenten der andere landen zal worden samengevoegd in de Europese Defensie Krachten (art. 9). De binnenlandse verdediging van het grondgebied blijft echter verzekerd door homogene nationale formaties die, alhoewel vallend onder het Europese statuut, onder bevel blijven van de nationale militaire overheid (art. 16). Elk der deelnemende staten blijft bovendien belast met de bescherming van zijn burgerbevolking (art. 17). De Gemeenschap heeft tot taak de Europese strijdkrachten te recruteren, op te leiden, te bewapenen en voor het gebruik voor te bereiden om ze dan in het geheel van het verdedigingssysteem van de N.A.T.O. ter beschikking te stellen aan de N.A.T.O. opperbevelhebber, die op zijn beurt de militaire politiek uitwerkt welke is vastgesteld door de Raad van de Noord-Atlantische organisatie waarin alle staten van de Noord Atlantische alliantie op voet van gelijkheid vertegenwoordigd zijn. Voor de vervulling van haar taken beschikt de Gemeenschap over finantiële middelen bestaande uit de bijdragen van elk der deelnemende staten. De begroting der Gemeenschap en de bijdragen der deelnemende staten worden bij eenstemmigheid vastgesteld door de Raad van nationale ministers. Dezelfde Raad beslist ook met 2/3 meerderheid over de verdeling der uitgaven (art. 87), met dien verstande echter dat 85/100 van de bijdrage van elke staat voor zijn eigen grondgebied dient te worden besteed (art. 29 van het finantieel protocol). {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} In tegenstelling met de Kolen en Staal Gemeenschap beschikt de Defensie Gemeenschap niet over het recht belastingen te heffen en is zij geheel aangewezen op de bijdragen der deelnemende staten. Dit is een typisch voorbeeld hoe in de structuur van de Defensie Gemeenschap de nationale souvereiniteit minder wordt aangetast dan in de structuur van de Kolen en Staal gemeenschap. De basiseenheid van de Europese Defensie strijdkrachten is de lichte divisie waarvan drie types zijn bepaald: infanterie divisie, gepantserde divisie en gemechaniseerde divisie welke de sterkte van ongeveer 13.000 man bedraagt. Frankrijk zal veertien divisies leveren, Duitsland en Italië elk twaalf, de Beneluxlanden gezamenlijk zes. Deze basiseenheden worden samengevoegd in legerkorpsen van drie divisies. Elk legerkorps zal bestaan uit divisies van twee verschillende nationaliteiten (art. 68). De tactische en logistieke ondersteuningseenheden van de divisies die deel uitmaken van een zelfde legerkorps hebben een geïntegreerde samenstelling op het niveau van regiment of bataljon, maar worden over de nationaliteiten verdeeld in de verhouding welke bestaat tussen de basiseenheden. Met andere woorden elk legerkorps zal in zijn geheel bestaan uit troepen van ten hoogste twee verschillende nationaliteiten. De benoemingen van divisiecommandant en van bevelhebber van een legerkorps geschieden bij eenstemmigheid door de Raad van Ministers. De toekenning der graden bij de homogene divisies geschiedt in overleg tussen de nationale overheid en het Commissariaat. Voorlopig blijft zij echter vallen onder de bevoegdheid van de nationale overheden, en een van de z.g. Franse protocollen heeft als gevolg dat deze voorlopige periode bestendigd blijft tot dat zij door een eenstemmige beslissing van de nationale ministers wordt opgeheven. Wat de productie van oorlogsmateriaal betreft is de regeling in het verdrag op dezelfde leest geschoeid als die van de manschappen. De productie van oorlogstuig is in de regel verboden. Zij is slechts toegelaten mits toestemming van het Commissariaat en onder een zeker toezicht van die overheid. De instellingen van de Gemeenschap zijn: het Commissariaat; de Vergadering der Gemeenschap; de Raad der Nationale Ministers en het Hof voor geschillen. De meeste bevoegdheden liggen in handen van de Raad der Nationale ministers die nu eens bij eenstemmigheid, dan weer bij gekwalificeerde meerderheid en soms ook bij eenvoudige meerderheid instructies geven aan het Commissariaat. De bevoegdheden van de Raad zijn zo vastgesteld dat geen enkele belangrijke beslissing kan genomen worden tegen de wil van een der deelnemende staten. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vergadering van de Europese Defensie Gemeenschap is de Vergadering van de Europese gemeenschap voor Kolen en Staal, maar aangevuld met drie afgevaardigden voor Duitsland, Frankrijk en Italië; zij bestaat dus uit leden van de nationale parlementen. De Vergadering hoort elk jaar het verslag van het Commissariaat en kan diens beleid afkeuren; om het Commissariaat tot ontslag te dwingen moet echter de afkeuringsmotie een meerderheid van 2/3 der stemmen behalen. Art. 38 dat als een der belangrijkste beschikkingen van het verdrag werd beschouwd belastte de Vergadering met het onderzoek van de grondvesten ener Europese politieke structuur ‘van een federaal of confederaal type, steunend op het beginsel van de scheiding der machten en inzonderheid behelzend een systeem van vertegenwoordiging met twee kamers’. Deze bepaling is vervangen door het ontwerp van politieke gemeenschap dat intussen door de Vergadering Ad Hoc werd ontworpen. Zou dit ontwerp echter door de regeringen worden afgewezen dan krijgt artikel 38 zijn betekenis terug. In de huidige stand van zaken is het duidelijk dat de Vergadering der gemeenschap nauwelijks de naam van een vertegenwoordigend lichaam met parlementaire contrôle-bevoegdheden verdient. Juist hierdoor wreekt zich het ontbreken van een echte politieke gemeenschap als basis van de Defensie Gemeenschap en schijnen de bezwaren tegen de technocratische organisatie van de Defensie Gemeenschap gegrond. Het is trouwens om dezelfde redenen dat de gehele structuur van de Gemeenschap minder ver gaat op de weg der souvereiniteitsoverdracht dan de Kolen en Staal gemeenschap en dat het zwaartepunt der bevoegdheden in handen van de Raad der Nationale Ministers ligt. De deelnemende staten en hun parlementen kunnen dan ook uitsluitend via de Nationale Ministers toezicht uitoefenen op het beleid der Gemeenschap; en elk der ministers blijft voor zijn eigen parlement verantwoordelijk voor zijn beslissingen als orgaan der Gemeenschap. Het Commissariaat bestaat uit 9 leden waarvan hoogstens twee dezelfde nationaliteit bezitten (art. 20). Zij worden benoemd voor een periode van zes jaar door de regeringen der deelnemende staten in onderlinge overeenstemming. In de regel beslist het Commissariaat bij meerderheid van stemmen. Het is vooral een executief- en administratief orgaan. Hoe breed ook zijn bevoegdheden zijn heeft het geenszins de positie van een Europese Raad van Ministers van Landsverdediging. Zoals reeds gezegd ligt het initiatief bij de Raad der Nationale ministers {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} wiens beslissingen door het Commissariaat worden uitgewerkt, terwijl de uitvoering door de overheden der deelnemende staten wordt gecontroleerd. Als Hof voor geschillen fungeert het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap van Kolen en Staal (art. 52). Het heeft uitgebreide jurisdictionele bevoegdheden. Het kan de beslissingen van het Commissariaat en zelfs die van de Vergadering vernietigen als strijdig met het recht. In strafzaken heeft het uitgebreide bevoegdheden met betrekking tot de gemeenschappelijke militaire strafwetgeving die de gemeenschap zal uitvaardigen. Het heeft ook uitgebreide bevoegdheden, nu eens als Hof van Cassatie dan weer als Hof van Beroep ter zake van geschillen tussen staten en gemeenschap of tussen enkelingen en gemeenschap op het gebied van de burgerlijke verantwoordelijkheid. De Gemeenschap en de Belgische Grondwet Een meerderheid van Belgische juristen is van oordeel dat de overdracht van souvereiniteit die het verdrag met zich brengt onverenigbaar zijn met de Belgische grondwet. Nu de regering beslist heeft dat de procedure van goedkeuring van het verdrag en de herziening van de grondwet gelijktijdig zullen plaats hebben, heeft dit fel betwiste punt uiteraard aan belangstelling verloren. Het verdient echter nog wel verder de aandacht in zoverre de opwerping van ongrondwettelijkheid uitgaat van de overweging dat door het verdrag goed te keuren België zijn souvereiniteit zou prijs geven. Wanneer men de reële inhoud van het souvereiniteitsbegrip voor ogen houdt dan is het duidelijk dat dit overeenstemt met dat van de nationale onafhankelijkheid. Nu ligt het toch voor de hand dat geen enkele grondwetsherziening de nationale overheden kan machtigen de onafhankelijkheid van het land prijs te geven. Indien het verdrag enige betekenis heeft en enige zin voor de toekomst van de volkeren die het zal binden dan is het juist omdat het gegroeid is uit de overtuiging dat de onafhankelijkheid geen zaak is die nog op het louter nationaal plan kan beveiligd worden. Slechts door een gemeenschappelijke inspanning kunnen onafhankelijke staten die onafhankelijkheid in de toekomst verzekeren. Geheel de opvatting en de structuur van de Gemeenschap is er op gericht het voortbestaan der vrije volkeren tegen een buitenlands gevaar te vrijwaren, terwijl anderzijds in de schoot van de Gemeenschap geen {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} land of geen volk afstand doet van enig recht dat ook niet door de anderen wordt verzaakt ten einde die rechten en bevoegdheden in gemeenschap uit te oefenen. Deze grondgedachte gevoegd bij de bijzondere kenmerken van de Defensie Gemeenschap die, zoals reeds gezegd, blijkbaar dichter staat bij de traditionele opvatting van de nationale souvereiniteit dan dit het geval is voor het Schumanplan, was het sterkste argument van degenen die oordeelden dat de Belgische grondwet, zoals zij thans is, de goedkeuring van het verdrag niet in de weg staat. Besluit In dit kort overzicht was het niet mogelijk al de bijzonderheden van het ingewikkeld raderwerk der Defensie Gemeenschap te belichten. Wij hopen echter de voornaamste trekken ervan te hebben verduidelijkt. Uitgaande van het standpunt dat de Beneluxlanden zich in 1951 zeker niet hadden verzet tegen de opneming van Duitsland in de N.A.T.O.; toegegeven dat de Defensie Gemeenschap in veel opzichten een nogal log en ingewikkeld raderwerk is; toegegeven zelfs dat, bij ontstentenis van een te voren opgerichte politieke gemeenschap, wij in de Defensie Gemeenschap in onvoldoende mate de projectie terugvinden van een democratisch staatsbestel, is het toch duidelijk dat in de gegeven omstandigheden zij het juiste antwoord vormt op de uitdaging der geschiedenis na de tweede wereldoorlog. Opgevat als een stap in de richting van de Europese integratie die moet uitmonden in een politieke gemeenschap; geheel gericht op de bredere N.A.T.O. alliantie zodat het gevaar van een gesloten Europa is weggenomen en meteen, naar menselijke vooruitzichten, het gevaar van de overheersing van een land op het continentale Europa, verwezenlijkt de Defensie Gemeenschap het dubbel doel dat het Westen zich moet stellen: 1. de inschakeling van Duitsland bij het Westen mits de voorwaarden gevonden worden die een Duitse overheersing onmogelijk maken; 2. de oriëntatie van het verenigd West-Europa naar de grote Atlantische gemeenschap der vrije volkeren. Wanneer Europa het uur om die politiek te verwezenlijken laat voorbijgaan, zien wij ons noodzakelijk geplaatst voor een ander dilemma: een geneutraliseerd en ontwapend Duitsland, hetgeen betekent dat de verdedigingslijn van het avondland naar onze grenzen wordt verlegd; of een geneutraliseerd en bewapend Duitsland waaraan dan zeer spoedig de rol van arbiter tussen Oost en West zal te beurt vallen. Geen van de bezwaren van het verdrag weegt op tegen de risico's en gevaren die in deze perspectieven voor ons besloten liggen. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Niels Stensen Geniaal anatoom en heilig diaspora-zielzorger door Drs G. van Nimwegen C.ss.R. ‘Pulchra sunt, quae videntur; pulchriora, quae sciuntur; longe pulcherrima, quae ignorantur’. Niels Stensen 1) MET deze woorden, die later een Goethe in verrukking zouden brengen, gaf in het jaar 1673 de pas benoemde ‘Anatomicus Regius’ Niels Stensen bij zijn eerste openbare demonstratie in het ‘Theatrum Anatomicum’ te Kopenhagen het laatste doel der anatomie aan. Met deze woorden heeft hij tevens zijn eigen levensweg getekend, die een opgang was van de schoonheid der aardse wetenschap naar de hoogste bergtoppen van het schone land van Gods genade. In dit artikel zullen we deze levensweg in het kort nagaan. Jeugd en studiejaren Niels Stensen (gelatiniseerd Nicolaus Steno of Stenonis) werd in 1638 te Kopenhagen geboren als zoon van een goudsmid en in het Lutheranisme opgevoed. Zijn familie telde vele lutherse predikanten onder haar leden. Na het beëindigen van de Latijnse school bestudeerde hij aan de universiteit van Kopenhagen de geneeskunde en legde zich bijzonder toe op de anatomie. Hierna ging hij volgens de gewoonte van die tijd in het buitenland zijn studie voortzetten. Holland beleefde toen zijn gouden eeuw, en het ‘Athenaeum Illustre’ te Amsterdam en vooral de hogeschool van Leiden trokken talrijke studenten uit heel Europa. Ook de student Stensen begaf zich naar Holland en werd te Amsterdam gastvrij opgenomen in het huis van Gerardus Blasius (Blaes), die geneeskunde doceerde aan het ‘Athenaeum Illustre’. Te Amsterdam maakte Stensen kennis met een groot aantal geleerden en sloot vriendschap met de later zo beroemde onderzoeker van insecten Swammerdam. In Amsterdam deed hij als student van 22 jaar ook zijn eerste grote ontdekking op anatomisch gebied. De 7e April 1660 ontdekte hij in de kop van een schaap de afvoerbuis van de oorspeekselklier, die naar hem ‘ductus stenonianus’ genoemd werd. Blasius, in wiens huis Stensen deze ontdekking gedaan had, trachtte echter de geleerde wereld te doen geloven, dat niet Stensen maar hijzelf de ontdekker was, en zo ontstond er over deze kwestie een heftige controverse, die drie jaar lang de pennen in beweging hield. In deze ongelijke strijd tussen professor en student bleef Stensen overwinnaar, maar daar de verhouding grondig bedorven was, had hij na een verblijf van slechts vier maanden Amsterdam reeds verlaten en zich te Leiden gevestigd, waar hij aan de {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} hogeschool zijn studies voortzette onder leiding van de professoren Franciscus de la Boë Sylvius, de beroemdste vertegenwoordiger van de beginnende iatro-chemische school, en Johannes van Horne, de bekende anatoom en physioloog, die o.a. de eerste beschrijving en afbeelding gaf van de borstbuis (ductus thoracicus) van de mens. Al spoedig sloten beiden vriendschap met Stensen, die niet alleen een geniaal ontdekker bleek te zijn, maar ook aller harten tot zich trok door zijn bescheidenheid, vriendelijkheid en oprechtheid. In de vier jaren van zijn verblijf te Leiden deed Stensen de ene ontdekking na de andere. Hij vond de afvoerbuisjes van de traanklier naar het oog, de traanpunten en de traanbuisjes (ductus lacrimales), die het overtollige traanvocht via het traankanaal naar de neus leiden. Hij was de eerste die de werking van het traanapparaat op de juiste wijze verklaarde en als normale functie van het traanvocht het vochtig houden van het hoornvlies van de oogappel aangaf. Vervolgens maakte hij een uitvoerige studie van de klieren van neus- en mondholte. Daarna onderzocht hij de structuur van hart en spieren. De meeste der toen heersende theorieën over de aard van het hart berustten meer op fantasie dan op wetenschappelijke waarneming. Zelfs Harvey, de ontdekker van de bloedsomloop, verdedigde nog de opvatting, dat het hart de zetel zou zijn van de ‘ingeboren levenswarmte’. Stensen bewees, dat het hart een spier is en niets anders dan een spier. In zijn Leidse tijd kwam Stensen ook in aanraking met Spinoza, die toen te Rijnsburg woonde. Reeds te Amsterdam had de grote geloofsverdeeldheid onder de protestanten op Stensen, die in zijn vaderland alleen het Lutheranisme gekend had, diepe indruk gemaakt. Te Amsterdam heeft hij naar alle waarschijnlijkheid ook reeds kennis gemaakt met katholieke geleerden en kunstenaars. Hij begon te twijfelen aan de waarheid van de godsdienst waarin hij was opgevoed. De omgang met Spinoza dreigde zelfs zijn geloof in een persoonlijke God aan het wankelen te brengen. De geloofscrisis waarin Stensen geraakt was zou enige jaren later opgelost worden door zijn overgang tot het katholicisme. Frankrijk en Italië - Bekering Nadat Stensen zijn studies te Leiden voltooid had, begaf hij zich na een kort verblijf in Kopenhagen naar Frankrijk. Op reis naar dat land had hij te Keulen een onderhoud met een Jezuïet over de verhouding van protestantisme en katholicisme. In Parijs nam Thévenot, de latere bibliothecaris van Lodewijk XIV, hem gastvrij in zijn woning op. Thévenot was het middelpunt van een kring van geleerden, die voornamelijk de natuurwetenschappen beoefenden. In 1666 zou Colbert hen verenigen in de ‘académie des sciences’. De jonge, snel beroemd geworden anatoom uit Denemarken werd de nieuwe ster in dit illustere gezelschap. Ten huize van Thévenot hield hij voor deze geleerden zijn vermaarde Discours sur l'anatomie du cerveau, waarin hij o.a. de stelling van Descartes, dat de ziel op het lichaam zou inwerken door middel van de pijnappelklier, weerlegde en ook het bestaan van de ‘esprits animaux’ sterk in twijfel trok. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Godsdienstige vraagstukken interesseerden Stensen te Parijs in steeds hogere mate. Hij discussieerde met verschillende katholieke godgeleerden en ook met Elisabeth Rantzau, de weduwe van Josias Rantzau, maarschalk van Frankrijk, die na de dood van haar man in het klooster getreden was. Josias Rantzau behoorde tot een beroemd adellijk geslacht uit Holstein en was in Frankrijk van het lutheranisme tot het katholicisme overgegaan. Met introductiebrieven van Thévenot begaf Stensen zich in het jaar 1665 naar Florence. Ferdinand II de Medici, volgens de traditie van zijn geslacht een beschermer van kunsten en wetenschappen, trachtte hem blijvend aan zijn hof te binden en bood hem een royaal inkomen aan, waarvan hij onbezorgd zou kunnen leven, en de betrekking van anatoom aan het ziekenhuis van Santa Maria Nuova. Stensen ging op dit voorstel in en zo werd Florence zijn tweede vaderstad. Hij sloot er vriendschap met de beroemde geleerden Viviani (leerling en levensbeschrijver van Galilei), Redi en Malpighi en werd lid van de Accademia del Cimento (‘Academie van het Experiment’), de in 1657 te Florence opgerichte vereniging van beoefenaars der natuurwetenschappen, die als eerste uitdrukkelijk het experiment tot wetenschappelijk uitgangspunt koos. In Florence kwam Stensen o.a. tot de overtuiging, dat de organen der vrouwelijke zoogdieren die men in zijn tijd met de naam ‘testes muliebres’ aanduidde, eigenlijk ovaria zijn. De ontdekking van de follikel door Reinier de Graaf in 1672 bewees de juistheid van deze hypothese. In deze jaren werd Stensen ook de grondlegger van de moderne wetenschappelijke geologie. Hij bewees dat de z.g. glossopetrae, die in het Toscaanse landschap gevonden werden, fossiele haaientanden waren. Deze studie bracht hem tot fundamentele onderzoekingen over de structuur der aardlagen en het ontstaan van de aarde. Het resultaat hiervan legde hij neer in zijn baanbrekend werk Prodromus de solido intra solidum contento. Met dit werk was hij zijn tijd ver vooruit, zover zelfs, dat men pas in de vorige eeuw de waarde ervan volkomen ging beseffen. In Italië werd Stensens blik steeds meer gericht op de katholieke kerk. In Livorno was hij diep onder de indruk gekomen van het levendige geloof van het volk bij een Sacramentsprocessie en ook de omgang met zijn Italiaanse vrienden, waarvan er velen even vurige katholieken als grote geleerden waren, trok hem tot het katholicisme. De grootste menselijke invloed in dit opzicht werd echter uitgeoefend door Maria Flavia del Nero, een bejaarde religieuze uit een aanzienlijke Florentijnse familie, door Donna Lavinia Felice Cenami Arnolfini, de vrouw van de gezant van Lucca bij het hof der Medici, die in de wereld het leven van een heilige leidde, en door de Jezuïet Pater Emilio Savignani. Na veel inwendige strijd deed Stensen eindelijk de beslissende stap en legde de 7e November 1667 de katholieke geloofsbelijdenis af. De lekenapostel Na zijn bekering zette Stensen zijn anatomische en geologische onderzoekingen aanvankelijk nog voort, maar tevens voelde hij zich aan- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} gespoord, om ook anderen deelachtig te maken aan het grote geluk dat hij gevonden had. Zijn gedachten gingen vooral uit naar zijn vrienden in Holland. In een reeks brieven aan de calvinist Sylvius zette hij de redenen van zijn overgang tot het katholicisme uiteen en aan Spinoza schreef hij zijn ‘Epistola ad novae philosophiae reformatorem’, waarin hij hem aanspoort de ‘philosophie van het katholieke geloof’ te bestuderen. In het jaar 1672 werd hij door de koning van Denemarken uitgenodigd, aan de universiteit van Kopenhagen de anatomie te komen doceren. Stensen ging hierop in. Als katholiek was hij in Denemarken uitgesloten van het professoraat, maar de moeilijkheid werd omzeild, doordat hem de titel werd verleend van ‘Anatomicus Regius’. Als zodanig sprak hij bij zijn eerste openbare demonstratie de woorden die als motto boven dit artikel staan. Als man van wetenschap oogstte hij alom bewondering, maar toch zou hij niet lang in Denemarken blijven. Het feit dat hij katholiek was maakte zijn positie steeds moeilijker en zo keerde hij in 1674 naar zijn geliefd Florence terug. Op reis naar deze stad bezocht hij te Hannover de katholiek geworden hertog van Brunswijk-Lüneburg, Johann Friedrich, die zich zeer beijverde voor de bekering van zijn protestantse landen. Intussen was Ferdinand II de Medici gestorven en als groothertog van Toscane opgevolgd door zijn zoon Cosimo III. Evenals zijn vader was hij een echte Maecenas en toonde voor Stensen, die hij in zijn wetenschappelijk werk bleef steunen, de grootste bewondering. Stensen voelde zich echter steeds meer aangetrokken tot een leven waarin hij zich geheel kon wijden aan zijn eigen volmaaktheid en aan het zieleheil van zijn medemensen. Reeds vóór zijn bekering had hij op allen die hem kenden indruk gemaakt door zijn voorbeeldig leven, en over de tijd ná zijn bekering schreef in 1672 de latere kardinaal Opizio Pallavicini, die als nuntius te Florence Stensen had leren kennen, aan de secretaris van de Propaganda te Rome, aartsbisschop Colonna-Baldeschi: ‘Stensen.... kwam vijf jaar geleden tot het geloof. Hij heeft nu zulke vorderingen gemaakt, dat men hem tot de volmaakten kan rekenen. Zijn goedheid en zijn deugden bloeien in zulk een mate, dat ik hem met de heiligste mensen op één lijn stel’. Priester en Apostolisch Vicaris der noordelijke landen In 1675 werd Stensen in de dom van Florence priester gewijd. Twee jaren werkte hij nu als zielzorger in deze stad. Hij had een biechtstoel in de kerk van de Theatijnen en wijdde zich vooral aan de gevangenen en aan de bekering van de vele niet-katholieke vreemdelingen, die als kooplieden dikwijls langere tijd in Florence vertoefden. In 1676 was de eerste Apostolisch Vicaris der noordelijke landen, de Italiaan Valerio Maccioni, gestorven. Behalve de Skandinavische landen behoorde ook een gedeelte van Noord-Duitsland tot zijn rechtsgebied, n.l. de steden Hamburg, Bremen en Lübeck, het gebied van de hertog van Brunswijk-Lüneburg en de landen Holstein en Mecklenburg. Hij had geresideerd te Hannover, aan het hof van de reeds genoemde hertog Johann Friedrich. Op verzoek van Johann Friedrich, {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} die - zoals we gezien hebben - Stensen enige jaren geleden had leren kennen, benoemde nu Paus Innocentius XI Stensen in 1677 tot opvolger van Maccioni. Behalve het verzoek van de hertog hebben ongetwijfeld tot zijn benoeming ook meegewerkt het feit dat hijzelf ook uit het noorden afkomstig was, het hoge aanzien dat deze bekeerling ook in protestantse kringen allerwegen genoot, zijn kennis van de protestantse mentaliteit, zijn apostolische ijver om zijn voormalige geloofsgenoten te bekeren en zijn heilig en armoedig leven. De 19e September 1677 ontving Stensen te Rome de bisschopswijding en werd benoemd tot titulair bisschop van Titiopolis. Negen jaar, tot aan zijn dood, zou hij in het noorden werken. Evenals zijn voorganger vestigde hij zich te Hannover. Van hieruit ondernam hij verre vorm- en visitatiereizen, waarover ons echter slechts weinig bekend is. Ofschoon hij veel aan het hof verkeerde, leefde hij uiterst armoedig en verstorven. Hij vastte streng en sliep op een stromatras of in een leunstoel, waarbij een oude mantel hem als deken diende. Aan het hof van hertog Johann Friedrich ontmoette hij vaak de jonge hofbibliothecaris en philosoof Gottfried Wilhelm Leibniz, die samen met hem door de hertog dikwijls ten maaltijd werd uitgenodigd. Leibniz streefde ijverig naar de hereniging van katholieken en protestanten. Van katholieke zijde kreeg hij steun van de Duitse keizer, van Bossuet en vooral van Spinola, aanvankelijk bisschop van Knin in Dalmatië, later van Wiener-Neustadt. Innocentius XI keurde dit streven goed, maar hield zich zeer gereserveerd. In 1679 kwam het te Hannover tot onderhandelingen. Op verzoek van Spinola nam ook Stensen hieraan deel, ofschoon hij er, ondanks zijn irenische gezindheid, weinig van verwachtte. De onderhandelingen mislukten. Na de dood van Johann Friedrich moest Stensen in 1680 Hannover verlaten, daar er nu weer een protestantse vorst aan het bewind kwam. Naast zijn functie van Apostolisch Vicaris kreeg hij nu ook die van wijbisschop van Münster, welks bisschop, de energieke maar ziekelijke Ferdinand von Fürstenberg, ook wereldlijk vorst van zijn bisdom en tevens bisschop van Paderborn was. Stensens voornaamste pastorele zorg was de uitvoering van de hervormingsdecreten van het Concilie van Trente. Hij visiteerde een groot deel van het bisdom Münster en organiseerde overal het catechetisch onderwijs. Bij zijn streven boekte hij vele successen, maar stuitte ook op zeer veel verzet, niet het minst bij een deel van de geestelijkheid. Hoe weinig de geest van Trente in sommige opzichten nog was doorgedrongen, bleek na de dood van bisschop Ferdinand von Fürstenberg in 1683, toen de domheren tegen de bepalingen van het Concilie de keuze trachtten door te zetten van Maximilian Heinrich, die reeds drie bisdommen bezat, nl. Keulen, Hildesheim en Luik. Wijbisschop Stensen verzette zich krachtig en weigerde de Mis ter ere van de Heilige Geest te zingen, die de verkiezing zou voorafgaan. Maximilian Heinrich werd gekozen. De paus weigerde deze keuze te bevestigen en Maximilian Heinrich heeft zijn nieuwe bisdom nooit betreden, maar de positie van Stensen was onhoudbaar geworden. Na een kort verblijf te Hamburg ging hij naar Schwerin in het protestantse Mecklenburg, waarvan de {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} vorst, hertog Christian Louis, in 1683 katholiek geworden was, maar tengevolge van de tegenstand van zijn protestantse onderdanen en hofbeambten weinig voor het katholicisme bereiken kon. Met moeite kon de Apostolische Vicaris in Schwerin een eenvoudige woning krijgen. In Schwerin werkte Stensen als eenvoudig missionaris, maar hij had er met zijn arbeid onder de protestanten al even weinig uitwendig succes als elders. Reeds lang was hij tot de overtuiging gekomen, dat in een tijd waarin vele prelaten nog steeds een rijk en weelderig leven leidden, alleen een leven van vrijwillige armoede en versterving op de lutheranen indruk kon maken. Consequent had hij daarom van zijn leven een heldhaftig offer gemaakt voor de bekering van zijn vroegere geloofsgenoten. In Schwerin bereikten zijn gebedsleven, zijn milddadigheid, zijn geest van armoede en versterving hun hoogtepunt. Eind 1686 werd Stensen ernstig ziek en stierf de 5e December van dat jaar op 48-jarige leeftijd. Daar er in de wijde omtrek geen katholieke priester te vinden was, moest hij zelfs de troost van de laatste H. Sacramenten ontberen. Zijn vriend en beschermer Cosimo III liet zijn lijk overbrengen naar Florence, waar het in een eenvoudige houten kist werd bijgezet in de crypte van San Lorenzo, de hofkerk der Medici. * * * Stensen had op zijn tijdgenoten een diepe indruk gemaakt, zowel door zijn geniale ontdekkingen als door zijn bekering en zijn heilig leven. Reeds kort na zijn dood vinden we sporen van een informatorisch proces om te komen tot zijn heiligverklaring. Maar langzamerhand raakte zijn figuur wat op de achtergrond. Eerst in onze eeuw kwam zijn genialiteit weer in het volle licht te staan en in de laatste decenniën is ook de glans van zijn heiligheid steeds sterker voor het oog van de katholieke wereld gaan stralen. In 1910 gaf Wilhelm Maar, professor in de geschiedenis der geneeskunde te Kopenhagen, in twee grote delen zijn natuurwetenschappelijke werken uit onder de titel Opera Philosophica. In de inleiding zegt Maar van Stensen, dat hij misschien het verst boven zijn tijdgenoten uitstak door zijn wetenschappelijke methode. ‘Hij stelde zijn vragen en gaf zijn antwoorden als een natuurkundige van de twintigste eeuw.... Zijn genie openbaart zich in de conclusies die hij uit (zijn) ontdekkingen afleidde en in zijn generalisaties’. In 1941 en 1947 verschenen in twee delen Stensens Opera Theologica, die in deze uitgave samen meer dan duizend bladzijden beslaan en uitgegeven werden door de protestantse theoloog Knud Larsen en Pater Gustav Scherz C.ss.R. In 1952 gaf Pater Scherz tenslotte in twee delen zijn brieven uit onder de titel Nicolai Stenonis Epistolae et Epistolae ad eum datae. De meeste van deze brieven zijn geschreven in het Latijn en het Italiaans. Stensens leven biedt aan de historicus een uitgestrekt veld voor interessant wetenschappelijk onderzoek. Door de hier genoemde uitgaven is dit onderzoek in de volle omvang mogelijk geworden. Sinds 1936 is er ook een breed opgezette actie gaande om te komen tot Stensens heiligverklaring, vooral in Denemarken, Duitsland en {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Italië. In het bisdom Osnabrück (op welks tegenwoordig grondgebied Stensen gestorven is) heeft Mgr Berning de zaak krachtig aangepakt en na de oorlog heeft de bisschopsconferentie van Fulda deze causa aanbevolen in de belangstelling van clerus en gelovigen van Duitsland. Onlangs is het stoffelijk overschot van Stensen geëxhumeerd, met de bedoeling het een waardiger rustplaats te geven. In de nacht van 24 op 25 October a.s. zal het in een plechtige lichtprocessie door de straten van Florence worden overgebracht naar een zijkapel van San Lorenzo, waar het na een pontificale H. Mis zal worden bijgezet in een oudchristelijke sarcophaag, die voor dit doel door het Italiaanse ministerie van onderwijs ter beschikking is gesteld. Aan deze plechtigheden zullen o.a. deelnemen: verschillende Italiaanse bisschoppen, vertegenwoordigers van de Italiaanse regering, van het gemeentebestuur van Florence, van de Italiaanse universiteiten en studentencorporaties, alsook vertegenwoordigers uit Denemarken en Duitsland, onder wie ook een aantal niet-katholieke geleerden. Moge de aantrekkelijke figuur van Niels Stensen, die in ons land vele van zijn beroemde anatomische ontdekkingen deed, met vele Nederlanders vriendschappelijke relaties onderhield en als vreemdeling negen jaar de zielzorg uitoefende in de Duitse diaspora, zoals nu de vele Nederlandse medewerkers van de Oostpriesterhulp weer doen, ook in Nederland steeds meer bekend en vereerd worden. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} De sociale grondrechten Een nieuwe visie op Recht, Staat en Maatschappij Het prae-advies van Mr Dr J.J. Loeff door Mr M.H.B. Thissen IN de handelingen der Nederlandse Juristen-vereniging 1953, drie en tachtigste jaargang, eerste stuk, verscheen het praeadvies van Mr Dr J.J. Loeff, hetwelk werd uitgebracht aan het bestuur van deze vereniging en waarin wordt behandeld de vraagstelling, welke aan de vereniging ter beoordeling was voorgelegd, luidende: ‘Behoren sociale grondrechten, als vervat in de internationale verklaring van de rechten van de mens (art. 21 e.v.) ook voor ons recht aanvaard, in de grondwet verankerd en wettelijk nader omschreven te worden?’ De praeadviseur behandelt dit probleem in een vrij uitvoerige, wijsgerige verhandeling op een wijze, welke enigszins buiten de lijn van de verwachtingen ligt. Hij treedt niet in de bijzonderheden van de feitelijke voorgeschiedenis van de zogenaamde sociale grondrechten, zoals deze vervat zijn in de universele verklaring van de UNO en gaat evenmin in op de technisch-juridische zijde van het vraagstuk, doch uitgaande van de aard van het menselijke zijn, verklaart hij, hoe in de loop van de geschiedenis de (Westerse) staatsvormen zijn ontstaan, zich ontwikkeld hebben en zich ontwikkelen moesten tot de gestalte van de samenleving, welke zich thans geconfronteerd ziet met het probleem der sociale grondrechten. Hij komt na deze uiteenzetting tot de conclusie, welke tevens de beantwoording is van de hem gestelde vraag, dat men zich niet tevreden zal kunnen stellen met het opnemen van een beginselverklaring met betrekking tot de sociale grondrechten in de grondwet, doch dat de structuur van de samenleving zowel op politiek terrein als op het terrein van het vrije maatschappelijke leven, zodanige wijziging behoeft, dat hierdoor het klimaat wordt geschapen, waarin zich de verwezenlijking van de sociale grondrechten kan voltrekken. De opmerking van Prof. Mr van Bemmelen in diens artikel over de sociale grondrechten in de ‘Telegraaf’ van 26 Juni j.l., waarin gezegd wordt, dat Dr Loeff in diens praeadvies eigenlijk geen antwoord geeft op de gestelde vraag, kan ik tot op zekere hoogte delen. Prof. van Bemmelen had naar mijn mening echter er tevens op moeten wijzen, dat de conclusie waartoe Dr Loeff kwam, hem ontsloeg van de verplichting om verder op de vraagstelling in te gaan. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Een grote rol speelt volgens de praeadviseur bij het tot stand komen van de vormen, waarin zich het maatschappelijke leven voltrekt, de sociale aanleg van de mens, door hem genoemd de menselijke sociabiliteit. Deze openbaart zich in de drang van de mens tot levensbehoud, in de neiging om zich in de gemeenschap te doen gelden, te ontplooien en tot zelfverwezenlijking te geraken. Deze sociabiliteit heeft twee hoofdvormen, t.w. de gesloten of defensieve, die uit een noodtoestand ontstaat, en de open sociabiliteitsvorm, waarbij de mensen niet in ondergeschiktheid elkaar ontmoeten, doch als dragers van eigen absolute waarden. Verder vallen in de sociabiliteit drie typen te onderscheiden. Het eerste sociabiliteitstype is dat, hetwelk beoogt het nastreven van de primaire noodzakelijke levensbehoeften en wordt genoemd het quasi-instinctmatige type. In dit type vinden de politieke gemeenschappen hun oorsprong. Het tweede type is de sociabiliteit, waarin gestreefd wordt naar menselijke levensgoederen, liggende buiten de eerste levensbehoeften. Bij deze streving laat de mens zich leiden door zijn rationele vermogens en zin voor doelmatigheid. Het eigen terrein voor dit sociabiliteitstype is dat van het vrije maatschappelijke leven. Hieruit ontstaan de vrije- of deelgemeenschappen. Daar bij dit type in tegenstelling met het eerste type het rationeel denken domineert noemt Dr Loeff dit het rationele type. Bewegen beide eerste types zich op het terrein van het menselijk levensgoed, bij het derde sociabiliteitstype benaderen de mensen elkaar meer op geestelijk niveau. Men aanvaardt hier de evenmens als persoon, die een eigen levensopgave heeft, welke men dient te respecteren. Dit sociabiliteitstype wordt door de schrijver het morele type genoemd, omdat het tot uitdrukking komt onder de impuls van het morele bewustzijn. Wij zijn hier in de sfeer, waarin de vriendschap en het liefdesideaal hun aantrekkingskracht uitoefenen onder invloed waarvan de ‘société du bien commun’ geleidelijk overgaat in de ‘société du bien de la communion’. De gemeenschap welke hieruit ontstaat is de personengemeenschap. De personengemeenschap werkt in op en bevrucht de andere gemeenschappen en doet op deze wijze de rechtsgemeenschap ontstaan, welke onderscheiden moet worden van de politieke- en doelgemeenschappen en welke met haar morele zin de feitelijke verhoudingen doordringt. In het algemeen zullen de betrekkingen op het lager niveau der sociabili- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} teit zich het best lenen voor ‘incarnatie’ van de personengemeenschap naarmate zij meer open zijn. Het beeld van de sociale en politieke geschiedenis van de volken vertoont een constante ontwikkeling van de sociabiliteit van de gesloten naar de open vormen. Het is een algemeen verschijnsel, dat de sociabiliteitsvormen zich uitdrukken in een structuur, welke een min of meer stabiel karakter vertoont en daardoor uiteraard leidt tot verstarring der verhoudingen. De wrijvingsverschijnselen, welke tengevolge hiervan ontstaan tussen de structuren en de daarachter gelegen sociale werkelijkheid kunnen leiden tot oorlogen en revoluties. Een belangrijk punt in de geschiedenis der samenleving werd bereikt, toen de waarden van de menselijke persoonlijkheid uitgedrukt in de idealen van vrijheid en gelijkheid, na doorbreking van de sociale structuur van het ancien régime tot algemene erkenning kwamen. Het tot stand komen van een nieuwe structuur voor de politieke gemeenschap werd hierdoor sterk geactiveerd en wij zien de politieke gemeenschap rechtstaat worden. Toch werd hierdoor het ideaal van de personengemeenschap maar eenzijdig bereikt. Deze heeft immers twee aspecten. Enerzijds moet zij de mogelijkheid scheppen tot handhaving van de individualiteit of zelfstandigheid van het individu. Dit brengt met zich de plicht van de gemeenschap de morele eis ener vrije zelfbepaling van het individu te erkennen. Omdat de mens evenwel voor de verwezenlijking van zijn persoonlijke levensopgave is aangewezen op een leven en werken met anderen, zal deze gemeenschap een milieu moeten scheppen, waarin de individuen elkander als personen aanvaarden. Op de lagere niveau's van het sociale leven dan het morele bestaat er tussen de aspecten een zekere spanning, die in de personengemeenschap het beginsel vindt ener oplossing, omdat de mensen elkaar daar aanvaarden en zich tot elkaar getrokken voelen als personen in hun ander zijn. Dat dit op zekere hoogte mogelijk is in dit ondermaanse bestaan openbaart ons de liefdes- en vriendschapsverhouding. Alléén in deze sfeer groeit het begrip voor datgene, wat tot iemand geordend is, wat hem toekomt, wat recht is. In de bestaande grondrechten zien wij, dat het eerste aspect vooral wordt benadrukt, waardoor de structuur ener daarop gevestigde gemeenschap een individualistisch karakter draagt. De realisatie van de personengemeenschap wordt bereikt, wanneer {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} beide aspecten van de personengemeenschap tot een eenheid worden. Feitelijk wordt dit bereikt, wanneer de vrije mens zijn eigen vrijheid en maatschappelijke functie regelt, m.a.w. doordat de vertegenwoordigers van het volk deelnemen aan de besturende taak en hun deelname aan de wetgevende en controlerende taak wordt geintensiveerd. Tot dat doel doet de praeadviseur een suggestie ten aanzien van de wijze, waarop de huidige samenleving die richting zou kunnen uitgaan, die de overweging ten volle waard is. Het twee-kamerstelsel worde omgevormd in die zin, dat een kamer zich uitsluitend gaat wijden aan de wetgevende, de andere aan de controlerende taak, waardoor dan tevens een einde komt aan de huidige doublure. Hiermede zijn naar ik meen de hoofdlijnen aangegeven van het praeadvies van Dr Loeff. Dit alles zet hij uiteen in een geheel sluitend betoog, waarin hij op verschillende plaatsen gelegenheid vindt om zijn opmerkelijke inzichten in het wezen van het privaatrecht, de vrije rechtsvinding en de functie van het gewoonterecht in het rechtsleven naar voren te brengen. Deze wijsgerige beschouwing heeft dit voordeel, dat zij niet uitgaat van abstracties, doch van ervaringsfeiten als daar zijn de omstandigheid, dat ieder mens streeft naar zelfhandhaving en de sociale instelling van de mens. Hierdoor krijgt het betoog meer practische waarde en actuele betekenis. Ik meen dan ook, dat men zich niet aan de conclusies van de praeadviseur kan onttrekken, dat gestreefd moet worden naar een verdere democratisering van de politieke gemeenschap, waardoor het noodzakelijk kader wordt geschapen voor de verwerkelijking van de waarden vervat in de sociale grondrechten. Hierbij moet vermeden worden om in eenzijdig individualisme of collectivisme te vervallen. Beschouwen wij dit praeadvies nader, dan zien wij, dat recht en gemeenschap hier worden geplaatst in de totaliteit van het sociale verschijnsel en worden bezien, zowel vanuit het verticale vlak der historische ontwikkeling als vanuit het horizontale vlak van andere parallel lopende sociale verschijnselen als daar zijn betrekkingen van instinctieve, rationele, politieke, morele en zelfs religieuze aard. Dr Loeff bouwt, gelijk hierboven reeds werd gemeld, zijn visie op in nauw contact met, ja vanuit de feiten en de gegevens zoals die zich in het sociale leven hebben voorgedaan en nog voordoen. Het geheel wordt beheerst door datgene wat de mens onderscheid van alle andere wezens en zaken: zijn moreel bewustzijn. Bij Dr Loeff is dit moreel bewustzijn echter niet een louter critisch vermogen, de stem van een oordelend geweten, maar een actieve impuls, welke de mens {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} geen rust laat en hem zonder verpozing voortstuwt, om zich boven de stoffelijke condities, welke dit leven in zo sterke mate bepalen, uit te heffen. Deze impuls is volgens Dr Loeff de meest revolutionaire kracht in de mens, die hem zich nimmer bij het gegevene en het bereikte doet neerleggen. Dit brengt dan ook met zich mede, zoals in dit betoog duidelijk uitkomt, dat de ontwikkeling der menselijke samenleving gedetermineerd is, een determinatie welke echter niet, zoals bij Marx zijn oorsprong vindt in een stoffelijk beginsel, maar in een geestelijk beginsel: het morele besef, zoals dit zich laat gelden niet in de menselijke individuen op zich maar in samenlevingsgroeperingen welke het op grond van communicatie in bepaalde morele waarden tot stand brengt. Hierdoor wordt deze visie een tegenhanger van de leer, die steunt op de klassestrijd. In de visie van Dr Loeff is het recht dan ook niet iets wat sferen afbakent, grenzen trekt tussen het mijn en dijn, maar een dynamisch element, in de opgang van de menselijke samenleving naar een moreel ideaal. Dit ideaal, dat in het betoog van Dr Loeff een allesbeheersende rol speelt, ziet hij in de personengemeenschap, waarin de mensen elkaar ontmoeten als subjecten, als dragers van een levensopgave, voor de verwerkelijking waarvan ieder uiteindelijk een eigen verantwoordelijkheid heeft te dragen. Het is de gemeenschap, waarin de mensen elkaar ontmoeten als de ander. Deze personengemeenschap vindt haar zuiverste expressie in de liefdesgemeenschap, de vriendschap. Dr Loeff wijst erop, dat dit ideaal op het politieke en sociaal-economische niveau der menselijke samenleving nimmer zal bereikt worden, hetgeen echter niet wegneemt, dat een gemeenschap, ook die der genoemde niveau's, haar morele zin of waarde slechts kan ontlenen aan het gespannen staan op het morele ideaal der liefdesgemeenschap of de broedergemeenschap. De opzet biedt ook een aannemelijke verklaring, hoe physieke macht tot moreel gezag wordt. De physieke macht krijgt een morele zin van het ogenblik, dat zij zich in dienst stelt van het morele ideaal, d.i. de verwezenlijking van de personengemeenschap, waarin de mensen zich tot elkaar verhouden als morele wezens. Bij een ideale verwezenlijking van een dergelijke gemeenschap komt de behoefte aan physieke dwangmacht te vervallen. Al zal een dergelijk ideaal hier niet verwezenlijkt worden, gezien de stoffelijk-geestelijke conditie van het menselijk zijn, toch moet iedere gemeenschap om zich op moreel niveau te kunnen verheffen, op de verwezenlijking van dit ideaal gespannen staan. Dit houdt dus in, dat de physieke macht alleen dan tot moreel gezag wordt, indien en voor zover zij gericht is op verwezenlijking van een samenleving, waarin zij zelf overbodig is, m.a.w. dié physieke macht krijgt een morele {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} zin, welke de tendentie in zich bezit zichzelf overbodig te maken. In deze tendentie ligt uiteindelijk de enige waarborg tegen ontaarding van de physieke macht in tyrannie. Een ander zeer belangrijk punt, waarin de beschouwing van Dr Loeff zich van de gebruikelijke onderscheidt, is, dat hij voortdurend het onderscheid in het oog houdt tussen de sociale werkelijkheid en de structuren, waarin deze zich manifesteert. Dit maakt het hem mogelijk deze werkelijkheid te zien niet als een geheel van stabiele entiteiten met min of meer onderlinge samenhang maar als een geheel dat voortdurend in beweging is krachtens een wet, waaraan de sociale werkelijkheid onderworpen is, n.l. de drang tot handhaving en ontplooiing der menselijke persoonlijkheid, welke zich in haar rijkste vorm op moreel niveau realiseert in de personengemeenschap. Deze beschouwingswijze voorkomt, dat men de sociale werkelijkheid vereenzelvigt met voorbijgaande structuren en dat men haar probeert te vatten in alleen op deze structuren betrekking hebbende abstracte begrippen of definities. De sociale werkelijkheid is slechts te begrijpen als een constant in beweging zijnde samenleving en het is alleen in het nasporen van deze beweging en haar wetten, dat men de realiteit benadert. Prof. Mr C.W. van der Pot noemt in zijn artikel in de aflevering 25 van 20 Juni 1953 van het Nederlandse Juristenblad dit praeadvies een superieur betoog. Gaarne wil ik dit beamen. Dit betoog is belangrijk, omdat daarin een meer bevredigende verklaring wordt gegeven van de sociale verschijnselen dan in de ook van Katholieke zijde gegeven beschouwing. Het biedt daarbij tevens een geschikte grondslag voor de opbouw van een specifiek eigen Katholiek, politiek en sociaal program. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Godsdienstige kroniek Kringen voor Gezinsspiritualiteit De Gezinsscharen van O.L. Vrouw door Ir en Mevr. D. Hansen, en J. de Vocht, Pr. NAAST de vele teleurstellingen die de jongste geschiedenis van de Kerk ons bracht, werden de laatste honderd jaren sommige waarden ontdekt of opnieuw ontdekt, die als nooit te voren - of nooit sinds de opbloei in de eerste eeuwen - verrijkend en zegenend werken onder Gods volk: wij wijzen op de dagelijkse en vroegtijdige communie, op de vlucht die de Mariaverering en het diepe gebedsleven nam, het zich losrukken van burgerlijke opvattingen, de belangstelling voor de armen en de ‘kleine man’, het bidden en werken voor de hereniging der Kerken, de liturgische vernieuwing ook onder de hoogste leiding van de Kerk, de nieuwe richtingen in de philosophie en de theologie, de geweldige ontplooiing van de Missie-actie, en tenslotte vooral de nieuwe rol die de leek in de Kerk toebedeeld wordt. Dat alles moet voor ons een voortdurende reden tot optimisme en veroverende geestdrift zijn. Van de stichting van de K.A.J. tot de wonderlijke verspreiding van het Marialegioen zien wij overal rondom ons lekenapostelen opstaan die met hetzelfde Pinkstervuur en de durf van de eerste Christenen het Rijk Gods uitbreiden, terwijl in het Oosten de lekenmartelaren daarvoor met hun bloed getuigen. Dat de leek meegerechtigd wordt actief op te treden in de Kerk brengt een zoeken mee naar de noodzakelijke verdieping, naar een spiritualiteit eigen aan de leek en die evenzeer verschilt van die der religieusen als de genade van de priesterwijding verschilt van de genade van het Huwelijkssacrament. Wij willen hier niet spreken over sommige overdrijvingen waartegen onze bisschoppen reeds waarschuwden; men mag het beschouwen als een nieuwe weldaad voor onze tijd, dat men in de schatten van Gods liefde, besloten in het Sacrament der gehuwden, is gaan putten om voor hen een aan hun omstandigheden aangepaste, en zoveel mogelijk door hen zelf ontdekte spiritualiteit uit te werken. Tientallen voorbeelden kent men van allerlei acties, nieuwe of verjongde, die met hun tijdschriften of andere uitgaven, met recollecties, vergaderingen of bezinningsavonden, met hun colleges, lessen, familieweken, voordrachtencyclussen, het antwoord trachten te geven aan al diegenen die zoeken om God te benaderen en Christus Jesus in hen te laten leven in hun lekenstaat. Men zal nooit genoeg de echte behoefte erkennen die bij onze vurige leken bestaat aan Godsdienstkennis, en meer bijzonder aan Godsdienstbeleving, aan gebed, aan ervaringen in het bovennatuurlijke leven, en tegelijk de armoede en onbeholpenheid waarmee men hen in die nood tegemoet treedt. Sinds de oorlog van 1940-1945 wordt er in die beweging tot verdieping een nieuw streven algemeen waargenomen: men richt zich tot de gezinnen of echtparen van man en vrouw te zamen om beiden voor het ideaal van Christus' Evangelie te winnen en om elkaar daarbij te steunen. In sommige gezinnen zal dit wel moeilijk of onmogelijk zijn, ofschoon het daar 't meest noodzakelijk is. Dit lijkt ons de meest vruchtbare, de diepst ingrijpende en blijvende vorm van beoefening der gezins- en huwelijksspiritualiteit, de vorm ook die de genade van het Sacrament der gehuwden ten volle werkzaam doet zijn. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} De initiatieven daaromtrent zijn van drieërlei aard: er worden tijdschriften uitgegeven; men richt zich tot het grootst mogelijk aantal echtparen; men groepeert kernen van gemiddeld 7 à 8 echtparen of gezinnen. 1. Over de eerste twee activiteiten zullen wij hier niet uitweiden. Iedereen kent het bloeiende en diepgeestelijke tijdschrift ‘Huwelijk en Gezin’. ‘Familieleven’, dat ook hetzelfde ideaal nastreeft, wordt meer een algemeen tijdschrift. 2. Talrijk zijn tegenwoordig de lessen en voordrachten voor verloofden en gehuwden. Sommige leken of priesters hebben daar, Goddank, hun apostolaat in gevonden, en het is onberekenbaar welk goed b.v. de Heer Van Driessen uit Borgerhout (Antwerpen) ofwel een pater Trooster S.J. in Maastricht en Tilburg hebben verwezenlijkt. Origineler zijn de recollecties voor gezinnen. Het is zeer typisch dat onder de oorlog in Antwerpen de leken zelf, oud-kajotters in dit geval, aandrongen op driemaandelijkse recollecties voor gezinnen. Zij klaagden er over, dat zij eenmaal gehuwd geen enkele geestelijke steun meer vonden in een tijd dat zij het broodnodig hadden. Bij de bevrijding vond men niemand meer om de traditie voort te zetten. Toen is er een van de leken naar Mgr Van Cauwenbergh gegaan om hem een priester te vragen die zich aan het gezinswerk kon wijden. Mr de Belder uit Merksen werd aangemoedigd om zelf alles in handen te nemen en telkens andere predikanten te vragen. Sindsdien groeperen zij ieder trimester een 35-tal gezinnen voor een geestelijke afzondering die een hele Zondag in beslag neemt. De kinderen worden die dag bij familieleden of dames ondergebracht. Ook de Onze-Lieve-Vrouwscharen organiseerden recollecties in dezelfde geest. Deze richtten zich het meest tot oud-universitairen of intellectuelen. In dezelfde geest wordt ook veel gewerkt en gedeeltelijk met succes in Breda, in Brugge en op vele andere plaatsen. Maar de nood is groot, en de werklieden zijn schaars. Verleden jaar hebben de O.L. Vrouwscharen voor het eerst een gesloten retraite van drie dagen (van Vrijdagavond tot Maandagmorgen) belegd te Kortenberg bij Brussel. Voor al de deelnemers was het een openbaring. Dit jaar zullen er in September ten minste twee gehouden worden. 3. Ook op het gebied van de gezinsactie in kleinere groepen of kernen, werd er bij ons en elders reeds veel bereikt. Naast talrijke onbekende groepen van oud-kajotters, oud-scouts, oud-universitairen die samen met hun vrouw steun en geestelijk voedsel zoeken onder de leiding van een priester, ook soms zonder priester, bestaan er reeds verscheidene groeperingen. Deze volgen gewoonlijk het volgende schema: een uiteenzetting gegeven door een priester en gevolgd door een bespreking. Zo gaat het in de ‘Kringen voor huwelijks- en gezinsspiritualiteit’ te Brugge, en in de ‘Geestelijke Unie’ in het bisdom Breda. De ‘Geestelijke Unie’ groepeert enkele gezinnen 's Zondags, iedere maand of minder, van 10 uur tot ongeveer 4 uur. Verscheidene causerieën met gedachtenwisseling zijn aldus mogelijk. Gemeenschappelijke maaltijd. Men eindigt met een lof of een geestelijke oefening. De kringen van Brugge zijn groepjes van een achttal gezinnen, die 's avonds in de week vergaderen onder de leiding van een aalmoezenier die een uiteenzetting houdt volgens een bepaald programma vastgesteld door de Z.E. Heer Ghyssaert van Brugge. Heel spontaan ontstonden zij bij het begin van de oorlog onder zijn bezieling en die van diepgelovige leken. Een vijftigtal Vlaamssprekende gezinnen zijn op het ogenblik er bij aangesloten. (Vgl. ‘Familieleven’, October 1949, p. 46). Er bestaat tenslotte nog een gezinsactie in groepen van hoogstens 8 echtparen, die een andere methode huldigt dan de voorgaande; het zijn de ‘O.L. Vrouwscharen’ of ‘Gezinsscharen van O.L. Vrouw’, in Parijs ontstaan onder de naam van ‘les Equipes Notre Dame’. De naam kan philologisch een afwijking vertonen; hij is nu vrij algemeen gebruikelijk, in Vlaanderen althans; in Nederland hoort men soms ‘Equipes van O.L. Vrouwe’. Met vreugde erkennen de leden de naam van hun groepering wanneer zij in het Evangelie lezen: ‘toen sprak Jesus tot de scharen’. Deze gezins- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeenschappen gaan uit van het standpunt dat de leken zelf hun eigen spiritualiteit moeten vinden en voorstellen, niet onder de vorm van een voordracht, (daarvoor ontbreekt meestal tijd en bekwaamheid) maar individueel door studie en ervaring in 't gezin en daarna gemeenschappelijk door een gedachtenwisseling in de maandelijkse vergadering, die gewoonlijk 's avonds belegd wordt ten huize van een van de leden. Daarbij wordt er samen gewaakt over het onderhouden van een minimum verplichtingen die men vrijwillig op zich neemt, o.a. op het gebied van dienstbetoon. Een belangrijke tijd wordt gewijd aan de gebedstonde. Men begint met een gemeenschappelijke maaltijd. Verder zullen wij al deze punten meer uitvoerig behandelen. Een stukje geschiedenis Men denke niet dat de O.L. Vrouwscharen de enige gezinsgroepen zijn in Frankrijk (vgl ‘Nieuwe Mens’ 4de jrg. Nr 10, Januari 1953 en volgende nummers; een vollediger uiteenzetting vindt men in ‘Foyers’, numéro spécial, October 1952). Kanunnik Jean Violet was de eerste die in 1902 met de gezinsactie begon. Hij stichtte het tijdschrift ‘Foyers’ en nog twee andere, een voor verloofden, een voor de priesters. In 1919 werd hij door de Aartsbisschop van Parijs belast met de organisatie van de gezinsgroeperingen in heel Frankrijk. Op het ogenblik bestaan er in vele parochies reeds één of meer gezinsgemeenschappen. Sommige daarvan worden gekenmerkt door hun vergaande sociale bemoeiingen. Andere evolueren meer in de middenstandsmilieu's. Andere groeperen mensen van alle standen, die in christelijke geest ongeveer alles in gemeenschap brengen wat ze bezitten. Andere sluiten zich aan bij de Derde Orden van Dominicanen of Franciscanen. Men vraagt er o.m. het bidden van het klein officie van O.L. Vrouw en een grote geest van armoede. Bijzonder bekend zijn de ‘Tochtgenoten van Sint Frans’ (‘les Compagnons de St. François’) die ook in Nederland en België bestaan. Met heel hun gezin gaan zij op bedevaart, te voet, ontzeggen zich ieder confort, en ondergaan de ontberingen, vernederingen en vermoeienissen van de reis als een louterende boetedoening. Door hun houding, hun blijheid en liefde, en door hun gebed willen zij voor Christus getuigen. Te midden van die verscheidenheid is er één beweging die veruit de meest dynamische, eenvoudige, stevige, diepe en tegelijk gemoedelijke bleek te zijn van alle, en die al de ervaringen van de andere gezinsgroepen in zich tot één harmonisch geheel heeft verwerkt: de ‘Equipes Notre Dame’. ‘Men moet er de veelvormige werking van de H. Geest in erkennen’, verklaarden de Franse Bisschoppen. Als dat waar is, dan is het geen speciaal Frans initiatief, evenmin als de K.A.J. van België, de Roomse Kerk van Italië en het Evangelie van de Joden is; dan is het van O.L. Heer, en dan is het een boodschap voor alle landen die ook ons moet interesseren. In 't begin dacht men er niet aan dat men de grondslag legde voor een grote beweging. Abbé Henri Caffarel hield in 1938 te Parijs een preek voor oud-scouts over de vereniging van de ziel met God, en nam als voorbeeld de liefde tussen man en vrouw zoals trouwens St. Paulus dat ook doet. Na afloop zei hem een van zijn gehuwde vrienden dat hij dikwijls dacht over de Mystiek van het Huwelijkssacrament, en hij vroeg aan de priester hem te helpen. Zij kwamen overeen met nog twee andere gezinnen uit Orleans en Versailles dat zij elkaar regelmatig iedere maand zouden ontmoeten. Toen reeds bestond het schema voor de vergadering: avondmaal, gebedsstonde, gedachtenwisseling, en de hieraan voorafgaande schriftelijke voorbereiding. Dit was de oorsprong van ‘L'anneau d'or’, het tijdschrift voor huwelijksspiritualiteit. Andere echtparen sloten zich aan, nieuwe groepen werden gevormd, ook onder de oorlog. In 1946 maakten de ‘équipes’ een crisis door. Nog twintig procent kwamen regel- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} matig en bleven edelmoedig. Velen vroegen om richtlijnen; gewoonten en geest konden niet meer volstaan. Een ‘charte’ of regel bleek noodzakelijk te zijn geworden. Velen protesteerden. Zulk een regelmatigheid en tucht was al te Germaans, niet Frans genoeg. Sommigen scheurden zich los van de ‘Equipes Notre Dame’ en vormden de ‘Foyers de Chrétienté’ die in dezelfde geest werken als de ‘Equipes N.D.’ maar zonder bepaalde regel. Door hun scherp omschreven vorm konden de ‘Equipes Notre Dame’ zonder gevaar een snelle uitbreiding nemen. In 1948 vonden ze ingang in Wallonië en Brussel, waar ze zich op het ogenblik zeer snel vermenigvuldigen. Verder verspreidden zij zich in Zwitserland, Tunis en Brazilië (waar vijf Portugeessprekende gezinsscharen bestaan). In 't geheel zijn er op het ogenblik 178 gezinsgroepen. Per jaar groeien zij met ongeveer 38 nieuwe aan. In Vlaanderen begon men in 1952. Vol wantrouwen voor die vreemde organisatie, durfde men niet eerder beginnen. Na een retraite voor gezinnen wilde men het proberen. De echtparen bleven niet alleen volledig getrouw aan het ideaal, maar allen werden meer en meer geestdriftig. Zij zijn er van overtuigd dat deze actie zeer aangepast is aan het temperament van de Nederlandssprekenden. In landen waar de ‘Equipes Notre Dame’ reeds een andere bloeiende gezinsactie ontmoetten, zijn zij daarmee in verbinding getreden om samen te werken. Zo in Congo en Madagascar. In de Verenigde Staten van Amerika staan ze in contact met de belangrijke ‘Beweging voor Christelijke Gezinnen’. (In Chicago alleen zijn er duizend gezinnen bij die beweging betrokken; negentig steden der V.S. bezitten groepen). In Canada heeft men vrijwel dezelfde formule als die van de O.L. Vrouwscharen, zowel onder de Franse als onder de Engelse Canadezen. In Argentinië en Uruguay volgt de leiding van de ‘Equipes N.D.’ de ontwikkeling van de bekende gezinsbeweging ‘Nazareth’ (240 echtparen zijn hierbij aangesloten). In Spanje heeft zij voeling met verscheidene steden die een honderdtal gezinnen in groepen hebben samengebracht. In Italië kent zij de gezinsgroepen van Venetië en Rome. Wat er van een paar gezinsgroepen uit China is overgebleven weet men niet. Ziedaar toch wel een enig voorbeeld van snelle uitstraling over de hele wereld. Geen dag gaat voorbij zonder dat men op het Secretariaat een vraag om inlichtingen en documentatie ontvangt, hetzij van afzonderlijke gezinnen, hetzij van groepen die zich gaan vormen. Laten wij de methode van de O.L. Vrouwscharen nader onderzoeken. Lekenspiritualiteit Zoals hoger gezegd, gaat men uit van het grote verlangen naar levensverdieping bij de leek en de behoefte aan een spiritualiteit voor huwelijk en gezin. Hierin vertonen de O.L. Vrouwscharen veel verwantschap met bewegingen als die van de Eucharistische Kruistocht, de Derde Orden en de Congregaties. Maar die geestelijke vorming geven de leken elkaar zelf. De aanwezigheid van de priester is noodzaak. ‘Een werkplan kan de rol van de priester in geen geval vervangen, wat betreft de leerstellingen en het gebedsleven. Hij geeft niet alleen de beginselen, maar hij helpt de gehuwden om deze in het leven toe te passen’ (Keure, blz. 19). Nochtans, behalve voor zijn ‘woordje’ treedt hij niet op de voorgrond. Men zal hem wel dikwijls vragen stellen; en moeilijkheden, opwerpingen, of onverzoenbare tegenstellingen, gevaar voor simplistische, al te radicale, onvolledige beweringen zal hij soms alleen door zijn ervaring en theologische en philosophische kennis in het licht van het geloof uit de weg kunnen ruimen of oplossen, maar alleen dan wanneer het nodig is. Deze bescheidenheid is voor hem trouwens zeer nuttig en het luisteren kan voor hem van een onschatbare waarde zijn voor de ‘Pastorale Theologie’; zijn vele raadgevingen zullen daarna minder theoretisch zijn; hij zal ervaring en leven kunnen mededelen. Door het feit trouwens dat men naar de diepte wil gaan, en men niet al te {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} talrijk is, kan zijn eigenlijke priesterlijke invloed ook veel groter zijn dan in andere bijeenkomsten. Maar hoe kunnen leken iets bijdragen tot elkaars geestelijke vorming? Dit is mogelijk door het werkplan. De eerste drie jaren is het programma voor de maandelijkse vergaderingen nauwkeurig bepaald. Het omvat drie series werkthema's: acht over ‘de weg naar de vereniging met God’; acht over de christelijke huwelijksliefde als rijkdom voor man en vrouw; acht over het christelijk familieleven als rijkdom voor vader, moeder en kinderen. Wie de ‘Keure’ of ‘Charter’ voor de eerste maal leest, wordt afgeschrikt door de juridische stijl, de organisatie en de verplichtingen. Heeft men eenmaal een vergadering bijgewoond, dan staat men er over verwonderd dat alles zo natuurlijk en vanzelfsprekend verloopt. Wie integendeel de werkthema's te lezen krijgt, wordt van meet af aan aangelokt door de levendigheid, de diepte en tegelijk de grote eenvoud van de uiteenzettingen. Vragen als deze wekken aanstonds de belangstelling op: Naast het persoonlijk geestelijk leven van ieder van de echtgenoten, is het wenselijk, mogelijk - en onder welke voorwaarden - dat men een gemeenschappelijk geestelijk leven zal hebben? Welk is de zin van de versterving in de familie? Welke tekorten of overdrijvingen worden er gewoonlijk vastgesteld? Hoe moeten wij de geest van armoede beoefenen? In hoever en hoe zijn wij verplicht tot apostolaat? Hoe moet Christus zegevieren over ons beroepsleven? over moeders arbeid in het huishouden? Hoe het familieleven bevorderen? Hoe het vervreemden van elkaar te voorkomen? Hoe het ontspanningsleven opvatten? Deze vragen en tientallen andere kunnen behandeld worden van uit het standpunt van de psychologie, de sociologie, de paedagogie en andere natuurlijke waardeschalen. Gevraagd wordt in de .O L. Vrouwscharen, alles te bespreken van godsdienstig en meer bepaald evangelisch standpunt uit. Zeker is het dat daarvoor de belangstelling niet zal ontbreken en dat ieder er zijn antwoord op vindt. Welnu, ieder echtpaar krijgt een werkthema (een paar bladzijden) per maand en moet op de vragen schriftelijk antwoord geven. Deze sturen zij naar het ‘verantwoordelijk gezin’, ofwel het gezin dat de volgende keer ontvangt (om de beurt gaat men dan bij de een, dan bij de ander) zó dat de antwoorden acht dagen vóór de bijeenkomst binnen zijn. In deze tijd houdt de aalmoezenier met het ‘ontvangend gezin’ een ‘voorbereidende vergadering’, om de antwoorden te lezen, en zoveel mogelijk tot een eenheid te herleiden; men noteert waarmee ieder accoord is en eveneens de verschilpunten; interessante passages onderstreept men om voorgelezen te worden. Deze korte inhoud is de leidraad voor de gedachtenwisseling. Op die manier voorbereid, wordt de conversatie buitengewoon vruchtbaar. Natuurlijk moet men blijven waken dat alles ordelijk in de gewenste bovennatuurlijke atmosfeer verloopt. ‘Gesprekken die niet in tegenwoordigheid van God gevoerd worden, lopen groot gevaar te ontaarden in dilettantisme: de geesten spelen een ijdel spel met hun gedachten; het hart is niet aanwezig bij de ideeën, en weigert in te gaan op de waarheid die kan bevrijden of bekeren’ (Keure, blz. 12). Zo zal men de discussie om de discussie kunnen weren. Veel nadruk wordt er gelegd op eenvoud en openhartigheid. In al de groepen die wij kennen, en misschien nog meer in de Nederlandstalige dan in de Franstalige, is ze verrassend groot en weldadig. Het komt er op aan feiten mee te delen die uit de ervaring van eigen belevenissen of die van anderen en uit het leven gegrepen zijn. Nochtans is ook hier een zekere schroom geboden. Het is trouwens niet anders mogelijk, zelfs tussen man en vrouw. Zo maar goedkoop uitpakken met wat zich afspeelt in eigen gemoed steekt altijd vol ijdelheid en zelfzucht. Direct beleefde dingen kan men ook op een bescheiden manier naar voren brengen ofwel als een mogelijkheid of als echo van andermans zielstoestand, als verbonden aan een ideale toestand of een evangeliewoord, als een persoonlijke opinie of als een handelwijze die men wil onderwerpen aan het oordeel van anderen. Practisch is er voor overdrijvingen geen gevaar. Wij zondigen meestal door onnatuurlijk stijf en gesloten te zijn of door valse nederigheid. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Men kan tegenwerpen dat niet ieder intiem gebied geschikt is voor een gedachtenwisseling. De regel weet het wel en verklaart gekant te zijn tegen die ‘openhartigheid die er niet voor terugschrikt om alle problemen van het huwelijksleven ter sprake te brengen, een openhartigheid die blijk geeft van een tekort aan diep-menselijke schroom, waar tegenwoordig al te veel gehuwden mee behept zijn’ (blz. 15). Ja, ook in Vlaanderen. Zo kan men trouwens niet naar de diepte gaan in het ontginnen van de sacramentele huwelijksgenaden. ‘Maar met inachtneming van laatstgenoemde reserve, blijkt het hoezeer het deelgenootschap in elkaars wel en wee, en het in alle eenvoud beroep doen op de wederzijdse hulp, in de lijn ligt van de werkelijk Evangelische liefde. Hoeveel echtelingen zijn er niet gered uit de middelmatigheid en zelfs gered van de ondergang, op de dag dat zij er zich van bewust werden niet alleen meer te staan om de strijd van het leven te strijden’ (blz. 15). Om de schuchterheid en de geslotenheid in de O.L. Vrouwscharen te overwinnen, bestaan verschillende gewoonten, o.a. die van de ‘voorstelling’, een korte levensschets, die ieder lid van zichzelf geeft, wanneer het ‘ontvangend’ is. Zo is er ook een tijd vastgesteld voor mededelingen van elkaars wel en wee uit de verlopen maand, van moeilijkheden en zorgen, van ontdekkingen en oplossingen. Vóór de gebedstonde worden ook intenties uitgewisseld. Die openhartigheid is niet minder wanneer vreemde echtelieden op bezoek komen in de schare (om de beweging te leren kennen). Wij stellen vast dat op deze wijze de echtgenoten onderling geestelijk en bovennatuurlijk, tot elkaar komen. Andere mogelijkheden van mededeelzaamheid zijn tenslotte nog het ‘gemeenschappelijk onderzoek’ betreffende het naleven van de weinige verplichtingen door de Regel opgelegd, en het ‘gemeenschappelijk gebed’, dat verder uitvoeriger ter sprake komt. Daadwerkelijke liefde Doch de O.L. Vrouwscharen menen dat ‘het een illusie is te beweren dat men zijn vrienden wil helpen om een geestelijk, een christelijk leven te leiden, als men elkaar niet daadwerkelijk wil helpen in de zorgen en moeilijkheden.... en ook op stoffelijk gebied, naar St Paulus' woord: Draagt elkanders lasten, zo zult gij de wet van Christus vervullen.... Gal. VI, 2. Zij zullen zich er op toeleggen om aan de viervoudige eis van de broederlijke vriendschap te voldoen: geven, ontvangen, vragen en durven te weigeren.... Deze onderlinge bereidwilligheid zou aan de leden dat gewettigd gevoel van veiligheid moeten schenken, dat zovele anderen verwachten van het geld’ (Keure, blz. 7 en 8). Deze beoefening van de onthechting en de armoede zoals de eerste christenen die beleefden, is zeker moeilijk. De regel blijft trouwens met opzet algemeen, en legt geen enkele bepaalde verplichting op. Belangrijke verwezenlijkingen in dit opzicht hebben wij niet gedaan. Wij beperkten ons tot eenvoudige uitingen van dienstbetoon: uitlenen van boeken, tijdschriften en allerlei benodigdheden; het opnemen van elkaars kinderen, in geval van ziekte, reis of retraite; het zich spontaan aanbieden voor huiswacht, verplaatsingen met de wagen, hulp bij verhuizing, het bekostigen van de uitgaven der Vlaamse gezinsscharen, van de organisatie der retraites en recollecties voor gezinnen, enz..... Maar het is verbazend hoever men gegaan is in sommige Franse scharen waarin nochtans de verschillende standen vertegenwoordigd zijn: een lid staat zijn auto af omdat een ander daarmee een voor hem noodzakelijke betrekking kan krijgen; vele scharen staan een bepaald procent van hun inkomsten af (soms meer dan 10%) voor een gemeenschappelijke gezinskas om die gezinnen te steunen die onder een bepaald financieel levensminimum staan. Dit bestaat ook in de ‘Kringen voor huwelijks- en gezinsspiritualiteit’ te Brugge. De toekomst zal uitwijzen wat daarvan in onze Nederlandssprekende scharen ingang vindt, en wat de H. Geest van hen vraagt. Het is in ieder geval niet aan te {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} raden aanstonds tot een hoge graad van daadwerkelijke onthechting over te gaan, maar geleidelijk de broederlijke liefde op te drijven tot het hoge ideaal van het Evangelie en de eerste christengemeenschappen. Voor wie a priori daar niets van wil weten, zou het wel eens door de omstandigheden of door een dictatuur, om niet te zeggen door God, kunnen opgedrongen worden. In aansluiting daarmee krijgt de gemeenschappelijke maaltijd zijn volle betekenis. Men begint de vergadering aan tafel om redenen van praktische aard en ook omwille van de goede sfeer. ‘Er zijn weinige dingen die mensen zozeer één doen zijn en zulke hechte banden leggen. Als broeders voelt men zich te zamen rond de Heer, zoals de leerlingen van Emmaüs, die avond toen ze Hem erkenden bij het breken van het brood’. ‘De maaltijd in het gezin brengt de ouders en de kinderen bijeen; en scharen de kinderen van God zich niet rond dezelfde Eucharistische tafel? De handelingen der Apostelen verhalen ons, hoe de eerste christenen ‘samen het brood braken in hun woningen, en met vreugde in alle eenvoud de maaltijd nuttigden’ (Hand. II, 46) (Keure, blz. 11). Men zorgt er voor dat de maaltijd zo eenvoudig mogelijk is, ten einde onkosten en last te besparen voor het ‘ontvangend gezin’. Elk echtpaar brengt zijn picknick mee, maar alles wordt voor iedereen op een grote schotel gelegd. Alleen wordt koffie of een bord soep aangeboden. Talrijke andere vormen en mogelijkheden voor uitwisseling van tijdelijke of geestelijke rijkdommen bestaan er die hier niet kunnen besproken worden. Zij zijn alle een toepassing van het ‘Zalig, gij armen’ of van andere zaligsprekingen; zij komen tenslotte neer op ‘Caritas’ of het ‘attenties hebben voor elkaar’. De liefde immers is vindingrijk. Gebedsleven Elkander helpen zich in het geloof te verdiepen, en elkander bijstaan in de stoffelijke noodwendigheden, is voor christenen een onmogelijkheid als men niet bidt, veel en goed samenbidt. Dit is hoofdzaak in de O.L. Vrouwscharen; zolang die zorg en belangstelling voor het gebedsleven bestaat, en niet alleen om de theorie te beluisteren en te vernemen wat anderen daarover interessants weten mee te delen, zolang men werkelijk de wil heeft om nader bij God te komen, in de kerk of thuis, maar ook gezamenlijk op de vergadering zelf, hoeven wij niets te vrezen. In feite vindt men, Goddank, dáár de grootste hulp en steun aan elkaar, en die echtparen-bezoekers ontdekken dáár iets wat, naar zij meenden, niet bestaan kon, althans niet voor Nederlandssprekenden. Er wordt dan ook een meer dan gewone tijd aan het gebed besteed, ongeveer twintig minuten; men noemt dat de gebedsstonde, gewoonlijk tussen de maaltijd en de gedachtenwisseling. ‘Het is het middel bij uitstek om de eendracht en de eenheid in God te verwezenlijken, om zich van de aanwezigheid van Christus te midden van de Zijnen bewust te worden en te blijven. Maar dit alles werkt het gemeenschappelijk gebed slechts uit, als het niet te kort is, als wij de stilte kunnen maken, als we ons van elke persoonlijke zorg en kommer kunnen bevrijden’, om naar Christus' belangen en liefde op te zien (Keure, blz. 11). In een eerste deel bidt men staande psalmen en hymnen gekozen uit de H. Schrift, het brevier of missaal. Voor de psalmen en andere oudere teksten geeft men meestal enkele woorden ter verklaring vooraf uitsluitend om makkelijker de levende inhoud van het gebed op zichzelf of op de huidige omstandigheden te kunnen toepassen. Sommige vertalingen lenen er zich beter toe. In de meeste scharen leest men de Completen, maar de psalmen kiest men zelf vrij uit. Het psalmodiëren gebeurt in twee koren. In vele Franse scharen zingt men de psalmen, (alsook het gebed vóór en na het eten). Daarna volgt een lezing uit het Nieuwe Testament. Vervolgens knielt men neer voor de gemeenschappelijke overweging, ‘die aan de inspiratie van een of meer echtelieden kan overgelaten worden. Het zal goed zijn in ieder geval, een tijd stilte in acht te nemen ten einde aan ieder gelegenheid te geven {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} intiemer en meer persoonlijk met God in contact te treden’ (Keure, blz. 12). De regel spreekt zich dus niet uit over de manier waarop deze overweging moet geschieden, b.v. aan de hand van een langzaam voorgelezen tekst met onderbrekingen voor de persoonlijke overweging, of met een verwoording van het inwendig gebed. Deze laatste gebedsvorm is meer algemeen gebruikelijk, en bestaat ook bij ons. Wij noemen dit ‘het gebed uit het hart’. Zonder verplichtend te zijn, is dat het meest weldadige en diepgaande moment van de gebedsstonde en van heel de bijeenkomst, en de grootste kracht van de O.L. Vrouwscharen. (Zij bestaat evenwel ook in andere gezinsgroepen zelfs in Vlaanderen). Het is zeer moeilijk voorbeelden te geven van wat er gezegd wordt, omdat het soms ontheiligend zou schijnen, soms onmogelijk vanwege het spontane, ongekunstelde, onbeholpen, en soms verlegen karakter van de zinnen, die toch een zuivere echo zijn van het hart, en diep aangrijpen. Men vindt er trouwens de grootste verscheidenheid in. Soms is het een eenvoudig kort gebedje: ‘Heer, wil mijn kindje genezen’. ‘Heer, geef ons meer geloof in Uw goedheid’. ‘Heer, wij bedanken U voor al wat Gij ons hier meedeelt’.... waarop een kort mondgebed kan volgen; ofwel een meer ontwikkelde overweging: ‘Heer Jesus, Gij hebt gezegd: waar er twee of drie in Uw Naam vergaderd zijn, daar zijt Gij in hun midden. Wij zijn in Uw Naam vergaderd, Heer; Gij zijt in ons midden. Leer ons U overal in ons midden te zien. Leer ons hoe Gij met ons en in ons leeft, en door ons handelt, en offert en bidt. Vanavond wilt Gij ook door ons spreken en bidden....’. Wanneer de volgende aan de beurt is, geeft men een prentje door. Ieder blijft vrij iets te zeggen. De priester besluit. Hier kunnen wij weer vaststellen welk een zegen het is voor gehuwden hun geslotenheid en schuwheid te overwinnen, omdat zij hier leren hoe zij samen, wanneer zij alleen zijn, het ‘gebed uit het hart’ kunnen beoefenen; niets is zo geestelijk éénmakend als dat. Verscheidenen onder onze gezinnen beproefden zelfs het gebed uit het hart met hun grotere kinderen. Na een ogenblik van verwondering, luisterden zij zeer scherp toe en verklaarden geboeid te zijn geweest. Wat het gebedsleven van de echtparen afzonderlijk betreft, verplichten de O.L. Vrouwscharen slechts tot een minimum. Men moet ten minste één keer per dag samen en met de kinderen bidden. ‘Want het gezin als zodanig, is lof aan God verschuldigd, en het gemeenschappelijk gebed in de familie bezit een grote kracht’ (Keure, blz. 17). De kleine hymnen tot O.L. Vrouw volgens de liturgische tijd, met de oratie die daarop volgt, is het enige gebed dat iedere dag de leden moet herinneren aan het feit dat ze behoren tot de O.L. Vrouwscharen. Het verantwoordelijk gezin alleen is verplicht tot tien minuten overweging per dag. Gezamenlijk moeten de echtparen van een schare ‘minstens om de twee jaar een gesloten retraite doen van twee volle dagen. Het jaar waarin men geen retraite heeft, moet men twee recollecties volgen’ (Keure, blz. 15). Dat ook is een openbaring geweest voor onze gezinnen. Zulke dagen van afzondering samen doorgebracht geven een kracht en een levensvreugde die onberekenbaar ver nawerken kan in het hart van de echtgenoten, in het gezin en in de schare. ‘Dáár vooral worden de banden van een echte christelijke vriendschap nauwer aangehaald’ (Keure, blz. 15). Apostolaatszin De onderlinge hulp op geestelijk en stoffelijk gebied, en het gezamenlijk gebed opdat Christus' Rijk kome over de gezinnen, schept een stroom van leven die noodzakelijkerwijze moet uitlopen in een vurig apostolaat. ‘De lamp steekt men niet onder de korenmaat maar op de kandelaar, opdat wie binnenkomt het licht mag zien’ (Luc. 8, 16). De O.L. Vrouwscharen willen haarden zijn van apostolaatsgeest. De Kerk wordt vervolgd, de Kerk in onze streken wordt gedurig aangevallen door haar vijanden, {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} vurige apostelen worden verdacht gemaakt, zovelen vergenoegen zich met het bewaren van wat goed christelijk bleek, of organiseren een ‘strategische terugtocht’, zo weinigen voelen het als iets hartverscheurends aan dat op het platteland minder dan 50%, in onze grote steden minder dan 10% practiserende katholieken zijn, dat de Kerk van China verloren gaat, dat de geuniëerden de Roomse Kerk weer verlaten, dat uit de Missiegebieden van Kongo teleurstellende berichten komen, dat er in Zuid-Amerika, betrekkelijk gesproken, bijna geen priesters zijn. Daartegenover willen de O.L. Vrouwscharen ieder défaitisme of pessimisme beschouwen als een gebrek aan vertrouwen in de kracht van de H. Geest die door hen evengoed werkt als in de christenen vijftig jaar na de dood van Christus. Iedere tegenslag of teruggang zal op hun vurigheid inwerken als olie op het vuur. Men kan het belang moeilijk overdrijven van die geest van verovering voor Christus en de Kerk, die naast de broederlijke liefde en de eenvoud in het gebed de toetssteen is voor de vooruitgang van een schare. Het boek van Mgr Suenens: Theologie van het Apostolaat (Sheed and Ward, Antwerpen) wordt hun aanbevolen. Het mariaal karakter van het apostolaat dat daarin wordt verklaard, trekt hen des te meer aan omdat zij ook O.L. Vrouw in hun ideaal en hun naam betrekken. De Regel wil dat in iedere vergadering de Missie-intenties en de Pauselijke ‘intenties van het grote wereldgezin in herinnering worden gebracht, om ze in ons gebed tot de onze te maken’ (Keure, blz. 12). Als men die geest bezit en voedt door een ruim gebed met de Paus, met O.L. meer aan omdat zij ook O.L. Vrouw in hun ideaal en hun naam betrekken. De regel vraagt aan de leden eerst en vooral te getuigen voor Christus door hun reine en blijde huwelijksliefde en hun naastenliefde. ‘In de handelingen der Apostelen (4, 32) lezen wij over de eerste christenen dat zij één van hart en ziel waren. Zij brachten de heidenen tot verbazing: “Ziet hoe zij elkander lief hebben”. Deze verwondering werd oorsprong van hun belangstelling voor het geloof en hun bekering. Zou de broederlijke liefde in de XXste eeuw die overtuigings- en aantrekkingskracht hebben verloren, die zij in de eerste eeuwen der Kerk bezat? De scharen van O.L. Vrouw menen dat, zowel vandaag als toen, de ongelovigen voor Christus zullen gewonnen worden, als zij zien hoe christelijke gezinnen elkaar werkelijk liefhebben, en elkaar helpen om God te ontmoeten en hun broeders de mensen te dienen. Zodoende wordt de broederlijke liefde die meer is dan de onderlinge dienstvaardigheid een echt getuigenis voor Christus’ (Keure, blz. 9). Sommige van onze gezinnen zijn reeds heel ver gegaan. Men neemt kinderen voor maanden op, soms volwassenen, soms mensen van mindere stand, omdat voor hen in een dringend geval gastvrijheid werd gevraagd. Wij willen hier geen onvoorzichtigheden aanprijzen, maar zeker is het, dat de gastvrijheid grotendeels verdwenen is. In vele gevallen is de ikzuchtige geslotenheid verlammend, en de hartelijke ontvankelijkheid een stimulans voor de liefde van de echtgenoten, en meer nog voor de kinderen. De O.L. Vrouwscharen zullen als vanzelf de echtparen die een ideaal hadden van ‘laat me met rust’ verplichten naar buiten te treden, zich verantwoordelijk te voelen voor anderen, op verovering te gaan voor de O.L. Vrouwscharen en met wildvreemde mensen te durven spreken over hun diepste overtuiging. Dat is al een hele overwinning Vanzelfsprekend is dat nog meer waar voor de ‘verantwoordelijke gezinnen’ of de ‘begeleidende’ die aan de leiding staan. De Keure legt ook de gastvrijheid op aan de schare als zodanig; ‘met een hart vervuld van broederlijke liefde zal de schare vreemde gezinnen gastvrij ontvangen en tegemoetkomend zijn tegenover gezinnen van andere O.L. Vrouwscharen’ (Keure, blz. 17). Een bepaalde vorm van apostolaat, een bepaald werk hebben de O L Vrouwscharen niet, behalve het organiseren van retraites en recollecties voor gezinnen, wat trouwens heel wat inspanning vraagt. De O.L. Vrouwscharen veronderstellen ‘dat de meeste hunner leden reeds betrokken zijn in de K.A., parochiële, sociale, politieke en beroepsorganisaties. Zij die dit niet zijn, dienen zo spoedig mogelijk van de noodzaak {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} hiervan overtuigd te worden. Het actieve leven doet hun de behoefte aan een sterk geestelijk leven gevoelen. En om in deze nood te voorzien, komen zij in de O.L. Vrouwscharen’ (Keure, blz. 9). Welke ook de belangen en de noden rondom hen zijn, de scharen van O.L. Vrouw menen dat hun leden nooit uit het oog mogen verliezen dat hun eerste plicht en roeping hun gezin is en zijn gezonde uitbouw en heiliging. Ook de jeugdorganisaties mogen dat ideaal niet in de weg staan: ‘Wij moeten eer aan God dan aan de mensen gehoorzamen’. Hun gezin en hun huwelijk is Gods werk; het overige is mensenwerk. De primauteit van het gezin zullen zij overal waar zij dat kunnen, aanbevelen. Bijeenkomsten van allerlei aard, feesten of uitstapjes die voor beide echtgenoten of het gezin belegd worden, zullen de steun van de gezinsscharen van O.L. Vrouw genieten. Ook hier moet hun geest van verovering voor Christus en de Kerk omhoogstuwend werken. Organisatorische vormen De pogingen tot morele en materiële onderlinge hulp, tot verdieping van het gebedsleven en een zo ruim mogelijke uitstraling van een hoog ideaal, moesten worden belichaamd in concrete organisatorische vormen. Hierover tenslotte nog een enkel woord. Ofschoon een eerste lezing van de Keure de indruk geeft van een gecompliceerde structuur, kan een ieder die met het leven zelf van onze scharen in contact komt, ervaren dat de organisatie tot een minimum beperkt blijft, dat zij zeer eenvoudig is, en veel overlaat aan de vrijheid en het individueel initiatief. Waarin bestaat ze? Vooreerst, wat betreft het elkaar helpen om de geloofsrijkdom van onze godsdienst te ontdekken, bepaalt de regel het programma voor de eerste drie jaren en de maandelijkse vergaderingen. Daarna heeft men vrije keuze tussen een tiental klaargemaakte series van acht werkthema's, ofwel maakt men er zelf. Wij voelen dat eer aan als een steun; wij zouden niet weten waar wij de tijd en de talenten moeten gaan zoeken, om werkthema's op te stellen die van het gehalte zijn van die welke men voor ons klaargemaakt heeft. Het bestuderen van tekst en vragen, het schriftelijk antwoord volgens de methode eigen aan de O.L. Vrouwscharen, zijn verplichtend. Voor meer hulp op stoffelijk gebied bepaalt de Keure helemaal niets. Zij vergenoegt zich met het voorstellen van het ideaal der christelijke naastenliefde zoals dit bij de gezinnen van de eerste eeuw bestond. Alleen de gemeenschappelijke maaltijd wordt als ‘zeer wenselijk’ aanbevolen. Als steun voor hun beweging wordt een dag inkomen per jaar gevraagd in gesloten enveloppe, ‘een bijdrage die dient voor de verspreiding van de ideeën en de uitgaven van de O.L. Vrouwscharen, en voor hun (Nederlands) maandblad’, dat hun regelmatig wordt toegezonden. Aan het gemeenschappelijk gebed, bestaande uit de twee delen die men kent, wordt ‘minstens een kwartier gewijd’. Het gebed samen met de kinderen één keer per dag is ook een verplichting; ook het gebed van de O.L. Vrouwscharen in vereniging met al de aangesloten gezinnen in alle landen; het deel van de maandbrief dat handelt over het geestelijk leven moet gelezen worden. Over retraite en recollecties werd reeds gesproken. Wat het apostolaat betreft houdt de regel, evenals de Kerk, de algemene verplichting tot verovering voor. Slechts twee punten, dat van de herinnering aan de grote apostolaatsintenties en desgewenst die van bepaalde personen, bij het begin van de gebedsstonde en ook de plicht tot gastvrijheid in de familie en in de schare, worden sterk benadrukt. Daarmee is bijna alles gezegd wat de regel en de tucht betreft in de O.L. Vrouwscharen. Dat alles is zo eenvoudig en zo nauw verbonden met de kern van de zaak in gezinsgemeenschappen dat het eigenlijk als een minimum voorkomt, als elementair en ‘als een beginpunt’ (Keure, blz. 28) voor wie accoord gaat met de grondbeginselen. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie noodzakelijke hulpmiddelen Er komt nochtans een drievoudige regel bij, die de leden, de echtparen en de schare in de mogelijkheid stelt al de vorige ideale doelstellingen en bepalingen dieper in het leven te laten ingrijpen, en tot meer concrete en meer eisende toepassingen te brengen. Er bestaat immers een gevaar dat men blijft bij een ijdel getheoretiseer, bij subjectieve indrukken, bij het goedpraten van wat men meent of doet, bij een hoogmoedige beschouwing van wat men al heeft kunnen verwezenlijken, zonder enige objectieve maatstaf of contrôle Vandaar op het drievoudig plan van het individu, het gezin en de schare een regel die dwingt tot nederigheid, openheid en objectiviteit. Voor ieder lid (man en vrouw afzonderlijk) bestaat de plicht een leefregel te hebben. Dat omvat ‘het vaststellen van tijd en plaats voor het bijwonen van de H. Mis, Biecht, gebed, geestelijke lectuur, beoefening van de naastenliefde, apostolaat, enz..... Het is niet de bedoeling de verplichtingen op te stapelen, maar wel ze nader te bepalen, ten einde de wil kracht bij te zetten en afwijkingen te voorkomen. Raad en contrôle van een priester zijn wenselijk om zich te beveiligen tegen overbelasting of gemakzucht’ (Keure, blz. 16). Zulk een leefregel is uiteraard volkomen geheim. Voor ieder echtpaar bestaat de plicht iedere maand een bezinningstijd of een ‘zitstonde’ te houden; (naar het woord van Lucas 14 waar Jesus zegt: als ge een hoog gebouw wilt optrekken, gaat dan maar eerst neerzitten, en nadenken....) ‘Voordat ge met het gebouw van uw gezin begonnen waart, hebt ge uw meningen aan elkaar getoetst, hebt ge onderzocht welke uw geestelijke en stoffelijke hulpmiddelen daartoe waren, en hebt ge een plan ontworpen; maar nu ge aan 't werk zijt, wat doet ge nu om samen eens te kunnen neerzitten, om de volbrachte taak te overschouwen, om daarin uw voorgesteld ideaal weerspiegeld te zien, om de Meester die u het werk bestelde, naar Zijn mening te vragen’ (Keure, blz. 25; bijdrage van H. Cafferel uit ‘L'anneau d'or’, no 5). Dat is de verplichting van de O.L. Vrouwscharen die voor sommigen de moeilijkste is, maar altijd de meest weldadige invloed heeft. ‘Het gezin dat de tijd niet neemt om even stil te staan en na te denken, moet het betreuren dat er geestelijke en stoffelijke wanordelijkheden binnensluipen en zelfs heimelijk zich daar vestigen. Sleur en slenter overweldigt het dagelijks familiaal gebed, de maaltijden en nog andere geplogenheden of riten van het gezin. De opvoeding wordt herleid tot reflexen van zenuwachtige ouders. De huwelijksvereniging wordt ondermijnd. Deze tekorten stellen wij vast.... ook bij diegenen die zeer geleerd doen en misschien ook zijn in familiale aangelegenheden, maar.... al te theoretisch’ (Keure, blz. 30). Waarin bestaat die ‘zitstonde’? Men noteert op zijn agenda, ‘evengoed als men er een concert of gezellige avond bij vrienden op noteert, een afspraak met elkaar van een uur of twee, drie’. ‘Men moet dan kost wat kost een andere omgeving en lucht opzoeken en zijn bekommernissen vergeten’. Men kan samen een hoofdstuk uit een verheffend boek lezen. Daarna bidt men een hele tijd zo mogelijk een ‘gebed uit het hart’. Dan kan men in 't licht van Jesus' tegenwoordigheid ‘alles aan elkaar meedelen, die meningen en vertrouwelijke dingen, die grieven en bezwaren, waarover men niet gemakkelijk en dikwijls beter helemaal niet spreekt, maar die men niet ongestraft in het geheim van zijn hart blijft verbergen. Er is immers een stilzwijgen dat de liefde doodt. Maar men blijve daar niet lang bij stilstaan. Men legge samen de weg terug af naar de oorsprong van zijn liefde, men beschouwt nog eens het ideaal dat men destijds voor ogen stelde.... Daarna vergelijkt men het verleden met het tegenwoordige, het ideaal met de werkelijkheid’ (Keure, blz. 31 en 32 passim). Jesus Zelf spreekt dan door elkaars openhartigheid en goedheid en nederigheid. Men moet Hem beluisteren. Hij heeft wat te zeggen over de kinderen, over elk van de kinderen, over het gebedsleven, de naastenliefde, de liefde tot elkaar in heel haar beleving, het apostolaat, zelfs de materiële aangelegenheden; alles kan opgetild worden tot op de hoogte van Gods inzicht, die met het scheppen van alles een {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} bepaalde bedoeling koestert voor het welzijn en de genade van het gezin. Ook het samen zwijgen, in de meest volkomen stilte, doet heel wat ontdekken. Van deze gezegende ogenblikken zal men goed doen het voornaamste te noteren om dit in moeilijke ogenblikken en bij de volgende afspraak te herlezen. Een laatste middel om zich los te rukken uit zijn subjectiviteit en zijn verderfelijke waan, is in het kader van de schare, het gemeenschappelijk onderzoek. Vooraf zij gezegd dat dit niets gemeens heeft met een publieke biecht. Het gaat uitsluitend over de verscheidene punten van de regel: lezen van de maandbrief, het houden van de zitstonde, het gebed in de familie, en het gebed van de O.L. Vrouwscharen, het onderhouden, ja of neen, van het punt van de leefregel (dat men niet noemt) waartoe men zich persoonlijk verbonden had. Dit onderzoek kan worden uitgebreid met toestemming van al de leden. Zo nam men in onze scharen het gemeenschappelijk onderzoek aan betreffende het minimum van één H. Mis in de week, elders van één H. Biecht in de maand. Het blijft trouwens niet bij het opsommen van al wat niet of wel in orde was. Het gezamenlijk onderzoek van een punt vraagt wat tijd; ieder brengt iets naar voren uit eigen ervaring; men citeert voorbeelden; men gaat verder en dieper; men onderwerpt bepaalde gevallen (ook die van anderen); men vraagt raad; men deelt zijn zienswijze mee; men moedigt aan, men haalt nieuwe redenen te voorschijn tot bevestiging van het Evangelische idealisme, gebedsleven, dienstbetoon, apostolaat, lectuur, armoede, versterving, enz..... Men kan hiermee soms zolang bezig zijn dat de gedachtenwisseling in 't gedrang komt. De regel eist hoegenaamd niet dat al deze bepalingen in eens als bindend worden aanvaard. Men neemt punt voor punt aan, en alleen dan wanneer eenieder er mee accoord gaat, dit als een verplichting te beschouwen en er een gemeenschappelijk onderzoek over in te stellen. Als er gezinsgemeenschappen zijn die sommige bepalingen niet willen erkennen, en alleen de geest en het ideaal willen bewaren, zullen zij bij de O.L. Vrouwscharen niet aangesloten blijven; maar men wil zoveel mogelijk met hen contact houden voor recollecties en allerlei apostolaatsinitiatieven. In Frankrijk en in Franssprekend België noemt men ze ‘Foyers de Chrétienté’. Misschien brengt ook ons de samenwerking met andere kringen voor gezins- en huwelijksspiritualiteit ooit tot die vertakking. Leiding De regel voorziet tenslotte in de leiding. Aan het hoofd van een schare van maximum acht gezinnen staat een ‘verantwoordelijk gezin’ dat na enkele bijeenkomsten, door al de leden bij geheime stemming gekozen wordt, en ieder jaar opnieuw in de maand Juli. Dat gezin ‘is verantwoordelijk voor de broederlijke liefde in de schare. Op dit echtpaar rust de taak er voor te zorgen, dat in de schare de Evangelische liefde beleefd wordt en dat ieder gezin er de hulp en de steun vindt die het nodig heeft’ (Keure, blz. 18). Men kan moeilijk de verantwoordelijkheid zwaarder voorstellen. De voorbereiding van de vergadering komt dit gezin toe. Nochtans zoals gezegd, wordt de gedachtenwisseling doorgaans om de beurt aan de ontvangende gezinnen samen met de aalmoezenier toevertrouwd. In afwachting dat het verantwoordelijk gezin zijn opdracht kan waarnemen, bij het ontstaan van een nieuwe schare, heeft een ‘inleidend’ gezin de leiding in handen. Met de gegevens alleen uit onze geschriften komt men niet klaar. Hoe wordt de eenheid tussen de verschillende gezinsscharen verwezenlijkt? Aan het hoofd van een Sector (Luik, Brussel, en misschien binnenkort Antwerpen) staat een ‘Bestuursschare’, bestaande uit gezinnen en priesters, ‘die het levenwekkende hart moeten zijn van het grote lichaam waarin alle scharen samenhoren. Haar taak is het de geest levend en de tucht sterk te houden’ (Keure, blz. 27). Deze Bestuursschare staat in nauw contact met al de andere ondergeschikte scharen, door het maandelijks verslag van hun ‘verantwoordelijke gezinnen’ en ook door een {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘verbindingsgezin’ dat voor een vijftal scharen regelmatig en direct poolshoogte neemt en tegelijk met de Bestuursschare in verbinding staat. Zo wordt deze in de mogelijkheid gesteld op de hoogte te zijn van de verlangens en behoeften, van de ervaringen en ontdekkingen van alle haar toevertrouwde scharen. Door de maandbrief wordt de rijkdom van een enkele de verrijking van al de andere. ‘Zo maakt men het ook de Bestuursschare mogelijk, om in te grijpen, als door nalatigheid het leven van een schare verzwakt’ (Keure, blz. 18). Maar zo ver zijn wij nog niet. Aan de Bestuursschare vraagt een nieuwe schare om de ‘tijdelijke toetreding’. Dit gebeurt gelijktijdig met de aanstelling van het verantwoordelijk gezin. Later, gewoonlijk na een jaar, ‘als de schare achtereenvolgens alle verplichtingen van de Keure als bindend heeft aanvaard, doet zij het verzoek om definitieve toetreding’. Als dit ingewilligd is, spreekt men de gezinsbelofte uit, gewoonlijk na een recollectie. De tekst van deze belofte en het eenvoudige ceremonieel dat daarbij te pas kan komen, mag de schare zelf bepalen of opstellen. Men belooft te streven naar een diep geloofsleven door studie en gebed, naar een leven van vriendschap met de levende Christus; men belooft te ijveren voor daadwerkelijke naastenliefde en gastvrijheid, en een getuigenis te zijn voor de liefde en eenheid in huwelijk en gezin; men verklaart de verplichting op zich te nemen om de regel der Gezinsscharen van O.L. Vrouw getrouw na te komen, en fair te staan tegenover de leiding. Wanneer wij bij het einde van deze uiteenzetting bedenken dat deze regelen weldra de wijde Nederlandssprekende wereld worden ingezonden, bevangt ons toch een aarzeling. Het heeft iets ontwijdends. Men kan er misbruik van maken. Het is vatbaar voor misverstand en critiek, omdat deze onbeholpen woorden nooit de werkelijkheid van het leven kunnen weergeven dat wij kennen en dat ons na aan het hart ligt. Het ware veel veiliger voor de beweging in onbekendheid te groeien, en alleen door direct contact met een bloeiende schare naar verspreiding te zoeken. Wij willen over dit bezwaar heenstappen, juist omdat wij zeer waarschijnlijk aan de vooravond staan van een grote ontwikkeling van gezinsgroepen en gezinsbewegingen. Haast overal hoort men er van. Het gevaar bestaat dat men zich verbrokkelt tot in het oneindige, dat men allerlei proefnemingen doet, die gewaagd en schadelijk, of nutteloos of ondoeltreffend zijn, dat men een zeker chauvinisme of kapelletjesgeest aan de dag legt voor de gezinsgemeenschap of beweging van een bepaalde congregatie of orde of bisdom tegenover die van een andere. Laten wij in Godsnaam naar elkaar toe groeien en uitsluitend naar het voordeel zien van de gezinnen en niet naar het profijt van een bepaalde organisatie en - wat er mee samenhangt - van bepaalde personen, leken of priesters. Deze oproep tot eenheid of ten minste tot samenwerking is dan ook ons laatste woord. Verwachtingen en bezwaren vertrouwen wij toe aan de Patrones van onze Gezinsscharen; uit haar gezin is immers ontstaan de hele Christusschare, die schare die met Hem de woestijn introk, die schare die de eerstelingen van de H. Geest ontving, de Christusschare ook van deze vervolgings- en vernieuwingstijd. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Historische kroniek Europese geest en geschiedenisonderwijs door Prof. Dr M. Dierickx S.J. ER is geen grondige studie van de geschiedkundige ontwikkeling vereist om te zien dat wij onweerstaanbaar evolueren naar de Verenigde Staten van Europa - indien wij althans niet in dit Aziatisch schiereiland, wegens onze eigen verdeeldheid en zwakheid, door de Aziatische horden worden overspoeld. In de Middeleeuwen vocht Gent tegen Brugge, later Gelre tegen Holland, of Vlaanderen tegen Brabant, in de moderne tijden voerden staten oorlog tegen staten, en in de twee laatste oorlogen halve werelddelen tegen hele continenten. Wie zich nog blijft vastklampen aan de volstrekte onafhankelijkheid der dertig Europese staten en staatjes, wie zich nog blijft beroepen op nationalistische en chauvinistische aanspraken, geeft blijk het historisch zintuig te missen voor het begrijpen van het verleden en geen reëel inzicht te hebben in het huidig tijdsgewricht. Toch zou de toenadering tussen de Europese staten er nooit of slechts heel moeizaam gekomen zijn, waren deze niet als leiders der wereld onttroond geworden. Het brutale feit zich, na vier eeuwen wereldheerschappij, plots verlaagd te zien tot een voorwerp van discussie tussen de U.S.A. en de U.S.S.R., heeft deze Europese staten of althans hun meest bekwame leiders opgeschrikt uit hun droom van vergane grootheid en hen gesteld tegenover totaal nieuwe problemen. De schrik kan wel eens het begin der wijsheid zijn. Wij hebben de kolen- en staalgemeenschap zien ontstaan, de Europese defensiegemeenschap, zelfs een eerste schuchtere poging tot politieke eenheid in de Raad van Europa. En al is het, bij een zo volstrekt nieuwe opgave, onvermijdelijk fouten en flaters te begaan, toch liggen die toenaderingspogingen in de lijn van de normale ontwikkeling der geschiedenis. Maar iedereen ziet dadelijk in, dat die superstructuren boven de hoofden der Europeanen en der Europese staten kunst en vliegwerk zullen blijven, indien daar niet een echt Europees samenhorigheidsbesef onder de grote massa aan beantwoordt. Zolang men bij het onderwijs in de talen, in de letterkunde en vooral in de geschiedenis de jeugd hoofdzakelijk met het verleden en de personen van het eigen land bekend maakt, en men die ontvankelijke geesten met verwrongen en hatelijke voorstellingen over andere volkeren blijft vergiftigen kan er ook geen sprake van zijn de Europese volkeren, na hun onderlinge eeuwenlange oorlogen, blijvend met elkaar te verzoenen en een gezonde basis te leggen voor de toekomstige Verenigde Staten van Europa. I. Vroegere Internationale Contacten Reeds tussen de twee wereldoorlogen hebben Franse en Duitse historici pogingen gedaan om tot een meer objectief geschiedenisonderricht in de scholen te komen. Ook in de Noordse landen kwam men tot een zekere verstandhouding. Maar pas na de tweede wereldoorlog werden de geschiedkundigen en nog het meest de geschiedenisleraren zich van hun Europese plicht bewust. In de jaren 1950-1953 werden twee- of meerledige overeenkomsten voor het uitwisselen en wederkerig verbeteren van de geschiedkundige handboeken gesloten door elf van de landen die deel uitmaken van de Raad van Europa: België, Denemarken, {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Duitsland, Frankrijk, Groot-Brittannië, IJsland, Italië, Luxemburg, Nederland, Noorwegen en Zweden. De vijf Noordse landen Denemarken, Zweden, Noorwegen, Finland en IJsland hebben een ontwerp voor een gemeenschappelijk geschiedenishandboek aanvaard. Uit de drie Benelux-landen kwamen te Luxemburg van 9 tot 11 April 1953 verscheidene historici samen; zij besloten tot de instelling van een commissie, die een Syllabus met de voornaamste feiten uit de Belgische, Nederlandse en Luxemburgse geschiedenis zou opstellen. Deze Syllabus zou van groot nut kunnen zijn voor schrijvers van geschiedenisboeken en voor alle geschiedenisleraren. De lezers van dit tijdschrift hebben reeds kennis kunnen nemen van de jaarlijkse bijeenkomsten der Belgische en Nederlandse vooraanstaande historici. Dat dergelijke contacten tussen universiteitsprofessoren het tot stand komen van een meer objectief beeld van het verleden in de hand werken is duidelijk. Schleswig-Holstein was een blijvend twistpunt tussen Duitsland en Denemarken. Onder invloed van het Romantisme en van de opkomende nationaliteitsgedachte heeft het historisch denken van de 19e eeuw de geschiedenis al te dikwijls als wapen gebruikt in de politieke strijd tussen de volkeren. Zo werden aan beide zijden van dit betwiste gebied geschiedkundige uiteenzettingen gegeven die niet met de feiten overeenkwamen. Sinds Pasen 1951 werkte een ruime groep Deense en Duitse historici samen en kwam na een jaar grondige en hartelijke discussie tot de opstelling van een door beide partijen ondertekende tekst over de geschiedenis van Schleswig-Holstein vanaf de volksverhuizingen tot aan het referendum van 1920. Deze tekst werd onder de geschiedenisleraren van Denemarken en Duitsland op zeer grote schaal verbreid. Maar het belangrijkste accoord in de laatste jaren bereikt is wel het Frans-Duitse. Reeds in 1935 hadden Franse en Duitse historici getracht de betrekkingen tussen hun twee landen sinds de 18e eeuw in een voor beide partijen aanvaardbare tekst vast te leggen. Van de 40 punten bleven er echter 15 over waaromtrent Fransen en Duitsers het niet eens werden. Intussen heeft de historische wetenschap nieuwe feiten aan het licht gebracht, en zijn ook de standpunten wel enigszins gewijzigd. Zo kon het gebeuren dat enige vooraanstaande historici uit die twee landen van 7 tot 9 Mei 1951 te Parijs en van 9 tot 12 October 1951 te Mainz bijeenkwamen. Zij namen de 40 punten van 1935 als basis en slaagden er ditmaal in tot een volledige overeenstemming te komen. In deze 40 punten lezen wij b.v. dat de Franse politiek ‘des frontières naturelles’ niet ouder is dan de Franse Revolutie, dat de Elzas, ofschoon Duits van taal en cultuur, sinds 1789 duidelijk heeft getoond tot de Franse nationale gemeenschap te willen behoren; dat Napoleon III, door zijn zwakke en wisselende diplomatie, aanleiding heeft gegeven tot de oorlog van 1870-1871, en dat Bismarck de beruchte ‘depêche d'Ems’ niet ‘vervalst’ maar wel bewust verergerd heeft. De historici beschrijven dan in een reeks punten de houding en de daden van de belangrijkste staten die in de oorlog 1914-1918 betrokken werden; zo staat er dat de Duitse politiek in 1914 geen Europese oorlog wilde ontketenen, maar voor het behoud van de eenheid van Oostenrijk-Hongarije wel het risico van een oorlog wilde belopen. Tenslotte, Duitsland heeft altijd het artikel 231 van het Versaillesverdrag als een opgedrongen schuldbekentenis beschouwd, terwijl de opstellers van het verdrag niet bedoelden Duitsland als moreel schuldig aan de oorlog te verklaren, maar enkel een juridische verplichting formuleerden om de aangerichte schade te herstellen. Het is voor iedereen duidelijk dat als dergelijke resultaten van vrije besprekingen tussen historici van verschillende landen eenmaal in het geschiedenisonderricht zijn doorgedrongen, zij ontzaglijk veel kunnen bijdragen om de jeugd in een ruimer Europese gezindheid op te voeden 1). {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Europa-dagen van Calw De Raad van Europa te Straatsburg gaf zich rekenschap van het belang van het historisch onderricht niet alleen voor een betere verstandhouding tussen de Europese volkeren, maar ook voor het positief verspreiden van een Europese geest onder de jeugd. Daarom droeg hij de Duitse Bondsregering op, de leden van de Raad van Europa uit te nodigen historici naar een symposion of Europatagung af te vaardigen. Zo kwamen voor de eerste maal, van 4 tot 12 Augustus 1953, 27 geschiedkundigen uit 14 landen te Calw in het Zwarte Woud samen. Er waren drie afgevaardigden uit Duitsland, Frankrijk, Engeland en Italië, twee uit België, Nederland, Zweden, Griekenland en Turkije, en een uit Denemarken, Noorwegen, Ierland, Luxemburg en Saarland. Alleen IJsland had geen afgevaardigde gestuurd 2). De meesten waren geschiedenisleraren aan het middelbaar onderwijs ofwel inspecteurs, een klein tiental waren universiteitsprofessoren. Met opzet had men geschiedkundigen uitgenodigd die betrokken waren geweest bij het opstellen of herzien der leerplannen voor geschiedenis, of die reeds een rol hadden gespeeld bij de boven vermelde contacten en accoorden. De voorzitter van de culturele sectie van de Raad van Europa, Mr M.R. Crivon, was speciaal uit Straatsburg overgekomen om de afgevaardigde historici de morele en financiële steun van de Raad toe te zeggen. Daarna sprak Prof. Dr Ophüls in naam van de Duitse Bondsregering en gaf bondig maar duidelijk het dubbele doel van het symposion aan: negatief de historische verdraaiingen en hatelijkheden ten opzichte van andere landen uit de handboeken te verwijderen, en positief de algemene Europese kenmerken van onze geschiedenis scherper te doen uitkomen. De bedoeling is niet, zo zei hij, de geschiedenis tot een propagandamiddel in dienst van een Europese gemeenschap te dwingen, maar haar te bevrijden van de misvormingen, die de nationalistische geschiedschrijving haar heeft doen ondergaan, om weer de volledige historische waarheid tot haar recht te laten komen. Tenslotte heette Dr Lambacher, Ministerialrat van Baden-Württemberg, ons welkom in zijn Land. Zoals in de Oudheid, zei hij, de onafhankelijke Griekse steden onder de druk van buiten hun gemeenschappelijke Helleense geest bewust werden, zo moeten wij, Europeanen, na eeuwen onderlinge strijd, ons bewust worden van de diepere Europese eenheid. De twee eerste dagen wierp men een blik terug op de afgelegde weg. Afgevaardigden van de 14 landen kwamen beurtelings verslag uitbrengen over de accoorden die zij reeds met andere landen hadden gesloten, waarop dan telkens een debat volgde. Hierbij kwamen zeer grote verschillen aan de dag. De Centraal-Westeuropese landen als Duitsland, Frankrijk, de drie Benelux-landen en Italië zijn ten volle voor wederzijdse revisie der geschiedenishandboeken gewonnen. Groot-Brittannië oefent in het eigen land geen contrôle uit en is huiverig om zich met de handboeken van andere landen te bemoeien. De Noordse staten kunnen het uitstekend met elkaar vinden, maar voelen zich niet zo'n integrerend deel van Europa. De op hun oude cultuur prat gaande Grieken en de Mohammedaanse Turken, die toch eigenlijk Aziaten zijn, vormen weer twee afzonderlijke gevallen. Toch was de goede wil algemeen om, dank zij een vrij aanvaarde critiek door buitenlandse historici, de geschiedkundige onjuistheden en de hatelijke uitdrukkingen in het formuleren der objectieve waarheid uit te zuiveren. Het opstellen van een gemeenschappelijk geschiedenishandboek voor alle Europese landen werd met algemene stemmen verworpen. Wel was er algemene instemming voor de uitgave van een geschiedkundige atlas met Europese strekking. Het tweede deel der besprekingen was meer positief en op de toekomst gericht: welke zijn de gemeenschappelijke Europese kenmerken in de geschiedenis der afzonderlijke Europese staten? Ter oriëntatie kregen wij drie voordrachten, waarop telkens een grondige discussie volgde. Prof. Hübinger van Münster hield een degelijke maar {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} nogal zware uiteenzetting over de Middeleeuwen, Prof. Bonnet van Parijs gaf een klaar en volledig exposé over de Moderne tijden, en tenslotte hield de Schot, Dr Thompson, een vaak poëtische en humoristische maar weinig systematische lezing over de periode sinds 1917. Daarop werden de afgevaardigde historici in drie werkgemeenschappen van elk negen leden uit negen landen ingedeeld, om de drie grote delen van de Europese geschiedenis aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen en desiderata voor het geschiedenisonderwijs te formuleren. In deze beperkte kring werd degelijk werk geleverd. Wij komen er in punt III. op terug. De laatste dag kwamen alle afgevaardigden nog eens in een plenum-vergadering samen om de besluiten van de drie werkgemeenschappen en enige meer algemene aanbevelingen aan de Raad van Europa goed te keuren. Te voren was reeds beslist de Raad van Europa te verzoeken elk jaar een beperkte, en om de drie jaar een bredere vergadering samen te roepen, zoals deze te Calw. De Raad zou eveneens de onderscheiden regeringen moeten vragen elk een internationale verzameling van geschiedenishandboeken aan te leggen. Tenslotte waren veruit de meesten van mening dat de Raad van Europa bij haar bestaande bibliotheek te Straatsburg een sectie zou voegen voor de geschiedenishandboeken van de aangesloten landen, illustratief materiaal, gepubliceerde documenten, films, wandkaarten, enz. Uit de dagenlange discussies had de redactiecommissie vijf voorstellen gekozen die op de slotzitting met algemene stemmen werden aanvaard. Het zijn de volgende: 1. Voorstel van Mr Close (Ierland): De Raad van Europa zal een lijst uitgeven met de namen en adressen van de verscheidene nationale organisaties en gezaghebbende instanties die inlichtingen kunnen verstrekken betreffende de tekstboeken in de lidstaten. 2. Voorstel van Mr Daskalakis (Griekenland), Mr Dierickx (België) en Mr Vigander (Noorwegen): De deelnemers aan het symposion wensen dat de universiteitsprofessoren het resultaat van hun onderzoekingen aan hun collega's van andere vakken en vooral aan degenen die toekomstige leraren vormen, mededelen, zich voor de kwesties die van belang zijn voor de verstandhouding onder de volkeren interesseren, en - zoals reeds velen van hen hebben gedaan - medewerken om de internationale twistpunten op te helderen. 3. Voorstel van Mr Dance (Groot-Brittannië) en Mr Sharp (Zweden): Bij het doen van suggesties voor het geschiedenisonderwijs en het schrijven van handboeken zou de Raad van Europa met nadruk moeten wijzen op het belang om niet alleen internationale antagonismen te vermijden, doch ook de groeps-antipathieën van niet-nationaal karakter, die even schadelijk zijn voor een Europese verstandhouding, zoals b.v. tussen Joden en niet-Joden, Katholieken en Protestanten, werkgevers en werknemers, alsmede betreffende culturele minderheden in het algemeen. Men moet er bij de schrijvers op aandringen dat, zij bij een noodzakelijke behandeling van dergelijke kwesties, de feiten en de opvattingen van beide partijen even objectief weergeven. 4. Voorstel van Mr Erdmann (Duitsland): De Raad van Europa wordt verzocht, de in de lidstaten bestaande organisaties aan te moedigen en hun het onderzoek te vergemakkelijken naar de elementen van een Europees geschiedenisbeeld in de thans gebruikte handboeken. De onderwerpen voor dergelijke onderzoekingen zijn vervat in de rapporten van de drie werkgemeenschappen. 5. Voorstel van Mr Thompson (Groot-Brittannië): De Raad van Europa zal de uitgevers van schoolboeken in de verschillende Europese landen aanmoedigen om recensie-exemplaren van handboeken naar buitenlandse paedagogische tijdschriften te zenden. Er waren nog drie voorstellen die geen algemene instemming vonden en bij gebrek aan tijd niet verder konden worden onderzocht. Mr van de Laar (Nederland) wenste dat de lidstaten zouden aangespoord worden een doeltreffende coördinatie te verwezenlijken van de organisaties voor het herzien der handboeken. Mr Puttemans (België) {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} stelde voor, een internationale federatie van geschiedenisleraren te stichten, en gaf daartoe uitvoerig de tussenschakels, de middelen van samenwerking en de mogelijkheden voor de nodige fondsen aan. Mr Löffler (Duitsland) tenslotte, wenste dat het symposion de hedendaagse strekking zou steunen de culturele geschiedenis meer te ontwikkelen ten koste van de zuiver politieke. Nog tal van andere vragen waren in de loop van de debatten naar voren gebracht, maar wijselijk besloot men te wachten tot de kwesties rijp waren. Alle deelnemers waren van mening dat in deze acht dagen van vriendschappelijke en intense samenwerking een belangrijke stap was gezet naar de toenadering tussen de Europese landen. Zeer zeker, men beperkte zich uitsluitend tot adviezen. Telkens en telkens weer merkte men, hoe afwijzend iedereen stond tegenover elke officiële dwang in het geschiedenisonderwijs. De historicus zoekt de waarheid. Hij is echter ook kind van zijn tijd en het is dus vanzelfsprekend dat in een periode van op de spits gedreven nationalisme die enge geest ook in de handboeken tot uiting kwam. Die tijd is echter voorbij. Ons treft thans meer wat verbindt dan wat scheidt. III. Europese factoren in de geschiedenis der staten Het kan hier niet onze bedoeling zijn zelfs de grote lijnen te schetsen van een algemene geschiedenis, zoals die in het middelbaar onderwijs gegeven zou moeten worden. Wij willen alleen de aandacht vestigen op enkele factoren die in ons geschiedenisonderricht niet altijd voldoende worden beklemtoond, en die in het vruchtbare contact van dit dertigtal historici duidelijk naar voren kwamen. Het is een reeds vrij algemene opvatting, dat men meer dan vroeger de aandacht der jeugd moet vestigen op de culturele en godsdienstige, op de economische en de sociale geschiedenis en minder op de politieke en militaire. In zijn lezing wees Prof. Hübinger er op, dat het christendom en de antieke traditie de grondpijlers vormen van de Europese cultuur. De herhaalde bewering van de Turkse Prof. Ucyigit: ‘Europe is antiquity and antiquity and antiquity’ kon hier niets aan veranderen. In de discussie wist Prof. Zakythinos van Athene aan te tonen dat de breuk tussen de Grieks-Orthodoxe en de Westers-katholieke wereld in de Middeleeuwen volstrekt niet zo diep ging als men in het Westen gewoonlijk aanneemt. Naar aanleiding van een opmerking van de enige priester in de vergadering moest Prof. Hübinger toegeven, dat hij in zijn uiteenzetting het belang der kloosterorden en der universiteiten in de Middeleeuwen als band tussen de volkeren had onderschat. Door meer dan een werd het grote belang van de kruistochten onderstreept als bewijs der christelijke samenhorigheid en de invloed ervan erkend op economisch en sociaal gebied. Zowel Prof. Hübinger als Prof. Bonnet wezen er terecht op dat de macht der pausen niet alleen in de Middeleeuwen, maar ook in de zestiende en de negentiende eeuw groot was, en door haar supranationaal karakter tot een Europees saamhorigheidsbesef grotelijks heeft bijgedragen. Ook de feodaliteit, de gemeenten, de monarchie zijn typisch Europese verschijnselen, al verwierpen de Grieken de feodaliteit als kenmerk der Europese Middeleeuwen. De naties zijn ontstaan op het einde der Middeleeuwen, maar het nationalisme bloeit eerst volop in de negentiende eeuw. Dit bracht de Werkgemeenschap II tot de volgende formulering: ‘Het is niet juist de hedendaagse nationale tegenstellingen op het verleden over te dragen. Men moet integendeel onderstrepen dat de conflicten tussen staten en tussen vorsten niet noodzakelijk conflicten waren tussen volkeren. In het bijzonder moet men onderscheid maken tussen de eeuwen vóór, en die ná de Franse Revolutie, en aantonen dat het nationalisme niet het algemeen principe is van de Moderne geschiedenis, maar slechts een phase van de historische ontwikkeling van Europa’. Het diepe Europese bewustzijn van de Middeleeuwen is ook in de moderne tijden meer dan eens tot uiting gekomen bij mannen als Leibniz, abbé de Saint-Pierre en {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} anderen, en bij de haast algemene afweeractie tegen de Turken, om op onze dagen weer volop zijn rechten te doen gelden. De negentiende eeuw is in Europa's geschiedenis van overwegend belang. De techniek en de industrialisering samen met de geweldige bevolkingsaangroei hebben de heerschappij van Europa over de hele wereld bevestigd. De actie der pausen en de imponerende missie-activiteit hebben het Europese christendom over alle continenten verbreid. De Franse Revolutie met haar sociale en politieke principes van vrijheid en gelijkheid, het liberalisme, het marxisme, het socialisme en de katholieke sociale actie hebben niet alleen de Europese maar vele andere landen grondig beïnvloed. Een punt van kapitaal belang, dat Prof. Bonnet uitdrukkelijk in zijn lezing behandelde en dat herhaaldelijk in de debatten of in losse gesprekken ter sprake kwam, was de verhouding van locale en nationale geschiedenis tot Europese en wereldgeschiedenis. De heersende opinie kwam hierop neer: paedagogisch moet de leraar uitgaan van hetgeen de leerlingen het gemakkelijkst begrijpen en onder hun ogen kunnen zien, d.i. van de locale geschiedenis. ‘De nationale geschiedenis willen wij niet volledig uit de leerplannen verwijderen’ zei Prof. Bonnet uitdrukkelijk. Het is immers duidelijk dat de naties, die sinds eeuwen gegroeid zijn, vooral als ze een culturele eenheid vormen, een waarde op zichzelf zijn, die in de op te bouwen Verenigde Staten van Europa geëerbiedigd en dus gekend moet worden. Dit lijkt ons fundamenteel. Het in Augustus 1953 verschenen leerplan van het Katholiek Middelbaar Onderwijs in België behoudt een der zes leerjaren voor de nationale geschiedenis voor. De twee hoofdredenen hiervoor waren juist: in de Lage Landen groeide er sinds de Bourgondiërs, maar vooral in de 16e eeuw een saamhorigheidsbesef, dat zich na de scheuring tot een Noordnederlands en een Zuidnederlands of later Belgisch nationaal bewustzijn ontwikkelde. Anderzijds lopen de kleine staten, de kleine taal- en cultuurgemeenschappen in de hedendaagse soms overijlde gelijkschakeling groot gevaar, de hun toekomende plaats in de internationale organismen niet te krijgen. Bijgevolg blijft de nationale geschiedenis een noodzakelijkheid vooral in kleine landen. De deelnemers aan het symposion waren verder van mening dat de Europese elementen in onze geschiedenis en de Europese invloed in de andere continenten door militairen, kolonisten en missionarissen, uitvoeriger en grondiger bestudeerd moeten worden, maar zij aanvaardden tevens dat de vreemde culturen, zoals de Indische, de Chinese, de Japanse, enz., ook om zichzelf bestudeerd moeten worden. Er werd dus een gradatie aangenomen van de locale, over de nationale en de Europese, naar de wereldgeschiedenis, waarin elk volk en elke cultuur hun eigen reële waarde behouden. Wij zijn ons wel bewust hier slechts een zeer vluchtig en bijgevolg onnauwkeurig idee te hebben gegeven zowel van het streven naar toenadering tussen de Europese historici die te Calw waren samengekomen als van de typisch Europese kenmerken in de geschiedenis van de onderscheiden landen. Wij kunnen slechts hopen, dat de komende geschiedenishandboeken minder eng-nationalistisch en meer ruim-Europees zullen zijn opgevat, en dat de geschiedenisleraren en alle opvoeders der jeugd zich hun grote en schone plicht meer bewust worden: mede te werken aan de opbouw van een gezonde, gedifferencieerde en toch inwendig krachtige Unie, de Verenigde Staten van Europa. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Politiek Overzicht Internationaal NA ruim twee jaar van moeizame besprekingen hebben in de ‘vredespagode’ te Pan Moen Djon op 26 Juli generaal Harrison en generaal Nam Il onder nors stilzwijgen de wapenstilstand ondertekend. De politieke vredesonderhandelingen zullen eerst 90 dagen later een aanvang nemen. In die tussenperiode worden de wederzijdse krijgsgevangenen uitgewisseld. Degenen, die weigeren te repatriëren worden samengebracht in de neutrale bufferzone, het 4 km grote ‘niemandsland’, waar zij, onder toezicht van Indische troepen, tot andere gedachten kunnen worden gebracht. Blijven zij bij hun voornemen, dan komt hun zaak voor de politieke conferentie. Indien deze geen oplossing vindt, worden de weigeraars, uiterlijk binnen zes maanden, automatisch vrijgelaten en naar een neutrale mogendheid gestuurd. Behalve bij de naastbetrokkenen, de soldaten, is het vreugdebetoon over het einde van deze wereldoorlog in het klein, waarin meer dan twee millioen slachtoffers zijn gevallen, gedempt gebleven. Truman hoopte ernstig, dat ‘het vrede betekent’, Eisenhower waarschuwde, dat men waakzaam moest blijven. Het enige verheugende is het geleverde bewijs, dat agressie niet loont. Immers de noordelijken hebben een stuk boven de 38ste graad ingeboet, en met de Chinezen ontzaggelijke verliezen geleden. De komende politieke conferentie zit vol haken en ogen. Niet alleen een vreedzame regeling van het Koreaanse probleem moet besproken worden, maar ook ‘etc.’, een vage uitdrukking voor de erkenning en opneming in de V.N. van het China van Mao Tse Toeng. Dit is een punt, waarin tot nog toe de V. St. en Engeland een verschillend standpunt innemen. Daarbij komt nog de houding van Syngman Rhee. Zolang mogelijk heeft deze zich tegen een wapenstilstand verzet, waarvan hij niets dan onheil voor zijn land verwachtte. Tenslotte heeft Rhee berust, onder voorwaarde, dat, indien na 180 dagen de conferentie nog geen resultaat zou hebben bereikt, hij zijn vrijheid van handelen zou kunnen hernemen. Bovendien heeft Dulles zich jegens Rhee verplicht tot een militaire garantie en tot de belofte de vergadering te zullen verlaten, als mocht blijken, dat de communisten de veiligheid van Zuid-Korea zouden ondermijnen. De militaire afspraak behoeft evenwel de goedkeuring van het Congres, dat eerst in Januari 1954 bijeenkomt. De wegens de ziekte van Churchill en de Franse kabinetscrisis uitgestelde conferentie heeft niet plaats gehad op de Bermuda-eilanden, maar in Washington. Ook niet op het hoogste niveau, daar het slechts een bijeenkomst was van de ministers van buitenlandse zaken der Grote Drie: Dulles, Bidault en de waarnemende Britse minister Salisbury. Deze laatste heeft de tegenzin der V. St. overwonnen door, met Adenauer achter de schermen, gedaan te krijgen, dat het Kremlin werd uitgenodigd tot een bespreking in het najaar, dus na de Duitse verkiezingen. Het onderwerp hiervan zal in de eerste plaats zijn ‘de vorming van een vrije regering van een verenigd Duitsland’. Ook de sluiting van een staatsverdrag met Oostenrijk zal er onder de ogen worden gezien. Verder stelde de conferentie vast, dat in geval China na het bestand opnieuw agressie begint, de westelijke mogendheden maatregelen zouden nemen om de vrede te herstellen en dat de huidige politiek t.a.v. Nato en de Europese integratieplannen met kracht zal worden voortgezet. Het Moskouse antwoord was niet bemoedigend. In een uitvoerige nota verklaarde het Kremlin zich wel bereid tot een conferentie met het westen, maar wilde het programma ook uitbreiden tot de toestand in Azië, tot vermindering van bewapening en wenste, dat ook rood China aan de conferentie zou deelnemen. Terwijl men in Washington vergaderde heerste overal grote opschudding over de onverwachte val van Lavrenti Beria, die als hoofd van de beruchte geheime veiligheidspolitie, twintig jaren lang de naaste medewerker van Stalin is geweest. Op een rapport van premier Malenkof heeft het centrale Comité van de communistische partij {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} besloten Beria als vijand van het Sovjetvolk uit de partij te stoten. Hij werd beschuldigd van misdadige acties tegen de partij en tegen de staat met de bedoeling de staat te ondermijnen in het belang van het buitenlandse kapitaal, alsook van verdorven pogingen om zijn ministerie van binnenlandse zaken boven de regering en de partij te stellen. Deze woorden wijzen op een strijd om de macht en vinden hun bevestiging in een uitlating van de ‘Pravda’: ‘Het hoogste beginsel van het partijleiderschap ligt in het collectieve leiderschap’. Een beginsel, dat onder Stalin geen opgeld deed en vermoedelijk zijn bestaan niet langer zal rekken dan tot de eindstrijd tussen Malenkof en Molotof. Met het ontslag van Beria die voor het Opperste Gerechtshof zal terecht staan, zijn in de hogere bestuurskringen ook zijn aanhangers, voor het merendeel kortelings door hem aangesteld, successievelijk weggezuiverd. Dit was het geval in Georgië, Oekraïne, Estland, Azerbeidsjan Wit-Rusland en Albanië waar kabinetsministers ontslagen werden. Zelfs op de N.-Koreaanse regering werd een zuivering toegepast. In Oost-Duitsland ondergingen enige ministers hetzelfde lot en het bleek spoedig, dat de aangekondigde ‘nieuwe koers’, die boeren en arbeiders tot kalmte moest brengen, een tijdelijk karakter had. Opnieuw verschenen enige honderden Russische tanks, een meedogenloze zuivering in de communistische gelederen werd aangekondigd, benevens strenge maatregelen tegen de nog altijd onrustige arbeidersbevolking. Met de uitvoering van deze maatregelen werd de vrouwelijke minster van justitie, de onbarmhartige ‘rode’ Hilde Benjamin belast. Deze is van mening, dat er een gevaarlijke neiging tot clementie onder de rechterlijke functionarissen bestaat en er van een recht op staking in deze volksrepubliek geen sprake kan zijn. Om aan het voedselgebrek in Oost-Duitsland tegemoet te komen heeft Eisenhower aangeboden voor 15 millioen dollar aan levensmiddelen te zenden. Met verontwaardiging werd dit aanbod afgeslagen, Rusland zou zelf wel voedsel en van ‘zeer goede kwaliteit’ sturen. Dat de bevolking van Oost-Duitsland het echter wel gebruiken kan, is bewezen door de toeloop van millioenen, die, ondanks strenge verbodsbepalingen, de grens overschrijden, zelfs van verre gekomen om zich te voorzien van de begeerlijke voedselpakketten. Nadat in Hongarije Rakosi vervangen was door Nagy werd ook daar de nieuwe koers ingeluid. De nieuwe minister-president kondigde aan, dat de boeren weer een eigen boerderij mochten beginnen, dat de interneringskampen zullen worden opgeheven en de personen, aan wie een gedwongen verblijfplaats was toegewezen, zich zouden mogen vestigen waar zij willen. Deze concessies golden niet voor de geestelijken, de z.g. ‘politieke’ misdadigers! In godsdienstzaken werd, althans op papier, een grotere vrijheid toegestaan: handel in religieuse artikelen, godsdienstonderricht aan de jeugd, kardinaal Mindszenty mocht weer contact opnemen met zijn secretaris en mgr Grösz werd zijn gevangenschap veraangenaamd! In Polen hebben de partisanen, die er altijd het verzet gaande houden, van de voedselschaarste gebruik gemaakt hun macht en invloed zodanig te versterken dat, naar sommiger mening, de regering er thans op een kruitvat zit. Na het herstel der diplomatieke betrekkingen met Joego-Slavië heeft de Sovjet-Unie ook die met Israël, die sinds de aanslag te Tel Aviv (12 Februari) verbroken waren, hervat. Met veronachtzaming van het besluit der V.N. over de internationalisering van Jerusalem, waarop ook de Paus had aangedrongen, heeft de Israëlische regering haar zetel te Jerusalem gevestigd, onder voorwendsel, dat zij geen tegenstrijdigheid kan ontdekken in de souvereiniteit van Israël over Jerusalem en zijn internationale verplichtingen ten opzichte van de Heilige Plaatsen in deze stad. Zij heeft echter geen bezwaar tegen internationaal toezicht op de Heilige Plaatsen. Het gevolg was, dat de regering van Jordanië van Amman naar het Arabische gedeelte van Jerusalem vertrok. De ontmoedigende uitslag der verkiezingen heeft de Gasperi niet weerhouden om zich volgens het verlangen van president Eunaudi met de vorming van een nieuw kabinet te belasten. Zijn coalitie met de republikeinen, liberalen en de socialisten van {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Saragat was uiteengevallen, een bondgenootschap met de neo-fascisten, de monarchalen en zeker met de communistische Nenni-socialisten was uitgesloten, zodat hij slechts in het geval, dat de gematigde tegenstanders zich van stemming onthielden een meerderheid in de Kamer zou kunnen krijgen. Er waren echter slechts 37 onthoudingen en met 282 tegen 263 stemmen (die van de christen-democraten), werd de Gasperi afgestemd. Aldus zegevierden de communisten en kwam er een einde aan het stabiele regeringsbeleid. De nieuwe formateur, Attillio Pictioni, had gerekend op de belofte van de Saragat-socialisten, dat zij in zijn coalitie-kabinet zouden berusten. Beducht voor de propaganda der Nenni-socialisten, die met de communisten samengaan, kwam Saragat op zijn woord terug, waardoor Pictioni zich gedwongen zag van zijn opdracht af te zien. Dat Moskou bezig is de zwakke plekken in het westerse blok af te tasten, blijkt niet alleen uit zijn veranderde houding ten opzichte van Joego-Slavië en Israël, ook met Turkije heeft het gepoogd tot een afzonderlijk verdrag over de Dardenellen te komen, waarbij dan het verdrag van Montreux op zij zou worden geschoven. Ankara heeft geweigerd hierop in te gaan. Daarop is de duif van Picasso naar Oostenrijk gevlogen met het aanbod tot een staatsverdrag, mits Oostenrijk afzag van de ‘verkorte tekst’ van het Westerse voorstel, waarbij de z.g. Duitse eigendommen in Oostenrijk buiten bespreking zouden blijven. Intussen is Oostenrijk door het Kremlin, vooral wat de oliebronnen betreft, nagenoeg volledig uitgeplunderd. Om zijn aanbod aanlokkelijker te maken, zal vanaf 1 Augustus de Sovjet de bezettingskosten zelf betalen, hetgeen de V. Staten reeds sedert zes jaar gedaan hebben. In Iran had het Kremlin een betere kans. In zijn strijd tegen de Sjah was Mossadeq nog aan de winnende hand. De ontbinding van het Parlement verwierf de goedkeuring van een ‘referendum’. De Tudeh-partij (de communisten) werd door de premier begunstigd. Moskou achtte het moment gekomen om een gemengde commissie voor te stellen ter regeling van de geschillen en tot versterking der vriendschappelijke betrekkingen tussen beide landen. In zijn redevoering voor de Opperste Sovjet behandelde Malenkof een aantal kwesties, voor het merendeel bestemd voor binnenlands gebruik. We vestigen de aandacht op twee uitlatingen. De eerste was: ‘Het principe van de Russische buitenlandse politiek is de eerbiediging van de souvereiniteit van elk land’. De tweede: ‘Ook de Sovjet-Unie kent het geheim van de waterstofbom’. De eerste uitspraak was huichelachtig en brutaal. Wat de tweede betreft, hebben de V. Staten toegegeven, dat zij het monopolie van de waterstofbom verloren hebben en dat aldus de strategische verhoudingen gewijzigd zijn. In Indonesië is de langdurige kabinetscrisis van bijna 2 maanden ten einde gekomen. De formateur, Wongsonegora, was zelf niet tevreden met het resultaat. Door de weigering van de Masjumi aan het kabinet deel te nemen, heeft de formateur zijn toevlucht moeten nemen tot een viertal kleine partijen. De nieuwe regering, de vijfde sinds de souvereiniteitsoverdracht, wordt beschouwd als sympathiserende met het communisme. Zij heeft op haar program staan: herstel van de veiligheid, algemene verkiezingen, West-Nieuw-Guinea bij Indonesië te voegen, opheffing van de Nederlands Indonesische Unie en herziening van de Ronde Tafelconferentie-overeenkomsten. De economische en financiële toestand is van later zorg. Nederland In de Trèves-zaal te den Haag hebben de Benelux-ministers overeenstemming bereikt over een regeling om de Benelux in het leven te houden. De Nederlandse concurrentie had verschillende Belgische takken van industrie in moeilijkheden gebracht, velen onzer Zuiderburen voelden zich bekocht. Ter tegemoetkoming aan hun bezwaren werd in het protocol vastgelegd, dat een verhoging van het loonpeil in Nederland wenselijk schijnt en anderzijds een verlaging van de productiekosten in {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} België nuttig is. In onderling overleg zal men de daarvoor geschikte maatregelen nemen. Kan men het daarover niet eens worden, dan zal een college van 3 arbriteren. In de Tweede Kamer heeft minister Beyen het E.D.G.-verdrag met 75 tegen 11 stemmen aanvaard gekregen. Van verschillende zijden, van de K.N.P., de Stk. Ger. partij, van de Anti-Revol. de heer Gerbrandy, en niet het minst van de C.P.N.-fractie waren bezwaren geopperd. Op luchthartig schertsende toon beantwoordde de minister de opposanten, duidelijk makend, dat er feitelijk geen alternatief was en dat het nóch schandelijk nóch voorbarig was, indien Nederland in dezen het voorbeeld gaf. De snelle ratificatie is niet geschied om bij de V. Staten in de gunst te komen, maar uiteraard heeft de aanvaarding van het verdrag er een goede indruk gemaakt. Mejuffrouw Klompé behaalde door de indiening van een amendement dat alle hiermee samenhangende verdragen aan de goedkeuring van de vertegenwoordiging moesten onderworpen worden, een succes, waarvan de noodzaak door de minister-president en door de leden van de P.v.d.A. niet werd ingezien. Volgens hen zou dit amendement nodeloos vertraging brengen in de afwikkeling der voorstellen. Om aan de onhoudbare toestand, dat ons land, vrouwen en kinderen inbegrepen, omstreeks 70.000 staatlozen telt, een einde te maken, heeft de minister van Justitie, Donker, een wetsontwerp ingediend, waarbij, in plaats van een algemeen herstel, zoals zijn voorganger had gewild, van rechtswege van geval tot geval zal worden nagegaan, of het Nederlandschap kan worden teruggegeven. De minister verzekerde, dat van discriminatie geen sprake zou zijn en dat met de ‘grove zeef’ zou gewerkt worden, zodat binnen ruim twee jaar de zaak kan afgehandeld zijn. De oppositie legde zich bij deze belofte neer en het ontwerp werd met 29 tegen 5 stemmen in de Eerste Kamer goedgekeurd. 22 Juli heeft het bestuur van de K.V.P. aan de K.N.P. en aan de Katholieke Werkgemeenschap meegedeeld, dat ‘wij gaarne contact met u zouden willen opnemen over de verklaring van Z.E. de Kardinaal, afgelegd op 16 Mei jl.’. Bijna gelijktijdig hebben de betrokken partijen (28 Juli) de uitnodiging bevestigend beantwoord. De Werkgemeenschap meent echter in haar antwoord, dat de woorden, waarin de uitnodiging is vervat, ruimte laten voor ‘enige twijfel omtrent hun bedoeling’. Tevens wilde zij deze uitnodiging verstaan als: ‘tot een open gesprek over het vraagstuk van de eenheid der katholieken ten aanzien van de politiek’. Zij vergat daarbij, dat na de woorden van de Kardinaal de eenheid geen ‘open vraagstuk’ meer is. 15-8-1953 K.J.D. België Het behoort tot de parlementaire traditie dat de Kamers vlak voor het reces een eindspurt inzetten, om alles klaar te krijgen, wat redelijkerwijze mogelijk is. Zelden echter was die eindspurt zo spannend als dit jaar. Men weet dat de regering graag een nationale meerderheid had gevonden voor de bekrachtiging van het EDG-ontwerp, maar dat die wens nogal platonisch leek. In een prikkelend communiqué lieten de Liberale fracties toen doorschemeren, dat zij het verdrag zouden goedkeuren, indien vooraf het ontwerp van verklaring tot grondwetsherziening aanvaard werd. Dat zou, vóór het reces, reeds in de Kamer kunnen geschieden. Dit betekende practisch een uitstel van het reces en een zeer drukke activiteit van de betrokken commissies en rapporteurs. Toch werkte de regering aanvankelijk in die richting, daarbij door de leiding van de CVP sterk gesteund. Het is immers een publiek geheim, dat de VS er met klem op hadden aangedrongen, dat het EDG-verdrag althans in één van de Kamers zou geratificeerd worden, terwijl nog tal van andere buitenlandse politieke argumenten voor die ratificatie pleitten. Nederland - met zijn coalitieregering - kon er de positieve gevolgen uit trekken. Op nogal verrassende wijze kwam de Kamerfractie van de meerderheidspartij er toe, bespreking van grondwetsherziening en {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} EDG-verdrag vóór het reces te vragen. De geestdrift bij de autoriteiten en de leden van de Kamer was intussen zeer bekoeld. En men mag zich inderdaad afvragen of overhaasting, om wille van de liberale instemming, op twee zo vitale punten wel wenselijk was geweest. De regering drong dan ook niet verder aan en liet het Parlement op 17 Juli op reces gaan, vanwaar het op 6 October zal terugkeren. Tactisch sloeg de regering hier wel een erg pover figuur. Op 16 Juli had de speciale Kamercommissie nog het EDG-verdrag kunnen goedkeuren, met enkel de socialisten tegen. Een week later kwam ook de speciale commissie voor de grondwetsherziening klaar. De heren Wigny en De Schrijver, rapporteurs, konden hun ontwerpen reeds vóór midden-September aan de goedkeuring van hun collega's onderwerpen. Aldus mag wel aangenomen worden, dat de parlementaire werkzaamheden na de hervatting vlot van stapel zullen lopen en kan men, daar met de volledige goedkeuring van de verklaring tot grondwetsherziening automatisch ontbinding intreedt, gissen dat de verkiezingen tot het samenstellen van een constituante in het voorjaar van 1954 zullen plaatsgrijpen. Onder de tientallen wetten die in de rush vóór het reces nog werden goedgekeurd, mag wel vooral gewezen worden op de regularisatie der tijdelijke staatsagenten, een sinds lang slepend vraagstuk dat tot algemene voldoening werd opgelost; op het statuut van het technisch onderwijs, waardoor de voorwaarden voor de volle ontwikkeling van deze belangrijke tak geschapen worden; op de oprichting van een Orde der Bedrijfsrevisoren, waardoor de taak der ondernemingsraden meer betekenis krijgt; op de maatregelen voor een betere inning der belastingen die een van de wapens der regering in haar financiële strijd moeten zijn. Tal van ontwerpen werden nog in één van beide Kamers goedgekeurd. Helaas dient echter vastgesteld, dat de zo belangrijke ontwerpen inzake middenstandsvraagstukken en inzake liquidatie van de repressie nog niet verder konden komen dan tot dit laatste stadium. Het Parlement zal zich na het reces voorwaar niet tot EDG en grondwetsherziening kunnen beperken! De ontwerpen De Gryse, 501 en 502 en dgl. leiden ons naar een problemencomplex dat de jongste maanden zeer scherp in het licht is komen te staan, en dat ook voor de toekomst van zeer groot belang zal blijken te zijn. We bedoelen het Vlaamse vraagstuk. Op zichzelf hebben incivisme, repressie en epuratie daar rechtstreeks niets mee te maken. De uitspattingen van de drie verschijnselen zijn echter een groot onrecht voor de Vlaamse gemeenschap geworden. Vlaanderen's tegenstanders - en die heeft het! - slaagden erin, de collaboratie tegen Vlaanderen uit te spelen en het volksdeel zó te treffen, dat in zijn rechtmatige strijd voortaan de afbraak van de repressie moést worden opgenomen. En het is hoofdzakelijk langs dit aangrijpingspunt dat de Vlaamse positie wordt aangetast. De Dag van het Vlaamse Lied rukte het doek reeds weg van het anti-Vlaamse kabaal. De IJzerbedevaart bood nieuwe gelegenheid tot perfide persaanvallen en een nieuwe inmenging van het Comité d'Appel in zaken die het niet aangaan. Op taalgebied verwekte het in de Senaat goedgekeurde ontwerp Moyersoen hevige tegenstand van Franstalige zijde, vooral tegen de in Overmaas voorziene regelingen. De oprichting door de industrie- en handelspatroons te Gent van een organisme dat er het Franstalig onderwijs moet bevorderen, is een symptoom voor de geest van Vlaanderens vijanden die na de oorlog heel wat terrein wonnen en zonder verwijl al hun kansen verder zullen uitbaten. Of ze daarbij binnen de grenzen der wettelijkheid blijven, of ze daardoor de eenheid van de Belgische natie geen schade berokkenen, is de minste van hun zorgen. Het kan onder zulke aanvallen niet anders of het Vlaamse verweer moet zich weer verstevigen. Waar de tegenwerking rondom de Dag van het Lied en de IJzer-bedevaart, enkel de Christelijke Vlamingen in het harnas joegen, werd bij de bespreking van het taalontwerp Moyersoen de bewust-Vlaamse houding van o.m. een Vermeylen terdege opgemerkt. En zo schijnt zich weer langzaam datgene aan te banen, waarvan het gemis de grote oorzaak voor Vlaanderen's zwakheid is, nl. een nieuw eenheidsfront onder de Vlamingen van welke politieke kleur dan ook. In dit opzicht vallen {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} verheugende verschijnselen aan te stippen, zoals de behandeling door het Vermeylen-fonds, van het probleem ‘Vlaanderen in Europa’, waar liberalen als Hoste, socialisten als Fayat, katholieken als Frans Van Cauwelaert het woord voerden; zoals bijzonder ook de studiedagen van de Lodewijk De Raet-Stichting, waar een levend contact onder Vlamingen, van communisten tot nationalistische extremisten, gelegd wordt. Inderdaad dient gewerkt in die positieve zin, niet in die van de lawaaimakers op de Bedevaart. De Vlamingen moeten eensgezind voor hun rechten kunnen optreden, op taalgebied, op sociaal-economisch gebied, op het gebied van rechtsherstel, op dat van de betrekkingen met Nederland en vooral van de positie der Vlaams-Nederlandse cultuurgemeenschap in Europa. De zorg om het volk, en daardoor om de natie, moet de partijverschillen overbruggen zoals de zorg om het behoud van hun hegemonie dat bij de tegenstanders doet. Wat het Belgisch koloniaal beleid betreft, heeft de regering tenslotte een einde gemaakt aan de eenzijdige en onrechtvaardige aanvallen, die op de UNO-Commissie voor de Niet-Autonome gebieden tegen België gericht werden, door die Commissie die ze als onwettelijk en onbevoegd beschouwt, te verlaten. Het is waar dat zich daar een onduldbare strekking aftekende, om naast het mandaatgebied ook Kongo zelf aan contrôle te onderwerpen. In werkelijkheid ressorteert Kongo enkel onder de Belgische souvereiniteit en kan er geen sprake van zijn, ons beschavingswerk aldaar te laten kleineren. De moeilijkheden die op sociaal-economisch gebied uit de ontwikkeling voortspruiten, werden vroeger reeds objectief ontleed o.m. door de E.P. Van Wing. België is er dus niet blind voor, en het kent zijn plicht. L. Deraedt {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Forum Geneeskundig onderzoek voor het huwelijk Zoals bekend heeft de Minister van Justitie in verband met de samenstelling van een nieuw Nederlands Burgerlijk Wetboek aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal enige reeksen van vraagpunten ter behandeling voorgelegd. In de laatste reeks, handelend over personen- en familierecht, komt ook de wenselijkheid van een verplicht geneeskundig onderzoek voor het huwelijk ter sprake. Sindsdien staat de kwestie van het geneeskundig onderzoek weer in het middelpunt van de belangstelling. De Minister zelf gaf in zijn voorlopig antwoord te kennen dat een geneeskundig onderzoek voor het huwelijk wel aanbeveling verdient maar dat de staat dit niet verplicht moet stellen. Daar tegenover richtte een aantal specialisten op erfelijkheidsgebied, hoogleraren en leden van de rechterlijke macht, waaronder ook enige katholieken, zich Juli j.l. met een open brief tot de leden van de Staten-Generaal om speciale aandacht te vragen voor het genoemde geneeskundige onderzoek. Zij gaven als hun mening te kennen dat het in het belang van het volk zou zijn indien hier te lande een wettelijke regeling tot stand zou komen waarbij men verplicht wordt zich vóór het huwelijk te onderwerpen aan een geneeskundig onderzoek, - evenwel zó dat de uitslag van een dergelijk onderzoek niet in staat zou zijn het huwelijk te verhinderen. Van katholieke zijde werd niet geaarzeld dit adres en de daarin bepleite verplichting tot geneeskundig onderzoek te verwerpen, waarbij termen als ‘misplaatst’, ‘ongeoorloofd’, de ‘Katholieke Kerk verwerpt zulk een onderzoek’ herhaaldelijk gebezigd werden. De vrij gemakkelijke manier waarop deze veroordelingen de wereld werden ingezonden, en die niet kon nalaten hier en daar bevreemding te verwekken, rechtvaardigt een nadere uiteenzetting over deze actuele kwestie. De meeste artsen zijn zeker voorstander van een geneeskundig onderzoek voor het huwelijk en ook van katholieke zijde wordt daarvoor geijverd. Niet enkel in het belang van de volksgezondheid maar vooral ook om aan de gehuwden zelf moeilijkheden en teleurstellingen te besparen is het wenselijk dat de huwenden zich voor hun huwelijk laten onderzoeken, liefst op een tijdstip dat zij nog de royale mogelijkheid hebben zich over het aangaan van hun huwelijk te beraden. De vraag is echter of de staat in deze, nu slechts betrekkelijk weinigen dit onderzoek vrijwillig ondergaan, een verplichting zou kunnen of moeten voorschrijven. Een dergelijk onderzoek zou verplichtend kunnen worden gesteld op een manier waarbij na constatering van bepaalde ernstige ziekten het huwelijk verboden wordt. In dit geval ontstaat een huwelijksbeletsel in de meest strikte zin. Zulk een huwelijksverbod vindt men o.a. in de Scandinavische wetgevingen. Veel minder rigoreus is art. 63 van het Franse Wetboek dat de ambtenaar van de burgerlijke stand de huwelijksafkondiging verbiedt zolang niet ieder der huwenden een verklaring van een geneeskundige heeft overgelegd waaruit blijkt dat de betrokken persoon met het oog op het huwelijk onderzocht is. Hier is dus de uitslag van het onderzoek irrelevant en niet in staat het huwelijk te beletten; wat enkel vereist wordt is dat de huwenden zich met het oog op het huwelijk hebben laten onderzoeken. Deze vorm van medisch onderzoek moet dan technisch nog {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} nader worden omschreven; met name zal moeten worden vastgesteld of de aard van bepaalde ziekten en afwijkingen in het attest vermeld dienen te worden en eveneens of de arts of de wederpartij de ander moet inlichten. Zonder op deze details in te gaan wordt in genoemd adres van specialisten en hoogleraren een verplicht medisch onderzoek voorgestaan gelijkend op dat uit het Franse Wetboek. Zelfs tegen deze gematigde vorm van verplicht onderzoek wordt van katholieke zijde bezwaar gemaakt en van verschillende kanten werd te verstaan gegeven dat deze bezwaren niet slechts van practische maar ook van principiële aard zijn. Zij zouden hun grond vinden in het feit dat de staat door het verplichtend stellen van een geneeskundig onderzoek te ver ingrijpt in de persoonlijke vrijheid van zijn burgers, terwijl hij zich aldus bovendien tegenover het sacramentele huwelijk rechten zou aanmatigen welke hem absoluut niet toekomen. Wij kunnen deze bezwaren niet delen. Men zal niet mogen vergeten dat het huwelijk, ondanks zijn zeer persoonlijk karakter, tevens een door God gewilde maatschappelijke instelling is. Juist nu allerwegen zeer terecht in het huwelijk de persoonlijke levensgemeenschap sterk benadrukt wordt, dient men zijn oog niet te sluiten voor de sociale zijde van het huwelijk waardoor het onderworpen is aan het gezag in de maatschappij. Vandaar heeft de staat, van natuurlijk standpunt bezien, de plicht zich met het huwelijk in te laten. Zeer zeker zou de staat een grove aanmatiging begaan als hij het huwelijk zou gaan hanteren als een middel om de volkswelvaart en de volksgezondheid te bevorderen. Het huwelijk is geen middel en geen instrument in de handen van de staat. Bij zijn wetgeving zal de staat dan ook voor alles bedacht moeten zijn op het welzijn van de huwenden zelf en hun persoonlijke vrijheid aangaande het huwelijk heeft hij te eerbiedigen. Wel kan het algemeen welzijn, waarvoor de staat de zorg draagt, vragen om een inperking van persoonlijke vrijheden en rechten, maar naarmate die rechten meer inhaerent zijn aan de mens, - en hiertoe behoort zeker het recht op het huwelijk, - zullen de gronden waarop men tot besnoeiing zou willen besluiten zwaarwichtig er moeten zijn. Dat betekent dat de staat, en hetzelfde geldt voor de Kerk, uiterst omzichtig moet zijn met het stellen van belemmeringen waardoor het huwelijk voor bepaalde personen onmogelijk zou worden. De Nederlandse wetgever heeft zich hieraan gehouden en kent geen eigenlijk huwelijksbeletsel dat bepaalde personen het recht op het huwelijk (niet: op een bepaald huwelijk met een bepaalde persoon) blijvend ontzegt. Ook het kerkelijk recht kent deze beletselen trouwens niet tenzij voorzover deze uit het natuurrecht zelf voortvloeien. Dit alles neemt echter niet weg dat het huwelijk als sociale instelling zijn invloed heeft op de maatschappij en daarom niet een louter persoonlijke aangelegenheid is. Het is daarom alleszins gerechtvaardigd wanneer Kerk en Staat eisen dat de huwelijkssluiting geschiedt ten overstaan van hun ambtelijke vertegenwoordigers en dat van te voren kennis wordt gegeven van een voorgenomen huwelijk opdat nagegaan kan worden of de huwelijkspartners ‘vrij’ zijn met elkaar te huwen. Al heeft dus de staat als regel geen recht om algemene beletselen te stellen aan het huwelijk, wel is hij gerechtigd die regels en voorwaarden voor te schrijven waardoor hij de huwelijkssluiting controleert en over het huwelijk kan waken, waardoor hij ook het algemeen welzijn behartigt en vooral het welzijn der huwenden bevordert door hen tot een beraadvolle keuze te brengen zonder hun eigen rechten aan te tasten. De vraag is nu of een verplichting tot geneeskundig onderzoek het aangeboren recht op het huwelijk aantast en een algemene belemmering moet worden genoemd. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit ontkennen we. Het persoonlijk en natuurlijk recht van de enkeling om te huwen wordt niet gekrenkt, want ieder behoudt de vrijheid naar eigen keuze een huwelijk aan te gaan zelfs al zou hij geen gunstig gezondheidsattest kunnen overleggen. Hoogstens kan gezegd worden dat het aangaan van een huwelijk enigszins bemoeilijkt wordt omdat naast een geboorte- of doopbewijs nu ook nog een doktersattest van de huwenden gevraagd wordt. Wij geloven dan ook dat het erg geforceerd is wanneer men de verplichting zich van een dergelijk attest te voorzien betitelt als een, zij het vrij onschuldige, algemene belemmering waardoor het natuurlijk recht op het huwelijk beperkt wordt. Eerder zou men, juridisch, kunnen spreken van een van de formaliteiten die vervuld moeten zijn eer tot huwelijkssluiting kan worden overgegaan. Anders wordt het natuurlijk wanneer de uitslag van het onderzoek zou gaan meetellen, wanneer het huwelijk verboden zou worden op grond van geconstateerde ziekten. Dan zou voor bepaalde personen het huwelijk inderdaad onmogelijk worden en de staat zou voor hen een algemene belemmering opwerpen. Dit is inderdaad ontoelaatbaar, tenzij, zoals enige moralisten beweren, in sommige welhaast chimerische gevallen wanneer n.l. de dreigende ondergang van een volk alleen te voorkomen zou zijn door een huwelijksverbod op grond van bepaalde ernstige ziekten. Het tweede ‘principiële’ bezwaar tegen geneeskundig onderzoek zou gelegen zijn in het feit dat het huwelijk van gedoopten een sacrament is en als zodanig geheel onttrokken aan de zeggingsmacht en de bevoegdheid van de staat. Christus heeft immers het huwelijk van allen die gedoopt zijn tot sacrament verheven en daarmede de zorg voor dit huwelijk aan de Kerk toevertrouwd. Zodoende heeft de staat geen rechten meer over het huwelijk of over de huwelijkssluiting van hen die gedoopt zijn en heeft hij enkel nog bevoegdheid inzake de burgerlijke gevolgen van zulk een huwelijk. Volgens katholieke opvatting zou dan ook in onze moderne staten een dubbele huwelijkswetgeving moeten gelden: de burgerlijke voor hen die niet gedoopt zijn, de canonieke voor hen die onderworpen zijn aan het gezag van de Kerk. Daaruit volgt dan tevens dat de Kerk, als alleen bevoegd aangaande het sacramentele huwelijk, verplicht is de louter maatschappelijke belangen die bij het huwelijk in het spel zijn voor ogen te houden. Het doet ons vreemd aan regelmatig juist door katholieken te horen beweren dat de Kerk bij haar huwelijkswetgeving alleen het zielenheil tot norm neemt. Dit is beslist onwaar. Wel heeft het zielenheil prioriteit, maar de Kerk is verplicht in haar wetgeving de maatschappelijke belangen te verdisconteren juist omdat het huwelijk, ook het sacramentele, een maatschappelijk instituut is. Wanneer in een land de canonieke en de burgerlijke wetgeving naast elkaar zouden gelden voor de respectievelijke onderdanen en de staat zich werkelijk genoodzaakt zou zien voor zijn onderdanen het geneeskundig onderzoek verplicht te stellen, dan zou de Kerk, zo komt het ons voor, de plicht kunnen hebben voor haar onderdanen hetzelfde te doen, - verondersteld natuurlijk dat het welzijn van de gehuwden en van het land om dit verplichte onderzoek zouden vragen. Zo heeft de Kerk b.v. ook nu reeds voor haar onderdanen de verwantschap gegrond op adoptie tot een strikt huwelijksbeletsel gemaakt in die landen waar de staat zulks doet. Overigens verkeren we met dit alles op louter speculatief terrein. In ons land bestaat niet die ideale verhouding tussen Kerk en Staat. Het vigerend huwelijksstelsel geldt voor alle burgers of ze gedoopt zijn of niet en de staat kent eenvoudig het sacramentele huwelijk niet. Dit is betreurenswaardig en onrechtmatig, maar voorlopig heeft men dit feit te aanvaarden. De vraag is nu of in Nederland, waar de staat ten onrechte de katholieke {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} burgers aan zijn huwelijkswetgeving onderwerpt, een door de staat opgelegd geneeskundig onderzoek principieel onaanvaardbaar voor ons is. Op het eerste gezicht schijnt dit zo. De staat eist n.l. een geneeskundig onderzoek voor iedereen die wil huwen. Daardoor bemoeilijkt hij het sacramentele huwelijk en betreedt een gebied dat het zijne niet is en waarop hij geen bevoegdheid bezit. Maar veronderstellen we een ogenblik dat de staat zou eisen dat een kerkelijk gesloten huwelijk daarna door de ambtenaar van de burgerlijke stand na overlegging van geboortebewijs etc. in de burgerlijke registers wordt aangetekend, dan zou er van aanmatiging of onbevoegdheid van de staat geen sprake zijn. Evenmin, zo komt het ons voor, zou het onrechtmatig zijn wanneer de staat dan tevens zou vragen dat een doktersattest wordt overgelegd. Juist omdat hier geen sprake is van een eigenlijk huwelijksbeletsel maar van een voor ieder betrekkelijk gemakkelijk te vervullen, overigens niet zinledige, formaliteit wordt het sacramentele huwelijk niets in de weg gelegd. Het in zijn huwelijkswetgeving invoegen van een voor allen verplicht geneeskundig onderzoek behoeft op zich dan ook geen onrechtmatigheid van de staat te betekenen. Wanneer er dan in ons land met het invoeren van het geneeskundig onderzoek iets onrechtmatigs tegenover het sacramentele huwelijk gebeurt, dan is dat niet omdat de wetgever iets zou doen waartoe hij niet bevoegd is maar omdat deze nieuwe, in zich rechtvaardige, wet opgenomen wordt in een huwelijksstelsel dat niet deugt maar evenmin momenteel te veranderen valt. Doch ook wanneer we aannemen dat met het invoeren zelf van een verplicht geneeskundig onderzoek een onrechtmatigheid begaan wordt, dan betekent dit niet dat we daar principieel tegen gekant moeten zijn. De burgerlijke wetgever immers is en blijft competent in zake het huwelijk van hen die buiten de Kerk staan en hij moet voor hun huwelijken doen wat in het algemeen belang en in dat van de huwenden zelf wenselijk of nodig is. Zo is het denkbaar dat hij voor hen die onder zijn competentie vallen gehouden is het medisch onderzoek verplichtend te stellen. Gezien de hier bestaande huwelijkswetgeving, waarin op korte termijn geen verandering te verwachten is, kan hij dat echter niet doen zonder tevens de gedoopten daartoe te verplichten. Bij een ideale toestand zou deze moeilijkheid zich niet voordoen omdat samenspraak tussen Kerk en Staat dan zeer wel mogelijk was waardoor een voor beide bevredigende oplossing gevonden kon worden. Deze ideale verhouding bestaat hier niet. En zo heeft de wetgever hier slechts keus tussen twee mogelijkheden. Hij kan datgene voorschrijven wat in het belang is van de (niet-katholieke) huwenden en is dan tevens genoodzaakt te aanvaarden dat tegenover de Kerk een onrechtvaardigheid begaan wordt omdat ook gedoopten onder de nieuwe regeling zullen vallen. Hij kan ook, gezien deze onontkoombare onrechtmatigheid, ervan afzien het geneeskundig onderzoek verplicht te stellen en daarmede datgene nalaten waartoe hij in het belang van hen over wie hij wel degelijk bevoegdheid bezit meent gehouden te zijn. Dit kan een pijnlijk dilemma zijn. De natuurlijke zedenleer biedt hier echter een oplossing. Een handeling, die een dubbel effect heeft waarvan het ene goed en het andere verkeerd is, mag gesteld worden wanneer het goede effect geïntendeerd en nagestreefd wordt en het kwade enkel geduld. Het enige wat dan gevraagd wordt is dat het goede dat men nastreeft omgekeerd evenredig zij aan het kwaad dat men op de koop toe neemt. Een voorbeeld kan dit verduidelijken. Omdat het canoniek recht voor heel de wereld geldend is, stelt het als minimum voor het aangaan van een huwelijk de leeftijd van 14 en 16 jaar. Het is wel duidelijk dat dit voor sommige streken en landen moeilijk aanvaardbaar is. De burgerlijke wetgever is dan ook zeker be- {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} voegd voor zijn eigen onderdanen een hogere leeftijdsgrens vast te stellen. Wanneer hij dat, vanwege het geldend huwelijksstelsel, niet kan doen zonder tevens de gedoopten daaronder te laten vallen, dan mag hij deze hogere leeftijd zeker invoeren, tegelijkertijd duldend dat daardoor het sacramentele huwelijk onrecht wordt aangedaan. Men zou kunnen opwerpen dat de staat dit onrecht eigenlijk niet slechts ‘duldt’ maar wel degelijk intendeert omdat de bedoeling voorzit katholieken en niet-katholieken gelijkelijk te verplichten. Inderdaad, verondersteld althans dat de staat kan bedoelen. Bij een eenhoofdig wetgever echter kan zich de kwestie, zoals wij haar hier stelden, voordoen en hetzelfde geldt voor de afzonderlijke volksvertegenwoordigers. Zij, met name de katholieken, kunnen zich geplaatst zien voor bovengenoemd dilemma en dan is het hun, zo menen we, geoorloofd bij hun wetgevende arbeid een onrechtvaardigheid tegenover het sacramentele huwelijk toe te laten op voorwaarde dat het goed dat zij beogen hiertegen opweegt. Alles hangt dan ook o.i. af van het antwoord dat men geeft op de vraag of de belangen die bij het medisch onderzoek in het spel zijn en de voordelen die men meent te bereiken door dit onderzoek verplicht te stellen opwegen tegen het onrecht dat daardoor het sacramentele huwelijk wordt aangedaan. En hierbij moeten we weer teruggrijpen naar wat we boven schreven: het verplicht onderzoek kan niet als een eigenlijk huwelijksbeletsel worden aangemerkt en is een aangelegenheid die met de feitelijke huwelijkssluiting slechts los verband houdt. Als het invoegen van dit onderzoek in de wetgeving een onrechtmatigheid betekent tegenover het sacramentele huwelijk, dan is het toch slechts een geringe en lijkt ons niet op te wegen tegen de voordelen die men beoogt door het medisch onderzoek verplicht te stellen. Deze onrechtmatigheid kan dan ook ‘geduld’ worden. Samenvattend krijgen we dus dat we vooreerst betwijfelen of het invoeren zelf van het geneeskundig onderzoek onrechtmatig is. Maar ook in de veronderstelling dat met het verplichtend stellen van dit onderzoek een onrechtmatigheid begaan wordt tegenover het sacramentele huwelijk, menen we dat we ons daarmede mogen verzoenen omdat dit aantasten van het kerkelijk huwelijk niet beoogd maar geduld wordt. Zo achten we dus geen principiële bezwaren aanwezig tegen het voorgestelde verplichte geneeskundig onderzoek voor het huwelijk. En daarmede sluiten we ons aan bij het oordeel van de bekende moralist Dr A. Janssen, hoogleraar te Leuven, die een twintig jaren geleden evenmin principiële bezwaren naar voren wist te brengen. Toch besluit deze auteur tot verwerping van het verplichte onderzoek en wel op grond van practische bezwaren 1). Hij voorziet n.l. dat de wet veelvuldig ontdoken zal worden en dat men desnoods door bedrog zal trachten een gunstig attest te verkrijgen. Ook vreest hij dat het toenemen van formaliteiten zal leiden tot verhoging van het aantal vrije verbintenissen. Een bezwaar dat in alle beschouwingen terugkeert is dat een verplicht geneeskundig onderzoek heel gemakkelijk de weg open zet voor een huwelijksverbod in strikte zin wanneer het medisch advies afwijzend zou luiden. Het heeft in deze tijd, waarin men ervaart dat de staat niet makkelijk te bewegen is datgene los te laten waarop hij eenmaal de hand gelegd heeft, weinig zin te betogen dat dit gevaar slechts denkbeeldig is. Maar als men bedenkt dat het hier vijftig jaar geduurd heeft eer de Minister de zaak van een verplicht medisch onderzoek aanhangig maakte en dan nog slechts omdat toevallig een nieuw wetboek op stapel staat; als {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} men verder bedenkt dat de stap van een vrijwillig naar een verplicht geneeskundig onderzoek veel kleiner is dan die van verplicht onderzoek naar huwelijksverbod, dan lijkt ons dit niet denkbeeldige gevaar toch wel erg betrekkelijk. Is het enkel wijsheid en voorzichtigheid wanneer men vanwege risico en gevaar nalaat te doen wat anderszins gewenst is? Onze beschouwing draagt, naar haar opzet, een negatief karakter. We spraken enkel over de bezwaren die tegen verplicht medisch onderzoek worden ingebracht en hebben de redenen gegeven waarom wij deze bezwaren niet kunnen delen. Dit betekent echter niet dat wij de mening van hen die de practische bezwaren meer beklemtonen, zouden willen onderschatten. Wij erkennen dat er hier verschil van mening kan bestaan en dat anderen meer gereserveerd kunnen zijn ten aanzien van een verplichtend ingrijpen van de staat met alles wat hieraan vast zit en hieruit volgen kan 2). Wij hebben ons inzicht naast dat van anderen willen stellen ter verheldering van een practische kwestie waaromtrent het beslissend oordeel ten slotte toekomt aan het hoogste kerkelijk gezag in ons land. Dr L. van Noort O.S.C. Internationale Vereniging voor Hedendaagse Kerkmuziek Onlangs had te Den Bosch in het kader 's Hertogenbosch Muziekstad 1953 een Kerkmuziekcongres plaats onder auspiciën van de Internationale Gesellschaft für neue Kirchenmusik (I.G.K.). In de Satzungen van I.G.K., op de eerste bijeenkomst in 1930 te Frankfurt-Main opgesteld, werden doel en middelen der vereniging uiteengezet: beoefening van eigentijdse kerkmuziek door steun en aanmoediging van kunstenaars, wetenschappelijke werkers en koren. De vrije kunstzinnige ontplooiing van kerkmuzikale talenten wordt bevorderd zowel door prijsvragen als door internationale arbeidsweken met liturgische plechtigheden, concerten en bevordering der kerkmuziek als volks- en lekenkunst. Hierbij moeten wetenschappelijke en paedagogische publicaties gevoegd worden. De vereniging I.G.K. vergaderde en concerteerde tot nu toe elf maal sinds 1930: en wel in Frankfurt, Aken, Baden-Baden, Stuttgart, Mainz, München, Parijs en Den Bosch. De dagen in Den Bosch waren druk bezet. In de prachtige kathedraal, die bovendien in feesttooi was wegens het Mariacongres, dat het eeuwfeest herdacht van de terugvinding van het wonderbeeld, hadden op drie achtereenvolgende dagen pontificale hoogmissen plaats, waar moderne missen, motetten en orgelwerken werden ten gehore gebracht. Drie avonden was het Casino gevuld met luisteraars wegens drie grote concerten door koren en orkesten. Twee grote orgelconcerten brachten kerkmusici naar de S. Jacob en naar het gerestaureerde orgel in de St. Jan. Het ging niet uitsluitend om kerkmuziek, maar ook om andere buiten-liturgisch religieuze composities met moderne inslag. Wanneer men nu overweegt, wat de congresdagen aan de deelnemers en andere luisteraars geleerd hebben over de stand der hedendaagse godsdienstige muziek in het algemeen en de moderne kerkmuziek in het bijzonder, moet men onderscheid maken tussen uitvoeringswijze en het compositiepeil. De uitvoeringswijze Het was een lust, de koorklank en de koorzangcultuur te beluisteren, die niet {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen in buitenliturgische uitvoeringen, maar ook in de kerk binnen het strikte kader van de eredienst werd geboden. In de kathedraal, waar de fraaie gothiek van gewelven, zuilen en ramen (wat de vorm betreft) de heerlijke sfeer schiep voor een luisterrijke eredienst, hoorden wij drie bekende en beroemde koren: het Köllner Domchor onder leiding van A. Wendel in een Motettenstunde en een Pontificale Hoogmis, ‘Die Sangheren onser Liever Vrouwen’ onder Frans van Amelsvoort en het St. Romboutskoor uit Mechelen onder kanunnik Jules Vijverman: beide laatste in Pontificale Hoogmissen. Het was voor eenieder wel duidelijk, dat deze koren door uitstekende leiders, door een traditie van een kleiner of groter aantal jaren, door goede organisatie en financiering en bovenal door noeste vlijt en vele repetitie-uren tot een uitermate belangrijk peil van koorcultuur zijn opgeklommen. Het is moeilijk, een vergelijking te maken tussen de drie, want elk koor had zijn betere en zijn zwakkere momenten. Wat de klank op zichzelf betrof, mocht men constateren, dat de Mechelse jongens een opvallend klaar en zilverachtig timbre hadden (dat bij de alten soms wat scherp werd) terwijl de bronzen pracht van bassen en barytons en ook het edele sonore tenorentimbre van een onvolprezen en zelden gehoorde schoonheid waren. Wat de zuiverheid der drie koren betreft, hiermee had men niet veel te kampen: alles ‘zat’ goed, de composities waren ‘bezit’, innerlijk ‘bezit’ van jongens en mannen, zodat men vrijuit zong en door geen beklemming tot de zo vaak in de kerk voorkomende ellendige detonaties afzakte. Eén koor evenwel (was het niet dat uit Mechelen?) nam, zoals ook al te dikwijls gebeurt, de stijgende grote secunde herhaaldelijk te klein, waardoor ook de grote terts meermalen te klein werd, een verschijnsel, dat bij een koor van grootse allure en prachtige klank des te meer te betreuren is. Desondanks is het te hopen, dat koren en koorleiders zich spiegelen aan de edele en hoge zangkunst, die de congresdagen hun in de oren hebben doen klinken. Nu een enkel woord over de waarde der composities. Als het meest belangrijk was in de pers aangekondigd het werk van de in 1913 te Bazel geboren Zwitserse Benedictijnermonnik Oswald Jaeggi. Wij hoorden zijn laatste werk Missa ‘Valde honorandus est’ voor zesstemmig gemengd koor en orgel, gecomponeerd voor de St. Jan van Den Bosch. Het werk is, wat men noemt, door een ‘vakman’ geschreven. Technisch, en dan speciaal contrapuntisch, is het uitstekend en doorwrocht werk. Na de grote ophef, die er van dit en dergelijk werk gemaakt was, kwam men al luisterend en eerlijk zoekend naar ‘schoonheid’ in een teleurgestelde stemming. In November 1936 schreef H. Strategier in het Gregoriusblad over de composities van het I.G.K.-congres te Frankfurt: ‘De hedendaagsche uitvoeringspractijk, de reproductie dus, staat er beter voor dan de productie.... Men zingt en speelt ijverig en meest goed, men schrijft zoo mogelijk nog ambitieuzer nieuwe kerkmuziek, maar gecomponeerd wordt er weinig. In Frankfurt hoorden we te zelden muziek, die ook voor honderd procent muziek is. Het meeste is met veel kennis van zaken, maar zonder noodzaak, vervaardigd, het meeste is niet ge:inspireerd’. Toen na de mis van Jaeggi een Magnificat van Hermann Schroeder volgens het programma moest volgen, klonken ineens (niet door allen opgemerkt) de eerste tonen en accoorden van het Magnificat van Hendrik Andriessen. Het leek wel, of wij daarop gewacht hadden. Nu klonk plotseling een vrije en geïnspireerde, oprecht jubelende en dan weer mijmerende muziek, die wel niet zo kunstig in de kleren zit als de berekende combinaties van Jaeggi, maar die de oerkrachten der muziek vrijmaakte in rhythme en melodie (.... en dit is nog niet het sterkste werk {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} van Andriessen). Het was of men nu vanuit een zekere kunstmatigheid in de echte vreugde terecht kwam, vanuit plichtmatigheid in zuivere ontroering, vanuit de schaduw in licht en zon. Niet alleen het werk van Jaeggi, maar ook dat van sommige andere nieuweren, zoekt het ‘eigenlijke’ in een bepaalde verandering (verrijking?) van het materiaal op harmonisch of rhythmisch gebied. Men sluit b.v. niet af met een gewone drieklank, maar er moet een secunde in zitten. Men strooit de boven of onder de grondtoon liggende grote secunde, met of zonder kwarten, kwinten en octaven overal rond en maakt zich wijs, daarmee de schoonheid gediend te hebben. Men vergeet dat dit en dergelijk technisch materiaal bij grote meesters als Debussy b.v. ten nauwste samenhing met hun inspiratie en gevoelsexpressie, en dat men nog geen mooie of zelfs moderne muziek maakt, door genoemd materiaal ‘aan te wenden’. In het Gregoriusblad schreef H. Andriessen ook eens naar aanleiding van congresdagen van I.G.K. Hij verheugde zich over een Requiem van Pizzetti, maar gaf als zijn mening, dat hij in de vele muziek, die geboden was in die dagen, niet één melodie gehoord had, die wedijveren kon met het ‘Hostias et preces’ uit het Requiem van Perosi. Wat men van deze uitspraak moge denken, wij halen haar slechts aan, om te illustreren, dat in Hermann Schroeder, Jaeggi, Jenny, Lemacher wel nieuwere technieken worden aangewend, maar over het algemeen niet een dichterlijke vlucht en een vonk der Muzen gehoord wordt. Men blijft - enkele gelukkige passages daargelaten - gestremd in de materie en ziet vergeefs maar verlangend uit naar de ‘dichter (in tonen) die wel geboren wordt maar niet gemaakt’, ook niet gemaakt door de beheersing van de ‘materiële’ technische elementen. Klinkt dit alles pessimistisch?... Toch niet! Als een eeuw één genie voortbrengt op een gebied, en als er meerdere ‘talenten’ van formaat passeren, dan is het een taak van állen, die door scheppingsdrang gedreven worden, slechts te blijven werken en proberen, óók met de nieuwste uitdrukkingsmiddelen. Later blijkt dan wel, welk werk de tand des tijds weerstaat en wie de Palestrina (of Lassus, Vittoria e.a.) der kerkmuziek van deze of een latere generatie blijkt te zijn. Opvallend was - dit moge hieraan worden toegevoegd - dat in de muziek van Belgische componisten als Van Nuffel en Aug. de Boeck ‘meer muziek’ zat, meer warmte, gloed en melodie, al verliep dit soms in een te laag liggende volksheid of liefheid. Een Magnificat van Lemacher en een Credo van W. Montillet hadden eigenlijk niet aan bod mogen komen: zij waren te goedkoop. In de samenstelling van het kerkmuziek-programma viel een bijna uitsluitend Duits-Zwitserse oriëntering op. Dat componisten van het latijns Europa (Italië, Spanje, Frankrijk) ongeveer ontbraken wordt misschien wel verklaard door het feit, dat uit die landen ook bijna geen deelnemers waren, dat slechts eenmaal nl. in Parijs een I.G.K.-congres werd gehouden en dat de kerkmuzikale voortbrengselen (o.a. in het Franse tijdschrift Musique sacrée) er van weinig betekenis zijn. Des te meer reden was er geweest van de Nederlandse nieuwere kerkmuziek iets belangrijks te laten horen. Men denkt hier vanzelf aan de kerkmuziek van Diepenbrock (Mis, Veni creator met orgel, Caelestis urbs Jerusalem, Ecce quomodo moritur en Stabat Mater voor mannenkoor enz.) en van diens geestverwant Hendrik Andriessen. Beiden schreven een grote mis voor twee koren, die op afzonderlijke plaatsen moeten worden opgesteld. De St. Jan zou zich daarvoor uitstekend geleend hebben. Waarom niet het grootse en extatisch-bewogene Te Deum van de vroegere organist der Haarlemse St. Joseph genomen in plaats van dat van Jenny, {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} waaraan vaart en bezieling vreemd zijn, waar de tussenspelen een verzwakking betekenen, dat soms wild, grillig en drastisch is (.... et rege eos....) en waar de bovengenoemde nieuwe harmonische trucjes de armoede der inspiratie niet kunnen verdoezelen. Het programma bracht echter in een kort Lof kleine werkjes van Andriessen en de Tres pueri (behoudens het Te Deum van Jan Mul). Het zou ook zinrijk geweest zijn, nog eens een orgelimprovisatie te hebben mogen beluisteren van de directeur van het Haagse conservatorium, die tientallen jaren te Haarlem en Utrecht zovelen na de hoogmis gevangen hield in de vlucht zijner fantasie. Een en ander had, vooral aan de buitenlanders, een vollediger beeld kunnen geven van de Nederlandse nieuwe kerkmuziek. Tot slot zij nog gewezen op de mooie orgelconcerten en op de rijke programma's der religieuze concerten buiten de kerk, waar de Hymne an die Nacht, het Te Deum van Diepenbrock en het optreden van het Nederlands kamerkoor onder Felix de Nobel (o.a. met drie prachtige latijnse composities van Poulenc) het hoogtepunt vormden. Het I.G.K.-congres heeft bijgevolg belangrijke en zeer interessante bijdragen geleverd tot bevordering van de kerkmuziek op internationaal en modern plan. Tegelijk had de oprichting plaats van een afzonderlijke Nederlandse sectie. J. Vollaerts S.J. Boekbespreking Godsdienst De Geestelijke Oefeningen van Sint Ignatius van Loyola. Nieuwe vertaling uit de Spaanse grondtekst door Dr J. Tesser, S.J. - L.C.G. Malmberg, 's-Hertogenbosch, 1953, 160 pp., f 2.10 en f 3.10. Met grote zorg en kennis van zaken heeft Pater Tesser de Geestelijke Oefeningen van de H. Ignatius opnieuw vertaald aan de hand van de z.g. autograaf. Vanaf 1920 bezaten wij reeds de vertaling van de Vlaamse filoloog Pater Geerebaert, die grote diensten heeft bewezen, maar deze nieuwe vertaling is accurater en beter gesteld. Bovendien kon Pater Tesser rekening houden met nieuwe gezichtspunten, die ondertussen geopend waren; tevens nam hij de practische en algemeen aanvaarde nummering van de Marietti-uitgave over. Aan alle priesters, religieuzen en leken, die de Geestelijke Oefeningen willen doen, bewees hij daarmee een kostbare dienst. K. P. Dumontier, Saint Bernard et la Bible (Bibliothèque de Spiritualité Médiévale). - Desclée de Brouwer, Brugge, 1953, 188 pp., Fr. 160. Uitgaande vooral van St Bernardus, maar tevens van Willem van St Thierry en van andere XII-de-eeuwse Cisterciënsers, wil deze monographie doordringen tot de houding van die oude auteurs tegenover de Bijbel. Bewust volontaristisch (‘affectus locutus est, non intellectus’: 105), en praktisch, verwerpt deze houding de intellectuele motieven, en laat ze zich leiden door een ‘liefdevolle intuïtie’ (98), een sapientiale van Christus verkregen ‘smaak’. Deze smaak verstaat de Schrift, door binnen te dringen (‘intus-legere’) (91; 93; 143), en tussen de ‘steriele letter’ (99) lezend, een gevoeld contact te bekomen met de Bijbel, als ‘levenswoord’ en als ‘liefdewet’ (58), waaronder Gods en Christus' aanwezigheid schuil gaat. Dit alles is zeer loffelijk voor de individuele devotie, en werpt een welkom licht op de soms onthutsende vrijheden tegenover de geïnspireerde teksten. Doch deze methode van ‘verrijking der Schrift’ (97) biedt grote nadelen. Naast de extravaganties der allegorie, en de ‘virtuositeit’ (113) der woordassociaties, die overal ‘mysteries’ ontdekt, verschijnt hier de miskenning van het eigen karakter der gewijde teksten. Subjectieve ervaringen, die wel door sommige Schriftuurplaatsen en meer nog door de ‘unitas Scripturae’ (116) opgeroepen worden, dringt men op aan allerlei teksten, die met deze ervaringen, op grond van de inspiratie, niets te maken hebben. Elke {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} aanvaarding, van een ‘polyvalente’ Schriftuurzin vergeet dat Gods Geest spreekt door en in en langs het tijdsgebonden zeer concrete woord van een begenadigd menselijk auteur. Wat men daarbij voegt, met hoeveel ‘poëzie’ en ‘kunst’ ook, valt buiten Gods inspiratieve bedoelingen. Wil men zich toch houden aan ‘gezegende onjuistheden’ (126), dan kan men dat natuurlijk doen, maar men moet zich dan bewust blijven dat men niet samenvalt met Gods plan, waardoor Hij zich gewaardigd heeft bepaalde teksten op een bepaalde wijze te inspireren. J. De Fraine Hugo Rahner, S.J., De Spiritualiteit van Sint Ignatius van Loyola in haar ontstaan en ontwikkelng. Uit het Duits vertaald door P. van Gestel S.J., Assistent van de Generaal der Sociëteit van Jesus. - L.C.G. Malmberg, 's-Hertogenbosch, 1953, 152 pp., f 2.75 en f 3.50. Tegelijk met de nieuwe vertaling van de Geestelijke Oefeningen verscheen bij Malmberg in Nederlandse vertaling het prachtige boekje van de Duitse theoloog Hugo Rahner. Op originele wijze bestudeert Rahner de geschiedenis van het ideaal van volmaaktheid, zoals het in de Geestelijke Oefeningen en in de Sociëteit van Jesus behoort te worden geleefd. Het eerste hfdst. bespreekt de invloed van het milieu op het geestelijk leven van Ignatius; het tweede de ontmoeting van Ignatius met de traditie der christelijke vroomheid; het derde tenslotte de mystieke omvorming van Ignatius tot ‘Man der Kerk’. Het is geen lichte maar wel zeer licht-gevende lectuur, vooral in de rijke beschouwingen van het derde hfdst. Op verrassende, soms enigszins gezochte, wijze weet de schrijver uit allerlei gegevens interessante conclusies en verhelderende visies te voorschijn te brengen. Het boekje, als essay geschreven, is wetenschappelijk goed gedocumenteerd. De Nederlandse vertaling is voortreffelijk. Aan allen, die de Geestelijke Oefeningen willen kennen door ze te doen, zij deze studie van harte aanbevolen. K. P. Aloysius Verhoeven, Gedachten van een Monnik. - N.V. De Forel, Rotterdam, 1952, 255 pp., geb. f 6.90. Pater Aloysius Verhoeven is de retraite-pater der Cisterciënserabdij te Zundert. Het boek, dat hij onder de titel Gedachten van een Monnik aan de openbaarheid prijs geeft, is gegroeid uit de talloze retraite-gesprekken, die hij hield met zijn retraitanten. Het is de wijsheid en de ondervinding van jaren die hij hiermede zijn lezers aanbiedt. Het boek bevat een kleine encyclopedie van theologische en ascetisch-mystieke wijsheid. De Vaders en leraren der Kerk, zowel als de grote geestelijke schrijvers, hebben tot het ontstaan van het werk bijgedragen en leveren bouwstenen tot de opbouw van het geheel. Het boek leent zich uitstekend tot geestelijke lezing, tot overweging en bezinning. Het biedt veel meer dan de bescheiden titel doet vermoeden en vormt een enigszins afgerond geheel, een inleiding en voorbereiding tot de innigste vereniging met God. Van een Cisterciënser monnik verwacht men niet anders dan dat hij zich gevoed heeft aan de zeer substantiële bronnen der H. Schrift en der oude grote leermeesters. En zo is het inderdaad. Sint Thomas, Sint Bernardus, Sint Augustinus en anderen wijzen hier de weg en bepalen de te volgen koers. Wie ernstig vraagt om niet al te licht geestelijk voedsel, vindt hier zijn gading. J.v.H. H. Dal Gal, O.F.M. Conv., Pius X. - Paulusverlag, Freiburg i.d. Schweiz, 1952, XVI-510 pp. Bij gelegenheid van de zaligverklaring van Paus Pius X in 1951 verscheen deze Italiaanse levensbeschrijving, die thans in het Duits vertaald werd en op fraaie wijze uitgegeven door de Paulusverlag. Het is een zorgvuldig werk, dat een volledig beeld geeft van deze grote en beminde Paus. Het is beslist geen heiligenleven naar oude trant, al bereikt het lang niet de hoogte van de hagiographieën die door een Brodrick werden geschreven. De schr. is historisch goed op de hoogte, maar wordt door zijn vroomheid gehinderd in het beschrijven van milieux en achtergronden, die niet in volle werkelijkheid vóór ons komen te staan. Alles te zamen een mooi boek, dat gerust met warmte aanbevolen mag worden. v. K. Lancelot C. Sheppard, Barbe Acarie. Wife and mystic. - Burns Oates. London, 1953, 210 pp., 16 sh. Barbe Acarie stierf in 1618, twee en vijftig jaren oud. Na haar huwelijksleven dat een en dertig jaar duurde, bracht ze de laatste vier jaren van haar leven door als carmelietes. In 1791 werd zij zalig verklaard. Het is een curieus leven, van deze moeder van zes kinderen, wier levenswerk, naast haar gezin, schijnt gele- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} gen te hebben in het oprichten van kloosters voor carmelitessen en de vernieuwing van de kloosterlijke geest, dit soms, maar niet altijd, in samenwerking met de Bérulle. Deze hagiographie bewijst zoals menig ander hoe moeilijk het is een bevredigend heiligen-leven te schrijven. Schr. distancieert zich van wat hij zelf noemt de negentiende-eeuwse methode, maar hij slaagt er o.i. niet in hiervoor iets beter in de plaats te stellen. Het chronologisch verloop is historisch wel verantwoord, maar geen leven is primair een aaneenschakeling van gedateerde gebeurtenissen. Mede doordat dit leven onvoldoende geplaatst wordt in de geest van de tijd, is het resultaat dat de persoon van deze mystieke moeder ongrijpbaar, vaak ook onbegrijpbaar blijft. Wanneer de schr. zijn ideeën geeft over huwelijk en religieus leven, over mystiek gebed en dergelijke onderwerpen treedt een serieuze oppervlakkigheid aan de dag. Waar er bovendien zo op gehamerd wordt dat het hier over een gehuwde vrouw en moeder gaat die door haar huwelijk geheiligd werd, wordt de indruk gewekt dat dergelijke herhaling een gebrek aan eigen overtuigd-zijn verraadt. We kunnen het geheel niet savoureren. W.P. Het priesterlijk Celibaat. Verslagboek van de Studiedagen van ‘Ons Geestelijk Leven’ voor de priesters te Stein (L.). Augustus 1952. - Uitgave Ons Geestelijk Leven, Missiehuis Stein L. (1953), 149 pp., f 4.50. Deze bundel bevat de tekst van de volgende inleidingen, vaak gevolgd door uitvoerige gedachtenwisselingen: Historische ontwikkeling van het priesterlijk Celibaat, door Dr Jac. Nouwens, M.S.C.; Motieven van het Celibaat, door Dr L.H. Cornelissen, O.P.; De opvoeding voor het Celibaat, door Dr N. Perquin, S.J.; Het oordeel van de Biechtvader over de beproefdheid van deugd in de Priester-candidaat, door H. Van Mierlo, M.S.C.; Het psychiatrisch rapport in verband met de priesterroeping, door H. Bless, pr.; De zalige Pius X en de zielzorg, door Mgr K. Cruysberghs. In de meer practische inleidingen en discussies wordt vaak op gelukkige wijze oude en nieuwe ervaringswijsheid verenigd. In de theoretische behandeling der motieven overheerst de lofwaardige zorg om subjectieve interpretaties te vermijden. Toch lijkt een ruimer uitwerking van de maagdelijkheid als uitdrukking van de eenheid met Christus en anticipatie van de eindtoestand het priestercelibaat niet alleen meer pakkend maar wellicht ook dieper theologisch te benaderen. P. Schoonenberg H.G. Wannemakers, S.J., Tutmonda Laudo Katolika Pregaro. - Ed. Esperanto Film-Grupo, Bergen op Zoom, 1952, 277 pp. Er bestaan niet veel katholieke gebedenboeken in het Esperanto en wat bestaat is zeer beknopt. Wij kunnen ons niet anders voorstellen dan dat alle esperantisten zeer blij zullen zijn met dit nieuwe, rijke en in een zuivere taal geschreven gebedenboek. Het bevat niet alleen een ruime keuze van dagelijkse gebeden, maar ook Misgebeden, litanieën, gebeden bij Biecht en Communie, voor het H. Sacrament en tot de H. Maagd. Een bijzondere aantrekkelijkheid wordt gevormd door de mooie selectie gebeden uit de verschillende ritussen en een elftal gezangen met bijbehorende melodie. Moge het ruime verspreiding vinden. L. Rood E. Pellegrino, Een Paus voor Mao. Vert. door A.D. - Pro Apostolis, Leuven, 1953, 127 pp., Fr. 35. Van de bloedige vervolging, het lijden en de sterkte van de Katholieken in China geeft dit boek een objectief relaas dat steunt op de gegevens van het Fides Agentschap. De meeste missionarissen zijn verbannen, velen lijden onder physische en psychische folteringen in de gevangenis, inlandse bisschoppen en priesters zijn gedood, ook de leken worden hevig vervolgd om hun geloof. Tevens zien de communisten de oprichting van de onafhankelijke Chinese Kerk mislukken, want de Katholieken verkiezen de dood boven de ontrouw aan de Paus van Rome. Het boek is een heerlijk getuigenis van deze Missiestrijd en het zet ons tevens aan voor deze vervolgde Katholieken te bidden. J. Snyders Lutgart-Gedichten, gebundeld door Jan Bernaerts. - ‘De Spieghel’, Nederboelare; St Lutgart-Gilde, Tongeren, 1953, 84 pp., Fr. 20. Een ‘bloem’-lezing kan men dit bundeltje, waarin amper een vijftal goede en een dozijn behoorlijke gedichten voorkomen, bezwaarlijk noemen. Maar dit werd ook niet bedoeld, en wie van de lieve Vlaamse heilige houdt zal aan dit boekje, dat trouwens spotgoedkoop is, allerminst bekocht zijn. F.R. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Wijsbegeerte en wetenschap Mr Josine W.L. Meijer, Inleiding tot het denken van Friedrich Nietzsche, Serie ‘Hoofdfiguren van het menselijk denken’ No. 12. - Uitg. Born N.V., Assen, 1953, 46 pp., f 1.45. S. wil in de zo sterk variërende gedachtengang van Nietzsche de nadruk leggen op een blijvende eenheid, nl. zijn tweegesprek met zichzelf. Daarom spreekt zij uitvoerig over zijn leven, in verband met zijn leer, om deze tenslotte kort samen te vatten. Een meer critische houding zou haar nog meer inzicht geschonken hebben in Nietzsches gecompliceerde figuur en deze inleiding nog beter hebben gemaakt. J.H. Nota Jef Last, Inleiding tot het denken van Confucius, Serie ‘Hoofdfiguren van het menselijk denken’ No. 13. - Uitg. Born N.V., Assen, 1953, 39 pp., f 1.45. Na een levensbeschrijving geeft J.L. in enkele kleine en kleingedrukte hoofdstukken een bewonderende en verdedigende uiteenzetting van Confucius' leer. Aan het einde, zoals steeds bij deze serie, enige literatuur. J.H. Nota Dr J. Ponsioen, S.C.J., De menselijke samenleving. Wijsgerige grondslagen. - P. Brand, Bussum, 1953, 213 pp., f 6.90 en f 8.40. Terecht heeft Dr Ponsioen gemeend dat een filosofie van de samenleving ruim gebruik moet maken van de gegevens der empirische wetenschap. Dit boek geeft daarom de lezer gelegenheid, royaal kennis te nemen met de resultaten der moderne sociologie. Op verschillende plaatsen zal hij ook oorspronkelijke visies ontmoeten waar Ponsioen blijk geeft als socioloog iets in zijn mars te hebben. (De behandeling van de moraliteit der groepen, de passages over de oppositie- en conflictverhoudingen). Hij zal echter vergeefs zoeken naar de structuur die de veelvormige samenlevingsverschijnselen tot eenheid brengt, waardoor juist het begrip verhelderd moet worden. De onderscheiden metaphysische, ethische en psychologische behandelingen worden niet gesynthetiseerd tot de éne idee, de zijns-eenheid die het verschijnsel in de realiteit vormt. De talloze indelingen worden niet gestructureerd vanuit de éne sociale mensennatuur, en blijven daarom arbitrair. Indelingsprincipen worden gehanteerd zonder enige dialectiek, waardoor zij de lezer met de vraag laten: wat moet ik daar nu allemaal mee? (Men zie de opsomming van groepsindelingen p. 125 en v.v.). Als filosoof schiet Ponsioen tekort. De wijze waarop hij in de ‘ontologische’ beschouwing meent te kunnen abstraheren van de vrije geest, leidt tot merkwaardige consequenties: vriendschap, echtelijke liefde meent hij te kunnen omschrijven, zonder in de definitie de vrijheid op te nemen. Dit moest verwarring geven, omdat S., in weerwil van zijn filosofie, toch telkens z'n gezonde verstand laat spreken. Wij kunnen dit boek daarom als wijsgerige studie niet geslaagd noemen; het is meer geworden een werk waar men over alle mogelijke sociale verhoudingen korte en bondige verhandelingen kan vinden. H. Hoefnagels Ir Paul Lindemans, Geschiedenis van de landbouw in België. Tweede Deel. - De Sikkel, Antwerpen, 1952, 541 pp., ing. Fr. 280, geb. Fr. 320. Het eerste deel van dit degelijke werk had hoofdzakelijk de condities van het landelijk bedrijf tot voorwerp; in het voorliggende tweede worden de teelten als zodanig behandeld. Zo komen achtereenvolgens ter sprake de broodgranen en andere graangewassen, - eigenaardig en te betreuren is het dat Schr. hierbij de maïs niet heeft besproken - de wijnbouw, de hop, de tuinbouw, de aardappel, het fruit, de textielplanten, de verfplanten en oliehoudende gewassen, de tabak; verder de veesoorten: paard en andere trekdieren, melkvee, schaap, varken, pluimvee, en zelfs bijenteelt, om te eindigen met een overzicht van de veeziekten en van de middelen om ze te bestrijden, welk overzicht echter beperkt is tot de zeventiende en achttiende eeuw. Gaarne hadden wij bij die gelegenheid iets vernomen over opkomst en verspreiding van de huidige epizoötieën (mond- en klauwzeer b.v.). Over het algemeen overigens is de tijdsgrens van het betoog nogal onvast. Bij gebrek aan enige vermelding daarvan vanwege Schr. zelf, zou men geneigd zijn te verwachten dat het betoog tot op de huidige dag zou worden doorgetrokken. Dat is inderdaad in sommige hoofdstukken het geval, in andere echter helemaal niet. Zo blijft het boek in vele gevallen het antwoord schuldig over de oorsprong en de groei van actuele verschijnselen. N.a.v. de aardappelteelt, b.v., komt een paragraaf voor over ‘rampspoedige ziekten’, maar de jongste daarvan zou blijken {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} de plaag van 1845 e.v. te zijn: geen woord dus over de Coloradokever, die toch ook tot een agrarisch, en agrarisch-historisch, probleem van formaat is geworden. In dit tweede deel, zoals in het eerste (zie K.C.T. Streven, VI1, 1952-53, p. 588), is Schr. niet steeds vrij te pleiten van verouderde opvattingen en misvattingen, die een betere kennis van de (historische) vakliteratuur hem had bespaard. Verre van ons de raad dat de schoenmaker bij zijn leest dient te blijven: integendeel, wij zijn ervan overtuigd dat niemand de geschiedenis van de Belgische landbouw beter kon schrijven dan de uitstekende landbouwkundige Ir L. maar het is o.i. onjuist dat hij niet meer zijn licht bij vakhistorici is gaan opsteken; wij zijn er van overtuigd dat hij hen niet tevergeefs om hulp en raad zou hebben gevraagd. In een wereld van specialisatie als de onze is het boven de krachten van één man twee wetenschappen ten volle te bemeesteren; daarin moet, voor een werk als dit, de medewerking van, of samenwerking tussen meesters in de verscheidene vakken voorzien. Nog een gemis dat de historicus pijnlijk aanvoelt, ondanks Schr.'s voorbericht (I, blz. 6), is dat aan elke chronologische samenvatting. Een overzicht, zelfs summier, van de toestand en de aanwinsten van onze landbouw in de loop der tijden, had best als besluit kunnen dienen voor het hele werk, waarin nu elk besluit achterwege blijft, en dat op een zuiver analytisch plan is opgetrokken. - Eindelijk zijn de registers (II, blz. 487-529) niet zonder leemten. Deze kritiek betekent echter niet dat ons eindoordeel negatief is. Daarom wensen wij, tot slot, nogmaals met nadruk te wijzen op de verdienste van Ir L. Een volmaakt werk heeft hij ons niet geschonken; wel heeft zijn boek, voor het eerst, een ongelooflijke schat van materiaal bijeengegaard, die het tot een summa maakt voor de historici van het agrarische verleden van ons land. Dezen zullen er zelfs het antwoord vinden, zoniet op alle, dan toch op de meeste problemen; dit juist stemt ons zo veeleisend, en geeft ons kritiek in op wat nog ontbreekt. Voor wat hij heeft gedaan, mogen alle historici van de landelijke economie en cultuur Ir L. van harte dankbaar zijn. Prof. Dr J.A. van Houtte L. Bender, O.P., Euthanasie in zedeleer en strafrecht., Uitg. n. 675 van het Geert Groote Genootschap. - ‘Mariënburg’, 's Hertogenbosch, 1953, 33 pp. Pater Bender heeft er slag van om morele onderwerpen op prettige en duidelijke wijze te behandelen. Ook deze brochure over de euthanasie is goed geslaagd, al had een en ander breder en dieper uitgewerkt kunnen worden. De kwestie van de euthanasie staat bij velen in de belangstelling; dit boekje zal hen helpen om hun begrippen scherp te stellen. v. K. Erwin Schroedinger, What is Life? The physical Aspect of the living Cell. - Cambridge University Press, 1951, 92 pp., sh. 8/6. Een levende cel stelt de physicus voor een lastig probleem: als ieder ander stoffelijk stelsel is zij onderworpen aan al de wetten der natuurkunde, en toch komt het hem voor dat in het organisme omrekeningen plaats grijpen die aan zijn wetenschappelijke analyse ontsnappen. In dit zeer origineel essai, tevens met buitengewone helderheid en bevattelijkheid geschreven, geeft Erwin Schroedinger de opvatting van de theoretische natuurkunde over de levensverschijnselen. Als grondlegger der golf-mechanica heeft hij naast Planck, Dirac en de Broglie een plaats verworven tussen de grootmeesters der moderne natuurkunde, en is hij hierdoor uitzonderlijk bevoegd dit probleem aan te pakken. Zijn manier de vraag te stellen en er een antwoord op te suggereren, zal ongetwijfeld de ontwikkelde lezer, die enige elementaire noties van wetenschap bezit, zeer interesseren. De talrijke uitgaven getuigen voor de uitzonderlijke kwaliteit en blijvende actualiteit van deze zeer hoog staande vulgarisatie. Dr F. Elliott L.H. Newman en W.J.C. Murray, Nature's Way. Questions ans Answers on animal Behaviour. - Country Life Ltd., Londen, 1952, 246 pp., 50 ill., geb. sh. 25. De studie van de gedragingen der dieren heeft voor de mens een bijzondere aantrekkelijkheid. Het stemt ons tot bewondering in de natuur orde te ontdekken; levenskracht te vinden heeft iets exalterends; doch niets is zo verrassend als ‘speelsheid’, ‘gezelschapszin’, ‘affectiviteit’ of andere ‘menselijke’ gedragingen bij dieren te ontmoeten. Dit toont, meer dan theoretische studie, hoezeer de mens met de natuur verwant is, of liever hoe dicht de natuur bij hem staat. In het werk van Newman en Murray werd getracht alles wat over de dierlijke {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} gedragingen bekend is samen te brengen, en dat niet in een droge systematische uiteenzetting, doch onder de vorm van afzonderlijke hoofdstukken, waarin gepoogd wordt zo goed mogelijk een antwoord te geven op de tientallen vragen, welke een mens zich stellen kan, die dieren met enige aandacht gade sloeg. Het vraag-en-antwoord systeem, door de auteurs gevolgd, laat niet toe grondige inzichten te bieden, doch is wel geschikt om zeer vlug de informatie mee te delen welke een niet-specialist graag verneemt, en kan als zodanig ook een practisch hulpmiddel zijn bij het onderwijs in de biologie. Talrijke mooie photo's illustreren dit met zorg uitgegeven werk. Dr F. Elliott Alan Dale, Patterns of Life. 2d ed. - W. Heinemann Ltd, Londen, 1951, XXVI-342 pp., geïll., geb. sh. 12,6. Een groeiende belangstelling voor de levende natuur is een van de kentekenen van het moderne humanisme en tevens een onontbeerlijk tegenwicht om te voorkomen dat de natuurwetenschappen te eenzijdig abstract worden of zich binnen de muren van het laboratorium opsluiten. Dale's inleiding tot de natuurhistorie tracht een leidraad te verschaffen die de leek in staat stelt de natuur die hij bemint ook te begrijpen, en hierdoor nog meer te waarderen. Daarom worden ons hier korte studies aangeboden over typische planten- en diergroepen, waarbij vrijwel geen enkel gebied der levende natuur werd vergeten en ieder iets naar zijn gading kan vinden. Voor elke nieuw beschreven plant- of diersoort die hij beschrijft legt de auteur uit hoe men een verzameling kan aanleggen of het voortkweken moet verzorgen en leert wat ieder met gewone middelen zelf kan waarnemen en ontdekken. Bij het verzamelen is niet de collectie van 't eerste belang, maar de contactname met de natuur, die men leert bewonderen en begrijpen. Tegelijk met het vormen van een juiste zin voor het natuurverschijnsel, de observatie en het ‘fieldwork’, weet de auteur de kennis te verrijken met de recente bevindingen op morphologisch, physiologisch en ecologisch gebied. Het werk is met een klare sobere stijl geschreven en vrij van nutteloze lyrische ontboezemingen, die eerder bij de litteratuur thuis horen. Het helpt de natuur te ontdekken, wat een veel doeltreffender weg is om enthousiasme ervoor te wekken. Om al die redenen is het zeer geschikt om de theoretische lessen in biologie bij het middelbaar onderwijs wat op te fleuren. Dr F. Elliott R.C. McLean en W.R. Ivimey-Cook, Textbook of practical Botany. - Longmans, Green and Co, Londen, 1952, XXIV-476 pp., 127 ill., sh. 36/-. Het werk van McLean en Ivimey-Cook beoogt als leidraad te dienen voor de botanische laboratorium-techniek bij gevorderd landbouwkundig of beginnend universitair onderwijs. De beide auteurs, die reeds bekendheid verwierven door een handig werkje over ‘planten-ecologie’, hebben hier een handboek samengesteld, dat practisch en degelijk is, en tevens aan een werkelijke behoefte beantwoordt. Dit boekje behandelt hoofdzakelijk morphologische en physiologische technieken. Na een inleidend hoofdstuk over microscopische methoden, beschrijft het de observatie van cytologie, weefselleer, en voortplanting, en geeft ook een inleiding op de systematiek der bedektzadige. Een van de verdiensten van de opzet is dat voor de studie der weefselleer het conventionele morphologische schema vervangen werd door een phylogenetisch plan, hetgeen een interessante poging betekent tot een ‘vergelijkende anatomie’ der planten. De planten-physiologie, - die in dergelijke handboeken meestal erg stiefmoederlijk wordt behandeld -, beslaat hier bijna de helft van het boek, en werd met bijzondere zorg en paedagogische zin uitgewerkt. De talrijke beschreven proeven blijven steeds binnen het bereik van een didactisch laboratorium, worden zeer klaar uitgelegd en met overvloedige photographische illustraties verduidelijkt. Een appendix met formulen voor reagentia en cultuurbodems, evenals de nodige tabellen en indextafels verhogen nog de bruikbaarheid en de waarde van dit practisch en zorgvuldig uitgegeven handboek. Dr F. Elliott Psychologie en paedagogie Prof. Dr A.M.J. Chorus, Grondslagen der sociale psychologie. - Uitg. H.E. Stenfert Kroese N.V., Leiden, 1953, 604 pp., geb. f 22.50. Dit veelomvattende werk van de Leidse Hoogleraar is zonder twijfel een belangrijke uitbreiding van de sociaal psychologische literatuur in Nederland, wel- {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} ke tot voor kort slechts twee boeken van enig formaat telde: Inleiding tot de sociale psychologie van Dr S. Zwanenberg (1928) en Sociale psychologie van Prof. Dr C.A. Mennicke (1935). Was het boek van Mennicke gekenmerkt door een uitermate persoonlijke betoogtrant, het persoonlijk cachet van Chorus' boek moet gezocht worden in de eigenheid van de selectie en de accentuering der afzonderlijk geciteerde meningen. Schr. neemt opzettelijk een systematisch standpunt in en laat de genetische zienswijze ongemoeid. Van de vele onderwerpen, die hier op aangename wijze worden behandeld of aangestipt, veelal geïllustreerd met empirisch verkregen materiaal, zullen speciaal de groeps- en gezinsbetrekkingen, de communicatiemiddelen, het gerucht als sociaal-psychologisch verschijnsel, het opinieonderzoek en het sociaal prestige ook de niet-vakman aanspreken. Het gebruik van deze publicatie als naslagwerk wordt vergemakkelijkt door toegevoegde personen- en zakenregisters. J.J.C.M., arts Het moeilijke gezin. Opstellen van Dr H.H.M. Fortmann enz. - Het Spectrum, Utrecht-Antwerpen, 1953, 76 pp., f 1.90. Op de Studiedagen van het Centrum voor katholieke Medisch-Opvoedkundige Bureaux op 21 en 22 Nov. 1952 werden een vijftal voordrachten gehouden, die thans onder de titel Het ‘moeilijke’ gezin werden gebundeld. De gehele problematiek van het moeilijke gezin wordt natuurlijk niet besproken, maar de kwesties, die ter sprake komen, zijn van belang voor allen, die langs het M.O.B. of anderzins met moeilijke gezinnen in aanraking komen. K. P. Tournier, De sterken en de zwakken, vert. door Frans den Tex. - Uitg. W. ten Have N.V., Amsterdam, 1953, 232 pp., f 6.90 en f 7.90. Het lezen van de werken van de Zwitserse zenuwarts Paul Tournier is altijd een vreugde voor de geest. Tournier is een diep-gelovig Calvinist, volgeling van de Oxford-richting, een man met brede ervaring en grote levenswijsheid. Na Radicale therapie en Techniek en Geloof beschrijft dit werk het spel van de zwakke en sterke reacties, die in ieder mens aanwezig zijn maar die toch (door het overheersen van het een of het ander) de mensen verdelen in ‘zwakken’ en ‘sterken’. Op alle terreinen van het leven gaat hij dit spel van psychische krachten na; en de talloze voorbeelden, die ongedwongen door het verhaal heenlopen, doen de vruchtbaarheid van deze visie voor ieder duidelijk worden. Als voorstander van de ‘médicine de la personne’ zoekt hij de oplossing van al deze problemen en conflicten voornamelijk vanuit het geloof in Christus, naar wiens inspiratie men moet leren luisteren door het houden van stille tijd. Tournier verwaarloost de psychotherapie niet, maar door zo sterk de nadruk te leggen op de bovennatuurlijke kracht van het geloof, waarin alleen het psychische spel van de zwakke en sterke krachten tenslotte overwonnen kan worden, begaat hij een weg, die volgens sommigen tot overdrijving zal leiden maar die toch een weldoend tegenwicht biedt tegen overdrijving naar de andere zijde. Aan ontwikkelde lezers zij dit werk van harte aanbevolen: de protestantse inslag zullen zij gemakkelijk onderkennen en gemakkelijk door een katholieke visie vervangen. A. van Kol Br. Pius Smeelen, Practische vorming van de persoonlijkheid, Opvoedkundige brochurenreeks no. 168. - R.K. Jongensweeshuis, Tilburg, 1953, f 3.25. Br. Pius Smeelen heeft een inspirerend boekje geschreven, zonder wetenschappelijke pretentie, uit de levende practijk gegrepen. Elke onderwijzer of leraar kan er ter bezinning, ja tot gewetensonderzoek zijn voordeel mee doen. - Eén kleine opmerking: ‘Dux’ is sinds jaar en dag een uitgave van de Katholieke Jeugdraad, niet van het R.K. Centraal Bureau. Dr N. Perquin Leo Lunders, O.P., Introduction aux problèmes du Cinéma et de la jeunesse. - Edit. Universitaires, Parijs-Brussel, 1953, 223 pp., Fr. 75. Geen enkele opvoeder zal nog de aanzienlijke invloed van de film op de jeugd negeren. Maar in plaats van over te gaan tot de daad, blijft het al te dikwijls bij deze algemene vaststelling. De fijn-genuanceerde studie van P. Lunders O.P. over de verschillende problemen die gesteld worden in verband met film en jeugd, is zo rijk aan wijze suggesties, dat ieder die met filmopvoeding belast is of althans het belang van de film in de opvoeding heeft ingezien, niet mag nalaten dit goed gedocumenteerd boek te lezen. Op het einde vindt men tevens een uitgebreide bibliografie. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} De enkele bladzijden die P. Lunders wijdt aan de angst die het kind gevoelt voor sommige beelden, en aan het probleem van de misdadige jeugd, behoren tot de beste uit dit nuttige boek. We hopen weldra dit belangrijke werk in het Nederlands vertaald te zien. L.-E. Jansen Literatuur en cultuur Jacques Schreurs, De Ballade van het Huis en de zeven kleine Matrozen. - Het Spectrum, Utrecht, Antwerpen, 1953, 56 pp., f 2.90. Pater Schreurs heeft in de hedendaagse trant - losse, vrije verzen, veel assonantie of geen rijm, directe, sprekende beelden meer uit de onmiddellijk beleefde dan uit een ‘poëtische’ wereld, het geheel wat duister en raadselachtig, methode: het Uur U van Nijhoff - een ballade (meer: een romance, meent Engelman) geschreven, die alle vrienden van de ouder wordende dichter welkom zijn zal. Pater Schreurs is nu eenmaal meer dichter dan prozaïst en romanschrijver, een dichter met een zeer zuiver en echt talent. Deze ballade bewijst het weer. Op elke bladzijde haast bloeit iets open van die frisse inventie en levendige verbeelding, die Pater Schreurs' eigenste gave is. Ook al heeft de lezer te tasten naar de redelijke gang van het geheel, het is een lust deze huppelende strofen in hun rijkdom en beelding te volgen. Pater Schreurs' Muze is niet ouder geworden; integendeel! zij heeft een verjongingskuur ondergaan. J.v.H. H.W.J.M. Keuls, Regionen. - J.M. Meulenhoff, Amsterdam, 1953, 86 pp., f 4.90. Gevoegelijk kan de dichter Keuls gerekend worden tot de dichters van de romantische droom en het onvervulde verlangen van de generatie van 1910. Ook deze bundel is een vlucht van de geest naar de gebieden van schoonheid, door geen wereld van buiten te verstoren. ‘Wie kan een droom, wie kan een lied herhalen?’ zong eens de dichter, en drukte hiermede uit hoe zijn lied steeds is geweest een zuiver beeld van zijn innerlijk én dat de dichter geen stilstand kent. Niet zonder reden heeft de dichter verscheidene gedichten van Jules Supervielle vertaald (en in deze bundel opgenomen). Er is, naar zijn eigen getuigenis, een diepe en innige verwantschap tussen deze moderne Franse auteur en hemzelf. ‘De verbinding en de vermenging van het reële met het irreële: een droom die zich oplost in hetgeen waarneembaar is of omgekeerd een waarneembare wereld die zich verliest in de droom’. Keuls' eigen poëtisch werk is hiermede gekarakteriseerd. In een eenvoudige, doch uiterst-zuivere en harmonische dichtvorm, levendig, waarlijk dichterlijk, soms in gedempte, vaker in een triomfante toon, zingt, mediteert de dichter zijn innerlijkste beleving; zijn stijgen naar het licht, naar een hoger, hemels gebied. Keuls' poëzie is van een diepe ingekeerdheid, een meditatieve schoonheid, in een buitengemeen verzorgde taal geuit. Joh. Heesterbeek Joz. De Voght, Wenkende Verten. - Altiora, Averbode, z.j., 60 pp., Fr. 30. Schr. bundelde een veertigtal missie-gedichten. Het is beslist geen bijdrage tot de eeuwige poëzie. Toch ligt er in de liefde waarmee hij schrijft een aroom van menselijke schoonheid. K. Heireman Zr Lutgardis, Onmacht en zege. - Stationstraat, 103, Asse, 1952, 38 pp. Een debuut met melodieuze, gestyleerde gedichten. De melodie wint het zelfs op teken en betekenis. Als wóórdkunst immers is het nog te weinig creatief, te rijk aan klatergoud. In de kortere gedichten daarentegen vinden we meer gevatheid in de idee en meer eenvoud in de middelen. Zonder daarom een openbaring te zijn: een hoopvol begin. Keurig uitgegeven. K. Heireman Prisma-boeken Guido Gezelle, Gedichten. Gekozen en ingeleid door E.J.M. Laudy-Arnolds. Nederlandse Nonsens op Rijm. Gekozen en ingeleid door D. de Lange. - Het Spectrum, Utrecht, Antwerpen. Twee bloemlezingen van het Spectrum, die niemands beurs te sterk aanspreken. Mevrouw Laudy-Arnolds heeft een goede en ruime keuze gemaakt uit Gezelle's poëzie en D. de Lange heeft allerlei nonsens-gedichten bijeengebracht. De Schoolmeester blijft nog steeds alle volgelingen in dit genre overtreffen. Cornelis Paradijs spot helaas! zeer geestig met religieuze gevoelens, die geen spot verdienen. J.v.H. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Arthur van Schendel, Herinneringen van een domme jongen. 3e dr. - J.M. Meulenhoff, Amsterdam, 1953, 328 pp., f 6.90 en f 8.90. ‘Er was eens een domme jongen die alles geloofde en niet eens wist waarom’. De 51 verhalen van deze domme jongen zijn door van Schendel opgetekend en tot een bundel speelse sprookjes gemaakt, vol van tintelende humor. De nieuwe druk van dit werk bewijst dat er vraag is naar deze mooie verzameling; een der mooiste boeken van van Schendel waarvoor het onnodig is een aanbeveling te schrijven. Joh. Heesterbeek Raymond Brulez, De verschijning te Kallista. - J.M. Meulenhoff, Amsterdam, 1953, 133 pp., f 3.60 en f 4.90. De speelse geest van Brulez heeft in het bovenvermelde boek ons een verrassend-schoon litterair werk gegeven, waarin humor en tragiek op een fijnzinnige wijze verstrengeld liggen. Er speelt een duidelijk uitgesproken scepticisme aangaande de ernstige dingen des levens in dit boek, nooit wrang noch bitter, doch licht en luchtig. Wat de schrijver boeit, is de mens in zijn ernst, in zijn twijfel, in zijn bijgeloof, in zijn minne; en dit alles gegeven in een taal, zo klaar, zo doorzichtig en zuiver dat alleen reeds hierom het lezen van dit boek een waar genoegen is. Een zuiver klassieke sfeer bezit het boek echter niet, ondanks de zgn. klassieke inhoud. Volwassenen. Joh. Heesterbeek Georges Bernanos, De laatste op het schavot, vert. door Maurice Roelants. - Elsevier, Brussel-Amsterdam, 1953, 139 pp. Naar de beroemde novelle Die Letzte am Schaffott van Gertrud von Le Fort wordt Dialogues des Carmelites van Georges Bernanos in vertaling aangeboden. Oorspronkelijk bedoeld voor een film, laat dit werk in dialoogvorm aan de auteur wat vrijheid in de behandeling van het historische onderwerp. In dit gegeven, de uitdrijving en marteldood der Carmelitessen van Compiègne tijdens de troebele dagen in Frankrijk van 1790, worden twee centrale themata verwerkt. Enerzijds het probleem van de angst tegenover de sterkte, anderzijds de marteldood als vrijwillig offer of als aanvaarding van Gods voorbeschikking. We kunnen dit werk juister beoordelen in vergelijking met de novelle van Gertrud von Le Fort. Het treft onmiddellijk dat Bernanos scherpe lijnen trekt, in de karakters, in de geest van de Carmel en in heel het gebeuren. Gertrud von Le Fort daarentegen laat de personen en de dingen in rust en evenwicht, zodat het tragische verloop geïntegreerd wordt in de wijding en de contemplatie van het kloosterleven. Terwijl Bernanos de themata rationeel heeft geënsceneerd, wijzen de contrasten bij Gertrud von Le Fort zichzelf aan. Dit merkt men dadelijk in de voorstelling van de angst, van de gemoedsbewegingen, van het religieuze leven en van het offer, die bij Bernanos eerder uit elkaar vallen als momenten, doch in de Duitse novelle een gezamenlijk beeld vormen van één doorleefde realiteit. De Nederlandse vertaling is afgewerkt en gestyleerd, met gepaste omzettingen in het Nederlandse taaleigen. J. Snyders Klassieke Vertalingen: 11: Tacitus, Leven van Agricola, Nederl. van H. Verbruggen; 18: C. Sallustius Crispus, De samenzwering van Catilina, vert. door Dr G. Timmermans. - N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1953, 64-72 pp., Fr. 22 en 16. Deze Tacitus-vertaling beantwoordt aart de schooluitgave van P. Geerebaert. Aan een min of meer letterlijke vertaling van zulk auteur viel zeker niet te denken, maar toch heeft H. Verbruggen een vlotte vertaling bezorgd, die dicht bij de tekst blijft en meteen voor schoolgebruik zeer welkom zal zijn. De vertaling van de Catilina beleeft reeds de vierde druk, een reclame op zichzelf; toch kan dit werkje o.i. nog wat winnen door het vermijden van enkele al te ongewone constructies en woorden. Overigens zeer bruikbaar. J. Noë N. Wijngaards, Kunst, Kunstenaars en Kunstwaardering, 3de deel: De Kunstenaars. - L.C.G. Malmberg, 's-Hertogenbosch, 1953, 168 pp., f 3.25. Het derde deeltje van Kunst, Kunstenaars en Kunstwaardering bespreekt een dertigtal kunstenaars die in de loop der eeuwen in de kunstgeschiedenis naam hebben gemaakt. Zo'n keuze is steeds wat willekeurig, maar de schrijver zal goede redenen hebben gehad om deze figuren te kiezen. De illustraties in dit deeltje zijn heel goed. Als schoolboekje is het zeer bruikbaar. Wij hopen van harte, dat het op vele scholen wordt ingevoerd. C. de Groot {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Sallustius, De Oorlog met Jugurtha, Nederl. van R. De Pauw (Klassieke Vertalingen). - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1953, 132 pp., Fr. 36. De vertaler hield zich aan de tekstuitgave van P. Geerebaert. Leraren en leerlingen zullen dit boekje met voldoening ter hand nemen. We willen er slechts één enkele opmerking bij maken: het is nl. jammer dat de tekst niet geheel zuiver Nederlands is; links en rechts ontmoet men wat Vlaamse uitdrukkingen. Overigens uitstekend werk. J. Noë E.H. Korevaar-Hesseling, Inleiding tot de schilderkunst. - Born N.V., Assen, 1952, 176 pp., geïll., f 3.90. De grote verdienste van dit boekje bestaat hierin, dat het niet alleen een aantal namen en jaartallen noemt, maar vooral de belangstellende leek ook een goed inzicht geeft in de diverse kunstrichtingen. Een-en-dertig bijgevoegde illustraties begeleiden voortreffelijk de tekst. De index vergemakkelijkt ongetwijfeld het gebruik van dit werkje. C. de Groot Joseph Natanson, Early Christian Ivories. - Alec Tiranti Ltd., London 1953, 34 pp., 51 plates, 7 s. 6 d. Het boekje maakt deel uit van de serie Chapters in Art. Een beknopte geschiedenis van christelijk ivoorwerk van de vierde tot zesde eeuw wordt gevolgd door een beschrijving van de verschillende kunstwerkjes. Het prachtige plaatwerk kan hierdoor juister gewaardeerd worden. Het beperkte onderwerp zal uiteraard vooral de student van vroeg-christelijke kunst bijzonder aanspreken, ofschoon iedere kunstminnaar het met interesse zal doornemen. W.P. Harold Barlow and Sam Morgenstern, A Dictionary of Musical Themes. - Williams and Norgate Ltd, London, 4e druk, 1952, XIV-656 pp., geb. sh. 42/-. Vrucht van jarenlange onderzoekingen en studies van twee Amerikaanse musici, is deze sinds 1949 uitgegeven Dictionary een kostbare informatiebron voor allen die zich voor muziekliteratuur interesseren, specialisten zowel als eenvoudige radioluisteraars. De twee gedeelten beantwoorden aan een dubbele opzet: enerzijds, refereren naar de muziekthema's waarvan alleen de bron bekend is, anderzijds, verwijzen naar de bron wanneer men enkel het thema in het hoofd heeft. Het eerste gedeelte bevat aldus, gerangschikt volgens de componisten, een rijke verzameling van meer dan 10.000 thema's uit de instrumentale muziek. (Een analoge uitgave voor de vocale muziek is in voorbereiding). De thema's of ‘melodische lijnen’ zijn ontleend aan alle belangrijke muzikale composities: symfonieën, concerto's, kamermuziek, piano- en orgelwerken vanaf Corelli en Loeillet tot Britten en Sjostakovitsj. Zo krijgt Mozart 584 thema's toebedeeld, Beethoven 537, J.S. Bach 372, Sibelius 166. Als men weet dat alleen de thema's van de grote Cantor een heel boekdeel van het Bachgesellschaft beslaan, dan is het duidelijk dat hier geen volledigheid kon bereikt worden. Maar is er één spicialist die ook maar het piano-repertorium geheel zou kunnen overzien? Dat er echter naast oudere landgenoten als Grétry, Gossec, Lekeu, Vieuxtemps, Th. Ysaye en de modernere Jos. Jongen geen enkele Vlaamse of Nederlandse naam te vinden is, voelen we toch als een leemte aan. De belangrijkste en oorspronkelijkste verdienste van deze uitgave ligt nochtans in het tweede gedeelte dat als naam draagt Indication-Index of thema-vinder. Dank zij een eenvoudige methode - het transponeren nl. van een thema in C (of op de witte piano-toetsen) en het weergeven van de noten door de in de Germaanse landen gebruikelijke letters - heeft men elke melodie (zonder haar rhythme natuurlijk) alfabetisch weten te rangschikken. Veronderstel b.v. dat wij een melodie willen identificeren die, wanneer men hem transponeert in C, begint met G C A G A F...., dan verwijst ons de Index naar H 599 waar we de gezochte melodie in haar oorspronkelijke toonaard aantreffen als ‘Inleiding op de Surprise-Symphony’ van Haydn! Er is ook nog een tweede Index die uitgaat van de titels die bepaalde werken dragen als b.v. Appassionata-sonate, Stiënka Razin, Peter en de Wolf, Rhapsody in Blue. Dit eerste-klas referentieboek is daarbij stevig uitgegeven en keurig verzorgd: om het licht en handig te houden werd een kleine maar zeer duidelijke muziekdruk gebruikt en bleven alle dynamische en agogische aanduidingen achterwege. We wensen dan ook dat deze Dictionary weldra in het bereik mog komen van alle muzieklievenden en zijn plaats vinden in elke particuliere en openbare muziekbibliotheek. G. Windey {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Daan van der Vat, Britten, Beesten en Buitenlanders. - Het Spectrum, Utrecht, 1953, 269 pp., f 6.90. Een boek van speelse fantasie en rijk aan humor. ‘Dat er met betrekking tot de Engelse volksaard sprake is van een mysterie, wordt door niemand meer ontkend’, zegt de schrijver, die na jarenlang verblijf in Engeland en omgang met Engelsen, verklaart dit mysterie niet te kunnen oplossen. De auteur analyseert met zijn scherpe observatiegeest in de Engelsman de vele bizarre aberraties die een onuitputtelijke bron vormen van lachende inspiratie. Een geestig boek, waard gelezen te worden. Joh. Heesterbeek Gaston Jos Wallaert, Eeuwig Italië. - Heideland, Hasselt, 1953, 190 pp., ing. Fr. 85, geb. Fr. 100. Een schilder, die als schilder naar Italië trok, schrijft in dit reisverhaal zijn kleurige indrukken en soms originele herinneringen neer. Het boekje is geïllustreerd met schetsen van de auteur. A.D. Geschiedenis H.J.J. Wachters, Wereldspiegel der 20ste Eeuw. Deel I - Zuid-Hollandsche Uitgevers-Mij, den Haag, 1953, 731 pp., f 25. Zoals de ondertitel: ‘Historisch Politiek en Economisch Overzicht van het Wereldgebeuren van 1900-1950’ verduidelijkt, weerkaatst deze spiegel - het kan niet anders - slechts de eerste helft van de 20ste eeuw. Dit eerste deel van ruim 700 bladzijden is de voorganger van nog drie in snel tempo te volgen delen. Het nieuwe van deze uitgave is, dat zij het wereldgebeuren niet in onderling verband, maar encyclopedistisch volgens de landen in alfabetische volgorde behandelt. In dit deel zijn de landen Abessinië tot en met Finland aan de beurt. Met deze onderneming heeft de heer Wachters een uiterst zware taak op zijn schouders genomen, waarbij hij, althans wat het reeds verschenen deel betreft, uitnemend is geslaagd. Het is geen geringe opdracht om de uiteenlopende gegevens omtrent een land zodanig te verwerken en te verbinden dat zij een vlot leesbaar verhaal vormen. Nog minder is het het werk van één dag deze te verzamelen en te schiften. We kunnen dan ook de verzuchting begrijpen van de schrijver, dat hij ‘menigmaal zijn hoofd heeft vastgehouden om de kwestie op te lossen, hoe ik dat “allegaartje” zou opdienen op een wijze, die de lezer niet verveelt’. Dit laatste is dan ook nooit het geval. Wel worden we soms verrast op uitwijdingen waar we ze niet zouden verwacht hebben. Dit is een onvermijdelijke noodzaak bij de samenstelling van een werk, welks inhoud meermalen onder verschillende hoofden kan worden ondergebracht. Inderdaad vindt men hier alle ter zake doende gegevens bijeen, gedocumenteerd en verwerkt in een pakkende stijl en daarenboven veel uitvoeriger dan welk ander totdusver verschenen naslagwerk vermag te geven. Het is verklaarbaar, dat dit werk, reeds in 1939 begonnen, voor de tijd na 1950 niet meer up to date is, maar de titel belooft ook niet meer. Minder begrijpelijk is, dat de schrijver aan de oude spelling heeft vastgehouden, waaraan we langzamerhand ontgroeid zijn. Een keur van illustraties verhogen de belangrijkheid van dit standaardwerk, even onmisbaar als een encyclopedie voor wetenschappelijke werkers. K.J.D. Eeuwfeest van het Herstel der Bisschoppelijke Hiërarchie in Nederland. Toespraken bij de nationale viering in Utrecht en Nijmegen gehouden benevens enkele pauselijke en bisschoppelijke brieven. - Het Spectrum, Utrecht-Antwerpen, 1953, 88 pp., f 1.90. Voor de geschiedenis van de Katholieke Kerk in Nederland is deze bundel van bijzonder belang. Het Spectrum zorgde voor een fraaie uitgave. K. L. Jadin, Relations des Pays-Bas, de Liège et de Franche-Comté avec le Saint-Siège d'après les ‘Lettere di Vescovi’ conservées aux Archives Vaticanes (1566-1779) (Bibl. Inst. hist. belge de Rome, fasc. IV). - Algemeen Rijksarchief, Brussel; Academia Belgica, Rome, 1952, 639 pp. De om zijn nasporingen te Rome reeds gunstig bekende auteur vergast ons hier op een bronnenpublicatie van hoog belang voor onze nationale geschiedenis. In de 385 bundels Lettere di Vescovi van het Geheim Vaticaans Archief, heeft hij 831 brieven van of aan de bisschoppen der Zuidelijke Nederlanden achterhaald en ze hier beknopt geresumeerd. Aangezien dit boekdeel reeds zo omvangrijk was, heeft hij bepaalde groepen brieven {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} voor een latere publicatie voorbehouden. Van deze 831 brieven zijn er slechts 18 over de 16e eeuw, 374 over de 17e eeuw en 439 over de 18e eeuw. Veruit de meeste handelen over de Zuidelijke Nederlanden, maar 150 brieven werden uit Luik naar Rome geschreven, 82 uit Franche-Comté, 14 uit Trier en een tiental uit Holland. In deze brieven gaat het herhaaldelijk over het toekennen van beneficies, het verminderen der annalen of pauselijke heffingen bij de benoemingen van bisschoppen en abten, over de rechten der bisschoppen en over de immuniteiten. Ons interesseren het meest de talrijke brieven die kostbare gegevens verschaffen over de verspreiding en de bestrijding van het Jansenisme vooral in de Zuidelijke, maar ook in de Noordelijke Nederlanden, en over de prachtige rol die Humbert-Guillaume de Precipiano, aartsbisschop van Mechelen (1690-1711) voor het herstel der orthodoxie in ons land heeft gespeeld. Deze summiere aanwijzingen laten toch enigszins de rijke inhoud van deze bronnenuitgave vermoeden, zodat wij tevens met verlangen uitzien naar het in het vooruitzicht gestelde tweede deel. M. Dierickx Dr M.P. van Buijtenen, De grondslag van de Friese vrijheid (proefschrift). - van Gorcum en Comp., Assen, 1953, XII-238 pp., 6 pltn. De gehechtheid van de Friezen aan hun oude vrijheid is algemeen bekend, en het afwijzen van de geschiedkundige betrouwbaarheid der oude bronnen waarop die vrijheid zou steunen, door de historici is even algemeen. Maar niemand heeft tot nog toe aangetoond welke wel de oorsprong moge zijn van die legendarische vrijheid. Dr M.P. van Buijtenen, als Rotterdammer vrij van Fries chauvinisme en als rijksarchivaris te Leeuwarden volledig op de hoogte van de Friese bronnen, heeft zich voor die taak aangegord en ze tot een goed einde gebracht. De levendige taal en stijl, een paar werkelijk mooie vondsten en het progressief ontbolsteren en blootleggen van de echte geschiedkundige kern maken het lezen van deze doctorsthesis tot een waar genoegen. Aan de oorsprong staat de roemrijke strijd van de Friese kolonie te Rome tegen de Saracenen in 846, het verkrijgen van bepaalde vrijheden van de paus voor de Friezenkerk St. Michiels te Rome, het overbrengen van een arm van St. Magnus naar de kerk van Harlingen in Friesland en het protectoraat sinds de XIe eeuw door de paus verleend aan verscheidene volkeren, waardoor deze de Romana libertas kregen. Op deze voortaan vaststaande gegevens heeft dan een falsaris, zoals in de XIe eeuw meer gebeurde, een valse oorkonde van Karel de Grote ontworpen, waarbij de Friezen van alle onderdanigheid aan hogere heren werden ontheven. Aldus was de baan voor een sterkgekleurde Friese geschiedschrijving ruim geopend. Aan deze merkwaardige studie heeft de auteur een bijdrage over het oudfriese seendrecht toegevoegd, met nog zeven bijlagen en een fotocopie van enige belangrijke stukken. M. Dierickx Dr A.C.F. Koch en Dr J.F. Verbruggen, De Annales Aldenburgenses. Over de gebeurtenissen in Vlaanderen tussen 11 Juli 1302 en 25 April 1303. Tekstuitgave met commentaar. - Lannoo, Tielt, 1953, 59 pp., 2 pl., Fr. 25. In Augustus 1952 ontdekte Dr Koch, stadsarchivaris te Deventer, dat het schutblad van een handschrift der stedelijke bibliotheek een blad was uit de annalen van de abdij van Oudenburg bij Brugge, met nieuwe gegevens over de periode na de Guldensporenslag. Samen met Dr Verbruggen, die een uitstekende technische studie maakte van die beroemde veldslag, publiceert hij hier de Latijnse tekst met het facsimilé en de vertaling van die twee bladzijden. Daarop volgt een uitvoerige commentaar van de gebeurtenissen na Groeninge, rond de nieuwe gegevens van het handschrift. M. Dierickx Daniel-Rops, L'Eglise de la Cathédrale et de la Croisade. - Arth. Fayard, Parijs, 1952, 830 pp. Na de Kerk van de apostelen en van de martelaren, en de Kerk ten tijde der barbaren, behandelt Daniel-Rops in dit derde deel van zijn Histoire de l'Eglise du Christ de Kerk in haar volle bloei van 1050 tot 1350. Hij kon werkelijk geen betere titel kiezen dan L'Eglise de la Cathédrale et de la Croisade. Het is een groot genoegen de uitstekend gedocumenteerde historicus met de rijke kunstenaarsgaven op zijn tocht door die driehonderd jaar geschiedenis van de Kerk te volgen. Terecht schrijft hij dat het christelijke geloof aan Europa toen een diepe eenheid gaf. Deze Europese geest kwam tot uiting in de internationale {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} reizen en bedevaarten, in het kiezen van pausen en orde-oversten, in de geestesstromingen en aan de universiteiten, en misschien nog het meest in de kruistochten. Het hoofdstuk over St Bernardus is, zoals dat over St Augustinus in het begin van het tweede deel, zeer geslaagd. De auteur heeft een bijzonder talent om de markante persoonlijkheden sprankelend van leven uit te beelden, een Gregorius VII en Innocentius VII, een St Dominicus, een St Franciscus en een Lodewijk de Heilige. Maar hoe plastisch weet hij ook niet de middeleeuwse pelgrimages, de ridderslag en heel het concrete leven van de middeleeuwer weer te geven. Afgezien van de mooie en genuanceerde beschrijving over de kruistochten heeft de auteur, o.i. althans, het best de middeleeuwse mentaliteit kunnen vatten en weergeven in zijn grandioos hoofdstuk over de kathedraal. Men heeft beweerd dat Daniel-Rops in dit deel de Middeleeuwen heeft geïdealiseerd. Wie dit beweert, heeft zeker het hele boek niet gelezen, want de auteur geeft een juist beeld van de ruwe zeden en van het verval van de clerus en de religieuzen op bepaalde tijden. Maar wel menen wij, dat Daniel-Rops beter dan wie ook er in geslaagd is, de echte geest misschien nog beter de atmosfeer van de Middeleeuwen, vorm en gestalte te geven. M. Dierickx Romans en verhalen Walter Breedveld, Hexspoor. - De Fontein, Utrecht; Sheed & Ward, Antwerpen, 1&953, 320 pp. Met deze roman bereikt Walter Breedveld een hoogte die tot nu door hem nog niet bereikt was. De hoofdfiguur, die de roman zijn naam geeft, staat ten voeten uit, krachtig en levend, warm van menselijkheid getekend en het verloop zijner zwakheid is met overtuigende deelname beschreven. Ook het proces, waarin hij gemengd raakt, is uitstekend beschreven, al is dit er wat kunstmatig bijgehaald. De Haenens, de familie zijner vrouw, zijn minder gelukkig geslaagd; zowel zijn vrouw als zijn zoon zijn min of meer caricaturen en overtuigen niet. Het is een zeer zuivere katholieke roman, zoals er niet zo heel veel geschreven worden en waren alle bijfiguren even goed uit de grondverf geraakt als Hexspoor zelf, dan hadden we een modelroman voor ons liggen. Daarvoor echter is ook de houding van Juffrouw Twenkel te onwaarschijnlijk. Alles bij elkaar een voortreffelijk boek. J.v.H. Erik West, Portret van een moordenaar. - Thijmfonds, den Haag, 1953, 220 pp., f 5.25 en f2.50. Een man die zich laat overhalen voor een grote som gelds een moord te begaan. Bang dat zijn opdrachtgevers hem zullen verraden, vlucht hij naar zijn lang-verwaarloosd gezin. De angst voor ontdekking gunt hem er geen rust; in de hoop de grens te kunnen bereiken, verlaat hij zijn huis, doch, herkend, valt hij, na een wanhopige schietpartij, stervensgewond in de handen der politie. Dit gegeven heeft Erik West tot een levendig en spannend verhaal weten te verwerken. De angsttoestand van de achtervolgde, zijn wanhoop en wroeging, de bezorgdheid van zijn vrouw die hem ondanks alles nog lief heeft, zijn weergegeven op een wijze die de lezer zal boeien. Joh. Heesterbeek Hendrik Prijs, Het hart der Crèvecoeurs. - Heideland, Hasselt, 1953, 146 pp., ing. Fr. 90, geb. Fr. 120. Evarist Pateen geraakt verliefd op Adèle Crèvecoeur, dochter van een lijkkistenmaker, en zo belandt de gevoelige, levendige Evarist in een handelszaak die hem afstoot, bij een schoonvader die veel zakelijker een lijk kan kisten dan de schoonzoon.... Maar Everist leert het vak uitstekend, hij leeft mee met al die gevallen die hij te ‘kisten’ krijgt, vanaf de dappere huismoeder tot de publieke vrouw. Adèle en Evarist hebben drie kinderen, Jo de uitbundige, Jan de geslotene - een Crèvecoeur! - en Angèle. Hier volgt het beste deel van het boek: het wondere spel van die familieverhoudingen, vooral van de verhouding Jan-Angèle: hoe de jonge zus haar stuurse broer weet te ontbolsteren, ja te ontdekken. Angèle sterft en Jan huwt met haar vriendin, die een tweede Angèle is. Het verhaal vliegt vooruit, levendig en gezond zonder één enkele abnormale situatie. De psychologie is ruw geborsteld en blijft, ook op haar beste momenten, te fragmentair, ook in de taalkundige uitdrukking. Een boek zonder grote allure, maar eerlijk en fris. Slechts zeer licht zedelijk voorbehoud. J. Noë {==*1==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*2==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*3==} {>>pagina-aanduiding<<} Boeken ingezonden bij de redactie Bespreking naar mogelijkheid Algemene geschiedenis der Nederlanden, onder red. van Prof. Dr J.A. Van Houtte e.a.. Dl VI: De tachtigjarige oorlog 1609-1648. - De Haan, Utrecht: Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1953, XVIII-442 pp., 48 ill., 4 geld. pl., Fr. 300. ALEXANDER, Prof. Dr Franz, Onze redeloze wereld. - Erven J. Bijleveld, 1953, 276 pp., f 8.50. ANTONISSEN, Dr R., Lyriek der Nederlanden. Dl 4: Van Rokoko naar romantiek (Klassieke Galerij, 40). - De Nederlandse Boekhandel, Antwerpen, 1953, 160 pp., Fr. 35. BAADER, Franz von, Ueber Liebe, Ehe und Kunst. - Kösel-Verlag, München, 1953, 269 pp., geb. D.M. 15.50. BADER, Hermann, Die Reifefeieren bei den Ngada. - St Gabriel Verlag, Mödling bei Wien, 1953, 146 pp. BENDER, Dr L., O.P., De Euthanasie. - Geert Groote Genootschap, nr 675, Den Bosch, 1953, 33 pp. BERGHHE, Dr F. Van den, De latijnse Schoole van Veurne. - Uitg. Vonksteen, Langemark, 1953, 172 pp. geïll., Fr. 100. BERNARD, P., Saint Bernard et Notre-Dame. - Desclée de Brouwer, Brugge, 1953, 427 pp., geïll., Fr. 125. BERNHART, J., Das Mystische. - J. Knecht, Frankfurt/M., 1953, 48 pp., geb. D.M. 3,20. BESTEN, Ad den, Verleden Tijd. - J.M. Meulenhoff, Amsterdam, 1953, 41 pp., f 2.90. BOLLINGIER, L., België's buitenlandse politiek in 1952. - De Gids, Brussel, 1953, 21 pp. BRETAGNE, Guy de, O.M.I., Pastorale catéchétique. - Desclée de Brouwer, 1953, 394 pp., Fr. 180. CAMPERT, Remco, Een standbeeld opwinden. - De Bezige Bij, Amsterdam, 1953, 51 pp., f 4.90. CHARLES, J.B., Het geheim. - U.M. Holland, 1952, 29 pp. CHATEAUBRIANT, A. de, Fragments d'une confession (Les Carnets D.D.B.). - Desclée de Brouwer, Brugge, 1953, 121 pp., Fr. 39. COENEN, Dr Kan. J., Een onbekende limburgse Heilige: Ida van Boolen. - Uitg. Van der Donck, Maaseik, 1953, 100 pp. COSTAIN, Th.B., Kind van honderd koningen, vert. door J.W. Schilperoort (Triomfreeks). - J. van Tuyl, Antwerpen, 1953, 541 pp., Fr. 125. COUVREUR, A.-M., Le rayonnement social de notre foi. - Ed. Spes, Parijs, 1953, 222 pp., Fr. Fr. 350. DAHER, P., Vie, survie et prodiges de l'ermite Charbel Makhlouf. - Ed. Spes, Parijs, 1953, 143 pp., 12 pl., Fr. Fr. 270. DECORTE, Bert, Louise Labé's gedichten. - Colibrant-uitg., Lier, 1953, 93 pp., Fr. 75 (luxe-editie Fr. 250). DENIS, V., Tutta la pittura di Pieter Breugel (Biblioteca d'arte Rizzoli, 5-6). - Rizzoli, Milaan, 1953. 52 pp., 160 pl., 1 gekl. pl., lires 1000. {==*4==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*5==} {>>pagina-aanduiding<<} DERKS, K.J., S.J., Rudolf van Oppenraay S.J. - G.G. Genootschap nr 670, 1953, 72 pp. DEVOS, G.-B., La science supranationale de Louis Bara. - Ed. Vermaut, Kortrijk, 1953, 32 pp. DUCHEMIN, Michel, Une panne par jour. - Desclée de Brouwer, Brugge-Parijs, 1953, 200 pp., Fr. 48. Eeuwfeest van het herstel der bisschoppelijke Hiërarchie in Nederland. - Het Spectrum, Utrecht, 1953, 85 pp., f 1.90. EINAUDI e.a., Wirtschaft ohne Wunder. - E. Rentsch-Verlag, Erlenbach, 1953, 359 pp., geb. Zw. Fr. 15,40, ing. Zw. Fr. 11,95. ELBURG, Jan, Laag Tibet. - De Bezige Bij, Amsterdam, 70 pp. FARRELL, W. en HEALY, M., My Way of Life. Pocket edition of St Thomas. - The Confraternity of the Precious Blood, Brooklyn, 1952, 630 pp., doll. 1,35. FORLATI e.a., Sainte-Sophie d'Ochrida. La conservation et la restauration de l'édifice et de ses fresques. - Unesco, Parijs, 1953, 27 pp., 33 ill. FRISON-ROCHE, R., Het verloren spoor, vert. door A.C. Niemeyer. - De Lanteern, Utrecht; 't Groeit, Antwerpen, 1953, 288 pp., Fr. 95. GAGERN Fr. von, Mann und Frau. - J. Knecht, Frankfurt/M., 1953, 48 pp., ing. D.M. 1,50. GAUTREAUX, M. en ROSSET, C., Grammaire latine. - Ed. de l'Ecole, Parijs, 1953, VIII-276 pp. Geestelijke oefeningen van Sint Ignatius van Loyola. vert. door Dr J. Tesser S.J. - L.G. Malmberg, Den Bosch, 1953, 160 pp., f 2.10 en f 3.10. GRAFT, Guillaume van der, Landarbeid. - U.M. Holland, 1951, 36 pp. GUARESCHI, Giovannino, Don Camillo en zijn kudde. - De Fontein, Utrecht, 1953, 245 pp. Internationaal (1ste) Congres voor het Universitair Onderwijs in de paedagogische wetenschappen. Programma en inlichtingen. (Ned., Frans en Engels. - Universiteitsstraat, 14, Gent, 1953, 47 pp. In het voetspoor der apostelen. - Missien van Scheut, Brussel. 1953, 40 pp. geïll., Fr. 10. KERN, Fr., Historia Mundi. Ein Handbuch der Weltgeschichte in 10 Bden. Bd 1: Frühe Menschheit. - Francke-Verlag, Bern, 1953, 560 pp., geïll., ing. Zw. Fr. 23,50, geb. 26,50. KERSTEN, Miel, Uw adem in den wind.... - Uitg. Oranje, Gent, 1953, 64 pp., Fr. 50. KIEBOOMS, L., Eenheidsstaat of Federatie? - De Vlijt, Antwerpen, 1953, 23 pp. KOENRAADT, Mgr Dr W.M.J., e.a. Verklaring van de Katechismus der Nederlandse Bisdommen. Dl 4. - L.C.G. Malmberg, Den Bosch, 1953, 366 pp., f 8.90 en f 11.40. KRAAN, Dr K. J., Een Christelijke Confrontatie met Marx, Lenen en Stalin. - J.H. Kok, Kampen, 1953, 419 pp., f 11.50 en f 13.50. Kredietbank N.V.. 18e jaarverslag, boekjaar 1952-53. - Kredietbank. Brussel, 1953, 75-10 pp., geïll. Kunnen wij als Europeeërs Vlamingen blijven? - Vermeylen-Fonds, Jette, 1953, 39 pp. {==*6==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*7==} {>>pagina-aanduiding<<} LEYNSE, J.P., Vrouwen zijn als bladeren, vert. door Clare Lennart. - ‘Kosmos’, Amsterdam-Antwerpen. 1953, 238 pp., geb. Fr. 95. LUCIEN de St Joseph, J.C.D., Cantique des Cantiques, trad. A. Chouragui (Les Carnets D.D.B.). - Desclée de Brouwer, Brugge-Parijs, 1953, 120 pp., Fr. 45. McCARTHY, Margaret, Generation in revolt. - W. Heinemann, London, 1953, 276 pp., 15 S. MERTON, Th., Quelles sont ces plaies? - Desclée de Brouwer, Brugge, 1953, 200 pp., Fr. 78. Moeilijke Gezin, Het, - Opstellen van Dr H. Fortmann e.a. - Het Spectrum, Utrecht, Antwerpen, 1953, 75 pp., f 1.90. MORRIS, Christopher, Political thought in England. - Oxford University Press, London, 1953, 213 pp., 6 S. NUTTIN, Prof. Dr J., Psychoanalyse en spiritualistische opvatting van de mens (Universitaire Bibliotheek voor Psychologie). - Standaard-Bh., Antwerpen; Het Spectrum, Utrecht, 1952. 342 pp. OLDENDORFF, Prof. Dr A., De psychologie van het sociale leven. - Erven J. Bijleveld, Utrecht, 1953. 188 pp., f 7.90. PANGE, V. de, Graham Greene (Classiques du XXe siècle). - Ed. Universitaires, Parijs-Brussel, 1953, 132 pp., Fr. 36. PAPINI, G., Het leven van Michel-Angelo in de spiegel van zijn tijd. Vert. door G.A.J. Emonds. - N.V. Uitg. Lieverlee, Amsterdam; Standaard-Bh., Antwerpen, 1952, 580 pp., Fr. 390, luxe Bd. Fr. 425. PARC, Jean du, Paula van Berkenrode. 2de dr. - P. Vink, Antwerpen, 1953, 276 pp., geb. Fr. 150. PEETERS, Dr K.C., Overheidszorg voor het cultuurleven (K.V.H.U., Verh. 427. - N.V. Standaard-Bh., Antwerpen, 1953, 40 pp., Fr. 25. PFLIEGLER, Michael, De Drie beslissende periodes in het mensenleven. - Drukkerij R.K. Jongensweeshuis, Tilburg, 1953, 64 pp., f 1.40. PIAT, Fr. Stephaan P., O.F.M., De geschiedenis van een gezin, vert. door J. Leclée. - Desclée de Brouwer. Brugge; Carmel van Gent, 1953, 385 pp., Fr. 85. Posthoorn Serie Louis BERTRAND, Augustinus. - 302 pp. Marie KOENEN, Moeder. - 215 pp. Het Spectrum, Utrecht, 1953, f 1.25 per deel. Prisma-Boeken. Charles DICKENS, Nicolas Nickleby II. - 328 pp. Charles DICKENS, Het geheim van Edwin Drood. - 294 pp. Charles DICKENS, David Copperfield. - 320 pp. Nederlandse Nonsens op rijm. - 190 pp. Guido GEZELLE, Gedichten. - 352 pp. Het Spectrum, Utrecht. Antwerpen, 1953, f 1.25 per deel. QUEGUINER, M., Education de base. - Centre Cath. Intern. de coordination auprès de l'Unesco, Parijs, 1953, 112 pp., 1 tableau, Fr. 30. RAEDEMAEKER, F. De. S.J., De philosophie der Voorsokratici (Philosophische Bibliotheek). - N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1953, 423 pp., ing. Fr. 215, geb. Fr. 245. {==*8==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*9==} {>>pagina-aanduiding<<} RAHNER, Hugo, S.J., De Spiritualiteit van Sint Ignatius van Loyola. - L.C.G. Malmberg, Den Bosch, 1953, 152 pp., f 2.75 en f 3.50. RENSON, Dr G., Beknopte geschiedenis van Maaseik. - Uitg. Van der Donck, Maaseik, 1953, 77 pp., ing. Fr. 45. ROEMANS, Dr R., Karel ende Elegast. 3de uitg. (Klassieke Galerij, 9). - De Nederlandse Boekhandel, Antwerpen, 1953, XXXIV-60 pp., Fr. 25. ROGIER, Prof. L.J. en Rector N. de ROOY. In vrijheid herboren afl 5. Tussen twee wereldoorlogen. - Pax, Den Haag, 1953, bij int. f 45, per afl. f 7.50. RU, Mr Dr C. De, De Strijd over het Hoger Onderwijs tijdens het ministerie Kuyper. - J.H. Kok, Kampen, 1953, 186 pp., f 4.90. Saint Bernard, Homme d'Eglise (Cahiers de la Pierre-Qui-Vire). - Desclée de Brouwer, Brugge, 1953, 260 pp., Fr. 78. SCHAMONI, W., Familienväter als geweihte Diakonen. - Schöningh, Paderborn, 1953, 76 pp., D.M. 4,50. SCHREURS, Jac., M.S.C., Zuster Clara van Assisië. - Het Spectrum, Utrecht, Antwerpen, 1953, 204 pp., f 6.50. SCHWEITZER, B., Vom Sinn der Perspektive (Die Gestalt, Heft 24). - M. Niemeyer-Verlag, Tübingen, 1953, 30 pp., 16 Abb., D.M. 5,60. SEIDENFADEN, Th., De Meester van Brugge, Nederl. van J.H.P. Jacobs (B.F.T.-Combinatie 1953-54). - P. Vink, Antwerpen, 1953, 237 pp. geïll., ing. Fr. 68, geb. Fr. 95 (buiten reeks Fr. 95 en 150). SEYNAEVE, J., W.P., Cardinal Newman's Doctrine on Holy Scripture (Univ. Cath. Lovaniensis Dissertationes, Ser. II, 45). - Publications Univ. de Louvain; Lannoo, Tielt, 1953, 408-160 pp., ing. Fr. 440, geb. Fr. 490. SIZOO, Dr A., Het oude Christendom in zijn verhouding tot de antieke cultuur. - H.J. Paris, 1953, 82 pp., f 3.90. SMOLITSCH, Igor, Russisches Mönchtum. - Augustinus Verlag. Würzburg, 1953, 556 pp., D.M. 36. STUTTERHEIM, C.F.P., Problemen der literatuurwetenschap (Philosophische Bibliotheek). - N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1953. 260 pp., ing. Fr. 100, geb. Fr. 125. SUENAERT, A. en MELEN, H., Stille tocht (Galerij-reeks, 47). - Laarstraat, 45, Nederokkerzeel, 1953, 32 pp. SUSANTE, Dr J.M. van, De instructie-conferentie. - H. Nelissen, Bilthoven, 1953, 142 pp., f 6.50 en f 7.90. THOMé, J., Es gibt viele Religionen.... - J. Knecht, Frankfurt/M., 1953, 48 pp., geb. D.M. 3,20. TOYNBEE, A.J., Le monde et l'Occident, trad. Pr. du Bos. - Desclée de Brouwer, Brugge-Parijs, 1953, 192 pp., Fr. 54. UYTTERSPROT, Prof. Dr H., Heinrich Heine en zijn invloed in de Nederlandse Letterkunde. - Drukkerij Sanders, Oudenaarde, 1953, 528 pp. VAT, Daan van der, Britten, Beesten en Buitenlanders. - Het Spectrum, Utrecht, Antwerpen, 1953, 269 pp., f 6.90. VENCKEN Harry, Meester van het vuur. - Het Spectrum, Utrecht, 1953, 248 pp., f 1.25. VENCKEN, Harry, De rode minaret. - Hofboekerij, Heemstede. 1953, 240 pp., f 6.50. VERHOEVEN, Nico, Gij zijt. - U.M. Holland, 1950, 31 pp. VINKENOOG, Simon, Land zonder nacht. - Querido, Amsterdam, 1952, 44 pp. VYKOPAL, Ad., Jesus Christus, Mittelpunkt der Weltanschauung. I: Von Orpheus zur Zinne des Tempels. - Nauwelaerts, Leuven: Schöningh, Paderborn, 1953, 224 pp., Fr. 140. WACHTERS, H.J.J., Wereldspiegel der 20ste eeuw. Dl II. - Zuid Hollandse Uitg. Mij, Den Haag, 1953, 831 pp., per deel f 25 per vier delen f 100. WANNEMAKERS, H.G., S.J., Tutmonda Laudo Katolika Pregaro. - Ed Esperanto Film Grupo, Bergen op Zoom, 1952, 277 pp. WAUGH. Evelyn. Edmund Campion. - Penguin Books, London, 1953, 173 pp., 2 S. WELDON, F.D., The Vocabulary of Politics. - Penguin Books, London, 1953, 192 pp., 2 S. Werkgenootschap van Katholieke Theologen in Nederland - 1953, Jaarboek 1953. - N.V. Gooi en Sticht Hilversum, 1953, 121 pp., f 5.90 en f 6.90. WEST, Erik, Portret van een Moordenaar. - Thymfonds. Den Haaq, 1953, 220 pp., f 5.25 en f 2.50. {==*10==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*11==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*12==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} NIEUWE REEKS JRG VII - DEEL I - Nr 2 NOVEMBER 1953 KATHOLIEK CULTUREEL TIJDSCHRIFT STREVEN 83e Jaargang van STUDIËN - 21e Jaargang van STREVEN maandschrift Inhoud L. JANSSENS: Moraal en wereldbevolking 97 J.M. KIJM: Het verwachten 108 ET. DE LA VALLEE POUSSIN: De Europese gedachte en de Katholieken 117 J.A. VERAART: Wetenschap en de Katholieken sedert het herstel van de bisschoppelijke Hiërarchie 124 J. DE MEY: Het eenheidssyndicaat in West-Duitsland 132 G.A.M. WINTERMANS: Gezinsproblemen van deze tijd 146 Kronieken G. BEKAERT: Van Jan van Eyck tot Max Ernst 159 P. SCHOONENBERG: ‘Herbronning’ van St Ignatius' Geestelijke oefeningen 166 Politiek Overzicht 173 Forum J.J.M. VAN DER VEN: Een standaardwerk over het dialectische materialisme 178 F. ELLIOTT. Wetenschapsmensen en wereldbeschouwing 180 Nieuwe boeken 182 DESCLEE DE BROUWER - AMSTERDAM - BRUSSEL {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} KATHOLIEK CULTUREEL TIJDSCHRIFT STREVEN 83e jaargang van STUDIËN; 21e jaargang van STREVEN HOOFDREDACTEUREN A.J. WESSELS S.J. F. DE RAEDEMAEKER S.J. Hobbemakade 51, Amsterdam Minderbroedersstraat 11, Leuven ADMINISTRATIE Hobbemakade 51, Amsterdam Minderbroedersstraat 11 Telefoon K 2900 Nr 21147 Leuven Postgiro: K.C.T. Streven Postch. Streven K.C.T. 128.352, Amsterdam 884.67, Leuven ABONNEMENTEN Abonnementsprijs: Voor België: 200 Fr. (110 voor het halfjaar), te storten op Postch. Streven K.C.T. 884.67, Leuven; voor Congo: adres: Postbus 151, Bukavu, 210 Fr. (120 voor het halfjaar), te storten op de Bankrekening B.C.B. (Banque du Congo Belge) Bukavu No 7979: voor de vreemde landen 225 Fr. (120 voor het halfjaar). Afzonderlijke nummers: 25 Fr. Nadruk van artikelen uit dit nummer zonder verlof van de redactie is verboden. ADRESSEN DER SCHRIJVERS PROF. MAG. L. JANSSENS - Universiteit, Leuven DR J.M. KIJM S.J. - Tongersestraat 53, Maastricht ETIENNE DE LA VALLEE POUSSIN - Rue de la limite 64, Brussel PROF. DR J.A. VERAART - Ridderlaan 1, Wassenaar J. DE MEY S.J. - Sillgasse 8, Innsbruck DRA G.A.M. WINTERMANS - Heyermanslaan 13, Eindhoven G. BEKAERT S.J. - Minderbroedersstraat 11, Leuven DR P. SCHOONENBERG S.J. - Houtlaan 4, Nijmegen PROF. MR J.J.M. VAN DER VEN - van Ostadelaan 9, Bilthoven F. ELLIOTT S.J. - Minderbroedersstraat 11, Leuven {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} [1953, nummer 2] Moraal en wereldbevolking door Prof. Mag. L. Janssens ALS er spraak is van de sociale kwestie, denken velen uitsluitend aan de belangen van de arbeiders. Hun bezorgdheid om de loontrekkenden is begrijpelijk, daar degenen die van anderen afhankelijk zijn een speciale nood hebben aan beveiliging. Maar krachtens haar wezen is de sociale kwestie veel ruimer. In de volle zin van het woord betekent sociaal wat betrekking heeft met de societas, met de gemeenschap en dus met de totaliteit van haar leden. De economie is sociaal, als ze werkelijk het materieel welzijn dient van allen. De geneeskunde is sociaal, indien ze met haar wetenschappelijke en technische middelen dienstbaar is aan de gezondheid van allen: ‘une médecine de qualité au service de tous’ 1). Het onderwijs wordt sociaal, naargelang zijn organisatie meer en meer geleid wordt door de bezorgdheid om aan alle kinderen de vorming te bezorgen die past bij hun reële begaafdheden. Het komt er dus op aan de gemeenschap te maken tot een steeds menswaardiger milieu voor al haar leden. Met andere woorden, de gemeenschap moet zich zo ontwikkelen en organiseren dat ze voor al haar leden de toegang mogelijk maakt tot die fundamentele goederen, zonder dewelke de mens zijn tocht naar persoonlijke volmaking niet eens normaal kan inzetten. Die levens- of basisgoederen 2) omvatten de fundamentele eisen van elk menselijk leven, nl. 1. het gebruik van de onmisbare stoffelijke goederen, 2. de wetenschappelijk mogelijke bescherming van de gezondheid, 3. de ontwikkeling van de persoonlijke talenten, zo natuurlijke als bovennatuurlijke. Elke mens, wie dan ook, heeft een strikt persoonlijk recht op die onmisbare voorwaarden van een menswaardig leven en de sociale vooruitgang bestaat er juist in de uitoefening van dat recht zoveel mogelijk voor allen te verzekeren. Vroeger waren de productiemiddelen zo primitief, dat men er niet eens toe kwam om het stoffelijk welzijn van allen te waarborgen en dat de basisgoederen het voorrecht bleven van een minderheid. Thans, vooral dank zij de wetenschappelijke en technische vooruitgang, beschikken onze westerse landen over zulke belangrijke mogelijkheden, dat men zelfs spreekt van een keerpunt in de geschiedenis. Inderdaad, voor de eerste maal in de geschiedenis schijnt het mogelijk, op voorwaarde van een rechtmatiger verdeling, aan allen toegang te verlenen {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} tot de essentiële basisgoederen. Het is dan ook geen wonder dat de massa ontwaakt en een ruimere deelname eist aan de weldaden van de cultuur. Het zou dwaas zijn zich tegen die stroming te verzetten, te meer daar hier sprake is van een rijk en gezond gebeuren, want de gemeenschap wordt een meer en meer menswaardig milieu naargelang allen over ruimere middelen beschikken om zichzelf te zijn en om de gaven te ontplooien die zij van God ontvingen. De basisgoederen zijn niet bestemd om het voorrecht te zijn van enkelen, ze moeten werkelijk het aandeel worden van allen, een algemeen welzijn, en de sociale kwestie moet ons interesseren, zolang het probleem van gezonde levensvoorwaarden voor de massa niet opgelost is binnen de grenzen van het eigen land. De sociale kwestie op internationaal plan Maar de sociale kwestie is niet minder dringend in de verhoudingen van land tot land. Ik meen zelfs dat men haar eerst moet stellen op wereldplan, omdat het hier gaat om de fundamentele rechten van elke mens en van alle mensen. De rijke landen klagen over hun moeilijkheden, maar ze vergeten daarbij dat de mensheid vooral bestaat uit armen. Laten we even de cijfers spreken. De internationale statistieken schijnen nog ver van volledig en nauwkeurig te zijn, maar de beschikbare getallen volstaan ruimschoots om de zeer ongelijke verdeling van de basisgoederen onder de verschillende landen te belichten. In een verslag, uitgegeven door de UNO in 1950, wordt voor 70 landen het jaarlijks inkomen per hoofd aangeduid. De Verenigde Staten culmineren met 1452 dollars per hoofd. Daarop volgen zeven landen met gemiddelde inkomsten tussen 600 en 900 dollars: Canada (870), Nieuw-Zeeland (856), Zwitserland (849), Denemarken (789), Zweden (780), Engeland (773) en Australië (679). Een derde groep van zeven andere landen, - waaronder Nederland, België en Frankrijk, - blijft tussen 450 en 600 dollars. Aan het andere uiteinde bevinden zich de landen, waarvan het inkomen per hoofd minder dan 100 dollars bedraagt. Ze tellen te zamen 1.128 millioen inwoners, bijna de helft van de wereldbevolking. Voor de armsten onder hen, - China, India, Pakistan, Philippijnen, Indonesië, - bedraagt het inkomen zelfs niet 50 dollars 3). Er bestond steeds een ongelijke verdeling van economische rijkdommen, maar door de technische vooruitgang en de koloniale expansie van de rijke landen werd de ongelijkheid opgedreven tot nooit gekende verhoudingen. Die ontzettende afstand op materieel gebied wordt nog duidelijker, als we de ongelijkheid beschouwen op het plan van de voeding. Volgens deskundigen van de FAO zijn twee derden van de wereldbevolking ondervoed en is het voedingsprobleem voor ongeveer de helft zeer nijpend. J. De Castro, de huidige voorzitter van de FAO, heeft van {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} nabij het probleem van de honger in de wereld bestudeerd en de treurige gevolgen beschreven van de totale honger (gebrek aan calorieën) en van de verschillende vormen van specifieke honger (tekort aan bepaalde bestanddelen van de voeding, zoals proteïnen, vitaminen, minerale zouten, enz.) 4). De schromelijke ongelijkheid op economisch terrein doet natuurlijk haar weerslag voelen op het gebied van de gezondheid. In de meest gevorderde landen bedraagt de gemiddelde levensduur, - de levenshoop bij de geboorte, zoals men thans zegt, - meer dan 65 jaar. China en India bereiken daarvan niet de helft. In India zijn er jaarlijks meer dan 30 sterfgevallen op 1000 inwoners, terwijl het sterftecijfer in de meest gevorderde landen schommelt rond 9 op 1000. Op 100 kinderen die er geboren worden, zijn er nog slechts 50 in leven op hun twintigste jaar 5). Met wat F. Perroux noemt ‘une économie infra-humaine’ houdt in de arme landen het gemis aan persoonlijke cultuur zeer nauw verband. Als de Unesco spreekt over de noodzakelijkheid van de basisopvoeding, - fundamental education, - voor de kinderen en de volwassenen die verstoken bleven van alle onderwijs, schijnt de taak zeer zwaar, want meer dan de helft van de wereldbevolking is nog ongeletterd 6). Die enkele gegevens volstaan om te bewijzen dat het met de sociale kwestie, - het probleem van de basisgoederen voor allen, - op wereldplan zeer tragisch gesteld is. Daarbij, ze is uiterst dringend. Want de moeilijkheden van sommige onderontwikkelde landen worden nog vergroot door een bevolkingsdruk die de rijkste landen niet kennen. J. De Castro wijst er op dat in de meeste landen van Latijns Amerika en Midden Afrika de onderbevolking remmend werkt op de economische en culturele vooruitgang 7), maar in andere gebieden weegt de aangroei van de bevolking zeer zwaar op de voorhanden levensmogelijkheden. In India en Pakistan b.v. is de bevolking gedurende de twintig laatste jaren met 100 millioen gestegen; in 1650 bedroeg de bevolking van Europa 100 millioen, en datzelfde getal geeft de groei aan van de bevolking van Europa (met Rusland) van 1925 tot 1950. De demografen wijzen er op dat de economische ontwikkeling van de arme landen trager vordert dan de vooruitgang in zake geneeskunde en hygiëne, hetgeen wegens een snelle verlaging van de moraliteit en een hoog blijvende nataliteit, de bevolkingsaangroei sterk bevordert en dus een geweldige economische expansie vereist. Vandaar de dringende vraag, hoe het evenwicht tussen demografische en economische ontwikkeling moet bereikt worden. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar een positieve internationale verantwoordelijkheid De subjectieve cultuur, d.w.z. de ontplooiing en verfijning van de mogelijkheden van het menselijk subject, is onafscheidbaar van de objectieve cultuur, nl. van het geheel van objectieve scheppingen die we door onze arbeid in de wereld tot stand brengen, zoals wetenschap, techniek, economische goederen, kunstwerken, sociale instellingen, juridische en morele normen, enz. Tussen subjectieve en objectieve cultuur bestaat er een dialectische relatie, een wisselwerking, zodat de ene de andere inroept en ze elkaar wederzijds beïnvloeden. Om zich zelf te cultiveren, moet de mens de dingen humaniseren, de wereld omscheppen tot een milieu van objectieve cultuur en deze, op haar beurt, veredelt de mens en bevordert zijn volmaking in nieuwe richtingen. Welnu, de objectieve cultuur is essentieel een sociale werkelijkheid. Inderdaad, elke mens is te beperkt om alleenstaand al de objectieve waarden te realiseren die hij behoeft voor een menswaardige subjectieve cultuur. Uit die beperktheid volgt onze behoefte aan aanvulling en hulp. Maar al is iedereen beperkt, iedereen is toch ook een oorspronkelijke persoon, verscheiden van al de anderen door individuele aanleg en begaafdheden. En die verscheidenheid stelt ons in staat om elkaar aan te vullen en te helpen in de gemeenschappelijke verwerkelijking van de objectieve cultuur ten dienste van aller en ieders subjectieve cultuur. De bewering is paradoxaal, maar ze houdt een fundamentele waarheid in: wat ons in gemeenschap verbindt, is niet zozeer datgene waarin we met elkaar overeenkomen als wel datgene wat ons van elkaar onderscheidt en differencieert. De verscheidenheid verenigt ons en is de bron van de rijkdom van het gemeenschapsleven. Een gemeenschap kan slechts cultureel rijk zijn, zo ze onder haar leden beschikt over een ruime verscheidenheid van activiteiten, beroepen en zelfs specialisten, om de brede diversiteit van objectieve waarden te realiseren die onmisbaar zijn voor de subjectieve ontwikkeling van haar leden. Als het waar is dat onze sociale aanleg geschreven staat in onze verscheidenheid, dan volgt daaruit dat de ideale gemeenschap, die geëist wordt door onze sociale natuur, de universele gemeenschap is, de mensheid als zodanig. Want de gemeenschap van alle mensen omvat alleen op eminente wijze gans de verscheidenheid van de enkelingen, al de verschillende mogelijkheden en begaafdheden van de volken en de totaliteit van de natuurlijke rijkdommen die op zeer verscheidene wijze verdeeld zijn over de verschillende delen van de wereld. In die zin heeft men kunnen zeggen, dat de gemeenschap van alle mensen de eerste is die gevergd wordt door het natuurrecht. Het feit dat ze zoveel tijd vraagt om zich te organiseren doet geen afbreuk aan de waarheid van die stelling. Elke eis van het natuurrecht onderstelt voor zijn verwerkelijking de aanwezigheid van onmisbare voorwaarden. Het is b.v. duidelijk dat elke mens het fundamenteel recht bezit om de gaven en talenten te ontwikkelen die God hem toevertrouwde en nochtans zijn we ver van de economische infrastructuur die de uitoefening van dat recht voor allen en ieder waarborgt. Ten andere, de menselijke gemeenschap is een realiteit, ten minste in de tijd, want de meeste waarden die we in {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} onze subjectieve cultuur betrekken, komen ons toe uit de objectieve cultuurschat die de vorige geslachten ons hebben overgemaakt. Maar de mensheid, die een eenheid is over de tijd heen, krijgt ook meer en meer de vastheid van een sociaal geheel in de ruimte. De ontwikkeling van de communicatiemiddelen bevrijdt de volken uit hun uiterste verspreiding en hun gedwongen afzondering. Daarbij, het is een feit dat de economie internationaal is geworden. Meer nog, de staten zijn niet in staat om voortaan voor hun leden de veiligheid en de vrede te verzekeren zonder een sterk georganiseerde internationale gemeenschap. De realisatie van al de waarden van de objectieve cultuur, die in staatsgemeenschap moeten tot stand gebracht worden voor de volledige subjectieve cultuur van de burgers, is niet meer denkbaar zonder een ruime deelname aan het stoffelijke en geestelijk leven van de mensheid en aan de zo gevariëerde goederen die over de wereld verspreid liggen. De moralisten plachten de staat te beschouwen als een volmaakte gemeenschap, die voorzien is van al de nodige middelen om in te staan voor de algehele subjectieve cultuur of, zoals Sint Thomas zegt, voor de volledige menselijke volmaking van de burgers. De staat is niet meer een volmaakte gemeenschap, in zover voortaan zijn eigen middelen ontoereikend zijn om aan zijn leden hun volle ontplooiing te verzekeren, zoals deze thans mogelijk wordt door de vooruitgang van de beschaving en door de vruchtbare samenwerking van alle volken. Met andere woorden, alle staten zijn geroepen om samen te werken aan het algemeen welzijn van de mensheid of, concreter, aan de verwerkelijking van al de waarden van de objectieve cultuur in dienst van de subjectieve cultuur van alle mensen. Ze moeten dus hun particuliere belangen ondergeschikt maken aan het algemeen welzijn van de mensheid en hun onafhankelijkheid en hun souvereiniteit onderwerpen aan de wet van de internationale gemeenschap. Het begrip souvereiniteit wordt nog veel te dikwijls misbruikt om het egoïsme van de volken te verdedigen. Reeds in zijn eerste wereldbrief, Summi Pontificatus, heeft Pius XII tegen dat misbruik gereageerd: ‘Alhoewel het menselijk geslacht, krachtens de natuurlijke orde die door God gevestigd is, verdeeld is in sociale groepen, in naties of staten, is het nochtans door wederzijdse zedelijke en juridische banden verenigd in een grote gemeenschap, gericht naar het welzijn van alle naties en beheerd door speciale wetten die haar eenheid beschermen en haar voorspoed ontwikkelen. Welnu, wie ziet niet in dat de thesis van de absolute autonomie van de staten openlijk indruist tegen deze eminente en natuurlijke wet of, beter gezegd, haar radicaal loochent, omdat ze de stevigheid van de internationale betrekkingen overlaat aan de willekeur van de regeerders en elke mogelijkheid van werkelijke eenheid en van vruchtbare samenwerking met het oog op het algemeen belang uitsluit?’ Vroeger zei men dat de staten op internationaal plan een negatieve verplichting hadden, nl. dat ze rechtstreeks niets mochten doen tegen de ontwikkeling van de internationale gemeenschap. Thans eist de feitelijke evolutie veel meer. De ontwikkeling van de economie, de beveiliging van de vrede, de vooruitgang van de beschaving hebben onder de volken zulk een wezenlijke solidariteit verwekt, dat de staten zich niet {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} meer kunnen afzonderen zonder noodlottige gevolgen voor hen zelf en voor de rest van de mensheid. Door het feit zelf wordt hun internationale verantwoordelijkheid positief: ze zijn nl. verplicht actief mee te werken aan het internationaal welzijn in gehoorzaamheid aan een internationaal gezag. Het ontwaken van het bewustzijn van de internationale verantwoordelijkheid heeft de belangstelling voor de tragische problemen van de onderontwikkelde landen gaande gemaakt. Ten andere, de politieke emancipatie heeft in de internationale discussies zeggenschap gegeven aan heel wat onderontwikkelde landen, die in de UNO een voldoende meerderheid bezitten om hun vitale vragen op het tapijt te brengen. Daarbij komt nog dat de communistische propaganda de tegenstelling tussen de kapitalistische landen en de arme volken voortdurend onderlijnt en zo het vraagstuk opdringt 8). Thans kan men zeggen dat de demografische problemen met hun economische, sociale en culturele aspecten in de organisatie van de verenigde volken de activiteit beheersen van de economische en sociale raad met zijn gespecialiseerde commissies, van de wereldorganisatie voor de gezondheid (OMS), van de organisatie voor voeding en landbouw (FAO) en van de organisatie voor opvoeding, wetenschap en cultuur (Unesco). Men zoekt naar middelen om aan alle volken de onmisbare basisgoederen te verzekeren, zowel op economisch gebied als op het terrein van de gezondheid en van de persoonlijke cultuur. Het is duidelijk dat de uitwerking van dat programma en de methoden die daarbij ter sprake komen door de beginselen van de moraal moeten geleid worden en dat de sociale kwestie op internationaal evenzeer als op nationaal plan zware zedelijke problemen stelt. De deelname van alle volken aan de economische goederen Op Pinksterdag 1941 hield Pius XII een radiorede om de 50e verjaring van Rerum Novarum te gedenken. Toen hebben de oorlogsomstandigheden belet de pauselijke boodschap genoegzaam te verspreiden. Ze was nochtans uiterst belangrijk. De paus richtte zich tot gans de katholieke wereld en bedoelde ‘de beginselen, de opvattingen en de richtlijnen’ te geven, volgens welke na de oorlog de sociale orde in een rechtvaardige vrede zou moeten geregeld worden. Het eerste deel van die rede is gewijd aan het gebruiksrecht. De paus gaat uit van de fundamentele uitspraak van Rerum Novarum: de goederen die God geschapen heeft voor alle mensen, moeten op billijke wijze aan allen ten goede komen volgens de eisen van rechtvaardigheid en liefde. Elke mens heeft het oorspronkelijk en fundamenteel recht de goederen van de wereld te gebruiken. Dat het hier gaat om een onschendbaar en onvervreemdbaar persoonlijk recht, bewijst de paus met beroep te doen op de menselijke bestemming. Iedere mens heeft de strikt persoonlijke plicht zijn stoffelijk en geestelijk leven te bewaren en te bevorderen en daartoe de nodige middelen te gebruiken. Welnu, voor een wezen dat {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} tevens geestelijk en stoffelijk is, - esprit incarné, - behoort het gebruik van de stoffelijke goederen tot die onontbeerlijke middelen. We moeten dus de stoffelijke dingen gebruiken, het is onze persoonlijke plicht. Als we moeten, mogen we ook: het is ons persoonlijk recht. Dat gebruiksrecht is zo primordiaal dat het, volgens Pius XII, op geen enkele wijze kan opgeheven worden, ook niet door andere zekere en erkende rechten op de goederen, zoals het eigendomsrecht. Het gebruiksrecht is het doel, waaraan het eigendomsrecht als middel ondergeschikt is. Een middel kan nooit losgemaakt worden van zijn doel, het is dus relatief en heeft enkel zin in zover het dienstbaar is aan het doel. De paus besluit daaruit dat het eigendomsrecht moet onderworpen blijven aan de natuurlijke bestemming van de goederen, dat het niet onafhankelijk kan gemaakt worden van het eerste en fundamenteel gebruiksrecht en dat het dus overeenkomstig zijn doel de uitoefening van het gebruiksrecht van ieder en allen werkelijk moet dienen. In dezelfde rede past de paus dat beginsel toe op het economisch leven van de staat: ‘De nationale economie is de vrucht van de samenwerking van de burgers en kan dus ook geen ander doel hebben dan zonder onderbreking de stoffelijke voorwaarden te verzekeren, waarin het persoonlijk leven van de burgers zich ten volle kan ontwikkelen. Als dat doel duurzaam bereikt wordt, zal men een economisch rijk volk hebben, omdat dan volgens Gods inzichten het algemeen welzijn en bijgevolg het persoonlijk recht van allen op het gebruik van de aardse goederen verwerkelijkt worden’. Hetzelfde beginsel moet de economische verhoudingen beheersen op internationaal plan. In zijn Kerstboodschap van 1941 zei de paus: ‘Op het domein van een nieuwe organisatie, berustend op de zedelijke beginselen, is er geen plaats voor enge, egoïstische berekeningen, die er op gericht zijn de economische rijkdommen en de goederen van algemeen gebruik in te palmen, zodat de van nature minder begunstigde naties er van uitgesloten blijven. In dat verband is het voor ons uiterst troostend, dat de noodzakelijkheid van een deelname van allen aan de goederen van de aarde bevestigd wordt zelfs door de landen die, in de toepassing van dat beginsel, zouden behoren niet tot de categorie van hen die ontvangen maar wel van hen die geven’. De deelname aan de economische goederen is wezenlijk een internationale kwestie, daar het gebruiksrecht toekomt aan elke mens en aan alle mensen. Ten andere, die providentiële bestemming van de goederen wordt als een classieke titel ingeroepen om de kolonisatie te billijken. In die zin lezen we in het Handboek van internationale moraal: ‘De Schepper, die de goederen der aarde over de streken en volken van de aarde heeft verdeeld, heeft ze daarom niet minder in dienst van de gehele mensheid gesteld. Het plan van de Voorzienigheid moet geëerbiedigd worden en de onderscheidene mensengroepen hebben het recht niet te menen dat de voordelen en rijkdommen, die de door hen bewoonde gebieden bevatten, uitsluitend voor hen bestemd zijn. Er moet daarom onder de volken een eendrachtige en vruchtbare arbeidsverdeling worden toegepast, die de hulpbronnen van elke streek ter beschikking stelt van alle leden van het mensdom. Het goddelijk plan wordt {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} miskend, het mensdom beroofd van wat hem toekomt, wanneer door onvermogen, achteloosheid of luiheid, de achterlijke volken nalaten de schatten van hun bodem te ontginnen. Zolang er geen orgaan is ingesteld met de taak deze wanorde te herstellen, heeft elke staat, mits hij er de wil en de middelen toe bezit, het recht deze taak op zich te nemen en desnoods aan de inlandse regering de rechten te ontnemen welke deze blijkbaar niet tot het gemeenschappelijk welzijn van alle volken kan aanwenden’ 9). Het is duidelijk dat thans diezelfde universele bestemming van de goederen eist, dat de rijke volken hun overvloed ter beschikking zullen stellen aan de arme landen, die er zulk een dringende behoefte aan hebben. Zoals het eigendomsrecht een individueel aspect vertoont, maar tevens een sociaal karakter heeft krachtens het algemeen gebruiksrecht, zo heeft ook het recht dat een volk op zijn rijkdommen bezit een nationaal aspect, maar eveneens een internationaal karakter krachtens de eisen van het algemeen welzijn van de mensheid. Men zou zelfs de vraag kunnen stellen of in veel gevallen de rijke landen tegenover de arme landen niet gehouden zijn door een plicht van restitutie. J. de Castro tracht in zijn werk Géopolitique de la faim aan te tonen dat de grote gebieden van endemische honger juist de koloniale gebieden zijn (politiek of economisch), waarin de grote eigendommen, de organisatie van de monocultuur en de lage lonen de oorzaak zijn van de huidige ellende. In zijn requisitorium tegen de misdadigheid van kolonialisme en imperialisme wordt wellicht het wetenschappelijk vocabularium gestoord door de mooie passie, waarmee hij de belangen van de door honger geteisterde massa verdedigt. Maar, - en hier citeer ik nogmaals het Handboek van internationale moraal, - ‘de geschiedenis zowel van het heden als van het verleden getuigt van de minder onbaatzuchtige motieven, die de beschaafde volken tot hun handelwijze bewogen en men zou, bij het overwegen van de gruwelen en de rooftochten die bijna alle koloniale ondernemingen in hun oorsprong hebben bevlekt, gaan twijfelen aan de goede zijden van een instelling, die zo gruwelijk is misbruikt’ 10). Is het niet uit een fijnzinnig rechtvaardigheidsgevoel dat in de internationale discussies de onderontwikkelde landen heftige verwijten richten tot de rijke volken, een betere verdeling van de goederen eisen en opkomen tegen de zelfzuchtige houding van de landen, die liever hun anticonceptionele techniek meedelen dan een deel van hun rijkdom? Maar het volstaat niet altijd te geven van zijn rijkdom of zijn overvloed. Het gebruiksrecht van allen kan zwaardere offers vergen. Sint Thomas zegt dat men in geval van uiterste nood de plicht heeft te geven, niet enkel van zijn overvloed, maar zelfs van het noodzakelijke. Die plicht geldt niet alleen voor de interindividuele betrekkingen, maar ook voor de relaties onder groepen. Men moet de internationale verantwoordelijkheid niet onderschatten tegenover landen, zoals b.v. India, waar de ellende zo verschrikkelijk is dat 50% van de kinderen veroordeeld zijn te sterven voor ze hun 20e jaar bereiken! {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} De ellende van sommige volken vraagt een speciale aandacht voor die concrete toepassingen. Maar de voornaamste vraag is: hoe moet men de economische orde herdenken in het licht van de natuurlijke bestemming van de goederen en van het universeel gebruiksrecht? De beginselen zijn duidelijk. Indien de economische activiteit als doel heeft de dingen van de wereld aan de menselijke behoeften aan te passen, moeten we losraken uit de economie van de winst om op te gaan naar een economie van dienstbaarheid en wel op wereldplan. In een prachtige rede, die hij gehouden heeft op de 39e sociale week in Frankrijk, toont F. Perroux aan dat de schraapzuchtige economie geschokt is en begint plaats te maken voor wat hij noemt ‘une économie de tout l'homme et de tous les hommes’. Hij wijst er op dat het bewustzijn van die overgang tot uiting komt in drie feiten: rijke en arme landen zien zich geplaatst voor het probleem van de basisgoederen voor allen (le coût des vivants), door de politiek van de herbewapening bereiken de volken de werkmethode die ze zouden kunnen en moeten aanwenden in dienst van het leven en de ‘économie du service à l'échelle de l'humanité’ heeft reeds kerngewijze de kaders, de instellingen en de werkwijze gevonden voor haar werkdadigheid 11). Gans zijn uiteenzetting is een toelichting van het algemeen gebruiksrecht, krachtens hetwelk de economie moet gericht worden naar de meest universele bevrediging van de persoonlijke en collectieve behoeften. Volgens de eisen van datzelfde beginsel zegt M. Byé dat voor de hulp aan de onderontwikkelde landen het plan moet ontworpen worden door niet-kapitalistische instellingen met het oog op niet-kapitalistische doeleinden. Het doel is niet de winst, maar de bestrijding van de ellende. Dat doel bepaalt eerst de zin van de hulp: daar de arme landen gekenmerkt zijn door hun zwakke economische uitrusting, moet de hulp van buiten niet uitsluitend verbruiksgoederen verschaffen, maar eerst en meest de kapitalen die nodig zijn om de productie op te drijven. Wat het gebruik van de hulp betreft, komt het er op aan in de onderontwikkelde landen een binnenlandse markt tot stand te brengen en de bestaande structuren om te vormen zonder ze omver te werpen. In dat verband moet de ontwikkeling van de nijverheid ingeleid worden door de ontwikkeling van de landbouw en met deze samengaan; men mag niet vergeten dat de modernisatie van de kleine bedrijven de traditionele sociale structuur niet brutaal breekt en beter geschikt is dan het groot kapitalisme om onder de inwoners een bredere spreiding te verzekeren van het nationaal inkomen dat voortkomt uit de nieuwe investeringen; en de productie voor de inlandse markt moet de voorrang hebben op de productie voor de uitvoer, omdat de binnenlandse ruilingen de noodzakelijke voorwaarde zijn van de sociale vooruitgang. De middelen, die voor de hulp dienen aangewend te worden, moeten ten minste gedeeltelijk giften of renteloze credieten zijn vanwege de rijke landen. Wellicht kon men langs internationale overeenkomsten een bepaald deel van de militaire credieten van al de landen besteden aan de ontwikkeling van de arme landen. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Die stevige richtlijnen van F. Perroux en M. Byé zouden de leidraad moeten worden voor de werking van de UNO 12). Met de problemen van de productie en van de verdeling der goederen houdt het vraagstuk van de betere verdeling der bevolking over de verschillende gebieden van de aarde nauw verband. Inderdaad, het migratierecht berust fundamenteel op het gebruiksrecht. Het is ten andere op die basis dat Pius XII in zijn brief van 24 December 1948 aan de bisschop van Cincinnati de belangen verdedigt van hen die hun land verlaten om reden van revolutie, honger of werkloosheid: ‘Het natuurrecht zelf, niet minder dan het gevoelen van menselijkheid, eist dat ze over de mogelijkheid zouden beschikken om te emigreren, want de Schepper van alle dingen heeft de goederen beschikt voor het welzijn van allen. Zo de aarde hier en daar het nodige biedt om een grote menigte te voeden, mag de souvereiniteit van elke staat, hoe eerbiedwaardig ze ook is, niet zo op het voorplan geplaatst worden, dat zonder rechtvaardige en redelijke oorzaken de toegang zou geweigerd worden aan vreemdelingen zonder bestaansmiddelen, die mensen zijn van goede zeden en geen gevaar opleveren voor het openbaar nut, beschouwd zoals het behoort’. Reeds in zijn Pinksterboodschap van 1941 had de paus beroep gedaan op hetzelfde beginsel, toen hij het recht van de gezinnen op levensruimte bevestigde en betoogde dat God de oppervlakte van de aarde heeft opengelegd voor het gebruik van allen. ‘Bovendien kan de beschaving onder de verscheidene takken van de grote mensenfamilie niet verspreid worden zonder een voortdurende wederkerige uitwisseling van stoffelijke goederen en geestelijke waarden. Deze vruchtbare wisselwerking kan op haar beurt niet bestaan zonder een ruim en gemakkelijk verkeer van mensen en goederen over de wereld. Geen staat mag dit verkeer krachtens zijn souvereiniteit geheel verhinderen. Het is hem ongetwijfeld niet verboden aan de uittocht of de toelating van migranten de voorwaarden te verbinden, die door de zorg voor de belangen waarover hij moet waken, worden voorgeschreven. Maar zijn politiek moet op dit terrein steeds rekening houden met de hogere eisen van het algemeen welzijn van de mensheid’ 13). De migratie stelt heel wat zedelijke problemen. Het land van herkomst moet aan zijn emigranten een degelijke voorbereiding verzekeren. Zulks geschiedt het best door subsidiëring van vrije initiatieven, die rekening houden met het ideologisch pluralisme. In Nederland, waar het migratievraagstuk scherp gesteld wordt, organiseren de standsorganisaties cursussen voor aspirant-emigranten en daarin wordt hun een zedelijke en godsdienstige vorming gegeven die aangepast is aan de speciale omstandigheden waarin ze zullen leven en aan de gevaren waaraan ze zullen blootgesteld zijn, terwijl men hun ook de taal aanleert die ze zullen nodig hebben voor hun sociale vooruitgang en voor de verdieping van hun godsdienstig leven. De staat van bestemming moet onder zijn burgers en de immigranten {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} een klimaat van wederzijdse sympathie tot stand brengen. F. Nourrissier en A. Pillepich 14) wijzen er op dat men de vage notie van assimilatie beter zou vervangen door het meer genuanceerd begrip ‘enracinement’, waarvan ze de realisatie en de methoden beschrijven. Het komt er op aan dat de immigranten geleidelijk vastgroeien in een hartelijke reciprociteit met de inwoners, zonder dat ze daarvoor de zin en de rijkdom van hun verleden moeten prijsgeven. Daar de migratie internationale problemen doet oprijzen, is het niet te verwonderen dat de UNO er zich mee inlaat. De bevolkingscommissie heeft een programma ontworpen van internationale samenwerking op het gebied van migratie. Dat programma omvat hoofdzakelijk de volgende maatregelen: deelname aan de verwezenlijking van de migratiepolitiek (studies over de migraties en hun verband met demografische, economische en sociale factoren, inlichtingen door technische tijdschriften, documentatie over de juridische en sociale toestand van de migranten in de verschillende landen), technische en financiële internationale hulp voor de migratie, bescherming van de migranten in hun hoedanigheid van arbeiders (internationale normen), en in hun hoedanigheid van vreemdelingen (richtlijnen die door de activiteit van regeringen en privé-instellingen de verbetering van de levensvoorwaarden van de migranten beogen), hulp voor de gezinnen van de migranten die achterblijven in het emigratieland, sociale en culturele integratie van de immigranten (door publicatie van brochures die de functionarissen, de sociale werkers en de belangstellende personen voorlichten). Die internationale samenwerking is nodig, daar bilaterale accoorden niet volstaan. De ontworpen maatregelen schijnen er op gericht te zijn eerst en vooral een hulp en een aanvulling te worden voor de regeringen en de bestaande organisaties. Dat is de goede weg. Want hier zoals elders geldt het onwrikbaar beginsel, dat Pius XI in Quadragesimo Anno onderlijnde: een hogere gemeenschap heeft niet het recht zich initiatieven toe te eigenen die door enkelingen of kleinere groeperingen kunnen behartigd worden. Als katholieken mogen we het apostolisch perspectief van de migraties niet voorbijzien. Het is een feit dat het oude Frankrijk door zijn emigranten een stevig katholicisme heeft geplant in Canada en dat de armoede van hun eigen land voor de Ieren een aanleiding was om het katholiek geloof in de Engels sprekende landen te verspreiden. Zo wordt thans in Nederland, onder de kranige leiding van Mgr Hanssen, de emigratie opgevat als een doelmatig middel om de Kerk te verbreiden in de andere werelddelen. In dat verband moeten we even wijzen op een speciaal en onvervangbaar apostolaat van onze katholieke intellectuelen: de onderontwikkelde landen van Afrika, Azië en Latijns Amerika staan open voor hun technische en wetenschappelijke hulp en voor de weldaad van hun apostolaat. Men kan niet genoeg de nadruk leggen op de noodzakelijkheid van ondernemingen die, zoals de Alma in Nederland, de belangstelling van onze universitaire opwekken voor de missielanden. (Wordt vervolgd) {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Het verwachten door Dr J.M. Kijm S.J. HET verwachten behoort tot ons bestaan; wat wij doen, steeds treedt ook het verwachten erin. De blik die wij op iets richten, de hand die wij naar iets uitstrekken, de stap die wij vooruit zetten, het zijn uitingen van verwachten, dat vol durf bezit neemt van het begeerde goed. Maar ook de blik die wij afwenden, de hand die wij terugtrekken, de stap achteruit, zijn uitingen van een verwachten, zij het nu in de vlucht voor een bedreiging. Het verwachten, dat zozeer ons bestaan vervult, verdient de aandacht van de psycholoog, meer dan uit de handboeken der psychologie blijkt. Hoe verschijnt ons het verwachten? Stellen wij ons voor, dat wij een wetenschappelijke voordracht bijwonen. Wij hebben een plaats gevonden op de enigszins harde stoel; tegen onze rug voelen wij de leuning; langs het hoofd van onze voorbuur kijken wij naar de spreker. Vaag horen wij het geroezemoes van de straat en de zwakke geluidjes uit de zaal. Soms flitst nog even iets door ons heen van het gesprek, dat wij zojuist met onze buurman voerden, Maar dit alles verwekt voorlopig slechts geringe storingen in ons luisteren naar de spreker. Of het zo zal blijven, hangt ervan af, of hij ons weet te boeien, of hij onze aandacht weet vast te houden. Hij zal die moeten vasthouden, want nu geven wij hem onze aandacht, of anders gezegd: wij treden hem tegemoet met belangstelling. Wij weten, dat hij in de volgende drie kwartier een min of meer afgeronde toespraak zal houden over een onderwerp dat voor ons van belang kan zijn. Wij weten, dat hij dit niet in één ogenblik kan meedelen, maar dat die mededeling ontwikkeld moet worden. Van het begin af is hij dat geheel aan het opbouwen; iedere zin, ieder woord vormt er een onderdeel van. Vanaf zijn eerste woord, of eigenlijk al vanaf het ogenblik waarop wij de aankondiging ontvingen met de titel van deze voordracht, bezitten wij iets van het geheel, maar wij bezitten dit slechts fragmentair. Wij maken de ontwikkeling van het geheel mee; bij het laatste woord zal deze worden afgesloten. Dan zullen wij terloops nog aan het gesprokene denken; in een gesprek zal het wellicht even genoemd worden. Na verloop van tijd is het echter weer uit onze gezichtskring verdwenen. Zojuist is de term ‘fragmentair’ gebruikt; het is van belang op de betekenis ervan in dit verband nader in te gaan. Wanneer iemand mij honderd gulden schuldig is en hij komt mij vandaag vijftig gulden beta- {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} len, dan heb ik een deel van mijn honderd gulden in handen, ik bezit deze honderd gulden fragmentair. Is het zo gesteld met ons bezit van hetgeen de spreker ons heeft mee te delen? Voegt ieder woord, iedere zin, die hij spreekt, weer een deeltje toe aan hetgeen wij bezitten, totdat het geheel is voltooid? Dit gebeurt ook, maar het is niet alles wat gebeurt, en eigenlijk niet het voornaamste. Vanaf onze eerste kennismaking met deze voordracht bezitten wij op een of andere wijze het geheel; vanaf het begin bezitten wij een vaag en vormeloos beeld van het geheel. Naarmate de lezing voortgaat en wij meer in handen krijgen aan gegevens, wijzigen wij dit alomvattend beeld. Ieder nieuw onderdeel, dat wij vernemen, maakt het beeld van het geheel voor ons scherper omlijnd en duidelijker gestructureerd. Soms ook dwingt zo'n nieuw onderdeel ons om ingrijpende veranderingen aan te brengen, omdat de spreker het geheel anders ontwikkelt dan wij verwacht hadden. Wat wij bij het vernemen van een bepaalde zin beleven, is dus meer dan er aan feitelijke inhoud in deze zin op zich genomen vervat ligt. Mijn actuele beleving draagt ook nog in zich een verwachting en een herinnering. Van die herinnering kan men de inhoud vrij nauwkeurig aangeven; deze bestaat vooral, zij het ook niet uitsluitend, uit hetgeen wij in de voorafgaande momenten van deze voordracht vernamen. Met betrekking tot de verwachting is het veel moeilijker om de inhoud aan te geven. Deze verwachting is gericht op het geheel, dat wij geleidelijk voor onszelf ontwikkelen en in verband daarmee op de onderdelen die aansluiten op het reeds gebodene terwijl zij tegelijk passen in dit geheel. Gewoonlijk betreft het hier slechts vage vermoedens, die men moeilijk onder woorden zou kunnen brengen; maar dat wij toch werkelijk steeds enigszins voor zijn bij hetgeen wij feitelijk reeds vernamen, blijkt bij de onverwachte wending of bij de onderbreking van de voordracht. De feitelijke inhoud van de actuele mededeling is gehuld in een nevel; dit doorleven wij in ons verwachten. De vergelijking met een nevel kan misverstaan worden. Men zou erin kunnen zien een statisch gegeven, zoals de dampkring die de aarde omhult. Zo is het in ons geval niet. Het ‘meer’ in ieder nu, waarop thans onze aandacht is gevestigd, is een belofte welker inhoud niet duidelijk is, het is niets anders dan verwijzing-naar, dynamisch. De vaagheid van de geheimzinnige rijkdom, die achter de feitelijke inhoud van dit nu voor ons verborgen ligt, lokt ons mee. De onvoltooidheid en de onzekerheid van dit nu drijft ons verder naar de beleving van de voltooiing en naar het uiteindelijke zekere bezit. Met opzet spreken wij hier van onzekerheid. Wij zijn immers wel vol {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} verwachtingen de spreker tegemoet getreden, maar zal hij onze verwachtingen weten te bevredigen? Zal hij ons een geheel bieden, dat ons inderdaad verrijkt? Zolang deze voordracht niet is beëindigd, bestaat de kans, dat wij teleurgesteld zullen worden. Wij lopen de kans, dat ons het goede waarop wij hoopten zal worden onthouden en dat wij op dit uur zullen moeten terugzien als tijd die niet alleen nutteloos voorbijging, maar waarin zelfs een spel met ons werd gespeeld, omdat eerst een hoop in ons is gewekt welke later vernietigd werd. Voortdurend bestaat de mogelijkheid, dat wij bedrogen zullen uitkomen. Het nu houdt wel een belofte in, maar ook een bedreiging. De inhoud van ons verwachten is dat mengsel van belofte en bedreiging. Dit samengaan van belofte en bedreiging verwekt in ons een eigenaardige spanning. Het is een spanning die ons prikkelt en activeert. Verwachten is uit-zien-naar, zoals het Latijnse woord expectare zo fraai uitdrukt. Het verwachten maakt ons actief, of liever het is actief-zijn, omdat het betekent een op onze qui-vive zijn voor wat komen gaat, een gereed zijn om het nog onbepaalde op te vangen van waar het ook komen zal. In ieder verwachten ligt iets van hetgeen de schildwacht in de frontlinie doet, die in de duisternis de wacht houdt. Van overal kan iets komen; hij is gespannen op alles. Bij het minste gerucht zal zijn ‘qui-vive’ klinken. Wij houden van deze prikkelende spanning der verwachting meer nog dan van het veilige, rustige bezit. Het verlangen is voor ons zoeter dan het hebben. Zodra wij het bezit verworven hebben, zien wij weer vooruit in nieuw verwachten. Hoe sterker wij leven in het verwachten, hoe moeilijker het voor de spreker is onze aandacht te boeien. Want wanneer in de loop van zijn rede het moment is bereikt, waarin onze onzekerheid omtrent dat wat nog komen gaat minimaal geworden is, omdat de spreker over zijn hoogtepunt heen is, vermindert ons verwachten omtrent zijn voordracht en de gedachte aan volgende gebeurtenissen begint ons bezig te houden. Wil de spreker onze aandacht tot het einde toe boeien, dan dient hij het hoogtepunt van zijn betoog zo dicht mogelijk bij het slot te leggen en belangrijke bouwstenen van het geheel tot het laatste ogenblik te bewaren. Intussen worstelt de spreker, die zijn gehoor een bepaalde gedachte tracht bij te brengen nog met een andere moeilijkheid. Zijn toehoorders treden hem wel tegemoet met een zekere belangstelling voor wat hij heeft mee te delen, maar de verwachting van het gehoor besluit ook in zich een voortdurende praesumptie van het geheel dat nog voltooid moet worden. Bovendien heeft deze praesumptie bij iedere toehoorder een eigen aard. Wat men vaag vermoedt te zullen vernemen, is ge- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} kleurd door eigen ervaringen, door al datgene wat men reeds over dit onderwerp vernam en ook door alles wat men vroeger reeds van deze of dergelijke sprekers heeft vernomen. Wij zijn niet carte blanche als wij de spreker tegemoet treden. Wij veronderstellen, dat het hier wel over zal gaan, of dat hij het wel weer daar over zal hebben, want dat is zijn hobby. Is dus van de ene kant ons verwachten een openstaan en ontvankelijk zijn, het is van de andere kant een botsing. Door onze praeoccupaties ontgaan ons sommige opmerkingen van de spreker, bij andere opmerkingen die ons bijzonder treffen blijven wij verwijlen, terwijl de rede voortgaat. Zo vormen wij ons eigen beeld van hetgeen de spreker ons tracht mee te delen. Het is met ons enigszins als met de schildwacht in de donkere nacht, voor wie ieder geritsel een naderende vijand wordt omdat hij die vijand verwacht, of die geen geluid bemerkt omdat hij zich volkomen veilig waant. De spreker heeft een strijd met ons te voeren om zijn eigen kijk op het onderwerp aan ons mee te delen. Door het ontmaskeren van de verkeerde opvatting, die wij ons aan het vormen waren, door de belichting onder verschillende aspecten, tracht hij ons ertoe te brengen het onderwerp te zien zoals hij. En hier treft ons weer een eigenaardigheid van het verwachten. Terwijl wij er een zekere eer in stellen een juiste verwachting te vormen, worden wij toch graag verrast door het onverwachte, het originele. In zekere zin voelen wij ons teleurgesteld, wanneer de spreker er niet in slaagt ons in enig opzicht te verrassen door een oorspronkelijke en dus onverwachte visie. Behalve een vooruitzien en een bedreigd-zijn ligt in het verwachten ook een uitzijn op een verrassing. Zo attent geworden op het phaenomeen, dat het onderwerp is van ons onderzoek, zien wij rond om na te gaan of hetgeen werd gevonden kenmerkend is voor al ons verwachten. Mogen wij generaliseren en zeggen: alle verwachten is een gericht-zijn op onze toekomst, welke toekomst wij nu reeds op een of andere wijze bezitten als een belofte, waarvan de vervulling nog onzeker is, zodat de teleurstelling dreigt, maar ook de mogelijkheid openstaat voor een verrassing? Geldt voor alle verwachten, dat er een tegenspel in plaats vindt van een gebeuren dat op ons betrokken is en dat ontspringt uit krachtbronnen buiten ons, en daartegenover en daarmee van ons eigen actief voortgaan naar onze toekomst? Het antwoord op de vraag, of wij deze aspecten van het verwachten - ontdekt in onze voorgaande analyse - op alle verwachten mogen toepassen, kan slechts gevonden worden door het verwachten ook in andere situaties te beschouwen. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Stellen wij ons voor, dat wij op reis gaan. Wij staan op het perron en wachten op de trein. Over vijf minuten moet de trein binnenkomen. Wij verwachten de trein. Waarschijnlijk lopen we heel kalm wat op en neer of leunen rustig ergens tegen. Die trein komt wel. Het kan gebeuren, dat de trein over tijd is, maar zoiets is een uitzondering. En zouden wij juist deze uitzondering treffen, dan is er toch niets aan te doen. Er zal wel een trein komen. Het is voor ons een feit, dat gewoonlijk op een bepaald tijdstip plaats vindt en waarop wij rekenen, enigszins zoals wij erop rekenen dat 's morgens de zon opgaat. Dit feit is niet gehuld in die sfeer van onbepaaldheid, welke wij bij ons voorgaande geval opmerkten. Dit feit hoort thuis in een reeks feiten, welke buiten ons bereik, buiten onze invloedssfeer ligt. Op een zeker ogenblik zal die reeks in contact komen met ons bestaan. Het enige, wat wij kunnen en moeten doen, is kennis nemen van het verloop in die reeks feiten en daaruit opmaken, hoe wij het contact tot stand kunnen brengen. Dat wil zeggen, wij moeten in het spoorboekje kijken, hoe laat de trein aankomt en zorgen dat wij op het juiste tijdstip op het goede perron staan. Hier vindt geen samenspel plaats, waaruit geleidelijk onze toekomst vorm krijgt. Het is duidelijk, dat voor degene die zo het station binnengaat nauwelijks sprake is van verwachten. Niet altijd is dit gebeuren echter voor ons zo geweest, en wanneer wij rond ons zien bemerken wij al spoedig, dat het voor vele reizigers ook nu niet zo is. Wij merken daar mensen op, die met aandacht aankondigingen bestuderen of die een spoorwegbeambte vragen of zij werkelijk op dit perron hun trein kunnen verwachten. Wij zien hen naar de stationsklok kijken, hun horloge gelijk zetten, de spoorbaan langs turen of de trein nog niet komt; wij zien hen onrustig heen en weer lopen, nog eens naar de klok kijken, en wanneer enkelen hun koffers pakken en aan de rand van het perron gaan staan zijn zij er onmiddellijk bij om dat voorbeeld te volgen. Deze mensen - wij weten het uit eigen ervaring, uit de tijd toen een reis nog iets bijzonders voor ons was, - deze mensen leven mee met die trein; die trein kan voor hen elk ogenblik komen, die trein kan verongelukken, die trein brengt hen naar familie of naar een goede vriend. De trein is werkelijk hun trein; zij halen deze als het ware naar zich toe, en zij zijn vol vragen: hoe lang de trein zal zijn, hoe vol, hoe snel. Hun verwachten gelijkt inderdaad op het verwachten, dat wij in het voorgaande voorbeeld beschreven. De aard van het verwachten hangt blijkbaar niet op de eerste plaats af van hetgeen als feitelijk gebeuren zal plaats vinden, maar van de betekenis die dit gebeuren voor ons nu heeft. Zoals wij onverstoord op het perron staan, rustig pratend over de {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwtjes van de dag, onverschillig voor de trein, om er straks bedaard op af te stappen, zo kunnen er ook mensen zijn, die een lezing bijwonen, onverstoorbaar en zonder spanning, omdat zij het al zo vaak hebben meegemaakt en wel weten wat daar beweerd wordt. De voordracht laat hen onverschillig, en de spreker zal voor een heftige verrassing moeten zorgen om hun aandacht te trekken en hun belangstelling en verwachten te wekken, zoals dat op het station zou gebeuren, wanneer plotseling door de luidsprekers een gejaagde stem zou meedelen, dat de trein gederailleerd was en er maatregelen genomen zouden worden om de reizigers op een andere wijze te vervoeren. Blijkbaar moet de toekomst voor ons iets onberekenbaars hebben om een gespannen verwachten te kunnen verwekken, en dat onberekenbare moet voor ons belangrijk zijn, zodat wij het zouden willen berekenen. Zo is het verwachten een houding, als van iemand die gereed staat voor een sprong. Een gespannen staan, een terughouden van de daad waarvoor men gereed is, omdat men weet te bestaan in het krachtveld van vele invloeden, die onze eigen expansiemogelijkheden limiteren. Het verwachten moet men dus niet zien als het pendant van het zich herinneren, alsof het was een kennis nemen van een reeks feiten welke voor ons liggen in een eindeloos perspectief dat steeds meer vervaagt. De situatie van de geroutineerde reizigers heeft gelijkenis met het zich herinneren, maar in dit geval is er van verwachten nauwelijks sprake. Het echte verwachten is iets geheel eigens, wezenlijk verschillend van het zich herinneren. In zijn studie over de doorleefde tijd heeft E. Minkowski vanzelfsprekend ook aandacht geschonken aan het onderwerp, dat ons thans bezighoudt 1). Hetgeen hij zegt over ‘l'attente’ wijkt echter belangrijk af van onze voorgaande beschouwing. Het is belangwekkend hier iets uit zijn verhandeling weer te geven, omdat wij aldus een nieuw phaenomeen leren kennen, dat zich ongeveer verhoudt tot het door ons beschreven verwachten als het inprenten tot het zich herinneren. Bij zijn beschouwing heeft Minkowski waarschijnlijk gebruik gemaakt van persoonlijke ervaringen tijdens de Eerste Wereldoorlog, ervaringen die, zoals herhaaldelijk uit zijn werk blijkt, ingrijpende invloed op hem hebben gehad. Als voorbeeld van het verwachten spreekt hij ons van het staan voor een onmiddellijk dreigend levensgevaar. ‘En présence d'un danger imminent, nous l'attendons, figés sur place, comme paralysés par la terreur’ 2). Niet ieder kan zo'n voorbeeld uit eigen ervaring {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} naleven, maar het is ons toch niet geheel vreemd; iedere ervaring van schrik heeft er iets van. Wat allereerst opvalt bij dit verwachten, is de paralysering van het subject. Het subject gaat niet zijn toekomst tegemoet, maar deze toekomst komt op hem af. Men wordt overweldigd en kan nog slechts afwachten wat gaat gebeuren. Die volstrekte machteloosheid is beangstigend; er ligt iets in van het sterven. De tijdstructuur is in deze beleving anders dan bij het verwachten, zoals wij dit boven beschreven. In dit geval domineert volkomen dat wat komen gaat; men beleeft niet een nu van waaruit men naar zijn toekomst gaat, maar een toekomst die dreigt het nu te worden. Kenmerkend voor deze toekomst is, dat zij gevormd wordt door een onontkoombaar gevaar, en deze onontkoombaarheid hangt samen met de onmiddellijkheid van de bedreiging. Deze ervaring vormt een grensgeval van het vroeger beschreven verwachten. Wij missen hier de onzekerheid. Alleen de overweldigende bedreiging kan ons aldus tegemoet treden. In iedere andere ervaring ligt openheid naar een toekomst, waarheen wij ons kunnen wenden. Ook in het meest directe omgaan met onze omgeving in ieder waarnemen ligt een verwachten. Maar dit verwachten heeft niet de aard van de schrik, maar het gelijkt op het verwachten dat wij ervaren in de ontmoeting met onze medemens, Is zelfs al ons verwachten uiteindelijk niet gericht op de ontmoeting van een persoon? Zeker is het onjuist, datgene waarop ons verwachten is gericht zonder meer aan te duiden als object. In het verwachten heeft men te doen met een tegenspeler, die een zekere eigenzinnigheid en onberekenbaarheid vertoont. Hierop berust de onzekerheid die zo karakteristiek is voor het verwachten. Verwachten houdt in, dat men moet wachten en in onzekerheid moet blijven. Dit zich gereed houden voor wat komen gaat is moeilijk gedurende enige tijd vol te houden. Het is gemakkelijker om iets te doen, dan zich in afwachtende houding open te stellen. Het verwachten in deze vorm eist zelfbeheersing. Onder deze titel kennen wij het als een van de belangrijkste programmapunten van de opvoeding. Aan het kind leert men de toekomst in zijn nu te betrekken. De beloning als opvoedingsmiddel heeft een dubbel effect: enerzijds regelt men er het actuele gedrag door, anderzijds en onafscheidelijk met het voorgaande verbonden leert men het kind zich uit te heffen boven het nu en zich te gedragen in functie van zijn toekomst. De feestelijke gebeurtenissen, waarnaar het kind geleid door de opvoeders vol spanning uitziet, zijn geen onderbrekingen, rustpunten in het opvoedingswerk; zij vormen een wezenlijk bestanddeel van dit werk. Al te zeer neigt men ertoe de feesten in het kinderleven te zien als ervaringen die het kind {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} verrijken met een schat van vreugdevolle herinneringen. Waren zij dit alleen, dan boden zij het kind niet de steun in de moeilijkheden van het latere leven die men er terecht in ziet. Door het uitzien naar zijn toekomst leert het kind hopen. Wat dit voor de menselijke ontwikkeling betekent verdient onze nadere aandacht. Het verwachten doet ons uitzien over de grenzen van onze actuele situatie; het geeft aan ons leven een richting. Dit kan hierin bestaan, dat wij onszelf een doel voor ogen stellen. Vanzelf komen wij er dan toe een techniek te ontwerpen om met hulpmiddelen dit doel te bereiken. Hierbij blijven wij in hoge mate autonoom, geopponeerd aan alles buiten ons. Wel moeten wij rekening houden met de mogelijkheid, dat zich onvoorziene hinderpalen zullen voordoen, maar wij houden toch het initiatief in handen bij het streven naar het doel, dat wij onszelf stelden. Welke indrukwekkende ontplooiing van menselijk kunnen hiervan het resultaat is, leert onze tijd duidelijk. Het verwachtingsaspect in deze activiteit is echter gering, even gering als in ons voorbeeld van de geroutineerde reiziger die op de trein wacht. Maar het aldus bereikbare is ook zeer beperkt. Wie zich aldus een doel stelt, beperkt zich immers tot dat wat hij op zekere hoogte reeds bewust als reële mogelijkheid kent. Het echte verwachten is gericht op het nog onbekende, dat men slechts vaag vermoedt. Daarmee reikt men ver uit buiten zijn actuele levenssfeer, men geeft zich over aan de mogelijkheden die ons bestaan in deze wereld nog besloten houdt. Het verwachten drijft tot zoeken, zonder dat men precies weet wat men zoekt. Het is een gespannen zich openstellen: de houding van de echte wetenschap en ook de houding van de ware kunstenaar, die heel een leven zoekt naar de uitdrukking van het onzegbare, dat hij vaag doorleeft. Uit deze sfeer van wetenschap en kunst worden de scherpe doelstellingen voor de techniek gevonden. In deze sfeer ook vindt de menselijke activiteit haar hoogste ontplooiing. Zo gezien is het kunnen verwachten een noodzakelijke voorwaarde voor de culturele ontwikkeling. Het feit, dat juist de opleiding van de academicus zo lang duurt, heeft daarom een diepere zin dan alleen het beschikbaar stellen van de tijd om een uitgebreide kennis te verwerven. Het kunnen verwachten, voorwaarde voor het echt wetenschappelijke werk, wordt bij deze mensen tot een uiterste opgevoerd. Daarin leren zij een zelfbeheersing en gereedheid voor wat komen gaat, die hemelsbreed verschilt van burgerlijke zelfgenoegzaamheid met verworven kennis. Wat het verwachten voor de mens betekent, ziet men eveneens in die gevallen, waarin het kunnen verwachten vermindert of verdwijnt. De periode in het menselijk leven, die men heeft aangeduid als de periode {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} van de dalende levenslijn, is gekenmerkt door een geringere wending naar de toekomst, waarbij aanvankelijk het verleden aan invloed wint, totdat tenslotte een ineenschrompeling plaats vindt tot het leven in het nu. Deze verandering gaat samen met een verlies aan productiviteit. De weinigen, die tot het einde van hun leven de jeugdige drang-vooruit weten te behouden, zijn zij die in hun productiviteit demonstreren, dat zij de hoogste toppen van het menszijn hebben bereikt. Bij vrijwel alle psychische storingen zien wij het verwachten ontaarden of verloren gaan. De neuroselijder mist de drang-vooruit, omdat hij is blijven staan voor een teleurstelling, waar hij niet overheen kon komen. Voor hem is er een toekomst, maar slechts op de wijze die Minkowski beschreef in ‘l'attente’, een toekomst die dreigend nadert, verlammend. De vele storingen, waarin de angst een factor is, komen alle enigszins met deze toestand overeen. Bij hen die lijden aan een of andere vorm van organische hersenstoring, treffen wij het verloren gaan van het verwachten aan. Zo merkten Freeman en Watts bij hun patiënten die leukotomie hadden ondergaan op, dat zij geen angst meer hadden, niet omdat zij de toekomst hoopvoller en zonniger zagen, maar omdat zij niet meer vooruit keken. Voor hen was noodzaak geworden, wat wij iemand aanraden die zit te tobben: pieker niet over wat misschien zal gaan gebeuren, maar geniet van wat je nu hebt. Het verwachten geeft aan het leven een onrust, waarover Augustinus zijn beroemde woorden schreef: ‘inquietum est cor nostrum, donec requiescat in te’. Wie niet vlucht voor de werkelijkheid van zijn menselijk bestaan, vindt in iedere vervulde verwachting een onbevredigdheid en een nieuwe verwachting. Zelfs in het meest vertrouwvol samenzijn van twee mensen blijft een afstand, waardoor ons hart blijft hunkeren naar een die zich volledig geven kan. Nergens wordt een grotere boog van verwachten gespannen dan in de godsdienst, waar wij leven in een voortdurende verwachting die reikt tot voorbij de grenzen van het aardse leven. ‘Nur von Gott zu uns ist jene Nähe möglich, die das Verlangen erfüllt’; met deze woorden neemt Guardini de gedachte van Augustinus over 3). Bijzonder voor de godsdienstpsychologie is daarom het verwachten een oerphaenomeen, van waaruit de religieuze handelingen en de religieuze belevingen hun zin ontvangen. De ontplooiing van het godsdienstig leven is echter verweven met een cultuur, die de mens leert zich open te stellen voor al de mogelijkheden van waarheid, goedheid en schoonheid, welke in zijn bestaan in deze wereld besloten liggen. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} De Europese gedachte en de Katholieken door Et. de la Vallee Poussin Lid van de Belgische Senaat TERSTOND na het Congres in Den Haag van 1948 is de idee van de Europese Unie plotseling actueel geworden. Dit grote plan, waarvoor een aantal staatslieden, economen en sociologen zich reeds lang hartstochtelijk interesseerde, maakte thans niet langer de indruk van een louter theoretisch bedenksel; het werd van een utopie een der practische vraagstukken waarmee staatslieden en politici zich ernstig bezighouden. De regeringen van de Europese landen werden het al spoedig eens over de instelling van een zeer nuttig orgaan: de Raad van Europa, die echter slechts ontoereikende bevoegdheden kreeg. Uit de besprekingen in deze Raad bleek bovendien, dat de openbare mening niet in alle betrokken landen even gemakkelijk voor de Europese Gedachte kon worden gewonnen. Engeland en de Scandinavische landen, hoewel in beginsel voorstanders van deze idee, bleken niet bereid mede te werken aan een spoedige instelling van internationale organen waaraan doeltreffende politieke bevoegdheden zouden worden verleend. Frankrijk, Italië, de drie Benelux-landen en West Duitsland daarentegen bevonden zich in een situatie die hen er toe bracht de economische eenheid van Europa als een dringende noodzaak te beschouwen en deze landen waren er van overtuigd dat de verwezenlijking van de eenheid niet kon worden uitgesteld zonder dat daardoor ernstige onrust zou worden veroorzaakt. De regeringen van deze zes landen, die iedere dag met grote moeilijkheden te kampen hadden, kwamen er toe, de mogelijkheid onder het oog te zien van een beperkte onderlinge eenheid, welke niet tegen de andere Europese landen gericht zou zijn, maar een voorbeeld voor een toekomstig Verenigd Europa zou moeten vormen. Uit dit streven zijn achtereenvolgens het plan voor de Gemeenschap voor Kolen en Staal en dat voor de Defensie Gemeenschap voortgekomen, en tenslotte het plan om deze partiële Gemeenschappen te bekronen met een algemene politieke Gemeenschap, kortweg: de Europese Gemeenschap. Het was een merkwaardige samenloop van omstandigheden, dat de zes landen, die het initiatief hebben genomen tot het organiseren van {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} een super-nationale macht in Europa, vrijwel uitsluitend werden vertegenwoordigd door christen-democraten: Robert Schuman in Frankrijk, de Gasperi in Italië, Adenauer in Duitsland, Bech in Luxemburg en Van Zeeland in België; de enige niet-katholiek was de Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken, mr Stikker. Deze omstandigheid kan niet echter geheel toevallig worden genoemd. Het is immers een feit dat de invloed van de katholieken in de zes landen van ‘Klein Europa’ over het algemeen groter is dan in Europa als geheel genomen. Dit is ook de reden waarom bepaalde socialistische kringen zich altijd zeer afkerig hebben getoond van de éénwording van een ‘Klein Europa’. In hun ogen was dit kleine Europa een ‘Vaticaans Europa’. Zij hadden het gevoel dat Europa in deze begrenzing werd bedreigd door een soort verkapte ‘clericale tirannie’, als gevolg van het overwicht der christen-democratische groepen. Het is hierbij wel merkwaardig, op te merken hoe tegelijkertijd bepaalde katholieke kringen werden gealarmeerd door perscampagnes, welke waarschuwden tegen het gevaar van de vorming van een ‘socialistisch’ Europa. Een politicus van uiterst links heeft zelfs de belachelijke uitspraak gedaan: ‘Europa zal socialistisch zijn, of het zal niet zijn!’ Daarbij kwam dat de niet-officiële Europese Beweging de socialist Paul-Henri Spaak tot voorzitter had en dat de algemeen-secretaris van deze Beweging, dr Retinger, en de algemeen-gedelegeerde, André Philip, eveneens socialisten waren. Al zeer spoedig waren deze politici tot het inzicht gekomen dat onze landen zonder Europese Unie ten ondergang waren gedoemd en dat hun sociaal programma dan zeker niet kon worden verwezenlijkt. Terecht waren zij daarom van mening, dat het organiseren van een Politieke Europese Gemeenschap een onmisbare voorwaarde was voor de verwezenlijking van het economisch en sociaal programma van de uiterste linkervleugel. En bepaalde katholieke kringen kantten zich tegen de Europese Gemeenschap in de zeer naïeve mening dat alles wat gunstig was voor de socialisten per se nadelig moest zijn voor de katholieken. Zo heeft de Europese Gedachte, evenals iedere nieuwe idee, aanvankelijk in de gelederen van alle partijen verdeeldheid gebracht. Pioniers stuiten nu eenmaal altijd op voorzichtige of angstige lieden, die alle vooruitgang schuwen, omdat vooruitgang steeds een sprong in het onbekende betekent. Zal de Europese Gemeenschap een socialistisch of een ‘Vaticaans’ Europa zijn? Op die manier wordt het probleem natuurlijk verkeerd gesteld. In feite zal de Europese Gemeenschap zonder enige twijfel tot {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} stand komen in het teken van de democratie en de politieke vrijheid. Het staat dus al bij voorbaat vast, dat de grote ideologische stromingen, die in de verschillende landen min of meer tegenover elkaar staan, elkander ook in de Europese Gemeenschap zullen ontmoeten. Elk van die stromingen is op zichzelf krachtig genoeg om zich te kunnen handhaven, en het ziet er ook naar uit, dat geen enkele in staat zal zijn in de naaste toekomst een blijvende suprematie te verkrijgen. Tenzij er een ingrijpende ideologische evolutie zou plaatsvinden, kunnen wij dus verwachten, dat in het nieuwe Europa de christen-democratie, het socialisme en het liberalisme alle drie deel zullen hebben aan het bewind. Die drie stromingen vertonen in het ensemble van de zes landen van nature een neiging tot een zeker onderling evenwicht en, volgens ruwe schatting, zou elk van de drie ongeveer een derde van de politieke macht vertegenwoordigen. Zullen de grote stromingen, die zich in de parlementen van de verschillende Europese landen doen gelden, op het internationale niveau even sterk met elkaar in botsing komen als dit thans op het nationale niveau het geval is? Het komt mij voor, dat de tegenstellingen in internationaal verband veel minder scherp zullen zijn. Laten wij niet vergeten dat het conflict tussen ideologische stromingen altijd het scherpst tot uiting komt in beperkte kring. De naijver tussen de verschillende partijen is nergens zo fel als in kleine gemeenten. Daar krijgen de conflicten al gauw het verbitterde van persoonlijke ruzies. Zelfs op het nationale niveau wordt de strijd tussen de ideologieën voortdurend aangewakkerd door actuele belangentegenstellingen. De schoolstrijd in België is daarvan een sprekend voorbeeld. Voor vele links georiënteerde onderwijskrachten is die strijd minder een ideologische aangelegenheid dan wel een strijd om den brode. Daar steekt niets immoreels in. Het is een feit, dat wij moeten aanvaarden, omdat het van practische betekenis is, maar het valt ook niet te ontkennen, dat door dergelijke overwegingen de politieke conflicten aanmerkelijk worden verscherpt. Op internationaal niveau zijn de ideologische tegenstellingen tot op zekere hoogte zuiverder. De diverse grote stromingen vertegenwoordigen ieder een aanmerkelijke verscheidenheid van groepen, met vaak zeer uiteenlopende belangen. De particuliere standpunten verliezen daardoor veel van hun betekenis en de politieke programma's worden er niet zo sterk beïnvloed door minder ideële bijkomstigheden. Uit een oogpunt van algemene politiek beschouwd, is dit een groot voordeel en wij mogen stellig hopen, dat de problemen in de organen van de Europese Gemeenschap in een zuiverder sfeer, onafhankelijker {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} en met ruimere blik zullen worden besproken dan in de nationale parlementen, die te veel door particuliere belangen worden beïnvloed. Het anticlericalisme is in deze organen in elk geval slechts in zeer bescheiden vormen tot uiting gekomen. Ook kan worden geconstateerd, dat er bijna altijd een aanzienlijke meerderheid kan worden gevormd, terwijl aan de andere kant de hardnekkigste oppositie nooit uit ideologische overwegingen voortkomt. Wij zien in de Raad van Europa telkens weer vertegenwoordigers van één en dezelfde politieke partij tegenover elkaar staan, wanneer er gestemd wordt, terwijl vertegenwoordigers, die tot verschillende partijen behoren, één lijn trekken. Dit is veelal het gevolg van het feit, dat de problemen van de Europese politiek op een ander niveau liggen dan die van de partijpolitiek en dat de partijprogramma's voor deze internationale problemen niet reeds bij voorbaat een oplossing klaar hebben. Een definitieve conclusie valt in dit opzicht echter nog niet te trekken, want wij beschikken nog slechts over weinig ervaring op het gebied van de Europese Gemeenschap; en misschien moet ook worden gezegd, dat de problemen, die tot nu toe in de Raad van Europa aan de orde zijn gekomen, nog niet zo actueel of zo opwindend zijn geweest, dat ze reeds als toetssteen kunnen dienen. Als katholiek heb ik echter de stellige indruk, dat de christelijke ideeën in het verband van de Europese Gemeenschap onder zeer gunstige omstandigheden kunnen worden verdedigd. Gezegd mag worden, dat er van die christelijke denkbeelden op het ogenblik krachtiger impulsen uitgaan dan van de socialistische of liberale ideeën, Het liberalisme is tegenwoordig - afgezien van het anticlericalisme, dat op internationaal terrein weinig gelegenheid vindt om zich te manifesteren - niet méér dan een zeer algemene en zeer vage tendens om voor de politieke organisatie de voorkeur te geven aan vrijheid boven dwang. De liberalen verwerpen overheidsbemoeiing niet principieel; zij zijn bereid die inmenging te aanvaarden, waar dit nodig is, maar staan er toch met een zeker wantrouwen tegenover en willen de overheidsbemoeiing zoveel mogelijk beperken. In deze vorm is het liberalisme stellig geen gevaarlijke ideologie en in de practijk komt het standpunt van de hedendaagse liberalen zeer vaak dicht bij dat van de christen-democraten. Het socialisme blijft meer kracht ontwikkelen. Het wordt nog steeds bezield door de geest van de klassenstrijd en het feit, dat de meerderheid van de socialistische kiezers nog altijd tot de arbeidersklasse behoort, geeft een zekere eenheid aan de politieke idealen van deze stroming. Er is echter slechts weinig overgebleven van de leer van Marx, {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} zoals wel heel duidelijk blijkt uit de voortreffelijke werken, die in de laatste twee jaar van de hand van Cyriel van Overbergh over dit onderwerp zijn verschenen. Het socialisme wordt steeds minder doctrinair en voortdurend opportunistischer. Het aantal middenstanders en intellectuelen in de gelederen van deze beweging is tegenwoordig bovendien groot genoeg om een tegenwicht te vormen tegen eisen waarbij alleen de arbeidersklasse gebaat zou zijn. Door dit alles komt de zorg voor het algemeen belang meer op de voorgrond en dit maakt in de practijk vaak een samenwerking tussen socialisten en christen-democraten mogelijk. In tegenstelling tot het liberalisme en het tegenwoordige socialisme wordt het katholicisme bezield door een sterk élan. De christelijke leer biedt inderdaad - althans in beginsel - de mogelijkheid tot een oplossing van de grote problemen van onze generatie: de verdediging van de menselijke persoonlijkheid in een samenleving, die tot het totalitaire neigt en waarin de techniek de ‘massificatie van de maatschappij’ - zoals Gabriel Marcel het noemt - in de hand werkt. De moderne productie-methoden leiden, evenals de huidige regerings-methoden, bijna onvermijdelijk tot een nivellering waardoor het individu niet méér kan zijn dan een deeltje van de massa. Dit gevaar, waarover min of meer overal wordt geklaagd, wekt uiteraard de krachtigste tegenstand bij degenen die zich bewust zijn van de geestelijke bestemming van de mens. En op het ogenblik vindt men alleen bij de katholieken een duidelijk besef van de betekenis van de menselijke persoonlijkheid en van de voorwaarden waaraan de verhouding tussen maatschappij en individu moet voldoen. De jongste Kerstboodschap van Paus Pius XII bevat over dit vraagstuk schitterende bladzijden, die een licht verspreiden waardoor alle christenen zich kunnen laten leiden. Zulk een inzicht zal men vergeefs zoeken achter de liberale en socialistische ideologieën, en in een wereld die zoekt naar politieke formules om de autonomie van de persoonlijkheid te kunnen handhaven zonder afstand te doen van het sociale besef van de samenwerking in het belang van de gemeenschappelijke veiligheid, zijn de katholieken, beter dan alle andere groepen, in staat de fakkel hoog te houden en het initiatief te nemen tot oplossing van de problemen. Dit is de reden waarom de Christenen zulk een belangrijke rol op internationaal niveau kunnen spelen. Zij zullen daar minder anticlericaal verzet ontmoeten dan op het nationale niveau en kunnen er, wat hun leer aan oorspronkelijks heeft te bieden, waarschijnlijk beter tot zijn recht doen komen. Hierbij dient echter te worden bedacht, dat ideeën altijd door mensen worden gedragen en dat alles afhangt van de waarde der persoonlijk- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} heden. Dit geldt op internationaal gebied misschien nog in sterkere mate dan in nationaal verband. Zolang Nederland echter kan bogen op vertegenwoordigers als Luns, Sassen, Serrarens, mej. Klompé, Pater Beaufort, Blaisse en Fens, en België op mannen als van Zeeland, Theo Lefèvre, August de Schrijver, Heyman en Wigny, om het Europese standpunt op internationale conferenties te verdedigen, kunnen wij er op rekenen, dat de geestelijke belangen, zoals de katholieken die voorstaan, niet zullen worden vergeten. Maar al kunnen ideeën slechts door personen worden gedragen, de persoonlijkheden staan sterker wanneer zij over een doeltreffende organisatie beschikken. Daarom hebben de katholieken reeds in 1946, onder de naam Les Nouvelles Equipes Internationales - of Unie van Christen-democraten - een organisatie in het leven geroepen, die als een bijzonder soort internationale politieke partij kan worden beschouwd. Deze organisatie is speciaal aangepast aan de eisen van de actie op Europees gebied, en de politici die er deel van uitmaken, kunnen dan ook tegelijkertijd deelnemen aan andere internationale bewegingen, zoals de Federalistische Beweging voor de Verenigde Staten van Europa, of de Europese Gemeenschap voor Economische Samenwerking, welke enige jaren geleden door de heer van Zeeland is gesticht. De organisatie Les Nouvelles Equipes Internationales bestaat overigens niet uitsluitend uit katholieken: in Duitsland en Nederland althans heeft zij ook vele protestanten in haar gelederen. In de Raad van Europa en in de Assemblée der Gemeenschap voor Kolen en Staal heeft de christen-democratische politieke groep eveneens steun gekregen van vertegenwoordigers die tot de protestantse godsdienst behoren. Deze samenwerking van katholieken en protestanten op internationaal terrein is vooral toe te juichen omdat daardoor de verdediging van de meest essentiële godsdienstige belangen aanzienlijk kon worden versterkt. Aanvankelijk is als voorzitter van de Nouvelles Equipes opgetreden Robert Bichet, volksvertegenwoordiger van de Franse M.R.P., die thans als algemeen-secretaris werkzaam is en als voorzitter is opgevolgd door August de Schrijver. Ieder jaar houdt de organisatie een congres. dat zeer druk pleegt te worden bezocht en dat dit jaar begin September te Tours is bijeengekomen. Deze congressen bieden de vertegenwoordigers der verschillende christen-democratische partijen in Europa gelegenheid hun programma's en hun politieke actie onderling te vergelijken en gezamenlijk de internationale problemen te bestuderen. Ondanks de verscheidenheid van opvattingen heeft men daarbij op de essentiële punten nog altijd overeenstemming weten te bereiken en er heerst bij de {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Nouvelles Equipes steeds een geest van oprechte, vriendschappelijke samenwerking. Het is daarom ten zeerste gewenst dat de actieve leden van de christen-democratische partijen in de verschillende landen, die zich bijzonder voor de buitenlandse aangelegenheden interesseren, worden aangespoord deze congressen bij te wonen. Zij zullen er veel leren en er kan op deze wijze langzamerhand een élite van deskundigen worden gevormd, waaraan grote behoefte bestaat voor de internationale conferenties, welke in steeds groter getale in de verschillende Europese landen worden gehouden. Naast de officiële Europese organen is er een zeer belangrijke particuliere beweging, die veel van zich doet spreken; de Europese Beweging, waarin mannen en vrouwen van alle landen van Europa en van alle partijen samenwerken. Voorzitter van deze Beweging is thans Paul-Henri Spaak, de opvolger van Duncan Sandys, Churchill's schoonzoon, die op het ogenblik zitting heeft in het Britse kabinet. De Europese Beweging is, na het Haagse Congres van 1948, georganiseerd in de vorm van een federatie. De leiding berust bij vier hoofdgroepen: De Nouvelles Equipes Internationales, de Europese Gemeenschap voor Economische Samenwerking - voornamelijk bestaande uit economen van allerlei richting - de Federalistische Beweging en de Socialistische Beweging voor de Verenigde Staten van Europa. Aan de Socialistische Beweging nemen uitsluitend socialisten deel, maar lang niet alle socialisten in de verschillende landen staan achter deze groep, waarvan de leiding berust bij zeer actieve en bekwame jongeren, die echter over het algemeen slechts weinig invloed hebben in de socialistische partij van hun land. De Europese Beweging heeft in de verschillende landen van Europa een zelfstandige organisatie, en ik heb de eer als voorzitter op te treden van de Belgische Raad van deze Beweging, waarvan de heer Jean Drapier algemeen-rapporteur is. Het samenstel van al deze internationale organisaties is uiteraard buitengewoon ingewikkeld, en wie niet een tijdlang op dit gebied heeft gewerkt, wordt er moeilijk uit wijs. Natuurlijk is het van het grootste belang dat de katholieken er in allerlei functies vertegenwoordigd zijn. Als dit niet het geval was zouden hun idealen en belangen ernstig worden geschaad. Maar ik kan de verzekering geven, dat de katholieken bij de huidige stand van zaken inderdaad de rol vervullen, die zij op internationaal gebied moeten spelen en dat zij nergens met geringschatting opzij worden geschoven, zolang zij blijk geven van voldoende activiteit en bekwaamheid en behoorlijk op de hoogte zijn van de grote problemen van deze tijd. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Wetenschap en de Katholieken sedert het herstel van de Bisschoppelijke Hiërarchie door Prof. Dr J.A. Veraart I ALS men een goed inzicht wil krijgen 1) in de betrekkingen van de Nederlandse Katholieken tot de Wetenschap in de laatste honderd jaar, dan moet ons eerst duidelijk voor ogen staan het tijdvak van de katholieke verborgenheid, dat wel tot omstreeks 1880 heeft voortgeduurd. Die verborgenheid had ten dele een onopzettelijk, ten dele een opzettelijk karakter. Voorzover zij onopzettelijk was, vloeide zij vooral voort uit de achterstelling, waaraan de Katholieken sedert de zogenaamde Reformatie eeuwen lang waren blootgesteld. Die talrijke katholieke volksgroep telde niet mee in het Nederlandse Volk; zij had geen aandeel in de door handel en avontuur verkregen rijkdom; zij kon geen posten van enig belang bekleden. Zij vond haar broodwinning alleen in lagere arbeid, landbouw, kleinere handel. Hoe zou daar belangstelling zijn geweest voor die wetenschap, die voor onbereikbare ambten nodig was? En als het hogere - zeggen we voor het gemak: bespiegelende wetenschap betrof, waar de noodzakelijke vrije tijd te vinden om zich daaraan onbekommerd te wijden, terwijl toch elk uur voor de arbeid aan het dagelijks brood moest worden benut? Maar veel interessanter dan die onopzettelijke verborgenheid van het katholieke volksdeel, uit economische zwakheid en nood te verklaren, is de opzettelijke, die zich van 1850 tot omstreeks 1880 heeft vertoond en die tot dusver bij de cultuuronderzoekers nog maar al te weinig begrip en waardering heeft gevonden en waarmee we ons nu het eerst willen bezig houden. Er was bij de voorvaderen uit dat tijdvak niet alleen grondige afkeer tegen het calvinisme, dat zo lange tijd de katholieken van dit land zo hevig had onderdrukt; met het voortgaan der jaren nam de afkeer van de vrijzinnigheid, waartoe het liberalisme zich in die tijd altijd meer ontwikkelde, steeds groter afmetingen aan, vooral van de vrijzinnigheid in het kleed van de wetenschap. Die vrijzinnigheid concentreerde zich aan {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} de Nederlandse universiteiten en leidde daar tot een dikwijls bekrompen, anti-christelijke wetenschap. In onze tijd kunnen wij het ons nauwelijks meer voorstellen, hoe fundamenteel anti-katholiek, anti-Openbaring, anti-bovennatuurlijk de wetenschapsbeoefening in letterlijk alle faculteiten der universiteit toen reeds was geworden. Dit was trouwens een internationaal verschijnsel. Na een korte onderbreking in de tijd, die wij de Restauratie noemen - zo van 1815 tot 1840 -, was de universiteits-wetenschap teruggekeerd tot de afkeer van Kerk en Christendom, die haar in de 18e eeuw had gekenmerkt. Maar wat toen was geweest: de spot van de verlichte rede, was nu geworden: de vrucht van wetenschappelijk onderzoek. En dat zogenaamd nauwgezet wetenschappelijk onderzoek werd niet alleen aangetroffen in de exacte wetenschappen, maar evenzeer in de kringen van de humanistische wetenschap. Terwijl op een breed gebied dit onderscheid in de wetenschappen niet eens meer werd aangetroffen! Overal begon immers het positivisme de wetenschap te beheersen - en dit positivisme verschrompelde spoedig tot materialisme. Zoals reeds gezegd: alle faculteiten der universiteit werden aangetast. Voorop die van Godgeleerdheid en Wijsbegeerte. Maar ook die der Rechtsgeleerdheid. En dan op het voetspoor van de wijsbegeerte: alle natuurwetenschappen. Was het dan te verwonderen, dat deze wetenschappelijke situatie onze katholieke voorouders uit het midden van de 19e eeuw dwong om het kamp van hun beslotenheid te bewaren en er zorgvuldig voor te waken, dat zij - ook als de economische middelen het toelieten - alle aanraking met deze nieuwe geest van de wereld zouden vermijden? Hier stond toch het hoogste op het spel! Het Geloof van hun kinderen! Het was maar niet zo - zoals wel eens is gezegd - dat ze hun zonen van de universiteit als ‘hele of halve liberalen’ terug kregen! Dat was het ergste niet, en zou wel weer slijten in de loop van de jaren. Neen, zeer reëel was het gevaar, dat zij als volslagen atheïsten en materialisten zouden terugkeren - en op die wijze hun hoogste goederen verspelen. Bij een terugblik in onze tijd moge men dit toch wél verstaan, het alles behalve bagatelliseren, en niet een beetje medelijdend voor die houding der voorvaderen de schouders optrekken! Ik ben er mij daarbij zeer goed van bewust, dat nagenoeg alles van die stellingen en theorieën van de universiteits-geleerden, uit die dagen van het vrijzinnig hoogtij, thans als volkomen waardeloos op de onmetelijke rommelzolder van de wetenschap is opgeborgen. Maar dat is de zaak niet! De zaak is, hoe onze katholieke voorouders daartegen aankeken en wel moesten aankijken. Dat alles werd toch voorgedragen met zoveel zelfverzekerd- {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} heid en zoveel zelfbewustzijn en door de officieel geijkte ‘priesters der wetenschap’ van die tijd, dat de diep-gelovige, vrome mensen, die onze voorouders waren, de schrik voor groot geestelijk gevaar wel om het hart moest slaan. Bij die boze profeten zouden hun jongens college moeten lopen! Bij die doctors van het kwaad zouden zij examen moeten doen! Als een knappe kop als Wibaut kort vóór zijn dood wel de uiterst pijnlijke verklaring moest afleggen, dat hij zelfs aan een tweede-rangs wetenschappelijke instelling als de Amsterdamse Handelsschool zijn geloof verloor, o.a. door de daar bewonderde Ideeën van Multatuli, waarover thans elke man van wetenschap de schouders ophaalt; hoe moest het dan gaan aan universiteiten, waar afvalligen als Donders en Moleschot de materialistische toon aangaven en een Kuenen niet afliet de bovennatuur van Christus te ondergraven! Het ergste was natuurlijk, dat er van een behoorlijk wetenschappelijk tegenwicht in de katholieke burcht geen sprake was en nog wel geen sprake kon zijn. Het staat nu wel vast, dat de grote Broere met een veel te kleine degen uit het Restauratie-tijdvak vocht, waarmee natuurlijk de positivisten van elke kleur eenvoudig niet bereikt konden worden. Hoe zou men met een wijsbegeerte - of wat daarvoor doorging - met buiten-redelijke grondslag de leerstellingen van ‘de rede’ van deze positivisten en materialisten verslaan? Op zeer beperkt, maar waardevol gebied, het nationaal-historische, kon Nuijens in ieder geval veel grotere diensten - en nog wel onder de aanmoediging en goedkeuring van de uitzonderlijk-evenwichtige Fruin! - aan zijn katholieke landgenoten bewijzen. Met zijn bronnen-onderzoek haalde hij onze Vaderlandse Geschiedenis overhoop en kon zuiver-wetenschappelijk afrekenen met alle legendes, die geslachten lang - en vooral aan de universiteiten - oncritisch over de zestiende-eeuwse revolutie, Willem de Zwijger, positie en houding van de katholieken en zoveel meer waren beleden en gedoceerd. Maar hoe belangrijk ook, op dit historisch gebied lagen niet de grootste moeilijkheden; die vertoonden zich op het exact-wetenschappelijk gebied. En daar bevonden zich de katholieken van Nederland in een vicieuze cirkel: door volkomen verstaanbare afwezigheid aan de voor de vrijzinnigheid gemonopoliseerde universiteiten hadden zij geen geleerden op dit gebied, door het ontbreken van geleerden kon er van een tegen-aanval nauwelijks sprake zijn. En zo bleef aan het katholieke volksdeel van 1850 tot 1880 wel niet veel anders over op wetenschappelijk gebied dan het defensief in de verborgenheid. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} II Het is Paus Leo XIII, die ook de Nederlandse Katholieken in het openbare wetenschappelijke leven trekt en wel in het bijzonder door zijn Encycliek ‘Aeterni Patris’ van 1879. Daarmee wordt voor Nederland een tijdvak van overgang voor de beoefening van de wetenschap ingeluid, dat tot omstreeks 1900 duurt. In deze twintig jaren van wetenschappelijk vallen en opstaan, hebben de Katholieken hier te lande toch in ieder geval twee voordelen bereikt. Vooreerst, dat zij onder leiding van de min of meer gekende, maar sinds eeuwen in vergetelheid geraakte grootmeester van het denken, die Thomas van Aquino is geweest, het overal waagden tot de aanval tegen de ‘vrijzinnige’ wetenschap over te gaan. Vervolgens, dat zij de zelfverzekerdheid van de vrijzinnige universitaire wetenschap aan het wankelen brachten en het zóver wisten te brengen, dat de positivistische en materialistische dogmata plaats begonnen te maken voor ernstige wetenschappelijke twijfel. Dat waren voordelen van grote betekenis. Van alle kanten kwamen talentvolle katholieke jonge mannen opzetten, die zich nu aan ernstige universitaire studie gingen wijden, - ‘in het hol van de leeuw’, zoals Gerard Brom het geestig noemt - en dikwijls voortreffelijke resultaten - ik denk hier aan grote namen onder de Paters Jezuïeten! - wisten te bereiken. De centrale figuur onder allen wordt evenwel de Dominicanerpater J.V. de Groot, die in 1894 een leerstoel in Thomistische Wijsbegeerte aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam te bezetten krijgt. Zal deze sublieme persoonlijkheid zich in twee geschriften - Denkers van onzen Tijd en Denkers over Ziel en Leven - een geleerde van groot formaat tonen, die juist bij de oude, netelige kwesties bijdragen levert, die het resultaat van ernstige twijfel in ‘het andere’ wetenschappelijke kamp in niet geringe mate hebben teweeggebracht; hij is toch ook een typische overgangsfiguur, die op zijn hoge post zich gaarne aan haastige en weinig overtuigende ‘redelijke verdediging’ van het Geloof overgeeft. Van heel wat mindere grootheden uit deze periode moet hetzelfde worden getuigd. Men denke aan de verenigingen ‘Geloof en Wetenschap’ - en dan natuurlijk in de belangrijkste centra, want op heel wat plaatsen waren deze verenigingen van geen enkele wetenschappelijke betekenis! - waar stellig met grote moed en dikwijls met succes de academische apriorismen en Geloofs-vijandigheid werden uiteen gerafeld, maar waar ook even stellig een noodlottige eigen zelfverzekerdheid, en op zeer zwakke gronden, gedurig veld won. De ‘neo- {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} scholastiek’, die Sint Thomas voor onze tijd toegankelijk wilde maken, wemelde dikwijls van parmantige beginselen, die in het geheel geen ‘beginselen’ waren. Uit Duitsland kwam met Cathrein, Lehmkuhl, Pesch een ware neo-scholastieke invasie, die even denk-zwak was geordend als de leerstukken van de midden-negentiende-eeuwse vrijzinnigheid. Zo vestigde zich dan dikwijls opnieuw een wijsbegeerte, die even weinig bijdroeg tot het wezenlijk verstaan van de verschijnselen op alle mogelijk wetenschapsgebied. Het ergste was misschien wel de wetenschappelijke traagheid in het onderzoek van de verschijnselen zelf. Op deze wijze hebben vele katholieken van dit overgangstijdvak een treurige vermaardheid gekregen. En dit gold niet alleen de zogenaamde exacte wetenschappen, maar evenzeer alle gebieden van het Recht, van Sociologie en Economie. Op een zeer wankele grondslag van feiten-materiaal diende men zijn beginselen op. En dan moesten die breed uitgesponnen ‘beginselen’, met de eindeloze deducties, maar weer alles goed maken! Nog eens: dit wetenschappelijk tijdvak van de katholieken van Nederland heeft ongetwijfeld zijn grote verdiensten gehad. De echte wetenschapsbeoefening hadden de Katholieken toen echter nog zeker niet bereikt. III Maar dan, omstreeks 1900, breekt een glorie-tijdvak aan in de beoefening van de wetenschap onder de Katholieken van Nederland, en wel onder de leiding van twee tot nu toe in geen enkele Nederlandse wetenschappelijke sfeer overtroffen oorspronkelijke denkers: Beysens en Struijcken. De eerste met zijn wijsgerige grondslagen voor het denken, de tweede met zijn diepgaand graven in het rechtsbegrip en daarnaast in tal van gebieden van het geldende Recht, bovenal het Staatsrecht, hebben niet alleen voor de katholieke wetenschapsbeoefenaren geheel nieuwe wegen geopend, maar eigenlijk de grote stoot gegeven aan het onbevangen wetenschappelijk denken in het algemeen. Zij waren niet alleen de echte emancipatoren van het katholieke volksdeel in de wetenschap; op heel het Nederlands wetenschappelijk gebied hebben zij baanbrekend werk verricht. Om hen heen begint zich te groeperen de ‘Vereniging tot het bevorderen van de beoefening van de wetenschap onder de Katholieken’, thans genaamd ‘Thijmgenootschap’, waar nu reeds vijftig jaren lang met zoveel praeadviezen en discussies dikwijls uitzonderlijk-belangrijke wetenschappelijke arbeid is gepresteerd. Mannen van wereldnaam, als de physicus Keesom en de taalgeleerde Jacques van Ginneken S.J., zijn {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} voor die vereniging en voor de beoefening van de wetenschap in de meest uitgebreide zin van de grootste betekenis geweest. En naast hen zou een brede stoet van geleerden van grote faam kunnen worden genoemd. Het ‘voorop de verschijnselen’, een onvervaard ‘realisme’, zijn de deviezen van dit nieuwere geslacht in de wetenschap geweest. Beysens en Struijcken hebben elkaar wederkerig in belangrijke mate beïnvloed. De waarde en de onmisbaarheid van ‘leidende gedachten’, zoals Beysens die in zijn Ethiek, onderdeel van een grootse cyclus, ging ontwikkelen, zijn geleidelijk geheel door Struijcken erkend; de onnavolgbare analyses van de verschijnselen door Struijcken bleven Beysens tot steeds verder gaande verfijning van zijn begrippen aansporen en leerden hem, in het bijzonder op de katholieke akker, steeds beter het kaf van het koren scheiden. Het goedkope beginsel-spel scheen voorgoed voorbij; het met de borst zich toeleggen om de feiten uit het eigen wetenschapsgebied te kennen en te verstaan, werd door beide grote leiders de onafwijsbare wetenschappelijke levenswet. Als het Katholieke Volksdeel zó is georiënteerd en ook zó in zijn beste intellecten aan het werk gaat, is de tijd gekomen voor het oogsten van vruchten, maar vooral voor het leveren van steeds beter geordende wetenschappelijke arbeid, in wetenschappelijke centra: de Katholieke Universiteit te Nijmegen in 1923 en de Katholieke Economische Hogeschool te Tilburg in 1927. Hoe dankbaar men nu reeds kan zijn - en hier denk ik vooral aan de voortreffelijke, soms zelfs uitzonderlijke prestaties in de faculteit van Letteren en Wijsbegeerte! - voor een luid jubelen bestaat hier echter nog wel geen reden. Maar nu reeds kan de dank groot zijn, omdat in vele opzichten volstrekte gelijkwaardigheid met de andere volksgroepen in wetenschappelijk opzicht is bereikt, en hier en daar duidelijk van overwicht aan de katholieke kant sprake is. Bijzondere aandacht bij de beschouwing van de wetenschap onder de Katholieken in dit tijdvak van 1900 tot omstreeks 1925 verdient zeker wel de wetenschap der zich nieuw ontwikkelende maatschappelijke verschijnselen, waarvan deze katholieke generatie zich in het bijzonder heeft meester gemaakt. In het katholieke volksdeel, zo krachtig levend en zo veelzijdig, met zoveel groeperingen, die noch bij socialisten noch bij liberalen te vinden zijn, komen onder cultureel, sociaal, economisch, medisch, hygiënisch, psychologisch opzicht vraagstukken van heel bijzondere aard aan de orde, die volop het materiaal leveren voor de intellectuele katholieken. Hier zou een legioen van jongeren te noemen zijn, die zich wel heel bijzonder hebben onderscheiden bij de wetenschappelijke analyse en synthese van al die nieuwe verschijnselen. De {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} economische stormloop van Noord-Brabant en Limburg, de sociale verbondenheid van overigens vijandige groepen, de aantasting van jeugd en vrouwen in het arbeidsproces, volksgewoonten en volksverwording, volkshuisvesting en bevolkingsvraagstuk - dat alles heeft een gebied van ongekende onderzoekingen ontsloten, die bij klassenstrijd-apriorismen nauwelijks, bij klassiek ‘laisser faire’ in het geheel niet aan de orde kwamen. Op al deze in zekere zin ‘nieuwe’ wetenschapsgebieden hebben de katholieken onwaardeerbare werken aan de nationale wetenschappelijke prestatie toegevoegd. Met dankbaarheid en blijdschap mag en moet dit zeker worden herdacht. IV Bij een herdenking is de fout niet zeldzaam zich de ontwikkeling in een gestadig oplopende lijn voor te stellen. Bij de herdenking op wetenschapsgebied, in het kader van het katholieke volksdeel, mag die fout zeker niet worden begaan. Na de glorieuze opgang van vijf en twintig jaren, onder de magistrale leiding van Beysens en Struijcken, is er immers stellig voor latere tijd op menig gebied een neergang van betekenis vast te stellen. De katholieke bezetting aan onze openbare hogescholen en universiteiten, - de leerlingen van de beide grootmeesters! - begint sterk te verouderen. Welke katholieke opvolging biedt zich in redelijke omvang aan? Verklaring wordt - in belangrijke mate, helaas, terecht! - gevonden in de ongunstige economische omstandigheden in de middengroepen, die nog altijd het leeuwendeel van het nieuwe intellect moeten opleveren. Maar er is meer - en van ernstiger aard! Het kerngezonde Realisme van Beysens en Struijcken is in niet onbelangrijke mate weer verloren gegaan onder ons - en opnieuw spoken de ongezonde ideologieën op het katholieke erf rond. Zeker geldt het voor de gebieden van Economie, Sociologie, Recht, die ik meen te kunnen beoordelen. En waar wij in de nieuwe maatschappelijke verschijnselen, die ik reeds mocht aanduiden, steeds diepere en scherpere wetenschappelijke pogingen mochten verwachten, juist thans, op een groot keerpunt in onze nationale geschiedenis, daar ontbreekt een sterk katholiek-wetenschappelijk front vrijwel geheel. Dit alles komt ons in de tijd van heden alles behalve te stade! Het valt toch niet te ontkennen, dat wetenschap in dienst van het ongeloof - noem het opnieuw schijnwetenschap, maar daarmee is zij niet van de machtige plaatsen gehaald! - zich opnieuw - en op alle wetenschaps- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} gebieden - ten krachtigste roert. Na de periode van scepticisme en agnosticisme - en voor Nederland hadden wij de gelukkige kans dáártoe de dogmatici van midden 19e eeuw terug te dringen - is er thans neo-materialisme en neo-positivisme in overvloed. En van een strijdbaar en dikwijls kwaadaardig karakter. Nooit misschien is de afkeer van het als de geweldigste realiteit aanvaarden van de bovennatuur sterker geweest dan thans. De rationalisten van de 18e eeuw en de positivisten van de 19e eeuw zijn kinderen geweest bij de neo-materialisten van deze tijd. Hier is niet alleen de overweldigende invloed van een Wereld-Communisme; Engelsen en Amerikanen en Fransen staan mee in het voorste gelid. Nooit was men zó de stof toegewend, die men al haar geheimen gaat ontfutselen, als in deze tijd. Een nieuw proces van samensmelting van de geestelijke en exacte wetenschappen is in gang; de onderzoekingen van Karl Marx worden in een nieuw licht geplaatst en geleerden van Oxford en Cambridge geven er hun zegen aan. Hier komt plaats voor een wetenschappelijke strijd van grote allure. Verzekerd van een Waarheid, die alle pluriformiteit uitsluit, moeten wij, katholieken, die strijd aandurven. Niet met de middelen van onze midden 19e eeuwse voorvaderen, opgesloten in hun ivoren toren. Niet met de middelen uit het overgangstijdperk, toen zoveel verdedigd werd wat niet te verdedigen viel en niet verdedigd behoefde te worden - en dikwijls met zo ondeugdelijke wapens, zowel ten aanval als ter verdediging. Maar met voorgaan en volgen in alle verschijnselen, - in de onwankelbare overtuiging, die God ons in Zijn Openbaring gaf, dat er nooit iets te vinden is, wat de diepste Katholieke Waarheid onttroont. In een prachtige, korte formule heeft Beysens ons de weg aangeduid, als hij sprak van het onmetelijk licht van de Openbaring en het zeer kleine licht van de wetenschap. Dat betekende geen verachting van de wetenschap; het bedoelde slechts de mateloze afstand weer te geven tussen de geheimen Gods en wat wij met het natuurlijk licht van de rede en alle wetenschapsmiddelen, die ten dienste staan, kunnen veroveren. In zulk een tijd moet tot een nieuw wetenschappelijk élan worden opgewekt. De begaafden moeten zich opnieuw ook aan deze zware arbeid ter ere Gods wijden. Honderd jaren van wetenschappelijke ontwikkeling hebben ons veel geleerd: onmacht, strijd, vergeefse pogingen, weergaloos aangrijpen van onze taak, maar ook neergang. Het Feest dat wij dit jaar vierden moge meer zijn dan een herdenken; het moge de aansporing inhouden voor een nieuw zwoegen op het rijke wetenschapsgebied! {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Het eenheidssyndicaat in West-Duitsland door J. de Mey S.J. DE ‘Deutscher Gewerkschaftsbund’ (D.G.B.) met zijn centrale in Dusseldorf is een begrip waarop de geesten zich scheiden in West-Duitsland. De structuur van deze gigantische en straf uitgebouwde organisatie te willen ontleden is onbegonnen werk; haar doelstellingen en successen op hun volle waarde te beoordelen is voorlopig nog onmogelijk. Misschien heeft het wel zin in enkele grove trekken het ontstaan van dit eenheidssyndicaat te schetsen en in een tweede deel de houding der katholieke kringen daartegenover te belichten. Ontstaan Een lange en moeizame weg hadden de syndicale leiders afgelegd vooraleer ze in de eerste helft van October 1949 de D.G.B. konden stichten. Na de onvoorwaardelijke capitulatie op 8 Mei 1945, die de chaotische ondergang van het duizendjarig rijk bezegelde, lag Duitsland te gronde: economisch een ruïne en politiek een vacuum, het land in vier zones versneden en alle sociale structuurvormen ontwricht. De dictatuur uit het Oosten joeg millioenen verdrevenen naar het verwoeste gebied, het democratische Westen probeerde wederopvoedingsplannen en ondertussen demonteerden dictatuur en democratie wat door de bommen was gespaard. Zijn opstanding uit deze chaotische periode heeft West-Duitsland niet alleen te danken aan de spanningen tussen de vroegere verbondenen. Het was ook het werk van de politieke flair en realiteitszin die Adenauer zo niet in het binnenlands beleid dan toch in de buitenlandse politiek kenmerkte; het was het werk van de rusteloze captains of industry die wisten door te zetten ondanks alle desorganisatie en demontering, ondanks patentenroof en productiecontingentering. Het was niet in de geringste mate het werk van de Duitse arbeider en zijn organisaties: sinds 1945 blijft het productieverlies door staking in Duitsland geringer dan in elk ander vrij land. Hoewel syndicale organisatie en syndicale activiteit door de bezet- {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} tende mogendheden werden beschouwd als een voorbereiding op en een oefenschool in de voor Duitsland zo nodige democratische levensvorm, belemmerden aanvankelijk allerlei maatregelen de volle ontplooiing van het syndicaal apparaat: alleen een fabrieksgebondene en locaal beperkte activiteit was toegestaan; een arbeidersorganisatie op basis van de zone werd in de eerste maanden verboden; interzonale organisaties kwamen helemaal niet ter sprake. Beleerd door de roemloze ondergang van de ‘richtingssyndicaten’ in 1933, bevriend door de samen gedragen vervolging tijdens het Naziregime, verenigd door de strijd voor het dagelijks brood na de ineenstorting van de dictatuur hebben de oud-syndicalisten van alle richtingen eensgezind de geboden mogelijkheden benut. Door onverdroten werving in het arbeidersmilieu en door geduldige onderhandelingen met de westerse bezetters slaagden ze erin einde 1946, begin 1947 zeven syndicatenbonden als vertegenwoordigers der arbeiders tegenover Rijk en ondernemers te doen erkennen. In de Britse sector werd in April 1947 de ‘Deutscher Gewerkschaftsbund’, die 15 syndicaten bundelde, officieel erkend. In de Amerikaanse zone was het syndicalisme alleen op landelijke basis toegestaan: Beieren (Maart 1947), Wurtemberg-Baden (Augustus 1946) en Hessen (Augustus 1946) hadden elk hun eigen syndicale landsbond. Ook Frankrijk huldigde in zijn sector het principe van de landelijke structuur: in Februari 1947 erkende het de bond van Zuid-Wurtemberg-Hohenzollern, in Maart 1947 Baden en in Mei 1947 Rijnland-Pfalz. In de Russische zone en in Berlijn had de syndicale ontwikkeling, onder invloed van de Russische opvatting over democratie en syndicalisme, totaal andere wegen gevolgd. Waar de U.S.A., Engeland en Frankrijk ten minste hierin overeenstemmen dat in een democratie de wil van de vrij gekozen meerderheid moet heersen, kent Rusland alleen de volksdemocratie waarin de staatspartij het volk dienen moet. Voor het Westen is het syndicaat nog altijd een ‘vrije strijdorganisatie’, in het Oosten is het syndicaat een willig werktuig in de hand van de Staat. Die democratie van ‘boven af’ vond in de Oostzone haar weerslag in de ‘Freie Deutsche Gewerkschaftsbund’ (F.D.G.B.). Oppositie tegenover die opgedrongen vrije syndicaten was in de Oostzone niet mogelijk; in Berlijn echter kreeg de oppositie in 1949 haar organisatorische vorm in de ‘Unabhängige Gewerkschaftsorganisation’ (U.G.O.). De pogingen om de geographische verdeeldheid in het syndicale front te overwinnen waren zeer talrijk en al vroeg begonnen. Reeds in {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} November 1946 kwamen syndicale leiders uit de vier zones samen te Mainz; de 9e en laatste interzonale conferentie vond plaats te Enzisweiler bij Lindau in Augustus 1948. Ze werd afgebroken omdat er tussen Oost en West geen eenheid kon bereikt worden over de U.G.O. van Berlijn. Sindsdien kon de kloof tussen de syndicale opvattingen en -structuur niet meer worden overbrugd. Ondertussen nam de syndicale centralisatie in West-Duitsland meer en meer vorm aan. Als gevolg van de reeds gerealiseerde economische eenheid tussen de Engelse en de Amerikaanse zones werd in November 1947 één gemeenschappelijke ‘Gewerkschaftsrat’ voor beide zones opgericht. Daar ook de Franse zone noodgedwongen zich wel economisch met het ‘Vereinigte Wirtschaftsgebiet’ moest verstaan, werd in December 1948 een vertegenwoordiger der syndicaten uit de Franse zone officieel in de ‘Gewerkschaftsrat’ opgenomen. Enkele maanden later, in Februari 1949, kwam een ‘Voorbereidend comité voor het stichtingscongres’ samen, dat zich verenigde op het principe van het bedrijfssyndicaat en zich belastte met de voorbereidende werkzaamheden voor de vorming van een centraal opgebouwd eenheidssyndicaat. Daarmee was een vraag over de interne organisatie van het syndicaat opgelost. Tot dan toe was de vraag nog altijd hangend: ‘beroepssyndicaat of bedrijfssyndicaat’, neemt het syndicaat het beroep of de industrietak als basis van zijn structuur? Toen in de Britse sector het industrieprincipe was doorgevoerd had de ‘Deutsche Angestelltengewerkschaft’ zich teruggetrokken en een zelfstandige organisatie gevormd (D.A.G.). De centrale uitbouw van het syndicaat werd begunstigd door de voortschrijdende politieke onafhankelijkheid van West-Duitsland, dat op 7 September 1949 zijn eerste parlement kon samenroepen en op 12 September Th. Heuss tot bondspresident verkoos. Een maand later, van 12 tot 14 October, werd het Stichtingscongres van het eenheidssyndicaat te München samengeroepen. Op het einde van de tweede dag kon met eenparigheid van stemmen de ‘Deutsche Gewerkschaftsbund’ onder voorzitterschap van H. Böckler worden gesticht. De hoogste instantie van de D.G.B. is en blijft het Bondscongres dat statutair om de twee jaar samenkomt, de algemene syndicale politiek vastlegt, de bondsvoorzitter en het bondsbestuur kiest en tevens hun activiteit beoordeelt. Na de dood van H. Böckler werd in Juni 1951 een buitengewoon congres te Essen samengeroepen waarop Christian Fette, voorzitter van het syndicaat druk en papier, tot algemeen voorzitter van de D.G.B. werd verkozen. Op het 2e statutair bondscongres van {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} October 1952 te Berlijn werd Walter Freitag, voorzitter van het syndicaat metaal, als opvolger van C. Fette aangewezen. Het uitvoerend bondsbestuur is samengesteld uit de bondsvoorzitter en de leiders der hoofdafdelingen: organisatie, finantiën, scholing, economische politiek, sociale politiek, internationale activiteit, bedienden en beambten, vrouwen, jeugd. Het heeft zijn zetel in het Hans-Böckler-Haus te Düsseldorf. Het volledig bondsbestuur omvat daarbij nog de voorzitters van de 16 aangesloten syndicaten en van de 9 syndicale Länder. De D.G.B. heeft dus een dubbele structuur. De geographische pyramide heeft haar toppunt in Düsseldorf, strekt zich over de verschillende Länder uit en rust op de brede basis der districts- en gemeentelijke afdelingen. Daardoor heen loopt de industriële structuur der 16 naast elkaar opgerichte bedrijfssyndicaten. Er moet op gewezen worden dat deze industrie-syndicaten binnen het kader van de D.G.B. een tamelijk grote zelfstandigheid hebben bewaard in het afsluiten van collectieve contracten, het uitroepen van stakingen en het voeren van finantiën. Van de geïnde bijdragen - waarvoor als algemene norm geldt: de wekelijkse bijdrage is het loon van twee uur arbeid - staan de syndicaten 12% af aan de centrale leiding der D.G.B. Deze 12% wordt gedeeltelijk aan de geographische administratie doorgegeven en gedeeltelijk in een sociaal ondersteuningsfonds belegd. Naast deze 12% ontvangt de D.G.B. nog 0,60 D.M. per lid en per jaar waarmee een solidariteitsfonds wordt gevoed dat de finantiële onevenwichtigheid tussen de syndicaten enigszins wegwerkt. Het is immers duidelijk dat het syndicaat metaal met zijn 1.600.000 leden finantieel veel sterker is dan b.v. het syndicaat tuin-, land- en bosbouw dat slechts 110.000 leden telt. Enkele gegevens nog over het ledenaantal en zijn verdeling. Einde December 1950 telde de D.G.B. 5.450.000 leden; daarvan behoorden 24,8% tot de metaalindustrie, 13,3% tot de openbare diensten en transport, 10,6% tot het mijnbedrijf. In 1951 was het ledenaantal gestegen tot 5.980.000, waarvan 82,8% mannen en 17,2% vrouwen. In de voor 1952 gepubliceerde cijfers worden 6.047.000 leden opgegeven. Wanneer men de aanwas in 1951 (bijna 500.000) vergelijkt met die in 1952 (ongeveer 67.000) krijgt men de indruk dat het syndicaat een plafond heeft bereikt. De georganiseerde arbeiders vormen 39% van het Duitse arbeidsleger, van de mannelijke arbeidskrachten zijn 47,2% en van de vrouwelijke 21,2% bij het syndicaat aangesloten. Met zijn meer dan 6 millioen leden, zijn straffe organisatie, zijn goedgeschoolde krachten en zijn uitgebreide persdienst is de D.G.B. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} een belangrijke strategische factor in het economisch, het sociaal en het politiek leven van West-Duitsland. Dat de D.G.B. aangevallen wordt is vanzelfsprekend. Het tegenovergestelde zou in een vrije democratie bijna een moreel wonder zijn. Het is echter ondoenlijk en onnodig alle bezwaren tegen het eenheidssyndicaat te behandelen: dergelijke grieven hoort men in alle landen; de philippica's tegen de D.G.B. in bepaalde Duitse dag- en weekbladen, zullen lezers van onze kranten niet onbekend voorkomen. ‘Machtswellust en dictatoriaal streven, functionaire bonzen en syndicale kapitalisten, bedreiging van de Staat en ondergang van de democratie’ behoren nu eenmaal tot de terminologie van bepaalde ‘columnists’. De D.G.B., of beter de syndicaten, bezitten een groot kapitaal. Een kleine berekening leert dat de Duitse arbeiders maandelijks een slordige 40 tot 50 millioen D.M. aan hun syndicaat afdragen. Daarbij is de D.G.B. praktisch ‘erfgenaam’ van het door de Nazi's in beslag genomen en aan het D.A.F. overgemaakte bezit van de vroegere syndicaten. Wie kan het de Duitse syndicaten euvel duiden dat ze deze enorme kapitalen laten rollen in de ‘Bank für Gemeinwirtschaft’ en andere door hen gecontroleerde finantiële instituten? In de D.G.B. zijn bonzen die een goed leventje leiden met de penningen van de werkman, en ook de D.G.B. kent zijn kleine dictators die stoer hun weg gaan. Geen enkele organisatie kan dergelijke elementen volledig uitroeien, niemand loochent die misbruiken. Een verstandig mens is echter niet zo dom alle syndicale leiders onder te brengen in de categorie van bonzen en kleine dictators. We willen hier echter niet het proces van de D.G.B. als syndicaat inleiden: het moderne syndicaat stelt aan de democratie zware en delicate problemen. In het Aug.-Sept. nummer van 1952 hebben we in dit Tijdschrift enkele vragen daaromtrent besproken. Zolang de syndicale beweging niet op de een of andere manier in het democratisch staatsapparaat organisch is ingebouwd, is het goed dat scherpe critici deze ‘pressure group’ nauwkeurig volgen en dat hun Cassandra-taak zowel door de openbare macht als door het syndicaat ernstig wordt opgenomen. Voor onze lezers zal het wellicht interessanter zijn een inzicht te krijgen in de houding der Duitse katholieken tegenover de D.G.B. als eenheidssyndicaat dat partijpolitieke neutraliteit en religieuse tolerantie in zijn stichtingsoorkonde heeft vastgelegd. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Houding der Katholieken Vóór 1933 kende Duitsland de ‘richtingsvakbonden’. De ‘Freie Gewerkschaften’ (socialistisch) telden ca 5.000.000 leden, de christelijke syndicaten groepeerden rond 1.000.000 en de onafhankelijke ‘Hirsch-Dunkersche’ syndicaten telden 200.000 ingeschreven leden. Lidmaatschap in het toenmalige syndicaat betekende in de meeste gevallen religieuse richting en politieke binding. Na de oorlog werd in Duitsland het eenheidssyndicaat opgericht met partijpolitieke neutraliteit en godsdienstige tolerantie. Hoe kwam het tot die ommekeer en wat te denken over die neutraliteit en die tolerantie? Het is zeker dat de bezettende machten, vooral de U.S.A. en Engeland, niets voelden voor confessionele syndicaten. Van huis uit, in de letterlijke zin van het woord, kenden ze niet de religieuse splitsing in het sociale en politieke leven waaraan West-Europa sinds meer dan een eeuw laboreert. Daarbij schijnen ze, bij de onbarmhartige strijd om het bestaan der Duitse arbeiders en bij de toen nog werfkrachtige marxistische idealen, gevreesd te hebben voor een eventuele linkse radicalisering der zuiver socialistische organisaties. In hoever de bezettende machten het eenheidssyndicaat werkelijk ‘gedicteerd’ hebben is voor het publieke forum nog niet historisch vast te leggen. In de laatste maanden van 1952 heeft een publieke verklaring van de aartsbisschoppen van Osnabrück en Paderborn, gedeeltelijk overgenomen in een boodschap van Kardinaal Frings, heftige discussies doen ontstaan over de al dan niet vrije oprichting van het eenheidssyndicaat. Ondertussen heeft de door de Aartsbisschoppen verantwoordelijk gestelde Engelse generaal Templer erop gewezen dat hij op bedoelde zitting niet aanwezig was. Van katholieke zijde is protest gerezen niet tegenover de verklaring, maar tegenover de eenzijdige en verkeerde interpretatie der bisschoppelijke boodschap: sommige rechtse kringen hadden daarin moreel voorbehoud en apostolische bedenking tegenover de D.G.B. willen lezen. In de boodschap van 15 November 1952 heeft Kardinaal Frings beide partijen willen bevredigen. De Duitse Bisschoppen zijn bezorgd aangaande de ontwikkeling van het eenheidssyndicaat en zij danken de groeperingen die hun leden en ook het syndicaat op gevaarlijke tendenzen wijzen; anderzijds danken de Bisschoppen ook die christelijke syndicalisten die in moeilijke omstandigheden zich beijveren de tolerantie en de neutraliteit van het syndicaat te bewaren en daardoor de D.G.B. grote diensten bewijzen. Het is een onloochenbaar feit dat in 1945 de vroegere christelijk {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} georganiseerde arbeiders en hun leiders zonder aarzeling met het eenheidssyndicaat zijn meegegaan. Hoe komt het dan dat in de D.G.B. de christelijke leiders - te - weinig op de voorgrond treden en de christelijke ideeën een - te - geringe invloed uitoefenen? Eerst en vooral is daar het feit dat de christelijke arbeiders een minderheid zijn en een minderheid blijven. De vooroorlogse verhouding (één tot zes) is na de oorlog wel niet in het voordeel der christelijke arbeiders verschoven. Bij verkiezingen verkrijgt een minderheid nu eenmaal niet de meerderheid der candidaten. Daarbij mag men niet vergeten dat in Duitsland, evenmin als ten onzent, niet elke christelijke arbeider voor christelijke candidaten stemt. Een feit ter illustratie. Een bekende staalfabriek in Bochum telt ongeveer 14.000 arbeiders en beambten waarvan 80% kerkelijke belasting betalen en dus uitdrukkelijk lid zijn van een godsdienstige gemeenschap. Bij verkiezingen voor de ondernemersraad werden 14 leden van de S.P.D. gekozen, 3 communisten en 1 christelijke! Bij de niet georganiseerde arbeidersmassa zijn heel veel christelijke elementen die door hun intrede in de D.G.B. zeker de verhoudingen zouden kunnen verbeteren. Terecht klagen dan ook christelijke leiders in het syndicaat dat eenzijdige critiek vele arbeiders van de aansluiting bij een ‘niet-christelijke’ organisatie afschrikt. Na de oorlog hebben vele leidende figuren uit de vroegere christelijke syndicaten hun nog openstaande plaats in de syndicale beweging niet meer ingenomen - om welke reden blijve hier in het midden. Anton Storch, bondsminister voor arbeid, Jakob Kaiser, bondsminister voor Duitse problemen, Karl Arnold, minister-president van Nordrhein-Westphalen, Johan Albers, leider der sociale fractie in de C.D.U., om slechts de meest vooraanstaande figuren te noemen, zouden ongetwijfeld belangrijke posten in de D.G.B. hebben ingenomen en door hun krachtige persoonlijkheid en het grote vertrouwen dat ze genieten in de arbeiderswereld, het klimaat van het eenheidssyndicaat meer ‘katholiek’ hebben gemaakt. Oud-leiders hebben belangrijke functies in het openbaar leven aanvaard, jongere elementen zijn er - nog - niet genoeg. De christelijk sociale scholing, evenmin als de christelijk sociale publiciteit, heeft het peil van voor 1933 niet bereikt. Vóór de machtsovername door de Nazi's had het ‘Volksverein für das katholische Deutschland’, met zijn centrale in München-Gladbach, door scholingscursussen en publicaties een degelijk corps van sociale arbeiders gevormd. Sinds 1933 was haar activiteit verboden en in 1945 kwam het, wegens interne onenigheid in {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} de katholieke groepen, niet meer tot stand. Elk bisdom tracht voor zijn gebied een soort van sociaal seminarie op te richten, de standsorganisaties en de politieke groepen verkozen hun eigen scholingsarbeid. De versnippering der finantiële middelen en de verdeeldheid in de ideeën heeft noodlottige gevolgen. In Westphalen en Beieren, oerkatholieke streken, is het voorgekomen dat de D.G.B.-leiding belangrijke syndicale functies aan katholieke candidaten wilde opdragen - bij gebrek aan sociaal geschoolde krachten moesten anderen worden benoemd.... Op het einde van 1952 bestonden er in West-Duitsland circa 40 sociale vormingscentra; er is gegronde hoop dat op het einde van 1955 rond 15.000 geschoolde katholieke arbeiders ter beschikking staan. Als vergelijking kan men erop wijzen dat het A.C.V. met zijn 600.000 leden voor de ondernemingsraden in België ongeveer 15.000 geschoolde krachten noodzakelijk achtte! Noodlottig is ook de organisatorische verdeeldheid van de arbeiderswereld buiten het syndicaat. De Kolping-familie, hoe bloeiend het werk in Duitsland ook is, kan hier buiten beschouwing blijven: ze bereikt niet de eigenlijke industriearbeider maar bewerkt hoofdzakelijk het milieu van de zelfstandige ambachtsman. De Katholische Arbeiter-Bewegung (K.A.B.), op het ogenblik de sterkste tegenstander van de D.G.B., is met zijn 140.000 leden niet in staat een organisatorisch tegenwicht te vormen en mist daarbij de bezieling en de dynamiek om in het arbeidersmilieu werfkrachtig op te treden. Onder invloed van de na de oorlog sterker beklemtoonde bisdomsstructuur werden in verschillende bisdommen ‘Betriebsmännerwerke’ gesticht. Ze hebben een dubbele doelstelling. Op de basis van de fabriek of de onderneming streven ze ernaar, door man-op-man actie het klimaat van het milieu in christelijke zin te beïnvloeden om aldus aan de verkiezingen voor de ondernemingsraden een meer persoonlijk karakter te geven. Daarnaast bevorderen ook zij een interne scholingsactiviteit. Het Betriebsmännerwerk van het aartsbisdom Keulen is wel de meest representatieve verschijning van deze interessante maar locale methode. Een laatste groep die de belangen van de christelijke arbeider, georganiseerd of niet, wil verdedigen zijn de onvertaalbare en ook partij-organisatorisch niet scherp vastgelegde ‘Sozial-Ausschüsse’ van de C.D.U. Verschillende oud-leiders van de vroegere christelijke syndicaten vindt men in deze sociale fracties terug. In de eigen partij hebben ze {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} een zeer moeilijke positie en kunnen ook hun eisen niet genoeg doorzetten in de regeringscoalitie. Adenauer is zeker een geniale tacticus die de mogelijkheden van de internationale en nationale opposities voor zijn buitenlandse politiek schitterend weet uit te buiten, maar in zijn binnenlands beleid schijnt hij geen sociaal-economische constructieve visie te hebben. Daarbij moet de C.D.U., juist om de buitenlandse politiek van de bondskanselier te kunnen steunen, in tal van sociaal-economische vragen veel toegevendheid betrachten voor haar zeer rechts-staande regeringspartner: de F.D.P. voelt helemaal niets voor een progressieve politiek en zoekt daarbij de syndicale eenheid te ondergraven. Het gevolg van deze onverkwikkelijke partijstructuur en regeringscoalitie is dan ook dat niet elke christelijke arbeider vrede neemt met het sociaal programma van de C.D.U. In de laatste maanden is vanwege de sociale fractie in de C.D.U. herhaaldelijk gewezen op het feit dat de partij meer en meer de gunst van de christelijke arbeiders verliest. Op een laatste punt willen we nog de aandacht vestigen dat schijnbaar niets met de D.G.B. te maken heeft en toch indirect van groot belang is: het organisatorisch vacuum onder de jonge arbeiders. Hoe eigenaardig het ook is, niemand schijnt zich om de industriële jeugd van West-Duitsland te bekommeren. Zeker, na de oorlog werd de katholieke jeugdbeweging in Duitsland gesticht, maar het parochieprincipe maakte aanvankelijk elke gespecialiseerde jeugdorganisatie onmogelijk. Veel tijd is verloren gegaan in interne discussies over de organisatorische basisprincipes, veel energie werd verbruikt in pijnlijke intriges vooraleer de standsgroepen zich een bestaansrecht konden veroveren. De Duitse K.A.J. b.v. is een pijnlijke minderheid gebleven die niet voldoende op de steun van de parochiegeestelijkheid kan rekenen. Een vergelijking met onze K.A.J. is totaal onmogelijk. Indirect heeft deze situatie een noodlottige invloed op het christelijk ferment in de D.G.B. Een krachtige katholieke arbeidersjeugd zou, alleen door haar bestaan, een psychologische invloed uitoefenen op de beslissingen die door de leiding van het eenheidssyndicaat worden genomen. Daarbij zou die beweging een ‘demographisch’ reservoir en een scholingscentrum voor christelijke syndicale leiders kunnen vormen. Het zal niemand verwonderen dat bij deze situatie de D.G.B. zelf meer en meer tot jeugdactiviteit overgaat. Wie zich daarover ergert, miskent de waarde van de jeugd voor de syndicale beweging. Samenvattend kunnen we het volgende vaststellen. Het is een feit {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} dat, bij het ontstaan van de na-oorlogse syndicaten, de christelijke arbeiders hun instemming hebben betuigd met het eenheidssyndicaat, en om sociaal-economische redenen blijft de meerderheid nog altijd overtuigd van de wenselijkheid, zo niet de noodzakelijkheid, van het eenheidsfront. Dat de christelijke ideeën zich niet voldoende kunnen doorzetten in de D.G.B. is te wijten aan vele oorzaken: de numerieke minderheid van de christelijke arbeiders, het wegblijven van leidende persoonlijkheden uit de vroegere christelijke syndicaten, het schrijnend tekort aan geschoolde krachten, de organisatorische versnippering, de onenigheid in ideeën en doelstellingen, ten slotte het volledig gebrek aan een dynamische katholieke arbeidersjeugd. * * * De christelijke gedachte komt niet positief genoeg tot uitdrukking in de D.G.B.: onze al te korte en de te weinig genuanceerde schets van het katholieke milieu en van de katholieke gegevens van West-Duitsland heeft daarvoor een verklaring willen geven. Blijft nog de vraag: komen anti-katholieke stromingen in de D.G.B. zó naar voren dat er gezondigd wordt tegen de officieel vastgestelde politieke neutraliteit en godsdienstige verdraagzaamheid? Ik ben er mij van bewust dat dit een zeer delicate kwestie is en dat het antwoord in West-Duitsland helemaal niet eensluidend is. Men hoort scherpe afkeuringen die zich vooral op verspreide feiten baseren, men hoort krachtige verdedigingen die steun zoeken in eenzijdige sociaal-economische beschouwingen, men hoort tenslotte zeer genuanceerde oordelen waarin de positieve toon gedempt wordt door de vrees dat het experiment nog altijd kan mislukken. Het gaat er niet om een pleidooi te houden voor het eenheidssyndicaat dat voor zijn christelijke leden zeker religieuse problemen stelt en bij een eventuele radicalisering ook een staatspolitiek gevaar kan betekenen. Uit de numerieke samenstelling van de in de D.G.B. georganiseerde arbeiders en hun syndicale leiders is het duidelijk dat socialistische opvattingen omtrent de sociale en economische structuur der maatschappij sterker op de voorgrond treden dan de specifiek christelijke gedachte. Alhoewel reeds op dit punt del onderscheidingslijn niet zo scherp kan getrokken worden: waar eindigt, in hoofdzakelijk sociale en economische problemen, het christelijke en waar begint het onchristelijke? Bepaalde punten van het in Duitsland beroemde Ahlener programma dat de C.D.U. in 1947 als sociaal-economische Magna Charta van haar politiek heeft aangenomen, worden door heel wat rechts- {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} staande katholieken van West-Duitsland als socialistisch beschouwd - zoals trouwens in België het programma van het A.C.V., en zelfs van de C.V.P., niet door alle katholieken als incarnatie van de zuiver christelijke sociale leer wordt goedgekeurd. Een ander element bij de beoordeling van de situatie is de structuur der partijen en de opbouw van de regeringscoalitie. Tegenover de sociaal heterogene C.D.U. staat de homogene S.P.D. Met de meer liberale F.D.P. moet de meer progressieve C.D.U. het Duitse ‘schip van state’ door tal van compromissen zee-waardig houden. Deze twee oorzaken, numerieke samenstelling van de D.G.B. en de verschillende partijstructuur, hebben als gevolg dat de S.P.D. veel meer de doelstellingen van de D.G.B. behartigt dan de C.D.U. en dat anderzijds het syndicaat meer vertrouwen heeft in de sociaal-economische politiek der S.P.D. dan in die van de regeringscoalitie. Om de politieke neutraliteit en de democratische verantwoordelijkheidszin van de D.G.B.-leiding tegenover die van bepaalde groepen in België te stellen, kan het interessant zijn erop te wijzen dat bij de zeer heftige discussies over het ‘Betriebsverfassungsgesetz’ de D.G.B. wel protestmeetings heeft op touw gezet en zelfs een tweedaagse staking van de dagbladen heeft georganiseerd, maar dat zij op de voor haar onbevredigende parlementaire beslissing niet met een algemene staking heeft gereageerd. Een ander feit is ook dat de D.G.B. zich distancieert van de zeer negatieve houding van de S.P.D. in zake het Europees Verdedigingsverdrag: herhaalde malen heeft de syndicale leiding erop gewezen dat ze er niet aan denkt de parlementaire beslissing door staking te willen beïnvloeden. Veeleer neemt ze een positieve houding aan tegenover de hele problematiek die met deze vragen verbonden is. Ook in het vraagstuk van het Schuman-plan heeft de D.G.B. een andere houding aangenomen dan de S.P.D.: terwijl deze laatste het plan heeft bestreden, aanvaardde het syndicaat zonder aarzelen de unificatie van de Europese kolen- en staalmarkt. Minder goed is het gesteld met ‘weltanschauliche’ verklaringen van persoonlijke aard. Het komt meer dan eens voor dat invloedrijke D.G.B.-functionarissen in woord en schrift een terminologie gebruiken die voor katholieken zo niet beledigend dan toch zeer pijnlijk is. Er zijn zeker gevallen waarin dit uit afkeer geschiedt en het vooroorlogse sectarisme op de voorgrond treedt. Dikwijls echter is het een gevolg van onbegrip en onwetendheid. Men vergete niet dat het Duitse socialisme zich hoofdzakelijk recruteerde onder de vrijzinnige protestantse milieus en dat de katholieke {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} gedachte en de katholieke waarden voor velen onder hen een boek met zeven zegels is. Het komt echter veel te dikwijls voor dat katholieken alleen in hun eigen bladen op zulke ontsporingen reageren en niet gebruik maken van het vrije forum dat in de D.G.B.-tijdschriften voor iedereen openstaat. Wat baat het te fulmineren tegen bepaalde meningen over bevolking, geboortenbeperking enz. in bladen die niet in de arbeiderswereld binnendringen! Niemand ontkomt aan de indruk dat de D.G.B.-leiding werkelijk ernstig zowel de partijpolitieke neutraliteit als de godsdienstige tolerantie wil bewaren. Onder invloed van de christelijke syndicalisten heeft de hoogste leiding telkens weer geprotesteerd tegen persoonlijke ontsporingen en daarbij de betreffende functionarissen scherp terecht gewezen. Dat in lagere administratieve regionen, vooral in overwegend socialistische Länder zoals Hessen, deze religieuse tolerantie niet altijd wordt in acht genomen is een feit dat de leiding met spijt constateert en tevens uit de wereld poogt te helpen. Dat neemt niet weg dat juist de lager staande christelijke syndicalisten soms voor zeer scherpe gewetensconflicten komen te staan die niet opgelost worden door een officiële nota van Dusseldorf! Van katholieke zijde wordt nog op heel wat meer punten critiek uitgeoefend. De K.A.B. heeft zelfs een ‘witboek’ uitgegeven: ‘Gewerkschaften im Zwielicht - Syndicaten in het schemerdonker’. De brochure, die aan de hoogste kerkelijke instanties werd bezorgd, lokte veel discussie uit. Naast de reeds gesignaleerde punten, ging het hoofdzakelijk over het algemene klimaat van de D.G.B. Betekenend was het feit dat zeer rechts-staande bladen en ondernemerskringen een grote publiciteit aan de brochure en haar critiek hebben gegeven: het was er deze groepen schijnbaar om te doen het syndicaat als zodanig in een ongunstig daglicht te stellen. De christelijke syndicalisten in de D.G.B., waarvan zeer velen ook lid zijn van de K.A.B., hebben herhaalde malen stelling genomen tegenover die aantijgingen, vele opwerpingen weerlegd en onvolledige voorstellingen recht gezet. De Duitse Bisschoppen hebben de K.A.B. bedankt voor haar waakzaam optreden en tevens de christelijke syndicalisten aangemoedigd in hun arbeid in het syndicaat.... Merkwaardig is wel dat ook in katholieke milieus zeer zelden het woord ‘splitsing’ valt. We menen dat dit artikel voldoende inzicht in de toestand der Duitse katholieken heeft gegeven om dit feit te verklaren. De christelijke syndicalisten voelen er niets voor om de reli- {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} gieuse tegenstellingen in fabriek en onderneming te brengen en tevens weten ze zeer goed dat elke splitsing een verzwakking in het syndicale front betekent. Daarbij is het tekort aan geschoolde krachten en.... aan finantiële middelen zo groot, dat elke poging in die richting schipbreuk moet lijden. Derhalve beperkt men zich tot critiek van bestaande toestanden en ontsporingen; men wijst de arbeiders en hun syndicale leiders op hun verantwoordelijkheid, en bouwt onverdroten verder aan het scholingsapparaat. Bepaalde groepen wensen de splitsing, de meeste hopen dat het experiment zal kunnen doorgevoerd worden, maar allen zijn op hun hoede. Is de D.G.B. aanvaardbaar voor de katholiek? Alhoewel het eenheidssyndicaat geen homogeen levensmilieu biedt, moet die vraag voorlopig positief beantwoord worden. Anders twijfelt men vermetel aan de oprechte katholieke gezindheid van honderdduizenden arbeiders die met de D.G.B. meewerken. Zolang ook de Duitse Bisschoppen, die toch de behoeders zijn van geloof en zedenleer, op zijn zachts gezegd het eenheidssyndicaat ‘dulden’ heeft niemand het recht een principieel veto uit te spreken. Dat in de D.G.B. spanningen en gevaren bestaan, meer misschien voor de kleine syndicale functionaris dan voor de eenvoudige arbeider, is duidelijk - maar niet alle spanning moet eindigen met een capitulatie en de katholiek moet alleen het gevaar van zonde vluchten. De Duitse syndicale activiteit sinds 1945 schijnt voldoende waarborg te geven dat de D.G.B.-leiding het ernstig meent met de democratische staatsstructuur en met de religieuze tolerantie. Een splitsing van het syndicale front in een uitgesproken katholieke minderheid en een radicaal socialistische meerderheid zou, bij een volk dat van nature een voorkeur schijnt te hebben voor ‘grundsätzliche’ oplossingen zeker een groot gevaar betekenen voor het zo kwetsbare democratische apparaat van een industriële staat. Ook dat aspect mag bij de beoordeling van het eenheidssyndicaat niet uit het oog worden verloren. Mensen die geen vrede nemen met de D.G.B. beschouwen het eenheidssyndicaat als een ‘minus malum’ dat men aanvaarden moet om een groter kwaad te vermijden. Door de universeler wordende activiteit van het moderne syndicaat, dat zich niet alleen met iconvragen en arbeidsvoorwaarden inlaat, maar ook de algemene economische, sociale en culturele politiek van het land wil beïnvloeden, kan echter voor de christelijke leden in de D.G.B. een gewetensprobleem in zijn onverbiddelijkheid worden gesteld. Een op het eerste gezicht ‘neutrale’ syndicale activiteit kan impliciet stellingen {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} bevatten die niet meer met de vaststaande katholieke sociale leer in overeenstemming te brengen zijn. Een democratische economie, een universele welvaartsstaat, een sociale cultuurpolitiek berusten op grondslagen die niet enkel onder de competentie vallen van syndicale studie-burelen, en hebben gevolgen die niet enkel beoordeeld worden naar de monetaire draagkracht van een land. Terecht wees Kardinaal Frings de christelijke syndicalisten uit de D.G.B. op hun plicht de rechtmatigheid en de wenselijkheid van de syndicale eisen en doeleinden steeds weer te toetsen aan de vaste richtlijnen der katholieke Kerk. Wil de D.G.B.-leiding de syndicale eenheid in West-Duitsland bewaren dan moet ze niet alleen de ‘normale’ wrijvingsvlakken tot een minimum herleiden, maar ze dient ook waakzaam de syndicale politiek op haar grondslagen en gevolgen te onderzoeken. Anders kan het gebeuren dat, ondanks alle sociale en economische voordelen van het eenheidssyndicaat, het christelijk geweten zich verplicht ziet tot een ‘non possumus’. Dat ware noch voor de Duitse arbeidersmassa te wensen noch ook voor de politieke stabiliteit van West-Europa. Naschrift. Bovenstaand artikel was geschreven vóór de verkiezingen in West-Duitsland op 6 September. De weken onmiddellijk vóór en na de verkiezingen hebben een duidelijk bewijs geleverd van de diepe spanningen in het syndicaal milieu. Door de overweldigende zegepraal van Adenauer hebben de christelijk geïnspireerde elementen in West-Duitsland een sterkere positie gekregen tegenover de socialiserende richting. Zal een krachtsverschuiving plaats grijpen in de D.G.B. of zal een bres worden geslagen in het syndicaal eenheidsfront? {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Gezinsproblemen van deze tijd door G.A.M. Wintermans, pol. soc. dra. DE wetenschap van het gezin is nog in volle groei 1), het lijkt voorbarig enkele gedachten over een facet van de gezinsproblematiek zoals die door sommige gezinssociologen gezien wordt voor een breder publiek te behandelen. Toch heeft dit zijn nut, een verbreiding van deze gedachten zou kunnen bijdragen tot verheldering van inzicht en tot wakker houden van een discussie die ook onder ons Katholieken nodig is. Wakker houden van de discussie over het gezin? Is deze niet steeds in volle gang? Ongetwijfeld, maar beweegt ze zich niet al te veel of uitsluitend op het plan van de economische bestaansmogelijkheid van het (grote) gezin, of op dat van de verhouding van gezin en staat? Komt de interne gezinsproblematiek wel voldoende ter sprake buiten de vakkring van psychologen en paedagogen? 2) Hebben de vaders en moeders die bewust of onbewust met deze problemen te doen hebben wel kans om tot een helderder begrip ervan te komen? 3) Wat volgt moge een poging zijn om, aan de hand van enkele conclusies van de sociologie en psychologie onzer dagen bij te {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} dragen tot concretisering van de gedachtenvorming over de problematiek van het gezin van onze tijd, meer speciaal het gezin van de industriele loonarbeider. De grote en snelle veranderingen van de laatste eeuw, o.a. op het gebied van verkeer, productiewijze en techniek, om slechts de bekendste te noemen, hebben diepgaand ingewerkt op vele maatschappelijke instellingen, waaronder het gezin. Hoe heeft het gezin deze invloeden verwerkt? Voor de gezinnen zouden deze veranderingen verbeteringen kunnen zijn door verlossing uit isolement, verhoging van welvaart en verlichting van arbeid. Zien we naar de werkelijkheid dan constateren we dat de aanpassing aan de wijzigingen nog niet zodanig is dat het gezinsleven in het algemeen er door verbeterd is. Speciaal de gezinnen uit de maatschappelijke klasse die uit die veranderingen m.n. de opkomst van de industriële productie ontstaan is, de klasse van de industriële loonarbeiders, lijden het meest van het feit dat de maatschappij als geheel de verworvenheden van de nieuwe tijd nog niet op positieve wijze geïntegreerd heeft in het dagelijks leven. De opkomst van de industriële productie en de techniek hebben de arbeider wel lichtere arbeid, meer welvaart en vrije tijd gebracht maar ze hebben tevens aan de uit economisch oogpunt geziene onderste lagen der samenleving veel ontnomen: het bezit van een eigen bedrijf en vakkennis, die samen aan het bestaan van deze klasse enig maatschappelijk reliëf en aanzien gaven. De betekenis hiervan, door Marx benadrukt voor wat de gedachtenwereld van de arbeider en de ontwikkelingen in economie, openbaar leven en godsdienst betreft, is niet minder groot, misschien zelfs reëler, voor het gezinsleven. De huidige arbeidersstand is voor een groot deel voortgekomen uit de maatschappelijke laag van kleine boeren, ambachtslieden en neringdoenden. Het gezinsleven van deze categorie van mensen droeg een speciaal stempel door het feit dat de vader vakman was, tevens meestal eigenaar van een bedrijf. Het aan eigen huis verbonden bedrijf maakte het gezin tot een productieve eenheid waar alle gezinsleden belang bij hadden en naar vermogen in meewerkten. De vader was hoofd van dit bedrijf. Zijn werk daarin, vaak langdurig en zwaar, toonde duidelijk ook aan de kleinere kinderen, dat ‘vader voor ons allemaal werkt en zorgt’, dat zijn arbeid al het nodige en prettige verschafte. De grotere kinderen, speciaal de zoons, zagen al gauw dat vader een vak verstond, ze zagen daarom tegen hem op en waren trots en blij als ze hem langzaamaan mochten helpen en wat van hem leren. Tot ver in hun volwas- {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} senheid bleef hij vakleraar en ‘baas’, uitbetaler van enig loon of zakgeld. Het respect voor de vader was tegelijk het respect voor leraar en baas, in het bewustzijn leefde het echter als respect voor het vaderlijk gezag, als een vervulling van het 4e gebod. Men was gehoorzaam en eerbiedig, maar een niet beleven van deze deugden zou erge gevolgen gehad hebben.... wie in conflict leefde met zijn vader liep kans slecht eraf te komen in levensonderhoud en vak-scholing, om nog niet te spreken van een niet-erven van het familie-bedrijf wat een wegvallen van een heel stuk bestaanszekerheid betekende. In dat goede, ouderwetse gezin was de moeder de compagnon van haar man, ze werkte mee, door haar taak op boerderij of in de winkel, aan het verdienen van het levensonderhoud. Haar bekwaamheden en belangstelling kon ze uitleven in dat werk, ze kon zich doen waarderen als een goede kracht, van grote betekenis voor de bloei van het bedrijf. Dit versterkte de band tussen man en vrouw en daardoor de gezinsband 4). Doch ook als verzorgster van de huishouding was de betekenis van vrouw en moeder groot. Haar huishoudelijke apparatuur en arbeid leverde de maaltijden, schone en verstelde kleren, een goed en gezellig tehuis. Slacht en inmaak door haar verzorgd en beheerd verzekerden het hele jaar door een goed voorziene tafel, moeders huishoudelijke bekwaamheid garandeerde een prima verzorging, voor geen geld elders te koop. De arbeider van onze dagen en zijn vrouw kunnen in de ogen van hun kinderen onmogelijk zulk een mooi figuur maken als de hier afgeschilderde ouders, die wat geldverdienste en ‘reële welvaart’ betreft toch huns gelijken waren. Een vader die ver weg ergens op een fabriek gaat werken, geeft aan zijn kleine kinderen geen zintuigelijke gewaarwording van werken en zorgen, en de grotere begrijpen maar al te gauw dat wat vader presteert niets bijzonders is, als ze al weten wat hij doet. Ze zien ook gauw dat vader niets bezit, geen huis, land, werktuigen, dat hij niets kan bijdragen tot hun vakscholing, want al is hij misschien vakman, zijn werktuigen moet hij in de fabriek achterlaten. Was wat de huisvader van vroeger voor zijn verdienste kon kopen in feite niet veel, de fantasie van zijn kinderen reikte niet veel verder dan wat de werkelijkheid aanbood, terwijl nu door reclame en etalages de behoeften, zelfs van de kleintjes, zo groot zijn, dat geen vader-arbeider er ooit aan kan voldoen. Gaan {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn kinderen werken, dan brengen ze het in ‘vakkennis’ al gauw even ver als vader, en hun loon verschilt in hun ogen ook al niet veel. In maatschappelijk aanzien denken ze ook gauw gelijk te staan: ze zijn fabrieksarbeider als hij. Gehoorzaamheid en respect t.o.v. een maatschappelijk en economisch zo onbetekenend persoon is moeilijk op te brengen voor jonge mensen die zich in de genoemde opzichten al gelijkwaardig achten 5). Ook moeders rol is niet meer wat die vroeger was. De industrie heeft haar veel werk uit handen genomen; geen inmaak en slacht meer, de kleren kunnen kant en klaar gekocht worden, wassen is geen kunst meer nu een poeiertje ‘zelf’ het vuilste goed reinigt. En zelfs als in het gezin conserven en confectie keurig verzorgd aangeboden worden, vat toch bewust of onbewust de gedachte post dat men buiten een gezin om, wat de verzorging betreft, wel klaar kan komen. De talloze jonge mannen en vrouwen op kamers, die met gascomfoor en blikken het redden, zijn de levende bewijzen van de desintegrerende werking op het gezinsleven van de industriële ontwikkelingen op huishoudelijk gebied. Ook de huishoudelijke scholing van de meisjes geschiedt niet meer door en in het gezin. Hier ligt de zaak wat anders dan bij de vakscholing van de jongens door de vader. Die scholing kan niet meer thuis gegeven worden, ook in de gezinnen die nog een eigen bedrijf hebben. De vorderingen van de techniek hebben ook in ambacht en landbouw nieuwe werkwijzen en machines gebracht. De theoretische en practische kennis die nodig is om met succes een eigen bedrijf te blijven voeren is zo uitgebreid dat de jonge ambachtslieden en boeren vakscholen moeten bezoeken, ook al is hun vader bekwaam in zijn vak. De tijd en de didactische talenten zullen in de regel niet in voldoende mate aanwezig zijn om de jongens een scholing te geven die hen in staat zal stellen ook de ontwikkeling in de toekomst te volgen. In de huishouding is de techniek ook wel doorgedrongen maar toch op een andere manier; een echte bekwame huisvrouw zou haar dochter wel een volledige opleiding en training voor de practijk kunnen geven. Hier constateren we echter, dat in de maatschappelijke laag waar we onze aandacht speciaal op gevestigd hebben er over het algemeen een groot gebrek is aan huishoudelijke bekwaamheid. Dit feit wordt dikwijls vermeld in de vorm van een verwijt, bij nader toezien blijkt evenwel dat dit verwijt niet steeds, misschien slechts zelden, verdiend is. Huishoudelijke kennis is eeuwen en eeuwen van moeder op dochter {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} doorgegeven. Rijke tradities van keuken en linnenkast leefden in families, streken en landen en vormden bescheiden maar waardevol een grote cultuurschat. In welvarende boeren- en burgergeslachten wordt die vandaag nog, aangepast aan nieuwe omstandigheden en eisen, doorgegeven, de goedverzorgde tafel, linnenuitzet en woning worden er als vanzelfsprekend geaccepteerd. Ook in aan tradities minder rijke milieus bestaat nog steeds een degelijke huishoudelijke kennis, doorgegeven van moeder op dochter, aangevuld door het bezoek aan een goede, vanoudsbekende huishoudschool waar de huishoudelijke tradities in ere gehouden worden. Hoe staat er in dit opzicht het arbeidersmilieu voor? De industrie recruteerde in de tijd van haar opkomst de arbeiders uit een klasse die, hoewel bescheiden van welstand, toch ook een zeker cultureel bezit en tradities had, zeker op huiselijk en huishoudelijk gebied. Deze tradities waren veelal gebonden aan beroep, bedrijf of woonplaats, en de verandering in een of meer van deze opzichten, waarmee de overgang naar de staat van loonarbeider gepaard ging, bracht zeker op den duur een verlies van deze tradities met zich mee. De uitbuiting van de arbeider waarmee de groei van de industriële productiewijze gepaard is gegaan, gaf bij dit verlies de doorslag. De nieuwe maatschappelijke groep van de loon-arbeiders begon daardoor haar bestaan in grauwe armoe en traditie-dodende ellende. De lange werktijden deden zinvolle ontspanningen verdwijnen, de gezinnen concentreerden heel hun bestaan om de voldoening van de eerste behoeften; de lage lonen dreven ook de vrouwen naar de fabrieken, waardoor ook nog de laatste restanten van een verzorgd huiselijk leven verdwenen. Tevoren was al veel uit huis verdwenen wat het gezin nog aan oude huishoudelijke tradities bond, meubels en waardevol (misschien antiek) huisraad waren verkocht, kleding en linnengoed versleten. Het kleine loon maakte het onmogelijk behoorlijk nieuw aan te schaffen. De huisvrouw had ook niet veel te doen, de schamele maaltijden en armelijke kleding gaven haar weinig arbeid of animeerden haar weinig, er was toch geen eer te behalen. Kon ze zo haar dochters veel van huishouden leren? Was het wonder dat waar er weinig te verzorgen viel de traditie van huishoudelijke zorgzaamheid verloren ging? Weinig is er op gewezen 6) dat de grote traditie-breuk op huishou- {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} delijk gebied een geweldige debet-post is op de rekening van de zo fataal verlopen opkomst van de moderne productie-methoden 7). Als er dus in menig arbeiders-gezin een schromelijk tekort is aan huishoudelijke kennis moet men daarin niet te gauw individuele schuld zien, maar een treurig gevolg van ongelukkige omstandigheden. Verwijten zijn dan niet op hun plaats, deze negatieve reactie moet vervangen worden door positieve actie, zoals verderop in 't kort zal worden aangegeven. Willen we het vorengaande in één formule samenvatten dan kan men zeggen dat het gezin, speciaal het arbeidersgezin, verschillende functies heeft verloren. We stipten aan de functies van economische productie, die van scholing en die van de verzorging (deze laatste ten dele). Ook andere functies zijn kortelings aan het gezin ontvallen b.v. de ontspanningsfunctie. O.a. door de verbeteringen in het verkeer is ook de minder welgestelde in staat om zich voor zijn ontspanning van huis en woonplaats te verwijderen. Fiets en bus zijn goedkope vervoermiddelen die de arbeider in zijn vrije uren, op Zondagen en in de vacantie (ook een nieuw element in zijn leven) onafhankelijk maken van huis en gezin. De film, zelf een product van techniek en industrie, biedt ook ontspanning buitenshuis, evenals de actieve en passieve sportbeoefening, pas massaal mogelijk geworden door de kortere werktijden. Het gezin dat tevens bedrijfseenheid was bond ook in de ontspanning de leden meer samen. De oude boeren- en ambachtstradities kenden bepaalde seizoensfeesten, gezamenlijke rustpozen van de bedrijfsgenoten tevens huisgenoten. Dit functieverlies door het gezin is niets nieuws. In andere tijden en andere culturen vielen aan het gezin veel meer taken toe, in de echte patriarchale culturen werden zelfs alle levensterreinen vanuit het gezin ‘bediend’. Daar viel b.v. de verzorging van de godsdienst toe aan het gezin, in huiselijke eredienst met de patriarch als priester. De priesterlijke waardigheid van de patriarch was een voornaam steunpunt voor zijn gezag. Uit de geschiedenis van het Israëlitische volk weten we hoe daarvoor in de plaats de tempel-eredienst met aparte bedienaren gekomen is. In het Christendom is de verzorging van de eredienst overgenomen door de Kerk, wat niet wil zeggen dat in de beleving van de Christelijke godsdienst het gezin geen functie zou hebben. Dat in rechtszaken het gezinsleven betreffende, of geschilpunten tussen gezins- en familieleden {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} de burgerlijke rechter tussenbeide komt vinden wij normaal; toch zijn er tijden en plaatsen aan te wijzen waar de beoordeling over recht en onrecht, schuldig en onschuldig in deze aangelegenheden tot de onaantastbare rechten van gezinshoofd of familieraad behoorden. Aan het verlies van de formele godsdienstige en juridische functies door het gezin zijn wij gewoon, deze wijzigingen in de status van de maatschappelijke instelling ‘gezin’ is bezegeld, maar zal ongetwijfeld in de tijd dat ze zich voltrok ook tot deiningen in vele gezinnen aanleiding gegeven hebben. Daar deze ontwikkelingen langzaam hebben plaats gehad is het te denken dat de repercussies op het gezinsleven niet zo hevig waren als die van de snelle veranderingen van de laatste tijd. Is het nu noodzakelijk dat het jongste functieverlies een desïntegratie van het gezin als zodanig meebrengt? Blijkbaar heeft het gezin het verlies van veel functies overleefd. Zal het ook in staat zijn de recente, naar alle schijn wel de laatst mogelijke verliezen, te boven te komen? Moet men met de pessimistische sociologen van mening zijn dat het gezin uit de tijd is daar het t.o.v. de individuen en de maatschappij weinig of niets meer te bieden heeft? Gezien van het standpunt van productie en scholing b.v. heeft het gezin bovendien maar povere resultaten geleverd verre overtroffen door fabrieken en vakscholen; de producten van de ‘huishoudindustrie’ kunnen ook concurreren tegen de op tijdrovende en primitieve wijze tot stand gebrachte voortbrengselen van de huishoudkunst van onze grootmoeders. Maar waren de bedoelde functies nu wel de kern van het gezin? 8). Wat blijft er voor het moderne gezin over als het van al die, vroeger als essentieel beschouwde functies beroofd is? Wat kan het voor de gezinsleden en de maatschappij presteren als de genoemde taken met succes overgenomen zijn door andere maatschappelijke instellingen? Verschillende hedendaagse auteurs komen langs uiteenlopende wegen tot de conclusie dat één functie, de hoofdfunctie, het gezin niet ontnomen kan worden, en deze is de voldoening van het gevoelsleven van de personen, ouders zowel als kinderen, die het gezin vormen 9). {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Inderdaad, liefde, vertrouwelijkheid, geborgenheid, geluksbeleving, waar zal een kind, waar zal een mens die vinden als het gezin hem die niet biedt? Geen enkele maatschappelijke groepering is daartoe in staat, geen kostschool, club, vriendenkring of welke andere gemeenzame levensgemeenschap ook, kan zijn leden dat gevoel geven van geheel en al aanvaard te zijn, hem toestaan volkomen zich zelf (chez soi) te zijn, open te staan naar de anderen en wederkerig in de ander te treden. Liefde en tederheid zijn thuis in het gezin, ze zijn het zaad waaruit het ontkiemt als een man en vrouw hun genegenheid maatschappelijk gestalte geven in het stichten van een gezin en het uitbreiden met uit liefde geboren nieuwe gezinsleden. ‘Le mystère de l'amour qu'est le monde familial’ 10) doet de verliefdheid en de liefde van de jonge man en vrouw uitgroeien tot levenslange trouw en de ontroerende aanhankelijkheid van het oude echtpaar, schept het klimaat dat het kinderleven paradijselijk kan maken, geeft de menselijke persoonlijkheid kans tot rustige, heerlijke ontplooiing. Temidden van al de sombere perspectieven van het huidige gezinsleven biedt deze conclusie een hoopvol uitzicht. Want als werkelijk de hoofdfunctie van het gezin ligt op het terrein van de liefde, en allerlei nevenfuncties het gezin ontnomen zijn, dan mogen we toch ook vaststellen dat er nu ruime tijd en gelegenheid is voor het gezin om zich aan zijn hoofdfunctie te wijden. Een ouderpaar dat in gezinsverband de handen vol had met beroep en bedrijf, verzorging en scholing der kinderen kon alleen in het vervullen van die nevenfuncties de liefde en genegenheid voor elkaar en de kinderen beleven. Hoe veel kwam het evenwel niet voor dat de beslommeringen met het dagelijks werk zo groot waren, de zakelijke instelling zo overheersend dat althans de uiting van de liefde verschrompelde. In 't harde werken voor 't dagelijks brood of in 't gezamenlijke streven naar meer welvaart vielen betuigingen van tederheid gauw uit de toon, zeker wanneer, zoals in onze streken, een weinig expansieve aard en puriteinse uitleg van de Christelijke kuisheid meewerkten aan afkeuring van lichamelijke uitdrukking van liefdegevoelens. Het gezin van de oude stempel waar het bedrijf en de moeizame verzorging alle krachten opeisten, had weinig tijd en ambitie voor langdurig, koesterend spel met het kleine kind, voor regelmatig zorgeloos in ontspanning bijeen zijn, voor inhoudsvolle, vertrouwelijke gesprekken, {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} het zakelijke overheerste, het tedere kwam op de achtergrond, men kende het nauwelijks, schaamde er zich bijna voor. Het moderne gezin dat z'n hechtheid niet meer kan ontlenen aan factoren die het gezinsleven in andere tijden schraagden, heeft de kans om voor de gezinsleden te zijn wat het moet zijn: de groep die gelukkig maakt, waar men geheel toe behoort, die de vertrouwelijkheid en geborgenheid die ieder mens behoeft niet geeft maar is. Maar hoe komt het dan dat juist onze tijd zo'n crisis kent in het gezinsleven, dat uithuizigheid, echtscheiding, weigering van kinderzegen, kinderverwaarlozing en andere symptomen van gezinsverval zo frequent zijn? Het is gemakkelijk dit alles toe te schrijven aan zedenverwildering, egoïsme en genotzucht, bij nauwkeuriger toezien op de individuele gevallen en een doordenken op de algemene oorzaken, blijkt dat er van persoonlijke schuld vaak geen sprake is 11). Algemene ideologische en feitelijke oorzaken maken het voor de individuen uiterst moeilijk om een in alle opzichten gaaf huwelijks- en gezinsleven te leiden. Het zou te ver voeren daar op in te gaan, hier zij alleen naar voren gehaald dat het voor de mens nodig is, wil hij de geestelijke waarden handhaven, dat deze innig verbonden zijn met, en beleefd worden in een stoffelijke vorm. De geestelijke waarde ‘liefde’ op geheel geestelijke wijze beleven en uitdrukken zal de mens pas gegeven zijn in de hemel; ook de meest geestelijke liefde, die tot God, zoekt in het aardse leven steeds naar stoffelijke uitdrukking, kan daar zelfs niet buiten. Hoe veel te meer de menselijke liefde! Dat in het oude gezin ondanks beslommeringen van gezinsbedrijf en druk huishoudelijk werk de echtelijke en gezinsliefde bleven bestaan en zich op beslissende ogenblikken manifesteerden, kwam omdat ze zich voedde aan, en gedragen werd juist door de op de andere gezinsleden en hun verzorging gerichte arbeid. De innerlijke betekenis van het zwoegen van vader en moeder lag in de toewijding aan elkaar en hun kinderen, in wat vader verdiende lag zijn liefde uitgedrukt, in wat moeder op tafel bracht demonstreerde zij haar tederheid. Een verzaken aan het werk zou tevens een verzaken {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn aan de liefde, een volhouden, ook in schijnbare sleur was op zich zelf al een levend houden van een minimum aan genegenheid, op een wijze die begrijpelijk was voor allen. Al waren de uitingen van genegenheid in veel gezinnen van vroeger dan ook gering, de materiële ondergrond was breed en gevarieerd; kwam daarbij dan nog de steun die bezit, vakkennis en maatschappelijk aanzien aan het gezag der ouders gaven, dan stonden de kansen voor een hecht gezinsleven goed. De materiële steunpunten van de liefdebindingen en de basis van het ouderlijk gezag zijn in het moderne gezin, zeker in dat van de industriële loonarbeider uitermate smal in vergelijking met vroegere perioden 12)! Als echter de gezinsband en het ouderlijk gezag uitsluitend berustten op economische grondslagen, dan mocht het wel wonder heten dat er vandaag in de klasse van de loonarbeiders nog één gaaf en goed gezin was. Het feit dat de werkelijk verworden gezinnen toch nog verre in de minderheid zijn, bewijst dat er buiten de algemene oorzaken die werken in de richting van verval van het gezin nog bijzondere krachten werkzaam zijn die het gezinsleven schragen. Met voorbijgaan van de grote krachten die voor de versterking van het gezinsleven gelegen zijn in godsdienst, locaal gemeenschapsleven en gezonde traditie, moge hier een beschouwing volgen over een heel bijzondere kracht en mogelijkheid waarover iedere vader en moeder kan beschikken tot opbouw van een mooi gezinsleven. Ieder mens draagt een, helaas al te vaak onontgonnen schat mee door het leven in de onvervangbare waarde van de persoonlijkheid. Hier wordt daarmee bedoeld die speciale samenstelling van aanleg en mogelijkheden mét de ontwikkeling daarvan, die ieder mens tot iets unieks maken, hem een speciale waarde geven, in zich onvergelijkbaar met de waarde van ieder ander persoon. Die enigheid en onvervangbaarheid speelt in 't bijzonder in het gevoelsleven een eerste rol, maakt een persoon, die voor alle anderen gewoon en onaantrekkelijk lijkt, in de ogen van hen die haar beminnen ineens tot wat zij is, n.l. de enige, de onvervangbare. In de wereld van het gezin waar het gevoelsleven per definitie thuis is, ligt ook het terrein van de waardering van ieder mens als persoonlijkheid. Man en vrouw, ouders en kinderen, broers en zusters staan {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} hier niet tegenover elkaar als neutrale ‘medeleden’, die zonder aan het geheel afbreuk te doen, willekeurig verwisseld kunnen worden, maar staan in zeer krachtige gevoelsrelatie tot elkaar, juist berustend op het horen bij een en hetzelfde gezin, een en dezelfde liefdeband. De betekenis van het unieke bezit der persoonlijkheid voor de opbouw van het gezinsleven is groot. Het wil zeggen dat iedere man of vrouw er in kan slagen voor zijn of haar kinderen iets heel bijzonders te zijn, bemind en geëerd, erkend als de enige en onvervangbare, afgezien van wat hij of zij voor de buitenwereld, voor de maatschappij betekent. Er in kan slagen. Dat niet allen dit lukt is zeker, getuige de vele gezinnen waar gehoorzaamheid en eerbied verdwenen zijn, waar zelfs de liefde zoek is en de gezinsleden alleen door sleur of menselijk opzicht bijeen gehouden worden, totdat deze gezinnen misschien ook ten ondergaan in echtscheiding of gerechtelijke ontzetting der ouders uit de macht over hun kinderen. En ook hier weer zijn we verplicht te vragen of er steeds sprake is van individuele schuld, of niet algemene oorzaken bijgedragen hebben aan de onmogelijkheid waarin veel echtparen en ouders verkeren om zich in de huiselijke kring als de persoonlijkheden die ze in wezen zijn te doen kennen en waarderen. Het antwoord hierop kan m.i. niet anders zijn dan dat de algemene omstandigheden van onze tijd sterk werken in de richting van een onderdrukking van de persoonlijkheid, van een bemoeilijking van haar ontplooiing, zeker voor de arbeidersklasse. Het onderwijs werkt in dit opzicht tot nu toe weinig positief (uit welke oorzaken dan ook), het productiesysteem werkt voor velen, het massale ontspanningsleven voor practisch allen negatief, om slechts enkele, algemeen werkende maatschappelijke factoren te noemen. Temidden van al die nivellerend op hun persoon inwerkende krachten groeien de jonge mensen op en drijven vóór zij de kans gehad hebben zich zelf te leren kennen, laat staan hun mogelijkheden te ontwikkelen, het beroeps- en huwelijksleven in. Dan moeten ze verantwoordelijkheden op zich nemen waarop niemand hen heeft voorbereid. Hebben ze werkelijk geen kans gehad? Dit mag eigenlijk niet meer gezegd worden sinds de standsorganisaties steeds meer de nadruk leggen op de persoonlijkheidsvorming van hun jonge leden, de jeugdbeweging naar aparte vormen zoekt tot beïnvloeding van de bedrijfsjeugd en er van alle kanten gegrepen wordt naar de ‘ongrijpbare’ jeugd. Uit het standpunt van de bezorgdheid om het gezin moet dit onverdeeld toegejuicht worden, al mag het op het eerste gezicht schijnen dat al dat ‘beweeg’ de jeugd uit het gezin haalt. De bewuste werking aan de ontwikkeling van de persoonlijkheid in de richting van gezinswaarden {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} is zelfs het in de naam tot uitdrukking komende programma van de ‘Mater Amabilis’- en ‘Pater Fortis’-scholen. In 't licht van de hier aangegeven oorzaken van het gezinsverval is de doelstelling van deze vorm van onderwijs hoopgevend voor gezinsherstel. Met voorbijzien van alle nuances in de wijze van beïnvloeding van de arbeidersjeugd kan immers vastgesteld worden dat alles wat gedaan wordt om deze jeugd een persoonlijkheidsvorming te geven, d.w.z. te brengen tot een eigen wijze van denken, spreken en doen, (langs de weg van eenvoudige en concrete middelen) vaders en moeders kan kweken met eigen oordeel over de grote vragen van godsdienst, arbeid, geld, liefde, huwelijk enz. die ook in staat en gaarne bereid zijn hierover met hun kinderen te praten en die in hun daden tonen dat ze menen wat ze zeggen. De persoonlijkheidsvorming die zich verder ook richt op ontdekken van eigen aanleg en mogelijkheden en helpt aan het ontwikkelen daarvan heeft ook weer haar eigen waarde voor het gezinsleven, en, zet men de gezinswaarde in het middelpunt, dan is het zaak de ontwikkeling van de mogelijkheden te zoeken in de richting van bekwaamheden die zinvol zijn voor het gezinsleven. Gevoel voor lijn en kleur ontwikkelen tot vaardigheid in naaien, borduren, tekenen en knutselen voor huishoudelijk gebruik, kan betekenen vaders en moeders de kans geven een persoonlijk stempel te zetten op huisinrichting en kleding, maar wat veel voornamer is, er wordt daarmee een basis gelegd voor concreet contact en samenwerking met de kinderen, voor bewondering om vaardigheid, voor dankbaarheid om resultaat, voor een afhankelijkheidsverhouding als 't kind wat van zijn ouders leert op hun speciale terrein. Het tot ontplooiing brengen van muzikale aanleg, intellectuele begaafdheid, liefde voor bloemen en planten kan allemaal betekenis hebben voor het gezinsleven, niet alleen door de bijdrage aan huiselijke gezelligheid en verhoging van het peil der conversatie, maar vooral door het reliëf dat de persoon van vader of moeder daardoor voor de kinderen krijgt. Aan de onstoffelijke liefde wordt een stoffelijk aangrijpingspunt gegeven. De subtiele psychische relatie van genegenheid en liefde wordt met materiële elementen verstevigd. Belangstelling voor, en deelname aan het verenigingsleven, een resultaat vaak voortkomend uit lidmaatschap van de jeugdbeweging, werkt zou men zo zeggen, een versterking van het gezinsleven tegen. Toch kan ook dit een opbouwend element zijn, als die deelname voor de kinderen in haar betekenis duidelijk wordt, zeker als vader (of moeder) een bestuursfunctie bekleedt wat een zeker maatschappelijk prestige {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} met zich meebrengt. Het duidelijk maken van deze zaken vergt van de ouders weer een toeleg op gespreks-contact met hun kinderen, wat op zich zelf al een versterking van de onderlinge band meebrengt. Het is een treurig feit dat dit contact in heel veel arbeiders- (en andere) gezinnen totaal ontbreekt, eenvoudig omdat de ouders uit de vlakheid van hun persoonlijkheden niets aan hun kinderen te zeggen hebben. Zo bezien krijgt ook de huishoudelijke ontwikkeling van de meisjes (van alle standen!) een veel bredere betekenis dan alleen een materiële. Hoog boven de betekenis voor de nationale economie en de volksgezondheid, voor zuiniger huishoudelijk beheer en betere verzorging van de individuen staat de waarde voor de gezondheid van het gezinsleven van degelijke huishoudelijke kennis van de huismoeders. Gecumuleerde dankbaarheid voor smakelijke maaltijden, goed verzorgde kleding en een gezellig tehuis geven toch wel een degelijke voedingsbodem voor bewondering en liefde, voor aanhankelijkheid en trouw in een hecht gezinsleven. Konden de moeders in vroegere tijden zulk een verzorging slechts bieden ten koste van lange arbeidsuren, in onze tijd is deze prestatie met heel wat minder inspanning te leveren en blijft er (uitgezonderd in de zeer grote gezinnen, hun problematiek is nog weer ingewikkelder) nog tijd over voor huiselijk spel en ontspanning. Op dat terrein kunnen de ouders wier persoonlijkheid min of meer ontwikkeld is ook weer veel voor hun kinderen betekenen. Voor hen is de ‘besteding’ van de vrije tijd en die van hun kinderen geen probleem, ze hebben er steeds te kort! In dit overzicht van een bepaalde kant van de gezinsproblematiek van onze tijd, zijn de kleuren, zowel de lichte als de donkere, wat sterk aangezet; nuancering ervan zou deze beschouwing te lang maken en is door de lezer zelf ook gemakkelijk aan te brengen. Hoofddoel was een groepering van enkele gedachten over problemen die ons allen aangaan en bij tijd en wijle verontrusten, en een heenwijzen naar een perspectief dat hoop mag geven voor de toekomst. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunstkroniek Van Jan van Eyk tot Max Ernst Arristiek seizoen - Augustus 1953 door G. Bekaert S.J. TOERISTEN reizen wel in Augustus om in December en volgende dode maanden de prentkaarten en, in het beste geval, de foto's na te kijken die zij van hun reis meegebracht hebben. Dit nu was niet onze bedoeling toen we over de glooiende perken van het Middelheim rondkuierden of in het Stedelijk Museum voor Schone Kunsten te Brugge beschutting zochten tegen de regen. Toch doen we nu maar als deze toeristen en rangschikken de herinneringen uit Antwerpen, Brugge, Oostende, Knokke 1). In het Zomerseizoen verliest Brussel zijn centrumspositie. Ook Gent liet zich onbetuigd na de tentoonstelling waarin de meesterwerken uit de Gentse privé-verzamelingen werden samengebracht en na de retrospectieve van Daye. Brugge en Antwerpen bleven hun oude karakteristiek getrouw. Antwerpen richt zich naar de levende kunst en keert zich, niet zonder aarzeling, naar de toekomst. Brugge verzamelt in haar schrijn de oude, gedegen waarden van een nu voor goed erkende schilderkunst, die er haar oorsprong vond en een groot deel van haar ontwikkeling kende. De Vlaamse badplaatsen Knokke en Oostende nodigen zonder schroom de betwiste meesters uit. Een tikje sensatie kan de mondaine snobs wel lokken, hoewel ze in de Kurzaal van Oostende even onbegrijpend en sulachtig langs de fantastische kunst liepen als te Brugge, waar ze vergenoegd verklaarden dat het toch duidelijk was hoe primitief deze meesters nog waren, en dit in de primitieve betekenis van het woord. Deze mengeling van oud en nieuw, die noodzakelijk tot een vergelijking brengt, is van een weldadig effect. Voor de onbevangen toeschouwer wordt het hier duidelijk dat schilderkunst schilderkunst is en dat een toevallige uitdrukkingsmethode niet veel van belang is. Wie in de morgen Van der Goes mocht genieten en zich na de middag geconfronteerd vindt met de Chirico weet gauw wat het essentiële is in een schilderij. Zonder de Chirico op één lijn te willen plaatsen met Van der Goes ervaart men hoe hun beider kracht ligt in de opbouw en de vulling van een oppervlak zo dat tussen de opbouwende elementen een spanning groeit en een geladenheid, die in het ontvankelijk gemoed ontvlammen kan. Veel verdere bepaling hoort er niet bij. Het aesthetisch genot is geen sentimenteel aangedaan worden bij een pruilend snoetje of een pathetisch gebaar. Het is alleen het ervaren van de volkomen harmonie. Te Antwerpen was het grootste beeldenmateriaal verzameld in een uitgebreide Evenepoel-retrospectieve en in een verzorgde - steeds te betwisten - keuze uit het oeuvre van moderne beeldhouwers uit zestien verschillende landen. Daarbij kwam nog Salon 1953 van ‘Kunst van heden’. Henri Evenepoel is een schilder die charmeert door zijn zachtzinnige aard en de elegische klank die ons uit zijn vrouwen- en kinderportretten toeklinkt. Zij herinneren aan sommige sonnetten van Perk. Dat neemt niet weg dat er in deze overzichtstentoonstelling nog wat anders dan sentimentele stukjes hingen. Henri Evenepoel was wel een zachtzinnige natuur, die nood had aan intimiteit. Zijn gevoeligheid dreef hem eerder naar de verworven waarden, zoals hij die kon vinden bij de voortreffelijke schilders uit de Vlaamse school: Leys, de Braekeleer, vooral De Groux. Maar hij was {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} een te groot talent om het daarbij te laten. Het echte wezen van het plastische scheppen moet hij aangevoeld hebben, zonder dit ooit ten volle te bereiken. Was dit niet de reden van de breuk met Gustave de Moreau, de leermeester van Rouault, Matisse, Desvallières....? En hoe anders zijn bewondering voor Manet te verklaren? Hij schrijft zelf over ‘Le Fifre’ van Manet: ‘Er is onder andere een kleine fluitspeler van het leger, of liever een pijper, waarlijk een wonderstukje.... het is uit een gevoelig deeg, heeft een toonfijnheid, een eenvoud van factuur en een leven waarvan men zich moeilijk een idee kan vormen’. Dit aanvoelen van de echte plastische waarden moet ook hebben meegesproken in de koortsachtige bedrijvigheid, die niet alleen door zijn jeugd kan uitgelegd worden, en in de beslissing om alleen te gaan wonen, weg van zijn nicht Louise. Hij heeft de tijd niet gehad in zijn korte carrière - niet langer dan zes jaar - om onder zijn voorbeelden uit te komen. Maar hij heeft ons toch zijn waarachtig talent bewezen in werken als ‘Charles met de gestreepte trui’, waarin de schilder meer en meer het motief verlaat en een zeer duidelijke bekommernis aan de dag legt voor de plastische verantwoording van zijn schilderij. De kleine Charles, die zo dikwijls werd ‘gesnapt’ door Evenepoel, is hier voor een groot deel nog slechts de aanleiding, niet meer de inhoud van het schilderij. Ook in de werken die hij uit Algerië meebracht spreekt dezelfde bekommernis. De vraag stellen naar de mogelijke ontwikkeling van Evenepoel's kunst is even onvruchtbaar als noodzakelijk. Deze vraag immers werd ons opgedrongen door een bezoek aan ‘Kunst van Heden’, waar wij de evolutie konden zien van kunstenaars die slechts één of een paar jaar jonger waren dan Evenepoel. Naar gewoonte heeft ‘Kunst van Heden’ in zijn Salon 1953 voor de afgestorven leden een kleine retrospectieve gereserveerd. Dit jaar waren het Hippolyte Daye, Jan Brusselmans, Emile Vloors. Vloors was een jaar ouder dan Evenepoel. Daye een jaar jonger. Geen van beide had reeds iets merkwaardigs voortgebracht toen Evenepoel stierf in December 1899. De evolutie van Vloors en Daye leidde tot twee uitersten. Wat zou er van Evenepoel zijn geworden? Daye blijft een trouwe leerling van het impressionisme tot in 1920, het jaar waarin hij uit Engeland terugkeert. Zoals voor verscheidene Vlaamse Expressionisten is de ballingschap onder de oorlogsjaren voor hem van beslissende betekenis geweest. Zoals voor Permeke en Tijtgat, zo kwam ook voor Daye het vinden van de eigen persoonlijkheid in Engeland waar de tentoonstellingen van Picasso, Mogdigliani en, naar het ons voorkomt, vooral Matisse een diepgaande invloed zullen nalaten. Tot voor de oorlog van 1914 had Daye nog veel gewerkt buiten zijn kunstbezigheden. Van dan af wijdt hij zich uitsluitend aan de schilderkunst. In 1920 bekeert hij zich tot het Expressionisme en schildert alleen nog figuren, onttrokken aan een bepalend milieu en sterk in zichzelf besloten. Daarin ligt de kracht maar ook de beperktheid van Daye. Het is zeker waar dat het voorwerp van geen belang is voor het gehalte van een werk, maar men moet al zeer critisch zijn voor eigen werk om gedurende dertig jaar dezelfde motieven telkens weer zonder verstarring te herhalen. Daye's inspiratie is geheel bepaald door de fascinatie van het ontluikende wezen van het kind en het jonge meisje. De gestalte ervan wordt opgeroepen door een sobere lijn en gemodeleerd met enkele kleurvlekken, die soms aan een vereenvoudigde Rik Wouters doen denken of van heel ver herinneren aan de werkwijze van Dufy. In deze techniek heeft Daye een zeer karakteristiek oeuvre geschapen waaronder een paar onmiskenbare meesterwerkjes van tere gevoeligheid en schroom. Als overgang van Daye naar Brusselmans hingen er enkele vertellingen van Edgard Tijtgat, nog even bekoorlijk, alleen meer gericht op een vaste kleurenconstructie. Bij zijn eigen werk bleef Tijtgat niet staan. Hij stond bewonderend stil voor een sneeuwlandschap van Jan Brusselmans ‘Winter te Dilbeek’. Dit kleine schilderij vergoedde veel van de povere indruk die een paar andere werken in deze overzichtstentoonstelling nalieten. Nu Brusselmans gestorven is zal hij wel moeten dulden dat de critiek, waar hij weinig eerbied voor toonde, zich vrij over zijn werk uitspreekt. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze verzameling van enkele van zijn werken biedt echter niet de goede gelegenheid daartoe. Brusselmans was nooit een populaire schilder en tot voor enkele jaren leefde hij geheel in de schaduw van Permeke en de andere meesters van de Latemse school die zowat het monopolie hadden van de moderne Vlaamse schilderkunst. Bij de jongeren wordt hij nu meer gewaardeerd. En het is best zo. Want weinigen bezitten die spontane, lyrische kracht van Permeke. Bij Brusselmans kan men moeilijk van lyriek gewagen. Er steekt in zijn werk een zekere barsheid die het moeilijk toegankelijk maakt. Maar dat is slechts de weerglans van een superieure beheersing van smaak en gevoel die epische - met het starre en stereotiepe van het epos - kracht verlenen zelfs aan een werk van kleine afmetingen. Die strenge contrôle van het talent kan slechts bevruchtend werken op jongeren, hoewel wij in deze tentoonstelling ook moesten ervaren hoe die beheersing tot een potsierlijke manie kan uitgroeien. Rond deze drie figuren was er werk van de beroemde namen van de Belgische schilderkunst samengebracht. Vele namen waren er niet en van de bekende was er niet veel nieuw werk. Toch is de ontmoeting aangenaam en leerrijk. Oud werk wordt dieper genoten of ontgoochelt. Van Paul Delvaux, een van de weinige ‘schilders’ uit het surrealisme, waren weer de obsederende vrouwen aanwezig, die overal rondwaren zonder eigenlijke gestalte hoewel hun lichaam met minutieus realisme is weergegeven. Was het als contrast bedoeld? De waterverfschetsen ‘Landschap te Koksijde’ en ‘Landschap te St Idesbald’, twee zeer gevoelige, speelse duinlandschappen, verrasten naast de sombere helmen en geraamten en dat geheimzinnige blauw, eigen aan Delvaux. Ook Jespers, de schilder met de duizend gestalten, blijft zich in zijn hernieuwingspogingen op een vast peil handhaven. Paerels, Vinck en Wolvens toonden ons niet hun beste werk, maar schenken toch steeds voldoening door hun stevig vakmanschap. Nog andere schilders, als Guiette en Godderis, tekenaars als Hendrickx, verdienden vermeld te worden. Wij vestigen alleen nog de aandacht op het werk van A. Marstboom, dat tot nog toe zeer weinig weerklank vond. Onder de uitgenodigde kunstenaars waren alleen een paar kleinere stukjes van Jan Vaerten treffend. Een uitzonderlijke verrassing was het, in Salon 1953 van ‘Kunst van Heden’, een honderdvijftigtal etsen te zien, van Dürer tot Ensor, allen uit het Prentenkabinet van de Koninklijke Bibliotheek van België. Daar werd de kans geboden om te confronteren wat de hand van Rembrandt had voortgebracht met wat de schilders van onze tijd hadden verzameld. Een conclusie zou al te genuanceerd moeten zijn om er ons hier aan te wagen. Het was een strenge toetssteen. Wellicht eiste een objectieve beoordeling van het Salon een bondiger belangstelling binnen de ruimte van dit opstel. Maar de vertrouwde sfeer en de oude bekenden roepen zoveel herinneringen op. * * * Dit was niet het geval in het Middelheimpark. Voor wie niet het geluk had regelmatig naar Venetië te reizen en daar een beetje onwennig rond te dwalen tussen al het vreemde dat een wereld-biënnale hem biedt was het wel een verrassing op de Tweede Biënnale voor Beeldhouwkunst te Antwerpen een homogeen beeld van de moderne Italiaanse beeldhouwkunst te ontdekken. Deze biënnale heeft een boeiende en precaire geschiedenis. Na drie jaar schijnt ze nu een definitieve en uitstekende vorm gekregen te hebben. Van dergelijke tentoonstellingen mag men niet vragen dat zij een onberispelijke verzameling zouden samenbrengen van de topprestaties der beeldhouwkunst over de wereld. Daar komen teveel toevalligheden van administratie en materiële moeilijkheden bij. Wij kunnen ons alleen verheugen dat wij in eigen land zoveel schoons mochten bewonderen. Te meer daar dit gebeurde in een ideale omgeving. Pas in de volle natuur, met de wisseling van licht en schaduw, van zon en ook van regen, die aan sommige beelden een ongekende, soms grillige interpretatie geeft, kan men de volumebouw van een beeld waarderen. Waar men in een openluchtmuseum als dat van Middelheim meer op aan zou moeten sturen is een rationeler schikking van de beeldhouwwerken, waardoor een beeld ten volle tot gelding kan komen. In het Middelheimpark is er te veel improvisatie. Zo kwam het ‘Inwendig {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Oog’ van Chadwick, dat vraagt naar grootse ruimte waarin het zijn kracht kan ontplooien, te staan voor enkele omgehakte struikjes. Zo ook was ‘La Mediterranée’ van Maillol blijkbaar te laag geplaatst om goed te renderen. Daarbij heeft de gelijkaardige tentoonstelling van Manhattan aangetoond welke mogelijkheden openliggen voor een fantasierijke directie, die zich niet alleen waardevolle beelden aanschaft, maar door een gunstige plaatsing - een nieuwe creatie is het - de beelden hun meest praegnante volheid moet verlenen. In Manhattan had men van de ‘Rivier’ van Maillol de beweging nog verhevigd en er een duidelijker zin aan gegeven door het beeld zó te plaatsen op een vooruitspringende rand van een vijver dat de figuur, aangezogen door het water dat haar element is en toch weigerig ervoor, in een aarzelende beweging, juist voor het volledig toegeven om in het water te glijden, met de lokken en de elleboog reeds het water raakt. Al deze beschouwingen terzijde gelaten, kon men in het Middelheim-park enkele uren van zeldzaam genot doorbrengen. De ontwikkeling van de Italiaanse beeldhouwkunst hoeft hier niet meer geschetst te worden, daar dit op voortreffelijke wijze gebeurde in de inleiding van de cataloog. Zij gaat van het impressionisme van Medardo Rosso tot het zuiver expressionisme van Marini dat zich uitdrukt in een sterke plastische taal, met daarnaast enkele hoogstaande non-figuratieve werken van Viani en Mastroianni. Marini is ongetwijfeld de meest bekende en wellicht ook het sterkste temperament van deze groep betrekkelijk jonge meesters. De sterke, gebonden vormentaal, die geen afwijkingen kent van het sentiment, drukt de élan uit van een primitieve, niet door psychologie verlamde wereld. Alles is gespannen, totaal, onverdeeld. In de wereld van Marini heerst een harde klaarheid, een helder, koud licht dat, wanneer men er zich eenmaal aan wennen kan, weldoend en geestelijk verkwikkend is. In zijn sculptuur herleeft de ongeveinsde transcendentiekracht van de Egyptische pyramiden, feilloos zeker van opbouw, samen met de directe expressiviteit van het Chinese aardewerk uit de T'ang-dynastie. Een dichter uit die tijd, Li T'ai-po, drukt wellicht het best de sfeer van Marini's werk uit: ‘Waarom leef ik tussen de groene bergen? Ik lach en antwoord niet. Mijn ziel is zuiver. Zij verblijft in een andere hemel en op een andere aarde en deze behoren niet aan mensen toe’. Deze karaktertrekken zijn ook eigen aan de schilderijen van Marini, die trouwens als schilder debuteerde. Eén ervan, wij weten niet hoe, is verdwaald geraakt tussen de fantastische kunst van Oostende. De naam van Mascherini wordt steeds in één adem vernoemd met die van Marini, zowat met de bedoeling hem als een epigoon te bestempelen. Dat is Mascherini in geen geval. Hij bereikt niet die primitieve, onverdeelde krachtmogelijkheid van Marini. Daarvoor is hij te verfijnd en te speels. Toch getuigt zijn werk van een uitzonderlijke plastische zuiverheid en van een hoge gevoelsdistinctie. Ook de andere Italiaanse meesters bewegen zich op een meer dan middelmatig niveau. Martini, droefgeestig, die toch krachtig de vernieuwing heeft doorgezet. Manzu met zijn objectieve en sobere expressie en zijn pogingen op het gebied van de religieuze kunst. Eigenlijk zijn het meer dan pogingen, want bij Manzu draagt alles het karakter van vaste verworvenheid. Zijn beste werk vormen echter gevoelige naaktfiguren als ‘De Danspas’. Greco, Fabbri, Viani, Leonardi, Mastroianni, zelfs Balsaldella weet nog te imponeren met zijn draadconstructies, vooral zijn ontwerp voor de poort van ‘Fosse Ardeatine’. Voor de andere landen was er gezorgd de grote vermaardheden te vertegenwoordigen, zodat alles wel standing had, zonder daarom erg opvallend te zijn. Alleen Moore en Zadkine, Couturier en Richier willen we nog vermelden. De beelden van deze laatste kunstenares - er waren opvallend veel vrouwen vertegenwoordigd - bewegen zich steeds op de rand van de beeldhouwkunst. Zij herleiden de plastische taal, die bestaat uit volumespel, tot een uiterste eenvoud. Zij wordt ongearticuleerd, even aangrijpend als een noodkreet. * * * Antwerpen en Brugge bleven zichzelf getrouw. Het vooruitstrevende Antwerpen {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} gaf een beeld van de moderne kunststromingen in binnen- en buitenland. Het oude, immer levenskrachtige Brugge - de joelende straten vol toeristen zullen niet veel verschillen van de oude Brugse feestdagen - heeft in de warme sfeer van zijn Middeleeuwse huizen, zelf stukken uit een museum, de oude meesters genodigd die ermede connatureel zijn. De verzameling portretten van Van Eyck tot Mor was analoog aan die welke enkele maanden tevoren in de Orangerie te Parijs met groot succes was tentoongesteld 2). De historische spanwijdte van de expositie te Brugge was verminderd en droeg niet verder dan Mor. Geographisch echter was ze uitgebreid tot de ganse Nederlanden. De getoonde werken hebben A.B. De Vries gelijk gegeven, waar hij in zijn inleiding verklaart: ‘Op de artistieke saamhorigheid van Noord en Zuid behoort telkens te worden gewezen, ook al zijn er onderscheidingen te maken voor de schilderkunst in het Noorden en in het Zuiden van de Oude Nederlanden’. Wie op volledigheid gesteld is moest ook hier betreuren dat panelen, die tot de beste portretten-schildering uit de Nederlanden behoren, niet aanwezig waren. Waar echter werken als Van der Goes' Portinari zich aanbieden vergeet men gauw die leemten. Prof. J. Muls besluit een studie over een eeuw portret in België met de vaststelling dat de naamloze gemeenschap van de kathedralen geen portretschilders heeft gekend. Bij deze uitspraak komt aan het licht hoe veelvuldig de zin van het woord portret kan zijn. De gemeenschap die de kathedralen bouwde heeft zeker geen portretschilders gehad in de zin die wij er nu aan geven. Maar de portretten die toen werden gemaakt van koningen en bisschoppen en stichters sluiten aan bij de grote traditie van het gewijde portret uit de Egyptische kunst. Ook in Mesopotamië en zelfs in Griekenland, voor zover deze kunst het portret kende, bewaart het portret zijn symbolische en religieuze waarde. In het Hellenisme en de Romeinse kunst haalt de gelijkenis het op de symbolische kracht en wij zien het portret evolueren naar de individuele betekenis die het ook in onze tijd heeft verkregen. Toen evenals nu drukt het niet langer de aanwezigheid uit van de mens bij God of Gods inwonen in de mens, maar het wordt het samenzijn van de mens onder zijn medemensen om er de hulde van te ontvangen of in de verering of intimiteit te blijven vertoeven door een gesublimeerde aanwezigheid. Deze ontwikkelingscyclus vinden we in de rijke overzichtstentoonstelling van Brugge terug. Het proces is rijper bij de aanvang en de ontwikkeling gaat vlugger. Dat men reeds verder staat in de ontwikkeling bewijst het precieuze portretje van Jan zonder Vrees van een onbekend Vlaams meester, gedateerd 1415. Bij Van Eyck heeft het individu reeds zijn plaats veroverd tegenover het oneindige. Het is reeds sterk beklemtoond in het onvergetelijke portret van Margareta van Eyck, met zijn rigoureuze trouw zelfs aan de physiologische details. In het oeuvre van Van Eyck is dit wel een uiterste grens, vergeleken bij het portret van Isabella Borluut uit het Lam Gods of met het echt-religieuze portret van Arnolfini en zijn vrouw. Maar zelfs het portret van Margareta heeft over zich nog die objectiviteit, die rust en een zekere algemeenheid, die in wonderbare tegenspraak staat met het minutieuze realisme. Waar Van Eyck realist wilde zijn, heeft hij de hoogste idealisatie bereikt, terwijl de latere romanisten idealiserend hun portretten tot het uiterste hebben geïndividualiseerd. Dit scherp getekende portret, volgens P. Fierens' juiste uitdrukking vooreerst een creatie, heeft enkel belang om de oneindigheid die het uitdrukt. De inrichters van deze tentoonstelling zijn historisch - blijkbaar ook zeer paedagogisch - te werk gegaan met in de eerste zaal werken van Jan Van Eyck te plaatsen naast die van Hugo Van der Goes. Meteen kende de bezoeker het gehalte van de tentoonstelling die zich in alle werken op een hoog peil hield. Alleen Memling met zijn weemoed en zijn rustige onverschilligheid was tegen het voornaam en onmiddellijk gezelschap van Van der Goes en Van Eyck minder opgewassen, tenminste met zijn drieluik van Willem Moreel. Zijn ‘Mannenportret’ uit de Verzame- {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} ling Baron Jo Van der Elst deed het beter. De twee zijpanelen van het Portinaridrieluik, na eeuwen weer naar hun vaderland teruggekeerd, waren ongetwijfeld de grootste verrassing van deze tentoonstelling. Zij zijn meer dan portret. Of liever zij overtreffen onze kortzichtige opvatting van het portret om ons de gelovige mens te tonen in zijn eenheid van mysterie en hernieuwde kosmos. De eenheid van natuur en bovennatuur wordt reeds uitgedrukt door de iconographische beschrijving, maar meer dan door deze iconographie worden we door de plastische synthese veroverd, van een ongekende waarachtigheid en grootsheid. Wij durven moeilijk over onze gelovige primitieven schrijven in die zin, maar bij het werk van Van der Goes wordt men overrompeld door die ongebroken spankracht van kleur en lijn, die geen enkel ogenblik aflaat, maar zich imponeert. Deze laatste eigenschap is specifiek voor Van der Goes. Hij is een veroveraar, meeslepend door een ongedwongen enthousiasme. Van Eyck is gereserveerd. Hij is een aristocraat die men winnen moet. Al verliest Van der Goes nergens zijn distinctie, steeds blijft hij joviaal en volks. De rij van de Vlaamse Primitieven wordt ook op deze tentoonstelling gesloten door Gerard David. ‘Het Doopsel van Christus’, dat in de tentoonstelling was opgenomen, treft echter meer door zijn heerlijk landschap dan door de figuren die erin bewegen. Nauwkeurig registreert het portret de ontwikkeling die de geloofsgemeenschap van de eindigende Middeleeuwen heeft doorgemaakt. Met Quinten Matsijs, over Provost en de meester van de Magdalena-legende, zijn we in de nieuwe tijd. Stellen we maar even het gouden portret uit het museum Jacquemart te Parijs tegenover het grijze gelaat van Tomasso Portinari. Deze laatste is geheel van zichzelf ontdaan en vraagt geen aandacht. De kern van zijn wezen ligt niet in zich. Zijn gestalte verwijst slechts en is symbool. In het portret van Matsijs daarentegen, in scherp profiel met architecturale zekerheid opgebouwd uit in elkaar schuivende vlakken, die zich bewegen in gouden licht, is alles er op aangelegd om de fijnzinnige en zeker ook scherpzinnige humanist in zijn zelfgenoegzaamheid uit te beelden 3). Hoewel tijdgenoot van Matsijs, blijkt Jan Mostaert groter erfgenaam te zijn van het verleden. Hij is een schilder van een onberispelijk goede smaak, maar zijn picturale zachtmoedigheid moet het afleggen tegen de krachtig gekarakteriseerde portretten van Jan Gossaert. Maar ook deze laatste wordt in de schaduw gesteld door een der kleinste werkjes uit de tentoonstelling te Brugge, het ‘Vrouwenportret’ van Lucas van Leyden. De grote en ook wel voortreffelijke stukken van Joos van Cleve en Barend van Orley stallen hun zelfverzekerdheid wat al te krachtig uit, zodat men er om glimlachen moet wanneer men de innerlijke waarde van dit kleine portret mag aanvoelen. Het valt op te midden der prachtige eigengereidheid van een humanisten-wereld door een totaal gemis aan opdringerigheid. Het kan waar zijn, zoals in de cataloog wordt opgemerkt, dat dit verschil precies de nuancering weergeeft van Noord en Zuid. Voor een goed deel echter is dit verschil toe te schrijven aan de onafhankelijkheid van van Leyden vóór zijn reis naar de Zuidelijke Nederlanden waar hij onder de invloed zal komen van de Italiaanse meesters, die reeds door zijn Vlaamse collega's als voorbeelden waren gehuldigd. Naast Lucas van Leyden brengt ook Jan van Scorel uitstekend werk uit het Noorden met zijn ‘Portret van een Scholier’ en ‘Jeruzalemvaarders’, die opnieuw markeren welk een weg het portret heeft afgelegd. Die Jeruzalemvaarders, ook al gaat het hier om een religieuze aangelegenheid, vragen op een enigszins arrogante manier om de aandacht en treden de wereld van de toeschouwer binnen. Zij nemen hem niet meer op in een andere wereld. Het zielsproces waarin de mens dichtgroeit en zich gaat insluiten in zichzelf als mens en als individu is helemaal voltrokken bij van Heemskerck die o.i. toch meer waarde heeft dan hem in de cataloog wordt toegekend. Zijn inderdaad barokke stukken zijn sprankelend van leven en doen in hun kleurencombinaties verrassend modern aan. De zachtmoedigheid van Scorel is bij van Heemskerck {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} kwajongensachtigheid geworden. Hoewel wij de ontwikkeling konden volgen in deze reeks portretten waarvan we er slechts enkele bij name noemden, toch waren we nog verrast door een zeer fijnzinnig portret van Christina van Denemarken door Coxie. De eerste ontvoogdingsdurf en krasse affirmatie van het humanisme is hier bezonken tot een zeer verfijnd sentiment dat tintelt in de dromerige gestalte. Hetzelfde kenmerk van definitieve verworvenheid, maar in een heel andere gevoelsaard, tonen de portretten van Lambert Lombard en die van Frans Floris, van een losse volkse allure. Deze tentoonstelling die begon met een bazuinstoot eindigt met een koor van voldragen mannenstemmen dat blijft nazingen, Mor, A.T. Key en de andere meesters van deze laatste generatie, wier werk zijn hoogtepunt vindt in Mor's portret van Margareta van Parma. * * * Van Brugge naar Oostende is niet ver en toch vonden we daar een geheel andere wereld. Van het ‘mystieke’ Brugge, dat in zijn stenen nog de atmosfeer heeft bewaard van de tijd toen het portret in de Nederlanden zijn ontstaan vond, naar de Kurzaal van Oostende, een gebouw waar de moderne techniek met fantasie en smaak werd toegepast, en waar een sensatievolle tentoonstelling was gewijd aan het fantastische in de kunst. Voor deze tentoonstelling schreef E. Langui een van zijn vele knappe en tevens behendige inleidingen. Het fantastische wordt er, zeer bescheiden, gelijk gesteld aan een tot het uiterst doorgedreven realisme. Maar zelfs deze ruime vlag kon nog de lading niet dekken; van Marini's ‘Ruiter’ en Ensor's ‘Christus bedaart de storm’, dat niet méér fantastisch is als een werk van de Primitieven, tot Dali's leeg-fantastische ‘Ouderdom van Wilhelm Tell’. Een naam blijft een naam en men kan even goed een aantrekkelijke kiezen. Want tenslotte had ook deze tentoonstelling een flinke ruggesteun aan de werken van de Italianen, de Chirico, Carra, Sironi, niet het minst Marini, en daarnaast aan werken van Klee, Chagall, Lurçat, Coutaud, VandenBerghe, Delvaux. De werken van de oude meesters waren blijkbaar maar voor de gelegenheid samengezocht. Dali, de hyperbewuste en beredeneerde surrealist, toont ons één goed werk ‘Brandende Giraf’. De andere zijn van een monsterachtige, onverdragelijke virtuositeit. Dit wordt helemaal duidelijk als men het waagt een werk van Dali naast een doek van Paul Klee te hangen. Klee is een echte fantast, vol spontane poëzie. Van Klee werd hier echter geen eersterangswerk getoond. De topnummers werden geleverd, ook hier, door de Italianen: de Chirico met zijn onovertroffen ‘Hector en Andromaché’ - de ‘Twee Maskers’ van 1946, in dezelfde stijl en dezelfde moeilijke iconographie valt daarbij vergeleken zeer braaf uit -; Carra met ‘De bruid van de Ingenieur’; Sironi met ‘De Lamp’; Marini met ‘Ruiter’. Zelfs in hun meest vreemde doeken blijven zij bevestigen dat zij vooreerst schilder zijn. Hun doeken doen daarom klassiek aan tegenover de spitsvondige literatuur van Dali. Van klassiek gehalte was ook de ‘Graflegging’ van Paul Delvaux. Wie zich echter, voortgaande langs deze tentoonstelling, een oordeel gevormd had over Max Ernst, die moest het grondig herzien op de even verzorgde als indrukwekkende retrospectieve in het Casino te Knokke. Haast spontaan verzet men zich tegen Max Ernst omdat hij een zekere onpeilbaarheid over zich draagt. Men kan er niet achter komen. Hij blijft in alles mysterie en het lijkt ons dat in zijn beste werken dit waarachtig en diep is. Daarin spreekt Ernst zich ongezocht uit als een oerkrachtige natuur die zijn beelden vindt in een versteend, praehistorisch woud, de zee en de magische cirkelkroon erboven. Deze werken zijn meer aangrijpend dan de specifiek surrealistische doeken waarin Ernst nerveus wordt en zich gedraagt als een hitsig paard voor een naderend onweer. Hij wendt zich dan van de éne techniek naar de andere en schept werken van een bittere ironie of van een feeërieke droom, maar gaat zich ook te buiten aan schrale verbeeldingsinvallen. Van Van Eyck tot Max Ernst is de wereld veranderd. Maar de schilderkunst is gebleven en ook de mens die er zich in uitspreekt en steeds weer een nieuwe wereld schept, zoals in het oude scheppingsverhaal, uit een rib van de bestaande. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroniek van geestelijk leven ‘Herbronning’ van Sint Ignatius' ‘Geestelijke Oefeningen’ door P. Schoonenberg S.J. HET woord ‘herbronning’ werd in een der laatste Kronieken van Geestelijk Leven uit dit tijdschrift voorgesteld als een vertaling van het Franse ‘ressourcement’, dat vrijwel ook een neologisme is. De eerste betekenis welke men er dadelijk in zal horen is die van een terugkeer tot de bronnen. Op profaan terrein denkt men hierbij aan een terugkeer tot de natuur, of tot een eerder stadium van cultuur, aan kamperen, aan primitieve kunst, aan romantiek. Maar het Franse woord ‘ressourcement’ slaat toch speciaal op een beweging binnen het religieuse gebied, het gebied van theologie en geestelijk leven. Daar heeft de ‘herbronning’ een eigen zin gekregen, die zich geenszins dekt met de romantiek waarop wij zoëven duidden. Natuurlijk, ook de ‘nieuwe theologie’, in Frankrijk en in heel West-Europa, kenmerkt zich door een terugkeer naar de bronnen. Haar patristisch en vooral haar bijbels karakter wekt zelfs de opmerkzaamheid van de leek in het vak. Maar dit is geenszins een romantische terugkeer, zeker niet romantisch in de sentimentele zin van het woord. Het romantisch sentiment immers is in de grond een ressentiment tegen het heden. Het wil een bepaald verleden levend maken en wat daarna ligt ontkennen. De 19e eeuwse romanticus wilde middeleeuwer zijn en de Renaissance der 16e eeuw samen met de Verlichting van zijn eigen tijd in zichzelf ontkennen, hetgeen hem natuurlijk nooit gelukte. Een dergelijke repristinatie heeft, evenals het eenzijdig dwepen met het actuele, soms de theologische vernieuwing der laatste jaren vergezeld, waarom Paus Pius XII het nodig oordeelde, in zijn encycliek Humani generis vnl. de scholastieke theologie en wijsbegeerte tegen een dergelijke excessieve onderschatting te verdedigen. Maar de leidende krachten der beweging - laten we hier slechts wijzen op figuren als De Lubac in Frankrijk en Hugo en Karl Rahner in Duitsland - strijden voor een ‘ressourcement’ dat veel meer synthetisch is. Hun ideaal is een terugkeer tot de bronnen welke de erfenis van andere perioden en de denkwijze van het heden niet ontkent, maar zich ermee synthetiseert. Om enkele voorbeelden op theologisch terrein te noemen: de scherpe belichting van het ambtelijk priesterschap door het Concilie van Trente en die van het bestuurs- en leergezag door het Vaticaans Concilie moet onverminderd samengaan met de bijbelse visie van de gehele Kerk als priesterlijk godsvolk en als lichaam van Christus waarin ieder lidmaat zijn geestesgave heeft; de beklemtoning der niet in de H. Schrift opgetekende traditie-waarheden met de alomvattende Schrift-visie der Scholastiek en de alomvattende traditieleer der Vaders; de geschapen genadegaven met het tempel-zijn van de H. Geest in iedere christen, en dit weer met het tempel-zijn van heel de Kerk en van de verheerlijkte Christus; de noodzaak om ons heil te bewerken met de taak van iedere christen voor allen en met het initiatief van Gods genadewerking in alles; de mariale dogmata der laatste eeuwen met het oude beeld van de Vrouw die tevens Kerk en Maria is; de leer van 's mensen dood en het lot zijner ziel met die over 's Heren wederkomst, de verrijzenis des vleses en het voltooide rijk Gods. Kortom, deze synthetische herbronning der nieuwere theologie wil evenzeer de oudere gege- {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} vens brengen tot de klaarheid van later door leergezag en theologie scherper belichte uitspraken als omgekeerd deze latere uitspraken terugleggen in het grotere en meer omvattende geheel der geloofsleer in oudere documenten, met name in de H. Schrift. Zo tracht deze herbronning de middenweg te vinden tussen een theologisch rationalisme dat zich in het denken van eigen tijd en stelsel opsluit en een theologisch romantische gelijk wij het zojuist schetsten. De herbronning wil zo het hedendaagse hernieuwen door de levenskracht van het oude, het klassieke en gangbare door die van het in volle zin traditionele. Door dit alles tracht dan deze zo op de oude bronnen ingestelde theologie tevens volop in het heden te staan, aan het eigentijdse denken, ook van de niet-katholiek en de niet-christen, tegenwoordig te zijn en ermee in gesprek te treden. Wat wij hierboven beschreven, werd ontleend aan de geloofsleer. Maar ook in de praktijk van het kerkelijk leven beleven wij volop een beweging van ‘ressourcement’. Elke gezonde liturgische beweging kan gelden als een klassiek voorbeeld ervan. Wij zinspeelden reeds aan het begin op het artikel: ‘Vernieuwing in de lekenvroomheid’ van Prof. Dr L. Monden S.J. in dit tijdschrift van April 1953, in welk artikel niet alleen de term ‘herbronning’ wordt voorgesteld, maar ook enige voorbeelden van ‘herbronnende’ gebeden- en meditatieboeken. Een recente polemiek rondom de versterving ontlokte aan Prof. Dr W. Grossouw zijn artikel ‘De bijbelse grondslagen der versterving’ in Ons Geestelijk Leven van Mei-Juni 1953, waarvoor wij dankbaar zijn en waaraan wij graag nog een reflexie over de actuele betekenis der geschetste grondslagen zagen toegevoegd. Het is in deze context begrijpelijk dat wij in dit artikel willen spreken over een herbronning der heden nogal veel besproken en tegelijk - wellicht bij vriend en vijand - weinig gekende ‘Geestelijke Oefeningen’, de Exercitia Spiritualia van Sint Ignatius van Loyola. Een herbronning van de Geestelijke Oefeningen kan overigens in dubbele zin worden verstaan. Vooreerst als de synthese van terugkeer naar de Exercitia zelf met haar latere commentaren en toepassingen. En vervolgens als de synthese der christelijke bronnen zonder meer met de Eexrcitia zelf. Wij zouden aan beide enkele woorden willen wijden, naar aanleiding van twee boekjes die deze zomer gelijktijdig verschenen bij L.C.G. Malmberg te 's-Hertogenbosch, nl. De Geestelijke Oefeningen van Sint Ignatius van Loyola. Nieuwe vertaling uit de Spaanse grondtekst door Dr J. Tesser S.J., en De Spiritualiteit van Sint Ignatius in haar ontstaan en ontwikkeling door Hugo Rahner S.J., uit het Duits vertaald door P. v. Gestel S.J. Deze twee boekjes lijken ons in verband te staan met respectievelijk de eerste en tweede betekenis die wij gaven aan de woorden ‘herbronning der Geestelijke Oefeningen’. * * * De nieuwe vertaling van p. Tesser voert ons terug naar de tekst der Exercitia zelf. Dit maakt latere commentaren en aanpassingen niet overbodig, maar dit nieuwe contact met de eerste bron moet telkens het later gebruik bevruchten. De tekst zelf laat ons altijd weer zien wat er eigenlijk precies in staat en ook - iets dat op een lange tijdsafstand bijna even belangrijk wordt - wat er niet in staat. De tekst zelf blijft belangrijk om nuances en met name om doseringen in de belichting en beklemtoning die soms anders kunnen worden bij commentaren en ook bij vertalingen, ja zelfs bij vertalingen welke op het eerste gezicht uiterst letterlijk zijn. De Spaanse grondtekst der Geestelijke Oefeningen was in de Sociëteit van Jesus vóór haar opheffing vooral bekend in een sierlijke en enigszins vrije latijnse vertaling, de zgn. versio vulgata. Na het herstel der Orde maakte de Nederlandse Generaal Pater Roothaan een nieuwe, zeer letterlijke Latijnse vertaling, de versio litteralis. Deze heeft in vele opzichten de tekst beter bekend gemaakt en veel bijgedragen tot een hernieuwde studie der Exercitia in de 19e en 20e eeuw. Toch lijkt het dat deze vertaling van Roothaan soms in haar philologische letterlijkheid de zin van de grondtekst het geweld aandoet van een overbelichting of een overbeklemtoning. Daartegenover schijnt ons dan de {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} voornaamste waarde van Tesser's vertaling te liggen in een herstel van het juiste evenwicht waarbij een al te strikte letterlijkheid nu en dan geofferd wordt, niet alleen omwille van het Nederlandse taaleigen, maar ook en vooral om de geest van de grondtekst zelf zonder bijmenging van eigen interpretaties te doen spreken. Kortheidshalve moge dit met slechts één voorbeeld worden bevestigd. Het is genomen uit een der meest besproken passages van de Geestelijke Oefeningen, het zgn. Fundament, of zoals Tesser vertaalt, het ‘Grondbeginsel en Grondslag’. Dit Fundament gaat vooraf aan de eigenlijke ‘oefeningen’ die de weerslag zijn van Ignatius' ervaringen in Manresa. Het is door de Heilige toegevoegd tijdens zijn studietijd te Parijs en draagt wellicht de sporen van wat hij daar las en zeker van de intellectuele klaarheid en koelheid zijner auteurs. In die stijl is het ook bedoeld: het Fundament beschrijft zeer nuchter het ideaal en de volstrekte eis waaraan elk mensenleven voor God moet voldoen. ‘De mens is geschapen om God onze Heer te loven, eerbied te bewijzen en te dienen en daardoor zijn ziel zalig te maken’. Deze handel en wandel voor God verwerkelijkt zich echter in de schepping, in een voortdurende beslissing van gebruiken en zich ontdoen. Vandaar de ideale gesteltenis van het ‘alleen verlangen en verkiezen wat ons meer brengt tot het doel, waarvoor wij zijn geschapen’, gelijk de slotwoorden van het Grondbeginsel luiden. Aan deze woorden gaat echter een meer uitvoerige negatieve bepaling van deze zelfde houding vooraf, en hierin staan enkele woorden die Tesser heeft weergegeven met een vertaling die ons getrouwer lijkt dan vele die meer letterlijk zijn. Sint Ignatius zegt dat het nodig is, voor elk schepsel ter wereld ‘hacernos indiferentes’, zoals de Spaanse tekst luidt. De versio vulgata geeft dit weer met: ‘eabsque differentia nos habere circa res creatas omnes’, en hierbij sluit de vertaling van Tesser aan: ‘dat wij ons ontdoen van iedere voorkeur voor elk schepsel ter wereld’ (blz. 25). Ongetwijfeld is zulk een vertaling niet zonder meer letterlijk te noemen. Letterlijker vertaalt Roothaan in zijn versio litteralis: ‘facere nos indifferentes’, en geeft ook Pater A. Geerebaert S.J., de eerste Nederlandse vertaling van de Spaanse autograaf: ‘ons onverschillig te maken’. Nu zijn ‘facere’ en ‘maken’ inderdaad de letterlijke vertalingen van het Spaanse ‘hacer’. Roothaan onderstreepte zijn letterlijke vertaling in een noot: ‘hic est ille conatus, quo necesse est nos eniti ad illum perfectionis gradum’, ‘dit is dan die poging waarin we moeten streven naar die graad van volmaaktheid....’. Toch lijkt ons de minder letterlijke vertaling van Tesser getrouwer en wij vallen hem graag bij, wanneer hij in een noot - een der weinige waarmee hij een vertaling rechtvaardigt - zegt: ‘Roothaan spitste de oorspronkelijke betekenis van hacerse toe: onverschillig maken’ (blz. 159, noot 7). Inderdaad. In dit Grondbeginsel wil Ignatius in het geheel niet zeggen hoe deze houding tot stand komt, terwijl integendeel uit de rest der Geestelijke Oefeningen zal blijken dat niet alleen en niet op de eerste plaats de mens zelf - ook niet met de gewone bijstand der genade - zich tot de ware houding tot God moet brengen, maar dat hij zich met die genade slechts moet disponeren, in afwachting tot God zelf de liefde tot Hem in de ziel wil doen ontvlammen. Op dit punt lijkt ons dus de minder letterlijke vertaling van Tesser getrouwer aan de geest van Sint Ignatius' woorden, omdat zij in suspenso houdt wat niet door de woorden zelf wordt uitgemaakt en dus meer plaats laat voor de belichting der bijzondere genadewerking, de meer ‘mystieke’ accenten uit het vervolg van de tekst. Eenzelfde plus aan getrouwheid door een minus aan letterlijkheid lijkt ons ook te liggen in de vermijding van het woord ‘onverschillig’. In de aangehaalde noot rechtvaardigt Tesser dit met de woorden: ‘Onze vertaling vermijdt het woord onverschillig, omdat het in onze taal een bijbetekenis heeft, die geheel buiten Ignatius' bedoeling ligt’. Wij zouden dit aldus willen weergeven: het Nederlandse woord ‘onverschillig’ doet ons allereerst denken aan een gevoelsgesteltenis, terwijl Ignatius in de Exercitia allereerst de wilsbeslissing en wilshouding op het oog heeft waardoor wij Gods meerdere dienst en eer ‘verkiezen’. Bovendien zou het woord ‘onverschillig’ heden ten dage suggereren een gebrek aan ernst, aan ‘engagement’ t.o.v. onze taak binnen {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} deze wereld en deze tijd, terwijl Ignatius - evenals Sint Paulus als hij de eschatologische houding van de christen beschrijft in 1 Kor. 7, 29-32a, en evenals Jesus zelf in zijn woorden over het ‘onbezorgd’ zijn - onze ernst met de wereld niet wil doen verdwijnen, maar haar wil zien ingebed in de laatste ernst om het Rijk Gods, in het ‘dégagement’ terwille van het eeuwig leven, waardoor wij tenslotte ook de zorgen van deze tijd ongebroken kunnen dragen. En hiermee blijkt dan de niet-letterlijke maar geestgetrouwe vertaling die Tesser geeft van deze enkele doch fundamentele woorden van Sint Ignatius van grote betekenis voor een ‘herbronning’ der gehele Exercitia. Aan de latere commentatoren en gebruikers leert zij, zonder enige mindering van het accent op onze persoonlijke beslissing, evenzeer ruimte te laten voor de grote verwachting van een bijzondere gratia efficax die aan de mysticus Ignatius van Loyola eigen is. En tevens: dat het antwoord van de wil op de genade in haar keuze wel eens ons gevoel en de geschapen waarden kan ófferen, maar ze geenszins als waardeloos wegwerpt. Hiermee is de ware Ignatius in zijn Geestelijke Oefeningen wellicht wat dichter bij onze tijd gebracht en zeker ook meer geplaatst in de gehele geloofsschat der Kerk, zodat de vertaling van Tesser dus ook dienstbaar is aan een ‘herbronning’ der Exercitia in de tweede betekenis die wij aan dit woord gaven. * * * Op de ‘herbronning’ in deze tweede betekenis, de synthese dus der Geestelijke Oefeningen met de bronnen van heel het christelijk geloof en christelijk leven, wijst ons vooral Hugo Rahner, zelfs door de titel van zijn werkje: ‘De spiritualiteit van Sint Ignatius van Loyola in haar ontstaan en ontwikkeling’. Dat een dergelijk werkje geheel in de geest is van de hedendaagse West-Europese theologische vernieuwing bewijst niet alleen de naam van de schrijver, maar ook het feit dat Henri de Lubac voor de Franse vertaling een voorwoord schreef. Belangrijk is vooral het tweede hoofdstuk, waarin de schrijver aantoont langs welke wegen van litteraire traditie Ignatius tot zijn opvatting kwam van ridderlijke navolging van de gekruisigde Christus in de strijd tegen Satan, zoals die met name tot uiting komt in de principiële en grondleggende meditaties van ‘de Roep des Konings’ en ‘de Twee Standaarden’ (die aan heel de contemplatie van 's Heren aardse leven, lijden en verheerlijking een vorm moeten geven, en waarop het ‘Grondbeginsel en Grondslag’ aan het begin slechts de inleiding vormt). Het grootste belang heeft echter het derde en laatste hoofdstuk van dit werkje, waarin Rahner, ongeacht de litteraire afhankelijkheid, Ignatius' verwantschap laat zien met grote ‘mannen der Kerk’, als Ignatius van Antiochië, Basilius, Benedictus, Augustinus, Bernardinus (en ook Catharina) van Siëna, die allen door de liefde die de Heilige Geest in hun harten deed ontbranden gedreven werden tot niet slechts het aanvaarden, maar ook het dienen van de zichtbare en zo menselijke Kerk van het vleesgeworden Woord, en die de geestdrift van zichzelf en de anderen slechts als aandrift van die Heilige Geest erkenden wanneer zij samenviel met de leiding van diezelfde Kerk van Christus. Rahner beëindigt zijn hoofdstukken telkens met enige gevolgtrekkingen voor het verstaan van Ignatius' Geestelijke Oefeningen en van de Sociëteit van Jesus. Aan het eind van zijn tweede hoofdstuk pleit hij ervoor om ook het Fundament der Exercitia te zien in het licht van de Christus-meditaties van Koningsroep en Standaarden, iets waarop we aanstonds nog hopen terug te komen. In de gevolgtrekkingen van het derde hoofdstuk pleit Rahner - in aansluiting bij oude schrijvers over de Exercitia - voor een studie van de theologie, met name van de Schrift, voor wie ze wil verstaan en er de zielen mee wil helpen. Ignatius heeft zijn geloofsinzicht in de samenhang der geheimen vnl. te danken aan zijn mystieke ervaringen te Manresa, vnl. het zgn. Cardoner-visioen, maar hij versmaadde het niet, integendeel, zijn uitdrukkingen te controleren en bij te vijlen naar de theologie die hij later bestudeerde. En Rahner gaat verder: ‘Ons staat echter gewoonlijk alleen de tweede weg open, die ook Ignatius gegaan is: boeken raadplegen en in de leer gaan bij de theologie in haar ruimste omvang. Of {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} anders gezegd: onze kennis van de Geestelijke Oefeningen en de zekerheid van onze eigen geestelijke ervaring moeten verrijkt worden door de theologie. en dit wederom in de beide richtingen, die Ignatius zelf aangeeft: in de kennis der H. Schrift en in wetenschap.... Wij moeten dus dit gemis aanvullen door een ernstige studie der H. Schrift. Dit geldt in het bijzonder voor de getuigenissen der H. Schrift omtrent de geschiedenis der zonde, het rijk van Christus, de mysteries van het leven van Jesus’ (blz. 107 v.). Hetgeen Rahner nog bevestigt door een aanhaling uit twee oude directoria of handleidingen bij het gebruik van het Exercitie-boek. Zo wijst ons Hugo Rahner dus naar datgene wat wij noemden een ‘herbronning’ der Geestelijke Oefeningen in de tweede zin, een synthese van haar inhoud met de bronnen van het christelijk geloof. P. Tesser, die voor de Nederlandse vertaling van Rahner's werkje een ‘Ten geleide’ schreef, zegt daarin: ‘Rahner maakt het voor eenieder duidelijk dat de Jezuïetische spiritualiteit veel minder origineel genoemd moet worden dan haar vrienden zowel als haar vijanden plegen te verzekeren’ (blz. 8). Hiermee wordt echter ook duidelijk, zo zouden wij aan deze woorden willen toevoegen, hoezeer deze spiritualiteit haar verwantschap moet laten zien met de vele bronnen waaruit zij put. In aansluiting aan de beide werkjes die wij bespraken zouden wij deze behoefte aan ‘ressourcement’ nog klemmender willen aantonen, door nl. te wijzen op de zeker niet denkbeeldige gevaren bij ontstentenis daarvan. Wij stipten zoëven reeds aan, dat p. Roothaan in zijn versio litteralis niet aan het gevaar is ontkomen van op enkele punten in plaats van vertaling een poging te doen om Ignatius' gedachten uit te leggen en er daarmee de zijne inlegt. Wij weten trouwens allen, hoe het discrediet der Geestelijke Oefeningen grotendeels te wijten is aan de ‘inleg’ van de rationalistische en moralistische tijd die achter ons ligt. Overzien wij de interpretatie die Hugo Rahner van de Exercitia geeft, dan wordt duidelijk dat hun grootheid tegelijk het gevaar voor zulk een verkillende inslag der latere tijden meebrengt. In de Geestelijke Oefeningen wordt de vurige Godsliefde verwezen naar de nuchtere daad, naar het overwinnen van eigen kleine voorkeuren om alleen luisterscherp te zijn naar de wil Gods in het concrete heden; wordt de Christusbezieling getoetst op de nuchtere dienst in de ‘strijdende Kerk’. Erich Przywara S.J., wiens grootse visies op de Exercitia wij bij Rahner in een meer nuchtere, gematigde en gedocumenteerde uitwerking terugvinden, heeft er reeds op gewezen, (b.v. in zijn werkje Majestas divina. Ignatianische Frömmigkeit, 1925, blz. 74 vv.) dat dit kan leiden tot koude zakelijkheid, tot een louter ‘beheersen van situaties’ en tot een levensvreemd ontzeggingsparoxysme. De Jezuïet, zo zegt hij, zal aan deze caricatuur van zijn spiritualiteit ontkomen door telkens weer te leven van de Exercitia in hun geheel, dus van de innigheid der contemplaties samen met de nuchterheid van het afmeten wat Gods dienst en eer verlangt. En we mogen er bij voegen: ook de Geestelijke Oefeningen voor anderen, zullen geen caricatuurmensen vormen maar overvloedige vrucht des Geestes afwerpen, wanneer ook de verkorte toepassingen ervan steeds met de volheid van het christelijk leven geladen zijn, wanneer werkelijk vanuit en enthousiasme voor de Heer gewezen wordt op het volbrengen van de wil des Vaders (vgl. Mt. 7, 21), vanuit de vriendschap met Christus op het volbrengen van alwat Hij beveelt (vgl. Joh. 15, 14). * * * Aan het begin van dit artikel wezen wij er reeds op, hoe de herbronning een vorm van bezinning is in allerlei practische vragen van kerkelijk leven en spiritualiteit. Uit wat we zojuist zeiden blijkt dat zij het ook is voor het retraitewerk. De vertaling van de Exercitia door p. Tesser, en die van Rahner's werkje door p.v. Gestel komen voor het Nederlandse taalgebied op een goed ogenblik. Zij kunnen, zeker in Nederland, enerzijds tegemoetkomen aan een vaak lichtvaardige onderschatting van wat een retraite zijn kan, en anderzijds een hernieuwingsbeweging stimuleren welke zich reeds binnen het retraitewerk begint af te tekenen en waarvan wij hopen dat ze zich op steeds groter schaal zal ontplooien. Het is bekend, dat Paus Pius XII, ook in zijn {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} liturgische encycliek ‘Mediator Dei’ een lans breekt voor de retraites in ignatiaanse geest. P. Tesser citeert deze aanbeveling in zijn ‘Ten geleide’ op Rahner-van Gestel en vervolgt dan: ‘Het is denkbaar dat dit gezagsargument aan de een of ander ontgaat; eveneens kan men wel eens een vertolking van de geestelijke leer van Sint Ignatius hebben gehoord, zelfs uit de mond van Jezuïeten, die aan deze grootmeester in het geestelijk leven geen recht liet wedervaren, ja door haar gebrekkigheid daaraan onrecht deed’ (blz. 7). M.a.w. de verwachting die de pausen en andere herders der Kerk nog steeds hebben van de retraite moet wáár worden gemaakt door haar die volheid te geven welke wij hierboven aanduidden. Nu is het in zekere zin niet zo moeilijk de zojuist geschetste herbronning te bewerken, wanneer de Exercitia volledig, dus in 30 dagen, worden gegeven. Men kan dan aan alles zijn plaats geven, en b.v. het Fundament geven in de nuchtere formulering van het Exercitie-boek zelf, hoewel ook dit niet exclusief hoeft te geschieden. In de praktijk echter hebben we meestal te doen met sterk verkorte toepassingen der Geestelijke Oefeningen, waarin binnen enkele dagen meestal slechts de stof der ‘Eerste Week’ wordt gegeven en ook dit nog in een sterk gereduceerde vorm. In deze retraites vooral is het reeds gesignaleerde gevaar voor rationalisme en moralisme niet denkbeeldig, wanneer men blijft staan bij de loutere tekst van de gedeelten der Exercitia die men hier direct benut, zonder ze terug te plaatsen in het geheel der Geestelijke Oefeningen en van gans het christelijk leven. Laten wij dit wederom aantonen aan het ‘Grondbeginsel en Grondslag’, omdat wij daarover reeds spraken, maar vooral omdat dit in de korte retraites zo'n grote rol speelt, en o.i. ook moet spelen. Wij kunnen dan allereerst opmerken dat Ignatius hier spreekt over ‘de mens’ in het algemeen en over ‘de overige dingen op het aanschijn der aarde’, en daarmee noodzakelijk de verhouding van de mens tot die dingen beschrijft in categorieën van het ‘hebben’: hij spreekt immers van ‘gebruiken’, ‘zich ontdoen’, ‘verlangen en verkiezen’. Het ‘mede-zijn’ van iedere mens met alle anderen, te beschrijven in de interpersoonlijke categorieën van ontmoeting, hulp, dienst, geschenk, ontvankelijkheid, verbintenis, afscheid, is daarmee niet genoemd, doch evenmin uitgesloten. Nu zou men allereerst reeds een gevaar van verzakelijking en verkilling kunnen voorkomen door uitdrukkelijk ons aller mede-zijn in dergelijke categorieën bij het Fundament ter sprake te brengen. Niet om de nuchterheid van het voorkeurloze dienen van God te ontvluchten door gevoelsbeschouwingen, neen, integendeel, juist om te doen erkennen hoe wij ook hierin geschapen zijn tot toenadering of verwijdering alleen volgens de weg die God ons te gaan geeft. Maar ook in de verhouding tot God zelf kan de tekst van het Fundament zijn volle kracht behouden wanneer nog andere elementen in de beschouwing worden betrokken. De dienst van God wordt minder koud, doch niet minder dwingend, wanneer ook Gods gaven in het verleden en vooral ook zijn blijvende steun daarbij worden beschouwd, wanneer de overgave wordt geflankeerd door dankbaarheid en hoop. Ja, het lijkt voor onze tijd zo nodig om juist de hoop meer uitdrukkelijk in de Geestelijke Oefeningen op te nemen. Ook hiermee doen wij haar o.i. geen geweld aan, want heel de christelijke levenshouding der Exercitia veronderstelt de hoop en anderzijds sluit ook de hoop altijd de overgave, het offer der eigen voorkeur in aan Degene op wie men hoopt, aan wie het immers uitsluitend toekomt de maat zijner gaven en het tempo van zijn hulp te bepalen. Daarom kan bij het Fundament de ‘heilige onverschilligheid’ - om dit woord toch nog eens te gebruiken - met vrucht relief krijgen door de goddelijke deugd van hoop, zoals ook de - geenszins te schrappen! - meditatie over de hel relief zal krijgen door hier te spreken over de hemel. Zo komt ook de liefde vanzelf ter sprake, mits men in het Fundament blijft beklemtonen wat Ignatius aan het einde der Exercitia nog eens zal onderstrepen, dat zij ‘meer gelegen moet zijn in daden dan in woorden’, dat zij bestaat in de overgave der nuchtere, voorkeurloze dienst. En vooral vergete men hierbij niet dat pas in de volgende beschouwingen - in de slotbeschouwing, de ‘contemplatio ad amorem’, maar ook in de Christus-contempla- {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} ties, ja ook in de beschouwingen over zonde en hel, die immers steeds bij de Verlosser eindigen - deze liefde moet worden verkregen; ja verkregen, want Ignatius zegt nimmer dat wij de liefde moeten verwekken, maar steeds dat wij erom moeten vragen. Met dit alles is het duidelijk dat de ‘God’ van het Fundament ook als Vader gezien mag worden en ‘de mens’ als zijn kind: de opvatting immers dat het Fundament louter ‘theologia naturalis’ zou zijn, is reeds lang overwonnen. Daarmee is Christus ook verondersteld en mag ook uitdrukkelijk worden genoemd. Hierover geeft Rahner een kostbare opmerking, waarop wij reeds wezen. Hij wijst erop, dat men in de geest van Ignatius niet te vlug moet zijn met een verwaterde ‘Tweede Week’ aan een korte retraite toe te voegen, wanneer in zulk een retraite de retraitant niet gedisponeerd lijkt tot het doel der tweede en volgende weken, die van een levenskeuze of levensvorming in zo groot mogelijke gelijkvormigheid aan Christus' levensweg door kruis tot heerlijkheid. Men kan dan toch, zo zegt Rahner, ‘grotere vrucht plukken’, ‘indien men de Eerste Week werkelijk christologisch opvat’ (blz. 56). Misschien zou men dit kunnen doen door na de beschouwingen der zonde het Fundament te hernemen in een meditatie over Christus' Koningschap, zonder de beschouwing over hen ‘die zich in liefde hechter willen binden en zich onderscheiden in de algehele dienst van hun eeuwige Koning’, want door dit meest wezenlijke punt uit de ‘Oproep van de Koning’ leidt Ignatius de keuze der Tweede Week in. Met dit dienen van de Vader door Christus heeft men dan tegelijk het Fundament en de hele retraite geconcentreerd rondom de H. Mis en de sacramenten. Na deze opmerkingen over de korte retraites in het algemeen en over de behandeling van het Fundament in het bijzonder, zal men wellicht opmerken dat hier van de eigenlijke Ignatiaanse Oefeningen niets overblijft. In veel van hetgeen wij zoëven zeiden menen wij deze opwerping reeds te hebben weerlegd, maar wij zullen er nog even nader op ingaan. Wat wijzelf zeiden over het Fundament en wat wij zojuist van Rahner aanhaalden over de Tweede Week doet ons in de tekst der Geestelijke Oefeningen steeds twee elementen onderscheiden: de dogmatische en de psychologisch-ascetische inhoud. De dogmatische inhoud van het Fundament is niet christologisch en bevat verder ook al die elementen niet welke wij zoëven daarbij wilden aanvullen; de psychologisch-ascetische inhoud is het voorkeurloze dienen van God in alles. De dogmatische inhoud van de ‘Roep des Konings’ is het universele Koningschap van Christus en zijn weg door lijden naar glorie; de psychologisch-ascetische inhoud is het onderscheid tussen een algemeen volgen van Christus en de wijze van hen die zich inniger willen binden. Deze twee elementen zijn dus te onderscheiden; ze zijn zelfs te scheiden, al gaat dit natuurlijk niet geheel. Nu zouden wij deze stelregel willen opstellen: Men moet de psychologisch-ascetische inhoud der verschillende delen van de Exercitia steeds geheel en al onaangetast laten, wil men ze niet van hun eigen vrucht beroven; maar men kan in het belang van diezelfde vrucht de dogmatische delen aanvullen door de ‘herbronning’ waarover wij boven spraken. Zo is het ons geenszins te doen om zelfs aan de kortere retraites ook maar iets van de ignatiaanse ascese te ontnemen; integendeel, wij zouden er nog meer psychologisch-ascetische elementen der Geestelijke Oefeningen in willen brengen dan er gewoonlijk in aanwezig zijn, zoals b.v. de dag-opbouw door repetities van enkele mysteries, de ‘drie wijzen van bidden’, althans de tweede, de regels tot onderscheiding der geesten voor de eerste week, de regels voor het uitdelen van aalmoezen (toepassing der ‘onverschilligheid’ in de interpersoonlijke betrekkingen!) en de regels voor de juiste opvatting in de Kerk (voorzover niet te eenzijdig contra-reformatorisch). Maar dit alles zal meer vrucht afwerpen bij een aanvulling, een herbronning van het dogmatisch element zoals wij dit schetsen. Wij zeggen dit mede uit ervaring, al is die niet groot. En wij menen, gelijk wij reeds zeiden, hiermee in de lijn te staan van een vernieuwing welke zich reeds aftekent, en van de kostbare boekjes die wij bespraken. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Politiek Overzicht Internationaal DE regering-Laniel heeft in de maand Augustus geen schitterend figuur geslagen. Het was een psychologische fout het bezuinigingsprogram in te zetten met een aanslag op de toch al te lage lonen der ambtenaren van de P.T.T. Het feit immers, dat de staking geproclameerd werd door de christelijke syndicaten (C.F.T.C.) en door de socialistische ‘Force Ouvrière’, waarbij eerst later de communistische C.G.T. zich aansloot, maakt de rechtsgrond van hun verzet aannemelijk. Deze staking, die weken lang het gehele openbare verkeer heeft vastgelegd en het land op 30 milliard francs te staan is gekomen, was de grootste sinds de sit-down-staking van 1936. Het was van de regering niet minder psychologisch onjuist dreigementen te uiten, die zij niet kon waar maken. Laniel's houding was niet verstandig. Eerst verklaarde hij per radio, dat de regering niet kon toegeven aan de door de staking uitgeoefende druk, daarna eiste hij, dat het werk onmiddellijk moest worden hervat. In plaats van af te nemen, breidde de staking zich over andere staatsbedrijven uit en het gevaar ontstond, dat ook de particuliere bedrijven in deze crisis zouden betrokken worden. Op dat moment traden enige Kamerleden der M.R.P. bemiddelend op en bereikten, dat de regering met de ambtenarenbond der P.T.T. en met die van de spoorwegambtenaren tot een bespreking kwam. De regering ging door de knieën. Laniel beloofde de vakbonden te zullen raadplegen, alvorens de voorgenomen bezuinigingen toe te passen, hij zou de lage lonen en de werkeloosheid onder de ogen zien en uiterlijk 30 September de commissie voor collectieve contracten bijeenroepen. Onder deze beloften kwam een voorlopig accoord tot stand. Het werk werd hervat en de communisten, die hadden getracht de staking uit te buiten, moesten zich ook nu naar de andere bonden voegen. Daarop pakte de regering die zaken aan, waarmee zij had moeten beginnen. Op het voetspoor van Pinay streefde zij naar een prijsverlaging van levensmiddelen en begon een onderzoek naar belasting-ontduikers, waarbij zij in korte tijd een bedrag van 35 milliard op het spoor kwam, ruim voldoende om het verlies door de staking geleden te dekken. Ernstiger nog was wat zich tegelijkertijd in Marokko afspeelde. De sultan, Mohammed Ben Joessoef, onder invloed geraakt van de anti-Fransgezinde nationale beweging, de ‘Istiqlal’, had zich de laatste jaren steeds onwilliger getoond om met de Fransen samen te werken. Daarentegen was de Berber, El Glaoel, pasja van Karrakesj, sterk pro-Frans. Op een vergadering van 300 kaids werd eerst besloten de sultan zijn geestelijke waardigheid van Imam te ontnemen. Vervolgens trokken de opstandelingen tegen de hoofdstad Rabat op. Toen het conflict zich zodanig had toegespitst kwam generaal Guillaume, resident-generaal in Marokko, tussenbeide en dwong de sultan afstand te doen van de troon. Hij werd met zijn twee zonen naar Corsica overgebracht. De Makhzen, de troonraad, koos daarop tot sultan de 64-jarige Sidi Mohammed Moela ben Arafa. Hij behoort tot hetzelfde huis der Alaoeiten en is een oom van zijn voorganger. Om de gemoederen te kalmeren heeft de Franse regering een volledige hervorming van het bestuur beloofd, gericht op een grotere mate van democratie. Vele Fransen, o.a. Mauriac, beschouwen dit ingrijpen als een verdragsbreuk van de protectoraatsovereenkomst van 1911. 15 Aziatisch-Afrikaanse landen hebben een beroep gedaan op de Veiligheidsraad. De Franse regering staat op het standpunt, dat het hier om een louter binnenlandse aangelegenheid gaat en kon om redenen, buiten deze zaak gelegen, rekenen op de steun van Groot-Brittannië en de V. Staten. Om de kwestie op de agenda te krijgen waren 7 van de elf stemmen nodig. Het voorstel behaalde er slechts vijf. Twee maanden na de uitslag der verkiezingen in Italië kon de christen-democraat, {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Pella, dank zij de onthouding van in zich vijandige partijen, er in slagen een ‘tijdelijk zaken-kabinet’ te formeren. Het ‘zaken-kabinet’ raakte echter plotseling beklemd in het meest actuele, politieke probleem, waarmee Italië te worstelen heeft: nl. Triëst. Deze havenstad, gelegen in zone-B, voorlopig toegewezen aan Joego-Slavisch bestuur, is, volgens de verklaring, door de drie westerse mogendheden aan de vooravond van de verkiezingen in 1948, ‘Italiaans en dient terug te keren onder Italiaanse souvereiniteit’. Italië meende symptonen te bespeuren, dat Tito bezig was Triëst geruisloos te annexeren. Langs de grens werden troepen en oorlogsschepen samengetrokken, er hadden, volgens de Joegoslavische regering, grensincidenten plaats gehad, die tot scherpe nota-wisselingen aanleiding gaven. Dulles sprak, niet voor de eerste maal, ontactische woorden ten nadele van Italië. Het hoogtepunt werd bereikt, toen Tito, in Okroglica, niet ver van de Italiaanse grens, verklaarde, dat Joegoslavië nooit zou toestaan, dat zone-A door Italiaanse troepen zou worden bezet. Triëst moest een internationale stad worden en de omgeving aan Joegoslavië komen. Na deze krasse woorden achtte Pella de mogelijkheid tot rechtstreekse besprekingen geheel uitgesloten. Op een voorstel tot het houden van een plebisciet reageerde Tito door te zeggen, dat het gebied vroeger Joegoslavisch was geweest. Na een felle grootscheepse verkiezingsstrijd, waarin de bejaarde Adenauer zijn krachten niet gespaard heeft, bracht de stemming van 6 September een uitslag, die aller verwachting verre overtrof. Van de 17 partijen zijn er slechts 6 over. Communisten en neo-nazis en enige andere kleine partijen bleven beneden de vereiste 5%. De socialisten, die een overwinning gehoopt hadden, handhaafden zich met 151 zetels. De coalitie-genoten: de liberalen (F.D.P.) en de Duitse Partij brokkelden af. De grote overwinning viel ten deel aan de partij van Adenauer, de C.D.U., die met 244 zetels de absolute meerderheid in de Bondsdag van 487 afgevaardigden veroverde. Men kan dit succes aan verschillende factoren toeschrijven. Een bedenkelijke zou zijn, dat de Duitse kiezers nog altijd zo weinig democratisch zijn, dat zij aan de sterke man de voorkeur geven boven beginselen. Een gunstige is, dat het besef van Adenauer's verdiensten voor de economische herleving en voor het verhoogde aanzien, dat West-Duitsland door zijn beleid internationaal heeft verworven, ook buiten zijn eigen partij is doorgedrongen. De kanselier zal zich door zijn succes niet van de wijs laten brengen. Ondanks zijn absolute meerderheid zet hij de coalitie voort, hoewel de bondgenoten een toontje lager zullen moeten zingen. Buitenlandse zaken blijft hij beheren, bijgestaan door Brentano. Adenauer is slim genoeg zich niet te verspreken. Wanneer hij gezegd heeft, tot ergernis van Britten en Fransen: ‘Voortaan moet niet meer van de hereniging van Duitsland, maar van de bevrijding der Oostelijke Duitse gebieden gesproken worden’, bedoelde hij volgens commentaar, niet het gebruiken van geweld maar het uitoefenen van een humanitaire missie om de Oost-Duitsers uit hun slavernij te bevrijden. Evenwel leek deze uitspraak verdacht veel op wat Dulles had verkondigd: ‘Het ijzeren gordijn moet teruggerold worden’. Moskou had dan ook geen middel onbeproefd gelaten een succes van Adenauer te voorkomen. Enige duizenden geïnfiltreerde Oost-Duitse communisten, met de opdracht de verkiezingen in de war te sturen, werden tijdig opgevangen. Grotewohl naar het Kremlin ontboden, kreeg er te horen, dat de Sovjet-regering zoveel van de Duitsers hield, dat zij van herstelbetalingen afzag, een lening van 485 millioen roebel zou verschaffen en de Duitse oorlogsmisdadigers zou vrijlaten, concessies, die wel Grotewohl ontroerden, maar die op de West-Duitsers geen indruk maakten. Tegenover de geallieerden zijn Malenkof en de nieuwbenoemde eerste secretaris van het Centraal Comité, Kroesjef, minder toegefelijk. Na tweemaal, op 4 en 15 Augustus min of meer afwijzend op de uitnodiging van ‘Klein-Bermuda’ te hebben geantwoord, ontvingen zij een nieuw westelijk voorstel tot het houden van een minister-conferentie op 15 October te Lugano. De ‘Grote Drie’ zien geen reden om ook Peking tot deze conferentie toe te laten, maar zij verklaren zich bereid zowel het Duitse als het Oostenrijkse probleem gelijktijdig te bespreken, met dien verstande, dat {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} eerst de kwestie der Duitse verkiezingen en de status van de regering van geheel Duitsland aan bod zal komen. In de Vergadering der V.N. wierp Visjinski, naar aanleiding van de samenstelling der Korea-conferentie, op felle wijze enige twistappels op, die de V. Staten handig opvingen. Visjinski wilde, dat wel het neutrale India, doch niet dat alle 16 deelgenoten aan de Korea-oorlog vertegenwoordigd waren. India trok zich ‘edelmoedig’ terug en verkreeg als beloning de verkiezing van mevrouw Pandit, zuster van Nehroe, tot voorzitster van de 8ste Assemblée. De landen, die meegestreden hebben, nemen zelfstandig aan de conferentie deel en de ‘neutrale’ Sovjet-Unie wordt uitgenodigd ‘mits de andere partij dit wenst’. Het feit, dat een Noord-Koreaanse delegatie te Moskou plechtig ontvangen werd, er de regering dank betuigde voor de hulp tijdens de oorlog ontvangen en een verdrag sloot, dat als tegenwicht van dat der V. Staten met Zuid-Korea moet dienen, bevestigt afdoende, aan welke zijde van deze vierkante tafel de Sovjet-afgevaardigde zijn plaats zal vinden. Dat de Tarpeïsche rots ook in Iran niet ver van het Kapitool ligt blijkt uit het geval-Mossadeq. Nauwelijks had de premier, na een mislukte poging van de Sjah om hem af te zetten, zich vaster in het zadel gevoeld, of de wereld, en niet het minst de Sjah zelf, die al naar Rome was gevlucht, werd verrast door het bericht, dat generaal Zahedi, door de Sjah op hoop van zegen tot premier benoemd, uit zijn schuilplaats was gekomen en na bloedige gevechten de regering-Mossadeq ten val had gebracht. Huilend en in pyama, volgens gewoonte, gaf Mossadeq zich over, werd naar de gevangenis gebracht en zal wegens hoogverraad terecht staan. Onder fanatieke toejuichingen van de menigte, die zo pas de standbeelden van zijn vader had vernield en zijn afbeeldingen door het slijk had gesleurd, keerde de jeugdige Sjah in Teheran weer, benoemde een nieuwe regering, met Zahedi aan het hoofd, en verklaarde met alle buitenlandse mogendheden vriendschappelijke betrekkingen te willen onderhouden. Met medewerking van de V. Staten zal de olie-kwestie weer op gang worden gebracht, terwijl aan het eigen volk een hogere levensstandaard werd beloofd. Om de binnenlandse toestand te stabiliseren heeft Eisenhower, buiten het bestaande program voor technische en militaire bijstand, een extra-hulp ter waarde van 45 millioen dollar verstrekt, een som, die beneden Iran's verwachtingen bleef. Nederland Van de vele losse zinnen, waaruit de Troonrede van 15 September bestond, bracht de aankondiging, dat de loon- en inkomstenbelasting ten voordele van de middengroepen en de lagere inkomensklasse zal worden verlaagd, een zucht van opluchting in vele gezinnen. Ongetwijfeld is deze met moeite verkregen omzwaai te danken aan de druk van de K.V.P. Aldus is geloochenstraft de passage in de ‘Troonrede’ van de P.v.d.A. die aandringend op een bundeling van alle ‘progressieve’ krachten, een partijvorming op confessionele grondslag als onvruchtbare vleugelstrijd en onmacht tot politieke vormgeving oordeelde. De ‘progressieve’ P.v.d.A. is althans tot matiging van haar program gedwongen. Alhoewel het nadelig saldo op circa één milliard is berekend, durft de regering het risico nemen om 175 millioen aan inkomsten te derven, in de overtuiging, dat de levensstandaard verhoogd zal worden, wanneer zij op die wijze de werkgelegenheid op lange termijn stimuleert Naast de bevordering van het bouwprogram van 65.000 woningen en de verklaring, dat meisjes, die hun 14de jaar nog niet voltooid hebben, niet in fabrieken werkzaam mogen zijn, vermeldde de Troonrede ook, dat de regering maatregelen zou treffen in het belang van de economische, geestelijke en sociale verheffing van de bevolking van Nieuw-Guinea. ‘Een belangrijke taak is weggelegd voor Zending en Missie’. Een uitspraak, die, naar het schijnt, nog steeds niet voldoende door alle ambtenaren wordt begrepen. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Djakarta heeft opgemerkt, dat de Nederlandse regering al haar best doet om door samenwerking met Australië en met de Pacific-Commission haar invloed in N.-Guinea te verstevigen. Daarom heeft Djakarta gewaarschuwd, dat zulk een band als in strijd met vriendschappelijke betrekkingen tot Indonesië zal worden beschouwd en verklaard, dat de Aziatische landen de strijd tegen het ‘kolonialisme’ zullen voortzetten. Voordat de regering overgaat tot maatregelen in verband met de looncompensatie met betrekking tot de komende huurverhoging en de opheffing van de consumptiebeperking heeft zij het resultaat van de besprekingen tussen de drie Vakcentralen en de gezamenlijke centrale werkgeversorganisaties in de ‘Stichting van de Arbeid’ willen afwachten. De onderhandelingen zijn echter afgesprongen, omdat de werkgevers ‘een irreëel standpunt’ zouden hebben ingenomen. Evenwel hebben dezen zich bereid verklaard, de lasten, welke uit de huurverhoging voortvloeien en het restant van de consumptiebeperking te compenseren. Tevens willen zij de mogelijkheid scheppen de verschillen in lonen in de onderscheidene gemeenteklassen na 1 Januari 1954 te verminderen en om de lonen der geschoolde arbeiders te verhogen. Deze vier maatregelen zouden neerkomen op een verhoging van de loonsom met 9%. Alles tezamen een lastenverhoging van ca 540 millioen. Deze concessies menen de werkgevers economisch verantwoord en sociaal gerechtvaardigd. Dat de werknemers ze als onvoldoende afwezen, schrijven de werkgevers toe aan de berekeningen, welke aan de door de arbeiders gewenste loonsverhoging ten grondslag liggen ter bereiking van de noodzakelijke omvang van de loonsverhoging. Blijven beide partijen op haar standpunt staan, dan zal de regering, wier minister Suurhoff reeds tijdens de besprekingen als bemiddelaar was opgetreden, een definitieve beslissing moeten nemen. 20-9-1953 K.J.D. België Vóór de hervatting van de parlementaire werkzaamheden kwamen de speciale Kamercommissies voor de Grondwetsherziening en voor de E.D.G. bijeen en keurden de onderscheiden verslagen van dhr De Schrijver en van dhr Wigny eenparig goed. De Kamer zal dus de openbare bespreking van deze twee belangrijke ontwerpen onmiddellijk na 6 October kunnen beginnen. Volgens sommigen zouden de parlementaire werkzaamheden zich tot deze ontwerpen moeten beperken teneinde zo spoedig mogelijk tot Kamerontbinding te komen. De meeste leden van de meerderheid zijn het terecht daar niet mee eens. En zo zag men de ministerraad de begroting voor 1954 uitwerken die op de gewone dienst 75 tot 80 milliard zou bedragen en op de buitengewone 17.5 milliard. Men blijft dus beneden het al te hoge totaal van 1953. Zo zag men ook de groepen van de meerderheid vergaderen om uit te maken met welke verwezenlijkingen haar eerste bilan afgesloten dient te worden. Dit alles schijnt er op te wijzen dat, zoals we vroeger reeds opperden, de nieuwe verkiezingen niet vóór het voorjaar 1954 zullen plaats hebben. In de publieke opinie is er intussen een heftige deining merkbaar omtrent de omvang van de voorgenomen grondwetsherziening. Deze beperkt zich immers tot het uiterst noodzakelijke om België in staat te stellen verder mee te gaan op de weg der Europese integratie, maar tevens om eens en voor altijd de verhouding Kongo-moederland te regelen. Dit laatste is nodig om aan de anti-colonialisten van de UNO ondubbelzinnig te verstaan te geven dat ze zich niet hebben te mengen in de Congolese aangelegenheden. Verder worden nog enkele schoonheidsfouten weggewerkt. In meer dan één kamp heerst er ontgoocheling omdat een noodzakelijk schijnende hervorming van het staatsbestel niet wordt doorgevoerd en omdat de zgn. sociale rechten niet erkend worden. De arbeiderskringen vragen deze erkenning - die in de meeste moderne grondwetten opgenomen is - als een soort verzekering. Men zou zeggen, dat zij ze als een dam willen opwerpen tegen een gevreesde reactie van rechts, waartoe in Europa inderdaad een zekere tendens bestaat. De meerderheid wijst deze {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} erkenning echter af. Zij wil van geen geïdeologiseerde grondwet weten; zij acht het voldoende dat de rechten in feite erkend zijn en is bevreesd dat het erkennen van het recht op de arbeid een collectivisering kan meebrengen. Wat onze instellingen betreft onderstrepen de voorstanders van een hervorming dat deze reeds vóór de jongste oorlog noodzakelijk was gebleken en dat het belang van de democratie zelf een sanering eist. Er wordt hier o.m. aan de plaats van partijen en beroepsorganisaties gedacht, aan de decentralisatie met eventueel een nieuwe opvatting van de senaat, aan de culturele autonomie die - nu Europa in de maak is - wenselijk schijnt om de Vlaamse gemeenschap te beschermen.... De tegenstanders van deze hervorming wijzen erop dat al deze aangelegenheden ver van rijp zijn, dat niet zozeer de instellingen herzien als wel hun werking verbeterd moet worden, dat de meeste voorstellen tot wijziging ofwel geen grondwetsherziening noodzakelijk maken ofwel niet stroken met de geest van onze charta. De tegenstanders schijnen het bij het rechte eind te hebben. Doch dit betekent geenszins dat de bedoelde hervormingen niet dringend zijn. De werking van onze instellingen moet daadwerkelijk worden verbeterd door een herziening van het reglement van de kamer en een administratieve gezondmaking. Het statuut en de plaats van de beroepsverenigingen moet worden vastgelegd, daar ze anders als pressure-groups en wegens hun neiging tot het corporatisme gevaarlijk kunnen worden. De bevoegdheden der ondergeschikte besturen moet worden gerevaloriseerd. Om zowel de Vlaamse als de Waalse cultuurgemeenschap veilig te stellen en in Europa levend te houden moeten aangepaste maatregelen worden getroffen. Tenslotte moet een grondige studie worden aangepakt van de practische gevolgen van een Europese integratie en de daarmee samengaande reacties. Jammer genoeg valt niet te loochenen dat in het raam en aan de rand van het Vlaams-Waals vraagstuk weer tal van spanningen optreden. Het rumoer rondom de IJzerbedevaart is nog niet bedaard: parlementaire vragen en interpellaties, ‘herstel’-betogingen en tegenbetogingen, moties en tegenmoties scheppen een echte heksenketel die allesbehalve bevorderlijk is voor de nationale verstandhouding. Posities tekenen zich scherper af, zo o.m. die van de zgn. Vlaamse Senaatsgroep van de CVP die zich voor amnestie heeft uitgesproken. Het was een belangwekkend initiatief van de B.S.P. de Vlaams-Waalse vraagstukken op de agenda van haar a.s. congres te plaatsen, en er een druk gecommentarieerde Partijraad over in te stellen, waarop de stem van de federalisten tenvolle tot uiting kon komen. Met het oog op de komende strijd zijn de congressen van beide grote partijen van belang. Beide kozen gewaagde themata, de C.V.P. misschien nog het meest. Blijkbaar wordt een soort gewetensonderzoek gehouden waarbij de structuur van de partij zelf aan de tand zal worden gevoeld. In Antwerpen laat de Volksbond van zich spreken, te Brussel heeft dhr St Remy een nieuw rechts ‘rassemblement’ binnen de partij opgericht; terwijl op de kaderdag van het NCMV de volksvertegenwoordiger De Clerck niets minder dan een paritaire geleding volgens de sociale groepen bepleitte. Dit alles lijkt wel op een teken van moed. Van de strijd om de eenheid hangt wellicht voor de komende jaren het lot van de christelijke gemeenschap in ons land af. Dit is het overdenken waard. L. Deraedt {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Forum Een standaardwerk over het dialectische materialisme Er is wel geen revolutie zonder philosophie. Hoe spontaan en primitief de hartstochten ook mogen zijn, die de buitenkant der revolutie een rauw aanzien geven, zij wordt gedragen door ideeën en idealen, die op hun beurt gevat kunnen zijn in een min of meer stelselmatig doorwerkte wijsbegeerte. Zeker moet dit gelden voor het revolutionaire experiment, dat in 1917 het Tsarenrijk omverwierp en dat sindsdien in allerlei vormen, maar steeds onverzettelijk hard, de volkeren van het heilige Rusland, en thans ook al daarbuiten, is blijven beheersen. Het moet voor het inzicht in dat experiment en zijn wereldschokkende gevolgen, alsmede in zijn gedaantewisselingen, mogelijkheden en doelstellingen, van groot belang zijn zich van de daaronder liggende philosophie op de hoogte te stellen. Daartoe beschikken wij thans over twee zeer recente werken, merkwaardig genoeg beide in het Duits, maar nog merkwaardiger niet door schrijvers van Duitse nationaliteit geschreven, terwijl nóg merkwaardiger is, dat beide auteurs niet in Duitsland en zelfs niet in een Duits sprekend gebied leven, dat zij beiden hoogleraar en voorts niet alleen katholiek, maar ook priester en beiden ordesgeestelijken zijn. Nu houdt de paralleliteit dan ook op, geloof ik, er zijn ook verschillen. Het ene boek is geschreven door Prof. I.M. Bochenski, van Poolse komaf (als ik mij niet vergis), hoogleraar te Fribourg en Dominicaan, het andere door Prof. G.A. Wetter, Oostenrijker van geboorte, directeur van het Collegium Russicum te Rome, en Jezuïet. Het ene boek verscheen in 1950, het andere in 1952, het ene omvat 213, het andere niet minder dan 647 bladzijden. Aangezien het eerste (Der sowjetrussische dialektische Materialismus - Diamat -, bij Francke in Bern verschenen) reeds in dit tijdschrift is aangekondigd 1), bepaal ik mij hier tot enkele inleidende opmerkingen over het tweede boek, getiteld: Der dialektische Materialismus. Seine Geschichte und sein System in der Sowjetunion, verschenen bij Herder in Wenen. Dit boek getuigt van zulk een brede oriëntatie over zijn terrein aan de hand van een ruim zelfstandig bronnenonderzoek, het geeft zulk een rustige, objectieve uiteenzetting van en zulk een diepe critische bezinning omtrent het gevonden materiaal, het brengt dit alles onder in zulk een logisch, overzichtelijk systeem en het drukt zich tenslotte uit in zulk een klare, uitgewogen taal, dat men veilig kan aannemen, dat dit boek vele jaren de toon zal blijven aangeven. * * * Overeenkomstig de belofte, die zijn ondertitel inhoudt, valt het werk in twee gedeelten uiteen: een historisch en een systematisch gedeelte. De geschiedenis begint (uiteraard, moet men wel zeggen) bij Hegel en Feuerbach en moet wel langer pauzeren bij Marx en Engels, die beiden immers met Lenin en Stalin het verkleefde viertal vormen, dat althans tot de dood van deze laatste steeds moest fungeren als het geestelijke en wijsgerige patronaat van het ganse streven der Sovjet-unie. Interessant is, dat Wetter ons ook inlicht over de revolutionnaire tendensen van het buiten-marxistische Rusland der 19e eeuw en over de zeer eigen-aardige en verschillende vormen, die het marxisme daar vóór 1917 had aangenomen. Lenin is het dan, die die verschillende richtingen óf verenigt óf verdelgt, en Stalin neemt zijn erfenis over, maar handelt er toch weer mede op zijn, niet altijd be- {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} rekenbare manier. Men denke maar aan zijn linguistisch opstel en de daarop volgende brieven, in 1950 in de Pravda verschenen! Aan de eenheid van het genoemde viertal hebben echter alle verschuivingen en wendingen der wijsgerige thesen niets kunnen afdoen. Daar zorgt het dialektische karakter van de wijsbegeerte wel voor. Men verbaast zich wel, dat de eenmaal gezeten, gearriveerde machthebber als resp. Lenin en Stalin is geweest, zich zoveel wijsheden kon veroorloven en werkelijk lijnen kon doortrekken en zelfs nieuwe wegen kon inslaan, maar dat vrijwel ieder ander gedoemd was om angstvallig dicht in de buurt der officiële leerstellingen te blijven. Een echte denker als Deborin moest het immers in 1931 bezuren, dat hij te zeer naar de nog niet door Marx gecorrigeerde Hegel neigde en zich na verwant voelde aan Plechanov, ook al deed hij dat om des te effectiever de ook door Stalin afgewezen ‘rechtse’ richting (het mechanicisme) te kunnen bestrijden. Dat tenslotte - naar men wel schijnt te mogen aannemen 2) - Stalin zelf is bezweken aan de tegen hem gerichte lagen in zijn omgeving, behoeft nog niet te bewijzen, dat het nu ook met zijn ‘philosophie’ is gedaan, al valt het dan wel op, dat de huidige machthebbers geen schrijvers en vermoedelijk niet eens ‘wijsgeren’ zijn. Maar dat Stalin het onderspit moest delven, zal wel niet zozeer op rekening van een tekort aan wijsgerige orthodoxie moeten worden gesteld, als aan een onwelgevallige richting in zijn bestuursbeleid moeten worden toegeschreven. * * * Het tweede gedeelte geeft dan een zo grondige, evenwichtige uiteenzetting van het ‘Diamat’ (dialectische materialisme) als moeilijk te overtreffen zal zijn. De twee kernpunten zijn voor Wetter wel de beide begrippen, die ook in de naam der sovjetwijsbegeerte liggen opgesloten: de materie en de dialectiek. Het is zeer leerzaam te bemerken, hoe ver althans deze officiële philosophie - men zegge niet: ook haar meer populaire vormen - het stofbegrip niet meer hanteert op de gemakkelijke wijze van een 19e eeuws empirisme en positivisme, maar met een dieper begrip voor zijn wijsgerige inhoud en strekking. De dialectiek, die uiteindelijk alle tegenspraken binnen haar ruimte duldt - behalve dan een aan haar eigen adres gerichte tegenspraak! - zal wel mede verantwoordelijk zijn voor de verruiming, die het stofbegrip heeft ondergaan. Zij ook heeft geleid tot een zijnsleer binnen het Diamat, waarin het zijn de prioriteit heeft op het denken. In een zeer merkwaardig slotwoord noemt Wetter niet minder dan vijf positieve elementen van het Diamat, waardoor hij deze richting althans in zoverre positief moet waarderen, vergeleken bij het vulgaire materialisme, dat het dan ook heeft verdrongen. Die waarden zijn: 1. zijn strijd voor een erkende plaats der wijsbegeerte als noodzakelijk fundament, althans element van het menselijke handelen; 2. het terughalen van natuurphilosophie, psychologie, zijnsleer binnen de grenzen der wijsbegeerte (waar Engels ze met zijn economisering van het denken uitgeworpen had); 3. de realistische, zij het dan naar de materie vereenzijdigde grondhouding van het Diamat; 4. zijn begrip van ‘beweging’, waarin ook ‘verandering’ zelfs in qualitatieve zin vervat is; 5. zijn kenleer, die niet sensualistisch is gericht, maar juist inzicht in begripsvorming door abstractie toelaat. Wetter noemt zelfs, al wijst hij de overspannenheid van de tegenspraak binnen dit dialectische werkelijkheidsbeeld zeker af, die fundamentele tegenspraak een positief bestanddeel dezer leer. Want {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} zij wekt telkens weer tot denken, tot kritiseren, tot het stellen van het tegendeel op. Daardoor kán deze wijsbegeerte tot een ware wijsgerige renaissance voeren, dunkt mij. Dat zij er toe móet voeren, zou ik met de schr. niet durven beweren. Zelf stelt hij al, dat daarvoor uiterlijke voorwaarden, vooral denkwijsheid aanwezig zouden moeten zijn. Daar deze echter wezenlijk ontbreken, lijkt mij niet ondenkbaar, dat de Russische dialectiek in haar wezen bedorven is en, ook na een bevrijding, niet kan toekomen aan een waarachtig critische houding. Ligt aan haar wel enige wijsgerige bekommernis ten grondslag? Veeleer maakt zij de indruk niet veel meer te zijn dan een spel van stelling en tegenstelling, in de spanning de levensgevaarlijke grens van een aan de machthebbers ongevallige nieuwigheid op het randje te moeten vermijden. Daarom zou men nog liever de waarschuwing uit schr.'s voorwoord ter harte willen nemen, dat men er voor oppasse achter de diverse uitspraken dier philosophie iets bijzonder dieps te vermoeden. Men zou daartoe verleid kunnen worden door de gewichtigheid van de Hegelse terminologie. * * * In de laatste bladzijden van dit boek staat ook nog veel van blijvende waarde. Daar zijn vooreerst de laatste 10 bladzijden van het slotwoord (p. 580-589), waarin niet meer de philosoof, maar de geschiedenistheoloog aan het woord is en waarin hij, uitgaande van de strijd tussen de slang en de Vrouw, een bijzondere rol toekent aan Maria en haar Fiat stelt tegenover het non serviam van het in wezen atheïstische en pseudo-religieuse ‘diamat’. Dan zijn er een paar uitvoerige polemische teksten aangehaald. Tenslotte is er, naast een personen- en een zakenregister, een belangrijke bibliographie van 266 nummers. Zien wij af van de 16 nummers, die daarvan zijn in beslag genomen door het meergenoemde kwartet, dan zijn er dus 250 nummers, waarvan ruim 150 Russische werken blijken te zijn 3). De bijna 1400 voetnoten met verwijzingen zijn een indrukwekkend getuigenis van het gewetensvolle gebruik, dat de auteur van die literatuur heeft gemaakt. De qualificatie ‘standaardwerk’ lijkt mij voor dit diep indringende boek niets te veel. J.J.M. van der Ven Wetenschapsmensen en Wereldbeschouwing Dat de wereldbeschouwing van een wetenschapsman door zijn beroep beïnvloed wordt is een normaal verschijnsel; het is minder gewoon dat zijn wetenschappelijke inzichten in zijn wereldvisie worden geïntegreerd. Twee onlangs verschenen werkjes getuigen van de verschillende wijzen waarop twee wetenschapsmensen, - Friedrich Dessauer en Ashley Montagu, - de ene met, de andere zonder religieuse overtuiging, die eenheid trachten te bewerken. Het boek van Ashley Montagu On Being Human 1) werd door de Amerikaanse en Engelse pers met buitengewone waardering begroet. Te oordelen naar bepaalde persuitknipsels zou het werkelijk baanbrekend zijn. De schrijver is professor in de anthropologie en werkte onder meer mede aan de datering van de Swanscombe schedel, door de hoeveelheid fluor te bepalen die in de beenderen was opgenomen. Hij leverde daardoor een bijdrage voor de theorie, dat de oorsprong {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} van de ‘Homo sapiens’ veel verder naar het verleden moet worden terug geplaatst en dat deze niet de nakomeling maar de tijdgenoot is van de Neanderthaler en wellicht van de Pithecanthropus 2). Het essai van Montagu valt niet meer onder de cijferende wetenschap, maar is een nuchter en moedig onderzoek naar de aard en de zin van de mens. Het besluit van zijn overwegingen is dat de eerste wet van het menselijke leven volstrekt niet is de ‘strijd om het bestaan’, zoals Malthus en Darwin 3) het weleer voorstelden, doch integendeel de zin voor samenwerking. Want het meest primitieve streven van de mens is: de drang naar veiligheid en het verlangen naar de bevrediging van zijn behoeften, en slechts door samenwerking en liefde kan daaraan worden voldaan. Strijdbaarheid en zelfverweer ontstaan uit de frustratie van die diepste behoefte aan samenwerking. Zodat de vraag kan gesteld worden of het geen verwarring van waarden betekent de ongebreidelde capitalistische concurrentie verenigbaar te beschouwen met het menselijk geluk, laat staan met het echte christendom. De christelijke lezer zal deze conclusies niet erg nieuw vinden, aangezien zij reeds twee duizend jaar oud zijn. Dit erkent Montagu ook wel. Nieuw is echter de overtuiging dat die liefde voor de naaste niet zonder meer ‘een goed onderwerp voor Zondagspreken is, doch eenvoudigweg kerngezonde biologie’. Een gemeenschap met een samenwerkende houding bezit hierin een kracht die haar eigen bestaan voor de toekomst verzekert. Liefdeloosheid en gebrek aan zin voor samenwerking zijn ziekten van de gemeenschap, die haar bestaan zelf bedreigen. En aangezien deze conclusie op wetenschappelijke overwegingen steunt, wijst alles erop ‘dat onze drang naar goedheid evenzeer biologisch gedetermineerd is als onze drang naar adem’. Het staat wetenschappelijk vast dat de liefde moet zegevieren op de wereld. Deze voor ons schokkende bewering blijkt bij nader toezien niet onjuist, doch zij geeft slechts een deel van de waarheid weer. In feite herhaalt de auteur, in termen aan de positieve wetenschap ontleend, dat het ‘zijn’ een eigen bestaanszekerheid draagt, en dat het in de eenheid zijn voltooiing vindt en door versplintering ten onder gaat. - Maar om mensen tot die onderlinge eenheid aan te zetten is, zo menen wij, de biologische drijfkracht onvoldoende. Want juist het bewustzijn van zijn persoonlijke onaantastbare waarde kan de mens tot zelfverheerlijking en egocentrische geslotenheid drijven. Hij kan weigeren aan de eis tot liefde en eenheid te voldoen, en dit noemt men zedelijk kwaad. Het is de in zich zelf geïsoleerde mens mogelijk de wereld ten onder te brengen. De beschouwing van Montagu moet verder doorgetrokken worden: de samenwerkende liefde van menselijke personen eist een object en een drijfveer die de menselijke persoon, ja zelfs de menselijke gemeenschap als zodanig, te boven gaat. Dit transcendente doel en centrum der menselijke liefde kennen wij door de openbaring die God in zijn Zoon tot ons richtte: Hij is Liefde en deelt ons die liefde mee door de Heilige Geest. Montagu heeft gelijk te geloven in de eigen kracht van goedheid en liefde. Doch hij vermoedt niet dat de persoonlijke liefde van God nodig is zowel om de kiem van zelfvernietiging, welke de mens door de erfzonde in de wereld bracht, te niet te doen, als om het brandpunt en centrum van alle liefde te zijn voor de mensheid. Wat ons scheidt van de Amerikaanse anthropoloog is dat wij in de Bergrede, meer dan een moreel levensstelsel, een goddelijke openbaring zien. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Friedrich Dessauer vertegenwoordigt de wetenschapsmens, die, verre van buiten de sfeer van het religieuse te staan, er zoveel interesse voor toonde, dat hij - wat zeker niet veel voorkomt, - met het eredoctoraat in de theologie werd bekleed. Hij ontving deze onderscheiding op 25 Juni 1952 uit handen van Prof. Dr Fr. Hofmann, deken van de theologische faculteit der Universiteit te Würzburg. Het onderhavig boekje 4) houdt de herinnering aan deze gebeurtenis levendig, door de publicatie der beide redevoeringen bij die gelegenheid uitgesproken door de deken en de gevierde Duitse wetenschapsman. F. Dessauer heeft een zeer bewogen en veelzijdige carrière achter zich. Na enige tijd werkzaam te zijn geweest in een fabriek voor Röntgenapparaten, voelde hij zich aangetrokken tot de zuivere wetenschap. Hij werd professor in de medische physica aan de Universiteit te Frankfurt en stichtte daar het beroemde Instituut voor Biophysica. Daarnaast interesseerde hij zich ook voor sociale vraagstukken, trad zelfs in de politiek en werd een der naaste medewerkers van H. Brüning. Vele jonge katholieken kennen Dessauer alleen maar als redacteur van de Rhein-Mainische Volkzeitung. Door het nazi-regiem uit zijn ambt ontheven, verscheidene malen gevangen gezet en tenslotte verbannen, aanvaardde hij een leerstoel eerst te Istamboul, later te Freiburg in Zwitserland. Gedurende heel zijn bewogen loopbaan bleef Dessauer uitdrukking geven aan zijn belangstelling voor problemen van wereldbeschouwing en godsdienst. Zijn originaliteit bestaat hierin dat hij de verbrede kennis der wereld, verkregen door natuurwetenschap en techniek, als een ‘natuurlijke openbaring’ beschouwt. Het navorsen der waarheid, zelfs der technische en natuurwetenschappelijke, heeft voor hem slechts zin als het opsporen der eeuwige goddelijke waarheid. Het werk van de wetenschappelijke onderzoeker heeft geen waarde, tenzij als een dienst, en wel als een dienst aan de mensen en aan God. Ieder nieuw wetenschappelijk inzicht en iedere technische verbetering beschouwt hij als een verdere openbaring van Gods scheppingswerk, als de voortzetting en voltooiing ervan. In de volle aanvaarding van de vooruitgang, omdat de wereld der wetenschap en techniek ook de wereld van God is, ligt voor hem het onverwoestbaar optimisme van de christelijke wetenschapsmens verankerd. F. Elliott Boekbespreking Godsdienst, theologie en philosophie Mgr Dr W.M.J. Koenraadt, Prof. Mr J.C.P. Oomen, Prof. Dr L.J.W. Smit, Verklaring van de Katechismus der Nederlandse bisdommen. Dl. IV. - L.C.G. Malmberg, 's-Hertogenbosch, 1953, VIII-366 pp., p.d. f 8.90, geb. f 11.40. Voortreffelijke behandeling van genadeleer, algemene sacramentenleer, Doopsel, Vormsel en Eucharistie (Katech. les XXVI t/m XXXIV). Bijzonder prettig is de bescheiden en tegelijk gezond-critische vermelding der modernere theologische verklaringen. Slechts één uitzondering hierop is ons opgevallen: inzake het nuchter-zijn vóór de H. Communie wordt al te categorisch gesteld, dat de Greenwichtijd in Nederland niet kan gevolgd worden (middernacht één uur). Zolang anderen nog anders denken, en vooral: zolang het wettig kerkelijk gezag in deze nog geen uitspraak heeft gedaan, behouden de gelovigen in deze hun vrijheid. Wij willen echter nogmaals van de gelegenheid gebruik maken om dit waarlijk uitstekende werk warm aan te bevelen. Wie tot nog toe nog aarzelde dit werk aan te schaffen, kan met gerust hart deze {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} aarzeling opzij zetten. De waarde ervan is na dit 4e deel overvloedig bewezen. S. Trooster Dr Th.V. Nijs, O. Praem., De Catechismus op de preekstoel. - Nelissen, Bilthoven; St. Norbertus Boekhandel, Tongerlo, 1953, 3de druk, 1247 pp., f 19.75. Dit handboek is bedoeld voor alle priesters, die iedere Zondagmorgen in België de katechetische instructies moeten verzorgen. Het is geheel op de nieuwe Belgische katechismus ingesteld. Ten gerieve van Nederlandse gebruikers is er een zeer overzichtelijk lijstje aan toegevoegd om een aanpassing aan de nieuwe Nederlandse katechismus mogelijk te maken. Het munt uit door heldere kortheid en doctrinaire nauwkeurigheid. We missen er echter een neerslag in van de theologische vernieuwing, die nu overal leeft. Zelf zal men ook de psychologische aanpassing en inkleding moeten aanbrengen. Mooi uitgegeven en in een handig formaat. Het bevat zeer vele goede, practische opmerkingen. P. van Kol Dr C. Smits, Oud-Testamentische Citaten in het Nieuwe Testament, I Synoptische Evangeliën (Collectanea Franciscana Neerlandica VIII-1). - L. Malmberg, 's-Hertogenbosch, 1952, 160 pp., bij intekening f 8.65, afzonderlijk f 9.60. Dit is geen boek voor de amateurs, maar voor de mensen van het vak. Met grote nauwgezetheid heeft P. Smits alle citaten uit het O.T. die in de Synoptische Evangeliën voorkomen, nagegaan en getracht er de betekenis van zo exact mogelijk vast te leggen. Daarbij is S. uitstekend op de hoogte van de moderne literatuur, die overvloedig wordt aangegeven. Uit dit alles blijkt wel, dat het boek een voortreffelijk hulpmiddel biedt voor hem die zich een mening wil vormen in de tegenwoordige discussies omtrent geestelijke en hogere zin die aan teksten van de H. Schrift worden toegekend. L. Rood P. Bernard, Saint Bernard et Notre-Dame. Etude d'âme, textes authentiques et traduction. - Desclée de Brouwer, Brugge, 1953, 427 pp., geill., Fr. 125. Als men in de geschriften van de H. Bernardus het liefst teruggaat naar de Mariapreken en -homilieën, dan is dit omdat de vaak bijtende onstuimigheid van zijn lyrisme telkens weer kinderlijk fris wordt, zodra hij de Moeder Gods verheerlijkt. Daar ontvouwt hij zijn eenvoudige ziel op de meest authentieke wijze. Op 20 Augustus jl. was het 800 jaar dat Bernardus stierf. Bij gelegenheid van deze herdenking hebben de monniken van Sept-Fons de Mariateksten van B. bijeengebracht en samen met een vertaling uitgegeven. De vertaling is accuraat en in levendig Frans. Bij wijze van algemene inleiding schets P. Bernard het zielebeeld van de heilige aan de hand van een korte levensbeschrijving. Een mooie uitgave verlucht met oude, stijlvolle gravures. E.V. Theologisch Woordenboek. Onder hoofdredactie van Dr H. Brink O.P. afl. 3. - J.J. Romen & Zn, Roermond/Maaseik, 1953, 384 col., f 9.- (bij int.). Ook in deze 3e aflevering vinden wij vele belangrijke onderwerpen uitvoerig en gedegen behandeld. Met name mogen genoemd worden: Dogma-ontwikkeling, en het voortreffelijke artikel over de Dominicaanse theologie i.v. ‘Dominicanen’. Verder enige knappe samenvattende artikels over grote Kerkvaders als b.v. Cyrillus van Alexandrië, Cyrillus van Jerusalem. Bij al dit goede valt het artikeltje ‘Crematie’ enigszins uit de toon: waar de H. Kerk met zo bittere ernst crematie aan haar kinderen verbiedt, had met meer zorg gezocht kunnen worden naar een verklaring van deze categorische afwijzing. S. Trooster Dr G. Brillenburg Wurth, Kentering in de Vrijzinnigheid. - J.H. Kok N.V., Kampen, 1952, 76 pp., f 2.95. Geheel in irenische geest wordt van Hervormde zijde de ontwikkeling van de Vrijzinnigheid in de laatste 50 jaar van Modernisme tot dieper-beleefd geloofsleven beschreven. Een goed boekje voor hen die zich voor deze kwesties interesseren (en de nodige faculteiten bezitten om dergelijke lectuur te mogen lezen). Prettig geschreven en goed uitgegeven. S. Trooster Joseph Defever, La Preuve réelle de Dieu, Etude critique (Museum Lessianum. Sect. Philosophique, 37). - Bruxelles, l'Edition universelle, 1953, 146 pp. Er zijn vele wegen om het bestaan van God te bewijzen. Doch juist omdat ze zo talrijk zijn en telkens een bepaald aspect van onze natuurlijke Godskennis méér {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} naar voren brengen, gebeurt het wel dat een bepaalde vorm van Godsbewijs wordt afgewezen als niet ‘reëel’ en dus eigenlijk niet geldig. Zo zal een streng rationele bewijsvoering niet zelden als te notioneel of te abstract worden gebrandmerkt, een meer emotionele argumentatie integendeel als te romantisch van de hand worden gewezen. Het is de grote verdienste van deze critische studie dat zij voor haar demonstratie een standpunt heeft verkozen waarbij de hoogst mogelijke rationele gestrengheid vanzelfsprekend geïntegreerd wordt door liefde, hart en affectiviteit. Schrijver geeft dus geen critisch overzicht van verschillende vormen van Godsbewijs, maar werkt zelf een sterk-synthetische, critisch-verantwoorde bewijsvoering uit. Daartoe wordt als vertrekpunt de affirmatie-act genomen, waarvan de bij uitstek reële en existentiële waarde wordt aangetoond. Dergelijke critische studie zal wel voor niemand lichte lectuur zijn: des te meer zal men echter de hoge wetenschappelijke ernst waarderen, waarvan ze getuigt. Een ernst, die nooit in zwaarwichtige duisternis vervalt, maar door didactische klaarheid uitmunt en in deze zin ook echt ‘reëel’ blijft. A. Poncelet K.L. Bellon, Wijsbegeerte der geschiedenis. Philosophische bibliotheek. - Uitg Mij N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen, Amsterdam, 1953, 360 pp., f 14 en f 16. Het eerste en grootste gedeelte van deze wijsbegeerte der geschiedenis bestaat uit een geschiedenis van deze wijsbegeerte. Hierin wil de S. de grote lijnen van de ontwikkeling der verschillende geschiedbeschouwingen aangeven. Een veel korter tweede gedeelte, met als titel: De mens in de geschiedenis, is bedoeld als een inleiding in de wijsbegeerte der geschiedenis, om te brengen tot diepere bezinning omtrent dit vraagstuk. De waarde van dit werk bestaat vooral in het uitgebreide eerste deel waarin de grote belezenheid van de auteur het best tot zijn recht komt. Daarom zou een register de bruikbaarheid zeer verhoogd hebben. In het korte tweede deel zou men wat teleurgesteld kunnen worden, als men niet voldoende de bedoeling van de S. voor ogen houdt. Wij ontvangen hier niet meer dan een inleiding, omdat prof. Bellon ons hier ook niet meer wil geven. Hopelijk zullen deze gedachten later uitvoeriger worden uitgewerkt in nog inniger contact met de geschiedenis als wetenschap en als gebeuren. J.H. Nota Nikolaj Alexandrowitsj Berdjajew, Mijn weg tot zelfkennis. Autobiografie vert. door W. Huisman en J. De Graaf. - Uitg. Van Loghum Slaterus, Arnhem; N.V. Kosmos, Antwerpen, 1952, 348 pp., geb. Fr. 195. In deze autobiografie, die loopt tot kort voor zijn dood, wil Berdjajef de geschiedenis geven van zijn denken en van de evolutie en groei van zijn geest in de wisseling van zijn levensphasen. Op de achtergrond van de Russische revolutie, met haar geestelijk en bloedig verloop, beschrijft Berdjajef het worden van zijn levensinzicht door zijn ruim contact met de philosophische, literaire en politieke wereld. In een aristocratisch milieu opgegroeid sloot hij zich aan bij de Russische revolutionnaire intelligentsia, keerde zich tot het marxisme maar verliet dit om te komen tot een vrije christelijke wereldbeschouwing. Als existentialistisch denker ligt de vrijheid eerder dan het zijnde aan de basis van zijn philosophie, van waaruit hij dan zijn hele houding en instelling bepaalt: nl. de vrijheid van de persoon, de vrijheid van morele normen, van denken, van geloof. Vrij is ook zijn houding tegenover elk gezag, ook tegenover de Kerk, het dogma en de H. Schrift, waarin hij het exoterische der gelijkenissen in strijd noemt met de waarheid van de godmenselijkheid en die hij beschouwt als zijnde de leer van Christus welke in het nog duistere, menselijke bewustzijn wordt gebroken. Berdjajef noemt zichzelf een theosoof en een christelijk vrijdenker. Zijn godsidee berust op een subjectief mystische grondslag, als een immanente ervaring van de transcendentie. Zijn opvatting van de vrijheid, die wij moeilijk kunnen aanvaarden, is zeer revolutionair gericht, al denkt hij slechts aan een revolutie van de geest. Vrijheid en afhankelijkheid zijn toch niet tegenstrijdig. Heel dit enigszins chaotische werk vertoont een moeizame groei in een hartstochtelijk gemoed, een onverpoosd, onrustig zoeken naar waarheid. J. Snyders Literatuur De Windroos. - U.M. Holland, Amsterdam, 1953, f 2.75 per deeltje. Bij aankoop van tien deeltjes f 2.25. In de serie De Windroos, onder redactie van Ad den Besten, verschenen onlangs vier gedichtenbundels: Coert Poort, {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee Gedichten; Sybren Polet, Demiurgasmen; Gerrit Kouwenaar, Achter een Woord en J.W. Schulte Nordholt, Tijd voor Eeuwigheid. Wie zich interesseert voor de jongste poëzie, abonnere zich op De Windroos. Hij vindt experimentele poëzie in de bundels van Kouwenaar en Polet en de meer traditionele in die van Poort en Schulte Nordholt. J.v.H. Prof. Dr H. Uytersprot, Heinrich Heine en zijn invloed in de Nederlandse Letterkunde. - Drukkerij Sanderus, Oudenaerde, 1953, 528 pp. Dit standaardwerk over Heinrich Heine vertegenwoordigt een studie- en 'n speurzin van jaren. De auteur heeft zich alzijdig op de hoogte gesteld van zijn onderwerp, heeft alle mogelijke bronnen, boeken en tijdschriften doorgesnuffeld en zijn bevindingen in dit lijvige boekdeel neergelegd. De eerste helft, een kleine driehonderd bladzijden, biedt een Lebensbild van Heine, niet zo zeer chronologisch en biografisch als wel psychologisch en in verband met de tijdsstromingen; de tweede helft behandelt Heine's betekenis en invloed in de Nederlanden. Nu is de invloed van een veelgelezen schrijver moeilijk te omschrijven; invloed is een innerlijke uitwerking, die zich openbaart, doch slechts ten dele, in geschriften. Daarom bevredigt een dergelijk werk, ondanks alle accribie, nooit ten volle. De auteur staat zeer objectief tegenover Heine, hoewel zijn standpunt anders is dan het onze. Met instemming citeert hij het woord van Jacob Burckhardt over Nietzsche en past dit op Heine toe: Er hat die Unabhängigkeit in der Welt vermehrt. Het hangt van iemands wereldbeschouwing af, of men dit als lof of blaam opvat. Ik acht dit een zeer, zeer bedenkelijke lof en heb geen zuivere bewondering, noch voor Nietzsche, noch voor Heine. Neemt men dit in aanmerking, dan komt het doorwrochte, goed geschreven en veelzijdige werk alle eer toe. J. van Heugten Alphonse de Chateaubriant, Fragments d'une confession (Les Carnets D.D.B.). - Desclée de Brouwer, Brugge-Parijs, 1953, 121 pp., Fr. 39. Dit zijn de twee voornaamste hoofdstukken van een geestelijk ‘itinerarium’, door de bekende, onlangs overleden romancier, in de laatste jaren van zijn leven neergeschreven. Zij verhalen zijn bekering. Een wonderbaar visioen schijnt wel aan het uitgangspunt van die heerlijke omwenteling te staan. Langs een soort existentiële transpositie van de cartesiaanse methodische twijfel wordt, hij, door een spontaan ontdekte en radicaal beleefde ascese van het ‘denken’ teruggebracht tot het diepere, godverbondene ‘weten’, tot die kern van zijn wezen waar elke geest zich als door de Geest gegrepen ervaart, en waar hij alle verloren gewaande spirituele en godsdienstige waarden herontdekt. Het is een aangrijpend zielsdocument, met sobere, bijna zakelijke beheersing neergeschreven en toch vol brandende ontroering en oprechtheid. Zo vormt dit dunne boekje niet slechts de sleutel op het literair werk van de Ch., maar is het ook op zichzelf een zeldzaam waardevol getuigenis, geheel afgestemd op de behoeften van onze tijd, en dat daarom een diepe weerklank zal vinden bij velen. Aanbevolen. L. Monden Dr R. Antonissen, Lyriek der Nederlanden. Dl 4: Van Rokoko naar romantiek (Klassieke Galerij, 40). - De Nederlandse Boekhandel, Antwerpen, 1953, 160 pp., Fr. 35. Vooral Poot, Staring, Bilderdijk, Gezelle en Perk staan hier iets uitvoeriger vertegenwoordigd; verder één of een paar gedichten van Loosjes, Heye, Tollens, Da Costa, Van Beers, Loveling, Hemkes enz. Behoorlijke commentaar en goede keuze: men wordt zelfs een paar maal verrast, door het rustig vloeiende vers ‘De rups van Van Alphen’ b.v., of door het wat Gezelliaans aandoende ‘De laetste zwaluw van Ledeganck’. J. Noë Robert Franquinet, Figuratief Overschot. - Winants, Heerlen, 1953, 32 pp. Franquinet bundelt hier een aantal gedichten uit de laatste jaren te Parijs. Hij is een fantazievol speler met het woord, van Dijck-achtig weelderig van kleur en klank, een verfranst Limburger. J.v.H. Louis Sourie, ‘Van Nu en Straks’. Historiek en betekenis. - Eigen Beheer, Tumulusstraat, 58, Roeselare, 1953, 184 pp., Fr. 92. Na een vroegere poging in zijn Inleiding tot de geschiedenis van Van Nu en Straks is dit de tweede maal dat L. Sourie zich grondig bezighoudt met deze literaire beweging. De nieuwe studie is inderdaad nieuw; de schrijver heeft in de laatste jaren contact genomen met de nog overblijvenden Van Nu en Straks. Waardevolle gegevens werden hier bijeengebracht, vooral omtrent de onderlinge ver- {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} houding (en twisten) tussen de liberaal en de katholiek gezinde fractie. Anderzijds lijkt ons de uitwerking van deze historiek te onsystematisch, en men loopt wat verloren tussen al die verschillende jaargangen heen, zodat we meer voor een massa feiten komen te staan dan voor een geheel. Jammer is de vaak gebrekkige taal waarin dit boek geschreven werd: barbarismen en onjuiste constructies ontsieren het ál te zeer. Over Van Nu en Straks is waarschijnlijk ook het voorlaatste woord nog niet gezegd - de auteur weet het zelf heel goed - maar dit blijft toch een belangrijke, zij het ook niet volmaakte, bijdrage tot de geschiedenis van een literaire beweging die meetellen mocht in onze cultuurgeschiedenis. J. Noë Geschiedenis H.J.J. Wachters, Wereldspiegel der 20ste Eeuw Deel II. - Zuid Holl. Uitg. Mij, Den Haag, 1953, 831 pp., per deel f 25. Per 4 delen f 100. Het heeft er alle schijn van, dat de uitgave van dit vierdelig werk binnen de gestelde termijn, nl. vóór het einde van het jaar 1953, zal voltooid zijn. Nauwelijks hadden we het eerste deel besproken, of het tweede, dat meer dan 800 bladzijden telt, lag op onze schrijftafel. De uitgever, die zich zo prompt aan zijn woord houdt, verdient daarvoor alle hulde. Dit tweede deel zal vermoedelijk wel het belangrijkste zijn, want van de landen, die hierin behandeld worden: Frankrijk, Griekenland, Groot-Brittannië, Hongarije, Ierland, Britsch-Indië (India en Pakistan), Indonesië en Israël, behoren er twee tot de leidende grote mogendheden, heeft één (Ierland) een fel bewogen geschiedenis, terwijl de daaropvolgende vier nieuwgevormde staten zijn, wier wording in bloed en tranen is tot stand gekomen. Bij het lezen van deze hoofdstukken is onze bewondering voor de geleerde samensteller nog gestegen. Tot in de kleinste bijzonderheden is hij meester van zijn stof. Met kwistige hand strooit hij feiten uit, die de tijdgenoot allang vergeten heeft, maar die hij ter juister plaatse in hun verband met de algemene lijn weet in te lassen. Om van de uitstekende behandeling van de Franse en Engelse geschiedenis te zwijgen, die op zich al kleine boekdelen zouden vormen - de wijze, waarop het ontstaan van Indonesië, met al de vergissingen en verwarringen, die zich erbij hebben afgespeeld, wordt geschetst, getuigt van een inleven in dit drama, waarin een trouwe krantenlezer zelden het heldere inzicht kan verkrijgen. Op één punt moeten we met de auteur verschillen. Het is (blz. 359) waar hij zegt, dat het verhaal van Jan van Hoof naar het rijk der legende moet verwezen worden. De schrijver volgt hier de mening van luit.kol. van Hilten. Een commissie, speciaal belast met het onderzoek naar de toedracht dezer zaak, heeft 13 Maart 1952 haar bevinding gepubliceerd: ‘Op grond van de door haar vastgestelde feiten is zij overtuigd, dat Jan van Hoof met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid sabotage aan de springlading van de brug heeft gepleegd’. Alleen de heer van Hilten was niet overtuigd, maar dat is geen reden om met hem over een te verwerpen legende te spreken. K.J.D. A. Toynbee, De Wereld en het Westen. - F.G. Kroonder Uitg., Bussum, 1953, 108 pp., f 3.90. Zes lezingen die T. de vorige winter voor de B.B.C. heeft gehouden. In 4 hoofdstukjes schetst hij de ontmoetingen tussen resp. Rusland, de Islam, India, het Verre Oosten met het Westen. In het vijfde hoofdstuk geeft hij als conclusie hierop een kleine psychologie der cultuur-ontmoetingen om dan als slot uit het verleden van Grieken en Romeinen een prognose af te lezen voor het heden. Een voortreffelijk geneesmiddel tegen onze westelijke superioriteitswaan, maar tevens richtinggevend voor de wijze waarop wij moeten trachten het beste van ons, dat niet van ons is: het christendom aan andere volkeren over te dragen. De passage over de aanpassing der vroegere Jezuïetenmissionarissen in China en India is hier zeer illustratief. Jammer, dat de vertaling zo slordig is (b.v. p. 78). J.H. Nota Walter Dirks, Die Antwort der Mönche, tweede uitgave. - Verlag der Frankfurter Hefte, 1952, 238 pp. Met de bekende vrijmoedigheid en toch diep katholieke zin eigen aan de Frankfurter Hefte bespreekt de leek en publicist Walter Dirks de vraag wat de religieuzen aan de mensen van onze tijd te bieden hebben. Hij gaat uit van de grondstelling, dat wij in de geschiedenis niet moeten zoeken ‘wie es eigentlich gewesen’, maar hoe het heil, door God gewild, tot de mensen {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} is gekomen. In dit perspectief toont de auteur hoe de demonen van de wereld: de machtsbegeerte, de geldzucht en het uitvieren der sexualiteit, de mensheid op wegen sturen die niet Gods wegen zijn. Door de drie kloostergeloften nu, van gehoorzaamheid, armoede en zuiverheid, bedwingen de monniken deze drie demonen en werken door hun voorbeeld heilzaam op de mensheid in. Daarna onderzoekt de schrijver hoe de vier grootste ordestichters aan de nood van hun tijd beantwoordden, al werd dit antwoord door velen verworpen. In de tijd van de volksverhuizingen, van geweld en rassentegenstellingen, stichtte Benedictus zijn Orde met de stabilitas loci of gebondenheid aan de plaats, de pax of de vrede, en een christelijke broederschap van alle mensen. Franciscus kwam in de tijd van de opkomende rijkdom der kooplui en gemeenten en koos de armoede tot bruid. Toen het middeleeuwse denken begon te streven naar vrijheid en zelfstandigheid, kwam Dominicus om deze nieuwe geestesrichting ruimte te verschaffen binnen de Kerk, en door de inquisitie de ketters te bestrijden. En toen Renaissance en Hervorming voor de algehele vrijheid van de moderne mens opkwamen, stichtte Ignatius een Orde, waarin de beweeglijkheid in de gehoorzaamheid aan de paus en het vormen van een katholieke élite, de meest typische kenmerken zijn, waardoor die Orde ook nu als vanzelf op de Katholieke Actie overgrijpt. Tenslotte onderzoekt de auteur, hoe deze vier grote Orden hun ideaal op de hedendaagse tijd kunnen overschakelen. Bij het lezen moet men af en toe het hoofd schudden, maar iedereen ziet dadelijk dat hier verrijkende ideeën naar voren worden gebracht. M. Dierickx H. Verbist, A l'Aube des Pays-Bas. St Willibrord. - Editions Universitaires, Brussel-Parijs, 1935, 218 pp. Reeds in 1939 publiceerde de auteur zijn doctorsthesis over St Willibrord, door P. de Moreau genoemd: ‘une des meilleures biographies du Saint’. In dit nieuwe boek plaatst H. Verbist de grote apostel in het kader van Benelux, althans in zijn enigszins hoogdravend Woord Vooraf, vandaar de titel van het boek en de reclame-omslag met de woorden ‘Benelux naquit en l'an 700’. Afgezien van deze bijkomstigheden biedt de schrijver ons een degelijke biographie in een vlotte stijl en met poëtische titels voor de hoofdstukken. In de zeldzame oorspronkelijke bronnen, met hun soms tegensprakelijke gegevens, zoekt hij een middenweg tussen te strenge en te milde kritiek. Naast de zegenrijke activiteit van St Willibrord in Noord-Ierland en in de streek van Echternach, wil hij ook zijn apostolaat langs de Vlaamse kust, in Antwerpen en in de Kempen fixéren. Sinds de laatste publicaties van Post en Philippen is dit laatste weinig waarschijnlijk. In de bibliografie had niet de tweede maar de vierde uitgave van het Handboek der Kerkgeschiedenis van Kard. De Jong vermeld moeten staan, des te meer daar Mgr Post, de bekende Willibrordkenner, deze uitgave bezorgde. M. Dierickx A. Boni, Scherpenheuvel. Basiliek en gemeente in het kader van de Vaderlandse Geschiedenis. - N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1953, 240 pp., geïll., ing. Fr. 160, geb. Fr. 185. Afgezien van enige oudere alleenstaande feiten, begint de verering van een Mariabeeldje op een eik te Scherpenheuvel bij Diest, op het einde der XVIe eeuw. Maar in enkele jaren tijd ongeveer in 1600 constateerde men honderden wonderbare genezingen en gebedsverhoringen. Dank zij de steun van de Aartshertogen Albrecht en Isabella werd de bekende bouwmeester Wenceslas Coberger belast de huidige kerk te bouwen, die in 1627 door de aartsbisschop van Mechelen plechtig werd gewijd en in 1922 door Pius XI tot de graad van basiliek werd verheven. Met grote eruditie en critische scherpzinnigheid verhaalt de auteur in het ruime kader van de vaderlandse geschiedenis de bewogen geschiedenis van de basiliek, de gemeente en de parochie van Scherpenheuvel gedurende drie en een halve eeuw. Dit mooi geïllustreerde boek in groot formaat is een waardige en vrome hulde aan het Maria-oord, dat vroeger als een nationale bedevaartsplaats van de Zuidelijke Nederlanden doorging, en nog steeds jaarlijks honderdduizenden pelgrims aantrekt. M. Dierickx Dr Felix van den Berghe. De Latijnsche Schoole van Veurne. - Uitg. Vonksteen, Langemark, 1953, 172 pp. geïll., Fr. 100. In deze degelijke en prettig geschreven monografie verhaalt de auteur de lange geschiedenis van de Latijnsche Schoole te Veurne. Reeds in de 12e eeuw ontstond {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} er een kapittelschool, maar de Latijnse School kwam slechts tot een zekere bloei onder de Norbertijnen, die sinds 1619, volgens het studieplan van de toonaangevende Jezuïetencolleges, onderwijs gaven, en onder de Vlaamse Oratorianen, die in 1713 de leiding overnamen. De Franse Revolutie en het Koninkrijk der Nederlanden lieten de school een kwijnend bestaan voortslepen. Vanaf 1831 echter door een gelukkige samenwerking van clerus en stad bloeide de Latijnse School op, maar in 1851 verbraken de anticlericalen deze samenwerking, zodat de bisschop zich verplicht zag een eigen college op te richten. Waarschijnlijk zal een volgend boek ons het honderdjarig bestaan van het bisschoppelijk college beschrijven. De auteur citeert voluit oude lesroosters, schoolreglementen en andere interessante documenten en geeft de lezer daardoor een levendig beeld van het strenge onderwijssysteem in die tijd. In het boek ontbreken enkel een literatuur- en bronnenopgave en vooral de verklaring van de talrijke afkortingen in de voetnoten. M. Dierickx Dom Albertus van Roy, O.S.B., Affligem, roem van ons land (Davidsfonds-Keurreeks, nr 52). - Davidsfonds, Leuven, 1953, 228 pp., 24 pl., Fr. ing. 60, geb. 88. In de Keurreeks van het Davidsfonds, dus voor een ruim publiek, publiceerde de Affligemse Benedictijn Dom Alb. Van Roy een mooi overzicht van de acht eeuwen geschiedenis van deze Brabantse abdij: vanaf de stichting door zes bekeerde rovers, over de grote bloei in de Late Middeleeuwen, de moeilijkheden en rampen onder het Spaans en het Oostenrijks bewind, de ondergang onder de Franse Revolutie en de heropstanding sinds 1869. Het boek steunt vooral op de uitstekend bijgehouden kloosterkroniek en op een aantal historische studiën. Affligem was de hoofdabdij van Brabant in het Ancien Régime, verscheidene bekende geschriften zijn van de hand van Affligemse monniken, aldus het in koninklijk Diets geschreven ‘Leven van Sinte Lutgart’, de zeven bewaarde schilderijen van de ‘Affligemse Meester’ zijn terecht beroemd, Rubens zelf schilderde verscheidene doeken voor de kerk van de abdij, enz. De bouw van het boek is niet volledig evenwichtig: een vierde van het geheel gaat over de periode tot de dood van de eerste abt, terwijl de incorporatie van de abdij bij de aartsbisschoppelijke zetel van Mechelen, een ramp voor de abdij gedurende twee en een halve eeuw, niet voldoende wordt behandeld. Deze onderhoudend geschreven geschiedenis van de abdij van Affligem, die geen hoge wetenschappelijke pretenties heeft, zal toch de historici grote diensten bewijzen, en verdient een ruim lezerspubliek. M. Dierickx Floris Prims, Antwerpiensia 1952 (23e reeks). - De Vlijt, Antwerpen, 1953, 232 pp., Fr. 125. In deze jaarlijkse reeks Antwerpiensia bundelt de onvermoeibare ere-stadsarchivaris van Antwerpen 65 korte historische artikels, die in de loop van 1952 in de ‘Gazet van Antwerpen’ verschenen: 25 over Antwerpen zelf, evenveel over de Antwerpse Kempen, en de rest vooral over enige omliggende dorpen. Zoals gewoonlijk geeft de ervaren kenner van het Antwerpse verleden tal van interessante details vooral over de 16e, 17e en 18e eeuw. M. Dierickx J. de Brouwer, Het kollegiaal kapittel te Haaltert 1046-1495. - J. de Brouwer, Kerkstraat, 18, Hofstade (Vl.), 1952, 75 pp. Met behulp van een eerste rangsdocumentatie schetst de auteur de geschiedenis van het kollegiaal St. Gorikskapittel te Haaltert van af zijn oprichting in 1046 tot aan zijn overbrenging naar Aalst in 1495. Al kon hij, bij gebrek aan voldoende bronnen, slechts weinig bieden over de invloed van het kapittel op het godsdienstig en cultureel leven van het dorp Haaltert en zijn omgeving, toch vond hij zovele interessante gegevens over de inrichting en de inkomsten van het kapittel, dat dit boekje een mooie aanwinst is voor de kerkgeschiedenis, speciaal van het land van Aalst. M. Dierickx Psychologie en paedagogie Prof. Dr Franz Alexander, Onze redeloze wereld, een onderzoek van de irrationele krachten in het maatschappelijke leven. - Uitg. Erven J. Bijleveld, Utrecht, 1953, 266 pp., geb. f 8.50. De Freudiaans georiënteerde auteur behandelt in dit werk de geschiedenis van het politieke denken, de theorie van de storingen van het gevoelsleven, en de psychologische analyse van maatschappelijke stelsels en gebeurtenissen. Hij {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft gepoogd een samenhang in dit brede blikveld te vinden met behulp van twee fundamentele beginselen: dat van de geringste inspanning en dat van de overmaat van energie, waaruit Schr. resp. aanpassingsgedrag en regressie, en alle progressieve neigingen verklaart. Alexander distancieert zich enigszins van de orthodoxe psycho-analyse maar meer nog van Horney e.a. die culturele factoren laten praevaleren. Metaphysische aspecten spelen bij hem hoegenaamd geen rol. Men krijgt de indruk, dat al te veel paarden van stal worden gehaald en met veel omslag in een te strak span worden samengedrongen. Dit interessante boek zal daarom velerlei critiek wekken, zowel bij psychologen als bij historici en cultuurphilosophen. J.J.C.M., arts Marcel Monnier, L'organisation des fonctions psychiques (Bibl. scientifique, 22). - Editions du Griffon, Neuchatel (Zw.), 1951, 106 pp. Dit boek is het resultaat van de samenwerking van de bekwaamste vakgeleerden op het gebied van psychophysiologie en ‘gubernetica’. Alleen de titel van het inleidend artikel, geschreven door M. Monnier, verwijst naar de algemene strekking van de verschillende bijdragen: ‘L'Organisation des fonctions psychiques à la lueur des données neurophysiologiques’. Daarop volgen uiteenzettingen over de zintuigelijke psychologie, de eerste van M. Monnier: Aufbau und bedeutung der Sinnesfunctionen, en de tweede van A. Gemelli: La strutturazione del linguaggio stutiata mediante l'analisi elettroacustica. Dan volgen bijdragen over neurophysiologie: Mc Culloch, Why the Mind is in the Head; C. Sherrington, Le cerveau et son méchanisme; M.A.B. Brazier, Neuronal Basis of Ideas. Daarna studies over behavioristische psychologie: C.J. Herrick, Mechanisms of nervous Adjustement; H. Klüver, The method of equivalent and non-equivalent Stimuli in the Study of Behaviour and Personnality. Het laatste deel van het werk bevat enige artikelen over ‘robots’ die de menselijke of dierlijke handelingen nabootsen: W.G. Walter, An electromechanical ‘Animal’; F. Gonseth, L'organisation des Robots sensorimoteurs et l'intuition géométrique. Tot slot volgt een waarschuwing tegen het misbruik van sommige natuurkundige termen toegepast op biologische en psychologische feiten: N. Wiener, Some Maxims for biologists and psychologists. De uiteenzettingen richten zich vooral tot lezers die met deze technische vraagstukken vertrouwd zijn. Zij kunnen hier of daar eenzijdig en zelfs materialistisch lijken aan wie ze van uit het standpunt van de christelijke philosophie benadert. Zij doen echter een dringend beroep op de nadenkende mens en geven de huidige stand van zaken weer wat betreft de hoofdgegevens die door de hedendaagse wetenschap verworven zijn in de verschillende gebieden die door de auteurs betreden worden. J. Catalan Prof. Dr A. Kriekemans, Gezinspaedagogiek. - De Nederlandse Boekhandel, Antwerpen; Uitgeverij H. Nelissen, Bilthoven, 1953, 236 pp., f 7.90 en f 9.75. Na een inleiding over de natuur van de mens, waarin vooral over de menselijke vrijheid gehandeld wordt, maar weinig over zijn typering als ‘animal educandum’ (Langeveld), gaat Kriekemans direct over op het wezen en de taak der gezinsopvoeding, waar hij weliswaar enigszins verward maar toch op welsprekende wijze de betekenis van het gezin voor de opvoeding aantoont. Daarna wijdt hij een groot gedeelte van het werk aan de huwelijksvoorbereiding (blz. 24-113), om eerst in de laatste honderd bladzijden (blz. 115-223) de eigenlijke gezinsopvoeding aan de orde te brengen. De schrijver verantwoordt de opzet met deze korte woorden: ‘Dit wordt een groot deel in dit werk. Het is ook het belangrijkste aspect der gezinsopvoeding, omdat bijna alles op de goede voorbereiding aankomt’ (blz. 24). Hierover wilde ik iets zeggen. Ik geloof, dat de schrijver eigenlijk op twee gedachten hinkt. In de orde van de practijk gaat vanzelf de goede huwelijksvoorbereiding voorop, maar in de orde der theorie is zij te beschouwen als een integrerend onderdeel van de gezinsopvoeding en had dan ook daar behandeld moeten worden. Dit is niet zo maar een losse opmerking, ik ben ervan overtuigd, dat het boek veel aan waarde gewonnen had, wanneer de schrijver de eigen gezinssituatie - in verband vooral met de functionele opvoeding in het gezin - als voorbereiding op het komend huwelijk beschouwd had. Dit is ongetwijfeld een moeilijke opgave, maar zij is ook van het grootste belang. Trouwens de kwestie van de voorlichting, het contact tussen de twee geslachten enz. kunnen niet afdoende behandeld worden zonder deze midden in de gezinsopvoeding te plaatsen. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Hiermede kom ik vanzelf op een andere incongruentie van het boek: het is een merkwaardige mengeling van een wetenschappelijke en een practische stellingname. Het boek wordt aangekondigd als ‘hét boek voor verloofden en ouders en voor allen, die betrokken zijn bij de opvoeding onzer jeugd’, maar van de andere kant worden allerlei theoretische vraagstukken behandeld, die voor de practische opvoeders van geen belang zijn en gemakkelijk verwarring kunnen stichten, niet alleen in de eerste 50 bladzijden. Ik had het zeer gewaardeerd, wanneer Kriekemans een zuiver wetenschappelijk boek had geschreven, waarin hij tegelijk richting wees naar de practijk der opvoeding, min of meer concreet, dat doet weinig ter zake, maar minder waardering heb ik ervoor, dat hij een blijkbaar op de practijk gericht boek zich zozeer met theorieën bezighoudt en - zoals bijna vanzelf spreekt - te weinig diep gaat. De weliswaar van grote belezenheid getuigende citaten en verwijzingen bevorderen noch de leesbaarheid noch de overtuigingskracht van het boek. Hoe ongaarne ik deze critische opmerkingen neerschrijf, de eerlijkheid gebiedt dit te doen, maar ik prijs mij toch gelukkig, dat de inhoud van het boek mij ook toestaat veel goeds ervan te zeggen. Het is niet alleen, dat het een echt christelijke geest ademt, dat het een vurig pleidooi voor de onvervangbaarheid der gezinsopvoeding is, maar ook dat het naast kennis van zaken diepe ervaring en wijsheid verraadt. Er is geen twijfel aan, dat wat hij verkondigt, voor vele ouders en voor vele andere opvoeders van grote betekenis kan zijn. Ik wil eindigen met de hoop uit te spreken, dat het Kriekemans gegeven zal zijn Gezinsopvoeding nog eens opnieuw te schrijven. Men kan het hem niet euvel duiden, dat het eerste ontwerp van zijn boek nog ernstige leemten vertoont. Dit ontdekt de schrijver zelf dikwijls eerst als hij het in druk voor zich ziet. Wat hij geschreven heeft, is ook in deze vorm van waarde, maar te streven naar grotere volmaaktheid is ook de deugd van de geleerde. Dr Nic Perquin Gordon Hamilton, Theorie en practijk van het Social Case Work, nederl. van Rob Limburg. - Uitg. Ploegsma, Amsterdam, 1952, 368 pp., geb. D.M. 11,90. Dit boek is een standaardwerk in de Amerikaanse literatuur van het Social Case Work. Nu men zich op ons continent voor deze vorm van sociaal dienstbetoon interesseert, kunnen wij ons enkel verheugen de Nederlandse vertaling ervan te bezitten. Toch is deze vertaling, naar onze mening, geen werk om beginnelingen in handen te geven. Er is veel aanpassing, voorbereiding en vooral ervaring vereist vooraleer een middelmatige sociale assistente de vele rijke inzichten en wenken, die hier als vanzelfsprekend worden opgesomd, kan verteren en naar waarde schatten, laat staan toepassen. Natuurlijk wil dit werk niet doorgaan voor de ‘summa’ van het moderne sociaal dienstbetoon. Het geeft vooral de techniek, die de sociale werkster, vooral wanneer zij met echt christelijke geest is bezield, in haar beroep moet zoeken toe te passen, wil ze efficiënt werk verrichten. Voegen wij er nog aan toe dat de schrijfster slechts één - zij het nog dominante - strekking in het Social Case Work vertegenwoordigt, nl. de diagnostische en, wat de psychologische interpretatie betreft, psycho-analytische richting. Wat de vertaling betreft, ze was geen gemakkelijke taak. Daar waar de Engelse tekst vloeiend en helder voorkomt, blijft het Nederlands dikwijls zwaar en ingewikkeld. Misschien is dit niet te vermijden: Engelse psychologische en sociale literatuur vergt in het Nederlands dikwijls een totale omwerking. Dr W. Smet Romans en verhalen Seu-nai-an, De chinese rovers. In onze taal naverteld door M.J. Boutsen. - P. Vink, Antwerpen, 1953, 288 pp., 6 photo's, gekart. Fr. 68, geb. leder Fr. 95. Deze bewerking van de grote Chinese picareske is gemaakt op de oorspronkelijke tekst. Anderzijds werden sommige oude stijlvormen die minder stroken met de moderne verhaaltrant achterwege gelaten. Kan men dit laatste van literair-historisch standpunt betreuren, dan is het ontegenzeggelijk een feit, dat het verhaal er een vlotheid door wint die het toegankelijk maakt voor het grote publiek. De taal van de bewerker is van sommige -ismen niet gespeend, maar leest overigens heel vlot. Pater Boutsen verdient onze beste dank voor dit waagstuk. Hij verrijkte dit meesterwerk van de Chinese epiek met een even interessante als originele inleiding. F.R. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} H. van Thiel, Het offer van Itota. Het leven van de Ngombe in Kongo. - De Sikkel, Antwerpen, 1952, 131 pp., 32 foto's, ing. Fr. 80, geb. Fr. 96. Eerst verschenen in het tijdschrift: Kongo-Overzee werd dit verhaal nu gebundeld als geheel. Aangrijpend, boeiend, pakkend als negerliteratuur, zal dit bij onze jeugd en ook bij de ouderen, zijn succes niet zo vlug verliezen. Zijn diepere waarde ligt echter in zijn wetenschappelijke ethnographische ondergrond. E.P. van Thiel is niet alleen de Ngombe-taal echt meester en thuis in haar gevarieerde Gesproken Woordkunst, waarvan hij tal van genre's in zijn verhaal wist in te vlechten, hij is vooral een knap ethnoloog, die nauw toekeek, alom beluisterde en het daarna objectief oprecht meesterlijk wist weer te geven. Met ongeduld zien wij nu uit naar de wetenschappelijke publicatie van die ethnische monographie, welke tot dit verhaal aanleiding gaf. V. van Bulck Rafaël Sabatini, Kapitein Blood, vert. J.G.H. van den Bovenkamp (Reinaert-reeks). - Arbeiderspers, Brussel, 1953, 296 pp. Een volkse uitgave van het destijds door de film beroemd geworden zeeroversverhaal. Het oppervlakkige ‘zwart-wit’ en de langdradige romantiek zullen niet beletten dat het boek boeit tot het laatste woord. F.R. Ridgwell Cullum, Het geheim van het Noorderland, vert. door H. Rappard (Reinaert-reeks nr 30). - Arbeiderspers, Brussel, 1953, 244 pp. Een boeiende kruising van avonturenroman en politieverhaal, echter in een zwakke vertaling. F.R. Giovannino Guareschi, Don Camillo en zijn Kudde. - De Fontein, Utrecht, Sheed & Ward, Antwerpen, 1953, 245 pp. Deze tweede Don Camillo doet niet onder voor zijn voorganger. Hij en Peppone blijven de meesters in la Bassa, bestrijden elkaar op leven en dood en zijn ten slotte op het innigst aan elkaar verknocht. Guareschi is onuitputtelijk in het vinden van de wonderlijkste situaties en gewoonlijk treedt Don Camillo als overwinnaar uit het strijdperk. De tweede Don Camillo-film heeft weinig of niets te maken met het tweede Don Camillo-boek. Het zal zijn weg wel vinden onder het lezend publiek. J.v.H. Antoon Thiry, De zevenslager (Reinaert-Reeks, 28). - Arbeiderspers, Brussel, 1953, 220 pp. Een heimatroman, genre Claes. Ook hier veel goedlachse humor en guitenstreken, waarbij toch telkens weer wat innige of pijnlijke levensweemoed om de hoek komt gluren. Echte Vlaamse vertelkunst. F.R. Prisma-Boeken Michael Hastings, Dood in de Jungle. Theo Thyssen, Het grijze Kind. H.G. Ponting, Het eeuwige ijs. Mary Webb, Kostbaar Gif. - Het Spectrum, Utrecht, Antwerpen, 1953, f 1.25 per stuk. Deze afgelopen maand verschenen er weer 4 nieuwe Prisma-boeken. De schrijver van het eerste heeft als vliegofficier bij de Royal Air Force in het Oosten de moordende jungle leren kennen. Theo Thyssen heeft in zijn boek zijn liefde voor het kind en zijn strijd voor onderwijsvernieuwing neergelegd. Het Eeuwige ijs, de beschrijving van de laatste tocht van Kapitein Scott, spreekt voor zich zelf. Dit boek is geschreven door de meesterlijke fotograaf van de expeditie Ponting, die met veel humor het dagelijkse leven en werken in 's werelds meest onherbergzame oorden beschrijft. Tenslotte nog Kostbaar Gif van Mary Webb. Een volkomen gave roman. Gaarne aanbevolen. X. Prisma boeken F. Dostojewski, De demonen. Dl I en II. - Het Spectrum, Utrecht, Antwerpen, 1953, 306 en 338 pp. In de Prisma-serie verscheen onlangs het grote werk van F. Dostojewski De demonen. Voor de uitvoerige bespreking verwijzen wij naar K.C.T. Streven, 1ste Jaargang nr 11-12, 1948, p. 1128 door Dr J. van Heugten. Varia Dr W.G.N. van der Sleen De Canadezen en hun land. - Uitg. Nederlands' Boekhuis Tilburg, 308 pp., geb. f 11.50. Een boek van Dr van der Sleen over Canada behoeft feitelijk geen uitvoerige bespreking of aanprijzing. Zijn voor-oorlogswerk Canada, waarvan de derde druk {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds verschenen is, is algemeen bekend. Dit nieuwe boek heeft echter een andere opzet, het wil met het oog op de sterke Nederlandse emigratie naar dit land een meer gedetailleerde kennis geven van land en volk, een beter inzicht in leven en bedrijf, meer begrip voor de mogelijkheden, welke er op elk gebied gevonden worden. Daarom behandelt het achtereenvolgens de verschillende staten of provincies, die de Canadese statenbond vormen, en wijst bij ieder op de betekenis, welke dit onderdeel voor een toekomstig emigrant hebben kan. Twee korte hoofdstukken: ‘ongezellige maar toch wetenswaardige gegevens over Canada’ en ‘emigratie naar Canada’ besluiten dit overzicht. Het is verre van eentonige lectuur; het blijft altijd onderhoudend door de honderden bijzonderheden uit het dagelijks leven van de bewoners, door de vlotte beschrijvingen van stad en land. Zestien fotopagina's en tien kaarten verhogen nog de waarde van dit leerzame boek. C.W. Jan Valvekens, katholiek Vlaams idealist (1894-1951) (Davidsfonds-Keurreeks nr 51). - Davidsfonds, Leuven, 1953, 225 pp., 17 pl., Fr ing. 60, geb. 88. Enkele vrienden hebben hun herinneringen aan dhr. Jan Valvekens neergeschreven en samengebundeld. Uit hun bijdragen groeit het beeld op van een wijze en milde huisvader, een rechtschapen politicus, een christelijk rechtsgeleerde; het beeld van een man wiens leven, geheel in dienst van zijn medemensen, gedragen werd door het geheim van de goedheid. Veredelende lectuur. Jammer toch dat geen enkele medewerker buiten de al te persoonlijke herinneringen niets weet neer te schrijven. Zeker had het boek een ruimere verspreiding gevonden, zo de figuur van Jan Valvekens meer met zijn tijd in verband werd gebracht. Nu blijft het al te veel een boek van enkele vrienden voor enkele vrienden. J. Du Bois Jan Roeges, De Vlaamse politieke doctrine. - Uitgaven Oranje, Gent, 1953, 60 pp., Fr. 40. Deze korte brochure heeft een zwaarwichtige titel: men zou er heel wat meer achter verwachten? Nu moeten wij ons vergenoegen met enkele algemene beschouwingen, die o.i. te algemeen blijven om de titel te wettigen: de ‘Vlaamse’ politieke doctrine. Hiermede willen we echter niets afdingen op vele gezonde beschouwingen omtrent de sociale, economische, religieuze mogelijkheden die de brochure ten beste geeft. J.N. A.E. Corn, De zilverrivier. Onder de Indianen van Zuid-Amerika. - Heideland, Hasselt, 1953, 197 pp., ing. Fr. 75, geb. Fr. 95. Enkele boeiende bladzijden uit de geschiedenis van de Plata-landen, sinds de Europese veroveringen. De menigvuldige wreedheden maken het boek minder geschikt voor te jonge lezers. F.R. F.R. Boschvogel, Waar Maas en Schelde vloeien. - Lannoo, Tielt, 1953, 342 pp., rijk geïll., ing. Fr. 105, geb. Fr. 130. Na een tocht door ‘ons schoon West-Vlaanderen’ voert Boschvogel ons ditmaal per jeep dwars door ons land. Het boek kon wel de titel dragen van een ander Benoit-lied: Wij reizen om te leren, want het wil onze reis-grage jeugd de ogen openen voor de stoffelijke schoonheid en geestelijke rijkdom onzer gouwen. Het heeft echter niets van een onpersoonlijk of overladen Baedeker, maar dank zij een overvloedige illustratie en een prettige verteltrant is het een aangenaam en vlot reisverhaal geworden, dat velen kan leren de genoegens der ontspanning te verenigen met de geneugten des geestes. G. Windey Reninca, Zaad in de Wind. 2de druk. - Lannoo, Tielt, 1953, 141 pp., geb. Fr. 45. Dit bundeltje heerlijke aphorismen, Reninca's debuut, werd bij zijn eerste verschijnen reeds in Streven besproken (Aug. 1945, p. 289). Warm aanbevolen! F.R. Knaurs Welt-Atlas. - Droemersche Verlagsanstalt, München, 1952, 300-157 pp., 115 kaarten, geb. D.M. 9.80. De bekende Knaurs Welt-Atlas biedt ons in 115 gekleurde en zwart-wit kaarten het huidige politieke en economische beeld van de wereld samen met 300 blz. tekst, tabellen, laatste statistieken en een alphabetisch register van 23.000 plaatsnamen. Wie ‘Knaurs Atlas’ kent zal zich in het bezit van de uitgave 1952 verheugen. Wie het boek niet kent en naar een handig werkinstrument zoekt vindt hier wat hij hebben moet. W.T. {==*13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*14==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*15==} {>>pagina-aanduiding<<} Boeken ingezonden bij de redactie Bespreking naar mogelijkheid ALBE, Ornella. - Heideland, Hasselt, 1953, 248 pp., ing. Fr. 90, geb. Fr. 120. ALDERS, J.C., Opmars der electronen. - Born, Assen, 1953, 248 pp., f 8.90. AYFRE, A., Dieu au cinéma (Coll. Nouvelle Recherche). - Presses Universitaires de France, Parijs, 1953, 210 pp., geïll., Fr. Fr. 570. BAZAINE, Jean, Notes sur la peinture d'aujourd'hui (Coll. Pierres Vives). - Edit. du Seuill, Parijs, 1953, 110 pp. geïll. BERQUIN, K., Blij worden (Herautjes nr 26). - Altiora, Averbode, 1953, 48 pp., Fr. 10. BLINZLER, J., Das Turiner Grablinnen und die Wissenschaft. - Buch- Kunst-Verlag, Abtei Ettal, 1952, 56 pp., geïll., D.M. 4,80. BEZOMES, Roger, L'exotisme dans l'art et la pensée. - Elsevier. Brussel, 1953, 202 pp., 230 reprod., 35 × 27 cm., geb. Fr. 780. BROWDER, R.P., The origins of Soviet-American Diplomacy. - Princeton University Press, Princeton, 1953, XI-256 pp., geb. $5. CHARLES, J.B., Volg het spoor terug. - De Bezige Bij, Amsterdam, 1953, 327 pp., f 8.90. DECOENE, Dr A., Grondproblemen van de christelijke paedagogie. - N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1953, XX-252 pp., ing. Fr. 85, geb. Fr. 120. DELOBEL, H., Beeld en Woord, Dl 2. - J. Van In, Lier, 1953, 28 pp. DIERCKS, Dr G.F. en Dr J. NUCHELMANS, Voc ecclesiae latinae. Dl I en II. - Paul Brand, Bussum, 1953, 127 en 138 pp., f 3.90 en f 3.50. DIETEREN, Drs Remigius, O.F.M., Mens en Mijn. - Ned. Kath. Mijnwerkersbond, Heerlen, 1953, 342 pp. DONKER, Anthonie, De bevreemding. Gedichten. - van Loghum-Slaterus. Arnhem; Kosmos, Antwerpen, 1953, 122 pp., geb. Fr. 110. Eeuwfeest van de Koninklijke Harmonie der Jongelingen-Congregatie Izegem. Gedenkboek 1853-1953. - Kerkstraat, 9-11, Izegem, 1953, 82 pp., 29 × 23 cm., rijk geïll., Fr. 50. {==*16==} {>>pagina-aanduiding<<} Enseignement (L') de la philosophie. Une enquête internationale de l'Unesco, Parijs, 1953, 242 pp., Fr. Fr. 450. EVERAERT, E., Waarheden en dwalingen. Antwoord op de anti-radiesthetische strijd. - E. Everaert, Ten Boschstraat, 82, Brussel, 1953, 62 pp., Fr. 10. Fede e arte. Rivista internazionale di arte sacra. Anno I, fasc. 8-9, Aug.-Sept. 1953, Pont. Commissione Centrale per l'Arte Sacra, Rome, 1953, pp. 225-288, 29 × 21,5 cm., rijk geïll., lires 450 per nummer (buitenl.). Film en zielzorg. - Landelijk Bureau van ‘Het werk voor de goede Film’. Den Haag FRANQUINET, Robert, Figuratief overschot. - Winants, Heerlen, 1953, 32 pp. Galerij (De) nr 46, 48 en 49: WAUTERS, H. Songs of Solitude; RUYSLINCK, W. De essentie van het zwijgen; MUREZ, J., Het menselijk woord. - M. Polfliet, Permekelaan, 33, Evere, 1953, 14-14-20 pp. HAMANN, Richard, Geschichte der Kunst von der Vorgeschichte bis zur Spät-antike. - Droemersche Verlagsanstalt, München, 1952, 980 pp., 966 Abb., 18 gekl. pl., geb. D.M. 28,50. HESKES, P.J.M., Broere. - Paul Brand, Bussum, 1953, 237 pp., f 11.90. HOES, Dr L., Er groeien idealen. - Bibliotheca Alphonsiana, Leuven, 1952, 228 pp. HOFWIJK, J.H., Mensen zonder echo (Speciaal nr van ‘Sint Antonius' Zorg’, Jrg 1, nr 5, Juli 1953). - Van Dijckstraat, 30, Brussel, 1953, geïll., (kosteloze verspreiding). HULST, Prof. Dr H.C. van de en Prof. Dr C.A. van PEURSEN, Phaenomenologie en natuurwetenschap. - J. Bijleveld, Utrecht, 1953, 164 pp., f 5.90. Index Bibliographicus Societatis Jesu. - Rome, 1953. Karakter, doel en werkwijze van de spelevaart voor jonge Katholieken. - De Stichting ‘De Spelevaart’, Utrecht, 1953, 16 pp. KIRCHGAESSNER, Alfons, Geistliche Glossen. - J. Knecht, Frankfurt/M., 1953, 236 pp., geb. D.M. 7,80. KOSTER, Dr S., Genezing door gebed. - F. van Rossen, Amsterdam, 1953, 12 pp., f 1.65. {==*17==} {>>pagina-aanduiding<<} KRUEGER, Horst, Zwischen Dekadenz und Erneuerung. - J. Knecht, Frankfurt/M., 1953, 228 pp., geb. D.M. 8.80. KUNZ, J., Bernhard Lehner. 1930-1944. Naar het Duits door L. Dieben. - Van Venkenray, Maaseik, 1953, 64 pp. geïll., Fr. 15. KUYPERS, Prof. Dr A., Inleiding in de zielkunde. - J.H. Kok, Kampen, 1953, 437 pp., f 16.50. LINDWORSKY, J., S.J., Willensschule. - Ferdinand Schöningh Verlag, Paderborn, 1953, 196 pp., D.M. 6.80. LOOY, Minus van, De Molen der wraak. - Thijmfonds, Den Haag. 1953, 216 pp., f 5.25 en f 2.50. MEAD, Marg., Sociétés, traditions et technologie. Comptes-rendus d'enquêtes (Evolution technique et tensions sociales). - Unesco, Parijs, 1953, 408 pp., Fr. Fr. 500. Monnik van Europa's straten, De - St. Bernardus van Clairvaux. - door het Noviciaat van de Achelse Kluis, Pax, Den Haag, 1953, 176 pp., f 3.90. PICHARD, J., L'art sacré moderne (Art et Paysages). - Arthaud. Parijs, 1953, 156 pp., 80 pp. d'héliograv., ing. Fr. Fr. 1230, geb. 1730. PLATOON, Verdedigingsrede van Socrates Kritoon in het Nederl. vert. door Drs A. Clerckx en Drs R. De Pauw. 3de druk (Klassieke Vertalingen, 19). - N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1953, 75 pp., Fr. 25. Posthoorn boeken Dr N.G.M. van DOORNIK, M.S.C., De Kerk die mij boeide. - H. WOLFFENBUTTEL VAN ROOYEN. Het leven is een avontuur. - Het Spectrum, Utrecht, Antwerpen, 1953, 307 en 342 pp., f 1.40 per deel. Prismaboeken F. DOSTOJEWSKI. Demonen I-II. 306 en 338 pp. Theo THYSSEN, Het grijze kind. 214 pp. Michael HASTINGS, Dood in de Jungle. 236 pp. Mary WEBB, Kostbaar gif. 242 pp. H.C. PONTING, Het eeuwige ijs. 292 pp. Het Spectrum, Utrecht, Antwerpen, 1953, f 1.25 per deel. {==*18==} {>>pagina-aanduiding<<} Psyche en allergische ziekten. - Stenfert Kroese, Leiden, 1953, 140 pp., f 7.75. ROMBOUTS, Fr. S., Psychologie van Taal en Taalonderwijs. - R.K. Jongensweeshuis, Tilburg, 1953, 144 pp., f 3.25. SCHARP, H., Abschied von Europa? - J. Knecht, Frankfurt/M., 1953, 217 pp., geb. D.M. 8.80. SCOTT, J.F. en LYNTON, R.P., Le progrès technique et l'intégration sociale (Evolution technique et tensions sociales). - Unesco, Parijs, 1953, 162 pp., Fr. Fr. 300. SEMMELROTH, Otto, Die Kirche als Ursakrament. - J. Knecht, Frankfurt/M., 1953, 244 pp., geb. D.M. 10.80. Sint Bernardus. Voordrachten bij gelegenheid van het 8ste Eeuwfeest. - Het Spectrum, Utrecht, Antwerpen, 1953, 151 pp., f 4.90. SLAUGHTER, F.G., Dokter.... spoedgeval (Triomfreeks). - J. van Tuyl, Antwerpen-Zaltbommel, 1953, 304 pp., geb. Fr. 65 (bij inschr.). SPIER, Ds J.M., Tijd en eeuwigheid. - J.H. Kok, Kampen, 1953, 228 pp., f 7.40 en f 8.90. STOLPE, Sven, Spiel in der Kulissen. Roman aus dem Schwedischen. - J. Knecht, Frankfurt/M., 1953, 376 pp., geb. D.M. 10.80. WALLACE, Lewis, Ben Hur. Nederl. van F.A. Brunklaus (Reinaert-reeks, 31). - Arbeiderspers, Brussel, 1953, 245 pp. Windroos-serie Gerrit KOUWENAAR, Achter een woord. 46 pp. Coert POORT, Twee gedichten. 43 pp. Sybren POLET, Demiurgasmen. 36 pp. J.W. SCHULTE NORDHOLT, Tijd voor eeuwigheid. 39 pp. Uitg. Holland, Amsterdam, 1953, f 2.75 per deel. {==*19==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*20==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} NIEUWE REEKS JRG VII - DEEL I - Nr 3 DECEMBER 1953 KATHOLIEK CULTUREEL TIJDSCHRIFT STREVEN 83e Jaargang van STUDIËN - 21e jaargang van STREVEN maandschrift Inhoud Aan onze lezers 193 TEODOR KOWALEWSKI: Kardinaal Wyszynski 194 J.F. RUTGES: De Pantja Sila 204 HUGO VAN DE PERRE: Sir Winston S. Churchill. Nobelprijswinnaar 216 OLAF HENDRIKS: Het tweede en derde Rome 221 L. VAN EGERAAT: Kerk en Staat in Italië 228 L. JANSSENS: Moraal en Wereldbevolking II 237 Kronieken HARRIE KAPTEIJNS: Hedendaagse romankunst 246 M. DIERICKX: De Histoire de Belgique van Pirenne 255 JEAN LULLY: Brief uit Rome 262 Politiek Overzicht 264 Forum F. DE RAEDEMAEKER: De Unesco en de Philosophie 269 J.J.C.M. MARLET. Literatuur en Psychologie 270 G. BEKAERT: Gekeerd naar het Oosten 273 J.H. NOTA: Katholieke Philosofie zonder isolement 275 J. SEGERS: Mens en industrialisatie in Afrika 278 TH.W. GELDORP: Het China-plan van Xaverius 279 Nieuwe boeken 281 DESCLEE DE BROUWER - AMSTERDAM - BRUSSEL {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} KATHOLIEK CULTUREEL TIJDSCHRIFT STREVEN 83e jaargang van STUDIËN: 21e jaargang van STREVEN HOOFDREDACTEUREN A.J. WESSELS S.J. F. DE RAEDEMAEKER S.J. Hobbemakade 51, Amsterdam Minderbroedersstraat 11, Leuven ADMINISTRATIE Hobbemakade 51, Amsterdam Minderbroedersstraat 11 Tel. (K 20 of K 2900) Nr 721147 Leuven Postgiro: K.C.T. Streven Postch. Streven K.C.T. 128.352, Amsterdam 884.67, Leuven ABONNEMENTEN Abonnementsprijs: Voor België: 200 Fr. (110 voor het halfjaar), te storten op Postch Streven K.C.T. 884.67, Leuven; voor Congo: adres: Postbus 151, Bukavu, 210 Fr. (120 voor het halfjaar), te storten op de Bankrekening B.C.B. (Banque du Congo Belge) Bukavu No 7979: voor de vreemde landen 225 Fr. (120 voor het halfjaar) Afzonderlijke nummers: 25 Fr. Nadruk van artikelen uit dit nummer zonder verlof van de redactie is verboden ADRESSEN DER SCHRIJVERS TEODOR KOWALEWSKI - Adres redactie J.F. RUTGES - Boekhorststraat 31, 's-Gravenhage HUGO A.J. VAN DE PERRE - St. Peter's Square 31, London W 6 DR OLAF HENDRIKS A.A. - Sophiaweg 42, Nijmegen DR L. VAN EGERAAT - Heuvelbrink 13, Breda PROF. MAG. L. JANSSENS - Universiteit, Leuven DR HARRIE KAPTEIJNS - Beemdweg 11, St Michiels-Gestel PROF. Dr M. DIERICKX S.J. - Minderbroedersstraat 11, Leuven DR JEAN LULLY - Adres redactie Prof. Dr F. DE RAEDEMAEKER S.J. - Minderbroedersstraat 11, Leuven DR J.J.C. M. MARLET - Boxtelseweg 48, Vught G. BEKAERT S.J. - Minderbroedersstraat 11, Leuven PROF. DR J.H. NOTA S.J. - Berchmanianum, Houtlaan 4, Nijmegen J. SEGERS S.J. - Minderbroedersstraat 11, Leuven TH.W. GELDORP S.J. - Tongersestraat 53, Maastricht {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} [1953, nummer 3] Aan onze Lezers DE redactie van K.C.T. Streven heeft de eer aan haar lezers mede te delen dat Pater F. De Raedemaeker zijn taak van hoofd-redacteur heeft overgedragen aan Pater R. Hostie. Pater De Raedemaeker nam twintig jaar geleden het initiatief tot het stichten van een algemeen cultureel tijdschrift voor Vlaamse intellectuelen. Gezien de tijdsomstandigheden was een dergelijk initiatief een stoutmoedige daad. Maar zijn bezielende leiding, zijn onversaagd vertrouwen in de toekomst en zijn volhardende durf brachten Streven van een bescheiden begin tot een immer opvallender ontplooiing. De staf van deskundige medewerkers breidde hij gestadig uit. Onvermoeid ijverde hij ervoor dat de waarde der artikelen op alle gebied werd opgevoerd, zodat hij van Streven één der meest gelezen en degelijkste culturele tijdschriften maakte. Nadat hij het tijdschrift door de lastige oorlogsjaren heen glansrijk had weten te handhaven, werd onder zijn leiding en die van Dr J. van Heugten, toenmalige hoofd-redacteur van het Katholiek Cultureel Tijdschrift, de samenwerking met Nederland verwezenlijkt. K.C.T. Streven had voortaan een dubbele staf medewerkers in Noord en Zuid, hetgeen niet alleen de ruime verspreiding maar ook de openheid voor de meest uiteenlopende problemen ten goede kwam. Sedert deze fusie in 1947, heeft onze uitgebreide lezerskring de even opmerkelijke als talrijke bijdragen van R.P. De Raedemaeker kunnen waarderen. Het stemt dan ook tot vreugde dat de aftredende hoofdredacteur, ook in de toekomst, zijn medewerking aan K.C.T. Streven wil blijven verlenen. Naast de diepgevoelde erkentelijkheid voor de onschatbare diensten die hij twintig jaar lang bewezen heeft aan het tijdschrift waarvan hij de stichter was en ook later, in samenwerking met de Nederlandse redactie, een onvermoeide bezieler bleef, drukt de redactie de wens uit dat Pater De Raedemaeker, dank zij de verlichting van zijn taak, de vele publicaties die hij nog voorziet, zowel in ons tijdschrift als daarbuiten, met groot succes moge voortzetten. De Redactie {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarom Kardinaal Wyszynski moest verdwijnen door Teodor Kowalewski NIETS heeft de Poolse Primaat, Kardinaal Wyszynski, gehater gemaakt bij de machthebbers in Warschau dan zijn geschriften: ‘Kan een katholiek communist zijn?’, ‘Hoe moet het communisme worden bestreden?’, ‘De intelligentia als voorhoede tegen het communisme’, ‘Pius XI in de strijd tegen het communisme’, en ‘De communistische cultuur en de Poolse intelligentia’. Dat waren dan ook de ‘sprekende feiten’, die de ‘Trybuna Ludu’, het blad van de communistische partij in Polen, noemt als de redenen waarom de Kardinaal-Aartsbisschop moest verdwijnen. Overigens heeft hij nog een andere, onvergeeflijke misdaad begaan: in plaats van de Sowjet Unie als tweede - of liever: als eerste - vaderland van de Polen te beschouwen, heeft hij Rome het tweede, het geestelijke vaderland genoemd, terwijl toch ‘vaststaat’, dat het Vaticaan de ondergang van Polen beraamt. Bovendien hebben de Primaat en het episcopaat zich tegen de voortdurende schending van de modus vivendi van April 1950 verzet door te doen, wat hun nog was toegestaan: zij hebben in de kerken het woord gericht tot de gelovigen en schriftelijk geprotesteerd bij de ongelovigen, dat wil zeggen: bij de leiders van de Staat. In het gedenkwaardige protest van de Poolse bisschoppen van 8 Mei 1953 werden de bezwaren opgesomd, die Mgr Wyszynski daarna op Sacramentsdag in zijn preek voor honderdduizend gelovigen heeft herhaald. Het zijn bezwaren tegen het listig of honend verloochenen van de beloften betreffende opvoeding en onderwijs, tegen het vernietigen van de katholieke pers, tegen het kunstmatig teweegbrengen van een beweging van priesters en intellectuele leken, die, onder het mom van patriotisme en progressieve democratie, moet aansturen op een schisma, en tenslotte tegen de ergste schending van de modus vivendi: het decreet van 9 Februari 1953, dat ten doel heeft, de gehele clerus volledig onder de macht van de communistische overheid te brengen. Wat, om te beginnen, het onderwijs betreft, hadden de bisschoppen alle reden om zich te beklagen. Volgens de modus vivendi van 1950 zouden op de staatsscholen alle kinderen verplicht godsdienstonderwijs ontvangen, tenzij de ouders daartegen nadrukkelijk bezwaar maakten. Bovendien zou een aantal katholieke onderwijsinstellingen, en in het {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} bijzonder de Katholieke Universiteit te Lublin, blijven bestaan. Het godsdienstonderwijs, dat twee uur in de week werd gegeven door catechisten, die niet met de andere leerkrachten waren gelijkgesteld, verloor echter nagenoeg alle betekenis door het feit, dat in andere lessen de materialistische wereldbeschouwing bij de leerlingen als onomstotelijke, wetenschappelijk bewezen waarheid werd ingetrechterd. In de communistische jeugdorganisaties, waarvan de gehele jeugd lid moest zijn, werd al het mogelijke gedaan om de godsdienst als belachelijk bijgeloof voor te stellen en de leden tot afval van de Kerk te bewegen. Toen echter bleek, dat dit, als gevolg van de diepgewortelde christelijke tradities in de gezinnen, niet het gewenste resultaat opleverde, namen de machthebbers hun toevlucht tot een eigenaardige methode om het door hen toegezegde godsdienstonderricht af te schaffen. Onder auspiciën van de communistische partij werd een vereniging opgericht - en van ruime geldmiddelen voorzien - tot stichting van bijzondere scholen, die de staatsscholen moesten beconcurreren. Aan die particuliere scholen werd in het geheel geen godsdienstonderwijs gegeven; alle leden van de partij en alle niet-leden, die iets wilden bereiken, moesten hun kinderen naar die atheïstische particuliere scholen sturen in plaats van naar de openbare. Tegelijkertijd werden de katholieke onderwijsinstellingen in discrediet gebracht door het verspreiden van lasterlijke geruchten over zogenaamde onzedelijkheid van de geestelijken, die er onderwijs gaven, en toen ook daarmee niet het gewenste succes kon worden bereikt, werd het merendeel van deze scholen onder allerlei voorwendsels gesloten. De katholieke scholen, die nog bleven bestaan, werden gedwongen leerboeken te gebruiken waarin het ergste materialisme werd verheerlijkt, vooral op het gebied van de wijsbegeerte, geschiedenis, literatuur en natuurwetenschappen. Met al deze pogingen van het communistische regiem om het opgroeiende geslacht voor zich te winnen, konden echter slechts uiterlijke en zeer onzekere resultaten worden bereikt, zoals telkens weer bleek. Zo slaagden bijvoorbeeld verleden jaar in Posen dertig mannelijke en vrouwelijke leerlingen voor het eindexamen. Het waren allemaal ijverige leden van de communistische jeugdorganisatie, maar negenentwintig van de dertig geslaagden maakten na het examen een bedevaart naar Czestochowa om daar de Moeder Gods te danken voor haar bijstand! Het is dus geen wonder dat de communisten alles doen wat zij kunnen, om de twee vijandige elementen, de Kerk en het ouderlijk huis, uit te schakelen, voor zover zij er niet in slagen deze gelijk te schakelen. Op dezelfde wijze als het katholieke onderwijs werden de katholieke pers en de katholieke uitgeverijen verdrongen. Een van de twee voor- {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} treffelijke tijdschriften, die onder bisschoppelijk toezicht in Warschau en Krakau verschenen, de ‘Tygodnik Warzawski’, werd verboden en de hoofdredacteur, Mgr Kaczynski, oud-minister in de Poolse regering tijdens de Londense ballingschap en oud-directeur van het katholieke persbureau, werd eerst gearresteerd en, na zijn vrijlating, volkomen uitgeschakeld en onder strenge bewaking gehouden. Daarna was het andere tijdschrift, de ‘Tygodnik Powszechny’, aan de beurt. De uitgever, de priester Piwowarczyk, en de hoofdredacteur, Turowicz, twee beproefde democraten en verzetsstrijders, werden, na allerlei chicanes en aanvallen, tenslotte in Maart 1953 afgezet. Het blad werd eerst verboden en daarna mocht het weer verschijnen onder redactie van Jan Dobraczynski, een schrijver van betekenis, die als oprecht Christen en patriot kan worden beschouwd. Dit neemt echter niet weg, dat de redactie thans gedwongen is allerlei bijdragen op te nemen waarin het communistische regiem en de Sowjet-cultuur worden verheerlijkt, en haar onafhankelijkheid geheel prijs te geven, om althans nog de mogelijkheid te hebben nu en dan over godsdienstige aangelegenheden en andere problemen van zuiver katholiek standpunt uit te schrijven. In elk geval onderscheidt deze redactie zich nog gunstig van de groep enthousiaste collaborateurs, die in het weekblad ‘Dzis i Jutro’ én in het dagblad ‘Slowo Powszechne’ aan het woord komt en die thans ook belast is met de leiding van ‘Pax’, de enige Poolse uitgeverij van betekenis, die nog een katholiek etiket draagt. Deze uitgeverij publiceert godsdienstige lectuur, bijbelvertalingen en theologische werken, maar ook romans en novellen van katholieke schrijvers, die echter voornamelijk in verhalende trant tijdproblemen in de geest van de ‘nieuwe werkelijkheid’ behandelen. Het optreden van deze priesters en leken, die door de communisten als ‘progressief, democratisch en vaderlandslievend’ worden geprezen, vormt wel de voornaamste steen des aanstoots in de verhouding tussen Kerk en Staat in Polen. Uit de kringen van deze zonderlinge verdedigers van het katholicisme, die beweren, dat zij door hun actie voor de toekomst het voortbestaan van het geloof verzekeren in een wereld die, volgens hen, onherroepelijk communistisch zal worden, zijn de heftigste aanvallen op Kardinaal Wyszynski en het episcopaat voortgekomen. Deze collaborateurs hebben vier vertegenwoordigers in het Poolse parlement, waar zij op ieder regeringsvoorstel ijverig ja en amen zeggen. Zij doen mee met het Nationale Front, waarin de communisten alles te zeggen hebben, en nemen deel aan alle congressen. Eerst hebben zij braaf geprotesteerd tegen de ‘bacillenoorlog’ van de Amerikanen in Korea, zoals zij het nu doen tegen de ‘agressieplannen’ van {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Adenauer en Kardinaal Frings, en tegen de politiek van het Vaticaan; straks zullen zij nog tegen zichzelf protesteren en: ‘Weg met ons!’ roepen. Zij verheerlijken de grote Sowjet Unie, walgen van ‘het verrotte Westen’ en zijn verrukt, omdat zij in Polen zulk een grote, heerlijke tijd mogen beleven. Het wonderlijkste is nog, dat velen van dit nieuwste slag model-katholieken van aristocratische of oud-adellijke afkomst zijn. Deze cidevants wekken dan ook de indruk dat hun enthousiasme voor het communistische regiem niet bijster oprecht is en dat een deel van hen daardoor persoonlijk nog een enigszins dragelijk bestaan hoopt te behouden, terwijl anderen menen de Kerk te dienen, niet door een verzoening tussen communisme en katholicisme, waar zij de mond van vol hebben, maar door nog erger vormen van kerkvervolging zolang mogelijk te voorkomen, in de hoop op een verandering van de algemene situatie, waardoor de gevaren, die de Kerk in Polen thans bedreigen, zouden worden bezworen. Die tweede onderstelling zouden wij voorlopig ook willen aannemen ten gunste van de enkele hoge kerkelijke waardigheidsbekleders en de vrij talrijke leden van de lagere clerus, die, voornamelijk onder dwang, eerst hebben meegedaan aan de communistische betogingen voor de vrede en die thans ook deelnemen aan de demonstraties tegen ‘vooraanstaande, reactionnaire leden van het episcopaat’. Als wij dit niet aannemen, zou de houding van verdienstelijke en op geestelijk gebied vooraanstaande mannen als de deken van de theologische faculteit van Warschau, Czuj, de voortreffelijke theoloog en bijbelvertaler prof. Debrowski, en de tegenwoordige vicaris-generaal van het bisdom Krakau, Mgr Huet, volkomen onbegrijpelijk zijn. Bij politici als de afstammeling van grootgrondbezitters uit het thans door Sowjet-Rusland geannexeerde Poolse gebied, Dominik Horodynski, de vroegere rechts-radicaal Boleslaw Piasecki en de priester Radosz, redacteur van de ‘Slowo Powszechne’, die door zijn rede op een protestvergadering tegen het episcopaat van zijn kant het sein gaf tot de grote aanval op Kardinaal Wyszynski, valt moeilijk iets anders te ontdekken dan een tomeloze eerzucht, die op een schisma aanstuurt. Een andere verklaring moet waarschijnlijk worden gezocht voor de houding van afstammelingen uit eertijds vermaarde magnaten-geslachten, zoals graaf Lubienski en graaf Krasinski, die door hun overdreven socialisme schijnen te willen bewijzen, dat zij, als appels die ver van de vermolmde stam zijn gevallen, nog altijd genietbaar zijn. Wojciech Ketrzynski, wiens vader onder Pilsudski Pools gezant in Den Haag is geweest - zijn grootvader was een vermaard historicus uit een adellijk {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} geslacht, dat een tijd lang ‘verduitst’ is geweest - is allengs zozeer door zijn collaboratie gecompromitteerd, dat hij niet meer terug kan, en hetzelfde moet worden gezegd van Aleksander Bochenski, de broer van de fel anti-communistische Pater Bochenski O.P., hoogleraar in de wijsbegeerte aan de universiteit van Freiburg in Zwitserland. De bisschoppen moesten dus hun gezag en de kerktucht, de verbondenheid met de Heilige Stoel en de zuiverheid van de katholieke leer, die ernstig wordt bedreigd door de compromissen met de zogenaamd onafwijsbare eisen van de tijd, verdedigen tegen drie ziektehaarden, die - uit eigen beweging of onder dwang - op een schisma aanstuurden, namelijk de groep, die aanvankelijk werd gevormd door de gelijkgeschakelde Caritas-bond van de priester Lemparty, de groep van schrijvers, journalisten en politici, die in het weekblad ‘Dzis i Jutro’ en in het dagblad ‘Slowo Powszechne’ aan het woord is, en het ‘Comité van geestelijke strijders voor vrede en democratie’. Het streven van deze frondeurs binnen de Kerk was des te gevaarlijker, omdat de Staat, die aan de ene kant prat ging op zijn zuiver wereldlijk en zelfs atheïstisch karakter, zich aan de andere kant steeds meer met de godsdienstige aangelegenheden van het katholicisme ging bemoeien en de zeggingschap over alle kerkelijke benoemingen en prebenden aan zich wilde trekken, in de geest van het Gallicanisme en het Josephinisme. Als echte materialisten, meenden de communistische machthebbers, dat zij Kerk en clerus geheel naar hun hand zouden kunnen zetten, als de Kerk maar eenmaal door confiscatie van de kerkelijke goederen en door de beschikking van de wereldlijke overheid over alle prebenden, in economisch opzicht afhankelijk was gemaakt van de Staat. Eerst werden daarom - in strijd met de gedane toezeggingen - de kerkelijke goederen verbeurd verklaard en vervolgens annexeerde de Staat de katholieke liefdadigheidsinstellingen met behulp van de gelijkgeschakelde Caritas-bond. De tendentieuze processen tegen de naaste medewerkers van de bisschoppen en tegen andere priesters hadden mede ten doel, verborgen deviezen en goudreserves op te sporen. Toen het zover was gekomen, volgde het beruchte decreet van 9 Februari 1953. Met een beroep op de staatsgevaarlijke gezindheid, die bij de processen tegen geestelijken, en in het bijzonder tegen pastoor Lelito en verscheidene naaste medewerkers van de Bisschop van Krakau, zou zijn gebleken, werd door een dictatoriaal besluit van het regeringspresidium bepaald, dat voortaan voor de benoeming of overplaatsing van alle geestelijken, van kapelaan tot bisschop, vooraf toestemming van de wereldlijke autoriteiten - in sommige gevallen van de centrale {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} regering, in andere van het gewestelijk bestuur - nodig was. Alle geestelijken moesten een eed van trouw op de Volksrepubliek Polen en op de Grondwet van 22 Juli 1952 afleggen. Schending van die eed en iedere daad van een geestelijke, die door de Staat als ontoelaatbaar zou worden beschouwd, zou ontzetting uit het ambt door de wereldlijke overheid ten gevolge hebben. Het is onbegrijpelijk, hoe dit blijk van het ergste Caesaro-papisme van een atheïstische, antigodsdienstige Staat door de leiders van de zich katholiek noemende collaborateurs en hun pers kon worden toegejuicht. Voor Kardinaal Wyszynski en het Poolse episcopaat was dit decreet de druppel vergift, die de emmer deed overlopen. Iedere vredelievende samenwerking was van nu af onmogelijk. Na de preek van de Kardinaal op Sacramentsdag, heeft het conflict zich dan ook op dramatische wijze toegespitst, met het bekende gevolg. In de communistische pers en in de bladen van de ‘progressieve katholieken’ regende het bedreigingen en waarschuwingen aan het adres van de Primaat. Op 18 Juni 1953 vond een grote demonstratie van ‘democratische’ priesters en leken plaats. In de zaal hing een groot kruis en een portret van Bierut. Geestelijke en wereldlijke sprekers betoogden, dat ‘de hooggeplaatste kerkelijke waardigheidsbekleders, die zich verzetten tegen de eisen van de tijd’, het Poolse staatsbelang niet uit het oog mochten verliezen. Maar Kardinaal Wyszynski liet zich niet van de wijs brengen. Hij was bereid zijn kruis op te nemen. Hij bleef trouw aan zijn verheven beginsel - dat de Kerk in Polen vroeger, tot haar schade, herhaaldelijk had prijs gegeven -, en week niet af van het standpunt, dat de Kerk zich met geen enkel regiem mag identificeren en ook geen enkele regeringsvorm principieel mag verwerpen, maar dat zij tegen ieder stelsel de eeuwige christelijke waarheden moet verdedigen. De geestelijken onder de collaborateurs vergaven het de Primaat niet, dat hij had gesproken van verpolitiekte priesters, die het Poolse volk niet wenste. De wereldlijke machthebbers waren woedend over het protest-memorandum van het episcopaat van 8 Mei 1953, waarvoor zij op de eerste plaats de Primaat verantwoordelijk stelden, en behalve zijn preek op Sacramentsdag, verweten zij hem ook zijn toespraak tot de katholieke studenten, waarin Kardinaal Wyszynski het recht op christelijk onderwijs had verdedigd. Als voorspel van de grote aanval op de Kardinaal werd een sensatie-proces (het eerste Poolse proces tegen een bisschop) gevoerd tegen Mgr Kaczmarek, de Bisschop van Kielce. Intussen bleef de Primaat zich onverstoorbaar aan zijn ambtsplichten wijden. Op 23 Augustus {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} wijdde hij in de kathedraal van Warschau vijfendertig nieuwe priesters. Enkele weken later begon de comedie, waarbij een bisschop als de aartsschurk van een melodrama in het middelpunt werd geplaatst. Van 12 tot 22 September duurden de gerechtszittingen. De ene getuige na de andere kwam de nagedachtenis van de Kardinalen Hlond en Sapieha met de vuilste laster besmeuren en de beklaagde, Mgr Kaczmareck, werd in de zwartste kleuren afgeschilderd door deze getuigen à charge, die, als zij zelf gevangenen waren, ook zichzelf van het ergste verraad beschuldigden. Tijdens dit proces werd de hoogstaande prelaat volkomen gebroken. Evenals zijn lotgenoten in Hongarije, bekende hij schuld en verklaarde berouw te hebben en zijn dwalingen te willen goedmaken. De beschuldigingen waren dezelfde als in alle andere processen van die aard: het onderhouden van betrekkingen met de Angelsaksische diplomatie en met de uitgeweken reactionnairen van eigen nationaliteit, dus: hoogverraad; voorts ontduiking van de deviezenvoorschriften, samenwerking met de nieuwe illegaliteit en schending van beloften, in het bijzonder van de modus vivendi van 1950. Bovendien werd Mgr Kaczmarek beschuldigd van samenwerking met de vijand tijdens de Duitse bezetting. Het vonnis kan, naar de maatstaven die achter het IJzeren Gordijn gelden, betrekkelijk licht worden genoemd: twaalf jaar gevangenisstraf, waarvan mettertijd waarschijnlijk wel een deel zal worden kwijtgescholden. Bewezen werden alleen feiten die, zo ze al formeel in strijd kunnen worden geacht met de dictatoriale voorschriften van de nieuwe Staat, uit moreel oogpunt geenszins kunnen worden veroordeeld, zoals het schenden van afgeperste toezeggingen. Volkomen onbewezen bleef de (enige ernstige) beschuldiging van landverraad. Maar het kwam er ook eigenlijk niet veel op aan, want dit proces moest op de eerste plaats dienen als inleiding voor de grote, snelle aanval op de Primaat. Dat het plan voor die aanval reeds lang, en in elk geval al sinds het begin van 1953 bestond, is duidelijk gebleken. Reeds in Januari van dit jaar wist Mgr Wyszynski, dat de communistische machthebbers hem uit zijn ambt wilden ontzetten. Daarom is hij destijds niet naar Rome gegaan om daar de kardinaalshoed te ontvangen, want het was hem bekend, dat men hem wel zou laten vertrekken, maar bij zijn terugkeer niet meer in Polen zou toelaten. Alleen hebben de heersers lang geaarzeld hoe zij de zaak zouden aanpakken. Eerst werden nog andere bisschoppen gevangengezet, of van hun ambt ontheven en verplicht in een, hun door de regering aangewezen verblijf hun intrek te nemen, zoals Mgr Baziak, de Aartsbisschop van Lemberg, die na de dood van Kardinaal Sapieha vicaris-generaal is {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} geweest van het aartsbisdom Warschau en als diens opvolger was aangewezen; Mgr Rospond, Wijbisschop van Krakau; Mgr Adamski, de achtenzeventigjarige Bisschop van Kattowitz, die, volgens zijn beschuldigers, tijdens de bezetting met de Duitsers zou hebben samengewerkt, alsook Mgr Bednorz, de Co-adjutor, en Mgr Bieniek, de Wijbisschop van dit bisdom. Ook de twee Wijbisschoppen van Gnesen, Mgr Baraniak, destijds de vertrouwde secretaris van Kardinaal Hlond, en Mgr Bernacki, stonden al een tijd lang op de zwarte lijst; zij zijn kort na Kardinaal Wyszynski ook inderdaad gearresteerd. Mgr Choromanski, de secretaris van het episcopaat en de rechterhand van de Primaat, die al jarenlang door de gelijkgeschakelde pers verwoed wordt aangevallen, is als door een wonder, of misschien omdat men gehoopt had hem nog als onderhandelaar te kunnen gebruiken, tot nu toe op vrije voeten gebleven. Intussen was voor Kardinaal Wyszynski het uur geslagen. Op 24 September hield hij in de Universiteitskerk te Warschau zijn laatste preek, waarin hij de gelovigen dringend aanspoorde om vol te houden en de heiligste goederen te verdedigen. De volgende dag werd besloten tot zijn arrestatie over te gaan. Des nachts drong de staatspolitie de residentie van de Kardinaal binnen; het gehele gebouw werd doorzocht en in de ochtendschemering werd de Primaat onder sterk geleide overgebracht naar een klooster, dat voor internering wordt gebruikt. Tevoren had de regering hem doen weten, dat hij van zijn ambt was ontheven op grond van het decreet van 9 Februari, waartegen de Primaat in verzet was gekomen. In een fel artikel in de ‘Trybuna Ludu’ van 26 September hekelde de communistische leider Ochab de Kardinaal en de overige bisschoppen als de schuldigen, die normale betrekkingen tussen Kerk en Staat onmogelijk trachten te maken. Intussen werd er bijna een week lang ijverig onderhandeld tussen het episcopaat en de regering. Er werd de grootst mogelijke druk op de bisschoppen uitgeoefend en tenslotte hebben zij onder dwang een verklaring ondertekend, die hun werd voorgelegd. De voornaamste passages van deze verklaring, die geheel in communistisch jargon is gesteld, luiden: ‘Uit bezorgdheid voor het welzijn van de Kerk en van het volk, en in het belang van de eenheid en saamhorigheid van ons volk, is het Poolse episcopaat voornemens, voortaan geen vervalsing meer toe te laten van de bedoelingen en de inhoud van de overeenkomst van April 1950 en gunstige voorwaarden te scheppen voor normale betrekkingen tussen Staat en Kerk.... Het episcopaat zal zich verzetten tegen het {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} verbinden van de godsdienst en de Kerk met zelfzuchtige politieke doeleinden van buitenlandse kringen, die vijandig staan tegenover Polen en die godsdienstige gevoelens voor hun politieke bedoelingen zouden willen misbruiken. In een tijd waarin revisionistische Duitse kringen zich meer dan ooit inspannen om onze onaantastbare grenzen aan de Oder en de Neisse gewijzigd te krijgen en waarin de vijanden van Polen er steeds meer op uit zijn, verdeeldheid onder ons volk te zaaien.... zal het episcopaat zich met de grootste beslistheid keren tegen de politieke houding en de actie van een deel van de kerkelijke overheid en van een groot deel van de Duitse geestelijkheid, die, met andere factoren, de drijfveren vormen van de anti-Poolse en revisionistische activiteit.... Het episcopaat acht het, evenals de regering, gewettigd, voorwaarden te scheppen waardoor, in het belang van de Staat en van de Kerk, de belemmeringen worden opgeheven, die in de weg staan aan een volledige verwezenlijking van de modus vivendi, om aldus te komen tot een versterking van de eenheid en saamhorigheid van de natie’. Kardinaal Wyszynski had steeds geweigerd een dergelijke verklaring te ondertekenen. Maar op 28 September tekenden tweeëntwintig bisschoppen, co-adjutors, vicarissen-generaal en wijbisschoppen, die onder allerlei beloften en bedreigingen bij elkaar waren gebracht. In deze verklaring staat bijna alles, wat altijd weer in de bladen van de katholieke collaborateurs of in de communistische pers te vinden is: een indirecte schuldbekentenis van het episcopaat, een verbloemde afwijzing van de zogenaamde anti-Poolse politiek van het Vaticaan en vooral een rechtstreekse aanval op het Duitse episcopaat. Zeer ten onrechte heeft men in het buitenland de formele echtheid van het document en van de handtekeningen van de Poolse bisschoppen in twijfel getrokken. Het Poolse episcopaat heeft onder dwang gehandeld, om althans de vrijheid van godsdienst voorlopig weer te redden en vooral ook, zoals iedere ingewijde weet, om te voorkomen, dat de leiding van alle bisdommen terstond van staatswege zou worden toevertrouwd aan geestelijken, die met de communisten samenwerken. De reden waarom de bisschoppen geen veranderingen in de stijl van het merkwaardige document hebben voorgesteld, is waarschijnlijk hun hoop, dat de goede verstaander uit het communistische jargon, waarin het is gesteld, zal begrijpen, dat het een afgeperste verklaring is en geen spontane uiting van het episcopaat zelf. Voor ingewijden is het ook van grote betekenis dat de bisschoppen, nadat zij hadden kennis genomen van het ‘ontslag’ van Kardinaal Wyszynski, zonder daaraan formeel hun goedkeuring te hechten (volgens het canonieke recht kan hier alleen sprake zijn van een impeditio, {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} een verhindering om het ambt uit te oefenen), tot ‘voorzitter’ van het episcopaat de Bisschop van Lodz, Michal Klepacz, hebben gekozen, die destijds met de Primaat in Rome heeft vertoefd en die Mgr Wyszynski zelf als zijn opvolger had bestemd, voor het geval dat hem de uitoefening van zijn ambt onmogelijk zou worden gemaakt. Het is dus zaak, in de koersverandering van de Kerk in Polen niets anders te zien dan wat deze in werkelijkheid is: een schijnbaar volgzaam ontwijken van ruw geweld, waarbij het essentiële - dogma en godsdienstvrijheid - altijd nog intact blijft en waardoor de kudde in elk geval niet wordt overgeleverd aan de valse herders die er op loeren. Onder dit aspect dienen ook de gebeurtenissen na de internering van de Primaat te worden beschouwd: de ontvangst van een delegatie van bisschoppen door Bierut op 29 September (men herinnert zich, dat die ‘eer’ twee jaar geleden ook aan Mgr Wyszynski, voor zijn vertrek naar Rome, te beurt is gevallen), het bekladden van de Kardinaal door communisten en collaborateurs, de min of meer verplichte meetings van katholieke priesters en intellectuele leken, waar de nieuwe koers van de Kerk in Polen werd toegejuicht en waar werd gefulmineerd tegen de ‘revanche-plannen’ van het Duitse episcopaat, in samenwerking met Adenauer ‘en andere neo-nazi's’, terwijl de Poolse volksdemocratie als de burcht van de ware vrijheid werd geroemd. Het zou ons allerminst verwonderen, wanneer - zoals dat in Hongarije is gebeurd met Mgr Grösz, de Aartsbisschop, die de modus vivendi van Augustus 1950 heeft ondertekend en die al zeer spoedig Kardinaal Mindszenty op de beklaagdenbank en in de gevangenis is gevolgd - na enige tijd op hun beurt Mgr Klepacz en de vlotte secretaris van het episcopaat, Mgr Choromanski, als schenders van de modus vivendi aangevallen en wellicht gearresteerd zullen worden, en dan andere prelaten, die, onder nog nijpender dwang, nog onderdaniger verklaringen afleggen, hen zullen opvolgen. Maar ondanks dat alles, mag worden verwacht, dat al die bisschoppen, priesters en leken in hun hart trouw zullen blijven aan God, aan hun Kerk en aan hun vaderland. Het Poolse volk heeft zich twee eeuwen lang geoefend in de kunst om in schijn voor zijn onderdrukkers te zwichten en de smaad van geveinsde gehoorzaamheid op zich te nemen, totdat het, onder gunstiger omstandigheden, in een heldhaftige strijd tegen de dwingelandij zijn ware gevoelens weer vol trots kon doen blijken. Zo hebben de Polen gedaan in de strijd voor hun nationale onafhankelijkheid, en zo doen zij thans ook, nu de hoogste belangen, het geloof en de godsdienst, op het spel staan. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} De ‘Pantja Sila’, de Indonesische staatsphilosophie door J.F. Rutges INDONESIË heeft het eerst en het scherpst van alle nieuwe Zuid Aziatische staten in zijn grondwet de diepere psychologische achtergronden van alle anti-koloniale revoluties getekend. Het heeft in zijn staatsphilosophie, de ‘Pantja-Sila’ (letterlijk: vijf peilers), de diepere motieven aangegeven van deze omwentelingen, die grotendeels - en dit wordt nog al te veel door het Westen genegeerd - reacties waren op de twee plagen, die het koloniale systeem zichzelf heeft doen overleven. Ten eerste, het zedenbederf, geïntroduceerd door vele in de tropen boven hun werkelijke stand levende Europeanen; ten tweede de sociale gevolgen van de schrijnende tegenstelling tussen het levensniveau van een op kapitalistische leest geschoeide Westerse maatschappij en dat van de primitieve producten-maatschappij in een Oosterse samenleving. De reacties op deze verschijnselen openbaarden zich in een nieuwe bewustwording van de Islam, een politiek religieuze reactie, en vervolgens in een politiek sociale, een progressiviteit ingevoerd door Westerse socialisten. Tussen dit progressief Europees socialisme, en het Aziatisch socialisme is in menig opzicht een verwijdering ontstaan mede omdat het eerste, dat vaak eenzijdig rationalistisch denkt, geen oplossing wist te bieden voor het mysterie van lijden en dood. Het kent geen harmonie tussen lichaam en ziel. Anders liggen de zaken bij de bewustwording van de Islam. De sociale achterstand in Indonesië is niet uitsluitend het gevolg van het koloniale systeem. Ook de Islam is daarbij betrokken. Was de sociale achterlijkheid der Muslimgebieden niet mede te wijten aan een theocratisch stelsel, dat, gebaseerd op een orthodoxe Koran-theologie, weliswaar een bewonderenswaardige religieuze heldhaftigheid heeft gebracht, maar met zijn predestinatieleer en zijn dogma van Gods almachtige en absolute willekeur niet minder een fatalisme en pessimisme kweekte, die iedere sociale verheffing van het gewone volk in de weg stonden? Modernistische scholen in de Muslim-wereld trachten deze druk af te wentelen. Als wij echter van modernisten spreken dan bedoelen we die Muslims, die een democratie willen vestigen op een nieuw aangepaste Koran-theologie, degenen namelijk die, bij al hun hervormingspogingen, {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} toch vasthouden aan de dogmatiek van de Islamietische gedachte, maar niet degenen die allereerst een democratie (inclusief een volksdemocratie) willen vestigen en dan achteraf deze democratie trachten te rechtvaardigen met enige Koran-teksten. In werkelijkheid propageren deze laatsten zuiver materialistische wereldbeschouwingen onder een Islamietisch mom en doen dus hetzelfde wat indertijd de Franse revolutionnairen deden ten aanzien van de katholieke Kerk, toen zij op het ontwijde altaar van de Notre Dame de godin der rede plaatsten in de persoon van een eerloze deerne. Maar al heeft de crisis een religieus karakter, toch ligt zij in de Islamlanden niet minder in het nationale en het sociale vlak. Sukarno heeft haar tegenstellingen willen verzoenen in de paradox: omdat ik muzelman ben, ben ik socialist. In het religieuze, nationale en sociale vlak liggen derhalve ook de beginselen van de ‘Pantja Sila’, die de staat wil doen steunen op de volgende vijf peilers: het geloof in God, in het humanisme, het nationalisme, de volkssouvereiniteit en de sociale rechtvaardigheid. Het geloof in God Door de orthodoxe Muslims wordt deze ‘Pantja Sila’ afgewezen als niet in overeenstemming met de rechtsbeginselen van de Koran. Deze orthodoxen beschouwen zich als de puriteinen van de religieuze moraal, zoals hun ideologische antipoden, de atheïstische communisten, zich aandienen als de puriteinen van de economische moraal. Beider puritanisme komt echter hierin overeen, dat zij uitgaan van hetgeen nog behouden bleef van de traditionele waarden der inheemse sociale structuur, die enerzijds weliswaar ondermijnd is door invloeden van de geweldige Westelijke culturele en commerciële wereldexpansie, maar anderzijds de Muslim-wereld tot een herbezinning inspireerde op een traditie, die door haar sociale achterlijkheid, in onze tijd zulk een vruchtbare voedingsbodem hielp scheppen voor de ideologie van het communisme. In deze wereld der Muslims, een wereld in volle gisting, en omvattend 300 millioen mensen, bestrijden modernisten en orthodoxen elkander op leven en dood 1). Niet slechts de Westerlingen worden bedreigd, maar ook alle staatslieden, die een compromis zoeken met het Westen. Zo vond Lisquat Ali Khan in Pakistan de dood door moordenaarshand en in Perzië Ali Razmara; in Egypte vonden om dezelfde reden Mohammed Maher en Mohammed Nokrasji, die de bewerkers waren van {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} het Anglo-Egyptisch verdrag, een geweldadige dood, terwijl koning Abdullah van Jordanië met zijn leven zijn vriendschap voor Engeland moest betalen. En toen president Sukarno op een tournée door Indonesië onlangs in Atjeh arriveerde, werd hij begroet met posters, die te lezen gaven, dat het Atjehse volk de president zeer beminde, maar meer nog de Islam. Ook president Sukarno zoekt een compromis, dat niet uitsluitend op technisch gebied samenwerking beoogt met het Westen. Ongetwijfeld neemt hij daarbij een andere houding aan dan tegenstanders, die voorbijzien dat voor het slagen van een technische samenwerking eveneens wederzijdse vriendschap nodig is. Een vriendschap die zeker de fanatieke Atjehse Muslims niet voelen voor hun buren de Christen-Bataks van Tapanuli, met welke zij niet wensten te worden samengesmolten in één provincie. Anders denken de Bataks, die bij het bezoek van Sukarno met posters demonstreerden tegen de Islamstaat en voor de ‘Pantja-Silastaat’. In dit religieus-politieke conflict, dat steeds meer emoties oproept naarmate de verkiezingen voor een nieuwe grondwetgevende vergadering in Indonesië naderen, heeft Sukarno stelling genomen in een openbaar college op 7 Mei 1953 te Djakarta, waarin hij met afwijzing van een eenzijdige Koran-uitleg, de Pantja-Silastaat niet in strijd achtte met de Islam. Zo beperkt het Godsgeloof van de ‘Pantja Sila’ zich niet tot het orthodox religieuse geredeneer van een bekrompen Koran-exegese (ongelukkigerwijze gedurende duizend jaar als de enig juiste aanvaard). Het Godsgeloof van de ‘Pantja Sila’ gaat terug tot lang voor de tijden dat de eerste Mohammedaan in Indonesië voet aan wal zette. Reeds lang voordien sprak het volk van de ‘Ratu Adil’, de God der gerechtigheid, een godsgeloof, dat stamt uit de animistische tijd, maar niettemin een persoonlijke God betrof. Deze formulering van de persoonlijke God in de ‘Pantja Sila’ werd in de eerste grondwetgevende vergadering van Djokjakarta door de orthodoxe Mohammedanen een kunstgreep genoemd. Allah was niet de God der Christenen evenmin als de ‘Ratu Adil’. Beslecht in het parlement ten gunste van de ‘Pantja Sila’, woedt de strijd evenwel buiten het parlement nog voort. Het Mohammedaanse extremisme van de Dar'ul Islam streeft gewapenderhand naar de vestiging van de Islamietische theocratie in de ‘Negara Islam Indonesia’, even onvoorwaardelijk als het communisme de dictatuur nastreeft van een vooropgezette technische tyrannie in de ‘Heilstaat’. Beiden trachten, na het verdwijnen van de ‘koloniale staat’, die van buiten van ijzer maar van binnen hol was, de inhoud te leveren van een nieuwe staat; de Dar'ul Islam met haar religieuze mystiek, de communisten met de mystiek van het ‘economisch para- {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} dijs’. Tussen beide extremismen stelt de ‘Pantja Sila’ de nationale staat, die de vriendschap tussen mensen en volkeren wil grondvesten op het besef, dat alle mensen kinderen van één Vader zijn. Het humanisme Dit Godsgeloof bezien in het licht van het Indonesisch humanisme is door Sukarno eenmaal aldus geformuleerd: ‘Indonesia Merdeka stelt als zijn grondbeginsel vast: de erkenning van de Enige God! Steunend op dit princiep, zal iedere geloofsbelijdenis die heden hier in Indonesië wordt gevonden, zijn passende plaats innemen.... Laten wij, Islamieten zowel als christenen, ons geloof en onze zedenleer beleven als hoogstaande mensen. Ik bedoel hiermede: laten wij elkaar wederzijds hoogachten’ 2). In dit humaniteitsbeginsel van de ‘Pantje Sila’ werkt een oude traditie door, die het mogelijk maakte dat in het oude rijk van Modjopahit, toen op het vasteland van India Brahmanen en Boeddhisten elkander bestreden op leven en dood, beide godsdienstige groepen vreedzaam naast elkander leefden in Indonesië. Humanistisch geaard, ziet de ‘Pantja Sila’ de relatie tussen God en de mens als in wezen een zuiver individuele. ‘Indonesië is een vrij land, zegt Sukarno, een staat waar ieder het recht heeft God te aanbidden zoals hem dat goeddunkt. De “Republik Indonesia” garandeert ook aan iedereen de vrijheid propaganda te maken voor zijn idealen overeenkomstig methoden in gebruik bij beschaafde volkeren’. De ‘Republik Indonesia’ is derhalve geen staat zonder God, maar ook geen heilsinstituut, dat Staat, Kerk, godsdienst en politiek vereenzelvigt. In de practijk betekent dit, dat de katholieke en protestantse minderheden hun eigen religieuze en politieke organisaties kunnen bezitten en hun geloofsverkondiging voortzetten, mede krachtens een mensenrechtenverklaring, die, evenals de ‘Pantja Sila’, is opgenomen in de grondwet als een noodzakelijke juridische ruggegraat, om te voorkomen, dat de ‘Pantja Sila’ zelf anders een abstract staatsstuk zou worden buiten tijd en ruimte. In deze ‘Mensenrechten-verklaring’ is vrijheid van godsdienst, evenals alle andere mensenrechten, een individueel recht, hetgeen ook het recht impliceert om van godsdienst te veranderen. Dit laatste staat duidelijk geschreven in de ‘Mensenrechtenverklaring’ van de V.N. maar minder duidelijk in de Indonesische grondwet. Dit neemt echter {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} niet weg dat Indonesische Christenen deel blijven uitmaken van hun volk, mede dank zij de ‘Pantja Sila’, in welke de beste idealen van de Indonesische traditie zijn weergegeven: barmhartigheid in het belang van het geheel, om wille van de vrede, door het geloof in God. Met dit geloof in God neemt de ‘Republik Indonesia’ direct stelling tegen het historisch materialisme. Het humanisme van de ‘Pantja Sila’ is niet het humanisme van die modernisten, die de traditionele Godsidee ter zijde schuivend, de mens zelf op Gods troon plaatsen. Zeer nadrukkelijk heeft Sukarno in zijn rede aan de Gadja Mada-universiteit, op 19 September 1951, toen hem de graad van doctor honoris causa werd verleend voor zijn verdiensten voor de ‘Pantja Sila’, afstand genomen van de fataliteit van het historisch determinisme 3). In het humanisme van de ‘Pantja Sila’ is voor staatslieden met weinig geweten en veel baatzucht geen voorwendsel te vinden om een volk, een ras of een klasse het recht toe te kennen zich een souvereiniteit over anderen aan te matigen, die alleen aan God toekomt. Zo gezien heeft de ‘Pantja Sila’ ook een enorme betekenis in het belang van de internationale vrede, Weliswaar proclameert zij de leuze: één volk, één vaderland, één taal, maar met dien verstande, dat iedere regionale en minderhedenkwestie opgelost wordt in het kader van de vijf beginselen der ‘Pantja Sila’. Deze staatsphilosophie is de uitdrukking van een historisch ideaal, dat ook een lichtbaken wil zijn voor een onder Westerse invloed gekomen jeugd, die tengevolge van een intellectuele en culturele crisis, niet meer weet te onderscheiden tussen een koortsachtige haast, voortdurend op zoek naar nieuwe sensaties en de intrinsieke waarden, waaruit de Westerse cultuur haar werkelijke krachten put 4). Het nationalisme De ‘Pantja Sila’ belichaamt het historisch ideaal van de ‘Republik Indonesia; zij geeft de nieuwe ‘nationale staat’ zijn inhoud, de inhoud van Indonesische tradities, die een karakter bezitten duidelijk te onderscheiden van Hindouisme en Islam 5). Hoe had Sukarno anders in Indonesië kunnen spreken over de ‘Ratu Adil’, indien er geen grote waarheid lag in de conclusie van Kenneth P. Landon: ‘We are almost forced to conclude that Islam has become the religion of the Indonesians {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} without having converted them to a new point of view and without having seriously modified their usual practices. They are Moslems, nonetheless, because they have converted Islam 6). Deze gewoonten, die vooral tot uitdrukking komen in de ‘adat’, zijn Indonesisch sinds onheugelijke tijden. Het zijn deze oer-oude opvattingen, inspiratiebron voor de ‘Pantja Sila’, die ook de inhoud geven aan de nationale staat. En deze inhoud kan de mensheid niet onverschillig laten. Want het zal een groot verschil uitmaken, of zich hier aan de evenaar een staat ontwikkelt, die als rechtsbron voor zijn administratie aanvaardt, hetzij de oude Islam-orthodoxie, hetzij de marxistische uitleg der historie, ofwel de ‘Pantja Sila’, die in haar nationalisme de nieuw losgekomen energie wil samenbundelen met de beste tradities van het Indonesisch verleden. Deze energieën zijn niet eerst losgeslagen met de nationale revolutie. Verhaast door de wereldoorlog is deze revolutie het werk geweest van generaties, die zich niet slechts keerden tegen de koloniale heerschappij maar ook tegen de feodale heersers, wier tyrannie evenwijdig liep met die der muslim-leraars. Een triomf van de Islam-staat, het staatsideaal van Kartosuwirjo, de leider van de Dar'ul Islam, zou derhalve een terugval betekenen voor een tijd van generaties, met als gevolg een bestendiging van een sociale en intellectuele achterlijkheid, in een isolement, dat geïnspireerd wordt door een streven naar een practisch onmogelijke pan-islamietische autarkie 7). Nauw verwant aan Kartosuwirjo is de Nahdatul Ulama, (een radicale afsplitsing van de bekende Muslim-partij, de ‘Masjumi’). Deze laatste is verdeeld aangaande de ‘Pantja Sila’. Enerzijds heeft zij een linkervleugel, onder leiding van Mohammed Rum en Mohammed Natsir, anderzijds een rechtervleugel, onder leiding van Sukiman. In de linkervleugel heerst duidelijk het besef, dat een Islamietische theocratie niet bij machte zijn zal om de in Azië losgeslagen krachten vruchtdragend te maken. Maar deze mening is compromitterend voor het gezag van de ‘Ulama’. Dit gezag berust op religieuze passies en feodale trouw die het nuchter mensenverstand te boven gaan, maar in hun overspanning een gevaar vormen voor een gezonde internationale samenwerking tussen vrije naties. Dit gezag heeft in Indonesië in iedere kabinetscrisis een rol gespeeld. In het begin van 1948 verzette, onder druk van de ‘Ulama's’, de ‘Masjumi’ zich tegen het Renville accoord, met als gevolg het aftreden van het linkse kabinet Amir Sjarrifudin. Het rechtse kabinet Sukiman moest in 1952 op zijn beurt aftreden, toen de Masjumi {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} haar ministers terugtrok, terwijl de Ulama's in de daarop volgende crisis, uit godsdienstige motieven, met scheuring in de Masjumi zelf dreigden 8). De religieuze invloed der ‘Ulama's’ op de politiek is in deze beide gevallen mede bepalend geweest voor een buitenlands beleid, dat toch officieel wil uitgaan van de ‘nationale staat’ gebaseerd op een nationalistisch beginsel, geïnspireerd door de humanistische gedachte en dat dus alle chauvinisme moet uitsluiten. Sukarno maakte daarom het beginsel van Gandhi tot het zijne: ‘I am a nationalist, but my nationalism is humanity’. Dit klinkt heel anders dan ‘Nica-honden’ en ‘imperialistische uitbuiters’, beantwoord door de andere zijde met fraaiigheden als ‘saboteurs en plunderaars’. Het werd daarom in vele kringen betreurd, ook in missie- en zendingskringen, dat de Ned. Voorlichtingsdienst nooit de aandacht gevestigd heeft op de merkwaardige philosophie van de ‘Pantja Sila’, die bestemd is om de verschillende bevolkingsgroepen tussen ‘Sabang en Merauke’ in een ‘eenheidsstaat’ verantwoordelijkheidsgevoel tegenover elkaar bij te brengen. Deze eenheidsstaat is geen uitvinding van de Republiek. Weliswaar is de eenheidsstaat een postulaat van de ‘Pantja Sila’, maar ook het voormalig Nederlands-Indië was, binnen bijna dezelfde grenzen als de oude Indonesische rijken, het Hindoerijk van Shriwidyaja en het rijk van Modjopahit, geen federatie 9). Voor de oorlog hebben de Nederlanders een federatie altijd geweigerd. De vrees was derhalve niet ongewettigd, dat wanneer deze continuïteit werd verbroken, er nu een chaos dreigde. Deze chaos tekende zich reeds af in de door de ‘Ronde Tafel Conferentie’ gestichte ‘Federale Republiek’, aangezien door de vestiging van deze 16 gefedereerde staten een dualisme werd gecontinueerd, dat berustte op een compromis tussen een Nederlandse politiek en een Indonesische, twee soorten beleid, die vijandig tegenover elkaar, gedurende de politionele acties ook met elkander slaags raakten met twee legers. Dit nationale drama zou echter weldra hebben kunnen omslaan in een werelddrama, wanneer de twee grote antagonisten in de huidige wereldtragedie ieder afzonderlijk vaste voet hadden gekregen bij afzonderlijke Indonesische gefedereerde staten, zodat een nieuw Korea in Indonesië onvermijdelijk zou zijn geworden. In dat geval zou het zelfbeschikkingsrecht tot absoluut dogma verheven, na eerst een einde te hebben gemaakt aan de heerschappij van Nederland in Indonesië, ook een einde hebben gemaakt aan Indonesië zelf, zodat het niet {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} te bout is te beweren, dat het nationale beginsel van de ‘Pantja Sila’ een onzichtbare band legt tussen de ondeelbaarheid van het Indonesische nationale erfdeel en de vrede in de ‘Pacific’. De democratie Bij de pogingen om voor de grote verscheidenheid van volksgroepen in de Indonesische Archipel, met zijn vele uiteenlopende culturen (die overigens meer folklores zijn op zeer verschillend intellectueel niveau), een coherente beschaving te scheppen, behoeft geen vrees te bestaan voor een crisis geworteld in de tegenstelling: Republiek of Monarchie. Indonesië is een republiek, die in de ‘Pantja Sila’ het beginsel huldigt van de volkssouvereiniteit. De Mohammedaanse partij, de ‘Masjumi’, evenals de ‘Partai Serikat Islam Indonesia’ geven de voorkeur aan een republiek met een presidentieel kabinet, waarin een versterkte uitvoerende macht ligt in de handen van de president. In de huidige republiek is dit niet zo. Het veelpartijenstelsel huldigend verwerpt zij ook het systeem van de eenheidspartij dierbaar aan de communisten. Sukarno ontzegt iedere partij (lees: communisten) het recht het socialisme te monopoliseren, wat trouwens in Indonesië ook niet geschiedt. Er bestaat een hele gamma van socialismen vertegenwoordigd in een veelheid van socialistische partijen 10). Deze beroepen zich allen op hun nationaal karakter, om zich te onderscheiden van het ‘internationalisme’ van de ‘Partai Kommunis Indonesia’, wier beginselen in 1923 op het congres van de ‘Serikat Islam’, waarvan de huidige Masjumi de voornaamste erfgenaam is, werden verklaard onverenigbaar te zijn met de Islam en de gewoonten van het land. Op deze gewoonten stuit het communisme steeds af. Het heeft derhalve voortdurend getracht zich bij deze aan te passen, zonder evenwel ooit te kunnen voldoen aan de eisen voor een normale democratie, die voor Indonesië door Sukarno een ‘socio-democratie’ wordt genoemd, een democratie, die niemand belet, volgens zijn geweten zijn plicht te doen; die eenheid brengt in de verscheidenheid door een nationalisme, dat van deze democratie tevens een ‘socio-nationalisme’ maakt 11). Hetgeen ongetwijfeld betekent, dat de ‘Pantja Sila’ niet het moderne Indonesië in twee woorden is. Deze democratie is uiterlijk geboetseerd naar een Westers schema. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} In deze democratie is inderdaad een vreemde staatkundige stof verwerkt. Desondanks heeft zij niet kunnen ontkomen aan een Oosters feodale signatuur, als gevolg van het feit, dat de democratie van de ‘Republik Indonesia’ in diepste wezen wortelt in volksgewoonten, waarin de Indonesiër zelf tot zijn recht komt als zelfstandig staatkundige vormgever, onafhankelijk van Islam en Hindouïsme 12). In zake de ‘Pantja Sila’ gaat hij daarvoor terug naar de politiek sociale structuur van de ‘desa’, waar het dorpshoofd, onderworpen aan democratische regelen, regeert volgens een monarchaal beginsel. In werkelijkheid is het dorpshoofd niet de almachtige despoot, maar de vader van een dorpsgemeenschap, die in Indonesië een aparte familie vormt, en als zodanig een aparte rechtsgemeenschap is. Deze vaderschapsgedachte ligt eveneens verankerd in de oude vorstelijke superstructuur van de Indonesische maatschappij. Hoe tyranniek de adat-regelen voor het volk ten opzichte van de feodale heerser ook waren, de feodale vorst, die hier volgens het oude hindoerecht de absolute heerser van alle gronden was, werd door het volk niet op de eerste plaats gezien als de despoot, maar als de beschermer zijner onderdanen. Het koloniale bestuur, in later dagen, heeft aangeknoopt bij deze vaderschapsgedachte. Deze leeft ook voort in de nieuwe ‘Republik’. Zo is Sukarno, die vroeger heette ‘Bung Karno’, nu ‘Papa Indonesia’. Hoewel constitutioneel president, en grondwettelijk onschendbaar, is Sukarno nog al eens het doelwit van critiek om zijn interventies en redevoeringen, die volgens de letter inconstitutioneel heten, maar in de geest van de Indonesische maatschappij door het volk, vooral dat der daerahs, als vanzelfsprekend worden opgevat. Sukarno komt daarmede tegemoet aan een historisch gegroeide geestesgesteldheid, die belet dat een Westerse democratie zo maar klakkeloos in Indonesië kan worden gecopieerd. Als ‘vader’ - de kwalificatie, die hij bij het volk heeft - is Sukarno moeilijk te vervangen, zelfs niet door Hatta, die als adminstrator zijn capaciteiten voldoende heeft bewezen. Zou Sukarno komen te vallen, dan zouden de golven der volkssentimenten zeer spoedig de dictator omhoog drijven, die, zoals in andere Mohammedaanse landen, om nog te zwijgen van communistische gebieden, korte metten zou maken met allen die met het Westen willen pacteren. De hem aangeboden dictatuur bij de relletjes van 17 October 1952, wees Sukarno af, de voorkeur gevend aan een versnelde verkiezing voor een nieuw parlement. Dit zal dan opnieuw een grondwetgevende vergadering zijn, waar {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} opnieuw de ‘Pantja Sila’ ter tafel zal komen. Deze was reeds opgenomen in drie achtereenvolgende constituties. Een vierde is op komst, de definitieve. Van de komende verkiezingen hangt veel af. Met de nieuwe constitutie zullen volgende generaties moeten werken, want evenmin als een regiem in één generatie wordt omgeworpen, wordt een nieuw in één generatie gebouwd. Dat merkt ook Indonesië, dat, om de innerlijke crisis te overwinnen - de morele, de intellectuele en culturele crisis, die ook woedt binnen de Islam - de ‘Pantja Sila’ schiep. Sociale rechtvaardigheid Logischerwijze moest de ‘Pantja Sila’, gezien haar typisch Indonesisch karakter, een der stenen des aanstoots worden in het innerlijk conflict, dat in de Muslim-wereld moderne theologen-scholen en oude theocratie tegenover elkander stelt. Staande voor de grote nood in alle Islam-gebieden, zien de modernen geen mogelijkheid om zonder een innerlijke geestesvernieuwing de nationale revoluties in haar doelstellingen te doen slagen. Geen steun van V.N. of Unesco kan vruchten afwerpen zonder dat eerst in de economisch achterlijke gebieden een verandering van geestelijke instelling de weg baant tot een hoger welzijn voor individuen zowel als voor collectiviteiten. Als noodzakelijk remedie tegen de geweldige sociale nood en demoralisatie in het Oosten meent de moderne Islamiet een harmonie te vinden tussen de fundamentele beginselen van de Koran en de eisen van een moderne democratie. In een zich dynamisch ontwikkelende technische en industriële wereldexpansie, zoekt hij een oplossing voor een probleem, dat indertijd ook de Christenheid heeft gekweld na de grote ontdekkingen van de zestiende eeuw, en dat een Christelijke denkwereld er toe bracht het recht los te maken uit de godsdienst en te stoelen op de natuurwet, met achter de natuurwet: God. Zo behield toenmaals in de nieuwe opvattingen de wetgeving, gezien deze samenhang tussen het christelijk Godsgeloof en de menselijke wet, naast haar juridisch ook haar moreel karakter. Dit dubbel karakter is ook te vinden in de rede van Sukarno van 1 Juni 1945, waarin hij spreekt over de sociale rechtvaardigheid. ‘Het volk, zegt hij, dat weet wat het betekent niet voldoende te eten te hebben, niet genoeg om zich te kleden, wenst een nieuwe wereld waar gerechtigheid zal heersen, een wereld in overeenstemming met de voorschriften van de Ratu Adil’. In eenvoudige woorden doet deze formulering een oude strijd herleven. De twee feiten, dat de orthodoxe leer van de Islam geen causaliteit en natuurwet kent en dat zij sinds de negende eeuw haar hegemonie wist {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} te verzekeren (nadat een einde was gemaakt - en hoe! - aan systemen, die ook het erfgoed van de Griekse philosophie trachtten te verwerken) zijn mede oorzaak van een apathie onder de Muslim-volkeren, die de onvermijdelijke consequentie was van een leer, die de idee van een barmhartige God verwierp 13). De ‘Pantja Sila’ zoekt dan ook niet de rechtsbron voor haar sociale wetgeving in de oude Islam-orthodoxie, die volgens vele modernen ontrouw is aan het juiste Godsbeeld van de Koran. Zij vindt deze in het communale leven der desa-bewoners. In hun gemeenschap, de ‘desa’, die een autonome rechtsgemeenschap is, zijn de rechten van het bezit tegenover zichzelf beperkt door een edelmoedige geest van offervaardigheid, wederzijdse hulp en gastvrijheid, gecodificeerd in een niet geschreven recht, het ‘adat-recht’. Een geest van sociale rechtvaardigheid in een democratisch systeem van grondverdeling, dat op organische wijze de individuen 14) van het dorp omvat; dat scheiding kent tussen politiek en rechtspraak en met haar placiede levenswijze bovendien niet aardt met de ruwe discipline van het marxisme evenmin als het communistisch atheïsme zich verdraagt met het Indonesisch Godsgeloof 15). In de ‘Pantja Sila’ herkent de Indonesiër zichzelf. De Indonesische samenleving heeft een geheel andere geestesinstelling en andere sociale vormen dan de Arabische landen. De Indonesische maatschappij bezit zoveel karakter, dat zij Islam en Hindoeïsme wist te assimileren; het is een samenleving, die onder verschillende regiems en verschillende catastrophen zoveel stabiliteit vertoonde, dat met het slagen van de ‘Pantja Sila’ tevens de vraag nauw verbonden is, of het communisme Azië of dat Azië het communisme zal absorberen. Merkwaardig is daarom een uitspraak van de links-socialist, professor Abidin, voorzitter van de ‘Partai Buruh’ 16). Deze verklaarde de klassenstrijd als tegenstrijdig met de Indonesische geest, omdat de ‘desa’ geen elkander verscheurende klassen kent. Intussen, afgezien van Abidin's uitspraak, ageren de communisten door middel van de door hen beheerste vakcentrale, de S.O.B.S.I., duchtig onder haven-, plantage- en industrie-arbeiders. Inderdaad {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} woedt hier een klassenstrijd, die bovendien vaak de vorm heeft van een rassenstrijd, aangezien het kapitaal in Indonesië grotendeels in handen is van vreemdelingen. Het rijke Indonesië is een mythe en altijd een mythe geweest. Het enig kapitaal dat ter plaatse is gevormd, is Chinees. Een sociale verheffing van de Indonesische mens, die voldoende beschermd is tegen het buitenlands kapitaal, vergt ook de vorming van een autochthone bourgeoisie. Dit vraagt natuurlijk aanpassing van de rechtsregelen van de oude ‘adat’ aan die van een internationale rechtsorde, waarvan de onderstroom die is van het Romeinse recht. Een probleem op zichzelf, want tussen de primitieve producten-maatschappij van de ‘desa’ en de hoogkapitalistische maatschappij der ondernemingen, gaapt een afgrond die de beschaving zelf bedreigt, indien de regering de verhouding tussen individueel recht op bezit en dat der collectiviteit niet door staatsingrijpen afbakent. Ten aanzien van dit probleem van individueel of collectief bezit is er in de Islam een tweespalt 17). De communisten denken daarentegen unaniem hetzelfde. Maar onder de eersten heersen ook opvattingen, die, strijdig met de geest van internationale samenwerking van de ‘Pantja Sila’, deze laatsten niet slechts beletten een brug te slaan tussen de primitieve producten-maatschappij en die van het kapitalisme, maar tevens de culturele kloof verwijden die het Westen van het Oosten scheidt. Zij beletten de Indonesische mens, die zich bewust is geworden van zijn persoonlijkheid, zich ook bewust te worden van zijn persoonlijke verantwoordelijkheid ten opzichte van de internationale samenleving. Om deze bewustwording levert de Aziatische mens op het ogenblik zijn laatste strijd, de strijd tegen zichzelf. In deze strijd wordt de ‘Pantja Sila’ bedreigd van twee zijden, door twee zeer agressieve minderheden, twee ideologische antipoden, waarvan de Islam vooral zijn domein heeft in Atjeh, de Minangkabau en de Pasundan. Zij beiden bedreigen de toenadering tot het Westen en de vriendschap, waardoor ook het Christendom, vaak gecompromitteerd door zich Christen noemende Europeanen - iedere Europeaan is nog geen Christen - aan de Oosterse maatschappij de helpende hand kan bieden voor de vorming van een levenswil, die in laatste instantie voortspruit uit een hogere waarheid dan die welke Westerse rationalisten, gespeend van ieder gevoel voor het bovennatuurlijke, in het Oosten meenden te moeten verbreiden. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Sir Winston S. Churchill Nobelprijs voor de letterkunde 1953 door Hugo van de Perre STEEDS voel ik me er toe geneigd tegen de stroom in te zwemmen. Wellicht zou ik me voor dat zwak moeten hoeden’. Aldus sprak Sir Winston Churchill in 1940, toen hij voorzitter werd van de Britse conservatieve partij. Dat zinnetje is een schitterend zelfportret. Het is niet elkeen gegund negen-en-zeventig jaar lang tegen de stroom in te zwemmen en al die tijd het hoofd boven water te houden. Af en toe heeft de stroom hem weliswaar voor een tijdje meegesleept, doch met ontembare armslag heeft hij zich toch steeds opnieuw tot het punt opgewerkt waar hij wilde zijn. Dat vergt moed, morele en physieke moed.... Maar, ‘Terecht beschouwt men de moed als de eerste van alle menselijke deugden. De andere gedijen waar die aanwezig is’, zegt Churchill. In wezen is Churchill een geboren worstelaar. ‘Ik ben één van die mensen die het zonder spoorslag kunnen stellen. Ik ben zelf een spoor’. Hij zei dat in 1942, één-en-veertig jaar na zijn intrede in het Britse parlement. Dus ook één-en-veertig jaar nadat hij in zijn eerste politieke redevoering de ietwat verbijsterde toehoorders had toevertrouwd hoe tevreden hij was in het Britse Lagerhuis opnieuw ‘De Geuzenvlag’ te kunnen zwaaien, die zijn te vroeg overleden vader, Lord Randolph Churchill, vijftien jaar voordien uit de handen was gegleden. * * * De continuïteit zal niemand ontgaan. Maar Churchill is nu juist een van die zeldzamen die zich nooit gewonnen geven, en voor wie alle gewone maatstaven zichtbaar ontoereikend zijn. Zo vaak werd hij als een oorlogsleider doodgeverfd; als iemand die niet in vredestijd kan leven. Dat is, op zijn zachtst uitgedrukt, een halve-waarheid. Uit de aard van zijn wezen is Churchill inderdaad een man die met machtige problemen en met bijna onontwarbare moeilijkheden en toestanden moet kunnen worstelen. Dat verklaart zijn uitmuntende kwaliteiten in oorlogstijd. Toch zou de vrede eveneens een kolfje naar zijn hand kunnen zijn, en zijn actueel bewind dat thans twee jaar aan de gang is, bewijst het. Maar hij kan en wil niets te maken hebben met de gemakkelijke, goedkope vrede. Noch met de halve-vrede waar de gewone sterveling {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} genoegen mee neemt ofschoon dat de waarachtige vrede als het ware de pas afsnijdt. Neen, slechts de grote vrede is hem waardig, is naar zijn maatstaf, of omgekeerd. Vandaar dat hij twee dagen vóór de jongste parlementaire verkiezingen aankondigde dat hij hoopte die vrede te bewerkstelligen door rechtstreeks contact met Moskou. Tot heden is hij er niet in geslaagd. Maar ook deze keer geeft hij zich niet gewonnen en op 10 October van dit jaar besloot hij zijn toespraak op het jaarlijkse congres van de conservatieve partij met de woorden: ‘Blijf ik voorlopig aan het roer, er de last van dragend op mijn leeftijd, dan doe ik het niet uit machts- of regeringszucht. Van beide heb ik ruimschoots mijn aandeel gehad. Blijf ik, dan is het omdat ik het gevoelen heb dat ik met de hulp van gebeurtenissen uit het verleden, mijn invloed kan doen gelden in het voordeel van wat me het nauwst aan het hart ligt: de uitbouw van een veilige en duurzame vrede’ 1). * * * Er is, alles bij elkaar genomen, één dominerende karaktertrek in hem die we niet uit het oog mogen verliezen: Churchill is dol verliefd en verlekkerd op Het Leven. Zijn levenslust, levensvreugde en vitaliteit hebben tegelijk iets Rabelaisiaans en iets Rubensiaans. Verbeeldt u, bijvoorbeeld, een ontmoeting tussen die twee reuzen: Rubens en Churchill. Een diplomatieke ontmoeting. Of een ontmoeting van twee kunstenaars. U hebt de keus! De idee van zo'n ontmoeting is volkomen juist. Rubens was een kunstschilder die in zijn diplomatie en in zijn volumineuse correspondentie dát deel van zijn wonderbaarlijke vitaliteit legde, dat in zijn schilderstukken geen plaats kon vinden. Churchill, drie eeuwen na hem, doet precies het tegenovergestelde. Maar dat is hoogstens een kwestie van klemtoon en omstandigheden. Beiden leren zij ons dat zowel de grootste als ‘de kleinste dingen hun eigen schoonheid hebben’. In een massa andere volzinnen van Churchill bruist eenzelfde grenzenloze levensdronkenschap, nog versterkt door zijn worstelaarstemperament dat hem nooit in de steek laat. ‘Steeds, zei hij eens, steeds ben {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} ik bereid geweest de marteldood te sterven. Maar ik heb er ook altijd de voorkeur aan gegeven dat die gebeurtenis zo lang mogelijk op zich zou laten wachten’. - Of nog: ‘Wat een zegen dat het leven niet zo bijster gemakkelijk is.... Het eind zou dan veel te vlug komen’. * * * Men heeft natuurlijk het recht deze of andere gezegden van Churchill te betwisten. Churchill vraagt geen eenstemmigheid. ‘Townshend, schreef hij jaren geleden, werd bemind door al wie hem kende. Maar zo'n onverdeeld enthousiasme is van twijfelachtig allooi’. Hier vinden we dus de man weer die geen algemene goedkeuring zoekt, tenzij - misschien! - in de allerbelangrijkste omstandigheden. Bijvoorbeeld, in oorlogstijd als hij de volkeren wenst en probeert op te tillen tot zijn niveau. Dat hij gemakzucht in alles verafschuwt, blijkt trouwens kristalhelder uit zijn raad aan ouders: ‘Geeft uw kinderen geen zakgeld. Koopt hun een paard, als U dat mogelijk is’. * * * Het voorafgaande toont ons in zijn waarachtige gestalte: Churchill de worstelaar. De man die worstelt in en met grote en kleine dingen en aangelegenheden. In het openbaar leven en in zijn vrije uren, op de tribune, met het penseel en met de pen. Of hij wil of niet, hij moet kunnen worstelen met mensen, met problemen, af en toe zelfs met de natuurelementen. Niet dat hij ze wenst te verknechten, dat niet. Hij wil ze als vennoten aan zich binden, om met hun medewerking, het leven mooier, machtiger, kortom, levenswaardiger te maken. Om daartoe te geraken, laat het heden noch het verleden hem onverschillig. A fortiori dus ook niet de toekomst: ‘Enkel door de studie van het verleden kunnen we, hoe vaag en onvolledig dan ook, in de toekomst lezen. Misschien is het zelfs uitsluitend onze eerbied voor het verleden, die ons de toekomst waardig maakt’. * * * Deze en dergelijke volzinnen, boutades en voltreffers zijn helemaal karakteristiek voor het Churchilliaanse arsenaal. Hij put er in om zijn tegenstrevers af te matten (figuurlijk gesproken, misschien wel af te maken) en de half- of drie-kwart sluimerenden door striemende zweepslagen opnieuw op te roepen tot zijn strijd voor een volwaardiger bestaan. Bij een hele of gedeeltelijke moedeloosheid of nederlaag, kan hij zich onmogelijk neerleggen met Christelijke gelatenheid. Het conflict dat {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} eertijds is opgerezen tussen hem en Z.M. Koning Leopold moet in dát licht worden gezien. In wat wellicht het somberste uur in de geschiedenis van hun respectievelijke landen was, zei de Vorst: ‘Ondergaan (in de zin van lijden, doorstaan) is niet hetzelfde als aanvaarden’. Van zijn kant deed Sir Winston Churchill in het Britse Lagerhuis het onvergetelijke woord weerklinken: ‘Op de nederlaag past slechts één antwoord: de zegepraal!’ * * * Churchills ganse persoonlijkheid staat in het teken van die onbuigzame combativiteit. En hierin is het niet mogelijk, de schrijver van de redenaar, de kunstenaar van de staatsman te scheiden. Eigenlijk is het deze fundamentele eenheid die hem bovenal van de gewone sterveling onderscheidt, en die zo treffend werd beklemtoond in de proclamatie van de Zweedse Academie, verklarend dat de Nobelprijs voor de Letterkunde hem wordt toegekend ‘voor zijn meesterschap in de historische en biografische uitbeelding, en voor zijn briljante redenaarskunst waarin hij uitmunt als de verdediger van de eeuwigdurende menselijke waarden’ 2). Churchill de worstelaar immers, die zich steeds heeft gedragen naar het (nagenoeg onvertaalbare) Engelse gezegde ‘Always play the Game’ - hij speelt zijn spel met brutale, doch niet altijd even handige openhartigheid -, wordt prachtig terzijde gestaan door de Churchill die een grootmeester is in het Engelse proza. ‘Het meesterschap over de taal, zegt hij trouwens, is een essentieel bestanddeel van de voldragen en volwaardige persoonlijkheid’. Om zich dat meesterschap eigen te maken is hij ter school gegaan bij de grote Engelse prozaschrijver en geschiedkundige Edward Gibbon. Dit betekent evenwel niet dat hij zijn leermeester ooit slaafs heeft nagebootst. Integendeel. Hij heeft zich een aantal finesses eigen gemaakt en regels vastgesteld die volkomen persoonlijk zijn. Een van de meest markante is b.v. de cascade van vier hoedanigheidswoorden, zoals in de volgende karakterschets van Veldmaarschalk Lord (toen Generaal) Montgomery: ‘Die heftige en geduchte generaal - een Cromwelliaanse verschijning - wrang, streng, talentvol, onvermoeid - zijn leven weggeschonken aan de studie van de krijgskunde, die zich in uitzonderlijke mate het vertrouwen en de toewijding van het Leger heeft weten te verzekeren’. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe de tegenstander er in gegeven omstandigheden van langs kan krijgen, moge blijken uit hetgeen hij zegt over G.B. Shaw: ‘Hij was een van mijn prilste antipathieën.... - Dat luminieuze, vaardige, wrede en veelomvattende wezen - Het met lovertjes versierde Wintermannetje, dansend in de zon’. * * * Dit kort essay put het onderwerp lang niet uit. Het raakt het, feitelijk, nauwelijks aan. Dit wordt trouwens bevestigd door een spitsvondig woord van wijlen President Roosevelt. Deze getuigde immers dat ‘Churchill per dag met ongeveer honderd nieuwe ideeën komt aandragen, waarvan er vier het onthouden overwaard zijn’. Churchill is thans zijn tachtigste levensjaar ingetreden.... Wat dat aan goede, te onthouden ideeën betekent, kan de lezer het best voor zichzelf berekenen. Intussen vergete hij alvast deze éne niet: ‘Trek er op uit in het zonlicht en wees gelukkig met wat je ziet!’ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Het tweede en derde Rome De Oosterse kerken na de val van Constantinopel (29 Mei 1453) door Dr Olaf Hendriks A.A. Op 29 Mei 1953 was het 500 jaar geleden dat Constantinopel door de Turken werd veroverd. Onderstaand artikel behandelt de gevolgen van dit historische feit voor de orthodoxe kerken van het Oosten. Noot van de Redactie ALS een springvloed bestormden de legers van sultan Mohammed II in 1453 Constantinopel, het laatste bolwerk van de christelijke beschaving. Na een beleg van drie maanden bezweek de ‘stad door God bewaakt’ op 29 Mei voor de overmacht der Turken. Onbeschrijfelijk was de ellende die over de rijke en glorievolle stad kwam, die gedurende meer dan duizend jaar de kroon was geweest van het Byzantijnse rijk. In drie dagen tijds werd Constantinopel totaal geplunderd, en de gehele bevolking vermoord, verkocht of naar Azië gevoerd. Slechts de stenen gebouwen bleven staan als de stomme getuigen van vergane grootheid en macht 1). Talrijk zijn de oorzaken die deze val hebben voorbereid of althans vervroegd; de inneming van de stad door de Kruisvaarders in 1204 is er zeker ook in grote mate schuldig aan. Maar wij zoeken hier niet naar de oorzaken. Een feit is, dat Constantinopel, dat steeds aan alle vijanden het hoofd had weten te bieden, toen in heldenmoed is ondergegaan. Dit feit is zeker één van de meest schokkende gebeurtenissen in de wereldgeschiedenis geweest, welke het lot van Europa hebben veranderd. Niet alleen gaf het in het Oosten voor eeuwen de macht aan de Turken, op het gebied van cultuur en beschaving sluit het de Middeleeuwen af en opent het tijdperk van de Renaissance en de moderne tijden. Daar in het Byzantijnse rijk het Caesaropapisme steeds overheersend was geweest, moest de val van Constantinopel ook zijn terugslag hebben op de onderlinge verhouding tussen de orthodoxe kerken en het patriarchaat van Constantinopel: de patriarch immers had gezag waar de keizer heerste. Het is de bedoeling om in dit artikel deze nieuwe constellatie der {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} orthodoxe kerken in het kort weer te geven, daar dit aspect gewoonlijk minder naar voren wordt gebracht, en de kennis ervan ons tevens een beter inzicht geeft in de tegenwoordige verhoudingen der orthodoxe kerken. De structuur vóór 1453 Het Oosten met zijn oude cultuurvolkeren en de traditie der patriarchaten, waar de liturgie in de nationale taal gevierd werd, heeft nooit de politieke en kerkelijke eenheid van het Westen gekend: hier toch werden de jongere volkeren in de Romanitas opgenomen, waardoor de paus, zonder de machtige invloed van de keizer, gemakkelijker de eenheid van ritus en kerkelijke tucht kon opleggen. Toch heeft Constantinopel in de eerste tijden van het Byzantijnse rijk een zekere eenheid tot stand weten te brengen. Spoedig wist het reeds een sterkere invloed te krijgen op de kerken, die na de christologische strijd (Nestorianisme, Monophysitisme) aan het ware geloof trouw waren gebleven. De Byzantijnse liturgie en het Byzantijnse kerkelijke recht werden er ingevoerd. Door de bezetting der Arabieren werden de patriarchaten van Alexandrië, Antiochië en Jerusalem zeer verzwakt. De zetels bleven soms gedurende lange tijd onbezet, en vaak vestigden de patriarchen zich te Constantinopel. Dit gebeurde ook tijdens de kruistochten. Geen wonder dus, dat zij ‘vergrieksten’, en zelfs hun ritus door de Byzantijnse vervingen. Door de overwinning der Byzantijnse keizers op de Slavische volkeren, die zich tot het christendom bekeerden, kwamen de Bulgaren, Serben en Roemenen onder de jurisdictie van Constantinopel. Vooral de bekering van Rusland was een belangrijke aanwinst voor de kerkelijke macht van de patriarch. Naarmate de Slavische volkeren zich echter van het juk van de keizers wisten te bevrijden, kwam ook het idee van een onafhankelijke staatskerk meer en meer naar voren. Na hevige strijd slaagden zij er tenslotte in hun kerkelijke autonomie te verkrijgen, In Bulgarije liet Simeon zich in 915 tot ‘tsaar en autocraat’ uitroepen. Een zelfstandig patriarchaat werd te Ochrida gevestigd. Toen de Byzantijnse keizer Basileus II echter een einde maakte aan de Bulgaarse zelfstandigheid, kwam daarmee ook de kerkelijke autonomie te vervallen. Overal werd het Grieks weer ingevoerd, zelfs in de liturgie. In 1186 slaagden de gebroeders Theodorus en Joannes Asen erin wederom de nationale onafhankelijkheid te veroveren. Het centrum van de nieuwe Bulgaarse staat, Trnovo, werd tevens zetel van het patriar- {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} chaat, met daarnaast Ochrida. Door de verovering door de Turken in 1393 verloor het echter wederom zijn politieke zelfstandigheid. Nadat de Serben eerst onder Simeon afhankelijk waren geweest van de Bulgaren, veroverden zij een sterke autonomie onder Stephaan Nemanja (1168-1195). Zijn zoon, de monnik Sava, organiseerde onmiddellijk een nationale kerk. Het hoogtepunt bereikten zij in de XIV eeuw onder Stephaan Dusan (1331-1356), die de titel nam van ‘tsaar van de Serben en Bulgaren’. De Griekse bisschoppen werden verdreven, en een Serbisch patriarch benoemd met zetel te Pec, en met als titel ‘patriarch van de Serben en van de Grieken’. Roemenië was in die tijd nog niet in tel. Rusland onderhield tot aan de val van Constantinopel goede betrekkingen met de oecumenische patriarch. Na de val van Constantinopel De val van Constantinopel bracht een onverwachte wijziging in de constellatie der Oosterse kerken. Men zou verwachten, dat met de val van het Byzantijnse rijk ook de macht van de oecumenische patriarch gekortwiekt werd. Maar juist het tegenovergestelde had plaats. De nieuwe regering was een sterke voorstander van centralisatie, en zo werd de patriarch van Constantinopel aangesteld als hoofd van alle christenen in het Turkse rijk, ook wat betreft het burgerlijk gezag. Spoedig echter zag men in, dat er rekening moest worden gehouden met verschillende belijdenissen: en zo werden alleen de orthodoxen aan het gezag van de patriarch onderworpen. Deze kreeg hierdoor een tot dan toe ongekende macht. Bevrijd van de inmenging van de basileus, die de laatste tijd zijn onafhankelijkheid bedreigde door de herenigingspogingen met Rome, geleek de patriarch nu meer op de paus, die tegelijkertijd geestelijk primaat en koning was. Als vanzelfsprekend leidde dit alles tot de volkomen onderdrukking van de andere Oosterse kerken. Het patriarchaat Ochrida, waaraan Serbië en Roemenië onderworpen werden, bleef in naam bestaan. In 1557 werd Pec in Serbië ook weer hersteld, maar dit alles was meer schijn dan werkelijkheid, daar het Phanar 2) steeds meer de hand op deze kerken legde. Door hun rijkdom, talenkennis en bekwaamheid wisten de Grieken immers een grote invloed bij de Turken te verwerven. De handel kwam in hun handen, {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} en met de handelslui drongen Griekse priesters en monniken de Balkanlanden binnen. In 1666 werd een Griek zelfs grootvizier. Was in de XVI eeuw de Slavische taal in de Balkanstaten nog overheersend, reeds in de volgende eeuw werd zij door het Grieks verdrongen, en bekleedden de inheemse Griekse families de hoge kerkelijke ambten. Op het einde van de XVII eeuw stelde men Grieken aan tot patriarch en metropoliet. De patriarchaten van Pec en Ochrida werden tenslotte opgeheven (1766). Ochrida werd zelfs van de lijst van de bisdommen geschrapt. Zo verdween langzamerhand de gehele inheemse hiërarchie, waarvan de posten door Grieken werden bezet. Nadat de Turken in het begin van de XVI eeuw hun macht over het Midden-Oosten hadden uitgebreid, beschouwde het Phanar de patriarchaten van Alexandrië, Antiochië en Jeruzalem als zijn onderdanen. De patriarch van Constantinopel had aldus zijn lot aan dat van Turkije verbonden. Zijn macht was evenzeer gehaat als die van de Turkse regering zelf. Geen wonder dan ook dat de Balkanlanden zich wederom van het Phanar losrukten, toen zij in de XIX en XX eeuw hun nationale vrijheid herwonnen; zij hernamen toen onmiddellijk ook hun vroegere kerkelijke autonomie. Ook de nieuwe staten die toen ontstonden stichtten hun nationale kerken. Deze toestand bleef voortduren, totdat de huidige Russische overheersing hen onder de jurisdictie van Moskou bracht 3). Rusland Gaf de val van Constantinopel aan het Phanar een uitgebreide geestelijke en wereldlijke macht over de kerken van de Balkan en het Midden-Oosten, hij was ook de oorzaak dat Rusland zich van het oecumenisch patriarchaat verwijderde. En dit is zeker het grootste verlies geweest voor het Phanar, waarvan het nu nog de gevolgen ondergaat. Vanaf zijn bekering tot het christendom was Rusland steeds naar Byzantium georiënteerd geweest. Vanuit Bulgarije kwamen de Slavische liturgie en literatuur tot hen, zodat we kunnen spreken van een Byzantijns-Slavisch christendom. Maar na de val van Constantinopel, op de fameuze synode van Moskou (1459), verklaarde de Russische kerk zich autocephaal. Hiermee scheurde ze zich niet alleen officieel {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} van Rome af, maar ook van Constantinopel: haar richting was voortaan niet meer Byzantijns, doch uitsluitend Russisch. De besluiten van de synode van Moskou wortelden in de toenmalige kerkelijke geschiedenis van Rusland. Het ging nl. om de keuze tussen Gregorius, die door Rome en door Casimir van Polen werd ondersteund, en die ook door Constantinopel was erkend, - en Jonas, die het pleit won, en door de synode tot metropoliet van Kiev en geheel Rusland werd gekozen. Hierdoor werd Rusland in twee delen gesplitst: de Oost-Slavische kerk, en de westelijke kerk van Lithauen-Polen, die in 1460 Gregorius als metropoliet erkende. Als motief van dit zelfstandig optreden werd de val van Constantinopel naar voren geschoven: het ‘nieuwe Rome was in de handen van de ongelovigen gevallen, en kon derhalve niet meer de hoofdstad van het christenrijk zijn’. Ook brachten zij het in verband met het concilie van Florence. Jonas verklaarde ronduit: ‘De Griekse kerk heeft zich op het concilie van Florence met de Latijnse ketterij verbonden, en als straf daarvoor is het rijk ten onder gegaan, en Constantinopel in de handen van de ongelovigen gevallen’. De synode van 1459 beschouwde zich derhalve als de bevestiging van het ware geloof van Wladimir, de apostel van Rusland, en als een bolwerk tegen het heiligschennend concilie van Florence. Deze zelfde gebeurtenissen brachten ook een blijvende verandering te weeg in de staatsopvattingen van de kerkelijke leiders en van de groothertogen van Rusland. Plotseling ziet men in, dat Rusland niet meer aan de grenzen ligt van het Byzantijnse rijk, doch daarentegen de traditie van Byzantium moet voortzetten. Nu het ‘tweede Rome’ gevallen is, wordt Moskou het ‘derde Rome’, waarin kerk en staat nauw met elkaar verbonden zijn om de beschaving uit te dragen 4). Deze nieuwe opvatting neemt steeds duidelijker vormen aan naarmate Moskou in Rusland zelf een grotere betekenis krijgt. En zo zien we, dat in 1588 de patriarch van Constantinopel, Jeremias, op zijn doorreis door Moskou tegen zijn wil in de oprichting van een patriarchaat aldaar moet erkennen. Het jaar daarop wordt in de synode de metropoliet Job tot patriarch van Moskou en van geheel Rusland gekozen. Moskou wordt voortaan na de vier andere historische patriarchaten genoemd. Heden ten dage zijn de Oosterse kerken meer dan ooit verdeeld vanwege de twist tussen de jurisdictie van het tweede en het derde Rome. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Het herenigingswerk Zolang het christelijke Byzantijnse rijk bestond was de hoop op een hereniging niet ongegrond. Onder de druk van het dreigende Turkse gevaar waren de betrekkingen tussen Constantinopel en Rome hersteld, terwijl soms ook het persoonlijk streven van de keizers hier het zijne toe bijdroeg. Weliswaar werd het resultaat vaak verijdeld, daar de politiek dikwijls het hoofdmotief voor de hereniging was, en clerus en volk er psychologisch niet op waren voorbereid. Zelfs de grootse poging van het concilie van Florence (1439) strandde op deze moeilijkheden. Pas op 12 December 1452 kon het herenigingsdecreet van Florence door de kardinaal-legaat, Isidoor van Kiev, te Constantinopel worden afgekondigd. In Moskou werd Isidoor zelfs bij de afkondiging ervan gevangen genomen (21 Maart 1441) 5). Deze mislukking is diep te betreuren. Als eerste en enige ontmoeting tussen Rusland en Rome had het concilie van Florence rijke vruchten kunnen dragen voor de Russische kerk. Bovenmenselijke moeilijkheden ontbraken dus niet voor het herenigingswerk. Maar men had toch nog niet de overtuiging dat het schisma definitief was. Nog op de vooravond van de val van Constantinopel vierden de Grieken en de Latijnen gezamenlijk de Liturgie in de Aya Sophia. De hoop op een mogelijk aanstaande hereniging vervloog echter geheel met de val van Constantinopel. Er was geen keizer meer om een herenigingspoging in het werk te stellen. Zelfs wanneer de kerkelijke leiders een hereniging gewenst hadden zouden de sultans het wel verijdeld hebben, daar de paus, de bewerker van de kruistochten, steeds hun onverzoenlijke vijand bleef. Trouwens, de patriarchen hebben geen verzoening meer gewild: integendeel, hun afkeer van Rome wordt na 1453 steeds heftiger, wat duidelijk blijkt uit de synode van Constantinopel (1484), waarin voor de katholieken die tot de orthodoxie overgingen de hernieuwing van het vormsel werd voorgeschreven, benevens een speciale formule voor de afzwering en een nieuwe geloofsbelijdenis. In Rusland was de haat tegen Rome niet minder. Daar eiste men zelfs tot aan 1667 dat de katholieken die werden opgenomen in de Russische kerk herdoopt zouden worden. De politieke macht in Rusland beschermde alleen de orthodoxie, welke totaal van de staat afhankelijk was. Wel was de hereniging van de Oekraïners door de unie van Brest-Litovsk (1595) een verblijdend resultaat, maar zij deed de haat van de Moskovitische kerk nog hoger oplaaien. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Met de andere kerken van de Balkanstaten en het Midden-Oosten kon Rome wederom onderhandelingen aanknopen, wanneer de staten onafhankelijk werden, of wanneer de sultan, tegen de wil van de oecumenische patriarch, een nationale hiërarchie toestond, zoals in Bulgarije (1870). Bij deze herenigingspogingen komen dan meer de godsdienstige motieven naar voren, ofschoon ook hieronder meer dan eens nationale belangen schuil gaan. Besluit De inneming van Constantinopel bracht dus in het Nabije en Midden-Oosten vele veranderingen in de constellatie der Oosterse kerken. Deze wijzigingen bleven bestaan zolang de Turkse regering de macht in handen had. Met de bevrijding van het Turkse juk herkregen de staten hun autocephale kerken, totdat de overheersing door Rusland sinds de laatste oorlog deze kerken practisch afhankelijk maakte van het ‘derde Rome’, dat zich voor het eerst van zijn macht bewust werd na de ineenstorting van het Byzantijnse rijk. Ogenschijnlijk staan we hier voor een wirwar van feiten, waarmee de geschiedenis willekeurig speelt. In werkelijkheid is er echter één princiep dat alle gebeurtenissen beheerst, het beginsel nl., dat de rang en de jurisdictie van een bisschop afhangt van de macht van de stad, waar hij resideert. Deze stelregel werd reeds gehuldigd in de derde canon van het concilie van Constantinopel (381), en in de 28ste canon van Chalcedon (451). Het tweede Rome, de nieuwe residentie van keizer en senaat, moest dezelfde voorrechten hebben als de oude keizerstad, en op kerkelijk gebied dezelfde eer als deze. Voor zichzelf heeft Constantinopel dit beginsel altijd doorgevoerd, wanneer het er maar enigszins de kans toe zag. Maar de andere landen en steden hebben dit voorbeeld gevolgd, zodra ze zelfstandig genoeg waren. Een onafhankelijke staat moet ook een onafhankelijke kerk hebben, met eigen patriarch, metropolieten en bisschoppen. Deze theorie draagt de naam philetisme (phulè: stam). Dit philetisme biedt ons de sleutel tot alle gebeurtenissen waarover we gesproken hebben. Dit innig verband tussen kerk en staat of kerk en natie heeft de nationale kerken steeds tot speelbal gemaakt van alle politieke schommelingen: en het heeft immer geleid tot een geknechte staatskerk. Hier leggen we de vinger op één van de meest pijnlijke wonden van de orthodoxe kerken. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Kerk en Staat in Italië door Dr L. van Egeraat DE verhouding tussen Kerk en Staat heeft in Italië steeds bijzondere facetten gekend, uit de aanwezigheid van het hoofd der Katholieke Kerk te Rome verklaarbaar. Reeds tijdens het Risorgimento dreigde een Vaticaans probleem te ontstaan omdat de eenwording van Italië een inlijving van de pauselijke gebieden zou moeten betekenen. Mazzini had de Giovine Italia gesticht, een beweging die een Republiek wenste met Rome als hoofdstad. Deze Republiek zou van alle clericale smetten vrij moeten zijn en op modern-democratische wijze geregeerd worden door de Rede. De priester Gioberti had een geheel ander denkbeeld, dat hij in zijn boek Del primato morale e civile degli Italiani (1843) uiteenzette: een federatie van staten met de paus aan het hoofd. Hij hield de hulp van Piëmontese legers echter voor nodig om dit idee te verwerkelijken. Cattaneo - die in de heroïsche Cinque Giornate van 1848 in Milaan tegen de Oostenrijkers zou strijden - Manzoni, Balbo, Rosmini en Ventura hadden soortgelijke gedachten. ‘Neo-Welfen’ werden zij, niet onaardig, genoemd. Onaantrekkelijk waren hun denkbeelden niet, want zij wilden de rechten van de paus met die van de natie verzoenen. Zij trachtten daardoor ook Vaticaanse kringen - voorstanders van de status quo en afkerig van de ideeën der Franse revolutie en van Mazzini - voor de eenheidsgedachte te winnen. Dan was er ook nog Cavour, die vooral het nationalistisch element in het Risorgimento vertegenwoordigde en niet - als Mazzini - aan samenzweringen en dolken dacht, maar een openlijke strijd tegen de Oostenrijkse bezetters wenste met behulp van Franse en Piëmontese legers. Hij had steeds de opvatting verdedigd van een vrije kerk in een vrije staat, zoals hij die had geleerd van Montalembert en de campagne van het tijdschrift l'Avenir, dat de ongunstige aspecten van een alliantie tussen Troon en Altaar steeds fel had uitgeschilderd. Een voorspelling overigens, dat Piëmont met het huis van Savoie de instrumenten der unificatie zouden worden, zou op dat moment hoogst ongeloofwaardig hebben geklonken. Wel stond van alle gewesten Piëmont en van alle steden Turijn het nauwst in contact met Europa's geestelijke stromingen. Wel ook stond het gewest vooraan in wat men de 19e eeuwse civilisatie noemde. Maar in Italië zelf zag niemand op naar Piëmont als het vlam- en snijpunt der Opstanding: het eeuwige Rome lokte veel meer. Toch zouden het grillig lot der historie én handige diplomatie van {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Cavour aan het huis van Savoie het koningschap over geheel Italië gaan geven. In 1846 werd de ‘liberale’ paus Pius IX gekozen tot schrik van Metternich, die opmerkte dat een liberale paus het enige was, wat aan de voor hem onaangename situatie ontbrak! En niet alleen kreeg de Kerkelijke Staat een voor die tijd sterk liberale constitutie, maar zelfs durfde Piëmont nu aan Oostenrijk de oorlog te verklaren. Dit echter ging de paus te ver: Oostenrijk was immers een katholiek land en bovendien was het Vaticaan weinig geporteerd voor de sociale hervormingen die het politieke liberalisme eveneens als eis ging stellen. Piëmont, aldus van belangrijke steun beroofd, moest de strijd voorlopig opgeven, doch weigerde toch de constitutie - zojuist gekregen en die later voor geheel Italië zou gelden - in te trekken. Inmiddels was Garibaldi aan de politieke horizon verschenen, meer dan Cavour het Franciscaans en minder dan hij het Macchiavellistisch element in het Risorgimento vertegenwoordigend. Samen met Mazzini was hij in Rome, waar een revolutiepoging uitbrak, paus Pius IX zich omringd zag door té radicale elementen en naar Gaëta vluchtte. Mazzini's regiem te Rome stortte echter ineen toen de Fransen de paus tehulp kwamen. Mislukten dus Mazzini's denkbeelden, die van de neo-Welfen deden dat evenzeer, want de paus had nu van het liberalisme uiteraard méér dan genoeg. De vooruitzichten voor het Risorgimento stonden slecht. Maar nu kreeg Cavour zijn kans. De feiten zijn te zeer bekend dan dat wij deze nog uitvoerig moeten beschrijven. Een handig spel spelend met Frankrijk verenigde hij grote delen van Italië met Piëmont - óók gedeelten van de Kerkelijke Staat. Maar Rome werd nog ontzien, zelfs Garibaldi's pogingen om de stad in handen te krijgen werden niet gesteund: het Italiaans prestige in Europa mocht in geen geval schade lijden, zomin als Frankrijk en Oostenrijk in elkaars armen mochten worden gedreven. En dan breekt in 1870 de Frans-Duitse oorlog uit. Frankrijk heeft dus andere zorgen en de weg is vrij om Rome binnen te trekken en de kroon te zetten op het Risorgimento. Aanvankelijk aarzelt men nog, omdat men toch ongaarne een Vaticaanse kwestie schept. Maar de vooruitzichten zijn té aantrekkelijk: Rome zou de hoofdstad van het Verenigd Italië kunnen worden. Gioberti zou geen gelijk krijgen met het denkbeeld van een Italiaanse federatie onder pauselijke leiding. Evenmin Mazzini met zijn republiek van Gedachte en Actie. Zelfs niet Garibaldi, die gemeend had dat de pauselijke troon automatisch zou wankelen voor een handvol Italiaanse helden. Wel echter Cavour, door het beiden van zijn tijd en door handige diplomatie. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is XX Settembre, 14 dagen na de slag bij Sedan. De schrijver en patriot de Sanctis onderbreekt in zijn manuscript van een ‘Geschiedenis der Italiaanse letteren’ de tekst om te melden, dat heden - 20 September 1870 - de Italiaanse troepen langs de porta Pia de eeuwige stad Rome binnenrukken. * * * De paus protesteerde en verliet het Vaticaan nimmermeer. De hem krachtens de Garantiewet gevoteerde gelden weigerde hij te aanvaarden en de katholieken werd verboden aan de politiek van het Quirinaal mede te werken. Het in 1874 afgekondigde ‘non licet’ - hoewel niet geldend voor het plaatselijke politieke leven, zodat een katholieke organisatie voor locale verkiezingen al vroeg bestond - belemmerde politieke activiteit van de katholieken. Wel bleef een onofficieel contact bestaan tussen het ministerie van Justitie en het Pauselijk staatssecretariaat, maar verder bleef Pius IX tot zijn dood in 1878 toe onverzoenlijk. Beweerden de regering en de ‘Witten’ al dat toch een plebisciet was gehouden; - de paus en de ‘Zwarten’ stelden zich op het standpunt dat een fait-accompli nimmer rechtscheppend kon zijn, nog afgezien ervan dat dit plebisciet onder uiterst beperkt stemrecht was gehouden. Het Vaticaan was er trouwens niet van overtuigd, dat het Verenigd Italië zou standhouden en verwachtte buitenlandse interventie, aanvankelijk van Frankrijk en later - toen laïcisme en vrijmetselarij daar steeds sterker werden - van Oostenrijk. De kans hierop, al werd zij nimmer realiteit, moest de regering ertoe leiden een uiterst voorzichtig en statisch buitenlands beleid te voeren. Deze regering had de scheiding tussen kerk en staat doorgevoerd. Een staatskerk bestond niet, zomin als verplicht godsdienstonderwijs. De theologische faculteit was verbannen naar de seminaria. Het onderwijs ging lijden aan een overdrijving in positivistische richting en te groot vertrouwen in vooruitgang en wetenschap. De identificatie van het ministerie van onderwijs met het positivisme leidde weer tot een reactie die een wat ál te sectaristische kleur kreeg. Vooral het meisjes-onderricht kwam in handen van geestelijken, waardoor de Italiaanse vrouw - toch al sterk de samenleving beheersend - een conservatief element werd in de maatschappij. Maar bij de dood van Pius IX werd het Conclave geheel met rust gelaten en de ‘witte’ ambtenaren, hoezeer vaak ook vrijmetselaar, zonden hun kinderen zelfs naar katholieke scholen. Soms werden speldeprikjes gegeven, zoals toen premier Crispi een standbeeld van Giordano Bruno onthulde op de Campo dei Fiori, juist de plek waar Bruno destijds op kerkelijk bevel was verbrand. Maar onder Leo XIII scheen {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} alreeds een verzoening niet uitgesloten. Hij verving het ‘non licet’ door het ‘(nunc) non expedit’. Hij zag zijn morele invloed stijgen: ontving eerbetoon van vele naties, suste het conflict dat uit de Kulturkampf was ontstaan, arbitreerde tussen Spanje en Duitsland over de Carolina-eilanden, stimuleerde het neo-thomisme en bleek een groot voorstander van sociale hervormingen. Echter was zijn houding tegenover Italië minder ruim. Zou hij, van zijn standpunt uit, eenzelfde opinie gehad hebben als premier Fortis? Deze schreef immers in 1905 - het werd eerst veel later bekend - ‘Het is voor ons van grote waarde dat de stem van de paus een Italiaanse stem is. Maar dat kan slechts op één voorwaarde: dat de wereld ervan overtuigd is, dat de paus, hoewel Italiaan, internationaal is. Zodra de wereld zou denken dat de paus geen internationaal standpunt meer heeft, is ook onze invloed verdwenen. Ergo onze politiek: wij moeten met het Vaticaan wel op gespannen voet blijven staan’. Inmiddels bleven - afgezien van locale verkiezingen en van een in 1903 aan de katholieken gegeven consigne om de candidaten van Giolitti te steunen tegen de rode dreiging - de pogingen van de Siciliaanse priester Luigi Sturzo om de katholieken op te stoten in de vaart van het Italiaanse politieke leven, voorlopig vruchteloos. In 1900 publiceerde hij met enige anderen een program voor katholieke staatkundige actie, doch paus Leo XIII bleek in de encycliek ‘Graves de communi’ weinig geestdriftig voor Sturzo's denkbeelden. De priester Murri werd in 1909 zelfs nog geëxcommuniceerd, omdat hij zich tot parlementslid had laten kiezen. De erkenning (de jure) van het Quirinaal door de grote Europese mogendheden beëindigde de hoop, dat deze mogendheden nog eens ten gunste van het Vaticaan zouden interveniëren. Paus Pius X - Guiseppe Sarto uit Venetië - was dan ook soepeler en verzoenender (in 1913 schafte hij het ‘non expedit’ af en de katholiek Meda werd lid van het oorlogskabinet), doch had aan regeringszijde geen geschikte tegenspeler. Nauwelijks één maand na Italië's intrede in de eerste wereldoorlog verklaarde kardinaal Rampolla, sprekend namens paus Benedictus, dat de H. Stoel op het stuk van neutraliteit of interventie de regering niet wilde doorkruisen. Deze uitspraak kwam bijzonder opportuun omdat men zich in Duitsland beijverde de Vaticaanse kwestie weer op te rakelen met de bedoeling de breuk tussen het Vaticaan en Italië - tot schade voor Italië - te verwijden. De vredesboodschap van paus Benedictus XV op 1 Augustus 1917 moge op een voor de inter-Italiaanse verhoudingen ongeschikt moment zijn gekomen, zij bleef buiten de directe politiek en het idee dat het Vaticaan moest wor- {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} den geëxterritorialiseerd werd steeds sterker. De eerste besprekingen daartoe vonden tussen Orlando en Mgr Ceretti plaats en in 1920 liet de paus de bepaling vallen volgens welke hij geen katholiek staatshoofd ontving die ook het Quirinaal bezocht: Alfons XIII van Spanje werd de eerste die beiden een bezoek bracht. In 1919 was het ideaal van Sturzo bereikt geworden: de oprichting van de Volkspartij, een progressief-democratische partij op brede basis. Zij kon slechts rechts genoemd worden inzover Sturzo een dam tegen het socialisme wilde opwerpen doch niet in enige verdere betekenis. Integendeel, anders dan in Frankrijk en Duitsland was een katholieke partij ontstaan die niet aan rechtse belangen was geliëerd. Een Miglioli b.v. deed zelfs mee aan de landbezettingen rond Cremona. Ook deze Volkspartij nu deed goed werk om de weg voor een verzoening te banen. Uitdrukkelijk werd oplossing van de Vaticaanse kwestie niét op het program gezet omdat deze - aldus Sturzo - een zaak van het gehele volk en niet van één partij was. Door de loop der gebeurtenissen - de feilen van de Volkspartij terzake waren niet groter of kleiner dan die van de andere partijen, maar haar anti-fascisme was te vaag en zij verklaarde zich bereid in een regering-Mussolini zitting te nemen - zou het nu Mussolini worden die de definitieve verzoening zou brengen. Men behoeft niet zover te gaan dat men nu liever aan Vaticaanse zijde uitstel had gezien om het toch te betreuren, dat het juist Mussolini werd die de Vaticaanse kwestie voor zijn wagen ging spannen. Toen in 1923 de Volkspartij uit de regering werd verwijderd koos de Kerk partij tégen Sturzo! De Volkspartijer Cavazzoni viel in Mussolini's net: hij wist van diens plannen en liet zich verleiden een ministerspost te aanvaarden in het fascistisch kabinet. Pius XI verklaarde dat hij zelfs met de duivel wilde onderhandelen als het om het heil van de zielen ging en zo lag de weg vrij voor een van Mussolini's grootste showstukken. Tevens verwierf hij een prachtige terugval-linie, zoals hij er tevoren een gemaakt had van de monarchie. Of het ook zijn bedoeling was, op deze wijze invloed te krijgen in Palestina kan niet bewezen worden. In elk geval bereikte hij, dat Pius XI tegen studenten van de katholieke universiteit van Milaan over Mussolini zou spreken als een door de Voorzienigheid gezondene. En wederom toonde hij zich een goed leerling van Macchiavelli, die gepredikt had alle ideologieën in het belang van de Staat te benutten onder minachting van hun inhoud. Het op 11 Februari 1929 gesloten Verdrag van Lateranen behelsde een financiële overeenkomst, een verdrag en een concordaat. Het Vaticaan kreeg een eigen grondgebied. Het katholicisme werd verklaard tot enige godsdienst van de staat, het kerkelijk huwelijk werd erkend, op {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} de scholen zou godsdienstonderwijs worden gegeven, de Katholieke Actie zou vrijelijk haar activiteiten mogen ontplooien. * * * Daarmee waren de moeilijkheden niet verdwenen. Nog hetzelfde jaar verklaarde de Duce, dat het Christendom slechts in stand had kunnen blijven omdat het vanuit het Oosten naar Rome was gekomen. In een toespraak voor studenten kwam de Paus tegen deze visie in verzet en toen in 1931 Mussolini's campagne tegen de Katholieke Actie werd ingezet - de een half millioen leden tellende organisatie was zeer actief, terwijl toch de staat de opvoeding en jeugdvorming voor zich bleef opeisen - antwoordde de Paus met de encycliek ‘Non abbiamo’ die een halt toeriep aan de droom van een Fascistisch-Katholieke Italiaanse Staat. Tot 1938 was de houding van de Kerk tegenover het fascisme vrij critiekloos en vele Italiaanse geestelijken waren met de fascistische ideologie besmet. De afkondiging der rassenwetten echter in dat jaar werd het begin van een openlijk conflict. Zeker Paus Pius XII kan niet verweten worden het fascisme in bescherming te hebben genomen. Herinnerd zij slechts aan zijn toespraken over een democratische wereldorde, aan zijn verdediging van Polen, aan de telegrammen aan koningin Wilhelmina en koning Leopold, aan de ontvangst ten Vaticane van vele Joden, aan zijn verwijten jegens Pétain, aan zijn weigering om Hitler's Bolsjevistenkruistocht te zegenen. Ook in de moeilijke dagen van Rome's bezetting door de Duitsers ging van het Vaticaan een morele kracht uit. Nenni was niet de enige die in het Vaticaan asyl kreeg. In het Verzet was de Volkspartij herboren onder de naam Democrazia Christiana (1943). Men was het erover eens, dat de nieuwe partij de tradities van de Volkspartij moest voortzetten - de partij moest er een zijn ‘van het centrum, doch die links houdt’ (de Gasperi) - doch het moderne Italië moest dichter dan in 1922 aan de rand van een katholieke staat gebracht worden. Wel echter moest een éénpartijstaat worden vermeden en een katholieke dictatuur zou nooit mogen worden uitgeoefend, zelfs niet als het electoraat dit zou wensen. Dit impliceerde dus, dat men coalitievorming als een goed beschouwde en de na-oorlogse jaren zouden deze mening inderdaad in de practijk brengen. Van groot belang voor de bewustwording van het katholieke volksdeel op politiek terrein en voor het electoraal succes van de Democrazia Christiana tevens, werd de kanselboodschap van kardinaal Schuster - aartsbisschop van Milaan - op 28 October 1945 afgelegd. Hij verklaarde daarin, dat het de plicht van de geestelijkheid was zich te inte- {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} resseren in de binnenlandse politiek en dat het haar taak was het volk dienaangaande te instrueren. Ver verwijderd was men dus nu van het 19e eeuwse ‘non licet’. De afstand die het moderne Italië scheidt van dat rond 1900 blijkt nergens zo duidelijk als op dít punt. Stond de Kerk tegenover het eerste Risorgimento vijandig, voor het tweede Risorgimento kan juist het omgekeerde worden beweerd (voor de monarchie geldt in beide gevallen juist het tegendeel!). Hadden de katholieken in 1870 geheel met de Staat gebroken, thans besturen zij de natie en wel op een wijze, die los staat van Baal en Kerk beide. Zo werd in het moderne Italië een toenadering mogelijk tussen de politico-culturele en de religieuse krachten waaraan het in het eerste Risorgimento zozeer had ontbroken. Natuurlijk ontbreekt het in een dergelijke grote partij als de Democrazia Christiana niet aan innerlijke spanningen. Voor de syndicalistische vleugel onder Pastore kan de partij niet links genoeg zijn; evenmin voor mensen als Gronchi, Fanfani en Taviani. Veel te progressief is de partij daarentegen weer naar de mening van een rechtervleugel onder Piccioni, Jacini en de Martino. Van belang is ook de achtergrond der partij: de Katholieke Actie, die één-derde van de op de lijsten der partij prijkende namen mag stellen. Onder leiding van prof. Gedda (in 1952 Veronese opgevolgd) wordt door de Katholieke Actie de rechtse tendens in de partij versterkt. Haar onverzoenlijkheid prikkelt de anti-katholieke trek van b.v. de liberalen; - een trek die nog een erfenis is uit het Risorgimento en welker doorwerking voor Italië schadelijk zou zijn. Aan de kracht van de Democrazia Christiana en - merkwaardigerwijze - aan de hulp der communisten was het te danken, dat in de nieuwe Italiaanse grondwet van 1 Januari 1948 de artikelen konden worden opgenomen betreffende de verhouding tussen de kerk en de staat, artikelen die de uit het Verdrag van Lateranen geresulteerde situatie continueerden. Art. 7 van de Grondwet erkent dan ook het katholicisme als enige staatsgodsdienst, stelt het katholiek godsdienstonderricht op lagere en middelbare scholen verplicht, verbiedt de echtscheiding en erkent het uitsluitend voor de kerkelijke autoriteit gesloten huwelijk als rechtsgeldig. Een voor de Kerk minder gunstige bepaling - die echter nog geen onaangename consequenties heeft gehad - is deze, dat het Vaticaan terzake van de benoeming van bisschoppen overleg moet plegen met de landsregering. Te beweren - zoals wel gedaan wordt - dat op deze wijze de Italiaanse regering op de persoon van een toekomstige Paus invloed kan uitoefenen, gaat echter ongetwijfeld te ver. Sinds 1946 prevaleerden trouwens in het kardinaalscollege de niet-Italianen voor het eerst. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoewel het katholicisme de enige staatsgodsdienst is, wordt toch aan andere godsdiensten volledige vrijheid gegeven. De laatste tijd echter worden terzake enige klachten gehoord. Geen kerkgebouw mag n.l. geopend worden zonder politievergunning en door talmen met de verstrekking van de verlenging daarvan moesten in 1952 22 protestantse bedehuizen worden gesloten. De uitvoerende macht maakt vooral bezwaar tegen wervende arbeid van de protestanten, minder tegen de uitoefening van eredienst door gevestigde groepen. Nog niet 1% der Italianen behoort echter tot een andere dan de katholieke kerk. Er zijn ± 100.000 protestanten, waaronder ruim 40.000 Waldenzen, evenals de Methodisten en Baptisten in Noord- en Midden Italië gevestigd. Zij mogen zelfs over een kwartier radiozendtijd per week beschikken. De Lutherse kerk heeft centra in Milaan, Merano en Bolzano. De uit Amerika gekomen Evangelische secten trachten vooral in Zuid-Italië - waar de bewoners veel geëmigreerde familieleden in Amerika hebben - voet aan de grond te krijgen. Joden zijn er in Italië nog 48.000, de weinige Grieks schismatieken en Mohammedanen zijn quantitatief onbelangrijk. Toen het communisme vanaf 1947 steeds meer zijn subversief karakter ging blootleggen, koos de Kerk moreel partij zoals zij het sinds 1938 tegen het fascisme had gedaan. De katholieke Italianen werd voorgehouden, dat stemmen op het communisme een moreel kwaad en zondig was. Helaas was de lagere clerus veel fanatieker en dreigde zelfs op eigen gelegenheid met eeuwige hellestraffen. Haar actie bij de jongste verkiezingen - Juni 1953 - was zelfs zo groot, dat men daartegen in het parlement bezwaar maakte en enige geestelijken strafrechterlijk werden beboet. Is een stellingname als die der lagere geestelijkheid te veroordelen en zelfs schadelijk voor de zaak van het katholicisme als religie, bezwaarlijk kan gesteld worden dat de katholieke kerk als zodanig zich met de Italiaanse politiek zou bezighouden. Ook de Democrazia Christiana - het zij herhaald - is geen kerkelijke partij. * * * Onkerkelijkheid behoort in de leidende kringen van het Italiaanse volk tot de goede manieren. Mannen achten kerkbezoek vaak beneden hun waardigheid en vooral in de steden is het kerkbezoek bijzonder slecht. Te Rome verzuimt 90% der katholieken de Zondagsmis. De techniek der geboortebeperking is onder de katholieke algemeen verbreid: het geboortecijfer in noordelijk Italië - het is een niet algemeen geweten feit - is een der laagste van Europa. Toch sluit dat alles niet uit, dat Italië van de geest van het katholicisme is doortrokken. De Kerk sluit zich bij vele aspecten van het Italiaanse leven aan; een {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgebreid ritueel is aanwezig bij geboorte, huwelijk en dood; de Kerk is nauw bij de opvoeding betrokken en heeft grote invloed op de Italiaanse vrouw; in de dorpen en kleine steden worden de festivals en dorpsvermaken in een religieus kleed vermomd. Wil dat alles echter geen uiterlijkheid blijven en de Kerk haar vat op de massa niet (verder) verliezen, dan lijkt vooral noodzakelijk, dat zij de beginselen der sociale rechtvaardigheid luid van de daken schreeuwt. Veel zal hier afhangen van het gedrag der Italiaanse geestelijkheid. De 70 duizend monniken die Italië telt - in Subiaco stond de wieg van het Westerse kloosterwezen - hebben een vrij nauw contact met het volk, dat vooral in de Franciscanen medestrijders ziet. Met de overige geestelijkheid staat het echter minder gunstig. De lagere rangen van de clerus zijn weinig indrukwekkend en voor driekwart te zeer van cultuur gespeend. Op de dorpen leven zij als de boeren en bewerken zelf een stuk land. Hun invloed is echter groter dan die van de hogere geestelijkheid - veelal uit de conservatieve adel gerecruteerd - en hun woord maakt minder kans om te vallen op de droge rots. * * * Toen op 16 Juni 1946 de oude Republikeinse tricolore met het ‘Dio e popolo’ voor het eerst na 1849 op de Capitolijnse heuvel werd gehesen, zag men vele Italianen wit worden van ontroering. Er vielen tranen van hoop, maar ook van bezorgdheid voor de nieuwe republiek, geboren op de 22e verjaardag van de moord op Matteotti en op de 6e van Mussolini's oorlogsverklaring. Ingeval de bestaande verhouding tussen kerk en staat gecontinueerd kan blijven en ingeval de Kerk niet zal aflaten haar beginselen van sociale rechtvaardigheid te prediken, zal dit prachtige land en volk, in plaats van een nieuwe schilder- of beeldhouwschool, een politiek kunstwerk kunnen voortbrengen. Uit Macchiavellistisch intellect en Franciscaanse geest kan een politieke synthesis geboren worden, die het probleem van de moderne staat oplost. Literatuur Binchy, D., Church and State in fascist Italy (New York 1942). Chabod, F., L'Italie contemporaine (Parijs z.j.). Cianfarra, C., The Vatican and the war (New York 1948). Egeraat, L. van, Italië (Meppel 1954). Halperin, S., The separation of church and state in Italian thought from Cavour to Mussolini (Chicago 1939). Marc-Bonnet, H., La papauté contemporaine (Parijs 1946). Naughton, J., Pius XII on world problems (New York 1943). Seldes, G., The Vatican, yesterday, today, tomorrow (New York 1934). Sforza, C., Contemporary Italy (New York 1944). Sprigge, C., The development of modern Italy (Londen 1943). Sturzo, L., The Vaticans position in Europe. In: Foreign Affairs, Jan. 1945. Wiskemann, E., Italy (Londen 1947). {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Moraal en Wereldbevolking II door Prof. Mag. L. Janssens Bescherming van de gezondheid voor allen DE meest interessante bladzijden van de werken van J. de Castro beschrijven het verband tussen gezondheid en levensstandaard. Als geneesheer en specialist in diëetleer is hij een bij uitstek deskundige om dat domein te onderzoeken. Hij vestigt er de aandacht op dat veel typische ziekten (beri-beri, pellagra, scorbut, kropgezwel, keratomalacie, rachitisme, ostéomalacie, enz.), die men vroeger ten onrechte aan het klimaat toeschreef, voortkomen uit een tekort aan proteïnen, vitaminen en minerale zouten in de voeding (maladies de carence). Het is dan ook duidelijk dat de demografische crisis in de arme landen niet op de eerste plaats moet bevochten worden met geneeskundige zorgen, maar door een politiek van voedselvoorziening, of beter, dat de voedselvoorziening de ziel is van de politiek op het gebied van hygiëne en geneeskunde. Daar komt bij dat dit ook een noodzakelijke voorwaarde is voor de economische vooruitgang van die volken. J. De Castro toont zeer juist aan dat het fatalisme, het gemis aan initiatief, de zorgeloosheid, de zwaarmoedigheid en het tekort aan ambitie bij de ondervoede volken niet moeten beschouwd worden als blijvende karaktertrekken, die alle evolutie in de weg staan, maar als gevolgen van de honger, en dat een degelijke voeding volstaat om die volken werkzaam, vooruitziend en ondernemend te maken. Dat alles wijst er nog eens op dat de gezondheid een fundamenteel basisgoed is, zonder hetwelk een mens niet eens zijn aanloop kan nemen naar een menswaardig bestaan. De vooruitgang van de geneeskunde verlengt de gemiddelde levensduur en sommige ontdekkingen hebben daardoor een plotselinge invloed op de bevolkingsaanwas. De toepassing van de vaccinatie deed het sterftecijfer zo slinken, dat ze een der redenen was die Malthus er toe brachten de vrees voor overbevolking uit te spreken. Het gebruik van sulfamiden en penniciline heeft eveneens een gevoelige weerslag op het sterftecijfer. Maar men kan zeggen dat in de ontwikkelde landen de economische expansie geregeld een voorsprong had op de medische evolutie, die zelf weer economische middelen veronderstelt. In de landen die zowel op economisch als op medisch gebied onderontwikkeld zijn, kunnen de voornaamste medische hulpmiddelen veel sneller en gemakkelijker ingevoerd worden dan een adequate economische ontwikkeling. Vandaar de geweldige demografische druk in sommige arme landen, waar het geboortecijfer hoog is en thans de mortaliteit zeer sterk vermindert dank zij de medische hulp, terwijl de economische vooruitgang er geen gelijke tred mee houdt. Het probleem is b.v. zeer ernstig en dringend in China, India en Pakistan. De pessimisten beweren dat het voor de onderontwikkelde landen onmogelijk is een voldoende peil van voeding en gezondheid te berei- {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} ken zonder een radicale politiek van geboortebeperking. W. Vogt schrijft onomwonden: ‘Wij (Amerikanen) zijn bij machte om onze voorwaarden op te leggen. We zouden onze hulp afhankelijk moeten stellen van de uitvoering van nationale programma's, die er op gericht zijn de bevolking te stabiliseren door een gewilde actie van de volken. En waar we de honderden millioenen dollars van de Amerikaanse belastingbetalers zo vrijgevig uitdelen, zouden we de zekerheid moeten hebben dat een substantieel deel besteed wordt aan de aankoop van anticonceptioneel materiaal en aan de opvoeding van de volken op dat gebied. Even belangrijk als de vier vrijheden, waarvan we een toverwerking verwachten, is de vijfde: het prijsgeven van het ideaal van de grote gezinnen. Zelfs de partiële verwezenlijking van de vier eerste hangt veel sterker af van de laatste dan de meesten menen’ 15). Heel wat specialisten in de bevolkingsvraagstukken zijn gewonnen voor het neo-malthusianisme, vooral onder de Amerikanen en velen onder hen hebben hoog aanzien en gezag in de internationale organisaties. Inmiddels is de contraceptieve propaganda ingezet in verschillende onderontwikkelde landen. Onder de bescherming van de bezettende macht heeft Japan de meest malthusiaanse wetgeving aangenomen van deze tijd. De regering voert een intense propaganda om de anticonceptionele praktijken te verspreiden en heeft daartoe een instituut ingesteld, dat een informatieblad uitgeeft over familieplanning. Pers, geïllustreerde weekbladen, radio en zelfs cinema helpen mee om de contraceptieve methodes bekend te maken. Het departement voor pharmaceutische vragen verzekert de officiële keuze van de noodzakelijke producten. Men heeft reeds moeten toegeven dat die overvloedige propaganda onrustwekkende gevolgen heeft op de moraliteit van de jeugd. Toch heeft de stichting van een comité ter controlering van de geboorten-regeling in 1949 de beweging nog versterkt. In 1950 telde men 145 eugenetische klinieken. De wet laat vruchtafdrijving toe in economisch zwakke gezinnen en de sterilisatie werd uitgebreid tot steeds meer gevallen. In 1950 bedroeg het getal officieel verwekte vruchtafdrijvingen 486.590, nl. 20,6% van het totaal der geboorten, zonder nog te gewagen van de geheime vruchtafdrijving die zeer veelvuldig schijnt 16). Voor het jaar 1952 spreekt A. Sauvy zelfs van meer dan 700.000. Terwijl in Japan het neomalthusianisme bevorderd wordt met instemming, - om niet meer te zeggen, - van de bezettende overheid, heeft India zelfs een beroep gedaan op de Uno. Nehroe heeft zich openlijk uitgesproken voor de anticonceptionele methodes en officiële steun heeft niet ontbroken aan de Algemene Conferenties van India in verband met de familieplanning (1951 en 1952). Op het verzoek van India om technische hulp heeft de OMS geantwoord met Abraham Stone te zenden als deskundig raadgever. Deze kwam in India aan op 31 October 1951. Volgens officiële berichten had zijn zending enkel tot doel de methode van het rythme, nl. de periodieke onthouding te bevorderen. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Men heeft nochtans aan de Uno verweten dat haar diensten de birth control propageren. De keuze van de expert voor India schijnt die verdenking te staven. Het is voldoende te weten dat Abraham Stone directeur is van het ‘Margaret Sanger Research Bureau’ en vice-president van de ‘Planned parenthood federation of America’ en zijn werken: Planned parenthood, a practical guide to birth control methods of A marriage manuel, a practical guidebook to sex and manage te lezen, om in te zien dat deze man niet de geschikte apostel is voor een geboorteregeling volgens de eisen van de moraal. De U.N.O. bereidt een wereldconferentie over het bevolkingsvraagstuk voor, die in 1954 te Rome zal gehouden worden. In het voorbereidend comité kwam het conflict tussen twee verschillende standpunten aangaande het karakter van de conferentie sterk tot uiting: sommige demografen willen dat de conferentie zich zal beperken tot een louter wetenschappelijke discussie, de meesten wensen echter dat ook practische oplossingen zullen aangegeven worden voor de huidige demografische vraagstukken. De laatste opvatting dreigt van de conferentie een middel te maken om de openbare opinie te winnen voor onzedelijke praktijken. Men mag niet vergeten dat de wereldconferentie van Genève in 1927 voor Margaret Sanger een aanleiding is geweest om haar neomalthusiaanse propaganda op ruimere schaal door te zetten en dat de man die haar werk thans bestuurt reeds vanwege een internationale organisatie met een zending in India werd belast. Wat te denken over die pessimistische strekking en haar neomalthusiaanse inslag? 1. Tal van auteurs, en niet de minst bekwame, openen op economisch gebied veel optimistischer vooruitzichten. J. de Castro wijst er op dat de gesel van de honger niet te wijten is aan de natuur, maar aan het egoïsme en de onredelijkheid van de mensen en dat een gezonde economische en sociale politiek kan leiden tot wat hij noemt ‘une géographie de l'abondance’ 17). F. Perroux beweert dat de hulp voor de economische expansie van de onderontwikkelde landen aan de vrije volken heel wat minder zal kosten dan de huidige politiek van herbewapening: ‘Les charges globales de réarmement, très variables selon les pays, ne sont certainement pas inférieures, pour l'ensemble, à quelques 40 milliards de dollars, soit 10% de la somme des revenus nationaux.... Avec 10% du revenu global des économies développées du monde libre une politique spectaculaire de développement est arithmétiquement possible qui dépasserait vraisemblablement de beaucoup la capacité utile d'absorption des pays économiquement sous-développés et engagerait les gouvernements des pays développés dans des mesures difficiles d'indemnisations accordées à des productions non solvables par les moyens ordinaires du commerce. Avec 5% du même revenu global, une politique révolutionnaire et très praticable est possible; avec 2,50% une politique très bienfaisante, d'allure et de rythmes modérés, peut être mise en oeuvre’ 18). A. Sauvy legt er de nadruk op dat er geen vraagstuk bestaat van de wereldbevolking in deze zin dat alle volken van de {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} wereld niet zouden verbonden zijn in een werkelijke internationale verantwoordelijkheid, maar wel in de zin dat de landen zeer sterk van elkaar verschillen in toestanden en mogelijkheden en dus de problemen voor elk volk speciaal moeten aangevat worden. Welnu, het is een feit dat de specialisten die het vraagstuk concreet beschouwen volgens de reeële elementen van elke streek eerder optimistisch zijn. 2. In ieder geval moeten de oplossingen geïnspireerd zijn door een onkreukbare eerbied voor het menselijk leven. Het is b.v. wraakroepend dat onder Amerikaanse bescherming massale vruchtafdrijvingen gepleegd worden in Japan. We kunnen enkel huiveren voor een toekomst, die men meent te beveiligen met honderdduizenden moorden. Wat is er nog te verwachten als de eerbied voor het leven van menselijke personen ongenadig wordt neergehaald? Een volk voedt men slechts op als men het leert inzien dat het menselijk individu bestaat van het ogenblik van de bevruchting af en dat het een echte moord is het leven, dat zich normaal en natuurlijk ontwikkelt naar de volwassenheid, in de kiem te smoren. Het moment is gekomen waarop de onderontwikkelde volken onweerstaanbaar hun ontvoogding bereiken en door hun sterke vitaliteit uitgroeien tot een wereldmacht: we zouden wel onnozel zijn te menen dat die volken in de nabije toekomst onze levens zullen eerbiedigen, als men hen er onder morele dwang toe brengt hun eigen groeiend leven, dat hun het meest lief moet zijn, harteloos te vernietigen. De kolonisatie heeft reeds genoeg onrecht gesticht dat zich nu begint te wreken, zonder dat men er thans nog gruwelen aan moet toevoegen die eens vergelding zullen eisen. De afrekening zal nu reeds zwaar genoeg zijn! 3. Als men het niet eens meer ernstig neemt met het leven, kan het ons niet verwonderen dat men nog veel luchthartiger omspringt met neomalthusiaanse praktijken. Abraham Stone, - op wie de OMS haar verwachtingen gebouwd heeft in verband met de demografische problemen van India, - ziet in birth control enkel een middel om rationeel de natuurwetten te beheersen in dienst van het menselijk welzijn, zoals ook bliksemafleiders en andere hulpmiddelen van de menselijke beschaving de natuurkrachten controleren. De voortplanting, zo beweert hij, moet losgemaakt worden van de andere waarden in het geslachtelijk verkeer tussen man en vrouw. De mens heeft technieken gevonden om die dissociatie te verzekeren. Dat is volgens hem niet een kwestie van morele orde. Het komt er enkel op aan in de lange rij van de beschikbare middelen, - die hij met hun voor- en nadelen beschrijft, - die praktijken te vinden die op physisch, psychologisch en esthetisch (!) gebied de beste waarborgen bieden.... 19). Het is waar dat de technische vooruitgang een onderdeel is van cultuur en beschaving. Maar het is evenzeer waar dat het gebruik van de techniek, zoals trouwens van alle dingen, enkel menswaardig is, als het overeenstemt met de eisen van de moraal. Welnu, de morele problemen van het echtelijk leven vinden enkel een adequate en fijnzinnige oplossing als men uitgaat van de onscheidbare verbondenheid van de ver- {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} schillende doeleinden van het huwelijk, nl. van het onverbreekbaar verband tussen voortplanting, opvoeding, wederzijdse liefde. Dat totale doel is de norm van het echtelijk leven in al zijn uitingen, dus ook in zijn geslachtelijke aspecten. De echtelieden mogen geen enkele daad stellen, die door haar wezen zelf (door de wijze waarop ze gesteld wordt) een van die doeleinden uitsluit. Daarom heeft Pius XII de artificiële bevruchting veroordeeld, in zover ze de geslachtsdaad vervangt door de techniek: de voortplanting mag niet gescheiden worden van de wederzijdse liefde en dus ook niet van de geslachtsdaad, die de uiting van die liefde is. Als in bepaalde omstandigheden de geslachtsdaad physisch of psychologisch nadelig is voor een van de gehuwden en toch door de andere partij wordt geëist, zeggen we dat ze moreel de plicht van delicate en sparende liefde schendt, ook al zou ze gesteld worden overeenkomstig de eisen van de vruchtbaarheid. In dezelfde zin druisen de anticonceptionele praktijken in tegen de moraal, omdat de geslachtsdaad als uiting van liefde door de wijze waarop de daad gesteld wordt (de industria humana) afgekeerd wordt van het andere doel dat de voortplanting is. Het geslachtelijk verkeer heeft als objectieve en natuurlijke zin tevens en uit zichzelf te zijn een daad van liefde en van vruchtbaarheid. Als men door zijn handelwijze zelf die wezenlijke betekenis schendt, handelt men immoreel. Wie de onverbreekbare verbondenheid van de verschillende doeleinden van het huwelijk prijsgeeft, berooft het echtelijk verbond van zijn menselijke waarde. Waar men de techniek misbruikt om het sexueel genot te scheiden van de plicht van vruchtbaarheid, verstikt men in een egoïstische en hedonistische houding, die de dood betekent van de belangeloze en duurzame liefde: de landen van de contraceptie zijn ook de landen van de echtscheidingen. We moeten voorkomen dat de materiële ellende van de arme volken nog verzwaard wordt door een morele, die zowel op demografisch als op zedelijk gebied zal zijn: la marche à la mort (A. Sauvy). ‘De overheid heeft het recht en de plicht de verspreiding van neomalthusiaanse leerstellingen en de propaganda van anticonceptionele praktijken te verhinderen. Ze heeft het recht en de plicht de actieve medewerking tot neomalthusiaanse praktijken te bestraffen, de handel in anticonceptionele producten en instrumenten te verbieden’ 20). Als dat waar is voor het staatsgezag, dan geldt het a fortiori voor het gezag dat in de internationale gemeenschap het eerst en het meest verantwoordelijk is tegenover de armste en minst gevorderde volken. We moeten dan ook de kranige houding toejuichen van sommige katholieke leden van de Uno die, door hun optreden tegen het neomalthusiaanse streven, trachten te voorkomen dat het gezag, dat moet dingen naar de eerbied en de verering van alle volken, zich zou verlagen door immorele praktijken te begunstigen. De katholieken moeten op dat gebied duidelijke voorwaarden stellen, waarvan ze hun medewerking afhankelijk maken. Het is goed dat de OMS heeft moeten toegeven dat haar bestaan zelf op het spel staat, als ze zich inlaat met anticonceptionele propaganda en de katholieken daarbij en bloc dreigen heen te gaan. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Het is een feit dat de geweldige aangroei van de bevolking zwaar weegt op landen zoals Japan en b.v. in India en China een sterke en snelle stijging eist van de economische ontwikkeling, om in de meest elementaire behoeften te voorzien, om niet te spreken van een hogere levensstandaard. Men kan daar de economische indicatie inroepen voor een geboorteregeling, die niet indruist tegen de moraal. Maar hoe? J. de Castro antwoordt dat het eerste en beste middel is: het bestrijden van de ondervoeding. De chronische honger, zo beweert hij, verhoogt bij de volken het geboortecijfer. Om die stelling te bewijzen, roept hij eerst psychologische motieven in: psychologisch drijft de chronische honger de sexuele functie op als een mechanisme van emotionele compensatie. Maar hij legt vooral de nadruk op het physiologisch verband tussen honger en vruchtbaarheid. Naargelang het gehalte van proteïnen in de voeding stijgt, vermindert de vruchtbaarheid. Hij tracht wetenschappelijk het mechanisme te bepalen, waardoor de correlatie tussen het tekort aan proteïnen en de verhoging van de nataliteit verwerkelijkt wordt 21). Is het metabolisme van de proteïnen wel voldoende bekend om die conclusie te staven? Het zou de moeite lonen dit vraagstuk in zijn psychologische en physiologische aspecten van nabij te bestuderen. Inmiddels zijn de statistieken sprekend genoeg 22) om het feit vast te stellen. De Romeinen hadden gelijk waar ze degenen die steeds van hongerlonen moesten leven proletarii (vruchtbaren) noemden en er steekt een fundamentele waarheid in het Oosters spreekwoord: de tafel van de arme is mager, maar het bed van de armoede is vruchtbaar. Wat nog eens de nadruk legt op de primordiale noodzakelijkheid van economische hulp, om de bevolkingsvraagstukken bij de arme volken te helpen oplossen. Men heeft terecht gezegd dat de neomalthusiaanse oplossing is: une solution paresseuse et immorale. Maar het probleem is niet alleen van economische aard, het vertoont eveneens sociale aspecten. Zo zou b.v. in India een waardig statuut voor de vrouw een werkelijke invloed hebben op het demografisch terrein. Het is een feit dat 50% van de vrouwen in India huwen beneden de 15 jaar. Veel vrouwen bezwijken in die jeugdige leeftijd onder de lasten van het moederschap, voor de overblijvende betekent het al te vroege huwelijk een lange periode van vruchtbaarheid. Vooral door de hoge sterfte onder de vrouwen wordt het evenwicht verbroken tussen het getal mannen en vrouwen, wat meebrengt dat de huwbare mannen steeds met jongere meisjes trouwen. Daarbij komt nog dat de wetgeving aan de weduwen verbiedt opnieuw te huwen, terwijl de weduwnaars dat wel mogen en dus door hun nieuw huwelijk nog eens de huwbare leeftijd van de meisjes naar beneden drukken 23). De oplossing moet hier komen van een sociale opgang, waarin de persoonlijke waardigheid van de vrouw tot volle gelding komt en de wetgeving krachtens een redelijke bescherming van de gezondheid het huwelijk uitstelt tot een leeftijd, waarop de vrouw er de zending van kan dragen. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Pius XII heeft in een zeer bekende toespraak 24) gehandeld over een geboorteregeling, die met Gods wet verenigbaar is en dus niets te maken heeft met de anticonceptionele geboortebeperking. Het gaat nl. over de periodieke onthouding, waarin het geslachtelijk verkeer in het huwelijk beperkt wordt tot de onvruchtbare dagen, tot de perioden van agenesis. De daad wordt in die dagen gesteld zoals het behoort, zonder haar eigen aard en haar wezen te schenden. Dus gebeurt er door de manier van handelen zelf niets tegen de voortplanting, in tegenstelling met de neomalthusiaanse praktijken die de huwelijksdaad zelf verminken. De vraag is: mogen de echtelieden hun geslachtelijke gemeenschap tot die onvruchtbare perioden beperken? Kan die gezindheid gerechtvaardigd zijn? Het gaat hier dus om de innerlijke houding, de motieven. Welnu, aldus de paus, er kunnen gezonde motieven voorhanden zijn om de periodieke onthouding te rechtvaardigen en hij citeert expliciet de redenen of indicaties van sociale, economische, medische en eugenetische aard. Het is duidelijk dat die redenen grenzen kunnen stellen aan de voortplanting en dat die grenzen juist voortkomen uit de onafscheidbare verbondenheid van de verschillende doeleinden van het huwelijk. Edelmoedige vruchtbaarheid betekent zoveel kinderen als mogelijk is, rekening gehouden met de eisen van de opvoeding en van de echtelijke liefde. Op de eerste plaats kan de vruchtbaarheid begrensd worden krachtens de eisen van de wederzijdse liefde. Het zou een dwaling en een onrecht zijn, aldus de paus, een ja op te leggen of aan te raden, indien volgens het beproefd oordeel van de geneeskunde een absoluut neen gevergd wordt, nl. de uitsluiting van een nieuwe zwangerschap. Het zou tegen de rechtvaardigheid zijn, n.l. tegen de meest essentiële eisen van de liefde, als de man door een nieuwe zwangerschap het leven van zijn vrouw werkelijk op het spel zou zetten. De medische indicatie voor de periodieke onthouding kan dus gelden krachtens de plichten van wederzijdse liefde. Maar de voortplanting mag evenmin gescheiden worden van de eisen van de opvoeding. In dat verband kan de eugenetische indicatie ingeroepen worden om de periodieke onthouding te wettigen: de geboorte van abnormale kinderen kan voor de ouders grote moeilijkheden meebrengen in het verzekeren van hun onderhoud, hun opleiding en hun toekomst. Maar hier geldt vooral de sociale en de economische indicatie. De opvoeding veronderstelt voeding, kleding, huisvesting, enz. en dat alles hangt noodzakelijk af van economische middelen en sociale voorwaarden. Die redenen kunnen dus ingeroepen worden door de ouders die, ondanks hun edelmoedige gezindheid tegenover het leven, niet over de nodige middelen beschikken om aan een groter aantal kinderen een menswaardig onderhoud en een gezonde opvoeding te geven. Dat gemis aan basisgoederen weegt op de arme gezinnen, vooral in de arme landen. De paus dacht ongetwijfeld aan hun toestand, toen hij zei dat de geboorteregeling ruime grenzen toelaat en dat men mag hopen dat de wetenschap voor de geoorloofde periodieke onthouding een zekere basis zal vinden 25). {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Persoonlijke ontwikkeling voor allen op natuurlijk en bovennatuurlijk plan 26) De Unesco, - de organisatie van de verenigde volken voor opvoeding, wetenschap en cultuur, - ontplooit thans een ruime activiteit op het gebied van de basisopvoeding (fundamental education). Het gaat er om aan kinderen en volwassenen die van alle onderwijs verstoken bleven, de elementen te geven van een algemene vorming, onmisbaar om de problemen van het eigen milieu te leren begrijpen, om inzicht te krijgen in hun individuele en burgerlijke plichten en om daadwerkelijk deel te kunnen nemen in de economische en sociale ontwikkeling van de gemeenschap waartoe ze behoren. Deze algemene vorming wordt beschouwd als een onmisbare voorwaarde, voor een doeltreffende hulp op economisch, sociaal en hygiënisch plan. Deze basisopvoeding zal meer dan de helft van de wereldbevolking moeten bereiken, verspreid over de onderontwikkelde gebieden van Azië, Afrika en Latijns Amerika. De Unesco heeft reeds heel wat initiatieven genomen op het gebied van de basisopvoeding. Ze beschikt over een centrum (centre d'information), waarin nuttige inlichtingen worden verzameld en een documentatie wordt aangelegd. Ze zendt specialisten uit (missions d'éducateurs), waaronder sommigen (missions d'enquête) ter plaatse de noden gaan onderzoeken en aangepaste plannen ontwerpen, terwijl anderen (mission de conseil) de regeringen helpen om de methodes van de basisopvoeding toe te passen. Ze werkt vooral aan de uitbouw van regionale centra, - zes zijn er ontworpen, - van waaruit de basisopvoeding over de wereld zal verspreid worden. Die regionale centra dienen voornamelijk voor de vorming van onderwijzend personeel, dat dan verder in de verschillende landen nationale centra, - kweekscholen, - zal oprichten waar leerkrachten gevormd worden voor de basisopvoeding. Het eerste centrum werkt in Mexico sinds 1951. Einde 1952 telde het 98 leerlingen uit 16 landen van Zuid Amerika. Het tweede ontstond in Januari 1953 bij Cairo. Het heeft reeds 50 leerlingen uit 6 verschillende landen. De opvoeding, - dus ook de basisopvoeding, - omvat tal van godsdienstige, zedelijke en culturele aspecten. Opvoeding is een kwestie van levensbeschouwing. Het is dan ook noodzakelijk ze te organiseren volgens de eisen van het ideologisch pluralisme. Met andere woorden, men moet de vrijheid van de gewetens eerbiedigen en de rechten erkennen van het vrij initiatief van enkelingen en groepen. Wie ziet niet in dat de activiteit van de Unesco op het plan van de basisopvoeding een onberekenbare weerslag kan hebben op onze katholieke missionering? Voor de missieactie is de opvoeding van essentieel belang, - summa cura, schrijft Pius XII in zijn Encycliek Evangelii Praecones. Volgens de statistieken van 1952 hebben onze missies meer {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} dan 41.000 lagere scholen met ongeveer 4 millioen leerlingen, zonder nog te gewagen van de initiatieven op het gebied van middelbaar, professioneel en hoger onderwijs. Reeds lang voor het ontstaan van de Unesco hebben onze missies zich zware offers getroost om de basisopvoeding te bevorderen en zelfs om aan de inboorlingen een zo volledig mogelijk onderwijs te verschaffen. Het zou een onrecht zijn als de Unesco geen rekening hield met dat bestaande initiatief en de missies niet zou erkennen, eerbiedigen en steunen als belangrijke instellingen van basisopvoeding bij de onderontwikkelde volken. Dank zij de tussenkomst van het ‘Centre International Catholique de Coordination auprès de l'Unesco’ en van de permanente vertegenwoordiger van het Vaticaan bij de Unesco, heeft dit organisme de missies dan ook erkend als organisaties die werkzaam zijn in de basisopvoeding en zijn bereidschap tot samenwerking uitgesproken. De vruchtbaarheid van die samenwerking zal grotendeels afhangen van de houding en van het aandeel van onze intellectuele leken. De rol van de Unesco, zoals die van elke organisatie, moet suppletoir zijn ten aanzien van de bestaande initiatieven: onze katholieken moeten die aanvullende taak aanvaarden en gebruiken om het documentatiemateriaal van de Unesco ook in dienst te stellen van onze missieactie. De Unesco is essentieel een intergouvernementeel orgaan: wij moeten van onze regeringen eisen dat een billijk aantal katholieken bij de Unesco zal gedelegeerd worden, dat we degelijk vertegenwoordigd zullen zijn in de uitvoerende raad en vaste plaatsen bezetten in het secretariaat. Tevens moeten we waken over het gebruik van de financiële hulpmiddelen die de Unesco toevloeien uit bijdragen van de regeringen en eisen dat de verdelende rechtvaardigheid zal geëerbiedigd worden, ook ten overstaan van onze missies. Eindelijk moeten we katholieke specialisten vormen, die een plaats kunnen innemen in de ‘missions d'éducateurs’ van de Unesco bij de regeringen van de onderontwikkelde landen. Hier zijn zeer zware en zeer dringende problemen aan de orde. Voor de eerste maal in de geschiedenis ontwaakt het bewustzijn van de universaliteit van economische, hygiënische en culturele vraagstukken en vindt dat bewustzijn in de instellingen van de Uno actiemiddelen op wereldplan. De Kerk, die universeel is in haar wezen en in haar zending, daar ze aan alle volken de gaven van Gods leven moet meedelen, ontmoet voor de eerste maal sinds haar ontstaan een van haar onafhankelijke organisatie die, krachtens het bewustzijn van haar universele taak, aan alle volken de onmisbare basisgoederen wil brengen. De aard en de gevolgen van die ontmoeting zullen beslissend zijn voor de toekomst van de mensheid. Het zal hoofdzakelijk van de activiteit van onze intellectuele leken afhangen of die ontmoeting voor de Kerk tijdig, weldadig en vruchtbaar zal zijn. Was het niet een beschikking van de Voorzienigheid dat de laatste pausen zozeer de nadruk hebben gelegd op de onvervangbare taak van de leken in het apostolaat van de Kerk? Het was hoog tijd dat de leken hun zending bewust werden, want thans slaat het uur, - venit hora, - van het lekenapostolaat op wereldplan. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkundige kroniek - Nederland Hedendaagse Romankunst 1) door Dr Harrie Kapteijns ‘....speaking to no one now any more than the scream of the dying rabbit is adressed to any mortal ear but rather an indictment of all breath and its folly and suffering, its infinite capacity for folly and pain, which seems to be its only immortality....’. William Faulkner, The Old Man HET was, toen ik een tirade van de literaire-kroniekschrijver van De Linie las, dat bovenstaand fragment uit Faulkner's misschien beste boek me als een steen in de herinnering viel. Die zinsnede luidde als volgt (in cursief): ‘Naast de schrijvers, die het hun roeping achten de naargeestige verwikkelingen des levens, het verborgen grottenstelsel van het menselijk zelfbedrog te ontwarren en na te speuren blijven - gelukkig - ook schrijvers werkzaam die de eenvoud een kans geven.... Zij geloven blijkbaar, dat er niet alleen langs afgronden van verbijstering en in de naaste omgeving van zenuwinrichtingen menselijk leven te vinden valt (26 September 1953). William Faulkner schreef de als motto aangehaalde woorden, toen hij een man, een boef, voor zijn leven zag lopen, omdat er op hem geschoten werd (en er is en wordt nogal op mensen geschoten, zelfs als ze geen boeven zijn, hoe naargeestig en verbijsterend en krankzinnig het ook is). De kroniekschrijver had meer het oog op het menselijk leven in ‘een prettig verwarmd Hollands binnenhuisje’, toen hij zijn pleidooi schreef voor de eenvoud. Met deze vreemde vergelijking wil ik slechts dit betogen: dat het oordeel over een boek vaak alleen maar afhangt, van wat men van de schrijver verwacht of duldt of eist. Slechts in die betrekkelijkheid kan men van Theo Thijsse's Kees de Jongen spreken als over een ‘voorlopig onsterfelijke schepping’ en is Het Snertjong van François Mauriac waarschijnlijk een onfatsoenlijk boek. Gekke Klaas van Arjen Miedema moge het beste deel verkoren hebben met zijn kinderlijk geloof in Gods vaderlijke leiding en daar mag speels en tintelend over verteld worden, - maar Guillou, het snertjong, huilt omdat Onze Lieve Heer is weggehaald, omdat straks iedereen weer zal zeggen, dat hij lelijk, vies en dom is, kortom, omdat zijn paradijs is ingestort; hij loopt in het water en verdrinkt. De lezer, die in De Buurt van Ab Visser wat meer licht zou willen zien, heeft gelijk. François {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Mauriac ook. Bij mij - zei Mauriac bij het aanvaarden van de Nobelprijs 1952 - bij mij is de kindsheid het verloren paradijs en de inleiding tot het mysterie van het kwaad. Het oordeel over een boek of een genre hangt vaak alleen maar af van - nu algemener geformuleerd - de functie die men aan de literatuur toekent. Wie de verstrooiing hoger waardeert dan het levensprobleem, kiest wellicht detectives. Men kieze inderdaad zijn eigen boek en hoede zich er slechts voor zijn eigen smaak op te dringen aan anderen. Is er dan geen objectief criterium? Ik meen, dat deze vraag niet anders te beantwoorden is dan zo: elk boek roept zijn eigen norm op, elke schrijver oordeelt mét zijn boek óver zijn boek. Een vergelijking moge dit verduidelijken. Mauriac haalt het in Het Snertjong wel en Ouwendijk in Van Job tot Job niet. Ogenschijnlijk hebben deze boeken weinig met elkaar te maken. Slechts dit hebben ze gemeen, dat de stof van beide werken stellig even naargeestig genoemd mag worden. Om een diepe reden staan ze echter zo ver van elkaar. Het Snertjong is het niet-verlangde kind van een in haar ijdelheid teleurgestelde en verbitterde vrouw, getrouwd met een man, om diens adellijke titel, een onnozele, gedegenereerde baron. Het kind zelf is lelijk, vies en achterlijk. Verder behoren tot dit ‘gezin’ Guillou's grootmoeder, de gemene, oude mevrouw De Cernès en een Oostenrijkse dienstmeid, van wie Guillou weinig te verwachten maar ook weinig te vrezen heeft, omdat ze met de vader complotteren tegen de moeder. Neen, er valt voor zo'n jongen niet veel van het leven te verwachten. Hij droomt dan ook niet van het geluk. Hij heeft slechts verbijsterende nachtmerries. Het hoogste wat hij kan bereiken is een betrekkelijke veiligheid bij zijn vader, grootmoeder of Fraulein. Buiten die betrekkelijke rust bestaat er weinig voor hem. Van God weet hij alleen, dat Hij er niet meer is, sinds de huiskapel gesloten is. Die veiligheid komt in een critiek stadium, als zijn moeder van de dorpsonderwijzer gedaan krijgt, dat die Guillou zal bijwerken. Zijn angst stijgt ten top, want de ‘rode’ schoolmeester is in zijn verbeelding een menseneter geworden. Hij wordt er nochtans door zijn moeder heengesleept. En dan gebeurt in het leven van Guillou het wonder. De onderwijzer is niet alleen geen menseneter, hij is daarentegen aardig, hij laat Guillou voorlezen; ze praten over ‘het geheimzinnige eiland’ en Cyrus Smith en de ongelukkige man die daar gevonden wordt. Voor het eerst in zijn leven vermoedt Guillou het geluk; voor het eerst gaat zijn hart open, maar het vervolg is niet minder dan een catastrofe. Reeds na de eerste avond komt de onderwijzer tot het inzicht, dat hij de klassenstrijd aan het verraden is door les te geven aan het adellijke snertjong. Hij schrijft dientengevolge een brief om er een eind aan te maken. Na de scene, door dit briefje veroorzaakt, vlucht Galéas, de vader, met Guillou naar het kerkhof. Guillou huilt. Hij dwaalt van het kerkhof weg naar de rivier toe. Hij loopt in het water. Kinderen, die dood zijn, worden als engelen en hun gezicht is schoon en stralend, heeft zijn moeder hem eens gezegd. Zijn onnozele vader gaat hem zoeken; ook hij is niet meer opgewassen tegen de marteling; hij volgt Guillou over de vochtige grenzen van het rijk, waar de moeder, waar de echtgenote, hen niet meer zal kwellen. Van Job tot Job van Dick Ouwendijk geeft een deel van het levensverhaal van een {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} zestal mannen en vrouwen, vrienden en vijanden, in een Hollandse stad vóór en na 1940: Sebastiaan Begheijn, die uit zelfoverschatting nooit zich zelf kan worden en eindigt als zelfmoordenaar; Christine Persijn, zijn aanvankelijke geliefde, die uit geprikkeldheid en leegte zich uitlevert aan de schilder Simon Rock; deze Rock, een cynische speler met alles; Ignaas Duun, een warhoofd, dat N.S.B.-er wordt en dienst neemt in het Duitse leger; zijn tegenvoeter, de jood Eli Haskorn, die zich laat grijpen, omdat hij wil lijden voor de groep, liever dan vluchten; en tenslotte: Philip Martijn, de katholieke advocaat, de schakel tussen de anderen, wiens leven eigenlijk de zin van het leven der anderen moet verhelderen. Het wonderlijke nu in de kleine roman van Mauriac is, dat hij aan het lelijke, vieze en domme jongetje een zuiverheid heeft gegeven, zo teer, dat ze stuk schrijnt tegen de dwaze en misdadige volwassenheid zijner omgeving, daarmee dan zijn boven aangehaalde intentie volledig vervullend. Over die omgeving zelf oordeelt Mauriac niet; de ijdele moeder, de onnozele vader, de erfelijk belaste grootmoeder, de eerzuchtige schoolmeester en zijn berekenende vrouw, - zij delen alle in de intense deernis van hun schepper. Zij zijn bedorven natuur, maar ergens moet in hen een menselijkheid aanwezig zijn, die hun recht geeft op medelijden, een medelijden dat hen misschien weer redt, zoals het de schoolmeester redden zal. Ouwendijk daarentegen vervult de intentie van zijn boek niet. Van Job tot Job kan moeilijk iets anders betekenen, dan dat de mens zijn niet-waardig-zijn voor God erkent en aanvaardt, waarmee zijn droefheid vreugde worden kan, - of, - dat aan degenen, die niets bezitten alles zal worden ontnomen. Tegen de laatste mogelijkheid van interpretatie verzet zich het gehele boek met name in de figuur van Philip Martijn. Naar hem worden de levens der anderen heengebogen. In hem had de zinnelijke Job de religieuze Job kunnen ontmoeten. Maar op die beslissende plaats is het boek zwak. In de keuze om van de christelijke droefheid, de werkelijke gelijkheid van ons allen, een vreugde te maken óf die droefheid in zich om hals te brengen en te vervangen door de harde en schaamteloze vrolijkheid van een hoogmoedig mens, die de aap of de hond wil spelen, - in die keuze faalt Philip Martijn ten overstaan van de anderen. Simon Rock slaagt in de schaamteloosheid, zij het wat programmatisch, Martijn slaagt niet in de vreugde. Daarmee blijft de intentie van het boek onvervuld. Elke kunstvorm is een schepping, een her-schepping, een bouwen met de elementen ener (de echte) werkelijkheid van een andere (een echtere, diepere) realiteit. Zo'n herschepping is uiteraard ook een bevrijding. Mauriac nu bereikt die scheppende bevrijding op de hoogte, waarop hij zich als kunstenaar begaf; Ouwendijk bereikte die bevrijding niet; hij is blijven steken in de stof; zijn creatieve ontmoeting is niet tot in het hart van zijn sujetten doorgedrongen; hij kwelt het wezen van zijn mensen zonder ze (artistiek) te verlossen. We hebben deze twee boeken ook gekozen om te komen in het hart der kwestie, waarop het motto van Faulkner reeds zinspeelde en waar ook de geciteerde kroniekschrijver op doelde. Die kwestie is het verschijnsel van het literaire ‘miserabilisme’. Er is een tijd geweest, dat de muze te kort werd gedaan uit overdreven en onverantwoorde versieringslust. Die lust tot versieren schijnt andere dan literaire wegen gezocht te hebben. Het getrouwe woordpaar kunst en schoonheid scheidde. Op dit ogenblik kan men vaststellen, dat er bijna geen belletrie meer bestaat. Kunst en naargeestigheid vormen het nieuwe koppel. De roman- en dramakunst zijn zeer dicht gaan aanleunen tegen de filosofie. Ieder- {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} een kent als voorbeelden Sartre, Camuz en Marcel, die zowel dramatiserende filosofen als filosofische dramaturgen zijn. Afhankelijk van deze scholen, maar zeker ook onafhankelijk er van, zijn de romanschrijvers een soort fenomenologen geworden, die de levensverschijnselen observeren en daarna in een soort verhalende systematiek te samen brengen. Daarmee leunt de roman ook innig aan bij de wetenschappelijke psychologie en psychiatrie en haar bijzondere belangstelling: het onderbewuste en de sexualiteit. Maar hetgeen voor de wetenschap al gevaarlijk, zij het onontbeerlijk is, moet voor de schrijver catastrofaal worden: het specialisme namelijk, dat levensverschijnselen uit hun samenhang isoleert en zo het leven als mysterie ontkracht. Dan wordt de muze geweld aangedaan, en ik weet niet of het wel minder erg is dan het eerste. Nogmaals wil ik de aandacht vragen voor het essentiële verschil in artisticiteit, dat reeds boven is ter sprake gekomen, nu echter meer in verband met het zgn. miserabilisme. Wie het werk van twee jonge auteurs, Jan Blokker en Harry Mulisch, vergelijkt, respectievelijk Bij Dag en Ontij en Chantage op het Leven zal bij veel overeenkomsten of vergelijkbaarheden een wezenlijk verschil voelen. Jan Blokker's boek laat ons de levens meeleven van een aantal bewoners van een Amsterdams grachtenhuis ná de laatste oorlog. Levens die voor het grootste deel gedreven worden door ignobele driften. We zouden niet durven beweren dat het pornografisch is, maar het boek mist alles van een schepping, zelfs indien toegegeven mag worden, dat het een getuigenis van het leven is, zoals dat in onze samenleving kan ontredderd raken. De fenomenen van het driftleven, zoals Blokker die geeft, brengen niets nieuws, zelfs al zou de verbeelding van de lezer zich er nooit mee bezig gehouden hebben. Deze fenomenen, waarvan we weten en erkennen dat ze tot de misère van de mens behoren, vinden nergens de herscheppende bevrijding, die ze tot de grandeur van dezelfde mens zou kunnen ‘umwerten’. Buytendijk noemt als criterium van Dostoievsky's scheppende verbeelding: ‘....de kruistocht, de moeizame strijd om het heilige land, dat achter alle woestijnen van troosteloze verlatenheid in elk mensenhart bestaat als de plaats, waar Christus altijd weer opnieuw tot de vrijwillig gestelde zuiverheid der menselijke werkelijkheid in de wereld treedt, elke zonde verzoent in de solidariteit van Zijn offer’. Dat is geen kwestie van geloof alleen, ook van historische werkelijkheid, van concrete mogelijkheid. Elk waarachtig kunstenaar moet er op stoten als laatste en diepste mogelijkheid. Harry Mulisch' prozabundel Chantage op het Leven bevat twee verhalen. Het eerste is min of meer experimenteel proza, waar ik het mijne niet van heb. Het tweede, het titelverhaal, vertelt de geschiedenis van een commensaal en diens naaste omgeving. Te zeggen dat het eerste verhaal sterk beïnvloed is door Vestdijk en het tweede door Van het Reve en het geheel als een Simonisme te classeren, is maar een halve waarheid en daarmee wellicht een volledige miskenning. Mulisch is in andere zin oorspronkelijk: zijn verhaal heeft een hart. Dat hart klopt weliswaar onregelmatig en de klop van dat hart is soms tot onverstaanbaarheid toe bizar, - maar het is onder de druk van dit hart, dat het leven enige van zijn geheimen prijs geeft. Zijn Chantage is geen literair grapje of een cynisch woordenspel. Hij observeert niet alleen, hij parasiteert niet op de werkelijkheid, hij ‘ontmoet’ ook het leven, dat wil zeggen: hij houdt er van en daarmee stijgt hij boven het ‘miserabilisme’ uit. Althans bij momenten. Want de lezer krijgt toch heel wat naarheid te verwerken. Het is niet ze erg, {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} het is misschien zelfs onvermijdelijk, want de nare aspecten van het leven zijn niet alleen talrijk en duidelijk, ze schreeuwen ook om artistieke bevrijding. Wat het ingewikkelder maakt, is dat deze naarheid méér en belangrijker is dan waarvoor ze bij veel schrijvers en misschien zelfs bij Mulisch doorgaat. Niets in het leven van een mens is alléén maar naar; van een naar mens te houden betekent meteen die mens veranderen. Deze metamorfose door het hart ontbreekt te zeer, ook bij Mulisch, dan dat het geen ernstige onvoldaanheid te weeg brengt. Hij loopt gevaar te veel ‘specialist’ te worden om de volheid van het leven te kunnen herschrijven als vervuldheid van het leven. De speurtocht naar de zin van het leven, die de inzet is van bijna de hele hedendaagse literaire kunst, mag zich niet beperken tot alleen maar zichtbare en voelbare functies, die slechts een taak hebben in het geheel. Het lijkt er nochtans op dat de analyse der verschijnselen zich noodlottig beperkt tot de zenuwbanen. Dat is te mager voor een herschapen werkelijkheid, voor een artistieke synthese. Geen kracht schijnt sterker voor zingeving voorbestemd dan de barmhartigheid, waarvan ook Mulisch getuigt. Het antwoord op de vraag, of het miserabilisme van de hedendaagse letteren zin heeft, zou ik afhankelijk willen stellen van het antwoord op de vraag naar de artisticiteit er van. Waarbij dan onder artisticiteit veel meer dient te worden verstaan dan een esthetica der uitwendige vormen. Indien vorm en inhoud als onontwarbare eenheid dat scheppende bevrijdingsmoment kennen, waarover we gesproken hebben, dan heeft het miserabilisme inmiddels de zin gekregen van een misericordia. In het Juni-nummer 1953 van Dietsche Warande en Belfort heeft Bert Ranke in zijn Oratio pro Claus het probleem van de naargeestigheid en de artisticiteit ook aan de orde gesteld in polemiek met Urbain van de Voorde. Ik haal uit Ranke's krachtig pleidooi voor de jongeren twee kernpunten aan. ‘Dat de Hondsdagen mij wel degelijk een schok hebben gegeven.... vindt niet zijn oorzaak in het feit dat het verhaal.... zich afspeelt onder ‘het zedelijk uitschot der samenleving’ noch in het schaamteloos vermelden en uitbeelden van obscene en wansmakelijke handelingen.... doch in iets dat, ondanks al deze gewraakte stoutigheden, dieper wortelt dan de meest gerechtvaardigde weerzin voor een inderdaad schaamteloos exhibitionisme en hechter verbindt dan de waardering voor een min of meer geslaagde literaire vorm. Het is een nauwelijks bewuste, doch innerlijk beleefde solidariteit met al degenen die lijden aan een tijd waarin ze hun weg niet vinden, aan een leven waarvan de absurdheid hen dreigt te overrompelen’. De solidariteit die Ranke als lezer innerlijk heeft beleefd, houdt voor mij de erkenning in, dat deze zelfde solidariteit, waarschijnlijk in sterker mate, want creatief, aan de schepping van Claus' romanfiguren moet hebben ten grondslag gelegen. Iets verder in zijn kroniek bepaalt Ranke het literair verschijnsel van De Hondsdagen als een generatieprobleem, in zijn opinie steunend op de resultaten van de enquête in het Maartnummer van Dietsche Warande en Belfort gepubliceerd: ‘Het is misschien mogelijk, dat een oudere generatie, die zich knus en stevig in de sofa met veel kussens van haar onwrikbare traditionele verworvenheden heeft geïnstalleerd, in deze roman alleen maar het anecdotische verhaal ziet van enkele verlopen individuen, en niet de tragiek van een jeugd die in haar diepste wezen door het bederf der hondsdagen werd aangetast, en vruchteloos in zich zelf graaft naar iets dat volmaakt is, naar het geloof in een vruchtbare daad die haar individueel bestaan {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} met het collectieve lot verbindt, en die zich vermoeid afvraagt: ‘heb ik iets tegenover iemand te verantwoorden? Wat en tegenover wie?’ Het is niet omdat voor ons de absurditeit van het leven niet normatief is, dat we het belang en de tragische ernst van die andere levensbeschouwing moeten negeren of kleinerend verwerpen. Er is voor een eerlijk zoekend mens trouwens niets zo ergerlijk als de dikhuidige zelf-genoegzaamheid van de probleemloze met de geprefabriceerde oplossingen voor alle problemen.... van anderen’. Ten overstaan van het zgn. miserabilisme in de kunst noch ten overstaan van de waardering er voor, zou ik het generatiemoment zo sterk willen benadrukken, ofschoon het zeker een rol speelt. Het is veeleer de oorlog (het fenomeen oorlog zo goed als dé oorlog), die als een shock de gewetens en de zinnen tot een nieuw bewustzijn heeft gewekt, dwars door alle levende generaties heen. Angst en overspannen zinnelijkheid zijn beide getuigenissen van een gespleten zekerheid, van een diep wantrouwen ten opzichte van elke samenleving en elke religie, maar de kenmerken van dit proces zijn niet enkel negatief: ook de hondse trouw aan de mens is er een, niet alleen positief maar zelfs creatief. Zulke getuigenis van hondse trouw aan de mens vind ik bijzonder sterk afgelegd in de laatste roman van Adriaan van der Veen. In 1949 heeft hij een oorlogsroman gepubliceerd: Zuster ter Zee. Zijn nieuwe boek Het Wilde Feest is dat in zekere zin wéér, ofschoon het niet rechtstreeks op het oorlogsgebeuren betrekking heeft. Het is trouwens opvallend, bij hoeveel auteurs de oorlog, rechtstreeks dan wel onrechtstreeks, een rol van belang speelt, ook in recente werken; daarin vooral zelfs, ofschoon het daar niet meer gaat om historische of menselijke documentatie, zoals in de ‘echte’ oorlogsromans als The Naked and the Dead. In de werken die ik op het oog heb (als Lampo's De Zonen van Rachel) gaat het veel meer om een verantwoording van het na-oorlogse leven en denken ten opzichte ván de oorlog, of (als bij Maurits Dekker's De Afgrond is vlak voor uw Voeten) om het eigen standpunt ten overstaan van fenomenen, die ons door de oorlog brandend bewust geworden zijn. Tot die onrechtstreekse oorlogsboeken, die vaak meer artistieke of sociale of wijsgerige bezinning zijn dan verhalen, behoort ook Het Wilde Feest van Adriaan van der Veen. De Nederlandse hoofdfiguur van het zich in Amerika (waar de schrijver een tijd gewoond heeft) afspelende verhaal vat liefde op voor het joodse meisje Vera Lopes. Het gezin waartoe dit meisje behoort is nog juist over kunnen steken en aan de bezetting met zijn verschrikkelijke consequenties ontsnapt. In de ontmoeting van Vera Lopes wordt de lezer dan geconfronteerd met het joodse probleem en wel drievoudig: in de houding van Vera Lopes en de joodse vluchtelingen zelf, in de houding van de Amerikanen en in die van de ‘ik’ van het verhaal. Achter het joodse probleem echter schuilt het algemener probleem van de menselijke waarde. De geschiedenis van Vera Lopes had ook het verhaal kunnen zijn van een negermeisje in Harlem. Het is in zekere zin slechts symbolisch, maar van een symbolische kracht, die nu indringender en overtuigender is, omdat de jodenvervolging voor ons toch altijd nog een helse realiteit dient te zijn. Dit boek is het getuigenis van trouw aan de persoonlijke mens, tegen de rassendiscriminatie in, maar ook tegen het minderwaardigheidsgevoel van de gediscriminerden zelf in en eveneens tegen het veelkoppige misverstand in dat oorlog heet, en dat in het wilde feest d.i. het bevrijdingsfeest, door Van der Veen een gruwelijke gestalte heeft gekregen, maar ook een dodelijke critiek in het tere contrapunt van {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} het einde: ‘.... zacht suste ik haar om het verleden en de toekomst. Zo was het nu, dacht ik, en met haar en voor haar zou ik alles weerstaan’. Dat is in dit boek geen sentimentele frase; het is een conclusie waarvoor de gegevens, overal in dit werk verspreid, stuk voor stuk veroverd moesten worden op de haat en het misverstand. Dit boek van Adriaan van der Veen verschaft ons ter toelichting en verklaring van het ‘miserabilisme’ in de romankunst wellicht nog een nieuw gegeven (behalve dat het de aandacht vestigt op de oorlog als psychologische factor). Ook Het Wilde Feest is in een deel van de stof en in veel details naargeestig. Maar men hoeft de goede trouw van Van der Veen stellig niet in twijfel te trekken. Voor zover dit boek naargeestig is, komt dat, omdat het niet anders kon. Het is Adriaan van der Veen zelf, die in een beschouwing over de maatschappelijke verantwoordelijkheid van de schrijver (in De Groene Amsterdammer van 13 December 1952) een schrijversstandpunt heeft bepaald, dat zowel voor zijn eigen boek als voor anderer werk van belang is of van belang kan worden. Van der Veen toont zich ook in zijn beschouwing overtuigd van een grote sociale verantwoordelijkheid van de schrijver. Het is zijn enige manier namelijk om aan de wereld iets te doen. Voor Van der Veen is de artistieke en de sociale verantwoordelijkheid zelfs bijna identiek. Schrijven is: op de best mogelijke wijze (dus artistiek verantwoord) iets aan de wereld doen. Om een indruk te geven van wat Van der Veen als een mogelijke consequentie van zijn schrijversstandpunt ziet, haal ik hier het slot van zijn beschouwing aan. ‘....Om werkelijk schrijver te zijn, dus maatschappelijk en artistiek verantwoordelijk, moet men in zijn diepste wezen in oppositie zijn tegen de maatschappij, tegen de artistieke orde van het ogenblik, en tegen de meerderheid van lezers. Om als geweten van de maatschappij, dus werkelijk als schrijver te kunnen optreden, moet de schrijver een visie geven, perspectieven ontwikkelen, die verzet wekken, publieke verontwaardiging, al dan niet in grote kring. Om iets aan de dingen van de wereld te wijzigen, moet hij de maatschappij een of meer stappen voor zijn. Wekt hij voldoende verontwaardiging, wordt er luid genoeg geprotesteerd, dan kan hij met enige zekerheid zeggen, dat hij voldoet aan de eis werkelijk schrijver te zijn, en ernst te maken met zijn maatschappelijke verantwoordelijkheid’. De vraag of dit schrijversstandpunt iets verklaart omtrent het irriterende, het shockerende, het weerzinwekkende van de hedendaagse roman, kunnen we voor wat Van der Veen betreft stellig positief beantwoorden. ‘Schrijver zijn is altijd slechte bedoelingen hebben, onrust te weeg brengen en zo door het wekken van morele verontwaardiging iets aan de wereld doen’. In de beschouwing, waaruit ook dit citaat is, spreekt hij trouwens over de maatschappelijke verantwoordelijkheid zoals hem die voor de geest heeft gestaan bij het schrijven van Het Wilde Feest. Of dit schrijversstandpunt ook voor andere auteurs geldt (met dezelfde consequenties voor hun werk) kunnen we in elk geval als een waarschijnlijkheid aanvaarden. Het boek Volg het Spoor terug van J.B. Charles is met vrijwel geen enkel boek van de laatste jaren te vergelijken. Misschien met Doortocht van Bert Voeten, een soort oorlogsdagboek, in alle opzichten echter inferieur aan het werk van Charles. Wanneer ik het hier ter sprake breng, dan gebeurt dat ten eerste om nog eens onder de aandacht te brengen hoe de oorlog als een zwaard in de generaties heeft gehakt, ook figuurlijk in de literaire generaties, en ten tweede, omdat ik het een belangrijk boek vind. Dat het niet op de gebruikelijke wijze te etiquetteren valt, zou op zichzelf {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} even goed op een tekort als op een verdienste kunnen wijzen. Dat het echter tot de literatuur behoort staat buiten kijf. Het is geen roman, ofschoon er stukken in staan, waarop menig romanschrijver jaloers mag zijn; het is geen dagboek, al zou er een aan ten grondslag kunnen liggen; het is geen essay, al is menig fragment essayistisch en al heeft menig fragment als zodanig in het tijdschrift Podium een goede beurt gemaakt. Volg het Spoor terug is de formulering van de houding van de schrijver ten opzichte van de gecompliceerde werkelijkheid van oorlog en verzet vanuit een naoorlogs standpunt. Dit houding-kiezen verbreedt zich tot een volledige levenshouding, die in zich houdt vervat een weigering van elk collectief, een wantrouwen van elke leuze, maar daar tegenover dan ook positief: het aanvaarden van een strikt persoonlijke verantwoordelijkheid, een claim op het recht om zijn eigen keuze te doen tegen wie of wat ook in; ‘ik laat mij de keuze van mijn vijand en de beslissing omtrent wat mij te doen staat niet meer uit handen nemen’, zo luidt de slotzin van het boek. Ook zonder de achtergrond te kennen van 's schrijvers aandeel in het verzet (een achtergrond die in het boek zeer bescheiden zichtbaar wordt) kan men het een moedig boek vinden, omdat het is ingegeven door het soort maatschappelijke verantwoordelijkheid waaromtrent we Van der Veen aangehaald hebben. Ik geloof niet, dat het in dit boek om een ‘gelijk’ gaat in het vlak van een betoog, omdat het dan zou moeten worden afgewezen met een zelfde soort intransigentie als die van de schrijver zelf. Ik geloof zelfs niet dat hij gelijk heeft in de feiten, die hij als materiaal gebruikt. Die feiten zouden minstens aangevuld moeten worden, want ze zijn soms zo ernstig onvolledig, dat ze beledigend schijnen. Tegenover het aandeel van katholieken in de collaboratie staat nu eenmaal - om me tot één voorbeeld te beperken - het aandeel van katholieken in het verzet. En het zijn toch waarachtig niet de minst prominente katholieken, die achter het ijzeren gordijn voor dezelfde elementaire vrijheid kiezen en lijden, als waarvoor Charles gekozen heeft. Maar nogmaals: ik geloof niet dat het gaat om een ‘gelijk’ op dit plan en stellig niet om historische objectiviteit. Het boek is geschreven met zo'n felle willekeur, dat als het ergens om een ‘gelijk’ gaat, dat liggen moet op het terrein van het historisch-noodzakelijke, dat tevens zoveel van het noodlot heeft, dat men het tragisch kan noemen. Het is in die zin, dat ik een van de passages aan het eind van het boek meen te moeten verstaan: ‘Dit moet het einde zijn aan een boek dat niet te voltooien is. Als ik het nog eens overzie, vraag ik mij af of het ook te chaotisch is geworden. Is de gedachtengang niet verduisterd door te veel details en nevenoverwegingen? Maar ik geloof dat dit boek met een glasheldere structuur te veel een bewijs, een oplossing zou zijn geworden en dus een stunt. Er valt niets te bewijzen en er zijn geen oplossingen buiten die tussen de mens en zijn God. Er is misschien te getuigen. Van onophoudende strijd en toch enige vrede in het hart; van vertwijfeling, maar niettemin van een zonderlinge rust; doch een fraaie constructie zal het getuigenis afsmoren. Ik laat het dus zo. Ik heb het spoor terug gevolgd. Het resultaat is voor hem, die gelokt is om het pad na te lezen, misschien een woest patroon van zeer dooreenlopende voetstappen. En als hij de eindpaal heeft bereikt, blijkt de prijs hem, als hij een practische oplossing voor leven en sterven zocht, gering, want de eindpaal heet onmacht. Ik kan hem alleen zeggen dat hij zich óf weerloos kan laten verscheuren óf met een wapen in de hand, maar dat geen enkele redelijkheid zijn keus kan aanwijzen’. Een tragisch getuigenis van onmacht - hier in sterk persoonlijke en pamflettistische {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} vorm - maar nochtans misschien een belijdenis namens een hele generatie, voor wie de gezagscrisis, de crisis der samenleving, de crisis van het individu, de religieuse crisis, de crisis der normen geen theoretica zijn, waarmee het verstand kan spelen op een veilige afstand van het hart, maar een totale ervaring, totaal in die zin dat de gehele persoonlijkheid er deel aan heeft, dat de gehele persoon er door gebrandmerkt en gewaarmerkt wordt. Kan het dan verwonderen, dat veel schrijvers in hun werk hun eigen vijand kiezen en zich de beslissing omtrent wat hun te doen staat niet meer uit handen laten nemen? Dat even goed als de samenleving en de zeden ook de muze ener al te luimig gemutste belletrie en de muze van een literaire periode die onherroepelijk voorbij zijn tot vijand gekozen worden? Dat hun kunst een kunst van het protest wordt, nochtans uit naam van en uit liefde voor het leven, voor dit leven? Deze overweging is, meen ik, niet te veronachtzamen, wil men tot een eerlijk verstaan komen van het ‘miserabilisme’ in onze letteren. Boven heb ik ergens het antwoord op de vraag naar de zin van het zgn. miserabilisme afhankelijk gesteld van het artistiek gehalte. Misschien lijkt dit het oude ‘l'art pour l'art’ of een literaire houding die gegrond is op de innerlijke waarheid van het kunstwerk, de eerlijkheid en oprechtheid, een literaire houding die zich niet interesseert voor de objectieve waarheid van geloof of weten. Maar hoe beslissend het scheppende bevrijdingsmoment ook al is voor de artisticiteit, er is nog een ander moment. Voor de ene schrijver komt die bevrijding tot stand in het doorleven van de liefde, als in The Wild Palms van Faulkner, voor de ander in de maatschappij der medemensen, als in La Peste van Camuz, voor een derde in de religieuze overgave, als in The Power and the Glory van Graham Greene; voor weer een ander ten slotte in de bevestiging der persoonlijkheid, zoals in Bordewijk's Doopvont, en ongetwijfeld zijn er ontelbare mogelijkheden meer en nuances en verbindingen. Er is echter ook een artistieke bevrijding mogelijk in een ‘paradis artificiel’ en in de haat en de leugen. De waarde der kunst moge ook als levenswaarde zeer groot zijn, ze is niet de hoogste waarde. De artistieke bevrijding, die in ontkenning of in vervalsing, de hoogste levenswaarde (het voor-God-zijn) aantast, zal afgewezen worden. De katholieke literatuurcritiek en lectuurvoorlichting is nogal eens te haastig, wanneer ze de moraliteit van de stof aangrijpt ter veroordeling van een roman; de stof bepaalt niet het moreel karakter van een boek, al bepaalt ze mede de geschiktheid voor een bepaalde groep lezers; het moreel karakter blijkt eerst in en is inherent aan het wezen der artistieke bevrijding; eerst daar dient het zedelijk oordeel in te grijpen. Een boek als Mijn Aap Lacht van Albert Helman bereikt nergens het punt der artistieke bevrijding; de aap-mens die een Reinaart wil zijn wordt niet eens een Uilenspiegel; De Schandalen van Simon Vestdijk daarentegen bereikt, in zeldzame momenten weliswaar van de ontwikkelingslijn der karakters, de hoogte van een bevrijdende herschepping (in de figuur van Emy Crammacher); maar het wezen van dit boek, weggezonken in een deel kitsch en een deel humbug, versierd met langdradige en soms ijdele implicaties, is zo cerebraal en zo artificieel, dat de herschapen werkelijkheid slechts een groteske chaos blijkt. Tussen de literaire grenzen van de twee laastgenoemde romans (uiteraard gemakkelijk te vervangen door andere) ligt een rijk gebied van nieuwe schoonheid, mogelijk miserabel gestoffeerd, maar bewoonbaar voor hart en geest als een vaderland. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Historische kroniek De verluchte Histoire de Belgique van Pirenne door Prof. Dr M. Dierickx S.J. IN de loop van de jaren 1948 tot 1952 verscheen de bekende zevendelige Histoire de Belgique van Henri Pirenne in vier grote in-4o banden 1). Ongeveer 2500 platen, waarvan verscheidene full-page illustraties, een vijftigtal kaarten, talrijke diagrammen en twintig grote platen in vierkleurendruk verluchten het werk. Aan de oorspronkelijke tekst, die slechts tot 1914 gaat, werd een afzonderlijke uitvoerige studie van Pirenne toegevoegd: La Belgique et la guerre mondiale, die in 1928 in de uitgaven van de Dotatie Carnegie voor de internationale vrede verscheen 2). Een annexe Compléments à l'histoire de Belgique de 1914 à 1940, waarvan de onderscheiden hoofdstukken door acht specialisten zijn geschreven, trekt de geschiedenis van België door tot aan de invasie van de Duitsers op 10 Mei 1940 3). Verscheidene registers verhogen de waarde van het werk aanmerkelijk. Op deze uitgave kwamen meer dan negenduizend intekeningen binnen, zodat het hoofdwerk van de grootmeester der Belgische historiografie voortaan in zeer ruime mate is verspreid. Intussen is ook een Nederlandse vertaling in hetzelfde formaat en met dezelfde illustraties aan het verschijnen. Een en ander noopt ons dit groot historisch werk, en daarna de fraaie verluchting van naderbij te beschouwen. I. Pirenne als geschiedschrijver van België Henri Pirenne, te Verviers als zoon van een lakenfabrikant op 23 December 1862 geboren, en te Ukkel-Brussel op 24 October 1935 gestorven, was professor in de geschiedenis aan de rijksuniversiteit te Gent van 1886 tot 1930, en publiceerde een hele rij historische boeken en een driehonderd artikels. Als historicus genoot hij een internationale verering zoals alleen een Mommsen te beurt was gevallen, en hij werd algemeen als een der grootste historici van de moderne tijden, als de gelijke van een Ranke, een Macaulay en een Michelet beschouwd. Bij Pirenne treft altijd weer die diepe eerbied voor de objectieve waarheid, die bewust psychologische instelling om het verleden te leren kennen ‘wie es eigentlich gewesen’, zoals Ranke zei. Hij schreef werkelijk sine ira et studio, zonder haat- of voorkeurgevoelens. Hij bezat de gave onder een massa gegevens er enkele uit te kiezen die de hele toestand juist weergaven: dat noemde Prof. Van der Essen de ‘intuïtie’ van Pirenne. Naast de grondige studie van de bronnen en de zorg voor de {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} detailafwerking muntte de Gentse hoogleraar uit door zijn zin voor synthese en zijn meeslepende weergave van het grootse gebeuren. Wie Pirenne rustig leest moet onweerstaanbaar onder de bekoring komen van zijn sprankelende stijl, zijn rijke taal, zijn opwekkende gedachten, zijn herscheppen van het verleden. En dan de magistrale bouw van zijn boeken en artikels, het handig aanvangen en besluiten van een nieuw hoofdstuk: men moet een persoonlijke studie gemaakt hebben van dit aspect van Pirenne's meesterschap om het tenvolle te waarderen. Onder de theorieën, waarmede Pirenne de historiografie heeft verrijkt, zijn er drie van uitzonderlijk en, behoudens enige schakeringen, van blijvend belang. Op het internationaal congres te Oslo in 1928 verwekte hij sensatie toen hij, tegen de gangbare mening in, verdedigde - een stelling die hij in zijn Mahomet et Charlemagne uitvoerig zou uitwerken - dat niet de Germaanse invasies, maar het afsluiten van de Middellandse Zee door de Islam, de maatschappelijke structuur en instellingen van het Romeinse Rijk ten val hadden gebracht en de Middeleeuwen met hun gesloten economie en eigen beschaving hadden doen ontstaan. Een tweede theorie werkte Pirenne volledig uit in zijn Villes du Moyen Age: hij toonde aan dat in de Xe en de XIe eeuw de Westeuropese steden ontstonden uit groepen kooplui die zich naast een burcht of een oude Romeinse stad vestigden: deze handelscentra, die vaak ook tot nijverheidscentra uitgroeiden, veroverden stilaan politieke vrijheden en werden aldus ‘gemeenten’ met een heel eigen bestuurlijk apparaat en een eigen beschaving. Volgens Prof. Ganshof is dit de meest solide theorie in Pirenne's oeuvre. De derde betreft de geschiedenis van België die wij nu uitvoeriger bespreken. * * * De negentiende-eeuwse Belgische historici, Des Roches, David, Juste, Moke, Namèche, beschreven de geschiedenis van hun land als die van een aantal vorstendommen, die pas sinds de Bourgondiërs gedeeltelijk hetzelfde lot deelden, maar in 1830 voor het eerst tot een werkelijke eenheid werden samengevoegd. Er was immers noch een geografische, noch een politieke, noch een taalkundige, noch een raseenheid. Politiek behoorde, van 843 tot de XVIe eeuw, het deel ten Westen van de Schelde bij Frankrijk, het deel ten Oosten bij Duitsland; kerkelijk hingen onze gewesten tot 1559 af van de metropolen Reims en Keulen. Daarenboven, toen de Bourgondiërs die vorstendommen verenigden, bleef het prinsbisdom Luik (bijna een derde van het huidige België) van de Xe tot het einde der XVIIIe eeuw zijn zelfstandigheid bewaren. In deze chaos schiep Pirenne eenheid, en nog wel door te steunen op twee elementen. Zijn eerste vondst was: ‘....il faut chercher le secret de notre histoire en dehors d'elle, il faut pour la comprendre l'étudier à la lumière de celle des grands Etats qui nous entourent, et considérer la Belgique, divisée ethnographiquement entre la race romane et la race germanique, de même qu'elle l'est politiquement entre la France et l'Allemagne, comme un ‘microcosme’ de l'Europe occidentale’ 4). In onze havens zijn eeuwen lang Noord- en Zuid-Europa samengekomen, op deze ‘terre commune à toutes les nations’, waar twee volkeren leven en twee talen gesproken worden, kwam de synthese tot stand van de Germaanse en Romaanse culturen. ‘C'est dans cette admirable réceptivité, dans cette rare aptitude d'assimilation que réside l'orginalité de la Belgique’ 5). Het tweede element was het volgende. Als zoon van een lakenfabrikant, als {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} volbloed liberaal in die economisch zo bloeiende negentiende eeuw, was Pirenne's aandacht van nature getrokken tot de sociale en de economische factoren. De politieke versnippering en verdeling van onze gewesten kon nog zo groot zijn, toch waren het sociale leven en de gemeenschappelijke beschaving fundamenteel dezelfde. Terwijl in de Middeleeuwen de graven en de hertogen voortdurend wisselden, en de steden of later de graafschappen en hertogdommen nu eens met, dan weer tegen elkaar oorlog voerden, hebben in alle gewesten de opkomst en bloei der steden, de sociale conflicten, de industrialisering en de buitenlandse handel, dezelfde kenmerken. Het sociale en economische leven steunen noodzakelijk op de materiële levensomstandigheden, maar men hoeft Pirenne niet lang te lezen om te zien dat hij alles behalve in een historisch materialisme vervalt. Affirmeert hij trouwens niet: ‘La Belgique.... est le produit de la volonté de ses habitants’ 6). * * * De hele Histoire de Belgique kunnen wij hier natuurlijk niet samenvatten, noch alle belangrijke stellingen aan een critisch onderzoek onderwerpen. Wij zullen er ons toe bepalen Pirenne's mening betreffende drie punten even onder de loupe te nemen: de Grootnederlandse opvatting, de tweetaligheid in België en de godsdienstige factor in onze nationale geschiedenis. Wat de Grootnederlandse, of, om volledig duidelijk te zijn, de Lagelandse opvatting aangaat, thans neemt de grote meerderheid der Belgische en Nederlandse historici deze visie aan voor onze nationale geschiedenis tot het einde der XVIe eeuw. Als wij Pirenne lezen - niet zijn epigonen -, dan constateren wij dat ook hij, tot het einde der XVIe eeuw, de hele Nederlanden in zijn beschouwingen betrekt, of althans die gewesten welke een actieve rol in het tot stand komen der eenheid hebben gespeeld. Over Holland en Utrecht spreekt hij herhaaldelijk, terwijl hij over Luxemburg, evenals over Friesland en Groningen, er nagenoeg het zwijgen toe doet. Pirenne heeft ook nooit van een ‘âme belge’ gesproken, wel van een ‘civilisation belge’; zelfs zegt hij dat er in België twee nationaliteiten zijn: ‘.... par sa population, romane au Sud et flamande au Nord, celle-ci (la principauté de Liège) appartient aux deux nationalités qui se partagent la Belgique’ 7). Anderzijds heeft Pirenne het verschil tussen Noord- en Zuid-Nederlanders vóór de scheuring in de XVIe eeuw nu en dan te sterk beklemtoond. Zo schrijft hij, wanneer hij handelt over de economische toestand der Nederlanden onder de Bourgondische hertogen: ‘....la séparation qui s'accomplira plus tard entre le Nord et le Sud des Pays-Bas, ne laisse pas de s'expliquer, dans quelque mesure, par l'opposition de leurs moeurs et de leurs intérêts’ 8). Daarom kon Prof. H. Van Houtte in algemene termen schrijven: ‘Rien ne justifie l'opinion que les thèses fondamentales de son Histoire de Belgique sont au contre-pied de la conception Grande-Néerlandaise ou sont même inconciliables avec elle’ 9), m.a.w. er is niet zoveel nodig om Pirenne's geschiedenis van België vóór 1600 te doen uitgroeien tot een geschiedenis der hele Nederlanden, althans van de hoofdgewesten. In alle delen van zijn werk handelt Pirenne over de tweetaligheid in België, en vooral over het Frans in Vlaanderen. Als Waal, als Franssprekend professor aan een Franstalige universiteit in Vlaanderen, kon hij onmogelijk de sympathie en de fijn- {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoeligheid opbrengen om dit delicate probleem in onze nationale geschiedenis bevredigend te behandelen. Als liberaal heeft hij zich ook nooit voldoende gerealiseerd dat de hogere standen van een volk sociale verplichtingen hebben tegenover de lagere, en dat zij deze slechts volledig kunnen nakomen als zij dezelfde taal spreken. Toch heeft deze superieure historicus ook het netelige taalprobleem in België sine ira et studio behandeld en heel wat materiaal samengebracht voor een objectieve geschiedenis ervan. Dit neemt niet weg dat hier en daar een bewering overdreven is. Zo b.v. wanneer hij, schrijvend in 1900 toen het Frans zo triomfeerde in Vlaanderen, zegt: ‘Il ne semble pas douteux que, dès le XIIIe siècle, la Flandre n'ait, quant à l'emploi des langues, une situation tout à fait analogue à celle que l'on y constate encore aujourd'hui’ 10). Toch zijn het niet zozeer bepaalde affirmaties van Pirenne, die ons tegen de borst stoten, als wel de geest, de mentaliteit waarin hij over deze kwestie schreef. Een derde voorbehoud moeten wij maken voor de religieuze factor 11). Eerst moet onderlijnd dat Pirenne, meer dan welke historicus ook vóór hem, de militante katholiek Kurth alleen uitgezonderd, belang heeft gehecht aan de godsdienstige geschiedenis van ons land, en deze met zakelijke objectiviteit heeft bestudeerd. Dit is geen geringe verdienste, daar hij ongelovig was, en in zijn jeugd getuige was geweest van de heftige strijd tussen de katholieken en de anticlericale liberalen. Trouwens L. Vanderkindere, bij de bespreking van het tweede deel van de Histoire de Belgique, sommeerde hem als het ware, in het beschrijven van ‘les luttes héroïques de nos ancêtres contre le catholicisme’ onverbiddelijk te zijn ‘pour le tyran sombre de l'Escurial et pour ses noirs satellites qui ont fait de la Belgique l'esclave de ceux qui la déshonorent aujourd'hui’ 12). Niets heeft Pirenne van zijn zakelijke, serene objectiviteit kunnen afbrengen. Dikwijls zal een katholiek met zijn voorstelling instemmen al zijn wel hier en daar leemten aan te wijzen. De universiteit van Leuven krijgt in de XVe eeuw slechts drie regels en wordt in de XVIIe eeuw te hard beoordeeld; ook voor de priesters onder de Franse Revolutie is Pirenne niet volledig rechtvaardig, terwijl hij voor het beoordelen van de XIXe eeuw zich te veel als liberaal historicus voordoet. Anderzijds heeft hij mooie bladzijden over de abdijen en het religieuze leven in de Hoge Middeleeuwen, terwijl het lange, zeer lovende exposé over de activiteit der Jezuïeten onder de Aartshertogen voor velen een revelatie was. Over het algemeen genomen echter heeft de economisch georiënteerde en niet-gelovige historicus het belang van de godsdienst voor onze cultuur en voor alle cultuur überhaupt niet op zijn volle waarde geschat, en zich de typisch christelijke geest van het ‘ancien régime’ niet gerealiseerd. * * * Nu stelt zich de vraag: Loonde het de moeite deze geschiedenis van België, geschreven of herzien tussen de jaren 1922 en 1932, zo luxueus uit te geven? Zeker, het eerste van de zeven delen, dat loopt tot het begin der XIVe eeuw, zou op vele punten gecorrigeerd moeten worden, en ook de andere delen geven hier en daar verouderde standpunten weer. Maar, zoals de werken van Ranke en Macaulay, zo behoudt ook Pirenne's werk, om het inzicht in het geschiedkundig gebeuren en het magistraal herscheppen van het verleden, een blijvende waarde. Pirenne is een der {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} eersten geweest om het belang van de politieke en militaire factoren tot een juister proportie te herleiden, en de economische en sociale, die tegenwoordig zo benadrukt worden, de voorrang te geven; dit is geen geringe verdienste, al zouden wij nu meer dan hij deed de klemtoon leggen op de culturele en godsdienstige elementen in de gang der historie. Tenslotte, en dit is misschien zijn grootste titel op onze dankbaarheid, Pirenne heeft, in een tijd toen het nationalisme hoogtij vierde en tot ergerlijke excessen leidde, er op gewezen dat de geschiedenis van België slechts uit de Europese historie verklaard kan worden, dat nationale geschiedenis een Europees kader moet hebben om volledig begrepen te kunnen worden. Nu de wekroep tot het stichten van een Verenigd Europa zo dringend tot ons klinkt, wijst Pirenne aan alle Europese historici de weg, hoe zij in het vervolg de geschiedenis van hun vaderland te schrijven hebben. Tevens heeft hij eens en voor altijd de nadruk gelegd op de rol die de Zuidelijke en, wij mogen zeggen, de hele Nederlanden voor de verbroedering en symbiose van de Germaanse en de Romaanse wereld hebben te spelen. II. De Illustratie De bedoeling der verluchters was niet eerst en vooral een overvloedig prentenmateriaal over het verleden van België samen te brengen, maar wel door hun iconografie de tekst van Pirenne zelf volledig te doen leven. ‘Pour respecter le texte, il fallait établir une illustration inspirée des événements décrits par Pirenne lui-même. Les principales sources écrites, les monuments, les objets et les portraits mentionnés par le Maître ont donc été utilisés’ 13). Alle merkwaardige gebeurtenissen, vanaf de Hoge Middeleeuwen althans, zijn op een of andere manier in beeld gebracht. De slag van Hastings in 1066 zien wij weergegeven op het bekende borduurwerk van koningin Mathilde; de uitbeelding van de overwinning der Brabantse ridders te Woeringen op 5 Juli 1288 is genomen uit een vijftiende-eeuwse kroniek, terwijl er over de beroemde Groeningeslag op 11 Juli 1302 verscheidene reproducties zijn, o.a. die van de Oxfordse koffer. De kroniek van Froissart schenkt ons een tekening van de nederlaag van Filips van Artevelde te Westrozebeke in 1382, terwijl een aquarel ons toont hoe de Gentenaars zich in 1540 vóór Karel V vernederden. De aanbieding van het request door het eedverbond der edelen op 5 April 1566 is door een gravuur van Hogenberg uitgebeeld, zoals ook de onthoofding van de graven van Egmont en Hoorn twee jaar later, terwijl een hedendaagse foto de trap van het Prinsenhof te Delft toont, waar Oranje op 10 Juli 1584 werd vermoord. Voor de vier laatste eeuwen zijn het meestal schilderijen, die de grote historische feiten weergeven: de overgave van Breda in 1625 door Velazquez, de bekrachtiging van het Verdrag van Munster in 1648 door Gerard Ter Borch de Jongere, enz. Het Congres van Wenen in 1815 is echter volgens een kopergravure, en de troonsbestijging van Leopold I in 1831 volgens een litografie voorgesteld. Voor de laatste tientallen jaren zijn natuurlijk zeer talrijke fotografieën gebruikt. Een hele reeks beroemde personen defileert voor onze ogen: grote politici, letterkundigen, vooral Fransschrijvende, kunstenaars, vorsten en vorstinnen, keizers en een paar pausen. De Erasmus van Quinten Metsijs en Margareta van Parma door Antonio Moro zijn zeer mooi, terwijl het schilderij van de ouder wordende Oranje door Key in kleuren is gereproduceerd. Een Karel V of een Napoleon zijn op talrijke {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} momenten van hun leven weergegeven, en natuurlijk kunnen wij de vier eerste Belgische koningen in heel hun regering volgen. De militaire geschiedenis is uitvoerig in beeld gebracht. De kruisboogschutters en lansdragers van de ‘Leugemete’ te Gent, de ‘Dulle Griete’, een groot vijftiende-eeuws kanon, en de ‘Stenen Man’ beide eveneens van Gent, een pistool met twaalf lopen van Luikse makelij, talloze degens, lansen en zwaarden, helmen, maliënkolders en wapenrustingen, de belegering van een burcht, een veldslag in de vlakte, de beschieting van een stad, een plunderpartij, oorlogswreedheden, en wat dies meer. Pirenne heeft echter vooral de nadruk gelegd op de economische en sociale geschiedenis: de illustratie onderlijnt dit op bijzondere wijze. De koffer met zeven sloten waarin de Brugse magistraat de gemeentecharters bewaarde, werd gefotografeerd. Een lakenvoller en een turfdrager, een windmolen van Edelare op een miniatuur van de XIIIe eeuw, een smidse en een mijn, zoals ook drukkers uit de XVIe eeuw, hoogovens en fabrieken uit de XIXe eeuw, en zovele platen die de nijverheid in beeld brengen. Een kraan aan de middeleeuwse Brugse haven of een Portugees karveel, een oude brug van de heirbaan Bavai-Keulen, een marktdag op de Meir te Antwerpen, het beruchte weefgetouw ‘Mull Jenny’, zoals Lieven Bauwens er enkele clandestien uit Engeland naar Gent wist over te brengen omstreeks 1800, de eerste trein van het vasteland in 1834, enz. De sociologen zullen met genoegen zien hoe diagrammen de tewerkstelling van kinderen en vrouwen, het pauperisme en het analfabetisme in de XIXe eeuw verduidelijken. Vanzelfsprekend zijn talrijke monumenten der bouwkunst onder de illustraties opgenomen: de belforten van Brugge en Gent, de hallen van Ieper, het gebouw der Oosterlingen te Antwerpen, het Schippershuis te Gent, het Huis Gruuthuse te Brugge, de Moerpoort te Tongeren en de Helpoort van Maastricht, het Duivelsteen en het Gravenkasteel te Gent. Ook de kerkelijke bouwkunst is rijk vertegenwoordigd; de mooie Romaanse kathedraal van Doornik en de Gotische Sinte Goedele van Brussel, het juweeltje dat de kerk van Pamele is, en de kerk van Damme. Toch valt voor de bouwkunst op, dat men allerminst naar volledigheid heeft gestreefd, en zelfs is er over beeldhouw- en schilderkunst, letterkunde en muziek tamelijk weinig. De verluchters zijn hun principe trouw gebleven: de tekst van Pirenne te illustreren en niet een mooi album aan te leggen. Wel geven zij heel wat kleinkunst: Mechelse of Brabantse kant, een tapijt waarop het doopsel van Chlodovech (Clovis) staat afgebeeld, zeer mooie ivoren beeldjes, een prachtig bronzen kruisbeeld dat vroeger op de Meir te Antwerpen stond, een Christusbeeld uit de XIIIe eeuw dat in de XVIIe eeuw Jansenistisch omgewerkt werd, een remonstrans in verguld zilver, een zilveren kelk uit de XIe eeuw. Een van de meest gelukte groepen reproducties zijn die, ontleend aan archiefstukken. Dit zijn nu eenmaal overblijfsels uit het verleden die zelden of nooit onder de ogen van het grote publiek komen. Zo krijgen wij te zien: het charter van de Blijde Inkomst van 1356, het Groot-Privilege van 1477, de pauselijke bul waarbij Paulus IV in 1559 in de Nederlanden veertien nieuwe bisdommen oprichtte, en talrijke andere charters en diploma's. Eveneens de titelpagina's van Oranje's apologie in 1581, van de eerste Mechelse katechismus in 1600, van de ‘Imago primi saeculi’ in 1640, ‘Den Luyster van Brabant’, de ‘Febronius’ en zo meer. Ook gewone brieven komen tamelijk talrijk voor: een autografe brief van Karel V, een originele brief van Willem van Oranje, en, nog meer typisch, een brief aan Filips II, waarop deze, zoals op tienduizenden andere brieven, in de rand zijn bemerkingen neerschreef. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan het vijftigtal kaarten werd een bijzondere zorg besteed, al bevredigen zij ons niet volledig. Ze zijn naar onze zin meestal niet discreet en eenvoudig genoeg getekend. Wel kunnen wij de ontwikkeling van de grenzen van ons land de eeuwen door gemakkelijk op deze kaarten volgen, maar jammer ontbreekt een lijst van de kaarten achteraan in het boek. Het is ons niet duidelijk, waarom niet een paar grotere kaarten in kleuren werden gemaakt. Zo missen we werkelijk een grote gekleurde kaart van de Zeventien Provinciën in de XVIe eeuw, waarop de talrijke plaatsnamen die in Pirenne's tekst voorkomen, hadden moeten staan. Naast de kaarten brengen ook talrijke statistieken, grafieken en diagrammen een welkome aanvulling bij de gewone illustratie. Nog een enkel woord over een bijzondere groep: de caricaturen. Sinds de zestiende eeuw maken wij kennis met schot- en schimpschriften, maar de eigenlijke spotprent begint pas haar triomftocht op het einde van de XVIIIe eeuw. Zo verdelen Napoleon en William Pitt de wereldpudding, de eerste snijdt alvast een enorm stuk met Europa af, en de Engelsman Oceanië. Ofwel wij zien de ‘Bains Léopold’, een caricatuur op de voornaamste politieke leiders van 1880-1890. De meest geslaagde spotprent lijkt ons het ‘mystiek huwelijk’ van Frans van Cauwelaert en Kamiel Huysmans, waarop de rijzige Kamiel de bruidsjonker is, en de schuchter naar beneden blikkende bruid met de weelderige zwarte baard Van Cauwelaert verbeeldt; het is een toespeling op het accoord van 21 Juni 1921 tussen katholieken en socialisten voor het gemeentebestuur van Antwerpen. Wij vertrouwen dat deze al te beknopte bespreking toch heeft laten uitkomen, dat pas met deze fraaie, zeer verzorgde en nauwgezet gecommentarieerde verluchting, de Histoire de Belgique van de grootmeester der Belgische historiografie volledig tot haar recht komt. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Brief uit Rome Een vierde eeuwfeest met Toekomst DE Pauselijke Gregoriaanse Universiteit, wier hoofdgebouwen midden in het centrum van de stad staan, vlak tegenover het voormalig koninklijk en huidig presidentieel paleis het Quirinaal, is voorzover ik weet zo niet de enige, dan toch zeker enig in haar soort. Ze is een universiteit van uitsluitend kerkelijke wetenschappen, of beter uitgedrukt misschien, van wetenschappen voor geestelijken van belang, maar ze omvat die dan ook allemaal, althans in opzet. De faculteiten voor theologie, kerkelijk recht, wijsbegeerte, kerkgeschiedenis, missiewetenschappen, bijbelwetenschappen, de faculteiten voor de bestudering van het antieke en het moderne Oosten, met daarenboven nog een onlangs opgericht instituut voor sociale wetenschappen, nu nog onderdeel der wijsgerige, maar volgens sommige insiders niet onwaarschijnlijk binnen afzienbare tijd een afzonderlijke negende faculteit, instrueren jaarlijks een goede twee en een half duizend priesterstudenten en priesters op alle terreinen van wetenschap, waarbij de Kerk direct geïnteresseerd is. Zowel het professoren- als het studentencorps wordt gerecruteerd uit naties van alle werelddelen. De professoren, bijna uitsluitend Jezuïeten, worden door de Generaal der Orde uit alle provincies gekozen. Op het ogenblik heeft de Nederlandse provincie der Compagnie het grootste aantal, namelijk vijf, waaronder de Nijmeegse eredoctor professor Hoenen, waarbij evenwel in het oog te houden is, dat Nederland maar één provincie heeft, terwijl er in België tweë zijn, in Frankrijk vier, in Duitsland drie, in Italië vijf, in Spanje vijf, in de Verenigde Staten zes enz. Uit een interessante statistiek der universiteit over het vorige academisch jaar blijkt, dat al vormen de Italiaanse studenten de grootste groep, ze toch bij lange na niet overheersend zijn; deze groep omvatte 476 studenten, maar er waren er 308 uit de Verenigde Staten, 275 uit Spanje, 177 uit Brazilië, 175 uit Frankrijk, 116 uit Duitsland, 132 uit Engeland, 106 uit Ierland, 105 uit Mexico, 65 uit België, 33 uit Columbia, 28 uit Nederland, en verder kleinere groepen uit andere landen, alles tezamen een 60-tal verschillende nationaliteiten. Typerend voor de verhoudingen is ook, dat van de verschillende taalgroepen de Engelssprekenden veruit het grootste percentage vormen, Italiaans en Spaans vrijwel gelijk zijn vertegenwoordigd, terwijl er dubbel zoveel Frans- als Duitssprekenden zijn. In exacte cijfers: Engels 25,50%, Italiaans 20,80, Spaans 20,60, Frans 12,39, Portugees 8.54 en Duits 6,10. De officiële voertaal op deze universiteit is Latijn, waarin alle colleges gegeven worden en die bij alle academische zittingen wordt gebruikt. De Gregoriaanse universiteit heeft bij de opening van dit academisch jaar haar 400-jarig bestaan gevierd. Het idee, om uit alle naties priesterstudenten naar Rome te laten komen en daar hun opleiding en vorming te geven is vier eeuwen geleden opgekomen bij de grote kerkelijke strateeg Ignatius van Loyola, de stichter van de Jezuïetenorde. De Gregoriaanse universiteit stamt in rechte lijn af van het Romeins College, door hem aan de voet van het Capitool gebouwd, waar jongens uit heel Europa hun wijsgerige en theologische studies kwamen doen en, in die dagen der Protestantse scheuring, de jaren vóór hun priesterwijding doorbrachten in colleges midden in het centrum van de éénheid der Kerk. Het Germaans College, waar de in vuurrode togen geklede Duitse studenten, de ‘kardinaaltjes’ zoals de Romeinen ze noemen, wonen, is het eerste, het Pauselijk Amerikaans College, de 14e October door {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} de Paus zelf ingewijd, is het laatste in de rij van colleges voor priesterstudenten, die aan Ignatius' opzet van een internationaal Romeins seminarie zijn ontsproten. De statistiek vermeldt, dat het vorig jaar studenten uit 129 verschillende colleges van diocesane en reguliere geestelijken naar de Gregoriana kwamen. Vier eeuwen lang heeft de Gregoriana haar dubbele taak van seminarie en centrum van kerkelijke wetenschappen glansrijk vervuld. Vanaf een Bellarminus en een Suarez tot aan een Wernz en een De La Taille is er een hele rij klinkende namen te citeren van internationale figuren, die beslissende invloed hadden op de wetenschap van hun tijd. Het spreekt echter vanzelf, dat de Jezuïetenorde niet bij machte is, zoals geen enkel instituut ter wereld trouwens, continu grootmeesters te produceren, en zelfs hoorden we meermalen, ook van geleerden hier ter stede, dat naar hun mening de Romeinse instituten van kerkelijke wetenschappen in een zeker isolement schenen te raken, terwijl een levend en zakelijk contact met de centra buiten de Stad en in andere landen juist in deze grenzenverwijdende tijd dringender was dan misschien ooit te voren. De Gregoriana heeft, met de ruime en spontane medewerking van alle Romeinse zusterinstellingen, de gelegenheid van haar vierde eeuwfeest aangegrepen om een gedurfd initiatief in deze richting te nemen. Zij heeft een congres belegd van maar liefst vijf faculteiten tegelijk tot gemeenschappelijk internationaal overleg over enkele belangrijke actuele theoretische en practische vraagstukken. Het unanieme oordeel van de talrijke deelnemers uit heel de vrije wereld - buiten de Jezuïeten waren er meer dan honderd universiteiten en faculteiten vertegenwoordigd - luidde, dat dit initiatief, in zijn geheel genomen en zonder in het minst de ogen te sluiten voor de minder goed gelukte vergaderingen, geslaagd en vruchtbaar was. Met name trof mij veler voldaanheid over de open en ruime discussies in de philosophische sectie en de belangrijke, vernieuwende bijdragen geleverd door de geschiedkundige en kerkrechtelijke afdelingen, waarin de deelnemers reeds de eerste grondslagen legden voor een blijvend georganiseerd contact en periodieke internationale besprekingen. Er is inderdaad reden om te hopen, dat de vierhonderdste verjaardag van de oude Gregoriana een eeuwfeest is geweest, dat niet alleen opging in de lof van het verleden, maar heeft meegebouwd aan een nieuwe toekomst. Dr Jean Lully {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Politiek Overzicht Internationaal NA de abrupte weigering van Tito om op het Italiaanse voorstel tot het houden van een plebisciet in Triëst in te gaan hebben de bezettende machten, Engeland en de V. Staten, zonder de betrokken partijen vooraf te raadplegen, besloten, dat zij de A-zone aan Italië zouden overdragen. Tegen dit besluit was de reactie van Tito feller dan zij verwacht hadden: ‘Ons geduld is uitgeput. Wij leggen ons niet goedsmoeds neer bij deze gang van zaken en zijn vastberaden er ons desnoods krachtig tegen te verzetten’. Om zijn woorden kracht bij te zetten trok hij troepen in de B-zone samen en dreigde, dat, als Italiaanse soldaten één voet in de A-zone zouden zetten, Jougoslavische troepen er zouden binnenrukken. Washington en Londen, ofschoon beseffend dat zij een blunder hadden geslagen, weigerden met nadruk op hun besluit terug te komen. Daarop bond Belgrado in en verklaarde zich bereid tot een onderlinge overeenkomst met Italië. Minister Pella greep zijn kans. Hij maakte in de Italiaanse Senaat bekend, dat hij gedreigd had te zullen aftreden - een stap, die het Natoverdrag zou kunnen aantasten - indien de mogendheden op haar besluit van 8 October zouden terugkomen. Hij zou slechts in een conferentie toestemmen, zodra de A-zone geheel aan Italië zou zijn overgedragen zonder daarom zijn aanspraken op het door Jougoslavië bezette gebied op te geven. Hij herhaalde zijn voorstel van een volksstemming, die, om aan Jougoslavië tegemoet te komen, beperkt zou zijn tot personen, die vóór 4 November 1918 in dit gebied geboren waren. Inmiddels zag Moskou kans de kwestie te vertroebelen. Visjinski, terugkomend op het reeds verouderde vredesverdrag met Italië, diende bij de V.R. een resolutie in om de Zwitserse kolonel Fluckiner tot gouverneur van Triëst te benoemen en een voorlopige bestuursraad voor het vrije gebied van Triëst in te stellen. Zelfs Tito wees deze ongewenste steun af: hij bleef wel communist, doch was niet van zins zijn onafhankelijkheid prijs te geven. Om de diplomatieke actie der ‘Drie Groten’ niet te doorkruisen, heeft de V.R. besloten het debat over het Sovjet-voorstel uit te stellen, hopende, dat een beraad tussen de 5 betrokken mogendheden - want ook Frankrijk is van de partij - uitkomst zou brengen. Een ander brandpunt in de internationale politiek vormt de politieke conferentie over de vrede in Korea. Het besluit der V.N. om slechts de 16 deelnemende staten en desnoods het ‘neutrale’ Rusland aan de conferentietafel uit te nodigen viel niet in de smaak van Peking en Moskou: Visjinski trachtte de V.N. op dit gesluit te doen terugkomen. Bij monde van Tsjoe En Lai liet Peking weten, dat het niet volledig kon instemmen met de resolutie, en dat aan een ronde-tafel ook nog India, Pakistan, Birma en Indonesië moesten uitgenodigd worden. Het gold hier immers een zaak, waarin geheel het Verre Oosten geïnteresseerd was. De tegenpartij bleef onverzettelijk op haar standpunt staan, maar ook Peking gaf niet toe. Na driemaal uitgenodigd te zijn, stemde Peking toe in een vóórbespreking op 26 October - twee dagen voor de uiterste datum, waarop de eigenlijke conferentie, volgens afspraak, moest geopend worden (28 October) - te Pan Moen Djon, onder voorbehoud echter van het recht om de samenstelling van de deelnemers te berde te brengen. Met de bespreking van dit laatste punt liep de Octobermaand ten einde, zonder dat nog plaats en datum der conferentie ter sprake was gekomen. Dat de overgrote meerderheid der Chinese krijgsgevangenen doof zijn gebleven voor de ‘uiteenzettingen’ en boetepreken der ‘overtuigers’ en onder hoon en spot hebben geantwoord de voorkeur te geven aan de nationalistische regering op Formosa, heeft op de aard van hun ‘vrijwilligheid’ een voor Peking beschamend licht geworpen. De neutrale repatriëringscommissie, onderling verdeeld over de te volgen handelwijze: zachte drang of geweld, zit met de handen in het haar, teleurgesteld over de onverwachte vertraging in haar taak; het einde is nog niet in zicht. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook de wapenstilstand tussen Israël en de Arabische Liga is er ver van af in een vredesverdrag over te gaan. Aan grensincidenten heeft het niet ontbroken. Toen echter gewapende Israëlische benden het Jordanisch dorp Kybia in de nacht overvielen en er 54 personen doodden, onder het motief het recht in eigen hand te nemen, bracht de Arabische Liga deze schennis voor de V.R. en achtte de tijd gekomen voor drastische maatregelen. De V.R. ontbood eenparig ter voorlichting de chef van de militaire staf van de bestandscommissie, generaal Bennike, terwijl de V. St. besloten geen financiële hulp aan Israël meer te verstrekken, zolang deze staat ten nadele van Syrië water onttrok aan de Jordaan. Het rapport van generaal Bennike bevestigde, dat de overval gepleegd was door goed-geoefende Israëlische soldaten. Het wees op de ‘oude grensgeest’ en toonde aan, dat gedurende dit jaar Israël 21 en de Jordaniërs 20 grensschendingen hadden bedreven. Elders is opgemerkt, dat vele Arabische boeren door een willekeurige grenslijn van hun akkers gescheiden zijn, die zij slechts tersluiks en des nachts kunnen bereiken. Zo ontstaan er grensincidenten. Frankrijk doet wanhopige en kostbare pogingen om de Franse Unie met de drie staten in Indo-China: Cambodsja, Laos en Vietnam door te voeren. Maar Saigon en de andere staten stellen zulke hoge eisen omtrent zelfbestuur en onafhankelijkheid, dat menigeen in Frankrijk zich afvraagt of het verlies aan mensenlevens en geldmiddelen niet te zwaar is voor een doel, dat steeds verder aan de einder ligt. Vandaar dat de Assemblée met 315 tegen 251 stemmen een resolutie aanvaardde, waartegen de regering-Laniel geen bezwaar maakte. De strijdkrachten der verbonden Indo-Chinese staten zouden ontwikkeld worden, opdat deze geleidelijk de plaats der Franse troepen zouden kunnen innemen. De regering moet er naar streven om door onderhandelen een algemene vreedzame regeling der vraagstukken in Azië te bereiken. Of ook met China, met de leider van de opstand Ho Tsji Minh, of met beiden contact moest gezocht worden, werd niet nader aangeduid. Mochten echter de Unie-leden van plan zijn het Unieverband te verbreken heeft het dan nog zin de strijd voort te zetten. In Brits-Guyana heeft de gouverneur zich genoodzaakt gezien om de grondwet buiten werking te stellen en de staat van beleg af te kondigen, omdat de ‘progressieve Volkspartij’, onder leiding van dr Jagan, het communisme trachtte in te voeren. Jagan heeft de overmoed gehad zich in Londen te gaan beklagen, waar hij kan rekenen op de steun van de uiterst linkse Labourleden, die met hem het officiële Britse Witboek als onbetrouwbaar afwijzen. Al deze verwikkelingen zijn koren op de molen van Moskou. Zwijgzaam als Stalin beantwoordt Malenkof de herhaalde uitnodigingen tot vredelievend overleg ontwijkend of negatief. Een conferentie te Lugano, te houden op 15 October, heeft hij afgeslagen. Een nieuwe bijeenkomst der ‘Grote Drie’, te Londen herhaalde het voorstel om in November te Lugano, zonder deelneming van China, alleen maar de kwestie van Duitsland en Oostenrijk te bespreken. Het voorstel bleef (voorlopig) onbeantwoord. Adenauer, ofschoon niet tegenwoordig, maar thans de machtigste man van Europa, heeft weten te voorkomen, dat men gratis aan Moskou een garantie van veiligheid aanbood, waarvoor het, naar eigen zeggen, toch geen belangstelling had. Churchill die met alle geweld, vóór het afsluiten van zijn politieke carrière, als vredesstichter wil fungeren, is onder Amerikaanse drang er van weerhouden naar Moskou te gaan om in een vriendschappelijk gesprek met Malenkof zijn plan te verwezenlijken van een bijeenkomst op het hoogste niveau. Wanneer deze bespreking echter zou mislukken, waarvoor alle kans bestond, zouden de vredesmogelijkheden volkomen uitgeput zijn. Een ‘koude oorlog’ verdient de voorkeur. Sinds het Poolse episcopaat in 1950 een overeenkomst met de Poolse regering heeft gesloten, waarin het Vaticaan lijdelijk heeft berust, is gebleken, dat een vergelijk van de Kerk met het communistische systeem een hersenschim is. In een historisch document van 8 Mei 1953 hebben de Poolse bisschoppen verklaard, dat de ‘regering bezeten is van de krankzinnige wens de katholieke Kerk te vernietigen. In zijn gehele geschiedenis heeft vrij Polen nog nimmer zulke pogingen tot onderwerping van de {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Kerk gekend’. Deze ernstige beschuldiging werd op bevel van het Kremlin beantwoord met een proces in Sovjettrant tegen enige bisschoppen en met de gevangenneming van kardinaal Wyszynski. Tegen dit onrecht is hoofdzakelijk de katholieke wereld in verzet gekomen, overal werden protestbetogingen en bidstonden gehouden, die getuigden van het meeleven met de ‘Kerk in de stilte’ en in de vervolging. Kardinaal Griffin deed een beroep op de westelijke staatslieden, om de ogen niet te sluiten voor deze wrede aanval op de godsdienstige vrijheid in Polen. ‘Het zou werkelijk een tragiek zijn, indien dit zwijgen werd uitgelegd als een berusten’. President Eisenhower sprak dan ook zijn afkeuring over deze gewelddaad uit. Na langdurige onderhandelingen kwam in Augustus een Concordaat tussen Spanje en de H. Stoel tot stand. Het vorige was na de revolutie van 1931 door de socialistische regering opgezegd. Van de 36 artikelen vermelden we het principiële: ‘De katholieke Kerk wordt erkend als de draagster van de religieuze eenheid van de Spaanse natie’. De vrijheid van het belijden van een andere godsdienstige overtuiging wordt toegestaan. De bisschopsbenoeming geschiedt door de Paus, maar niet in volkomen vrijheid. Wanneer na vertrouwelijk overleg een lijst van zes candidaten is opgesteld, kiest de Paus er drie uit, waarop Franco één dezer drie aan het Vaticaan ter definitieve benoeming voorstelt. Evenals met Griekenland heeft Washington met Spanje een accoord getekend, waarbij Spanje enige vloot- en luchtbases inruimt tegen een bedrag van 226 millioen dollar ter beveiliging. Dit verdrag heeft Franco waarschijnlijk de moed gegeven om tijdens een betoging van de Falanx Gibraltar, ‘bezet gebied’ te laten opeisen en de overmoed om te verklaren: ‘het hoogste dat men in deze wereld kan bereiken, is: Spanjaard te zijn’! Nederland Op advies van de ‘drie wijze mannen’ heeft de regering in het geschil tussen de werkgevers en de werknemers omtrent de verlangde loonsverhoging de knoop doorgehakt door de lonen met vijf procent omhoog te laten gaan. De Vakcentralen hadden 6% gewild, de werkgevers achtten 4% voldoende. De 3 leden van de commissie van advies waren tot de slotsom gekomen, dat 4,8% een redelijke verhoging was, waarop de regering door afronding omhoog het percentage op 5 bracht, verplicht voor werknemers van 23 jaar en ouder. De leiders der drie vakverenigingen toonden zich zeer teleurgesteld. De voorzitter van de K.A.B., de heer Middelhuis, zeide ‘geen illusies meer te hebben over de sociale gezindheid der werkgevers’. De heer Ruppert, voorzitter van de C.N.V. keurde de ‘millimeterpolitiek’ af en legde de nadruk er op, dat de grotere welvaart te danken was aan het beheerste optreden van de vakvereniging. De scretaris van het N.V.V., de heer Vermeulen, was de eerste, die er op wees, dat de cijfers door het Centraal Bureau van Statistiek aan de bemiddelaars verstrekt op verkeerde basis berustten. Omdat echter de toepassing van dit besluit afhankelijk is van de vraag, of het regeringsvoorstel dat nog ingediend moest worden, omtrent de verhoging der huren alsmede van de opheffing van de nog resterende verbruiksbeperking ongewijzigd door de Kamers zou aanvaard worden, was het nog te vroeg om ernstig verzet te verwachten. Te minder, omdat ‘De Stichting van de Arbeid’ zich met deze beslissing heeft verenigd. Bij de algemene beschouwingen diende de fractie-voorzitter van de K.V.P., prof. Romme, een motie in, waarin hij, als reactie tegen het dirigisme van de staat, voorstelde, met behoud van de thans aanvaarde loonvloer, de loonvorming in handen te leggen van de bedrijfstak, doch binnen de grenzen van de doelstellingen der regering en bewaakt door de Rijksbemiddelaars en later door de S.E.R. Tevens vroeg hij voor de kleine zelfstandigen de vereveningsheffing niet te doen gelden voor de eerste 10.000 gulden per onderneming. Bij de leden van de P.v.d.A. vond dit voorstel heftige tegenstand. De minister-president, Drees, was in zijn antwoord gematigder. Hij vond de motie praematuur. De regering had over de vrijere loonvorming reeds 19 November 1952 advies gevraagd aan de S.E.R. Daarop had zij de ministers van Sociale Zaken, {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Economische Zaken en de P.B.O. opdracht gegeven deze zaak te bestuderen. Naar aanleiding van de uit te brengen rapporten zal de regering overleg moeten plegen met het bedrijfsleven en de heer Romme deed beter daarop te wachten. In zijn repliek verklaarde Romme gevoeligheden te willen ontzien. In afwachting van het resultaat der besprekingen borg hij zijn motie voorlopig in de ijskast op, gereed ze weer voor de dag te halen, als binnen redelijke tijd geen bevredigend verloop heeft plaats gehad. De vereveningverlichting kwam de minister van financiën te duur uit. Dit zou de Staat op 23 millioen komen te staan. Wel was hij bereid aan de kleine middenstand enige financiële concessies te doen. De klachten over het zich steeds uitbreidende ambtenarenapparaat, over te hoge staatsuitgaven werden door de regering min of meer gelukkig afgewezen of gesust. Ds Zandt bracht de ‘note gaie’ in de Kamer, toen hij met grote ernst aandrong op de intrekking van het bankbiljet van 25 gulden. Hij had er Sint Martinus, met een stralenkrans op ontdekt en vreesde, dat het zover in het protestantse Nederland zou komen, dat op een goede dag het afbeeldsel van de paus of van Carl Marx onder protestantse ogen werd gebracht. Drees trachtte zijn bezwaar weg te werken met de opmerking, dat Sint Martinus een figuur was uit de tijd van de ongespleten christenheid, dat Salomon de hoofdfiguur was, aanvaardbaar ook voor Ds Zandt en dat ook een tekst uit de Statenbijbel er bij stond. Tot verdriet van de dominee was het de minister-president niet bekend, dat dit biljet zou worden ingetrokken. De K.V.P. heeft een groot verlies geleden door het aftreden van haar voorzitter, de heer J.W. Andriessen. Op medisch advies heeft hij besloten deze zware functie neer te leggen en zich te beperken tot het Kamerlidmaatschap. Hoewel voortgekomen uit arbeidskringen genoot hij aller vertrouwen. Zijn ervaring, zijn kennis van zaken, zijn uitnemende eigenschappen en vooral zijn liefde voor de partij stempelden hem tot een uitnemend partijvoorzitter. 1-11-1953 K.J.D. België De eerste maand na de hervatting van de parlementaire werkzaamheden bewees, dat de standpunten tegenover de grote vraagstukken van het ogenblik heel wat ingewikkelder zijn, dan de zwart-wit tegenstelling regering-oppositie laat vermoeden. Het bleek dat er bij elk van de twee grote partijen in eigen boezem heel wat tegenstrijdige strekkingen bestonden, wier overbrugging de leiding voor zware problemen stelt. De Socialistische Partij vooral zal het niet gemakkelijk hebben een programma te vinden, dat iedereen binnen de partij zal bevredigen. De Kamer hervatte intussen haar werkzaamheden, zonder dat die problemen al aan het licht gekomen waren. Twee vraagstukken beheersten op dat ogenblik de politieke scene. Het eerste was de nieuwe werkloosheidsreglementering, door de syndicaten niet al te best onthaald, en waarover bijna onmiddellijk geïnterpelleerd werd. Het andere betrof de beruchte parlementaire timing. Zou er behalve EDG, Grondwetsherziening, de begroting van 's Rijks middelen en het contingent voor 1954 nog een verder programma afgewerkt worden of niet? Na heel wat aanvankelijke onklaarheid is de meerderheid dan tenslotte toch tot het besluit gekomen, af te werken wat afwerkbaar is. Zulks bleek uit de verklaring die de Eerste Minister voor de Senaatsgroep aflegde, uit het communiqué van het Nationaal Comité van de C.V.P. d.d. 17-10 en uit het precieze artikel van Voorzitter Theo Lefèvre, waarin een concreet en tamelijk uitgebreid actieprogramma werd aangegeven. De Socialistische voorzitter, dhr Buset, mag dan smalend van euphorie gewagen, het spreekt voor de ongebroken geest en voor het doorzettingsvermogen van de regeringspartij, dat ze tot het einde toe wil blijven verwezenlijken wat maar enigszins mogelijk is. Het zou trouwens wel eens kunnen gebeuren dat ze die bijkomende verwezenlijkingen erg nodig zal hebben! We denken hierbij vooral aan de Middenstand die zich ietwat verwaarloosd voelt en naar een wetgeving op de grootwarenhuizen en de vestiging snakt, terwijl de {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} stemmen van de behoeftigen die een pensioen voor de zelfstandigen wensen, al maar luider worden. Hierbij komt nog, dat deze stand zich ten zeerste bedreigd voelt door de nieuwe wet betreffende de overdrachtstaxe, waarvan men het contrôlestelsel, met vooral de mogelijkheid tot huiszoeking, grondig verafschuwt. Wellicht zullen verschillende van deze wetten werkelijkheid worden, terwijl anderdeels de fiscale amnestie inzake overdrachtstaxe verlengd werd tot 31 December en de geduchte wet zelf wellicht iets van haar scherpte zal inboeten. Intussen zijn de moeilijkheden met de ‘partijtjes binnen de partij’, die grotendeels in middenstandsontevredenheid hun oorsprong vonden, nog niet opgelost. Ten bate van de democratie die noch met talrijke noch met kleine partijtjes gediend is, mag men hopen dat het niet tot acute crisissen of tot een effectieve scheuring komt. Zulk een radicale ontknoping zal wel evenmin de verdeeldheid binnen de Socialistische partij bezegelen. Het is zelfs te verwachten dat het Congres van 7 en 8 November hier reeds een oplossing zal brengen waarbij de ‘vijand’, de regeringspartij, het verenigend element zou zijn. Op dit ogenblik botsen de meningen nochtans scherp tegen elkaar op, zowel wat het Vlaams-Waalse vraagstuk als wat de EDG betreft. Bij de debatten over de verklaring tot Grondwetsherziening waren de socialisten het er hoogstens over eens, dat de herziening niet beperkt mocht blijven tot de artikelen uit het regeringsontwerp. Vooral inzake het federalisme bleek niet de minste eensgezindheid te bestaan, en kwam zelfs de tucht, in deze rangen zeer geprezen, in 't gedrang. Tenslotte stemden 33 linkse mandatarissen voor een bespreking van het federalisme. Van rechtse zijde, waar het federalisme als verdelende tendens unaniem werd afgewezen, is deze houding gebrandmerkt, bijna als separatistisch. Zulk een strekking is weliswaar bij enkele heethoofden onder de Wallinganten te vinden. Toch is het onrechtvaardig, separatisme en federalisme zo maar over dezelfde kam te scheren. Vele federalisten geloven, dat hun formule, een losse band, de enige mogelijkheid is om de eenheid te bewaren tussen twee centrifugale entiteiten die de vaste band als een dwang aanvoelen. Die polariteit, om ze niet nog scherper te noemen, kwam ontstellend duidelijk tot uiting in het rumoer rond de zgn. herstelbedevaart van het IJzerfront. Deze verschijnselen blijven trouwens ook voor de leden der meerderheid niet onopgemerkt. Vanwaar anders de bezorgdheid om het idee van cultuurkamers, door dhr Van Elslande naar voren gebracht en dat, zij het dan zonder grondwetsherziening zeer concreet door het Nationaal Comité van de C.V.P. werd aanvaard? Vanwaar anders ook de verklaring van dhr De Schrijver, in verband met het amendement Verroken over het taalgebruik, en die neerkomt op ‘in Vlaanderen Vlaams’, ja zelfs een overheidstussenkomst in de economische sector voor mogelijk houdt? Zoveel is zeker, dat de noodzakelijkheid van deconcentratie en decentralisatie én in meerderheids- én in oppositiemiddens tenvolle wordt ingezien. Beide formules zullen onder de dwang der omstandigheden nu eindelijk geconcretiseerd worden, en het valt te verwachten dat de twee grote partijen met een nauwkeurig programma dienaangaande voor de dag zullen komen. Onder die voorwaarden kan zonder twijfel de Belgische eenheid gevrijwaard blijven, maar men mag dan ook met de verwezenlijking niet langer talmen. Want anders konden de federalisten wel eens gelijk krijgen. Reeds in een vorige kroniek hadden we gelegenheid te wijzen op de verdeeldheid die aangaande de EDG in alle partijen heerst. Deze verscheidenheid van meningen binnen de BSP is thans zeer duidelijk gebleken uit de antwoorden die door de socialistische gewestelijke federaties gegeven werden op de vraag of de EDG al dan niet geratificeerd dient te worden. Verschillende Waalse federaties zijn voor goedkeuring, tal van andere onderschrijven de stelling van de partijraad: pas na de grondwetsherziening, in geen geval onder de huidige legislatuur. Zal dit uitlopen op een toelating tot individuele stemming zoals die inzake het federalisme gegeven werd, en zoals door een motie Spaak in de Brusselse federatie van de BSP wordt voorgesteld? In dat geval is de kwestie van het Defensieverdrag geen probleem meer. L. Deraedt {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Forum De Unesco en de Philosophie Enkele jaren geleden kon het schijnen, alsof de Unesco een officiële philosophie wilde gaan verkondigen en als grondslag erkennen voor haar culturele activiteiten. En onder de impuls van de eerste algemene secretaris Julian Huxley zou deze philosophie er één geweest zijn van positivistisch-scientistische factuur. Dat de Unesco hiervan is teruggekomen bewijst eens te meer het boek, dat zij zo pas heeft uitgegeven onder de titel L'enseignement de la philosophie. Enquête internationale 1). Hierin vinden we het resultaat van een ontwerp, dat door haar in 1951 en 1952 werd vastgesteld, en uitgewerkt door een internationaal comité van deskundigen. De acht experten (van West-Duitsland, Cuba, Egypte, Verenigde Staten, Frankrijk, India, Italië, Engeland) die hier aan het woord komen zijn geen eigenlijke ‘philosophen’, maar philosophieprofessoren en ambtenaren van de ministeries van Onderwijs. De uitgebreide vragenlijst, die aan de verschillende landen werd gezonden, had voornamelijk betrekking op twee problemen: Welke is de toestand van het onderricht in de philosophie in elk land, en kan de philosophie bijdragen tot de goede verstandhouding tussen de volkeren? In het begin van het boek vindt men een gezamenlijke verklaring van de acht experten. Hierin wordt de wens geformuleerd, dat in de landen, waar het philosophisch onderricht reeds ver ontwikkeld is, dit onderricht gehandhaafd zal blijven, en dat het elders moge ontwikkeld worden, zodat het overal zijn eigen functie zal kunnen vervullen, nl. de mensen vertrouwd te maken met de fundamentele problemen die betrekking hebben op de cultuur en op de waarden van het menselijk bestaan. Verder wordt er zeer sterk de nadruk op gelegd, dat het onderwijs in de wijsbegeerte een vrije reflexie is van de geest, en dat het tegen zijn eigen aard zou zijn, indien, met welke goede bedoelingen ook, van buiten af normen werden opgelegd, die de reflexie van de philosoof in haar vrijheid zouden hinderen. In een inleiding van de voorzitter van het comité, dhr Georges Canqhilham, algemeen inspecteur van het Middelbaar Onderwijs in Frankrijk 2) wordt zeer duidelijk betoogd, dat het onderricht in de philosophie zich niet in de dienst kan stellen van enige ideologie, noch ‘zich ondergeschikt kan maken aan enig wachtwoord (consigne) hoe edel ook bedoeld’ (p. 23). Dus zelfs de ‘goede verstandhouding onder de volkeren’ kan niet het onmiddellijk doel zijn van dit onderricht, hetgeen echter niet belet te constateren, dat de specifieke doeleinden van de wijsbegeerte buiten en boven de concrete stromingen staan, die de verdeeldheid en de rivaliteit tussen de volkeren bepalen. Daarom, zegt de schrijver, is het mogelijk dat een philosophisch onderricht, dat de autonomie van de wijsbegeerte volledig eerbiedigt, vanzelf de geest van verdraagzaamheid en onderlinge verstandhouding bevordert, maar het doet dit onrechtstreeks en zonder dit resultaat direct te bedoelen’ (p. 24). Het ontgaat ons echter niet dat deze stellingen niet definitief kunnen zijn en dat een absolute vrijheid ook van het philosophisch denken tot de onmogelijkheden moet gerekend worden. Dit erken- {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} nen de deskundigen zelf, die in hun gezamenlijke verklaring er op wijzen, dat de autonomie van de philosoof met zich meebrengt, dat hij met belangstelling en eerbied ook de philosophische overtuiging van anderen tegemoet treedt. Maar, voegen zij hieraan toe: ‘het ware een zelfmoord voor het philosophisch denken, in naam van deze deugd van tact dezelfde eerbiedige aandacht te verlenen aan de leerstellingen, die de essentiële waarde van de vrijheid en de verdraagzaamheid erkennen als aan die welke die waarde negeren’ (p. 14). Er zijn dus wel min of meer absolute waarden, die ook het philosophisch denken moet eerbiedigen. Het zou ons te ver voeren, als we hier verder op in wilden gaan om te trachten een juiste bepaling te geven van de grenzen van de autonomie der wijsbegeerte. Elk der acht experten geeft verder in dit boek een overzicht over het philosophisch onderricht in zijn land. Deze bijdragen zijn zeer leerrijk, maar zó uiteenlopend dat een samenvatting onmogelijk is. We moeten ons ermede tevreden stellen te verwijzen naar het boek zelf. Heel algemeen wijzen we erop dat het meest rationele en het best gevestigde en georganiseerde onderwijs in de wijsbegeerte wel in Frankrijk wordt gegeven, terwijl in landen als Cuba, India en Egypte dit onderwijs nog in een ontwikkelingsstadium verkeert. F. De Raedemaeker Literatuur en Psychologie Jan van Sleeuwen: angst en eenzaamheid als thematiek Het is begrijpelijk, dat de angst in de wereld van vandaag een veelbesproken, en vaak beschreven onderwerp is, dat op de vóórpagina's van kranten en op de affiches van bioscopen verschijnt en dat in de belletrie herhaaldelijk te berde wordt gebracht. Jammer is echter, dat vele publicisten over angst praten terwijl ze de angst niet zelf direct of indirect hebben ervaren en niet zelden de existentiële angst verwisselen met vrees voor iets reëels. Men behoeft geen psycholoog of psychiater te zijn om over angst te kunnen schrijven zonder in bovengenoemde fouten te vervallen. Ook is het niet noodzakelijk, dat men de grenssituatie (Jaspers) heeft doorleefd. Men moet echter in staat zijn de eigen angsten als zodanig te herkennen en/of de angst van zijn medemensen in te voelen zonder deze onmiddellijk te verdringen resp. te rationaliseren en te bagatelliseren. * * * In ‘Kultuurleven’ van Aug.-Sept. 1953 vond ik een artikel van Drs. Jan van Sleeuwen Avonturiers op de driesprong, waarin gepoogd wordt in de veelheid van 20ste eeuwse schrijvers en dichters groeperingen aan te treffen naar de wijze waarop de angst en/of de eenzaamheid als creatieve factoren in hun werk aanwezig zijn. Van Sleeuwen pretendeert niet een wetenschappelijk-psychologisch essay te schrijven. Hij is in eerste instantie literator met grote aesthetische gevoeligheid en heeft daarbij een opmerkelijke critisch-analytische begaafdheid. Omdat hij er m.i. in slaagde via de literatuur het kernprobleem van de angst te raken, en op grond van zeer persoonlijke observaties tot een alleszins aannemelijke schrijvers-indeling kwam, willen we de inhoud van genoemd essay in grote lijnen overnemen en enkele punten nader beschouwen. De heer van Sleeuwen constateert, dat de mens sinds de Renaissance zich steeds meer buiten de gemeenschap heeft geplaatst en anderzijds zijn bindingen met een persoonlijke God allengs heeft laten schieten. Het verwondert hem dan ook {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} niet, dat angst en eenzaamheid de karakteristieke themata van de hedendaagse literatuur zijn, ‘het grondeloze alleen-zijn van een wezen, dat krachtens zijn aard op God en medemens is aangewezen’. Op grond van de wijze waarop deze thematiek in de hedendaagse letteren wordt verwerkt, onderscheidt hij drie groeperingen van schrijvers en dichters: 1.De dagdromers die zich buiten de problematiek en de actualiteit van het heden een wereld creëren in de droom van een gefantaseerd natuurlijk geluk. 2.Zij die met een zekere menselijke moed, die eigenlijk wanhoop is, de eigentijdse manifestaties van verwording aanvaarden als een hel met als enige ‘oplossing’ het niets in de leegte van de dood. 3.De dichters en schrijvers die ‘de schaduw van de hemel dulden’ boven hun aards bestaan, dat eerst in de luwte van deze schaduw aanvaardbaar wordt. Als voorbeelden van de eerste groep komen A. Roland Holst en G. Achterberg in een uitvoeriger bespreking naar voren, en van Sleeuwen sluit dit gedeelte af met de samenvatting: ‘Voor al deze dromers en dichters is het leven, zoals het zich van onverschillig tot vijandig rond hen beweegt, onaanvaardbaar of absurd en in een heroïsche en edele hooghartigheid (A. Roland Holst) of in een neurotische gevangenschap van een dwanggedachte (G. Achterberg) of in een intensiveringspoging van het leven (Marsman) of in een norse zwerversdrift, geladen van haat en afkeer (Slauerhoff) of in een vrouwelijke verfijndheid van een decadent aesthetisme (Rilke) zoeken zij de oplossing buiten de wereld als actualiteit, maar binnen de grenzen van het natuurlijke leven’. - Persoonlijk ben ik het met de qualificatie ‘heroïsch en edel’ oneens, omdat voor Roland Holst en in zekere zin voor deze gehele groep, het minst nog voor Slauerhoff, geldt dat zij de werkelijkheid niet konden of wilden accepteren, haar de rug toekeerden en min of meer over hun schouder bezongen. In een vlucht zit toch altijd ook iets van lafheid en zwakte. - Als vertegenwoordigers van de tweede groep bespreekt van Sleeuwen in den brede de romanciers Simon Vestdijk, Anna Blaman, Gerard Walschap en Marnix Gijsen die ‘op onthutsende en verbijsterende manier de doem van de eenzaamheid en de angsten schetsen, die geen steun meer vinden in de kracht des geloofs, wier hoop tot vermetelheid is geworden van niets meer te hopen, wier liefdes de tragiek der erotiek vaak niet te boven gaan’. De figuur van Walschap wordt nog even apart belicht door een vergelijking van zijn roman Sybille met Eenzaam Avontuur van Blaman. Het zielsconflict van Sybille reikt niet van mens tot mens hoofdzakelijk gezien als sexuele wezens zoals bij Blaman, maar het reikt van mens tot God. - Walschap ontwikkelde deze supersociale dimensie geleidelijk om niet te zeggen moeitevol, vulde haar op nog wat geforceerde wijze in Zuster Virgilia en al veel harmonischer in Oproer in Congo. Door deze reintegrerende ontplooiing overschrijdt Walschap het vage grensgebied dat ligt tussen de tweede en de derde groepering. In deze laatste kan van Sleeuwen, behalve Karel van de Woestijne, geen Nederlands-schrijvende romanciers of dichters van formaat vinden, en hij vraagt zich af waarom het Christendom in Nederland en Vlaanderen tot nu toe geen positief-christelijke romancier heeft voortgebracht, die, als een Julien Green, een Mauriac, een Bernanos, een Graham Greene, de eigentijdse conflicten van de bewust levende Christelijke zondaar, die verstrikt zit in de angst voor God en voor de wereld, die zich tot beide polen voelt aangetrokken en zich van beiden verlaten weet, op een eigen manier heeft neergeschreven. ‘Een van de vele oorzaken moet wel liggen in het verburgelijkt geestelijk klimaat,....’ antwoordt van Sleeuwen ietwat slordig, het beter vindend hierop maar niet verder in te gaan. Het aangesneden probleem is dan ook te {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} groot en te diep om in dit kader behandeld te worden. Kenmerkend voor de psychologische gevoeligheid van Jan van Sleeuwen is zijn opmerking over de hoofdpersoon van Greene's The Heart of the Matter. ‘Scobie staat eenzaam tegenover de mensen (o.a. in zijn huwelijk) en tegenover God, zijn zonden zijn communicatiemiddelen om van het alleen-zijn verlost te worden, zowel zijn corruptieve handelingen met de Syrische koopman, als zijn overspel met de jonge vrouw Helen, die haar man bij een scheepsramp verloren heeft. Door zijn eenzaamheid van mens tot mens te verkleinen, vergroot hij die tussen zichzelf en God in angsten en wroeging’. Op enkele plaatsen in zijn artikel gaat de - dichter-literator-Neerlandicus van Sleeuwen buiten zijn ‘boekje’, met de affectieve vrijheidslievendheid van de man die dergelijke escapades niet als even zovele bewust gemaakte waagstukken beschouwt. Bijvoorbeeld: waar hij Gerrit Achterberg een angstneurose toedicht, waar hij de theorieën van Sartre en Heidegger in één ademt noemt als denksystemen, waarvan de practische consequentie voor de Christen is een verdroging van de menselijke waardigheid, daar waar hij Blaman ervan beticht de mens uit elkaar te klieven tot een geest vol trauma's en een lichaam vol driften, en waar hij het protestantisme van vandaag te zeer verwatert noemt tot vrijzinnigheid en humanisme. Deze kermisetalage van begrippen verraadt een hyperthyme schrijversvaart, welke over een bezinning op elk gebruikt psychologisch of philosophisch begrip heenbruist, een vaart overigens waarin subtiele psychologische observaties opblinken als onderdelen van een symptomatologie met beklijvende werkelijkheidswaarde. * * * Het verband tussen roman (en novelle en gedicht) en psychologie ligt in de inhoud van het begrip de ervaring omtrent de mens. Deze ervaring, deze kennis van de mens, is alleen dan te verwerven ‘wanneer iemand ons ter harte gaat’, betoogt Buytendijk (in Psychologie van de roman). En hij valt daarbij terug op het wijze inzicht van Pascal: ‘Le coeur a ses raisons que la raison ne connait pas’, en op dat van Binswanger, die zegt dat ervaring omtrent de mens eerst verworven wordt, wanneer wij hem van hart tot hart kennen. Hier liggen de bronnen voor de psychologische kennis van de mens, maar tevens de bronnen waaruit de romanschrijver put. De psychologische waarde van de roman wordt bepaald door de scherpte van het waarnemingsvermogen en de invoelende intuïtie van de auteur. Deze bewegingen moeten zich niet op bepaalde structuren richten maar op de menselijke totaliteit, en het verschijnende transcenderen in de richting van het zijnde. Deze bezielende actie openbaart zich alleen aan de adaequaat besnaarde lezer en komt hem voor als ‘het wonder ener incarnatie van zijn eigen menselijke mogelijkheid’. ‘In de geestelijke beweging van de roman worden de diepste gronden van de laatste bestemming van de mens zichtbaar in de concrete beelden der verbeelding’ (Buytendijk). - Blijkens zijn artikel ‘Avonturiers op de driesprong’ is Jan van Sleeuwen zeker een dergelijke adaequaat besnaarde lezer, die dan buitendien nog in staat is zijn resonnanties te identificeren en critisch te ordenen. - Het is niet de reflectief verstandelijke inhoud van de roman, die ons aanspreekt, maar de wijze waarop de situatie en de personen ons direct ter harte gaan en die wij ontroerd leren kennen. ‘Deze evidentie is het, die juist het werkelijkheidskarakter van de roman uitmaakt en zij berust in de geloofwaardigheid van de schepping van de kunstenaar’ (Buytendijk). Wij worden dus getroffen door het waarheidsgehalte der psychologische kennis van de romanschrijver. De grond van het menselijke zijn te ontmoeten (in de literatuur) betekent de ontsluiting van {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} psychologische kennis en is psychologische vorming. Dit laatste betekent natuurlijk niet een moeiteloos doordringen in de wetenschappelijke systematiek van allerlei zielkundige theorieën, maar wel een uitbreiding van de mensenkennis en een verdieping van het inzicht in de eigen zijnswijze. Een der gronden van het menselijk zijn is de eenzaamheid en de daaruit voortvloeiende onbeholpenheid, die cumuleert in een existentiële angst. Vorsend naar deze thematiek in de literatuur vanaf 1900, kwam Jan van Sleeuwen tot de genoemde groepering van schrijvers en dichters. * * * Er is - blijkbaar - geen verschil tussen de bronnen van de romancier (en de poëet) en die van de psycholoog. Het is zelfs zo, dat de psycholoog zich op vruchtdragende wijze kan laven aan de wateren, welke de ‘belletrist’ met fijne intuïtie uit de gemeenschappelijke bron heeft gepuurd. Het verschil tussen de wetenschappelijke terminologie van de psycholoog en de woordenschat van de letterkundige is echter van dien aard, dat de literator zich niet meer straffeloos van de specifiek geworden psychologische termen kan bedienen, ook niet wanneer hij zich beroept op de los-vaste betekenis welke sommige begrippen in het zogenaamde spraakgebruik hebben gekregen middels de publicaties van beunhazen en psychologiserende auteurs. Gaan literatoren, speciaal romanschrijvers, gebruik maken van door psychologen en psychiaters uitgewerkte gegevenheden, dan riskeren zij dat de psychologische waarde van hun scheppingen aanmerkelijk vervlakt en een kunstmatige indruk wekt, zelfs wanneer ze een bepaald hoofdstuk van de psychologie zorgvuldig hebben bestudeerd, want het gebeurt zelden dat ze deze experimentele kennis van anderen harmonisch in hun eigen wereld van ervaringen integreren. Na lezing van The end of the affair kon ik mij persoonlijk niet aan de indruk onttrekken, dat ook de grote schrijver die Graham Greene is de psychologische handboeken niet in de kast heeft kunnen laten staan. Dezelfde conclusie trok ik uit de lectuur van Alberto Moravia's Agostino. Om maar te zwijgen van de talrijke middle-brow en low-brow auteurs, die, zonder of met weinig creatieve fantasie, uitgebeende dieptepsychologische structuren met vlees en textiel omkleden en aan de lezer voorstellen als waarachtige (‘geloofwaardige’) romanfiguren. Intussen zijn we wel heel ver afgedwaald van ons uitgangspunt en van het artikel in ‘Kultuurleven’, een afdwaling die ik slechts kan verontschuldigen met mijn intense belangstelling voor de verwikkelingen in het niemandsland tussen literatuur en psychologie. J.J.C.M. Gekeerd naar het Oosten Voor enkele maanden heeft Richard Hamann het eerste deel van zijn kunstgeschiedenis uitgegeven 1). Tegen alle chronologie en logica in, was het tweede deel reeds verschenen in 1933. Maar toen vermoedde niemand - wellicht ook de schrijver niet - dat zijn standaardwerk over de kunst der christelijke tijden ooit het tweede deel zou worden van een geschiedenis die gaat van de praehistorische vuurstenen tot de hedendaagse abstracte schilderijen. Het eerste deel, dat nu pas verscheen, handelt over de klassieke oudheid: Voorgeschiedenis, Egypte, Mesopotamië, Griekenland, Rome. Zoals in zijn vorig werk is Hamann ook hier erop bedacht een goed leesbare studie te schrijven. Daartoe {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} helpen in niet geringe mate de vele afbeeldingen. Wie zich de historische situatie niet meer zou herinneren, kan deze kort samengevat terugvinden bij het begin van elk hoofdstuk. Tabellen en registers ontbreken evenmin als een omvangrijke bibliographie. Aan dit boek liggen twee monographieën ten grondslag, waarmee Hamann, de kenner van de Middeleeuwen, destijds wel enige verwondering heeft gewekt. Zijn studie over het wezen en de geschiedenis van de Egyptische Kunst verscheen in 1944 en die over de Griekse Kunst in 1949. Ligt het aan de stof of aan de vertrouwdheid van de auteur ermee? De hoofdstukken over de Egyptische en Griekse kunst zijn ongetwijfeld de beste van het nu verschenen boek. De synthese ontplooit er zich met een opvallende vlotheid terwijl de delen over de voorhistorische en Mesopotamische kunst wat schematischer uitvallen. Toch blijven ook hier de afzonderlijke analyses merkwaardig. Zij maken de meest definitieve waarde uit van het boek. Niet alleen wordt er een bepaald kunstwerk, als b.v. de pyramide, meesterlijk beschreven of een stijlontwikkeling als in de Griekse grafstenen met een delicate nuancering aangegeven, maar ook het eigen karakter der verschillende culturen wordt er treffend geschetst in hun overeenkomst en tegenstelling. De analyses echter strooit Hamann uit als toemaatjes van zijn genie. Zijn bedoeling ligt elders. Hij wil een totaalbeeld geven van de ontwikkeling der plastische kunsten in de Oudheid. De aantrekkelijkheid van zo'n synthese zal iedereen bekoren.... en wellicht ook sceptisch stemmen. Het is duidelijk dat een dergelijke synthese niet volkomen kan zijn. Maar één auteur moet de koenheid opbrengen en de kracht om deze aan te durven en aan te kunnen. Zijn synthese moet de materie vormen waarop de wellicht scherpere maar minder creatieve geesten de beitel van hun critiek kunnen zetten. Zeker zal de innerlijke afhankelijkheid die een kunststijl bindt aan het ras en de bodem nog scherper moeten bepaald worden. Wij hebben nog niet voor goed afgerekend met Taine's theorieën. * * * Na ongeveer twintig jaar geduldig werk heeft Roger Bézombes zijn boek 2) uitgegeven. Meer dan een thesis over of een illustratie van het exotisme in de kunst is dit boek zelf geworden tot een exotisch product vol flitsende verbeeldingsinvallen, spelend in een plots ontdekte schitterende versregel en diepzinnige tekst of in een haast onbekende, maar heerlijke afbeelding. De inleiding kan niet wetenschappelijk genoemd worden. Zij is er niet minder suggestief om, zoals trouwens het ganse werk. Alles in dit boek zegt minder dan het laat vermoeden. Teksten uit het Evangelie staan er naast citaten uit de Koran, Homeros reikt de hand aan Vergilius, Dante ontmoet Petrarca, More vindt Dürer, Bergson moet Sartre naast zich dulden. Men ontdekt er een voorhistorische rotstekening naast een Egyptisch schilderij en treft er Giotto aan naast Rubens. Alleen is het wat jammer dat er in onze tijd slechts Franse schilders schijnen te bestaan. Deze verschuiving der belangstelling van de Fransman R. Bézombes naar het eigen patrimonium is overal merkbaar al is ze nergens storend. Het wetenschappelijk apparaat - want ook hier ontbreekt dit niet - bestaat uit biographische aantekeningen over de auteurs en schilders en uit korte nota's bij hun werk. Kostbare documenten, soms nog sprekender dan het schone woord of het beeld. * * * Het voorwoord van Paul Valéry geeft aan het boek een nieuwe dimensie, waarin men onttrokken wordt aan de banale weetgierigheid die zich alleen vrolijk {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} maakt om ongewone gelaatskleur en vreemde snit. Het leidt ons binnen in een gewest waar het boek van Bézombes dat van Hamann ontmoet, het gewest van de creatieve geest, door Paul Valéry het Oosten genoemd. Met als grenzen droom en verlangen is dit het gewest van de aesthetische emotie, waaruit beide boeken zijn ontstaan en waarheen beide terugvoeren. Deze kunstontroering wordt door Valéry beschreven: ‘Mais si la Fable n'est pas la vie, la génération de la Fable est l'un des actes de la vie qui en démontrent le plus fortement la puissance’. Het kunstwerk is de schoonste en waarachtigste fabel. Zij leeft in de stervende bison, waarin kinderogen haar erkennen te midden van de duisternis der voorhistorische krochten. Over het trage Nijlwater gaat haar vaart bij het wiegen van de Lotusbloem die jonge meisjes plukken om ze te laten verstarren in de troon van hun koning, eeuwig en nabij. Zij waakt, hard en majestatisch, bij de poorten van Babylon. Zij klimt op in de cannelures, rimpels in het gewaad der Dorische tempels, waar zij de menselijke vergankelijkheid bergt in Apollo's olympische gestalte. Ofschoon de Romein haar in zijn beelden niet kan vangen, toch buigt zij zich onsterfelijk in zijn Pont du Gard te Nîmes. Het is heerlijk met Hamann haar rondvaart te volgen rond de oude moederzee, en met Bézombes haar te zien opklimmen als een winderank rond de spijlen der exotische iconographie, van de paradijsdieren over de middeleeuwse Turken tot de moderne Odalisken. Voor ieder die deze werken aankan zullen zij een aangename studie en een leerrijke verpozing zijn, die hen dieper zal binnenvoeren in het onbekende Oosten, het exotische land van de geest, de Kunst. G. Bekaert Katholieke Philosophie zonder Isolement 12 Augustus 1950 verscheen de encycliek ‘Humani generis’, welke handelt ‘over enige onware opvattingen, die de grondslagen van de katholieke leer dreigen te ondermijnen’. Ingewijden herinneren zich ongetwijfeld nog, hoe bezorgd sommigen waren door dit woord uit Rome en ‘entre nous’ hoorde men wel het commentaar, dat de ontwikkeling der philosophie onder de katholieken - over deze spreken wij hier speciaal - nu voor vele jaren geremd was. Wij hadden dit jaar de gelegenheid eens te zien, of deze sombere en wat bittere profetie inderdaad in vervulling is gegaan na drie jaar, nu wij twee maal achtereen de katholieke philosophen op groot terrein geconfronteerd zagen met hun niet-christelijke collega's. Dit gebeurde vooreerst op het XIde Internationale Congres voor Philosophie te Brussel van 20-26 Augustus en vervolgens - op geheel andere wijze - tijdens het Wetenschappelijk Congres te Rome van 13-18 October, ter gelegenheid van het 400-jarig bestaan der Pauselijke Gregoriaanse Universiteit. Wie naar dergelijke congressen gaat om er in rust en stilte de waarheid te vinden, zal teleurgesteld worden. Een philosophisch congres is eerder te vergelijken met een jaarbeurs. Zoals iemand daar, langs de stands gaande, op de hoogte komt van wat er in een bepaalde branche te koop is, zo ontdekt men ook, gaande langs de overvloedige series referaten, daarop doorpratend en contact opnemend met wijsgeren uit de hele wereld, hoe het in onze dagen staat met de philosophie. Het congres te Brussel telde een 1500 inschrijvingen, terwijl van de 500 ingestuurde ‘communications’ er - gedeeltelijk wegens de Franse spoorwegstaking - slechts ruim de helft werd voorgedragen. Dit betekende, dat ongeveer 270 speeches in 6 dagen moesten worden afgewerkt, te verdelen over de algemene {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} morgenzittingen en 14 secties van de middagvergaderingen. De voortreffelijke organisatie, welke bovendien gezorgd had, dat iedere deelnemer van te voren reeds de teksten kon raadplegen, maakte dit mogelijk voor het geheel, maar noodzakelijk moest elk individueel zijn keuze maken uit deze massa-aanbieding. Niemand kan dit geheel zonder meer omvatten en dus zal iedere indruk met enige reserve moeten worden weergegeven. Daarbij komt nog, dat de landen achter het IJzeren Gordijn nu geheel ontbraken en het Midden- en Verre Oosten, vooral ook door de afstand, slechts in geringe mate vertegenwoordigd waren. Het eerste wat ons persoonlijk opviel was de aanwezigheid van de christelijke philosophie, protestante en vooral katholieke, op dit congres. Dit moest des te meer opvallen, omdat de samenkomsten geschiedden in de gebouwen der Brusselse Universiteit waar thans geestelijken brevierden en in openbare zittingen of sectievergaderingen samen met katholieke lekencollega's het woord konden voeren. Een grote ruimheid van geest bij de organisatoren: Brussel en Leuven, of meer correct, want ook Luik en Gent waren vertegenwoordigd: ‘La Société Belge de Philosophie’ samen met ‘Het Wijsgerig Gezelschap’ te Leuven en ‘La Société Philosophique de Louvain’, had hiertoe de voorwaarden geschapen en zo vond men tijdens het congres een opmerkelijke openheid voor allen die anders denken dan men zelf denkt. Dit betekende beslist niet een verzwijgen van de eigen gedachten, integendeel, men had de overtuiging, dat ieder respect had voor ieders mening, zodat men ook de overtuiging van de ander als waardevol wilde aanhoren. Wel kan hier gevaar voor relativisme schuilen, vooral nu dit zo'n grote rol speelde op het congres door het beklemtonen van de historiciteit der waarheid. De schaars opgekomen marxisten uit westelijke landen stelden daartegenover hun geloof aan de exclusieve waarheid van de proletariër. De katholieke denkers gaven gelukkig slechts zelden de schijnoplossing van een pasklaar gemaakt palaeothomisme, maar trachtten, veelal onder invloed van de phaenomenologie, die zeer sterk vele secties domineerde, zich open te stellen voor het vinden van nieuwe oplossingen in samenwerking met de denkers van deze tijd. Toch miste men soms bij hen het bevrijdende woord voor dit actuele probleem van de verhouding tussen absoluutheid en relativiteit, tussen eeuwig geldende waarheid en historiciteit dierzelfde waarheid. Vooral de befaamde Franse historicus Gilson stelde teleur in de laatste plenaire zitting waarbij ook Z.M. Koning Boudewijn aanwezig was, door zich van een antwoord op deze kwestie te onthouden. Men zou bijna denken, dat dit gemis aan eigen systematiek bij sommige katholieke wijsgeren de tol is die zij moeten betalen om deze phase der openheid te betreden. Ongetwijfeld is dit land der goede verstandhouding een prijs waard, zoals treffend bleek uit de opmerking van de Japanner, die nog nooit zoveel geestelijken bijeen gezien had en dat nog wel op het gebied van de wijsbegeerte, eens zo uitgesproken vijandig aan alle godsdienst. Toch zal deze openheid slechts tot volle waarde komen, als men het waarheidsbezit van phaenomenologie, spiritualisme, neo-positivisme in het eigen denken weet te integreren tot een nieuwe synthese. De waarheid heeft waarde, niet als het eclecticistisch verzamelen van gedachten van anderen, maar pas als persoonlijk levend bezit in een nieuwe eigen eenheid. Het ‘Wetenschappelijk Congres’ aan de Gregoriana droeg uiteraard een geheel ander karakter dan Brussel. Het aantal niet-katholieken was hier te Rome helaas nog zeer gering, zoals ook het lekenelement nog maar uiterst schaars vertegenwoordigd was, maar daartegenover staat dat dit ‘Collegium omnium nationum’ met professoren uit 20 nationaliteiten en studenten samengestroomd uit wel 60 vol- {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} keren voor een weldoende universaliteit zorgde. Hier vond men inderdaad welhaast alle naties aanwezig, ook de landen achter het IJzeren Gordijn, ook de volkeren van Midden-Oosten en het Verre Oosten. De wijsbegeerte vormde van dit ruimer opgezette congres slechts één sectie en beschikte over drie dagen. Deze dagen waren echter zo overbezet met referaten van alle kanten, dat men ook hier een behoorlijk overzicht van katholiek denken kon verkrijgen. De eerste dag werd besteed aan de eigen aard van het Godsbewijs, de tweede aan het existentialisme, vooral in de vorm voorgestaan door Heidegger, de laatste dag had als thema: de cosmologie en haar verhouding tot de gegevens der positieve wetenschappen. Het opvallende was, dat deze jaarbeurs te Rome eenzelfde beeld bood als haar voorgangster te Brussel: de openheid der katholieke philosophen voor het moderne denken. Het bleek reeds uit de keuze der onderwerpen van de organisatoren, het manifesteerde zich vooral in de wijze waarop de meeste sprekers hun thema behandelden. Vooral echter was het een vreugde te constateren, dat hier reeds enigen een belangrijke bijdrage leverden tot een nieuwe synthese van christelijk wijsgerig denken waarnaar wij te Brussel meestal tevergeefs moesten verlangen. Onwillekeurig vraagt iemand zich dan af na een dergelijk overzicht dezer twee congressen: Hoe valt dit te rijmen met de sombere perspectieven van drie jaar geleden? Komt dit nog overeen met de directieven van de Paus? Alleen voor hen die ‘Humani generis’ eenzijdig lazen, zou hier een tegenstelling te construeren zijn. Maar reeds de tekst van de encycliek zelf, die in verband met haar doelstelling natuurlijk meer negatief klinkt, spoort uitdrukkelijk aan zich op de hoogte te stellen van het moderne denken, ook wanneer het dwaalt, o.a. wegens het element van waarheid dat hieronder schuil kan gaan. Dit waren geen nieuwe geluiden voor Pius XII, Die op wijsgerig gebied een Maurice Blondel meer dan eens in zijn vernieuwend denken heeft aangemoedigd, zoals zovele Zijner redevoeringen in het algemeen de tegenwoordigheid der christenen in de wereld van vandaag vragen. Ook in de felicitatiebrief aan de rector van de Gregoriana lezen wij daarom de woorden, dat men zonder de soliede leer te verliezen ijverig erop uit behoort te zijn de nieuwe vooruitgang in de onderzoekingen bij te houden (Oss. Rom. 17 Oct. 1953). Het schijnt echter wel, of de rede van de H. Vader in de plechtige officiële audiëntie aan het einde van het Gregorianacongres aan ieder misverstand hieromtrent een einde wilde maken. Deze rede waarvoor Z.H. de Paus speciaal van Castel Gandolfo naar het Vaticaan was gekomen bevat meer dan woorden voor philosophen alleen. Zij richt zich tot alle faculteiten der Universiteit. Maar de passages over theologie en philosophie zijn veelzeggend. De Universiteit wordt geprezen wegens het benutten der scholastieke methode en het volgen van St. Thomas van Aquino. Maar tegelijk vernemen wij, hoezeer het noodzakelijk is goed onderscheid te maken tussen katholieke leer en natuurlijke waarheden met haar samenhangend enerzijds en de uitleg daarvan anderzijds. Nooit heeft de Kerk, ondanks alle lof, vooral voor St. Augustinus en St. Thomas, enige ‘Doctor’ als eerste bron van waarheid gebruikt noch doet Zij dit nu. Zij is zelve Haar eigen waarheidsbron en alleen de schrijvers van de H. Schrift zijn onder Goddelijke inspiratie onfeilbaar. Daarom prijst de H. Vader het samengaan van trouw aan Thomas met een hoog te schatten vrijheid die nodig is voor het wetenschappelijk onderzoek. In de contekst gaat het hier primair over de richtingen welke burgerrecht hebben gekregen in de Kerk, maar juist deze principiële behandeling schijnt ons voor het gehele christelijk philosophisch denken van groot belang. Zij wordt zo tot een {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} aansporing om, zonder weg te glijden in normeloos relativisme, nooit tevreden te zijn met het eigen vast gesloten denksysteem, doch dit denken steeds open te stellen voor een nimmer aflatende vernieuwing. J.H. Nota S.J. Mens en industrialisatie in Afrika Op 25 en 26 September j.l. werden op de Internationale Jaarbeurs van Gent ‘Internationale Afrikaanse Studiedagen’ gehouden, met als onderwerp ‘Het industrieel potentieel van Afrika’. Uit de reeks voordrachten, deels gewijd aan Belgisch Kongo, deels aan de andere gebieden gelegen ten Zuiden van de Sahara, bleek duidelijk de snelle en algemene industriële ontwikkeling van deze streken, vooral sinds 1940, gepaard met soms revolutionnaire veranderingen in het leven der inlandse gemeenschap. De vraag wordt dan ook gesteld in welke mate de verdere industriële ontwikkeling van deze gebieden mogelijk en gewenst is, en in welke richting ze moet doorgevoerd worden. Bij de bespreking van dit probleem zijn voortdurend twee extreme standpunten met elkaar in conflict, dat van de blanke ondernemer nl. en dat van de inlandse gemeenschap. Wie zich uitsluitend op het standpunt van de blanke ondernemer stelt, beschouwt de maximale opbrengst als het hoofddoel der economische activiteit in Afrika. Dit motief heeft vroeger geleid tot soms wraakroepende plunderingen, en zou ook nu de industrialisatie van die gebieden kunnen beheersen. Al wat de industrialisatie kan bevorderen zou dan ondergeschikt worden gemaakt aan dat doel: kapitalen, energiebronnen, vervoermiddelen. Ook de inlanders zal men beschouwen in functie van hun productiviteit. Aangezien de lonen moeten verhoogd worden, zal men enerzijds trachten het aantal der tewerkgestelde inboorlingen tot een minimum te herleiden door de mechanisering van het bedrijf, anderzijds zal men ook meer aandacht besteden aan hun technische en algemene vorming om ze te maken tot volwaardige arbeiders. Daarenboven heeft de industrie behoefte aan plaatselijke afzet. Om deze op te drijven zal men bij de inlanders nieuwe behoeften scheppen, hetgeen een grotere ontwikkeling veronderstelt. Aldus bevordert de industrialisatie weliswaar ook het stoffelijk en geestelijk welzijn der inlanders, alhoewel de opbrengst als hoofddoel wordt beschouwd. Toch is het duidelijk dat men zodoende aan de belangen der inlanders niet die voorrang geeft, die de beherende landen in het Charter van San Francisco beloofden te eerbiedigen. Wanneer we uitgaan van het standpunt der inlanders, dan is het hoofddoel der industrialisatie niet meer de maximale opbrengst, maar de mogelijkheid voor de inlanders om zich te ontwikkelen tot volwaardige mensen. Deze mogelijkheid vereist een zeker stoffelijk welzijn, dat in de moderne samenleving op zijn beurt een doorgevoerde industrialisatie veronderstelt. Maar steeds zal men zich moeten herinneren ‘dat de industrialisatie slechts een middel is, en dat ze dus op redelijke wijze moet aangewend worden’. Ze zal geleidelijk moeten geschieden, en mag de landbouw niet ontwrichten, die niet alleen om economische redenen, maar meer nog uit sociale noodzaak moet behouden blijven en worden ontwikkeld. De concentratie van verschillende industrieën in bepaalde gebieden brengt voorzeker bepaalde voordelen mede, en zal wellicht in bepaalde omstandigheden de enig mogelijke methode zijn, maar sociaal beschouwd heeft ze meerdere nadelen. Niet alleen vereist ze een aanvoer van werkvolk uit verafgelegen gebieden, wat een gevaar betekent voor het normale familieleven, maar deze concentratie zelf betekent een onevenwichtige ontwikkeling {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} van het land. In de mate van het mogelijke zou men dus moeten trachten in alle streken de economische bedrijvigheid zoveel mogelijk te ontplooien. Een andere voorwaarde voor een sociaal verantwoorde industrialisatie is het welzijn van de inlandse arbeider. Economische beweegredenen kunnen de ondernemingen ertoe aanzetten hun arbeiders bij te staan op allerlei gebied. Doch zolang deze actie uitsluitend afgestemd is op een groter economisch rendement en dus in de arbeider slechts secundair de mens beschouwt, zal ze onvoldoende blijven. ‘Het zou een zware fout zijn, de inlander te bevrijden van zijn rassentraumatisme om hem daarna een nieuw minderwaardigheidscomplex op te dringen, door hem te beschouwen als een nummer in de onderneming’. Tenslotte moet men de inlandse verbruikers leren hun geld te besteden voor nuttige doeleinden. Het gaat niet aan ze eenvoudig te beschouwen als afzetgebied voor allerlei goederen, dikwijls van mindere kwaliteit en van twijfelachtig nut. De voornaamste voorwaarden voor een sociaal verantwoorde industrialisatie stemmen dus niet ten volle overeen met de voorwaarden voor een eenzijdig economisch opgezette industrie. Deze twee standpunten zijn vrijwel uiteenlopend. Het is duidelijk dat geen van beide tot het uiterste mag doorgedreven worden; de juiste oplossing van het probleem der industrialisatie van Afrika moet gezocht worden in beider verzoening. Dit ideaal drukte Minister Dequae uit in zijn slotwoorden als volgt: ‘Het ware criterium voor de industrialisatie lijkt me de wederzijdse bevoordeliging van Afrika en Europa, van de inlandse gemeenschap en van de blanke ondernemers’. J. Segers S.J. Het China-Plan van Xaverius Wanneer men de verschillende biografieën leest welke er over de H. Franciscus Xaverius geschreven zijn, kan men niet ontkomen aan de indruk, dat het China-plan van onze Heilige het resultaat was van een weloverwogen strategie, waarvan de lijnen zich gedurende zijn 2 jarig verblijf in Japan steeds scherper voor zijn geest waren gaan aftekenen. Daar immers had hij de ervaring opgedaan, dat men eerst China moest bekeren, wilde men Japan voor Christus winnen. Voor de Japanners gold China als de bakermat van alle wijsheid, en al zijn predicaties stuitten steeds weer op de vraag: ‘Als het Christendom de ware godsdienst is, waarom kennen de Chinezen haar dan niet?’ Zonder te willen ontkennen, dat Xaverius zo langzaamaan dit plan geconcipieerd heeft, moet er toch op gewezen worden, dat hij er pas in Januari 1552 melding van maakt in zijn brief aan St. Ignatius. En het is een aangename verrassing te kunnen constateren, dat ook aan dit grootse, apostolische ideaal de echt warmmenselijke kant niet ontbrak. De trouw aan een vriend die in nood zat dreef Xaverius er toe met deze tocht niet te dralen, en gaf hem tevens de middelen aan haar te verwezenlijken. Het is deze sympathieke karaktertrek, waardoor p. G. Schurhammer S.J., de grote Xaveriuskenner, in 2 artikelen in het Zeitschrift für Missionswissenschaft 37 (1953) 10-23, 103-117 de apostel van Azië nader tot ons brengt. Toen Xaverius in Maart 1546 terugkeerde van zijn tocht naar Ceram en de Uliassereilanden, trof hij te Amboina de restanten aan van de Spaanse expeditie die in 1542 vanuit Mexico was vertrokken om de Philippijnen te koloniseren, maar door allerlei tegenslag op een mislukking was uitgelopen. Tot de overlevenden behoorde o.a. ook de jonge Alonso Ramiro. Drie jaren later ontmoette Xaverius hem weer in Goa; het geld ontbrak hem om terug te zeilen naar Spanje, waar zijn vader en moeder nog steeds vol ongeduld op zijn thuiskomst wachtten. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Steeds klaar staande om te helpen zorgde onze Heilige er voor, dat Ramiro zich mocht aansluiten bij de handelsexpeditie van Diogo Pereira, die op het punt stond naar China te vertrekken. Op die wijze zou Ramiro het geld kunnen verdienen dat nodig was voor de overtocht naar Europa. Kort daarna rustte Xaverius zelf een expeditie uit, niet om in China peper en foelie tegen zijde en thee te ruilen, maar om aan Japan de Boodschap van de grote Koning te brengen. Op doorreis ontmoette hij in Malakka zijn oude vriend Pereira, die reeds uit China was teruggekeerd, maar.... zonder Ramiro. Daar de Keizer van China alle handelsbetrekkingen met de Europeanen verboden had, zag Pereira zich genoodzaakt zijn handelswaar in 2 jonken achter te laten onder de hoede van een Portugese bemanning. En sindsdien had men niets meer van hen vernomen.... Weer gaan twee en half jaar voorbij. Eind November 1551 keert Xaverius terug uit Japan, om in India nieuwe krachten te werven voor deze Missie. Onderweg doet hij Sanzian aan tegenover de Chinese kust, waar hij tot zijn vreugde zijn vriend Diogo Pereira weer ontmoet. Met hem zeilde Xaverius verder naar Malakka en vernam toen, wat er met Ramiro en de andere Portugezen gebeurd was. De beide jonken en hun bemanning waren ten prooi gevallen aan de inhalige Chinese mandarijnen, die de lading geconfisceerd hadden en de Portugezen bij het keizerlijk gerecht van zeeroverij hadden beticht. Een commissie van onderzoek had echter de onschuld van de Portugezen aan het licht gebracht, waarop de mandarijnen ter dood waren veroordeeld en de kooplieden waren verbannen naar de grensprovincie Kwangsi omdat zij het toch gewaagd hadden met het Hemelse Rijk handel te drijven. Vanuit hun ballingschap hadden zij echter kans gezien Pereira per brief van hun toestand op de hoogte te brengen. Tevens wezen zij hem de weg, die tot hun bevrijding zou kunnen leiden. Pereira moest als officieel gevolmachtigde van Portugal naar Kanton komen en vrede sluiten met de Keizer. Wanneer de normale betrekkingen tussen de Chinezen en Portugezen eenmaal hersteld waren, zou dit onmetelijke land tevens open staan voor de kooplieden en missionarissen, terwijl aan hun eigen gevangenschap dan ook een einde zou komen. Hier zag Xaverius de kans van zijn leven. China zou zijn poorten openen voor de Blijde Boodschap; daarmee zou ook Japan gewonnen zijn en.... Ramiro zou eindelijk naar Spanje terug kunnen keren. Al spoedig werden de Heilige en de koopman het eens over de détails van het plan. In Goa zou Xaverius de benoeming van Pereira tot gezant van Portugal bewerkstelligen, terwijl de laatste voor de peper en de andere geschenken zou zorgen, die de Keizer als huldeblijk zouden worden aangeboden. De afloop van dit plan is bekend. Door de tegenwerking van de gezagvoerder te Malakka, Don Alvaro de Ataide, moest Xaverius alleen naar China vertrekken. Hij werd afgezet op Sanzian, vanwaar hij naar het vaste land hoopte over te steken. Het leek een krankzinnig plan. Maar de ontmoeting met Manuel de Chaves, een van de overlevenden der beide jonken die erin geslaagd was uit Kwangsi te ontsnappen, sterkte hem veeleer in zijn voornemens. Door hem werd Xaverius volledig op de hoogte gebracht omtrent land en volk van China. Het was geen terra incognita meer dat Xaverius aan de horizon waarnam, toen hij vol ongeduld uitzag naar de jonk die hem over moest varen. Hij kende het. En met des te meer vurigheid verlangde hij er naar daar voet aan wal te zetten. Daar lag de poort, die toegang zou verlenen tot heel Oost-Azië. Daar ook wachtte een vriend en beschermeling op zijn Padre Francisco.... Th.W. Geldorp S.J. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Godsdienst Christus in de godsdienstige vorming, III. - Studiecentrum v.g. V., Spastraat, 27, Brussel, 1953, 120 pp., Fr. 48. Het is bijna ongelooflijk welk een rijkdom aan gedachten en suggesties in de drie fascikels van dit nieuwe jaarboek samengeperst werd. Een eerste afdeling omvat drie artikels over methodiek der catechese. In de tweede wordt practische documentatie geboden onder de vorm van gecommenteerde bibliographie rond bepaalde thema's; deze afdeling lijkt ons de rijkste en de meest onmiddellijk bruikbare van het jaarboek, vooral het hoofdstuk ter oriëntatie in de godsdienstige jeugdpsychologie. Een derde afdeling biedt een volledig, met veel zakelijkheid, zorg en competentie besproken reeks boeken en artikels over alle onderwerpen die voor de catechese van belang zijn. Een onmisbaar boek voor al wie met godsdienstonderricht te maken heeft. L. Monden Paulus Heath, O.F.M., Alleenspraken (Gekruiste Handen, 6). - Sint Franciscus-Uitgeverij, Mechelen, 1953, 194 pp., Fr. 50. De eerbiedwaardige P. Paulus Heath O.F.M. (1599-1643) was een Anglicaans bekeerling die te Londen de marteldood stierf. Na zijn opneming in de katholieke Kerk verbleef hij lange jaren in de Nederlanden waar hij vertrouwd werd met de Navolging van Christus. In zijn bekendste werkje, de Soliloquia heeft hij er zich in ruime mate op geïnspireerd. Deze Alleenspraken bevatten richtlijnen voor de christelijke volmaaktheid, welke hoofdzakelijk aansporen tot boete en zelfverloochening. De auteur kent ongetwijfeld het diepe geluk van de innige omgang met God en het genieten van zijn tegenwoordigheid, maar nooit laat hij na te wijzen op de enige weg die daarheen leidt: het offer en het verzaken van al het aardse. Het doet goed, vooral in deze tijd, te luisteren naar de manende stem van deze geloofsgetuige. A. Geerardijn Anne-Marie Couvreur, Le rayonnement sociale de notre foi. - Spes, Parijs, 1953, 22 pp., Fr. Fr. 350. Dit is een interessant boekje. Gegrond op een degelijke lering, geeft het in een gemakkelijk leesbare taal, de bovennatuurlijke zin van het sociale werk als apostolaat. Voor priesters is het een goed vade-mecum en voor leken - leiders en militanten van arbeidersorganisaties in het bijzonder - bevat het in beknopte en overzichtelijke vorm een geheel van gedachten en gevoelens, die onontbeerlijk zijn indien ze waarlijk christelijk sociaal werk willen verrichten, meer nog indien het ‘leken-apostel-zijn’ niet tot een louter woord beperkt moet blijven. Wij bevelen de lezing ervan aan. Nochtans houde men er rekening mee dat verschillende practische problemen erg oppervlakkig behandeld worden en de stellingname dus wel eens betwistbaar is. De voorbeelden waarmede de schrijfster haar tekst concretiseert zijn dikwijls genomen uit het Franse katholieke sociale leven en dus minder toepasselijk op onze toestanden. J. Cleymans Jac. Zeij, S.J., Kind van God door Jezus' Hart, vrij bewerkt naar het Frans van Henri Ramière S.J. - Uitgave van het Apostolaat des Gebeds in Nederland en de Vlaamse Bonden van het H. Hart, Centrale Drukkerij N.V., Nijmegen, 1952, 95 pp. Als geestelijke lezing voor enigszins ontwikkelde lezers kan dit boekje waarin een artikelenreeks uit de ‘Heraut van het H. Hart’ gebundeld is, goede dienst doen. De wijze van behandeling van het onderwerp is uit de aard der zaak niet geheel modern, maar zeker theologisch goed verantwoord. Het verband van de behandelde stof met de devotie tot het H. Hart blijkt niet al te duidelijk uit de tekst. Priesters kunnen er geschikte stof uit putten voor conferenties. K. Dr L. Hoes, Er groeien idealen. - Bibliotheca Alfonsiana, Leuven, 1952, 228 pp. Naast de vele boeken en brochures die over het huwelijk handelen blijft er een te kort aan werken die aan jonge mensen het mooie van de maagdelijkheid en het religieuze leven tonen. Hieraan wil schrijver verhelpen: in een zeer levende en boeiende stijl schetst hij de wegen tot volmaaktheid: de maagdelijkheid van de ongehuwde vrouw in de wereld, het leven in de seculiere Instituten, en het religieuze leven met de drievoudige geloften. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Verheugend is de overal merkbare invloed van Oud en Nieuw Testament in de menigvuldige citaten, die rijkelijk het exposé van de auteur sieren. We wensen aan dit boekje een ruime verspreiding onder de vrouwelijke jeugd, die nog staat voor de levenskeus. Bovendien zullen allen die met de opvoeding en leiding van die jeugd belast zijn, er een diepere waardering in vinden voor het religieuze leven. R. Loyens L.-J. Lebret en Th. Suavet, Rajeunir l'examen de conscience (Spiritualité, 6). - Edit. Ouvrières, Parijs, 1953, 190 pp. De verjongingskuur van het gewetensonderzoek die in dit boek geproefd wordt, bestaat hierin: dat uitgebreide, sterk gespecialiseerde en tot in détails tredende vragenlijsten de mens dwingen zijn concrete levenssituatie in al haar momenten met Gods wet te confronteren, en niet bij uiterlijke formalistische tekortkomingen te blijven stilstaan, maar de diepere wortels van het kwaad in zich te ontdekken en uit te roeien. Zowel de expert-boekhouder, de architect en de politicus als de huismoeder, de predikant en de belastingbetaler krijgen hun ‘persoonlijk’ gewetensonderzoek; de formulering ervan is ongemeen raak en gaat zonder omwegen naar de kern van de zaak. Bovendien wordt niet alleen op schuldige tekortkomingen gewezen, maar ook op karakterfouten en vergissingen te goeder trouw, die echter met inzicht en goede wil kunnen verholpen worden. Een uitstekende wegwijzer op de weg naar een volledig geïncarneerd en toch diep religieus christendom. Aanbevolen. L. Monden Dom Raymond Thibaut, Un Maître de la vie spirituelle Dom Columba Marmion, abbé de Maredsous (1858-1923). Nouvelle édition entièrement revue. - Les Editions de Maredsous, 1953, XI-472 pp. De werken van Dom Marmion, die steeds meer gelezen en gewaardeerd worden, maakten een nieuwe uitgave wenselijk van de biographie van deze meester in het geestelijk leven, vooral daar vele nog onuitgegeven brieven en documenten zijn rijke religieuze persoonlijkheid beter zouden belichten. Zo rijst hier voor ons inderdaad die man Gods zoals we hem reeds vermoedden uit iedere bladzijde van zijn geschriften, die de neerslag zijn van wat hij eerst in een lange persoonlijke ervaring had beleefd. Dit leven, mooi en sympathiek voorgesteld, zal onder priesters en religieuzen de gedachtenis aan Dom Columba levendig houden en zijn heilzame invloed bestendigen. J. Beyer Kan. Arthur Monin, Onze Lieve Vrouw van Beauraing. Nederl. van Dom Ursmarus Fockedey. - Desclée De Brouwer, Brugge, 1953, 287 pp., geïll. In dit werk - de Nederlandse vertaling van het reeds vroeger verschenen Notre-Dame de Beauraing - biedt schrijver ons een klaar, helder en sereen overzicht van de verschijningen en van het langdurig onderzoek der diocesane Commissie van Namen. Uit de ganse uiteenzetting komt vooral scherp naar voren de uiterste voorzichtigheid waarmede de kerkelijke autoriteiten instemden in de openbare eredienst van O.L. Vrouw van Beauraing. Tevens schetst schrijver ons de uitstraling van Beauraing met de speciale boodschap voor onze tijd. Een mooie reeks illustraties sieren de tekst. Moge door dit werk ook in het Vlaamse land de devotie tot O.L. Vrouw van Beauraing een ruimere verspreiding vinden. J. Beyer Sint Bernardus. Voordrachten gehouden aan de R.K. Universiteit te Nijmegen bij gelegenheid van het achtste eeuwfeest van zijn dood. - Het Spectrum, Utrecht-Antwerpen, 1953, 151 pp., f 4.90. Zeven professoren van Nijmegen hebben hier collegiaal hun voortreffelijke voordrachten gebundeld over S. Bernardus. Zij bieden niet alleen rijkelijk verheldering van (soms reeds lang verworven) inzichten, maar ook overvloedige stof voor de ascensio mentis in Deum. Vooral de bijdrage van prof. Asselbergs is ondanks de verpletterende eruditie, voor iedereen prettig leesbaar gebleven. Dit boek eert niet alleen S. Bernardus, maar ook zijn ‘lofredenaars’. Dr J. Tesser Cecile Tuypens, Fra Antonio. - St Franciscus-Uitgeverij, Mechelen, 1953, 302 pp., geïll., ing. Fr. 70, geb. Fr. 100. In eenvoudige doch onderhoudende stijl biedt de auteur ons een geromanceerde biographie van de Heilige Antonius van Padua. Hoewel te weinig aandacht werd besteed aan de historische omgeving waarin de heilige leefde, blijft de belangstelling van de lezer toch geboeid door de weelde aan pittige détails die de volksheilige doen herleven. R. Loyens {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Jac. Schreurs, M.S.C., Zuster Clara van Assisië. - Het Spectrum, Uitrecht, Arnhem, 1953, 202 pp., f 6.50. P. Dr Optatus, O.F.M. Cap., De Geest van Clara. Clarissen in Nederland. - Uitgave der Clarissen in Nederland, 1953, 112 pp., f 3.-. Nu het 700 jaar geleden is dat Sinte Clara, Franciscus' grote volgelinge in het klooster San Damiano stierf, zijn in Nederland twee boeken verschenen over deze Heilige, die beide hun verdiensten hebben. Pater Schreurs, meer bekend als dichter dan als prozaschrijver heeft met fijn artistiek gevoel en zoals uit alles blijkt na een grondige studie een boeiend Clara-leven geschreven. Dit boek is er een dat de hagiographie weer een stap vooruit heeft gebracht. Het is een gedicht in proza waar een historische ondergrond en fijn psychologisch aanvoelen doorheen loopt. Het is beeldrijk zonder overdreven gevoelig te zijn, met vroomheid geschreven zonder een gezonde critiek te verwaarlozen. In één woord een boek Pater Schreurs waardig. Van geheel andere aard is het werkje dat de Capucijn Pater Optatus uitgaf, blijkbaar in opdracht der Clarissen zelf. Dit boekje is meer een historische studie dat de invloed der franciscaanse beweging tekent, en Sint Clara laat zien als de weergave van het franciscaanse ideaal. Het wil tegelijkertijd een propaganda zijn voor de Clarissen in Nederland en eindigt met een veertigtal full-page foto's die een beeld geven van het leven en werken der Clarissen in Nederland. De aantekeningen achter in het boek wijzen op een grote belezenheid en geven tegelijk een rijk inzicht in de literatuur over Sint Clara. Het is de moeite waard beide boeken te lezen daar ze elkaar complementeren. Jac. de Rooy James Brodrick, S.J., De Heilige Franciscus Xaverius. - De Fontein, Utrecht, 1953, 443 pp., f 12.90. Het uit het Engels vertaalde boek van James Brodrick dat zo juist is verschenen zal voor velen een verrassing zijn. De vertaler J. Duprès, heeft in alle opzichten zijn doel bereikt om het in goed Nederlands weer te geven. In K.C.T. Streven, Februari 1953, pp. 478, gaf Pater Dr W. Peters reeds een uitvoerige bespreking over dit grandioze boek. Het zal voor velen een bron zijn van hoog religieus genot. M.S. Evelyn Waugh, Edmond Campion. - Penguin Books, London, 1953, 176 pp., 2 sh. Waugh's leven van een van Engeland's eerste martelaren en knapste geleerden werd bijna twintig jaar geleden geschreven uit dankbaarheid voor zijn opname in de Katholieke Kerk. Het werd met de Hawthornden prijs bekroond, en werd kort na de oorlog in het Nederlands vertaald. Naar ons weten is dit de eerste hagiographie die in de Penguin uitgave verschijnt: dit is op zich verheugend, en betere keus kon moeilijk gemaakt worden. Het is o.i. het beste wat Waugh ooit schreef. W.P. Thomas Merton, The Sign of Jonas. - Hollis and Carter, London, 354 pp., 18 sh. In dit dagboek bestrijkt de auteur van de best-seller De Louteringsberg zes jaren uit zijn trappistenleven, waarvan de hoogtepunten zijn zijn plechtige professie en priesterwijding. Waar het geheim van het Trappistenleven toch vooral innerlijk is en schr. uitdrukkelijk zegt geen Spiritual Journal te willen schrijven, vraagt men zich onwillekeurig af wat er dan nog te beschrijven overblijft in een Trappistenleven dat de moeite waard is gepubliceerd te worden. Evenmin is het verwonderlijk indien men even opkijkt wanneer een mens die zich in stilzwijgen en eenzaamheid terugtrekt uit de wereld voortdurend de klok luidt. De auteur heeft zelf ervaren de kracht en het billijke van dergelijke verbazing en op meerdere plaatsen doet hij zijn best publicatie van een voor publicatie geschreven journaal te rechtvaardigen. Vergissen we ons niet dan is het uiteindelijk voornamelijk gehoorzaamheid jegens zijn oversten die hem aan het werk houdt. We menen ook dat de crisis tussen gehoorzaamheid enerzijds en integriteit als auteur aan de andere kant scherper geweest is dan hier wordt beschreven. Reden van zulke gereserveerdheid is dat de auteur een stichtend boek de wereld moet insturen, alsook de zichzelf opgelegde beperking geen Spiritual Journal te willen schrijven. Dergelijke houding geeft het geheel echter iets onechts, iets onwaarachtigs. Men krijgt te veel de indruk van een som die precies uit moet komen. Hier en daar moet de schr. natuurlijk wel op meer geestelijk terrein komen: maar indien men hiervan in een dagboek spreekt, waarvan men weet dat het voor de wereld bestemd is, is het uiterst moeilijk echt en waar te {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} blijven zonder in geestelijk exhibitionisme te vervallen. Het gevolg is dat men geen beeld krijgt van echt trappistenleven, tenzij in de paraphernalia van koorgebed, en werk op het land e.d., noch van Merton zelf, zoals men dit tot op zekere hoogte wel kreeg in zijn De Louteringsberg. Is de inhoud van dit boek schriel en getuigt deze weinig van goede smaak, literaire waarde bezit het evenmin. Merton heeft een vlotte pen, maar waar hij in dit boek bekent op een gegeven ogenblik niet minder dan twaalf werken ‘in various stages of completion’ te hebben, staan we niet verbaasd van oppervlakkigheid van inhoud en stijl, noch in dit boek, noch in verschillende anderen. Het is slechts enkele maanden geleden dat in The Atlantic Monthly een Benedictijner monnik het vlot geschreven en vlot verschijnend werk van Merton zeer critisch heeft besproken, daarbij o.m. concluderend dat ‘theologically he is still a young man in a hurry’. Onrijp en onwijs zijn de onpleizierige woorden die ook de lezing van dit dagboek herhaaldelijk op de lippen brengt. Dr W. Peters Thomas Merton, Quelles sont ces plaies? - Desclée de Brouwer, Brugge-Parijs, 1953, 200 pp., Fr. 78. Het leven van de heilige Lutgardis wordt ons beschreven door de bekende Amerikaanse bekeerling. Puttend aan de bronnen, geeft schrijver ons een rijkelijk gedocumenteerde biographie, die teruggeplaatst wordt in het historisch milieu van de dertiende eeuw. De veelvuldige genaden en buitengewone gaven, waarmede God haar begunstigde, worden getoetst aan de leer van de grootmeesters der Mystiek, in 't bijzonder van de H. Theresia van Avila en S. Jan van het Kruis. Toch leiden die al te uitgebreide nevenbeschouwingen de belangstelling van de lezer enigszins af van de centrale figuur, die daardoor soms op de achtergrond raakt. Zeer boeiend blijft de auteur waar hij ons de heilige toont in haar eigen milieu: in de beschrijving van leven en gewoonten der Cisterciënserinnen. Waarlijk een mooi geestelijk werk. R. Loyens Dr Kan. Jozef Coenen, Een onbekende Limburgse Heilige: Ida van Boolen. - Van der Donck, Maaseik, 1952, 100 pp., 8 afb. Gravin Ida (* ca. 1040-† 1113) huwde Eustachius II, graaf van Boulogne, bijgenaamd de Knevelaar, in 1066 bondgenoot van Willem de Veroveraar. Zij was de moeder van Godfried van Bouillon en van Boudewijn Koning van Jerusalem. - De auteur heeft met eindeloos geduld en eruditie en met een bijzondere smaak voor topografische, archeologische en genealogische bijzonderheden de tijd en het milieu van deze Dietse Heilige geschetst. In de 15 korte hst. vernemen wij veel over haar voorouders, haar gemaal, haar zonen, over de politiek van de tijd, de hervorming van de Kerk en over haar geestelijke leidslieden de H. Anselmus en Hugo van Cluny. De taal vertoont enkele storende fouten en is hier en daar wat verouderd. De uitgave is keurig en met smaak geïllustreerd. J. Van Brabant J. De Fraine, S.J., Sjarbel Machloef, de moderne wonderdoener. - Desclée de Brouwer, Brugge, 1953, 113 pp., Fr. 42. Paul Daher, Vie, survie et prodiges de l'ermite Charbel Makhlouf. - Ed. Spes, Parijs, 1953, 143 pp., 12 pl., Fr. Fr. 270. Er is de laatste tijd reeds heel wat geschreven over deze wondere monnik. Zijn verborgen, stil bid- en boeteleven staat in zo schril contrast met de plotselinge en bijna sensationele vloedgolf van mirakelen die zijn graf omspoelt, dat hij voor onze op uiterlijke prestatie en onmiddellijk succes beluste tijd een wel bizonder betekenisvolle illustratie is van het evangeliewoord over de ‘nederigen, die zullen verheven worden’. De beide ons hier aangeboden levensbeschrijvingen zijn ernstig en volledig gedocumenteerd; zij situeren beiden op uitstekende wijze het leven van de Libanese monnik op zijn geographische, sociale en religieuse achtergrond, en beide ook accentueren zij sterk het wezenlijke in Sjarbel's heiligheid, zonder in goedkope sensatiezucht te vervallen omtrent al het wonderbare dat zich rond het graf afspeelt. Het boekje van P. De Fraine - het eerste Nederlands werk over Sjarbel - is nuchter en zakelijk geschreven, een beetje stroef zelfs hier en daar, maar steeds met diep overtuigde, ontroerde vroomheid. Dat een Daher (die reeds in het Engels artikels en brochures over de heilige monnik publiceerde) heeft een losser en bewogener toon, maar wordt vaak té overdadig in superlatieven en uitroeptekens. Het illustratiemateriaal van het Franse boekje lijkt ons sprekender dan de wat bleke foto's van het Nederlandse. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Mogen ook in ons land velen zich stichten aan de godsroep die van deze stille en wonderbare figuur uitgaat. L. Monden Igor Smolitsch, Russisches Mönchtum. Entstehung, Entwicklung und Wesen 988-1917. - Augustinus-Verlag, Würzburg, 1953, 556 pp., (Östl. Chr., NF 10/11), f 39.90. Van oudsher heeft het ascetisch-contemplatieve monniks-ideaal het karakter van het Russische Christendom bepaald. Bloei en verval van de kerk hangen dan ook ten nauwste samen met het religieuze peil in de kloosters. De monniken waren lange tijd tevens de uitsluitende dragers van de cultuur en de behoeders van de nationale gedachte - vooral tijdens de Tartaarse overheersing. Na de val van Constantinopel wordt hun staatkundige functie zo belangrijk dat hun zuiver religieuze roeping in het gedrang komt, tot groot nadeel van de kerk: het geloof verstart tot formalisme en breekt stuk in het schisma der Oud-Gelovigen. Pas de laatste eeuwen brachten de terugkeer tot het oorspronkelijke ideaal en aansluiting bij de tradities van de berg Athos, maar de officiële kerk stond hierbuiten. Uit dit korte overzicht blijkt dat een geschiedenis van het Russische monniksleven tevens een grondige kennis van de politieke en culturele achtergrond veronderstelt, om de samenhang tussen de verschillende verschijnselen duidelijk te maken. Igor Smolitsch is hierin ten volle geslaagd: naast een bewonderenswaardige beheersing van feiten en bronnen geeft hij een helder overzicht, voortreffelijke karakteristieken en laat overal het dieper verband tussen de gebeurtenissen zichtbaar worden. Zijn werk - de eerste samenvattende geschiedenis, die over dit onderwerp is verschenen - verheldert dan ook ons inzicht in het Russische religieuze ideaal, zoals het zich heeft ontwikkeld vanaf de oudste tijden tot de ondergang van het Tsarisme. J. Liedmeier E. Boyd Barrett, Herders in de mist. - Lannoo, Tielt, 1953, 122 pp., ing. Fr. 34, geb. Fr. 56. Een priester, psycholoog en psychiater, die bovendien zelf eenmaal een verdwaalde herder was en door eigen beproevingen en lijden gelouterd en gerijpt werd, schreef dit boekje, voor zijn lotgenoten niet alleen, maar voor alle christenen die ooit met hen in aanraking kunnen komen. Hij schetst de zieletoestand van de afgedwaalde herder, zijn ontgoochelingen, zijn wantrouwen, zijn strijd, zijn trots en zijn heimwee. En hij toont ons op welke wijze wij dit alles tegemoet moeten treden, zodat we deze gekwetste zielen niet verder van ons afstoten, maar hun heimwee opvangen en hen tot vertrouwende terugkeer kunnen bewegen. Een zeldzaam eenvoudig, rijp en mild boek, boordevol van de meest delicate en begrijpende christelijke caritas. Daarom is het een weldaad dat, naast de vele reeds bestaande vertalingen, ook een Nederlandse uitgave van dit werkje zijn weg naar ons volk zoekt. Want het heeft een heel speciale zending in een land, waar juist de lange christelijke traditie zo gemakkelijk tot hooghartig farizeïsme afstompt, of in verweer daartegen tot harde bitterheid verstart. L. Monden Theologie en philosophie Prof. Dr Aloïs Riedmann, Die Wahrheit des Christentums: 1, Die Wahrheit über Gott und Sein Werk; 2, Die Wahrheit über Christus. - Herder-Verlag, Freiburg i/Br., 1952-1951, 2. Aufl., XV-379 en XVI-394 pp., geb. D.M. 22,50 en 24,50. In het eerste deel van zijn ‘geschichtliche Rechtfertigung des Christentums’, behandelt de auteur God, Zijn bestaan, Zijn wezen (eigenschappen), en Zijn scheppingswerk. Hij volgt dus de traditionele lijn van het tractaat ‘De Deo’, zoals die in de scholastieke Godsleer van oudsher getrokken werd. Maar de klassieke problemen worden hier op een zeer moderne wijze ontwikkeld. Terwijl de philosophische achtergrond van de argumentatie duidelijk de invloed te zien geeft van de hedendaagse neo-scholastieken als Manser, Sertillanges e.a. worden ook vooral in de bewijzen van het Godsbestaan de gegevens van de moderne wetenschappen te nutte gemaakt. Dit is een tamelijk riskante onderneming, want het is zeer de vraag of de zo veranderlijke wetenschappelijke hypothesen een soliede basis kunnen verschaffen voor onze metaphysische inzichten in het Absolute. Maar het is beslist de aangewezen weg om naar de metaphysische argumenten te voeren, die in dit zeer degelijk boek niet ontbreken. In het tweede deel van zijn Apologetica {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} komt Jesus Christus, de Verlosser van het mensdom ter sprake. De indeling is uiterst eenvoudig: eerst de betrouwbaarheid der geschiedkundige bronnen en het historisch bewijs van Christus 'bestaan; daarna zijn Praeëxistentie, Godheid, Menswording, Leven, Leer, Kruisdood en Hemelvaart. Welnu, zowel in Zijn Erlösergestalt als in Zijn Erlösungswerk, in Leven en Leer, is Christus ‘unvergleichbar’. Dit wordt bewezen door analogieën uit de Godsdienstgeschiedenis. De ondertitel ‘ein religionsgeschichtlicher Vergleich’ kenmerkt heel het werk. Het gaat hier niet over een nieuw Christus-leven, maar wel over een vergelijking tussen Christus enerzijds en vijf Erlösersgestalten: Laotse, Konfutse, Zarathustra, Boeddha en Mohammed anderzijds. De vergelijking slaat telkens niet zozeer op het leven van die religiestichters, als wel op hun leer: geloofsleer, zedenleer en heilsleer. Originele gegevens dienen hier niet gezocht: meestal is de documentatie ontleend aan P.W. Schmidt, Clemen, Chantepie de la Saussaye, Th. Ohm, K. Prümm, of G. van der Leeuw; ook de Lexica: E.R.E., L.Th.K., R.G.G. werden veel benut. Dit verklaart wellicht de enorme bijval van dit handig apologetisch handboek, dat een jaar na het verschijnen reeds een tweede oplage beleeft: op enkele bladzijden biedt het een geweldig rijke, betrouwbare documentatie. Uiterst interessant voor al wie het Evangelie of het Verlossingswerk bestuderen wil als een historisch feit uit de Wereldgeschiedenis. Uit al die vergelijkingen straalt de Christusfiguur als een enig goddelijk, onvergelijkbaar Wereldgebeuren. V. van Bulck Otto Semmelroth, Die Kirche als Ursakrament. - J. Knecht-Carolusdruckerei, Frankfurt/M., 1953, 244 pp., geb. D.M. 10.80. Dit werk van de Frankfortse hoogleraar is een theologische synthese gecentreerd rondom het probleem van de Kerk. De lijn is scherp getekend: de mens komt tot de ontmoeting met de Allerheiligste Drieëenheid door Christus, ‘sacrament’ van de Allerhoogste, die zelf op zijn beurt zich uitdrukt - en bijgevolg slechts te bereiken is - in de Kerk, ‘sacrament’ van de Godmens. Door zijn opname in een menselijke gemeenschap, krachtens goddelijke instelling tot een genadegevend teken verheven, treedt de gedoopte aldus in het eigen domein van het innerlijk goddelijk leven. Dit theologisch inzicht wordt in dit essai zeer technisch uitgewerkt aan de hand van het begrip sacramentum, zoals dit in het concilie van Trente werd gedefinieerd: sichtbare Gestalt der unsichtbaren Gnade. Uit de verschijning van de Kerk in de wereld en uit haar innerlijke structuur, moet de genade, die zij geeft, enigszins af te lezen zijn. Zij moet ons Christus en de Allerheiligste Drieëenheid beduiden en afbeeldend mededelen. Het begrip sacramentum wordt natuurlijk slechts in analoge zin op de Kerk toegepast, doch in dezer voege dat het uiterst nauw verbonden blijft met de eigenlijke betekenis. Volgens de mening van de auteur - en de juistheid van deze stelling conditionneert ons inziens de waarde van de hele synthese - is het res et sacramentum van de scholastische theologie, te vereenzelvigen met de Kerk, het mystiek lichaam van Christus (pp. 58-59). Onze zeven sacramenten zijn een actueren van het Oersacrament, de Kerk, die ons in direct verband brengt met Christus, en in Christus met de Allerheiligste Drieëenheid. Voor vele inzichten heeft P. Semmelroth geestverwanten: Stirnimann, de Lubac, K. Rahner, Soiron e.a. Zijn grote verdienste is echter voor het eerst het sacramenteel karakter van de Kerk in een wijd theologisch perspectief uitgebouwd te hebben. Zijn studie, die vooral dogmatisch is, raakt heel wat punten van andere kerkelijke disciplines, waar het inspirerend kan werken. Wij denken vooral aan het kerkelijk recht (o.m. potestas vicaria et potestas propria p. 119) en de ascese. Wij stippen verder de bladzijden aan gewijd aan Christus und Maria in der Kirche; (pp. 167-185), de herwaardering van de Incarnatie ten overstaan van de kruisdood, de kritiek op de Entmythologisierung van Barth (p. 41), de duiding van begrippen als ‘Mystiek Lichaam’, ‘Evolutie van het dogma’, ‘Buiten de Kerk geen heil’, ‘De Heilige Geest, ziel van de Kerk’ (p. 223). Problemen tenslotte als die van de missionering (p. 138), de K.A. (pp. 224-235), het oecumenisme en de verhouding tussen Kerk en Staat krijgen in het geheel van deze synthese een heel eigen belichting. In het theologisch gesprek dat op deze publicatie volgen zal, mogen wij wel oppositie tegen enkele punten verwachten. De methode echter door de schrijver gevolgd lijkt ons op de hele lijn ten volle geslaagd. Het sober en oordeelkundig gebruik van Schriftuurteksten, het harmonieus samengaan van positief en specula- {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} tief (vooral dialectisch) onderzoek en de klare uiteenzetting van de gedachte in een vloeiende taal maken deze studie tot een voorbeeld van moderne theologie. A. Vandenbunder Dr Herman Ridderbos, Paulus en Jezus. - J.H. Kok, Kampen, 1952, 136 pp., f 3.45 en f 4.95. Tegenover de moderne opvattingen, vooral van Bousset en Bultmann c.s., verdedigt R. met scherpe blik en grote kracht van argumenten de oorspronkelijkheid en bovennatuurlijkheid van Jesus' zending en zijn getuigenis over Zichzelf als Messias en Zoon van God. Duidelijk bewijst hij ook, dat de Christusvoorstelling van S. Paulus, als vanzelfsprekend gevolg van de daartussen liggende Verrijzenis, wel een verdere ontwikkeling in het christelijk denken betekent, maar overigens hoegenaamd niet afwijkt van die der Evangeliën. Voor ieder die zich interesseert voor de moderne stromingen op bijbeltheologisch gebied en voor de Christologie van S. Paulus is het boek van R. van belang. L. Rood Ludwig Koesters, S.J., Die Kirche unseres Glaubens. 4. Aufl. von J. Beumers, S.J. - Verlag Herder, Freiburg, 1952, XII-234 pp., geb. D.M. 12.50. Deze nieuwe uitgave van een voor het eerst in 1935 verschenen werk, werd hier en daar bijgewerkt door het benutten van de Encycliek ‘Mystici Corporis’ en een uitbreiding der bibliographie. In het kort bestek van 150 bladzijden krijgen wij eerst een apologetische, daarna een dogmatische synthese aangaande oorsprong en wezen van de katholieke Kerk. Het apologetisch gedeelte wordt niet enkel volgens de historische methode behandeld maar ook wordt het innerlijk gehalte van de kerkelijke leer en het moreel wonder van de Kerk in haar uitwendige verschijning als waarheidscriterium uitgewerkt. Na dit overzicht volgen dan een honderdtal bladzijden documentatie, citaten uit Kerkvaders, kerkelijke documenten en moderne theologische literatuur die de vooraf uiteengezette stellingen schragen en illustreren. De omvang van het werk liet niet toe breedvoerig uit te weiden over de vele hangende problemen in verband met de huidige Ecclesiologie maar voor de meesten ervan vindt men een korte stellingname, meestal in traditionele zin, soms op verrassende wijze in het documentatiegedeelte door een aangepast citaat of een aangegeven verwijzing, althans in zijn voorstellingswijze, vernieuwd. Door zijn overzichtelijkheid kan dit werk aan priesters en leken veel dienst bewijzen. J. Van Torre Dr C. Van Gelderen en Dr W.H. Gispen, Het boek Hosea; serie: Commentaar op het Oude Testament. - J.H. Kok, Kampen, 1953, 426 pp., f 16.90. Deze commentaar, de laatste van prof. v. Gelderen. is na diens dood voltooid door zijn opvolger Dr Gispen die hfdst. 10-14 bewerkte. Het is direct duidelijk, dat v. Gelderen er jaren aan besteed heeft om de vele publicatie's over het Boek Osee door te werken en zijn opvatting van de tekst daaraan te toetsen. Bij ieder vers wordt men vrijwel volledig ingelicht omtrent hetgeen op exegetisch en tekst-kritisch gebied eruit is gesponnen en gewonnen. v. Gelderen geeft over dit alles zijn competent en bezadigd oordeel. Prof. Gispen heeft een zeer summiere inleiding vooraf laten gaan. Hij moest hiertoe wel besluiten, omdat vele uiteenzettingen van algemene strekking reeds in de commentaar zelf waren geplaatst. Toch is het jammer, omdat ze nu verspreid en verloren liggen in de zeer uitgebreide en ook zeer breedsprakige tekstuitleg. Een systematische inleiding zou de schrijver meer vrijheid van synthese gelaten hebben en de lezer een meer overzichtelijke oriëntatie geboden. Het voornaamste bezwaar is nu, dat de grote themata van Osee's prediking niet voldoende perspectief krijgen en dat hun plaats en invloed in literatuur en leven van de Israëlitische gemeenschap nauwelijks wordt besproken. Ik denk hier bijv. aan het ‘huwelijks-thema’, dat in de latere Bijbelse literatuur verschillende keren terugkomt. Het werk van prof. v. Gelderen is dus niet af ook in deze zin, dat hij het detailwerk wel met grote eruditie heeft verricht, maar nog niet gekomen is tot een afstand-nemen van zijn stof om ons te verrijken met zijn persoonlijke kijk op het geheel van dit Boek. Dr Gispen streeft er in de laatste 4 hfdst. niet naar om even volledig te zijn, maar zijn uitleg is zakelijker en minder wijdlopig. Voor een gedetailleerde studie van het Boek Osee is dit werk een hulpmiddel van waarde en groot practisch nut. H. Suasso {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Adolph Vykopal, Jesus Christus, Mittelpunkt der Weltanschauung. I. Von Orpheus zur Zinne des Tempels. - Nauwelaerts, Leuven; Schöningh, Paderborn, 1953, 224 pp., Fr. 140. ‘Eine den Satan nicht ausschliessende Christozentrik’ ware de eigenlijke titel geweest. Christus als middelpunt en Satan als bestrijder in een Parodie der Verlossing, zo kan men het beste dit werk samenvatten. 't Wordt uitgebeeld als een daemonische parodie, enerzijds in 't Westen (Orphismus, Hellenismus), anderzijds in 't Oosten (Zarathustra, Boeddha, Khong-Tseu). Weliswaar loochent de auteur niet dat ook in het niet-christelijke een ‘providentielle Sendung’ kon liggen (187), maar om die te achterhalen, meent hij, moet men eerst het satanische goochelspel daarin ontmaskeren. Griekse Wijsbegeerte en Letterkunde tot in het détail verklaren als een daemonische parodie van de Verlossing lijkt ons, noch min noch meer, een waagstuk. V. van Bulck Joseph Bernhart, Das Mystische. - J. Knecht-Carolusdruckerei, Frankfurt/M., 1953, 48 pp., geb. D.M. 3,20. Josef Thomé, Es gibt viele Religionen. Ueber die Absolute Wahrheit des Christentums. - J. Knecht-Carolusdruckerei, Frankfurt/M., 1953, 48 pp., geb. D.M. 3,20. Twee inhoudrijke en vlot leesbare brochures voor intellectuelen. Bernhart gaat uit van de mystieke drang als algemeen-menselijk feit, en vergelijkt zijn verwezenlijking buiten het christendom, in de bijbelse openbaring en in het christendom. Een vluchtig getekende schets, maar met zeer scherpe contouren en verrassend rake nuanceringen. Alleen kan men zich afvragen of de bepaling van het mystieke niet al té breed gekozen werd: het essentiële moment van het ‘lijdelijke’ in elke mystieke ervaring wordt o.i. niet genoeg beklemtoond. Thomé zoekt in de veelheid van godsdiensten naar een ordenend principe en een structuur; hij vindt die in een identiteit van godsbestreving, zich op verschillende wijze en ongelijk niveau verwezenlijkend in de onderscheidene godsdiensten, en zich oriënterend naar het christendom als naar haar onmiskenbaar hoogste verwezenlijking. Het betoog blijft echter staan voor de o.i. beslissende vraag die dan oprijst: is de transcendentie van het christendom enkel een kwestie van graadverschil, of staat het als objectieve Gods-openbaring tegenover een weliswaar vaak door genade gedragene, maar in hoofdzaak toch subjectieve inspanning van de mens? L. Monden Theologisch Jaarboek 1953. Voordrachten en discussies van het Werkgenootschap van katholieke theologen in Nederland. Uitg. N.V. Gooi en Sticht, Hilversum, 1953, 123 pp., f 5.90 en f 6.90. Elk jaar verschaft ons een nieuwe bundel van interessante beschouwingen en daarbij passende opgewekte, soms vrij heftige discussies van katholieke theologen in Nederland. In het afgelopen jaar werden behandeld: Wonder en natuurorde - De integrale zijnseenheid van Christus - Moederschap en maagdelijkheid in Maria - De leer van S. Dockx O.P. over de inwoning van de H. Geest - De critische beoordeling van de paramystieke verschijnselen - Eenheid en veelheid van het zedelijk goede - Overbevolking en geboorteregeling - Samenwerking met andersdenkenden in de jeugdzorg: een theologische analyse van de ketterij. Waaruit blijkt, dat het aangename van de variatie niet ontbreekt. Op afzonderlijke onderwerpen hier nader in te gaan lijkt misplaatst, te meer, omdat de vragen en twijfels, die hier en daar bij de lezer zullen opkomen, in de na elke beschouwing volgende discussie gewoonlijk met nadruk tot uiting zijn gebracht en veelal een bevredigend antwoord vinden. Heeft de boven gesignaleerde variatie haar onmiskenbare voordelen; toch zijn er m.i. ook nadelen aan verbonden en ik vraag me af of bij meer positieve leiding het nuttig effect voor de theologie niet aanmerkelijk zou kunnen toenemen. Intussen wordt door deze periodieke publicatie aan eenieder, die in het theologisch leven en streven van het Nederlandse deel van Christus' Kerk enig belang stelt, een praktisch en wel onmisbaar middel geboden. Mogen velen daarvan profiteren. P. Ploumen Marcel Reding, Handbuch der Moraltheologie, Bd 1: Philosophische Grundlegung der katholischen Moraltheologie. - Max Hueber-Verlag, München, 1953, 216 pp., ing. D.M. 7,80, geb. D.M. 10,80. Het onderwerp van dit eerste deel van het groots opgezette handboek der katholieke moraal beantwoordt min of meer aan wat men gewoonlijk algemene moraal {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} noemt. De zienswijze is thomistisch en personalistisch. De ordening van de hoofdstukken wijkt enigszins af van de klassieke voorstelling. Na een inleidend hoofdstuk waarin enkele grondbegrippen in het licht worden gesteld, volgen twee onderdelen: een eerste over de zedelijkheid in het menselijk leven; het tweede over de grenzen van een menselijke ethiek. Het eerste onderdeel begint met een anthropologie, bepaalt dan verder het wezen van de zedelijkheid en beschouwt daarna de inplanting van de zedelijkheid in het concrete leven. Het tweede deel onderzoekt het eudaemonisme, daarna de kennis van de zedelijke norm door de prudentia en door het geweten, en besluit met een onderzoek naar de betrekkelijke autonomie van de ethiek. Over heel het boek, dat met een merkwaardige helderheid is geschreven, wordt de platonisch-aristotelisch-thomistische zienswijze geconfronteerd met de meer moderne gedachte van Kant, Nicolai Hartmann en zelfs Heidegger en het Duitse protestantisme. Nova et vetera worden vermengd tot een lezenswaardig studieboek. Het is nochtans niet gegroeid tot een volledig uitgebouwde synthese en reikt niet tot het classieke niveau van zijn voorganger Steinbüchel. Ten slotte blijven fundamentele problemen als de verantwoordelijkheid voor de gevolgen van onze menselijke daden, het geweten en de autonomie van de moraal nog te zeer in het vage. A. Snoeck Friedrich Frhr. von Gagern, Mann und Frau. Einführung in das Geheimnis der Ehe. - J. Knecht-Carolusdruckerei, Frankfurt/M., 1953, 48 pp., ing. D.M. 1,50. Een kort, sober, hooggestemd voorlichtingsboekje over het huwelijk, levendig en met eerbied geschreven van uit een zeer menselijke en christelijke visie op het leven. Het schijnt eerder geschreven te zijn voor ouders als een soort handleiding van wat zij aan hun kinderen geleidelijk kunnen meedelen, en toch schijnt het bijna evenzeer voor de jonge mensen zelf bedoeld als een hulp in de liefde. A. Snoeck J.N.J. Smulders en J.G.H. Holt, Periodieke Onthouding in het Huwelijk. - Dekker en van de Vegt, Nijmegen, 1950, 11e druk, 152 pp., f 2.90 en f 3.90. ‘Blijve de lezer steeds indachtig, dat alleen die periodieke onthouding goed is, welke door waarachtige en edele liefde wordt ingegeven en gedragen’. Dit op het eerste gezicht zo sympathiek aandoende slotwoord van dit werkje kan wel de goede intenties van de schrijver suggereren, doch zolang niet blijkt, dat de schrijver deze ‘waarachtige en edele liefde’ naar de juiste morele maatstaven meet, dient reserve geboden. Een juiste wetenschappelijke inlichting op dit zo nauw met moraal verbonden terrein kan voor velen een handig middel tot misbruik worden, maar anderzijds is het voor ‘de mensen van goeden wille’ juist het middel tot kinderzegen en waar huwelijksgeluk. Hoe wetenschappelijk verantwoord echter ook verreweg het grootste deel van de inhoud moge zijn, de bewering, dat het ‘wetenschappelijk bewezen en practisch beproefd is, dat er in normale omstandigheden na de ovulatietermijn een volkomen onvruchtbare periode bestaat gedurende de laatste elf dagen vóór de volgende menstruatie’ staat volkomen in tegenstelling tot andere bronnen, die het voor proefondervindelijk bewezen achten, dat er ook voor normalen geen algemeen geldende onvruchtbare periode bestaat. Een dergelijke houding van Smulders in zulke fundamentele en fel omstreden punten vermindert dus reeds aanmerkelijk de wetenschappelijkheid der geboden inlichtingen. Een ernstigere reden waarom wij zijn werk niet kunnen aanbevelen is, dat hij intieme gegevens en adviezen, die door de arts persoonlijk en individueel dienen te worden verschaft, voor een paar centen publiek te grabbel gooit. Het feit, dat hij dit in een sympathieke sfeer doet - getuige zijn slotwoord - kan echter niet het gevaar wegnemen, dat hieraan verbonden is. Dergelijke materie is zo subtiel, dat ze niet zonder groot gevaar kan worden gepresenteerd, als dit niet geschiedt met de nodige discretie en met de vereiste morele inlichtingen en adviezen. Met Salsmans (in zijn Geeskundige Plichtenleer) kunnen wij dan ook zeggen. ‘Wij betreuren ten zeerste, dat vooral door het boek van Smulders onzalige ruchtbaarheid aan die handelwijze (nl. P.O. in het huwelijk) gegeven werd onder ons Nederlands sprekende volk’. Voor een juiste voorlichting op dit terrein bestaan er beslist betere werken. A. Schrijnemakers {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Dieter Henrich, Die Einheit der Wissenschaftslehre Max Webers. - J.C.B. Mohr (P. Siebeck), Tübingen, 1952, 135 pp., D.M. 14.80. Max Weber (1864-1920) is een Duits denker, die zich verdienstelijk heeft gemaakt op het gebied van de kultuurphilosophie, de theorie van de geschiedenis, de godsdienstsociologie en de sociologie der economie. In het boek van D. Henrich worden de princiepen van zijn fundamentele methode (1e deel) en de grondslagen van zijn ethische begrippen (2e deel) synthetisch voorgesteld. Max Weber onderscheidde met Richart, Windelband e.a. de natuurwetenschappen en de geesteswetenschappen, waartoe de cultuurphilosophie en de sociologie behoren. Zij worden hierdoor gekarakteriseerd, dat zij onmiddellijk in verband staan met menselijke waarden die vreemd blijven aan de natuurwetenschappelijke methode. Cultuurphenomenen worden ook niet ‘verklaard’ langs massale wegen, maar ‘begrepen’, dank zij de mogelijkheid van het ‘beleven’ van de zin of de betekenis, die de andere mensen aan hun handelingen geven. Max Weber heeft ook het begrip ‘Idealtype’ ingevoerd, dat zijn algemene synthetische en exemplorische begrippen, die in de cultuurphilosophie en in de sociologie als categorieën fungeren, b.v. het ideaaltype: agrarische samenleving. In de ethiek, die de diepste waarden omvat, legt Max Weber de nadruk op de persoonlijkheid, die door een prophetisch geloof de hoogste waarden van het mensdom openbaart. Het boek van Henrich lijkt ons op duidelijke wijze het essentiële van Weber's cultuurphilosophie weer te geven. Hij erkent overigens het gebrek bij deze denker aan een diepere metaphysiek, zodat vele problemen nog niet tot hun volledige verheldering zijn gekomen. F. De Raedemaeker Friedrich von Huegel, Andacht zur Wirklichkeit. Schriften in Auswahl. - Kösel-Verlag, München, 1952, 260 pp., D.M. 13,80. De grote godsdienstpsycholoog die Fr. Von Hügel was, heeft zeker in katholieke milieux nog niet de waardering gevonden waarop hij recht heeft, en die b.v. de protestant R. Otto wel te beurt viel. Dit ligt waarschijnlijk aan het feit dat hij te zeer in de modernistische crisis betrokken, en daardoor een te omstreden figuur is geweest, dan dat voor zijn tijdgenoten een objectieve waardering van zijn werk zou mogelijk geweest zijn. Mevr. Schlüter-Hermkes, die sinds meer dan dertig jaar in trouwe verering voor de verspreiding van v. H.'s geschriften ijvert, heeft in deze nieuwe, korte bloemlezing (zij gaf vroeger reeds een grotere, driedelige uit) elke herinnering aan de vroegere polemieken willen vermijden en de lezer onmiddellijk in contact brengen met de zuivere echtheid van v. H.'s godsdienstig inzicht. Hoe fragmentair de kennis door een bloemlezing noodgedwongen blijft, zij is in dit geval toch volledig en suggestief genoeg, om hopelijk velen tot contact met het oorspronkelijk werk van von Hügel te brengen. L. Monden Johann Georg Hamann, Sämtliche Werke, IV. Band, Kleine Schriften 1750-1788. - Thomas Morus-Presse, Verlag Herder, Wenen, 1952. De historisch-critische uitgave van de werken van de Duitse philosoof uit de 18e eeuw werd, zoals hier reeds vroeger aangekondigd, door Josef Nadler kortgeleden begonnen en wordt nu voortgezet met het vierde deel, dat de kleine geschriften omvat. Hier is op 500 pagina's verzameld, wat tot nu zo goed als niet te bereiken was. Daarmee opent zich het nog grotendeels onbekende, en zover bekend nog lang niet voldoende onderzochte werk van deze belangrijke denker ook in de kleinere literaire, wijsgerige en theologische studies. Boeken-recensies, essays, filologische overpeinzingen met theologisch en geschiedphilosofisch perspectief, aanvallen op het rationalisme, beschouwingen over de philosophie van Shaftesbury etc. Juist deze onbekende essay's werpen een geheel nieuw licht op de philosoof, die aan de drempel van de Sturm und Drang, van het idealisme en de romantiek stond, al deze stromingen beïnvloedde, zonder zijn eigen positie te verliezen. De uitstekende wetenschappelijke editie is door Nadler wederom met de grootste zorgvuldigheid verzorgd. Men kan wel zeggen, dat een belangrijk gedeelte van een belangrijk wijsgerig werk daarmee voor de totale vergetelheid en misschien zelfs voor de ondergang is bewaard. K.J. Hahn Literatuur Lieven Rens, De weegschaal. - Erasmus-genootschap, Gent, 1953, 54 pp., Fr. 50. Weinigen bezitten als de jonge dichter van deze bundel het vermogen om achter de periferie van dit bestaan te tasten {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} naar de grote realiteit. Dit werkje staat dan ook, qua inhoud, op een zeldzame hoogte. Jammer genoeg weegt de vorm niet even zwaar in De Weegschaal, zodat slechts zelden die harmonie tussen ‘innen’ en ‘aussen’ bereikt wordt, die het kenmerk is van grote poëzie. Men kan het de dichter moeilijk vergeven dat hij b.v. een machtig gedicht als ‘De Goddelijke Eenheid’ op een zo banale wijze begint. Bij de meeste verzen van R. ontkomt men niet aan de indruk dat dit alles wat te louter koel-verstandelijk is, niet genoeg dooraderd van leven. R. is nog te sterk gepantserd om een groot dichter te zijn: hij bloedt niet in zijn verzen. Minder sympathiek doet de ietwat hoogdravende reclame aan waarmee het boekje wordt aangeboden: Rens heeft dat niet nodig om erkend te worden, en het stemt de criticus eerder weerbarstig, a.h.w. gedicteerd te krijgen wat hij zeggen mag zonder de toorn der goden over zich af te roepen. F.R. Bert Decorte, Louise Labé's gedichten. - Colibrant-Uitgaven, Lier, 1953, 93 pp., Fr. 75, luxe-editie Fr. 250. Louise Labé's gedichten, verzen van een passie, met heel de charme, weemoed, en lichte preciositeit van het XVI-eeuwse Lyon, behoren zeker tot de moeilijkst te vertalen kleine meesterwerken van de Europese letterkunde. Bert Decorte slaagde er in, de stemming van de sonnetten in zijn vertaling zeer gevoelig en enkele malen voortreffelijk weer te geven; in de twee elegieën klinkt zijn Nederlands wel eens hard en onnatuurlijk, - ook in het oorspronkelijke zijn de elegieën overigens niet zo poëtisch gaaf als de sonnetten. De originele Franse tekst wordt telkens tegenover de vertaling gepubliceerd, wat de bekoring van deze mooie en verzorgde uitgave nog verhoogt. A. Deblaere Classiques du XXe siècle dirigée par Pierre de Boisdeffre: 3: Feschotte, J., Albert Schweitzer; 4: Roussel, J., Charles Péguy. - Editions Universitaires, Parijs-Brussel, 1953, 130 en 122 pp., Fr. 36 per deel. Hoewel handelend over twee zo uiteenlopende figuren als Charles Péguy en Albert Schweitzer, hebben deze beide boekjes toch veel gemeenschappelijks. Geschreven in een iets te lyrisch-bewonderende toon, vormen zij toch een uitstekende kennismaking met deze twee uitzonderlijke persoonlijkheden. In een aantal zeer gelukkig betitelde hoofdstukken geeft Jean Roussel de krachtlijnen van Péguy's streven aan; wel leert hij ons meer de denker dan de dichter kennen, hoezeer beide toch ook weer in het concrete oeuvre onafscheidbaar verbonden zijn. In het boek van Jaques Feschotte wordt, naast de philanthropische activiteit, ook Schweitzers betekenis als (protestants) theoloog belicht. Dieper doordringen of critisch bespreken lag vanzelfsprekend buiten het bestek van deze korte werkjes, die, zoals de hele collectie, vooral voor het ‘grote publiek’ bestemd zijn. F.C. Victor de Pange, Graham Greene (Classiques du XXe siècle). - Edit. Universitaires, Parijs-Brussel, 1953, 132 pp., Fr. 36. Jacques Robichon, François Mauriac (Classiques du XXe siècle). - Editions Universitaires, Parijs-Brussel, 1953, 150 pp. Wie een eerste inzicht wil krijgen over Mauriac en Graham Greene, zal door deze fijn verzorgde vulgarisatieboekjes niet ontgoocheld worden. De jonge en reeds beroemde Franse criticus, Pierre de Boisdeffre, de bezieler van deze collectie, richt zich eerst en vooral tot de ontwikkelde jeugd, die nog onwennig bleef voor de ideeën en voor de stijl van de hedendaagse klassieken. Een korte biographie, een vrij uitvoerige ontleding van de werken met overvloedige citaten, en ten slotte een bibliographie over de auteur, die men dankbaar kan gebruiken voor verdere studie, dit alles vormt de inhoud van ieder werkje. Het essay over François Mauriac, prijzend en scherp tegelijk, gaat wellicht dieper dan dat over Graham Greene. Is het omdat het voor een Fransman gemakkelijker is een landgenoot te begrijpen dan een vreemdeling? In beide boekjes missen we een synthetische beoordeling, die de kennismaking met deze grote auteurs zou komen bekronen. L.-E. Jansen Josef Weinheber, Sämtliche Werke. I. Band: Gedichte. Erster Teil. - Uitgegeven door Josef Nadler und Hedwig Weinheber. Verlag Otto Müller, Salzburg, 1952. Met behulp van de weduwe van de dichter is Josef Nadler begonnen, de verzamelde werken van de bekende Oostenrijkse dichter in vier delen uit te geven. Het eerste deel is nu verschenen en voldoet geheel aan de verwachting, die men {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} aan Nadler, en wat de uiterlijke verzorging betreft, aan de uitgever stelde. Op meer dan 650 dundruk-pagina's in leer gebonden is nu eindelijk de gehele vroege Weinheber in zijn werk aanwezig. Na de biographie van Weinheber, die Nadler verleden jaar bij dezelfde uitgeverij deed verschijnen, werd men begrijpelijkerwijs benieuwd, de aangekondigde uitgave van de verzamelde werken te zien. Zoals reeds gezegd, men zal niet teleurgesteld zijn. Met grote moeite heeft Nadler de moeilijke opgave volbracht, daarbij in belangrijke mate door Hedwig Weinheber gesteund, het omvangrijke materiaal te schiften en in een logische orde te rangschikken. Dit was daarom bijzonder moeilijk, omdat Weinheber een zeer lange tijd van voorbereiding doorliep, waarin hij telkens vernietigde of veranderde, telkens nieuwe keuzen uit zijn werk deed. In een nawoord en nauwkeurige aantekening heeft Nadler verantwoording afgelegd over zijn textcritisch procédé. Het is niet moeilijk na te gaan dat het resultaat van Nadler's inspanning werkelijk bevredigend is. Want nu vindt men eindelijk alle gedichten uit Weinheber's vroege tijd verzameld, een groot oeuvre op zich zelf, voor het grootste gedeelte tot nu toe onbekend. Nu kan men Weinheber's ontwikkeling van dichtbij volgen, het moeilijke, traditionele en vrij ongeschoolde begin, dezelfde spanningen echter verradend, die zijn later werk kenmerken. In een interessante groei leidt ons het werk in dit eerste deel van de uitgave tot aan de drempel van Weinheber's grote tijd. Iedere kenner van Weinheber zal daarom in deze omvangrijke bundel waardevolle nieuwe ontdekkingen doen, die voor het begrip van de latere Weinheber onontbeerlijk zijn. K.J. Hahn Adalbert Stifter, Erzählungen in der Urfassung. - Uitgegeven door Max Stefl. Benno Schwabe Verlag, Basel, 1950, 3 delen. De eerste ontwerpen van Stifter's novellen waren tot nu toe verstrooid en bovendien moeilijk bereikbaar. De belangstelling voor de innerlijke groei van het werk van de Oostenrijkse dichter neemt echter nog altijd toe en sinds de publicaties van Kunisch en Hohoff blijkt ook, dat men in toenemende mate de ontwikkeling van Stifter's taal, stijl en motieven van dichtbij wil volgen. Juist hieruit ontstaat echter begrip voor de soms moeilijk te begrijpen stijl van de late Stifter. Voor deze beoordeling van Stifter is echter een nauwkeurige kennis van de eerste ontwerpen van de novellen onontbeerlijk. Max Stefl, die in tientallen jaren teksten van Stifter bestudeert en in zuivere vorm hersteld heeft, bezorgde nu een gehele uitgave van de ‘Urfassungen’ van Stifters novellen in drie delen, waardoor het werk van Adalbert Stifter nu in zijn gehele omvang toegankelijk wordt. De zeer goede uitgave is voorzien van waardevolle toelichtingen van M. Stefl. K.J. Hahn A. D'Elia, S.J., Latinarum Litterarum Historia, 2 ed. - M. D'Auria, Napoli, 1952, 306 pp., L. 800. Dit boek geeft in een 300 blz. een overzicht van de Latijnse litteratuur. Van de meer belangrijke schrijvers worden goed gekozen stukken geciteerd, terwijl over hen ook een waarderingsoordeel wordt uitgesproken. Opvallend is dat de christelijke schrijvers, inclusief St. Augustinus, in een Appendix worden behandeld. L. Muskens Zwolse drukken en herdrukken voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden. No. 1: C.G.N. de Vooys, Middelnederlandse stichtelijke exempelen; no. 2: Dr G.A. van Es, Poësy van J. Six van Chandelier; no. 3: Dr G.J. Steenbergen, De Bekeeringe Pauli; no. 4: G. Kamphuis, Aermout Drost. Schetsen en Verhalen; no. 5: Dr W.A.P. Smit en Dr W.G. Hellinga, Jan van der Noot. Epitalameon, oft Houwelycx Sanck voor Otto van Vicht en Cornelia van Balen. - Tjeenk Willink, Zwolle, 1953. In een nieuw en aantrekkelijk gewaad is een nieuwe reeks der bekende Zwolse drukken verschenen. Een aantal exempelen uit verschillende bronnen verzameld door Dr de Vooys. Er komen inderdaad zeer mooie in deze bundel voor. Een degelijke inleiding laat prof. van Es aan zijn bloemlezing uit de werken van Six van Chandelier voorafgaan; hij wijst terecht er op dat de poëzie van Six wat al te zeer veronachtzaamd is. Mag deze zeventiende-eeuwer niet tot de groten gerekend worden; zijn werk verdient zeker onze aandacht. In het rederijkersstuk: de Bekeeringe Pauli hoort de lezer de echo ener veelbewogen tijd op godsdienstig gebied. Zoals de inleider terecht opmerkt, is het eerste deel van dit spel aanmerkelijk beter dan het laatste gedeelte, dat zeer mat is. Een voortreffelijk werkstuk lever- {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} de G. Kamphuis met zijn uitvoerige en heldere inleiding op het werk van Drost, terwijl Dr W. Smit van der Noot's huwelijkszang zakelijk inleidde en Dr Wellinga enige interessante gegevens over de drukgeschiedenis van dit gedicht als sluitstuk leverde. Litterair-wetenschappelijk zijn deze nieuwe uitgaven uitstekend verzorgd. Joh. Heesterbeek Cultuurleven Paul Coremans, L'Agneau Mystique au laboratoire. Examen et traitement (Les Primitifs Flamands, III: Contributions à l'étude des Primitifs Flamands, 2). - De Sikkel, Antwerpen, 1953, 130 pp., 71 pp geïllustr., waarvan 4 in kleur, 1 gekl. pl., ing. Fr. 320, geb. Fr. 360. Na zijn ballingschap in de zoutmijn van Alt Aussee en een eerste kort verblijf te Brussel, waar een onderzoek naar zijn toestand plaats vond, werd het beroemde Gentse retabel tenslotte van October 1950 tot October 1951 in de Centrale Laboratoria van de Belgische Musea aan een grondige behandeling onderworpen. Niet zonder vrees denkt men hierbij aan ‘restauratie’, terwijl het in werkelijkheid, onder de hoge leiding van een internationale groep experts, om een poging tot conserveren en het zuiveren van talrijke overschilderingen ging. Een expositie na de behandeling gaf aan het publiek de gelegenheid te oordelen over de verrassende bereikte resultaten. Thans verschijnt de wetenschappelijke studie over het onderzoek en de behandeling: zij is terzelfdertijd verantwoording en document. Meer nog: zij geeft ons een duidelijk beeld van wat de verschillende wetenschappen in enge samenwerking tegenwoordig kunnen verrichten om het bestaan van een bedreigd meesterwerk te redden. Een concreter voorbeeld, dat zozeer bekend is en tevens zo vele en zo moeilijke problemen stelt, kon bezwaarlijk gevonden worden. Om de toestand van het schilderij te kunnen beoordelen, is het nodig een zo volledig mogelijk inzicht in zijn geschiedenis te hebben, en ingelicht te zijn over vroegere behandelingen, bewaringscondities, herstellingen, of beschadigingen. De zeer bewogen historie van het Lam Gods wordt behandeld door A. De Schryver en R. Marijnissen. P. Coremans en J. Thissen onderzoeken de gebruikte materie en de picturale techniek van Van Eyck. De restaurateur A. Philippot geeft vervolgens een overzicht van de picturale, en samen met R. Sneyers, van de materiële toestand vóór de behandeling, waarbij zorgvuldig elk paneel onder de loupe wordt genomen; eveneens een algemene beschrijving van de behandeling. Na nog een korte synthese over Van Eyck's werkwijze door de restaurateur, besluiten P. Coremans, L. Loose en J. Thissen met de bespreking van enkele bijzondere problemen, - een buitengewoon interessante studie, waarbij menig vraagstuk, dat sinds lang de kunsthistorie bezighield, opgelost wordt, of althans door nieuwe elementen in een ander licht geplaatst. - De vele en goede platen maken de lezing van deze studie even boeiend als vruchtbaar, niet alleen voor de kunsthistoricus en -liefhebber, maar niet minder voor de ontwikkelde ‘leek’. We begrijpen, dat er naar gestreefd werd, zowel voor het Corpus der Vlaamse Primitieven als voor de bijgaande studies, een zo internationaal mogelijk publiek te bereiken, en dat daartoe de uitgave in een wereldtaal, het Frans, geschiedde. Maar bij elk nieuw deel blijkt, dat de kennis van het Nederlands toch noodzakelijk is voor alwie enigszins ernstig op de studie van onze oude meesters wil ingaan, daar archiefstukken en documenten onveranderlijk Nederlands zijn. Dit wettigt de vraag of het probleem van de ‘wereldtaal’ dan niet wat artificieel werd gesteld? A. Deblaere Valentin Denis, Tutta la pittura di Pieter Bruegel (Biblioteca d'arte Rizzoli, 5-6). - Rizzoli, Milaan, 1953, 52 pp., 160 pl., 1 gekl. pl. Het was een verdienstelijk initiatief van de Italiaanse uitgeverij Rizzoli in haar Kunstbibliotheek een dubbel nummer te wijden aan P. Bruegel, de Vlaamse meester die zijn eigen aard tegenover de overwegende Italiaanse invloed wist te behouden en zelfs te affirmeren. Dit opvallend kenmerk wordt dan ook in de knappe inleiding van de Leuvense hoogleraar V. Denis onderlijnd. Deze inleiding vormt een goede synthese van de Bruegelstudie. De bewering dat Bruegel een speciale belangstelling had tot het opkomend protestantisme lijkt ons niet voldoende gestaafd door de naar voren gebrachte argumenten. Daarentegen wordt de verhouding van Bruegel tot de Italiaanse Renaissance genuanceerd uiteengezet. Naast deze inleiding vindt men nog een {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} korte technische bespreking van de schilderijen, een critische bloemlezing en een korte bibliographie, waarin de behoefte aan een Nederlands werk in het genre van dit Italiaanse, duidelijk aan het licht komt. De geheel eigen verdienste van deze kunstmonographieën van Rizzoli ligt echter hierin dat zij het werk van de behandelde meester belichten met een overvloed van platen, vooral detailweergaven; en dit in een uitgave die het grote publiek zich kan aanschaffen. De meeste details van Bruegel's werk kon men reeds, in wetenschappelijke werken verspreid, aantreffen. Maar hier heeft men ze alle bij elkaar in een handig boekje. A.B. Jean Bazaine, Notes sur la peinture d'aujourd'hui (Coll. Pierres Vives). - Editions du Seuil, Parijs, 1953, 110 pp. geïll. Over dit schitterend boekje valt niet veel te zeggen omdat het zelf alles zegt! Een schilder van onze tijd schrijft hier met een zeldzaam inzicht en een zuivere verwoordingskracht over de schilderkunst van zijn tijd. Zo diep gaat dit inzicht dat de woorden die het vertolken een magistrale beschrijving zijn geworden van het kunstphenomeen zelf. Slechts zelden is het gegeven zulke bladzijden te lezen waarin zo'n subtiel verschijnsel op even heldere - daarom niet gemakkelijke - als genuanceerde wijze wordt omschreven. Meesterlijk is de stellingname en de verantwoording ervan tegenover het surrealisme, het cubisme, het sociaal-realisme. Dit kleine boek heeft de helderheid van een edelsteen - pierre vive - als men het maar weet te doorlichten. G. Bekaert Joseph Pichard, L'art Sacré moderne (Art et Paysages). - Arthaud, Parijs, 1953, 156 pp., 80 pp. d'héliograv., ing. Fr. Fr. 1230, geb. Fr. Fr. 1730. Het boek van J. Pichard, stichter van het vooruitstrevend tijdschrift ‘L'Art Sacré’, zal aan vele verwachtingen voldoen, niet omdat het nu definitief het debat over de moderne gewijde kunst wil sluiten, zelfs niet door de degelijkheid van zijn informatie, die soms wel erg te kort schiet, maar omdat het op een bevattelijke en suggestieve wijze de huidige toestand van de religieuze kunst - hoofdzakelijk in Frankrijk - schetst. De auteur houdt zich meestal aan de feiten en geeft ons een breed overzicht van de ontwikkeling van de moderne religieuze kunst sedert 1900. Maar die historische schets groeit als van zelf uit tot een meer speculatief onderzoek naar de inhoud van de term ‘gewijde kunst’. Ook hier laat de auteur het bij enkele toelichtingen, die echter onmisbaar zijn voor een juist begrip van het probleem. Na de theoretische, vaak polemische, werken die het laatste jaar verschenen, is dit boek zeer welkom om de rustige objectiviteit en ook om de goede illustratie. G. Bekaert Jean Paulhan, Braque le patron. - Gallimard, Parijs, 1952, 146 pp., Fr. Fr. 330. Het boek van Jean Paulhan behoort noch tot de kunstgeschiedenis, noch tot de kunstcritiek. De auteur is een persoonlijke vriend van Braque en spreekt over hem als de onbetwiste meester van de moderne schilderkunst. Waar de andere hedendaagse schilders al eens een veeg uit de pan krijgen daar bekent Paulhan nauwelijks dat Braque soms moeilijk is. Met deze sympathie en zijn literair talent is de auteur er in geslaagd Braque op een uitstekende manier voor te stellen, als de bescheiden schilder en de gewetensvolle werker. Geen systematische biographie is het maar een luchtig geschreven herinnering doorspekt met anecdotes en gezegden van de bewonderde meester. G. Bekaert Ferdinando Forlati, Cesare Brandi, Yves Froidevaux, Sainte-Sophie d'Ochrida. Ia conservation et la restauration de l'édifice et de ses fresques. - Unesco, av. Kléber, 19, Parijs, 1953, 27 pp., 31 ill., Fr. Fr. 250. In 1951 werd een missie van deskundigen door de Unesco aangesteld om, in medewerking met de Yoegoslavische regering, de bedreigde toestand en de mogelijkheden tot herstel en conservatie te onderzoeken van het beroemde Makedonische heiligdom te Ochrida, dat dagtekent uit de X-XIV eeuw. Voor wie belang stelt in de christelijke archaeologie betekent het objectieve en overvloedig geïllustreerde verslag van deze missie een interessant document. A. Deblaere {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Bernard Schweitzer, Vom Sinn der Perspective. Die Gestalt. Abhandlungen zu einer allgemeinen Morphologie, Heft 24. - Max Niemeyer Verlag, Tübingen, 1953, 30 pp., 16 reprod., D.M. 5.60. De enigszins vulgariserende toon van deze oorspronkelijk als rectorale rede bedoelde verhandeling, maakt haar zeer onderhoudend. Op fijnzinnige wijze ontleedt S. het wezen en de betekenis als kunstexpressie van de perspectiefvoorstelling en haar ontwikkeling in de Griekse en vandaar in de Westerse kunst. A. Deblaere Dr Nic. Perquin, Voordrachtskunst. - L.C.G. Malmberg, 's-Hertogenbosch, (z.j.), 315 pp., f 13.50. Menig Neerlandicus heeft bij zijn promotie in een stelling gepleit voor een betere beoefening van de voordrachtskunst bij het onderwijs. Ook in de vaktijdschriften is er vaak genoeg over geschreven en er zijn verschillende boekjes gepubliceerd, die met meer of minder succes de leraar willen helpen, die in dit opzicht eigenlijk amateur is. Want - voor zover mij bekend - wordt er bij de opleiding van leraren met dit onderdeel van het onderwijs in de moedertaal geen rekening gehouden. Het ‘declameren’ gaat dan ook maar zo'n beetje te goeder trouw, zonder een dieper inzicht in de zaak zelf. Het degelijke boek van Dr Perquin wil de leraar dit dieper inzicht bijbrengen, en hem tevens oefenmateriaal verschaffen voor de practijk. Ondanks de vlotte stijl van de auteur werd dit boek geen vlotte lectuur. Het is een studieboek - geen handboek - dat de lezer telkens opnieuw gelegenheid geeft tot een critische overweging, want niet altijd zal hij het met de schrijver geheel eens zijn. Dit is tenslotte een voordeel, want uit de critiek van de lezer op de schrijver en die van de schrijver op de ideeën van de lezer groeit het eigen inzicht van de laatste. De leraar krijgt hier een stevige grondslag voor zijn pogingen om de jeugd aesthetisch te vormen in theorie en practijk. Maar niet alleen leraren kunnen van dit werk profiteren. Ieder, die zich op een of andere wijze met de voordrachtskunst bezig houdt - ik denk ook aan regisseurs van toneelverenigingen - zal hier veel vinden, waarmee hij zijn voordeel kan doen. Een groot aantal foto's verduidelijken de tekst. Bern. van Meurs Amédée Ayfre, Dieu au cinéma. Problèmes esthétiques du film religieux (Coll. Nouvelle Recherche). - Presses Universitaires de France, Parijs, 1953, 210 pp., geïll., Fr. Fr. 570. Over de filmkunst verschenen nog niet veel werken, die waardevol kunnen genoemd worden. Ook het boek van Ayffre is niet volmaakt. De schrijver doet soms erg gewichtig. Het woord ‘problème’ vloeit hem voortdurend uit de pen. Maar zijn besprekingen en analyses van de grote religieuze films zijn merkwaardig. De tien bladzijden die hij wijdde aan ‘Le Journal d'un Curé de Campagne’ van Robert Bresson behoren tot het beste, dat ooit in de filmcritiek werd geschreven, en verdient ongetwijfeld een plaats naast de bekende artikelen van André Bazin. Wie zich ernstig interesseert voor de filmkunst, zal juist omwille van de scherpzinnige en gegronde critiek over de werken van Bresson, Delannoy, Ford, Rossellini en De Sica, dit boek naar waarde appreciëren. L.-E. Jansen Paracelsus, Sozialethische und sozialpolitische Schriften. Herausg. von Kurt Goldammer. - J.C.B. Mohr, Tübingen, 1952, 331 pp. J. Burckhardt heeft de overgangstijden der geschiedenis in het centrum der belangstelling geplaatst. Een zeer belangrijke figuur uit de overgang van Renaissance naar moderne tijd is Theophrast Bombast von Hohenheim, alias Paracelsus. Als geneesheer breekt hij enerzijds met de traditionele geneeskunde, gebaseerd op de ‘auctoritates’, maar blijft anderzijds in de ban van de ‘philosophia adepta, die von Naturforschung über Geheimwissenschaften und Alchemie bis zu sublimster Metaphysik und Lystik reichte’. Zulk een universele belangstelling bij Paracelsus maakt het mogelijk dat K. Goldammer ons een bloemlezing bezorgt waarin de sociale aspecten van Hohenheims inzichten zijn neergelegd. De inleiding (blz. 1-102) is voortreffelijk en stelt de teksten terug in het milieu waarin ze ontstonden. Ook de bloemlezing is uiterst interessant en wekken de wens dat de volledige uitgave van Paracelsus' werken, die K. Goldammer in 't vooruitzicht stelt, tot stand moge komen. R. Hostie {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenis Historia Mundi. Ein Handbuch der Weltgeschichte in 10 Bänden, begründet von Fritz Kern. Bd. I: Frühe Menschheit. - Francke-Verlag, Bern, 1953, 560 pp. geïll., Zw. Fr. ing. 23,50, geb. 26,50 (inschrijving). De Historia Mundi in tien delen is het eerste groot geschiedkundig werk na de tweede wereldoorlog, waarvoor men de medewerking van talrijke toonaangevende historici uit de hele wereld heeft kunnen verkrijgen. Zo werkten aan dit deel o.a. mee: von Eickstedt, Menghin, Kälin, Vallois, Breuil en zelfs W. Schmidt. Dit eerste deel gaat over de vroege mensheid, die ongeveer leefde in het oude en het middensteentijdperk d.i. van ongeveer 600.000 tot 4.000 vóór Christus. Uiterst interessant is vóór elk onderdeel de principiële stellingname. Hier wordt uitdrukkelijk opgeruimd met het monistisch evolutionisme en met het marxistisch materialisme, om met open oog en ontvankelijke geest de feiten in hun juiste verhouding te zien. En nu is het opvallend, dat deze zuiver wetenschappelijke instelling de auteurs brengt tot een visie op de vroege mens welke voor de christelijke Weltanschauung alle ruimte openlaat. Aangezien de sporen van deze voorhistorische mens zo schaars zijn en over de hele aardbodem verspreid liggen, zijn de auteurs te rade gegaan bij de op onze dagen nog levende primitieve volkeren om aldus uit de schaarse en dode archaeologische vondsten met een grote waarschijnlijkheid levende oerculturen te herscheppen. Al stelt de lectuur op bepaalde plaatsen wel eens zware eisen aan de lezer, toch wensen wij aan deze groots opgevatte en degelijke wereldgeschiedenis een ruime verspreiding toe. Wij hopen tevens dat in de volgende delen de rassen en continenten buiten Europa even goed tot hun recht zullen komen als in dit werkelijk geslaagde eerste deel. M. Dierickx Algemene geschiedenis der Nederlanden onder redactie van Prof. Dr J.A. Van Houtte e.a. Dl VI: De tachtigjarige oorlog 1609-1648. - De Haan, Utrecht; Standaard Boekhandel, Antwerpen, 1953, XVIII-442 pp., 48 ill., 4 gekl. pl., Fr. 300. Met bekwame spoed verschijnt deel na deel van de ‘Algemene Geschiedenis der Nederlanden’. Dit zesde deel gaat van het begin van het Twaalfjarig Bestand tot aan de Vrede van Münster, van de eerste schuchtere erkenning van een scheuring tussen Noord en Zuid, tot de definitieve bezegeling ervan. Drs Schöffer en Dr Poelhekke schrijven met grote kennis van zaken over de politieke geschiedenis van het Noorden, terwijl de beste Belgische specialist voor de XVIIe eeuw, Dr Jos. Lefèvre, dit doet voor het Zuiden. De krijgsbedrijven na het aflopen van het bestand in 1621 werden door Dr Wijn van Noordnederlands standpunt uit beschreven. Prof. Collhaas en Dhr Menkman schreven respectievelijk een degelijk hoofdstuk over de Verenigde Oostindische en de Westindische Compagnie. Opvallend is dat aan Mr Fockema Andreae's uitvoerig hoofdstuk ‘Staats- en rechtleven onder de Republiek’, maar vooral aan Prof. Jansma's overzichtelijk hoofdstuk ‘De economische en sociale ontwikkeling van het Noorden’ geen dergelijke hoofdstukken voor het Zuiden beantwoorden, al geeft Dr Lefèvre in de twee hem toevertrouwde hoofdstukken daar wel iets over. Anderzijds treft het dat aan het hoofdstuk ‘Het katholiek herstel in de Zuidelijke Nederlanden’ van de ons te vroeg ontvallen Pater de Moreau, geen afzonderlijk hoofdstuk over de godsdienstige toestanden in het Noorden beantwoordt; wel biedt Schöffer's politiek hoofdstuk, dat tot 1625 reikt, al het nodige over de strijd tussen remonstranten en contra-remonstranten, maar over het katholieke leven in het Noorden in de eerste helft der zeventiende eeuw vernemen wij helaas nagenoeg niets. Zoals in het Ve deel hebben ook in dit deel Drs Andriessen en Prof. Presser het culturele leven in het Zuiden en in het Noorden behandeld, de eerste accuraat, volledig, de tweede minder systematisch, meer evocérend. Dr Poelhekke besluit het geheel met een beeldrijk geschreven en uitstekend gedocumenteerd hoofdstuk over de vrede van Münster, dat enige heilige huisjes omverwerpt. Het 27 blz. lange würdigend overzicht van bronnen en literatuur, hoe ongelijk ook voor de onderscheiden hoofdstukken, biedt de historici een kostbare hulp. De doorsnee-lezer zal meer vreugde beleven aan de 48 goed gekozen illustraties. De vier gekleurde platen schijnen slechts in drie- en niet in vierkleurendruk te zijn, en voldoen in elk geval slechts matig. In zijn geheel genomen heeft dit deel geen enkel zwak hoofdstuk, en, al zijn een paar aspecten bij de indeling der stof uitgevallen, toch verdient het als zeer geslaagd te worden beschouwd. M. Dierickx Dr G. Renson, Beknopte geschiedenis van Maaseik. - Uitg. Van der Donck, Maaseik, 1953, 77 pp., 5 platen, ingen. Fr. 45. Deze studie was eerst bedoeld als on- {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} derdeel van een grote monografie over Maaseiks verleden, die uit een tiental bijdragen zou bestaan. Daarom behandelt de auteur niet de kloosters, het kunstleven, de beroemde mannen uit Maaseik, enz. Toch bezorgt de ervaren historicus ons een degelijke studie van de geschiedenis der gemeente en der parochie van Maaseik van de Romeinse periode tot nu. Het is niet zozeer een vlot geschreven synthetisch overzicht als wel een op oorspronkelijke bronnen steunend onderzoek met tal van nieuwe gegevens. Voor Maaseikenaars en voor historici die de stad Maaseik en het land van Loon bestuderen, is het een waardevol boekje. M. Dierickx Drs M. van de Poel en Drs H. Sinnema, Hoe de volken samenwerken. De Verenigde Naties en de gespecialiseerde organisaties. - W. Versluys, Amsterdam-Djakarta, 1953 64 pp., ingen. f 1.40. De twee auteurs bundelen in deze brochure tal van interessante gegevens over het ontstaan en de structuur der U.N.O., over de talrijke gespecialiseerde organisaties als I.L.O., F.A.O., U.N.E.S.C.O., I.C.A.O., W.H.O., enz., en tenslotte over het internationaal gerechtshof en de verklaring van de rechten van de mens. Waar het past, geven de auteurs de voorgeschiedenis van het organisme, en dan telkens de concrete organisatie, de opgave en de reeds bereikte resultaten. Werkelijk een handige en practische handleiding! M. Dierickx Christopher Morris, Political Thought in England. Tyndale to Hooker. - Home University Library, Oxford University Press, London, 1953, 220 pp., 6 sh. Deze studie is van belang voor ieder die zich interesseert voor de geschiedenis van het Engeland van Hendrik de Achtste, Maria en Elisabeth. Political thought klinkt misschien weinig uitnodigend; in feite is dit boekje een schets van de verschillende opvattingen die in de zestiende eeuw bestonden betreffende de verhouding tussen koning en onderdaan, en van de ontwikkeling die zij vertonen in de veel bewogen tijd van renaissance en reformatie. Schr. vermijdt technische terminologie en details zonder echter aan helderheid in te boeten. W.P. Wetenschap J.C. Alders, Opmars der electronen, techniek en natuurkunde van onze tijd. - Uitg. Born N.V., Assen, 284 pp., 23 fotoplaten, vele figuren in de tekst. Dit boek is bestemd voor hen, die de middelbare school bezocht hebben of nog bezoeken, en die zich interesseren voor de natuurkundige zijde van de moderne electronische techniek. Na enkele inleidende hoofdstukken wordt een lange reeks toepassingen besproken: radiobuizen, televisie, radar, electronenmicroscoop, kathodestraalbuis, e.a. Het werk geeft een goed overzicht en ook vele belangwekkende bijzonderheden, de uiteenzettingen zijn dikwijls zeer duidelijk. Toch maakt het geheel een wat haastige indruk: vele hoofdstukken zijn verward opgezet, de natuurkundige gedachtengang is meermalen onvolledig of nonchalant, de taal is onverzorgd. In het eerste hoofdstuk geeft de schrijver duidelijk blijk van een materialistische levensopvatting. W. Welten R. Massain, Physique et physiciens. 2e éd. - Magnard, Parijs, 1951, 400 pp., geïll. Sinds enkele jaren heeft er een omwenteling plaats in onze handboeken over Natuurkunde voor het M.O. Alleen de resultaten van de huidige verworven kennis opdissen bevredigt niet meer. Die methode kan trouwens niet streven naar wetenschappelijkheid, omdat bij de toehoorders de daartoe onmisbare wiskundige kennis ontbreekt. Jammer genoeg gingen de menselijke en humanistische waarden aldus teloor. Men sprak nog wel van proeven en wetenschappelijk onderzoek, maar er viel niets meer te bespeuren van het zoeken en navorsen van de menselijke geest bij de natuurkundige. S., een Frans Lyceumleraar, heeft een ‘oorspronkelijke’ aanvulling uitgedacht. Voor dit boek, dat overwegend uit uittreksels bestaat, heeft hij geput uit de authentieke documenten waarin de natuurkundigen zelf hun bevindingen hebben neergeschreven. Naast enkele meer algemene hoofdstukken, lezen wij hoe Pascal, Mariotte, Descartes en zoveel anderen, tot de Broglie en Curie toe, zelf de proeven of theorieën uiteenzetten, waaraan hun naam verbonden blijft. Slechts interessante anecdootjes? Veel meer. Zij tonen de groei van de weten- {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} schap en verschaffen aldus een uitstekend inzicht in de methode der Natuurkunde en in haar juiste waarde. Dat L. de Broglie er een inleiding voor schreef is reeds een aanbeveling. Iedere leraar en ook iedere leerling die dit vak liefheeft, zal met spanning dit vormend boek lezen. E. De Strycker Arnold Muenster Riesenmoleküle (Naturwissenschaftliche Beiträge). - Herder, Freiburg, 1952, VII-166 pp., 55 afb., 4 Tafels, geb. D.M. 6.80. Het boekje van de Duitse privaatdocent biedt een uitstekend gevulgariseerde synthese van de huidige stand der macromoleculaire chemie. Hoe bepaalt men de afmeting, de vorm en de cristallisatietoestand van de macromoleculen? Welke structuur hebben de kunststoffen, de natuurlijke hoogpolymeren en de eiwitstoffen? Op deze vragen kan een lezer, reeds enigszins vertrouwd met scheikundige formulen, een bevattelijk en toch degelijk gefundeerd antwoord krijgen. F. Elliott Dr H.-J. Aufm Kampe, Das Wetter und seine Ursachen. - D. Steinkopff-Verlag, Darmstadt, 1951, VIII-164 pp., 129 afb., D.M. 20, geb. D.M. 22. Het handboek over weerkunde van Kampe geeft op vrij volledige en tevens merkwaardig bondige wijze een overzicht van de verschillende aspecten dezer wetenschap. Na een inleidend hoofdstuk over de theoretische grondslagen der meteorologie, volgen een tiental hoofdstukken over de atmospherische circulatie, over cyclonen en anticyclonen, over de voornaamste weerkundige verschijnselen en over de voornaamste regels der weervoorspelling. Zo stelt dit werkje de lezer in staat een wetenschappelijk inzicht te krijgen in de esoterische weerkundige terminologie, waarin het proza, dat het dagelijkse radiojournaal vergezelt, gegoten wordt. F. Elliott Prof. Dr H.C. van de Hulst en Prof. Dr C.A. van Peursen, Phaenomenologie en Natuurwetenschap, Bezinning op het wereldbeeld. - Uitg. Erven J. Bijleveld, Utrecht, 1953, 164 pp., geb. f 5.90. De problematiek van het mens-zijn wordt in dit boekje benaderd vanuit de natuurwetenschappelijke werkzaamheid van de mens. Betoogd wordt o.a. dat de natuurwetenschap geen ontmenselijking van het wereldbeeld beoogt, maar zelfs tot verdieping van de dagelijkse ervaringen voert. De hooggeleerde schrijvers ontkrachten de critiek van de phaenomenologie op de natuurwetenschap, en plaatsen de wetenschapsmens met zijn gerichtheden in het dagelijks wereldbeeld, zich hierbij bedienend van de phaenomenologische denkmethodiek. Een helder geschrift, dat grote belangstelling verdient. J.J.C.M., arts Jozef M.A. Janssen, Hiërogliefen. Over Lezen en Schrijven in Oud-Egypte. - E.J. Brill, Leiden, 1952, VIII-127 pp. met 24 afb., f 9.75. Het oud-Egyptisch schrift is voor de oningewijde een raadsel waar een fascinerende werking van uitgaat. Velen willen er graag meer van weten, maar verder dan tot een vage en dikwijls scheve voorstelling kunnen de meesten het niet brengen. In dit boek is een uitermate deskundige vakman aan het woord, die ons systematisch en geduldig deze geheimzinnige wereld binnenleidt. Met bewonderenswaardige stofbeheersing verdeelt hij zijn ongemeen rijk materiaal in zestien bevattelijke hoofdstukjes. Aanvankelijk zal men zich wat onwennig voelen, misschien zelfs duizelig, maar de vele interessante bijzonderheden zorgen er wel voor, dat men de schrijver tot het einde blijft volgen. Dan komen we pas tot de bevinding, dat ongemerkt een geheel nieuw totaalbeeld in onze geest is ontstaan, waardoor we georiënteerd zijn niet alleen in de hiërogliefen maar tegelijk ook in een groot en onvermoed stuk beschavingsgeschiedenis. Wie dit boekje eenmaal gelezen heeft, werkt het zeker nog een paar keer door, omdat de lezer steeds duidelijker voelt, dat hij hier inderdaad het antwoord krijgt op het grote vraagteken dat de Egyptische monumenten bij hem oproepen. Het zou me niet verwonderen, wanneer sommige jonge krachten door dit boekje hun roeping tot de egyptologie ontdekken. Het is te hopen. H. Renckens Jean Lhomme e.a., Contributions à une théorie réaliste de la répartition. - A. Colin, Parijs, 1952, 254 pp. Een der neteligste hoofdstukken van de economische wetenschap is en blijft de verdelingstheorie: het klassieke denken blijft hangen aan voorbije structuren, markt en individuele ondernemer; het marxistisch denken worstelt met een steriele arbeidswaardeleer. De merkwaardige {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} artikels, die hier gebundeld voor ons liggen, willen een ‘bijdrage’ vormen tot een ‘realistische’ verdelingsleer waarin economische analyse en sociologische observatie de werkelijkheid pogen te benaderen en in wetenschappelijke categorieën vatten. Grondleggende critiek op het onwerkelijk klassieke en marxistische denken en richtinggevende elementen voor een werkelijkheidsgetrouwe theorie vinden we op magistrale wijze verenigd in de inleidende studie van J. Marchal. Het ligt voor de hand dat de meeste artikels handelen over het arbeidsloon en zijn economische en sociale problematiek. J. Lhomme ontleedt de ‘nationale’ loonpolitiek van de Labourregering in Engeland. P. Bauchet onderzoekt, hoofdzakelijk op Franse gegevens, het verband tussen het reëel loon en de economische structuur; R. Guihéneuf poogt het syndicaat en zijn bestrevingen als ‘groep’ te begrijpen. Buitengewoon instructief is de hele studie van J. Lecaillon over de structuur en het inkomen van het kaderpersoneel, en het tweede deel uit de bijdrage van H. Brochier over interest en schuldvolume. Het ingewikkelde probleem van het landbouwersinkomen in het algemeen economisch leven wordt behandeld door R. Gendarme. Als slot geeft J. Lhomme enkele, meer losse, beschouwingen over winst en sociale structuur. Een algemene en exhaustieve verdelingstheorie wilden de auteurs niet brengen - het is immers de vraag of, bij de huidige stand van het economisch onderzoek, die algemene theorie reeds kan gegeven worden! Een vruchtbare poging tot een meer realistische benadering van het probleem is het zeker en de Franse economische wetenschap heeft er alle eer van. Het werk dringt zich op niet zozeer omwille van de nu haast algemeen aanvaarde critiek op de marginalistische verdelingsleer maar wel omwille van het fijn geobserveerde en uitermate raak geformuleerde verdelingsmechanisme in ons groepsgebonden economisch leven. Speciaal willen we de aandacht vestigen op de accentverschuiving die in alle studies voorkomt: waar de zakelijk denkende klassieke theorie elk economisch element, ook de ondernemer (?), in een ‘objectstelling’ afgrendelde en het inkomen als prijs van een productiefactor behandelde, daar wil de menselijk denkende realistische theorie iedere economische factor in een ‘subjectstelling’ plaatsen en het inkomen als vergoeding van menselijke arbeid en als middel tot levensonderhoud waarderen. Om zijn voorbeeldige ontledingen, zijn rake terminologie en niet het minst om zijn menselijke visie is het werk warm aanbevolen. J. De Mey Psychologie Victor White, O.P., God and the Unconscious. - The Harvill Press, Londen, 1952, XXV-277 pp., geb. sh. 21/-. Father White, als persoonlijke vriend van C.G. Jung en als ervaren kenner van Sint Thomas, was de aangewezen persoon om een studie te publiceren over de contactpunten tussen de diepte-psychologie en de theologie. Zulk een studie loopt natuurlijk het gevaar erg technisch te worden. F. White echter bleef in de verscheidene hoofdstukken - die eerst als radio-toespraken of voordrachten werden gehouden - zijn opzet trouw zich ook tot de niet-vakman te richten. Daarom zullen alle onderdelen en heel in 't bijzonder de hoofdstukken: ‘The frontiers of theology and psychology’, ‘Psychotherapy and ethics’, ‘The analyst and the confessor’ en ‘The dying God’ ieder priester interesseren en ieder psycholoog verrijken. Zelden immers verenigt een schrijver zulk een begrip voor de actuele probleemstellingen en zulk een degelijke kennis van de juiste draagwijdte der ‘klassieke’ theologie. Het uitgebreide voorwoord van C.G. Jung en de slotbeschouwing van Gebh. Frei brengen aan allen, die de analytische psychologie bestudeerden, belangwekkende aanvullingen en nauwkeurige omschrijvingen van de hoofdthema's van dit leerrijke werk. R. Hostie Dr G.J. Held, Magie, Hekserij en Toverij. - J.B. Wolters, Groningen, 1950, 203 pp., f 6.50. In tegenstelling tot de meeste werken, die deze verschijnselen van mysterieuze, parapsychologische, dieptepsychologische of folkloristische zijde benaderen, wordt hier een sociologische studie ervan geboden. De schrijver probeert ‘Les règles de la méthode sociologique’, zoals die indertijd door Durkheim zijn opgesteld, op het gebied der magie toe te passen en te verifiëren. Toch aanvaardt hij deze ‘règles’ niet zonder meer en beschouwt hij Durkheim's regel ‘à un même effet correspond {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} toujours une même cause’ als te mechanistisch voor de sociologie. De voornaamste en essentiële wijziging echter, die Held terecht in Durkheim's orthodox systeem aanbrengt, is, dat hij het sociale verschijnsel niet als uitsluitend supra-individueel aanvaardt, maar ook de persoonlijke existentie een rol toekent in het tot stand komen er van. (Durkheim is trouwens zelf vaak in strijd met zijn eigen orthodoxie). Schrijver benadrukt zelfs het individuele karakter der magie. En hierin ziet hij het grote verschil, met de binding, die de beoefenaren van een godsdienst tot een gemeenschap verenigt. Hij komt dan tot de conclusie: ‘Il n'existe pas d'Eglise magique’. Ofschoon hiermee nog lang niet het laatste woord is gezegd, biedt dit boek toch veel interessante lectuur voor sociologen en psychologen. A. Schrijnemakers Prof. Dr Margaret Mead, Man en Vrouw. Een studie over de sexen in een veranderende wereld, vert. door Drs R.H. Houwink. - Uitg. J. Bijleveld, Utrecht, 1953, 342 pp., geb. f 10.90. Na een verantwoording te hebben gegeven van de (haar) ethnologische schrijftrant, bespreekt Mead de sexuele relaties bij verschillende volkeren op Samoa, Nieuw Guinea, Bali en de Admiraliteitseilanden. Deze hoofdstukken, in wezen een samenvatting van haar eigen onderzoekingen (1925-1940) in deze gebieden, betekenen een relativering van ettelijke ‘specifieke’ lichamelijke verschillen tussen mannen en vrouwen, en een critische herwaardering van traditioneel zogenoemde ‘aangeboren’ gedragsvormen. Vervolgens gaat Schr. breedvoerig in op de betrekkingen tussen de sexen in het hedendaagse Amerika. Binnen dit kader komen o.a. ter sprake de rol van het succes in het maatschappelijke leven, de consequenties van de concurrentiezucht, de frigide façade van de ongetrouwde vrouw en het echtscheidingsvraagstuk. Mead's belangwekkende conclusies uit deze alleszins lezenswaardige goedgestelde beschouwingen, zijn, behalve een kostbare bijdrage tot beter begrip van de Amerikaanse sociaal-psychologische structuren, ethnologisch geijkt materiaal in het proces van de veranderende zelfbepaling der afzonderlijke sexen, met name voor de positiebepaling van de vrouw in het moderne leven en alle problemen die daarmede samenhangen. Verklarende noten, literatuur opgave en een index verhogen de bruikbaarheid van deze studie. J.J.C.M., arts Psyche en allergische ziekten. Verslag van een symposion op 28 Maart 1953 te Utrecht, onder voorzitterschap van Prof. Dr A. Ten Bokkel Huinink, georganiseerd door de Nederlandse Vereniging voor Allergie. - Uitg. H.E. Stenfert Kroese, Leiden, 1953, 140 pp., ing. f 7.75. De vraag of de allergische patiënt beschouwd moet worden als lijdende aan een psychische stoornis, dan wel aan een overgevoeligheid voor een of meer allergenen, werd achtereenvolgens beantwoord door een neuroloog, een paedagoog, een psychosomaticus, twee allergisten, een kinderarts, en een dermatoloog in samenwerking met een psychiater. Deze goed gedocumenteerde meningen van bekende specialisten blijken onderling zó sterk te verschillen dat op ettelijke plaatsen in dit symposion-verslag van een choc des opinions kan worden gesproken. Niettemin - of misschien juist daarom - is deze uitgave interessante lectuur, aan de hand waarvan men zich een vrij volledig beeld kan vormen van de op dit gebied bestaande opvattingen. J.J.C.M., arts Dr S. Koster, Genezing van organische ziekten door gebed (Wondergenezingen). - F. van Rossen, Amsterdam, 1953, 12 pp., f 1.65. Verslag van een lezing voor de Nederl. Ver. v. Psychiatrie en Neurologie te Amsterdam. Dr Koster geeft de resultaten weer van 'n poging om onbevooroordeeld dit onderwerp te bestuderen. Hij bezocht Lourdes, waar hij kennis nam van het werk verricht door het Bureau des Constatations Médicales. Enkele bekende genezingen worden beschreven. De auteur bespreekt ook een geval hem bekend uit zijn eigen praktijk. Als getuigenis van een niet-Katholiek medicus moet dit boekje, ondanks haast onvermijdelijke tekorten op theologisch gebied, zeer belangwekkend genoemd worden. J. Kijm Margaret McCarthy, Generation in Revolt. - Heinemann, London, 1953, 276 pp., 15 sh. Dit voortreffelijke en leerzame boek verdient een minstens even wijde lezerskring als Douglas Hyde's I Believe. Hier is het een heel arm fabrieksmeisje dat in opstand komt tegen de armoede, het gebrek en erbarmelijke arbeiderstoestanden, niet, zoals sommigen misschien geneigd {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn te vermoeden, uit jaloersheid, maar gedreven door iets wat heel dicht naast ware naastenliefde ligt. Het communisme schijnt te geven wat zij zoekt totdat een diepere kennis van de Partij de eerste twijfels loswerkt en zij, niettegenstaande haar drie bezoeken aan Rusland en de training aldaar ontvangen, teleurgesteld de Partij verlaat. Behalve dat het boek fris en fors geschreven is, is het mede zo boeiend dat hier geen intellectueel het communisme kiest en aanhangt, maar een vrouw, die als vrouw juist in haar gevoelsleven er door wordt getrokken. Om deze reden is dit boek ook een zeer interessante aanvulling op The God that failed, waarin zes beroemde mannen vertellen hoe zij tot andere gedachten kwamen en het communisme de rug toe draaiden. Schrijfster is niet katholiek, en uit het boek blijkt niet of zij gelovig christen is. Het is echter zeker een vrouw die hartstochtelijk verlangt deze wereld beter te maken; wat jammer is, is dat schr. zwijgt zodra ze met het communisme gebroken heeft, hetgeen nog voor de oorlog plaats vond. We hadden zo graag ook het verdere verloop van haar leven gehoord: niet uit nieuwsgierigheid, maar omdat we al lezende overtuigd werden dat ook haar werk voor de Labour party veel leerzaams voor ons bevat. W. Peters Romans en verhalen William E. Barret, Gods Linkerhand. - Het Thijmfonds, Den Haag, 1953, 282 pp. Dit boek biedt het spannend geschreven verhaal van een Amerikaanse bendeleider in China, die, om te kunnen vluchten uit het machtsgebied van zijn militaire supérieur, geen ander middel ziet dan als priester op te treden en alles te doen wat des priesters is. Tijdens dit fungeren als priester vindt hij het geloof weer terug en weet te ontsnappen. Het verhaal, dat overigens geen litteraire kwaliteiten bezit, doet enigszins pijnlijk aan, hoewel het boeiend geschreven is. J.v.H. R. Frison-Roche, Het verloren spoor, vert. door A.C. Niemeyer. - De Lanteern. Utrecht; 't Groeit, Antwerpen, 1953, 288 pp., geïll., Fr. 95. Dit werk is, na Mensen tegen bergen (Premier de cordée) en De grote kloof (La grande crevasse), het derde van Frison-Roche dat ons in Nederlandse vertaling wordt aangeboden, als eerste deel van zijn grote roman over de Sahara: Bivouacs sous la lune. De expeditie, onder leiding van luitenant Beaufort en de ontdekkingsreiziger Lignac, voert ons onweerstaanbaar mee, over het massief van de Hoggar, in het hart van de Sahara, door een onbekend en onherbergzaam gebied, tot aan de grenzen van de Soedan. En dit met een dubbel doel: Akoe, de moordenaar van de Franse marconist Moreau op te sporen, en de oase in de streek van de Tenere terug te vinden, waarheen men het spoor vergeten heeft, naarmate de Sahara droger werd. Voor Beaufort achtervolgd door de tragische herinnering aan de dood van Dominique, zijn geliefde, tijdens een bergtocht in de Alpen, wordt het de grote kans; voor Lignac, de grote ontdekking. Franchi, eenmaal een flink officier, door drank, en de charme van Tamara, een jonge Toeareg-vrouw een slappeling geworden, herleeft. Het wordt een dramatische tocht. Verraad, afval en de wraak van Tamara, zaaien verwarring en dood. Maar de trek gaat verder, onweerstaanbaar. De moeilijkheden worden groter, de dorst ondraaglijk. Akoe en Tamara worden neergeschoten, Franchi sterft van uitputting. Water en proviand ontbreken. Maar het onzichtbare spoor leidt verder, tot de laatste vier, Beaufort, Lignac en twee trouwe dienaren eindelijk de eerste overblijfselen vinden van het verloren spoor dat hen zal voeren naar de vergeten oase. En steeds gaat het verder: ‘Waarom...? Omdat het moet..., omdat ik een noodzaak voel.... van een andere orde’. P. Van Roy Olov Hartman, Heilige Maskerade. Uit het Zweeds door E.H. Grolle. - De Fontein, Utrecht; Sheed & Ward, Antwerpen, 1953, 139 pp., f 4.90. Dit boekje schijnt in Zweden nogal rumoer veroorzaakt te hebben. Het is een merkwaardige psychologische studie. Het is ongeveer het dagboek van een Domineesvrouw, die aan zware scepsis lijdt en een afkeer krijgt van haar man wegens zijn handig versmelten van Christendom en wereldzin. Zij ziet scherp en oordeelt juist in de meeste gevallen. Het is een démasqué dat vreemd eindigt met de dood der vrouw, die het kruis terug schijnt te vinden, en met de bevrijding van de do- {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} minee, die nu met de onderwijzeres het leven in kan gaan en zijn eerste vrouw als schizofraan kan doodverven. Het boekje is scherp en diepzinnig, mysterieus en wat raadselachtig. Wegens zijn openhartigheid niet voor iedereen. J.v.H. Minus van Looi, De molen der wraak. - Thijmfonds, den Haag, 1953, 216 pp., f 5.25 en f 2.50. Een levendig verhaal dat de lezer met genoegen zal lezen. Het thema is een vete tussen twee dorpsfamilies en de uiteindelijke verzoening. Van Looi weet een gegeven goed uit te werken zodat een familieroman van goed gehalte is ontstaan. Een zwakke plek in het boek lijkt me de onderhandse aankoop door boer Ceusters van de schuldbekentenissen die ‘het Voske’ hem aanbiedt. Zelfs waar de haat zó sterk is, lijkt het mij onwaarschijnlijk dat een boer zó gemakkelijk met zijn geld omspringt. Voor ontspanning een zeer aanbevolen boek. Joh. Heesterbeek Harry Vencken, De rode minaret. - Hofboekerij, Heemstede, 1953, 240 pp., f 6.50. In de woestijnstad Ghardaïa speelt de inhoud van dit boek zich af. Het meest interessante van dit werk is de beschrijving der oeroude zeden en gewoonten die in deze mohammedaanse samenleving gelden, en vooral het leven der vrouw tot een ware slavernij maken. Een jeugdige mohammedaanse poogt uit deze ban te ontsnappen. Een zeer leesbaar boek. Joh. Heesterbeek Theodor Kroeger, Storm over de Himalaya (Triomfreeks). J. van Tuyl, Antwerpen-Zaltbommel, 1953, 278 pp., Fr. 125. Kröger is beroemd geworden met zijn Het vergeten Dorp, een autobiographisch verhaal, waarin 's schrijvers romantische verbeelding aan banden werd gehouden door de bittere nuchterheid van eigen ervaring. In deze toekomstroman - de wereld is pas verenigd onder één wereldregering met land- en continentpresidenten - lijkt hij ons zijn verscheidene eigenschappen niet goed meer te kunnen bedwingen. Zijn cosmopolitisme van internationale zakenman, zijn zin voor luxe en mondaniteit, en vooral zijn mysterieusvage phantasie maken van dit verhaal iets onbevredigends. Het is geen detectiveverhaal, geen politiek betoog, geen avonturenroman, geen symbolisch sprookje, al heeft het toch weer iets van dat alles. Moeilijk is het daarom het thema van de roman aan te geven. Het speelt in alle geval in de wereldhoofdstad, in Miami Beach, Palermo, Moskow, Stockholm en vooral in het geheimzinnige Tibet en op de Himalaya. De voornaamste eigenschap van het boek is zijn overtuigd humanisme, met een oprechte godsdienstzin, die jammer genoeg voor een deel verminderd wordt door het typisch religieus relativisme en subjectivisme van onze tijd. P. Fransen Sven Stolpe, Spiel in den Kulissen. Roman aus dem Schwedischen. - J. Knecht-Carolusdruckerei, Frankfurt/M., 1953, 376 pp., geb. D.M. 10.80. Een uitzonderlijk sterk boek, dat de hele realiteit van het menselijk zieleleven, met zijn nood en zonde, zijn huichelarij en schijn, maar ook met zijn behoefte aan echtheid, op onverbiddelijke wijze beschrijft, en in diezelfde realiteit de onbegrijpelijke werking van genade en voorzienigheid voelbaar maakt. Het leven van Eerste-Minister Falk en zijn gezin, dat voor alle leden ogenschijnlijk op een failliet uitloopt, brengt hen in werkelijkheid tot hun ware bestemming in de aanvaarding van hun menselijke mislukking. Ook de dood van de enige zoon Georg, die als een der eerste valt in een opstootje, wanneer zijn vader telefonisch aan de troepen het bevel tot schieten geeft, blijkt op mysterieuze wijze in Gods plan betrokken en gebruikt. Hoewel enkele scènes en situaties het boek voor volwassenen doen voorbehouden, is Spiel in den Kulissen zonder twijfel de diepst religieuze roman, die de Zweedse literatuur ons sedert lang heeft geschonken. A. Deblaere Frank G. Slaughter, Dokter.... spoedgeval (Triomfreeks). - J. van Tuyl, Antwerpen-Zaltbommel, 1953, 304 pp., geb. Fr. 65 (bij inschr. op de reeks). Een groot ziekenhuis te New-York; Dr Martin Ash, die door zijn rijk huwelijk er de directeur en eigenaar van werd, maar ook nooit meer zichzelf kan zijn, omdat hij de rol moet spelen van het personage, dat zijn vrouw van hem heeft gemaakt; Andy Gray, de geniale chirurg, wiens toewijding aan zijn beroep het telkens haalt op zijn behoefte aan menselijke liefde en op de bekoring om alles te offeren voor een rijke carrière; Tony Korff, assistent en Duits immigrant, die het tot niets kan brengen omdat zijn taak voor hem geen roeping betekent, doch slechts {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} een middel om tot macht en rijkdom te komen, en die op het critische ogenblik niet voor een misdaad zal terugschrikken. Een radio-actieve smokkelzaak, een brand, en een onwaarschijnlijk happy end zorgen voor een sensationele Amerikaanse bijsmaak. De psychologie van de doktoren is echter meesterlijk getekend. A. Deblaere Thomas B. Costain, Kind van Honderd Koningen (Triomfreeks). - J. van Tuyl, Antwerpen, Zaltbommel, z.j., 541 pp., Fr. 125. Een Engels jongetje komt alleen aan in een Canadese provinciestad: niemand kent zijn echte naam, en men gaat vermoeden, dat hij wellicht een Lord is. Voordat het probleem na jaren wordt opgelost - hij blijkt tot een heel gewone familie te behoren -, heeft de jongen, opgenomen in een werkmansfamilie, zich een eigen weg door het leven moeten slaan. Het leven van de kleine stad op het einde van de eeuw, van de voorname families met hun veten, tegenslagen en triomfen, van de eenvoudige mensen met hun leed en vreugde, is boeiend, raak, en met humor getypeerd. Als geen tweede kan Costain een periode uit het verleden in al haar menselijkheid doen herleven. P. Van Roy Michel Duchemin, Une panne par jour. - Desclée de Brouwer, Brugge-Parijs, 1953, 200 pp., Fr. 48. Dit originele reisverhaal is echt geestig. Meer wil het niet zijn. Men hoeft er geen ideeën in te zoeken, geen sociale of politieke satire, al zijn de typeringen raak. Er steekt net zoveel psychologie in als nodig is om de geestigheid vol te houden, en dat is al niet weinig. R. Leys Thomas R. Henry, Het Witte Continent. - U.M. ‘West-Friesland’, Hoorn, 1950, X-264 pp., geb. f 6.90. De auteur van dit vlot geschreven boek openbaart ons het bestaan van een continent dat buiten de grenzen valt van onze gewone voorstellingswereld. Hoe ongelooflijk ook sommige weerverschijnselen mogen lijken, hoe fantastisch ook de heel eigene fauna van Antarctica is, de schrijver houdt zich steeds aan het objectieve relaas van betrouwbare getuigen. Door het rijk gevariëerde patroon heen dat de schrijver uittekent, loopt als een gouden draad de epische geschiedenis van de zuidpoolonderzoekers, wier vaak geciteerde bevindingen, omwille van hun menselijke resonantie, de aantrekkelijkheid van het verhaal nog verhogen. H. Jans J.P. Leynse, Vrouwen zijn als bladeren, vert. door Clare Lennart. - ‘Kosmos’, Amsterdam-Antwerpen, 1953, 238 pp., geb. Fr. 95. Even rustig als het Chinese leven van vóór de oorlog verloopt dit verhaal: het psychologische en affectieve conflict, zeer eenvoudig weergegeven, van een moderne vrouwenziel in een traditioneel Chinees familiekader. Beschrijving van folklore en godsdienstige gebruiken, evenals de aanwending van talrijke Chinese zegswijzen geven aan dit boek een Oosters cachet. A. Deblaere Jon Cleary, Zwervers onder het Zuiderkruis, vert. G. Kouwenaar (Triomfreeks). - J. van Tuyl, Antwerpen, 1953, 313 pp., geb. Fr. 125. Een zwerversfamilie, vader Paddy, moeder Ida en hun zoon Sean, drijven, geholpen door een Engelse reus, Venneker, een kudde schapen van Bulinga, aan de Noordkust van Australië, naar Cawndilla, in het Zuiden. Samen met anderen gaan ze op de ver uiteenliggende farms de schapen scheren. Paddy neemt deel aan paardenrennen om de droom van zijn vrouw te verwezenlijken: een eigen boerderij te bezitten. Slachtoffer van oneerlijke praktijken, verspelen ze hun geld, en opnieuw ligt vóór hen de weg van de zwervers onder het zuiderkruis.... Een kloek verhaal, zonder al te diepe psychologie, maar met enkele boeiende episodes (de redding van de schapen uit een bosbrand, de wedstrijd tussen Paddy en Cooper in het schapenscheren, de races met de zwarte hengst). Goede vertaling. P. Van Roy Tom Bouws en Henk Kuitenbrouwer, Tweede Groot Vertelboek voor het Katholiek Gezin. - De Fontein, Utrecht, Sheed and Ward, Antwerpen, 1953, 303 pp., f 7.90. .... Een boek vol levensvreugde en levens-nieuwheid. Een boek dat boeit en verrijkt en ontroert door het steeds weer onverwachte, dat geboden wordt. Een boek, waarvan de grote mens misschien al even weinig ‘af’ kan blijven als de kleine, en waarin beiden elkaar ontmoeten. Met voorbehoud van één enkel verhaal, dat in het kader van dit boek minder schijnt te passen (Ontvoerd), is de {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} keuze en variatie van de stof uitstekend, waarbij elke leeftijd, en zelfs de volwassene, een overvloed van frisse ontspanning en verrijkende kennis op kan doen. Vertellen is een kunst.... dit boek is die kunst rijk! Een waardevol cadeau voor allen, die dit stuk van de opvoeding ter harte nemen en er de rijke mogelijkheden van begrijpen. M. Josephina Auxiliatrice Varia Herdrukken Bij de uitgeverijen Foreholte en 't Groeit verscheen een nieuwe druk van het gunstig bekende werk van J. HELLINGS, S.J.: De geestelijke oefeningen van de H. Ignatius van Loyola, een volledig uitgewerkte dertigdaagse retraite naar het schema van de Geestelijke Oefeningen van Ignatius, dat trouw gevolgd en uitgelegd wordt. De Reinaert-reeks publiceerde drie goedkope herdrukken van bekende werken, het eeuwig-populaire boek van L. WALLACE. Ben Hur, in een nieuwe, voor alle volwassenen geschikte, vertaling en adaptatie; het geestige, destijds bij Die Poorte verschenen, romannetje van Ilja ILF en E. PETROW: Twaalf stoelen, en een heruitgave van een der beste romans van E. van HEMELDONCK: Maria, mijn Kind, dat bij zijn verschijnen met de Gottmer-prijs bekroond werd. De uitgeverij Lannoo bracht reeds de derde druk van het uitstekend paedagogisch vulgarisatiewerk van D. LORD S.J.: Contact met de jeugd (zie rec. in K.C.T. Streven, 1947-48, blz. 441). Kronijk of Aantekening der merkwaardige voorvallen binnen de gemeente Heeze en eenige omliggende dorpen en enkelde welken algemene belangstelling verdienen. Door Hendrik Godefridus van Moorsel, gemeente-secretaris van Heeze, Leende en Someren. Uitgegeven en toegelicht door P. Dominicus de Jong, O.C.R. - Achelse Kluis, 1953, 189 pp. In de grilligste spelling (frulle, pous, aquelieten voor freule, paus, acolythen) heeft de ongehuwde secretaris van Moorsel († 1851), zoon van een vermaard patriot, een bonte collectie nieuwtjes uit zijn lectuur en belevenis bijeengeschreven over oudheidkundige en simpele baronnen, oogheelkundige dominees, tempeesten, overstromingen, levende en dode pastoors, inkwartieringen en kometen, kortom een ideale rubriek ‘Uit de Provincie’ voor een provinciaal blad, waaraan kenners van de streek (en genealogen) hun hart kunnen ophalen. De toelichtingen zijn overvloedig en getuigen van bewonderenswaardig monnikengeduld. Dat de voornamen van Italiaanse pausen volgens de Duitse schrijfwijze uit Schmidlin zijn overgenomen, is wat vreemd (blz. 49, 55). En de op de Godsdienstvriend teruggaande annotatie over de medeconsecratoren van Paredis (blz. 92) klopt niet met Albers, Gesch. v.h. Herstel der Hiërarchie I, 401, die zich beroept op het bisschopsarchief van Roermond. Het werk is rijkelijk geïllustreerd en keurig uitgegeven. J. Tesser Prisma Serie Balladen en Refereinen. Een Bundel samengebracht door C. Buddingh. - Het Spectrum, Utrecht, Antwerpen, 1953, 275 pp., f 1.25. ‘Een bundel zingende gedichten in het boertige, het amoureuze en het kortweg metaphysische, bijeenverzameld uit de bundels der erkende poëzie en de achterbuurten waar het straatlied bloeit, verslag gevende van zeven eeuwen dorst en minnepijn, van opzienbarende moorden en misgeboorten, van geluk en ongeluk. Ontroerend en genoeglijk om te lezen in een- en tweezaamheid, alsook in grote gezelschappen’. Aldus de omslag. J.v.H. Dr G.F. Diercks en Dr J.C.F. Nuchelmans, Vox Ecclesiae Latinae, Latijns leesboek, 2 delen, uit de serie: Pauli Brandii Bibliotheca Latina. - Paul Brand, Bussum, 1953, 127-138 pp., f 3.90 en f 3.50. Deze boekjes zijn bestemd voor diegenen, die zich vertrouwd willen maken met het kerklatijn. Een globale kennis van de grammatica wordt verondersteld. Men vindt er in een zeer ruime en gevariëerde keuze aan teksten uit de Vulgaat, de liturgie, de Navolging e.a. De zeer aantrekkelijke en practische wijze van uitgave (inleidingen, noten, woordenlijsten en een schema van de grammatica) maken de boekjes zeer bruikbaar, ook voor zelfstudie. Gaarne aanbevolen. L. Muskens {==*21==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*22==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*23==} {>>pagina-aanduiding<<} Boeken ingezonden bij de redactie Bespreking naar mogelijkheid AALDERS, Dr G.J.D., Totalitaire tendenzen in het oude Hellas. - J.H. Kok, Kampen, 1953, 16 pp., f 0.75. BARRETT, E. Boyd, Herders in de mist. - Lannoo, Tielt, 1953, 122 pp., ing. Fr. 34, geb. Fr. 56. BARRETT, William, Gods linkerhand. - Thymfonds, Den Haag, 1953, 282 pp. BECKER, B., Autour de Michel Servet et de Sebastien Castellion. - H.D. Tjeenk Willink en Zn, Haarlem, 1953, 302 pp., f 15. BEDNARIK, K., Der junge Arbeiter von heute - ein neuer Typ. - G. Kilper-Verlag, Stuttgart, 1953, 159 pp., D.M. 4,50. BEENKEN, H., Rogier van der Weyden. - F. Bruckmann, München, 1951, 236 pp. waarvan 131 pl., en 4 gekl. pl., geb. D.M. 29. BERG, Prof. Dr J.H. van den, en J. LINSCHOTEN, Persoon en wereld. - J. Bijleveld, Utrecht, 1953, 253 pp., f 8.90. BOELAARS, Dr J., Nieuw Guinea, Uw mensen zijn wonderbaar. - Paul Brand, Bussum, 1953, 167 pp., f 6.90. BOGAERTS, A.M., De gebedsbond van O.L. Vrouw. - De rozenkransaflaten. - Apostolaat van de Rozenkrans, Antwerpen, 1953, 114-35 pp., Fr. 30 en 10. BOLEN, Francis, Le film sur l'art. Panorama 1953. - Unesco, Parijs, 1953, 80 pp., geïll., Fr. Fr. 250. BRODRICK, J., S.J., De heilige Franciscus Xaverius 1506-1552. Nederl. van J. Duprès (Graal-Boekerij). - Sheed & Ward, Antwerpen, 1953, 443 pp., 16 afb., 3 kaarten, geb. Fr. 195 (ledenprijs: 125). Catholic Digest omnibus. - W.H. Allen, London, 1953, 440 pp., 17/6 S. Christus in de godsdienstige vorming, III. - Studiecentrum, v.g. V., Spastraat 27, Brussel, 1953, 120 pp. COLMJON, Gerben, De Nederlandse letteren in de negentiende eeuw. - Wereldbibliotheek, Amsterdam, 1953, 433 pp., f 8.90. Darmstädter Gespräch: 1 (1950): H.G. EVERS, Das Menschenbild in unserer Zeit. 2 (1951): O. BARTNING, Mensch und Raum. - 3 (1952): H. SCHWIPPERT, Mensch und Technik. - Neue Darmstaedter Verlaganstalt, 1950-52, 248-224-253 pp., geïll., 17 × 27 cm, D.M. 12,60 (ieder). DAVID, H., Ueber das Bild des christlichen Mannes, hersg. von Dr H. Wuermeling. - Herder-Verlag, Freiburg i/Br., 1953, 136 pp., D.M. 3,80. DOHEN, D., La sainteté des laïcs, trad. A.M. Roguet (Coll. L'Eau Vive). - Edit. du Cerf, Parijs, 1953, 300 pp., Fr. Fr. 390. DURME, Dr M. Van, Antoon Perrenot, Bisschop van Atrecht.... (Verh. K.V.A., Kl. der Letteren, 18). - Paleis der Akademien, Brussel, 1953, XXXIV-417 pp., geïll. FLANDERS, Allan, Trade Unions (Hutchinsons Library Politics). - Hutchinson House, Londen, 1952, VIII-172 pp., sh. 8/6. FRANK, Dr Karl B., Kernfragen Kirchlicher Kunst. - Herder, Wien, 1953, 144 pp., S 22. {==*24==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*25==} {>>pagina-aanduiding<<} GEORGE, Waldemar, Despiau vivant. L'homme et l'oeuvre. - Jeunes sculpteurs français. - Edit. Paul Dupont, Parijs, z.j., 25 pp.-31 pl. en 66 pp. waarvan 23 pl., Fr. Fr. 150 en 80. Grosser Historischer Weltatlas, Erläuterungen I: Vorgeschichte und Altertum von H. Bengtson und V. MILOJCIC. - Kartenwerk I: Vorgeschichte und Altertum. - Bayerischer Schulbuch-Verlag, München, 1953, 124 kol. en VIII-50 kaartenblz., 15 blz. register, 24 × 34 cm, gekart. D.M. 4,80 en 6,50. HELLINGS, J., S.J., De geestelijke oefeningen van de heilige Ignatius van Loyola. - Foreholt, Voorhout; 'T Groeit, Antwerpen, 1953, XVI-912 pp., Fr. 175. HOLGERSEN, A., In de greep van de berg, uit het Duits vert. - Uitg. Vanmelle, Gent, z.j., 125 pp., ing. Fr. 53, geb. Fr. 68. Humanisme et éducation en Orient et en Occident. Entretien international organisé par l'Unesco (Unité et diversité culturelles). - Unesco, Parijs, 1953, 245 pp. Humanitas-reeks: nr 8: DOROSMAY, J., Fabeltjes voor grote mensen; - nr 9: ANDRES, St., El Greco schildert de Groot-Inquisiteur. - Lannoo, Tielt, 1953, 63-62 pp., Fr. 25. ILF, Ilja en E. PETROW, Twaalf stoelen (Reinaert-reeks nr 32). - Arbeiderspers, Brussel, 1953, 248 pp. JORDAN, Z., Oder-Neisse Line. - Polish Freedom Movement, London, 1952, 141 pp. JUNGK, R., De toekomst is reeds begonnen, vert. van Maarten Nierop. - Lannoo, Tielt, 1953, 349 pp., ing. Fr. 90, geb. Fr. 118. JUNGMANN, Josef Andreas, S.J., Katechetik. - Herder Verlag, Wien, 1953, 328 pp., 74 S. KARRER, Otto, Um die Einheit der Christen. Die Petrusfrage. - J. Knecht, Frankfurt/M., 1953, 228 pp., D.M. 8,80. KERKHOF, Dr Emmy, Wegen naar het Taalkunstwerk. - P. Noordhoff, Groningen, 1953, 21 pp., f 1.25. Lectuur-Repertorium, samengesteld door het A.S.K.B. onder redactie van Joris Baers. 2de uitg., I: A.-G., II: H.-R. - Vlaamse Boekcentrale, Antwerpen, 1952-53, XXVIII-1045 pp. en pp. 1046-2131. {==*26==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*27==} {>>pagina-aanduiding<<} LORD, Daniel, S.J., Contact met de jeugd. 3de druk. - Lannoo, Tielt, 1953, 180 pp., ing. Fr. 64, geb. Fr. 88. LUETZELER, H., Bildwörterbuch der Kunst mit 853 Zeichnungen von Th. Siering. - Ferd. Dümmlers Verlag, Bonn, 1950, VIII-626 col., geb. D.M. 9,80. MANDERS, Henk, Het land tussen Maas en Waal. - De Koepel, Nijmegen, 1953, 199 pp., f 8.25. MARIËN, Sp., Internationale handelspolitiek. - Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1953, X-261 pp., ing. Fr. 325. MEAD, Prof. Dr Margaret, Man en vrouw. - J. Bijleveld, Utrecht, 1953, 342 pp., f 10.90. MENS, Jan, Elisabeth. - N.V. Kosmos, Amsterdam-Antwerpen, 1953, 288 pp., geb. Fr. 140. MERTON, Thomas, The sign of Jonas. - Hollis and Carter, London, 1953, 354 pp., 18 sh. MUCHOW, H.H., Jugend im Wandel. - Verlag H. Bernaerts, Schleswig, 1953, 48 pp. MULS, Jozef, Erasmus en Quinten Matsijs (K.V.H.U., Verh. 429). - N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1953, 42 pp., geïll., Fr. 25. NEWMAN, Bernard, Hedendaags Marokko. - Nederl. Boekhuis, Tilburg, 1953, 291 pp., f 11.50. OOMS-VINCKERS, C.J., Nieuw land. - La Rivière en Voorhoeve, 1953, 150 pp., f 3.50 en f 4.90. L'Originalité des cultures. - Unesco. Parijs, 1953, 410 pp., Fr. Fr. 550. PAULHAN, Jean, Braque le Patron. - Gallimard, Parijs, 1952, 146 pp., Fr. Fr. 330. POEL, Drs M. van de en Drs H. SINNEMA. Hoe de volken samenwerken. - Versluys, Amsterdam, 1953, 64 pp., f 1,40. Prisma-boeken Joseph ROTH, Job. - 186 pp. Albert MALTZ, Vuur in de nacht. - 335 pp. Hendrik ANDRIESSEN, Over muziek. - 222 pp. Charles DICKENS, Schetsen van Boz I en II. - 224 en 264 pp. ILF en PETROW, De twaalf stoelen. - 229 pp. R.L. STEVENSON, Schateiland. - 204 pp. Balladen en refreinen. - 275 pp. Het Spectrum, Utrecht, Antwerpen, 1953, f 1.25 per deel. REICHHOLD, Ludwig, Europaïsche Arbeiterbewegung. 2 dln. - Verlag J. Knecht, Frankfurt/M., 1953, 406-348 pp., geb. D.M. 24. RIEDMANN, A., Wie Jesus lebte, litt und starb. - Herder-Verlag, Freiburg i/Br., 1953, XVIII-264 pp., 132 taf., geb. D.M. 26,80. RIESSEN, Dr Ir H. van, De Maatschappij der toekomst. - T. Wever, Franeker, 1953, 2de druk, 346 pp., f 8,90. ROGGHE, P., Gemeente ende Vrient. - Brugge, Drukkerij Graphica, 1952, 35 pp. ROSSEELS, Maria, Nieuw dagboek van Spieghelken. - Lannoo, Tielt, 1953, 224 pp., ing. Fr. 50, geb. Fr. 75. SCHOLL, Dr S.H., O. Praem., De geschiedenis van de arbeidersbeweging in het arrondissement Turnhout. Dl II: van 1900 tot 1918. - A.C.W., Turnhout, 1951, 189 pp. geïll. {==*28==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*29==} {>>pagina-aanduiding<<} SCHOLL, Dr S.H., O. Praem., De geschiedenis van de arbeidersbeweging in West-Vlaanderen (1875-1914). - Arbeiderspers, Brussel, 1953, 314 pp., geïll., geb. Fr. 175. SCHOTMAN, Johan, Arcadië en asfalt. - De Tijdstroom, Lochem, 1953, 151 pp., f 4.50 en f 5.90. SEYNAEVE, Jaak, W.F. Cardinal Newman's Doctrine on holy scripture. - Publications Universitaires de Louvain, 1953, 408 pp., en 160 pp. manuscripts. Sint Bernardus van Clairvaux. Gedenkboek 20 Aug. 1153-1953. - ‘Sinite Parvulos’, Achel; De Forel, Rotterdam, 1953, 358 pp., Fr. 230, f 17.50. SLEEN, Dr W.G.N. van der, Tussen Texas en Pacific. - Neder. Boekhuis, Tilburg, 1953, 264 pp., f 9.90. STENERSEN, Rolf, Eduard Munch. - N.V. Frankfurter Verlaganstalt, Frankfurt/M., 1950, 171 pp., 107 ill. 2 gekl. pl. 8 Beilagen. STEUR Dr Klaas Christelijke toekomst verwachting. - Paul Brand, Bussum, 1953, 141 pp., f 4.90. TELLEGEN, Dr Ir F.Ph.A., Aard en zin van de technische bedrijvigheid. - Waltman, Delft, 1953, 21 pp. TROISFONTAINES, Roger, S.J., De l'existence à l'être. La philosophie de Gabriel Marcel I (Bibl. de la Faculté de Phil. et Lettres de Namur. - Namen, 1953, 416 pp., Fr. 260 (2 dln). URS VON BALTHASAR, Hans, Het hart der wereld. - De Koepel, Nijmegen, 1953, 170 pp., f 6.90. VRIES REILINGH, Prof. Dr H.D. de en Dr M. VANHAEGENDOREN, België, Lotgenoot der lage Landen. - J.A. Boom, Meppel, 1953, 273 pp. WALTER, Eugen, Geloof, hoop en liefde. - Paul Brand, Bussum. 1953, 217 pp., f 4.95. WEHREN, P., M.S.F., De dienaresse Gods Margaretha Sinclair. - Missionarissen van de H. Familie, Averbode, 1953, 120 pp., f 1.45. Zwolse drukken. - W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1953. {==*30==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*31==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*32==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} NIEUWE REEKS JRG VII - DEEL I - Nr 4 JANUARI 1954 KATHOLIEK CULTUREEL TIJDSCHRIFT STREVEN 83e Jaargang van STUDIËN - 21e Jaargang van STREVEN maandschrift Inhoud M. JIULIANI: Ignatiaanse Spiritualiteit 305 D.J. SULLIVAN: Mc Carthyisme 318 G. KNUVELDER: Jan Jacob Slauerhoff 327 A. DEBLAERE: De Mexicaanse poëzie 342 W. PETERS: Graham Greene's obsessie 347 F. PIOT: Ordening van het Europees Verkeerswezen 354 Kronieken A. RAIGNIER: De Piltdown-mens 366 P. VAN MEER: De roman van onze radeloze eerlijkheid 370 G. BEKAERT: Kunst en gemeenschap 374 Politiek Overzicht 379 Forum A.J. BOEKRAAD: Newman en de H. Schrift 385 F. ELLIOTT: Initiatie tot de wetenschap 388 Nieuwe boeken 390 DESCLEE DE BROUWER - AMSTERDAM - BRUSSEL {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} KATHOLIEK CULTUREEL TIJDSCHRIFT STREVEN 83e jaargang van STUDIËN; 21e jaargang van STREVEN HOOFDREDACTEUREN A.J. WESSELS S.J. F. DE RAEDEMAEKER S.J. Hobbemakade 51, Amsterdam Minderbroedersstraat 11, Leuven ADMINISTRATIE Hobbemakade 51, Amsterdam Minderbroedersstraat 11 Tel. (K 20 of K 2900) Nr 721147 Leuven Postgiro: K.C.T. Streven Postch. Streven K.C.T. 128.352, Amsterdam 884.67, Leuven ABONNEMENTEN Abonnementsprijs: Voor België: 200 Fr. (110 voor het halfjaar), te storten op Postch. Streven K.C.T. 884.67, Leuven; voor Congo: adres: Postbus 151, Bukavu, 210 Fr. (120 voor het halfjaar), te storten op de Bankrekening B.C.B. (Banque du Congo Belge) Bukavu No 7979: voor de vreemde landen 225 Fr. (120 voor het halfjaar). Afzonderlijke nummers: 25 Fr. Nadruk van artikelen uit dit nummer zonder verlof van de redactie is verboden. ADRESSEN DER SCHRIJVERS MAURICE JIULIANI S.J. - Rue Monsieur, 15, Parijs D.J. SULLIVAN - Fordham University, New York, City GERARD KNUVELDER - Broerelaan 3, Eindhoven A. DEBLAERE S.J. - Minderbroedersstraat 11, Leuven DR W.A.M. PETERS S.J. - Huize Katwijk, De Breul, Zeist MR FERNAND PIOT - Dietse straat 118, Leuven PROF. DR ALB. RAIGNIER S.J. - Minderbroedersstraat 11, Leuven PAUL VAN MEER - Tongerse straat 53, Maastricht G. BEKAERT S.J. - Minderbroedersstraat 11, Leuven DR A.J. BOEKRAAD - St Joseph-missiehuis, Roosendaal DR F. ELLIOTT S.J. - Minderbroedersstraat 11, Leuven {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} [1954, nummer 4] Enige kenmerken van de spiritualiteit der Sociëteit van Jesus door Maurice Jiuliani S.J. SINT IGNATIUS houdt degenen die tot de Sociëteit van Jesus wensen te worden toegelaten, geen theologisch stelsel voor, dat zij moeten dienen, ook geen bepaalde, concrete vorm van leven of apostolaat om te verwezenlijken, en evenmin enige bijzondere deugd om te beoefenen. De genade, die van het intreden in de Sociëteit wordt verwacht, komt niet tot uiting in het nastreven van enig nauwkeurig omschreven en afgebakend doel, hoe heilig ook. Pater Nadal heeft indertijd gesproken van een ‘geestelijk licht’ 1); tegenwoordig zouden wij zeggen, dat die genade een bepaalde ‘houding’ meebrengt tegenover het mysterie van God en de wereld. Om een Jezuïet te begrijpen dient men dan ook niet op de eerste plaats het oog te richten op de levenswijze, die hij heeft gekozen of op zijn apostolische taak, maar op de geestelijke perspectieven, waardoor hij zich laat leiden. Men moet zich dus feitelijk afvragen, wat het geheim is van zijn ziel. Wij kunnen in dit artikel geen grondige, historische of geestelijke analyse geven van de spiritualiteit der door Sint Ignatius gestichte Sociëteit 2), maar willen trachten de voornaamste kenmerken er van naar voren te brengen. * * * De zekerste toets voor het onderscheiden van de geestelijke strevingen van een ziel is de wijze waarop God - door de beloften, welke reeds zijn neergelegd in de menselijke gaven, die Hij haar heeft toebedeeld, te vervullen - zich aan die ziel doet kennen en haar roeping nader aanduidt. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor Sint Ignatius van Loyola is het mysterie van God op de eerste plaats het geheim van de levende God, die de wereld schept, verlost en heiligt. Het is voor hem een mysterie, dat niet besloten blijft in een bovenzinnelijkheid, die alle beelden en vormen uitsluit, maar integendeel een geheim, dat ons Gods transcendentie openbaart in de ontplooiing van zijn ‘vrije wil’ 3) en in de uitwerking van een liefde, die uit de gehele geschiedenis van de mensheid blijkt. De godsdienstige ‘houding’ van Sint Ignatius zou men kunnen samenvatten in het woord van Jesus tot de Joden: ‘Mijn Vader werkt zonder ophouden, en zo werk ik eveneens’ 4). Tijdens zijn langdurige gebeden in Manresa, toen God zijn ‘Schoolmeester’ werd 5), heeft Sint Ignatius een genade ontvangen, die hij als volgt beschrijft: ‘Eens stelde hij zich door middel van het verstand met grote geestelijke vreugde de wijze voor waarop God de wereld had geschapen; hij meende iets wits te zien, waar stralen uitkwamen en daarvan maakte God licht’ 6). Sindsdien zou deze voorstelling van God, die zich in zijn scheppingsmacht manifesteert, hem steeds bijblijven. Ignatius houdt de meditatie over God als Schepper dan ook aan de retraitant voor als ‘grondslag’ van het gehele geestelijke gebouw 7). Die gewoonte om alle goed en alle gaven uit God te zien neerdalen: ‘zoals de stralen van de zon voortkomen en de wateren uit de bron’ 8), moet de retraitant zich eigen maken en bewaren, ook bij de meest profane dingen die hij doet. In het centrum van de religieuze wereld van Sint Ignatius zal steeds die scheppende, voortdurend werkende God blijven staan. Hij die het voorwerp is van onze aanbidding en onbeperkte eerbied, de ‘Schenker van de genaden’, ‘Degene van wie alle goed voortkomt’, ‘Onze Schepper en Heer’, is niet alleen de God aan wie wij ‘alles moeten toeschrijven’, wij moeten in Hem ‘binnengaan’ door een volstrekte onderwerping van onze wil, om zelf ook deel te nemen aan de scheppende ‘vrijgevigheid’, waarmee God zich aan de wereld geeft en ‘zich voortdurend wil geven’ 9). Omdat hij minder de wereld in haar uiteindelijke volmaakte dan in {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} haar historische verwezenlijking in het oog vat, omdat zijn meditatie zich minder bezighoudt met de God, die op de Zevende Dag ‘rust’, dan met de God, die voortdurend werkt, houdt Sint Ignatius onafgebroken het oog gericht op de persoon van Christus. In Christus openbaart zich aan hem de majesteit van de Schepper, en bovenal in Christus aan het kruis, op het ogenblik dat Hij de wereld bevrijdt uit de macht van de zonde en het oorspronkelijke werk herstelt, terwijl Hij het ‘nog bewonderenswaardiger’ maakt. Christus is Schepper van alle eeuwigheid, omdat Hij het Woord van de Vader is. Hij is ook nog Schepper aan het kruis, in zijn werk bij uitnemendheid, dat de mensheid redt en tevens God in staat stelt zijn werk in haar voort te zetten. Sint Ignatius laat Christus dan ook reeds de eerste maal dat hij Hem in zijn Geestelijke Oefeningen voorstelt, optreden in zijn dubbele rol van Schepper en Verlosser 10). En later zal hij zijn zonen onophoudelijk aansporen om vurig te streven naar de navolging van de Passie van Christus, door ‘de livrei van hun Schepper en Heer aan te trekken’ 11), dat wil zeggen: door in hun dagelijks leven Christus' vernedering en dood na te volgen. Schepping en Verlossing zijn, aldus opgevat, één en hetzelfde werk ter verwezenlijking van het grote ‘plan’, waartoe God ons heeft ‘uitverkoren, reeds vóór de schepping van de wereld, om ons heilig en vlekkeloos te maken in zijn ogen’ 12). En dat is een werk, dat nog niet voltooid is, omdat de Verlossing zelf eerst zal zijn voltooid met de Wederkomst en de definitieve zegepraal van Christus over de machten van het kwaad. Sint Ignatius heeft zeer sterk en diep de eisen gevoeld van de ‘tijd’, waarin de Verrijzenis van Christus ons weliswaar reeds de overwinning heeft verzekerd, maar ons daarom nog niet ontslaat van het deelnemen aan de strijd. Wij moeten strijden tegen de machten van de zonde, tegen ‘de vijand’, die al zijn krachten inspant om het goddelijke werk te bederven. Het was de rol van Christus, Satan te trotseren en aan het kruis over hem te zegevieren; maar tot de Jongste Dag zal de zegevierende Christus tot ons blijven zeggen: ‘Mijn wil is, de gehele wereld en alle vijanden te onderwerpen en aldus de heerlijkheid van mijn Vader binnen te gaan. Dus, alwie met Mij wil optrekken, moet zich met Mij inspannen om, zoals hij mij volgde in het lijden, Mij ook te volgen in de heerlijkheid’ 13). {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat is de oproep die Sint Ignatius laat horen aan allen die in zijn Sociëteit ‘Christus willen navolgen’. Hij gebruikt daarbij beelden, die misschien militair kunnen worden genoemd, maar die geladen zijn met bij uitstek godsdienstige waarden. Jahwehs daden worden in de Heilige Schrift, van het Boek Exodus af, ook telkens weer als die van een Strijder verheerlijkt; en als Sint Paulus ons het mysterie van onze Verlossing wil verduidelijken, toont hij ons Christus als overwinnend Strijder op zijn kruis. Op zijn beurt ziet Sint Ignatius, in overeenstemming met een eeuwenoude traditie, het werk van God, dat zich stelt tegenover het werk van Lucifer; en hij roept de Christen op om te strijden ‘onder de standaard van Christus’. Er is vaak gesproken over het militaire karakter van Sint Ignatius en zijn Sociëteit. Dat hij zelf krijgsman is geweest en dat de manier waarop hij zich uitdrukt - en vooral zijn beeldspraak - allerlei kenmerken draagt van de strijdbare zestiende eeuw, verklaart nog niet veel. De waarheid is, dat Sint Ignatius, trouw aan zijn volksaard en zijn persoonlijke aanleg, een fundamenteel en traditioneel aspect van ons christelijk leven opnieuw heeft ontdekt en dat hij ons oproept tot de geestelijke strijd, opdat Gods werk moge worden verwezenlijkt. Dat is de gehele strekking van de twee vermaarde overwegingen in de Geestelijke Oefeningen: de ‘Beschouwing over de Koning’ en die over ‘De twee standaarden’, welke men, zoals Pater Nadal heeft gezegd, moet zien als ‘de practische toepassing van het Instituut der Sociëteit’ 14). Inderdaad brengt die toepassing strijd tegen het eigen ik mee, maar nog veel meer een strijd om de zegepraal van Christus en de ‘herschepping’ van alle schepselen in Gods heerlijkheid te verzekeren. * * * Het was noodzakelijk, de nadruk te leggen op dit aspect van de Ignatiaanse roeping, dat in zekere zin het ‘objectieve’ kan worden genoemd. Een Jezuïet, die trouw wil zijn aan Sint Ignatius, moet slechts één ding steeds voor ogen houden en daarvan geheel vervuld zijn: God is voortdurend aan het werk in de wereld, die Hij door de Kruisdood en de Verrijzenis van Christus tot haar geestelijke voltooiing brengt, en Hij roept ons op om ons met zijn Verlossing te verenigen. Zij die hebben beweerd (en dat zijn er, helaas, velen), dat het anthropocentrisme - dat wil zeggen: een zekere neiging om zich op de eerste plaats te bekommeren om de eigen persoon en de eigen versterving - kenmerkend zou zijn voor de Ignatiaanse ‘methode’, bewijzen daarmee, dat zij {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} zich hebben laten misleiden door de details en dat het wezenlijke van de godsdienstige houding van Sint Ignatius hun is ontgaan. Het is evenwel duidelijk, dat die manier om de wereld als de inzet van een strijd te beschouwen, een bepaalde innerlijke voorkeur meebrengt. Anderen kunnen zich meer aangetrokken gevoelen tot de waarden van offer, eerherstel, gebed en stilzwijgen; of, als zij gevoeliger van aard zijn, tot de zoetheden en de kwellingen van de geestelijke liefde. De Jezuïet legt, zonder iets van dat alles af te wijzen, de nadruk op de dienst. Hij moet sterk, energiek, vastberaden zijn; over de liefde zal hij nauwelijks spreken: over de liefde praat men niet 15); maar zij wordt doorleefd met een toewijding die, zonder overdreven gevoelsuitingen, als vanzelf de uiterste inspanning van alle krachten meebrengt. Anderen kunnen zich wijden aan de onbaatzuchtige lofprijzing en aanbidding; aan het absolute van een zuiver beschouwend leven; de Jezuïet verkiest boven al die vormen van liefde de meer concrete vorm, waarbij hij al zijn krachten als offerande zal aanbieden: ‘Mijn vader werkt zonder ophouden, en zo werk ik eveneens’. Die dienende houding brengt voor Sint Ignatius een zelfverloochening mee, die zo radicaal mogelijk moet zijn. Niet zozeer de uitwendige versterving (ofschoon die steeds duidelijk als een vereiste wordt gevoeld door iedere ziel, die zich werkelijk aan God heeft gegeven), als wel de versterving die ‘indifferentia’ wordt genoemd - het zich ontdoen van iedere voorkeur voor welk schepsel dan ook - en waardoor de ziel, haar eigen voorkeur en verlangens vergetend, steeds bereid is zich zonder enig voorbehoud te geven aan wat Gods wil haar zal openbaren. Een ‘volkomen onthechting’, die een wrede dood kan worden voor de zelfzucht, maar die, in positieve zin, veel méér een algehele bevrijding van het eigen ik betekent en een grote, alles beheersende liefde tot God en voor Gods werk, dat in deze wereld moet worden volbracht. Daarmee gaat een zeer strenge ascese gepaard, die Sint Ignatius zo ver doorvoert, dat hij van zijn zonen vraagt, dat zij spontaan zullen zoeken ‘wat het meest tegen de natuur ingaat’, maar die niets gemeen heeft met het heroïsche élan, met het voortdurend boven zichzelf uitstijgen, in één woord: met een heiligheid die door bovenmenselijke inspanning van de wil wordt bereikt. Misschien is dit een van de treffendste en oorspronkelijkste eigenaardigheden bij Sint Ignatius: ofschoon hij een onverbiddelijke inspanning verlangt ‘om zichzelf te {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} overwinnen’ 16), legt hij er de nadruk op, dat God alleen de bewerker van onze heiligheid is. ‘Alles in ons is het zijne’ 17): ons verlangen, onze moed en ons welslagen in het geestelijke. Hij die ons heeft geschapen en verlost, is ook Degene die ons van dag tot dag heiligt met een inwerking, welke steeds krachtiger wordt naar mate wij ons meer aan Hem hebben overgegeven. De Geestelijke Oefeningen hebben geen ander doel dan ons zo ver te brengen, dat wij in staat zijn Gods wil in ons binnenste te ‘voelen’. Daarmee wordt echter geen affectieve gevoeligheid bedoeld, maar een geloofskennis, die gemakkelijk een mystieke ervaring kan worden. ‘Dat de goddelijke en souvereine Goedheid ons een overvloedige genade moge schenken, opdat wij steeds zijn allerheiligste wil mogen voelen en die geheel mogen vervullen’: dit slot van een groot aantal brieven van Sint Ignatius is karakteristiek voor zijn houding. Het wezenlijke bij het geestelijk leven is God te ‘voelen’, zoals de ‘Regels tot onderscheiding der geesten’ ons dat leren: men moet kennis des onderscheids krijgen met betrekking tot het inwendige spel van droefheid en blijdschap, van afkeer en voorkeur, van geestelijke troosteloosheid en vertroosting, door de Heilige Geest, die ons verlicht: door gebruik te maken van de natuurlijke neigingen of door de boze geest, die altijd aan het werk is, te ontmaskeren. Er is geen geestelijke vooruitgang mogelijk zonder die kennis van de werking van de Heilige Geest en zonder onze algehele onderwerping aan alle innerlijke bewegingen die Hij verwekt. Het wezenlijke doel van de Geestelijke Oefeningen is ongetwijfeld, dat wij ons leven ‘ordenen’ en het zonodig vaste vorm geven door een ‘electio’, dat wil zeggen: door een beslissende keuze. Maar juist daarvoor moeten wij op de eerste plaats leren, ons te onderwerpen aan de werking van de Heilige Geest in ons. Daarom zijn de Geestelijke Oefeningen, die zo buitengewoon nuttig zijn voor degene die moet ‘kiezen’, niet minder nuttig voor hem die alleen maar vorderingen wil maken in de dienst aan God: bij iedere étappe in het geestelijk leven is de ‘onderscheiding der geesten’ van het allerhoogste belang; hoe meer wij vorderen in het inwendig leven, des te meer wordt het voor ons noodzakelijk ‘God te voelen’. Het is juist dit samengaan van die twee krachten - de actieve ascese en de passieve onderwerping aan de Geest - die elkaar in evenwicht houden en stimuleren, dat aan de Jezuïet het eigen kenmerk geeft. Zonder die ascese is de passiviteit slechts begoocheling, want dan doet {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} de Geest zich niet langer ‘gevoelen’; zonder die passiviteit leidt de ascese tot een heroïsme, dat geen gunstige gesteltenis is voor de ware heiligheid. Het is een moeilijk bereikbaar evenwicht, maar wanneer het ontbreekt, worden de bedoelingen van Sint Ignatius miskend. Voor zover de Jezuïet er niet in slaagt het te bereiken, blijft hij star en droog, hij zal misschien ‘deugdzaam’ zijn, maar zonder echte geestelijke vrijheid, zonder de spontaneïteit waardoor de Heilige Geest een eigenaardige charme verleent aan de meest ascetische, zelfverloochenende zielen. Dit verklaart de verwijten die zo vaak aan de Sociëteit worden gemaakt. Die verwijten kunnen slechts gelden voor de personen, maar niet voor het ideaal dat deze mensen als hun doel hebben gekozen. Met zijn krachtige geestelijke persoonlijkheid slaagt Sint Ignatius er in de inspanning van zijn wil te richten op een onverbiddelijke strijd tegen zichzelf en tegelijkertijd die wil te ontspannen in een buigzame gehoorzaamheid aan de Heilige Geest. Maar zulke persoonlijkheden zijn zeldzaam. De geschiedenis van de Sociëteit laat ons zien, dat de twee geestelijke krachten, die in haar stichter waren verenigd, vaak min of meer van elkaar worden gescheiden: in de loop van de vier eeuwen van haar bestaan zou men in de Sociëteit twee stromingen kunnen onderscheiden, waarvan bij de ene de nadruk meer valt op de ascese, bij de andere op de mystiek, en die daardoor beide aanleiding tot verwijten hebben gegeven. In de zestiende eeuw heeft men de Sociëteit van illuminisme beschuldigd; in onze dagen beschuldigt men haar gewoonlijk van voluntarisme. Om op die twee tegenstrijdige beschuldigingen te antwoorden, is het voldoende de synthese, zoals Sint Ignatius die heeft verwezenlijkt, en die het wezen van zijn spiritualiteit uitmaakt, te doen herleven. De onderwerping aan de Heilige Geest, gepaard aan een volledige zelfverloochening, brengt de Jezuïet er geenszins toe zijn persoonlijke voldoening na te streven, maar maakt hem juist bij uitstek geschikt voor activiteit; ontdaan van zichzelf, is hij nog slechts een werktuig van God, die door hem zijn werk doet. Zoals Christus bij zijn doop de Heilige Geest heeft ontvangen als een kracht die Hem een aanvang deed maken met zijn eigenlijke verlossingswerk en Hem aanstonds voortdreef naar de woestijn en de strijd tegen de boze geest (dit mysterie plaatst Ignatius in zijn Geestel. Oef. aan het begin der overwegingen over het openbaar leven van Christus), zo ontvangt de Jezuïet slechts ingevingen van de Heilige Geest om op zijn beurt, in het voetspoor van Christus, strijd te voeren en zich nog méér aan de dienst van Christus te wijden. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Sprekend over de ‘allerheiligste gaven’ van de Heilige Geest, zet Sint Ignatius nader uiteen, welke uitwerking hij daarvan verwacht: ‘Ik wil niet zeggen, dat wij die gaven alleen maar zouden moeten zoeken om er behagen in te scheppen of om er van te genieten; maar opdat al onze gedachten, woorden en werken - waarvan wij erkennen, dat ze zonder die gaven troebel, koud en rusteloos zouden zijn - dank zij die gaven warm, helder en zuiver mogen zijn, zodat wij God beter zullen dienen’ 18). Dat is de gehele betekenis van de gebedspractijk van de Jezuïet: het gebedsleven van een ziel die zich, in contact met God, van zichzelf tracht te bevrijden, om open te staan voor iedere ingeving van de Geest en aldus haar werkzame krachten te vernieuwen, ten einde God te ‘dienen’. De genaden, zelfs de hoogste, die Sint Ignatius heeft ontvangen, waren niet voor de zuivere beschouwing, maar voor het dienen bestemd; zo vindt ook iedere Jezuïet in het gebedsleven de meest doeltreffende stimulans om het werktuig te worden van Gods heilbrengende wil. Dat gebedsleven drijft hem telkens weer terug van de bidstoel naar de mensen; het doet hem in alle dingen, mét de aanwezigheid van de levende God, de ‘geestelijke smaak’, de ‘zoetheid’ en ‘lichtheid’ gevoelen, of, zoals Nadal van Sint Ignatius zegt: ‘de helderheid en zekerheid in alles wat hij doet’ 19). Terwijl hij zich voortdurend bewust is van de liefde, die van God komt, en voldoende van zichzelf bevrijd is om God te laten ‘uitstralen’ 20) in zijn eigen handeling, vindt hij er bovendien zijn vreugde in, aldus het werk van God te doen in de Heilige Geest. De Jezuïet die in de Sociëteit is ingetreden, om ‘te leven in de dienst van God onder de standaard van het Kruis’ 21), heeft geen andere apostolische eerzucht dan te werken voor de redding van de gehele wereld: de taken waarbij hij zijn ijver aan de dag zal moeten leggen, zullen hem nader worden voorgeschreven: ‘naar gelang van de tijden, plaatsen en personen’ 22); naar mate, in verband met de historische ontwikkeling, een behoefte, een offer dringender of noodzakelijker blijkt. De Jezuïet moet dan ook beschikbaar zijn om alle belangen van de Kerk te dienen daarbij steunend op een inwendige vrijheid waardoor hij innerlijk open staat voor alle verlichtingen van de Heilige Geest. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Het offer van zichzelf, dat hij aldus brengt aan de ‘eeuwige Heer van alle dingen’ 23), geeft de Jezuïet een ‘universele liefde’ 24), die het essentiële kenmerk van zijn apostolaat moet blijven, ook wanneer hij op een beperkt gebied werkt. Niet alleen moet hij steeds het beeld voor ogen houden van de gehele wereld, die uit Gods handen voortkomt, maar ook dat van ‘Christus onze Heer, de eeuwige Koning en vóór Hem: de gehele wereld, tot welke Hij zijn oproep richt’ 25), verwachtend dat Christus hem bij zich op het kruis zal trekken. Zich nog hoger verheffend, zal hij ‘de drie goddelijke Personen zien, die heel de onmetelijke oppervlakte van de aarde beschouwen’ 26). De voorstelling van het heelal als één geheel in de daad van liefde, die het schept en in de daad der universele Verlossing, geeft de Jezuïet de ruimheid van hart, welke hem in staat stelt naar ‘alle mogelijke landen’ te gaan 27) en zich te geven aan iedere taak die voor Gods heerlijkheid wordt vereist: onderwijs, prediking, missie, omgang met geleerden en met eenvoudigen. Maar bovendien is hij bereid om zich aan zijn werk te onthechten, zodra het algemeen belang van de Verlossing hem roept naar een nieuw terrein voor zijn arbeid. Die universaliteit is geheel in overeenstemming met de katholiciteit van de Kerk. Sint Ignatius en zijn eerste metgezellen, in wie de liefde voor de zielen brandde, wijdden zich, om zeker te zijn van de doeltreffendheid van hun verlangens, aan de persoon van de ‘Stedehouder van Christus op aarde’, ‘daar hij de Meester is van de gehele oogst van Christus’ en omdat er in hem ‘de grootste kennis wordt gevonden van de universele behoeften van de christelijke wereld’ 28). Sinds die dag, die, volgens de uitdrukking van één van hen, ‘de stichting van de gehele Sociëteit’ 29) betekende, hebben de Jezuïeten geen enkele apostolische taak meer aanvaard, die hun niet werd opgedragen door het hoofd van de Kerk of, in zijn naam, door hun Superieur. Die overgave aan Christus, verwezenlijkt in de overgave aan de Kerk, verklaart de strikte gehoorzaamheid van de Sociëteit aan de Paus en van alle leden der Orde aan hun superieuren. Dit verklaart ook de twee aspecten van de Ignatiaanse gehoorzaamheid. Zij is een manier om Christus na te volgen, ‘die gehoorzaam is geworden tot de dood, ja {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs tot de dood aan het kruis’ 30). In die gehoorzaamheid ligt het offer van het eigen ik besloten, dat ieder lid van de Orde aan God heeft gebracht; ze is ook ‘de band van heilige gehoorzaamheid, die alle leden van onze Sociëteit verenigt tot één enkel geestelijk lichaam, waarbij gij zijt ingelijfd, wáár ge u ook moogt bevinden’ 31): de gehoorzaamheid is de ‘noodzakelijke band’ 32) om de orde, en dóór de orde de eenheid te bewaren, opdat allen ‘eenzelfde wezen worden in Onze Heer Jesus Christus’ 33). Aldus wordt zowel het volstrekte van het offer, als de volmaaktheid van het levende Lichaam van Christus verwezenlijkt. Dat is alleen mogelijk, omdat de communiteit waarvoor het volledige persoonlijke offer wordt gebracht, tenslotte de Kerk zelf is, waarin Christus leeft en het verlossingswerk voortzet. De Jezuïet, bezield door een vurige liefde voor Christus, en steeds mediterend over Christus' geheimen in het Evangelie, vindt in zijn gehechtheid aan de Kerk en in de gehoorzaamheid, die daarvan het gevolg is, het enige doeltreffende middel om zich te verenigen met de levende God en deel te nemen aan Gods voortdurend werken in de wereld. Het is een universaliteit, die haar oorsprong heeft in de universele liefde van God voor het werk, dat uit zijn handen is voortgekomen en door zijn bloed is vrijgekocht, een universaliteit die tot uitdrukking komt in de volledige toewijding aan de Kerk en in de volstrekte gehoorzaamheid. Hierbij dient nog te worden gezegd, dat die universaliteit zich uitstrekt tot het gehele scheppingswerk en dat zij bij de redding van de mens de andere historische waarden, waarbij hij betrokken is, niet wil verwaarlozen. ‘Het is mijn wil de gehele wereld te onderwerpen’, laat Sint Ignatius Christus zeggen; en de Jezuïet, gehoorgevend aan die woorden, zal naar de uitersten der aarde gaan om het Evangelie te prediken en de Verlossing te verhaasten. Maar als hij een zoon van Sint Ignatius wil blijven, zal hij beseffen dat de redding van de mensen aan wie hij het Evangelie verkondigt, in grote mate afhankelijk is van hun dagelijkse bezigheden, hun liefhebberijen, hun belangstelling op het gebied van kunst en wetenschap en van de ideologieën, die hen vaak geheel beheersen. Het zou geen zin hebben over God te spreken in een wereld waar alles er op gericht is om het zonder Hem te stellen. Het apostolisch realisme gaat uit van het mysterie van de scheppende God, {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} die zonder ophouden in de wereld blijft werken: er bestaat hier beneden niets profaans, omdat er niets is, dat in de loop van het historisch gebeuren niet dienstig of schadelijk kan zijn voor de Verlossing. Op zeer gelukkige wijze karakteriseert Nadal de Jezuïet als ‘de medewerker met de natuur en met God’ 34), waarbij hij steunt op de tekst van de Constituties, waarin Sint Ignatius zegt, dat zijn zonen ‘ijverig’ de menselijke middelen moeten bestuderen, omdat God wil worden verheerlijkt in de natuurlijke gaven, die hij als Schepper aan de mensen schenkt, niet minder dan in de bovennatuurlijke, die hij geeft als Bron van de genade 35). De Jezuïet zal zich dus zoveel mogelijk, en zonodig ten koste van zware offers, inspannen om niets te verwaarlozen waardoor zijn apostolisch woord beter zal worden aanvaard, om alles te weten van de concrete psychische gesteldheid van degene die de heilsboodschap moet ontvangen en om zelfs de simpelste realiteiten, waarin het aardse verloop der Verlossing vorm aanneemt, niet over het hoofd te zien. ‘Alle mogelijke middelen benutten om de zielen te helpen’ 36): in dit voorschrift komt nog een laatste essentiële karaktertrek van de persoonlijkheid van Sint Ignatius naar voren. De stichter van de Sociëteit, optimist door zijn volksaard, zijn persoonlijke aanleg en zijn opvoeding, geloofde in de waarde van de menselijke inspanning; als vurig, maar weinig ontwikkeld apostel, had hij begrepen, dat hij ‘de studie nodig had om de zielen te kunnen helpen’ 37); als zeer bekwaam zielzorger, wist hij dat de geestelijke vruchten kunnen afhangen van de gelukkige of minder gelukkige wijze waarop de mens de genade ontmoet. Maar veel dieper nog ging bij hem de openbaring van zijn religieuze intuïtie dat: ‘alle overige dingen op het aanschijn der aarde zijn geschapen voor de mens en om hem te helpen bij het nastreven van het doel, waarvoor hij geschapen is’ 38). Daardoor zag hij ook in: dat ‘al die andere dingen’, ondanks de zonde, de mens konden helpen, en in Christus ‘onze Schepper en Verlosser’ hun onmisbare rol bij de verwezenlijking van het Koninkrijk Gods konden terugvinden. Dit is de reden waarom de Jezuïet zich altijd te midden van de meest verschillende vormen van menselijke activiteit zal bevinden. Ook wat dat betreft, kan hij nooit universeel genoeg zijn om de universaliteit van Gods gaven te evenaren. Maar hij heeft daarbij geen ander verlangen dan alles te richten op de bevordering van de Verlossing van alles en allen door Christus. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Sint Ignatius heeft aan zijn Sociëteit de naam van Jesus willen geven. De naam ‘Societas Jesu’ heeft echter niet nagelaten critiek uit te lokken; omdat de gehele Christenheid zo zou kunnen heten, achtten velen hem weinig geschikt om het ideaal van een bepaalde religieuze Orde te definiëren. Maar de stichter ‘zou gemeend hebben God te beledigen’ 39), als hij de naam veranderde. Alles schijnt er op te wijzen, dat Sint Ignatius bij die zekerheid omtrent zijn keuze op een persoonlijke openbaring steunde. In elk geval zou niets beter kunnen uitdrukken, dat de Jezuïet, zonder zich aan enig bijzonder aspect van het leven van Christus te hechten, zich moest verenigen met het mysterie waarin alle andere zijn samengevat: dat van de verlossende Liefde van Christus, die de mensen redt uit de macht van de zonde door zijn dood aan het kruis en door zijn opstanding; de voortzetting daarvan is de ene en enige Kerk, opdat alle mensen leden mogen worden van zijn Lichaam; de stichting van het Rijk, dat Hij de heerlijkheid moet binnenleiden en aan zijn Vader overdragen. Tot de Dag aanbreekt, waarop alle schepselen hun geluk in God zullen vinden, is de Verlossing niet voltooid. Het vurige verlangen naar die voltooiing spreekt uit een woord dat Sint Ignatius steeds weer gebruikt: magis - méér, in hogere mate -: méér licht van de genade brengen in de wereld van de zonde, verder gaan over de oppervlakte van de aarde, dieper doordringen in de verlangens van het menselijk hart, opdat de genade er meer schatten kan uitstorten, zich met meer liefde en inspanning wijden aan de taak om het Godsrijk meer uit te breiden en opdat de Kerk, het Lichaam van Christus, een grotere menigte in zich moge verenigen, tot zij zich eens, in de eeuwigheid, over gans de geschapen wereld zal uitstrekken. Omdat dit het ‘vurige verlangen’ 40) was, dat het menselijk hart van Jesus Christus deed kloppen, moet het ook het verlangen zijn van alle leden van de Sociëteit van Jesus. Hun ongetrouwheden en tekortkomingen - die, helaas, altijd onvermijdelijk zijn - kunnen niets veranderen aan een ideaal, dat hun stichter zó duidelijk heeft aangegeven. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘McCarthyisme’ door D.J. Sullivan KRUISVAARDER, ketterjager, isolationist, patriot, onruststoker, held, de gevaarlijkste man in Amerika, een overblijfsel van de Spaanse Inquisitie - al die benamingen en nog vele andere worden tegenwoordig gebruikt voor Joseph McCarthy en ze kenmerken het felle conflict en de grote opwinding die deze senator in het politieke leven van de Verenigde Staten heeft teweeggebracht. Senator McCarthy staat in Amerika nog niet zo lang in het brandpunt van de belangstelling. Dat is pas begonnen in 1949, toen hij in Wheeling (in West Virginia) op een sindsdien vermaard - of berucht - geworden politieke bijeenkomst een redevoering hield, waarin hij verk