Streven. Jaargang 8 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Streven. Jaargang 8 uit 1954-1955. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (mailto:dbnl.auteursrecht@kb.nl). Aan het begin van elk deel is een kop tussen vierkante haken toegevoegd. Deel 1 p. 500, noot: in het origineel ontbreekt het nootverwijzingsteken. De noot is in deze digitale editie door de redactie geplaatst. Deel 2 p. 155: Venaissain → Venaissin: ‘door Gabriël Venaissin’. _str005195401_01 DBNL-TEI 1 2017 dbnl eigen exemplaar DBNL Streven. Jaargang 8. Desclée De Brouwer, Amsterdam / Brussel 1954-1955 Wijze van coderen: standaard Nederlands Streven. Jaargang 8 Streven. Jaargang 8 2017-04-03 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Streven. Jaargang 8. Desclée De Brouwer, Amsterdam / Brussel 1954-1955 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_str005195401_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} STREVEN maandblad voor geestesleven en cultuur JRG VIII • DEEL I • Nr 1 OCTOBER 1954 Over Politiek en Katholieke Politiek W. de Kort 1 De dichter Martinus Nyhoff J. van Heugten 14 Zijn onze energiebronnen onuitputtelijk? P. de Ceuster 25 Politiek en Godsdienst in Japan Kenichi Takahashi 34 KRONIEKEN De Philosophie van Gabriël Marcel J. Defever 44 Prof. Ant. Kippenberg en de Vlaamse schrijvers J. Mertens 52 Toneel in Nederland J. Ros 57 Onderwijs in de hedendaagse missies V. van Bulck 66 Brief uit Rome J. Lully 69 POLITIEK OVERZICHT 73 FORUM De Madonna in de kunst G. Bekaert 80 Het Siegfried-motief van Paul Lebeau P. van Meer 81 NIEUWE BOEKEN 83 DESCLEE DE BROUWER • BRUSSEL {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} STREVEN 84e jaargang van STUDIËN: 22e jaargang van STREVEN ADRESSEN DER SCHRIJVERS Dr W.L.P.M. de KORT - Kerkstraat 37, Goirle Dr J. van HEUGTEN S.J. - Singel 448, Amsterdam Dr P. De CEUSTER - De Grunnelaan 49, Wezembeek Prof. Dr Kenichi TAKAHASHI - Adres Redactie Prof. Dr J. DEFEVER S.J. - Minderbroedersstraat 11, Leuven Drs J.M. MERTENS - Kon. Atheneüm B.S.P. 8-B.S.D., België Prof. Dr J. ROS S.J. - Stijn Buysstraat 11, Nijmegen Prof. Dr V. van BULCK S.J. - Universiteit Leuven Jean LULLY - Piazza della Pilotta 4, Rome G. BEKAERT S.J. - Minderbroedersstraat 11, Leuven Paul van MEER - Prinsstraat 17, Antwerpen HOOFDREDACTEUREN A.J. WESSELS S.J. R. HOSTIE S.J. Hobbemakade 51, Amsterdam Minderbroedersstraat 11, Leuven ADMINISTRATIE Hobbemakade 51, Amsterdam Minderbroedersstraat 11, Leuven Tel. (K 20 of K 2900) Nr 721147 Tel. 22899 Postgiro: Streven 128.352, A'd'am Postch. Streven 884.67, Leuven ABONNEMENTEN Abonnementsprijs: België: 200 Fr. (110 Fr. voor het halfjaar October/Maart of April/September). Buitenland: 225 Fr. (120 Fr. voor het halfjaar): te storten op P.C.R. 884.67, Streven-Leuven; voor Congo kan men ook storten op Bankrekening Bukavu no 7979. Afzonderlijke nummers 25 Fr. (buitenland 30 Fr.). Nadruk van artikelen uit dit nummer zonder verlof van de redactie is verboden. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [1954, nummer 1] Het wezen der Politiek en de mogelijkheden ener Kath. Politiek door Dr W.L.P.M. de Kort Lid der Tweede Kamer van de Staten-Generaal BIJ het hierboven gegeven opschrift past eerst een kanttekening. Het is fout, zo wordt wel eens beweerd, te spreken van een katholieke politiek. Immers, gegeven een katholieke politiek door katholieken gevoerd, wat staat de niet-katholiek in de weg diezelfde politiek te voeren? Indien het antwoord moet luiden: niets of niet veel, wat voor zin heeft het dan te spreken van een katholieke politiek? Inderdaad, een katholieke politiek in de zin van een aan iedere andere politiek tegengestelde politiek bestaat niet, daar een andere politiek altijd conform aan die katholieke politiek kan zijn. In deze zin spreekt men dan ook niet van een katholieke politiek. Wanneer men van een katholieke politiek spreekt doet men dat in de zin van een politiek, voortvloeiende uit maatschappelijke en staatkundige beginselen, waaraan de katholieke levens- en wereldbeschouwing ten grondslag ligt, overeenstemmende met de voorlichting door de H. Kerk over deze beginselen en hun uitwerking verstrekt, en gevoerd in de geest van Christelijke liefde en rechtvaardigheid en onderworpenheid aan God en het Goddelijk gezag. Een dergelijke politiek veronderstelt een levende binding aan het Christendom en de katholieke leer, welke binding in geen enkel land ter wereld nog op een nagenoeg algemene wijze aanwezig is. Hoewel een katholieke politiek dus uit haar aard niet persé behoeft te zijn tegengesteld aan een andere politiek, ligt het voor de hand, dat tegenstellingen zich practisch veelvuldig zullen voordoen. Het heeft dus zowel vanwege de confrontatie aan het katholicisme als vanwege de practische tegenstellingen wel degelijk zin te spreken van een katholieke politiek. Hoe groter de gespletenheid in wereld- en levensbeschouwing bij een volk in een bepaald land is, hoe meer redenen zich ook practisch zullen voordoen om van een katholieke politiek te spreken en hoe wenselijker het zal zijn een dergelijke politiek op een of andere wijze als resultante van gezamenlijke inspanning te volvoeren. Ik geloof niet, dat een verdiept begrip van het wezen der politiek mogelijk is zonder een heldere en omvangrijke kennis van het materiële voorwerp der politiek en ik betwijfel het of er één wetenschap of kunst bestaat, die zulk een veelzijdige en uitgebreide kennis en toepassing van {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} normen vraagt als juist de politiek. Wie zich voorstelt het wezen der politiek abstract te kunnen doordenken op een definitie, die is er naast. In dit opzicht is de politiek de antipode der metaphysica. Men kan bij de beoefening der algemene metaphysica zich het ‘zijnde’ in de geest brengen door 4 jaar en langer over enkele begrippen dieper na te denken. Het typerende is dan dit: na 3 jaren vat de geest het wezen van het ‘zijnde’ aanzienlijk volmaakter dan na het eerste jaar, doch men zou dit hoger en dieper begrijpen met geen enkel woord nader kunnen betuigen dan men dit na het eerste jaar vermocht. Maar onder gebruik van dezelfde woorden maakt de geest telkenmale een beter begrip. Het draait hier om het abstracte doordenken van een uit twee (uit een) elementaire beginselen samengestelde eenvoudige zaak. De speculatieve kennis leeft hier in optima forma. Hoe geheel anders is het bij de politiek. Laat ik de politiek eens definiëren, daarbij opmerkende dat er vele andere definities te geven zijn. Entre parenthèses: die mogelijkheid tot veelzijdige definiëring illustreert reeds het door mij betoogde. Welnu, laat ik zeggen: politiek is de kunst van de zorg voor het algemeen welzijn in een staatsmaatschappij. Natuurlijk, er valt in deze definitie heel wat door te denken, maar als men aan de opvulling der gegeven begrippen begint, dan bemerkt men alras voor velden van concrete kennis te staan. Waar het hier om draait, dat is om kritisch en synthetisch verwerkte toevoeging van kennis en nog eens kennis. Een voorbeeld. Wat is het algemeen welzijn en op welke wijze moet het door de Staat worden verzorgd? In grote lijn zijn er drie scholen, die op deze twee vragen een divergent antwoord geven; hun opvattingen staan bekend als het étatisme, het liberalisme en het solidarisme. Doch welk verschil is er tussen het antieke étatisme en het middeleeuws christelijk étatisme en de moderne étatismen. Welk verschil ook tussen het liberalisme van de nuchtere redelijke Locke en dat van de fantasierijke Rousseau, en voorts tussen het christelijk liberalisme uit de eerste helft van de 20ste eeuw en het radicaal liberalisme uit de tweede helft der 19de eeuw. Met de scholastieke opvattingen omtrent de maatschappij als ondergrond is uit de botsing van liberalismen en étatismen het solidarisme te voorschijn gekomen. Onder de indirecte beïnvloeding der Kerk, door de degelijkheid van de wijsgerige onderbouw en dank zij ook de grote redelijkheid der solidaristische synthese en de grote humaniteit van het solidaristische gulden midden vertoont het katholieke solidarisme gelukkig een verregaande stabiliteit. Met deze vogelvlucht der historie zij aangeduid, dat men de kunst der {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} politiek niet kan bestuderen en niet kan beoefenen door een aantal geestestegenstellingen (b.v. bij de nastreving van het algemeen welzijn) naast en tegenover elkaar te plaatsen. De strijd om de juiste gestalte van het algemeen welzijn is geen strijd tussen vertegenwoordigers van sociale scholen, maar tussen personen die slechts op enigerlei wijze geestelijk aan een school verwant zijn. Om de practische politiek te kennen volstaat dus de kennis der scholen geenszins en om de kunst der politiek in haar wezen te bestuderen is zulks evenmin voldoende. Wel is uitgebreide historische kennis der scholen en vooral van de inzichten der diverse schrijvers dier scholen een hulpmiddel. Dank zij de stabiliteit van het solidarisme is de kennis van de inzichten der christelijke maatschappijleer en der kerkelijke sociale leer zelfs een zeer belangrijk hulpmiddel om de politiek der Katholieke Volkspartij te begrijpen. Voor wat de andere katholieke politici in Nederland betreft is het iets wonderlijker. Vooral sedert het verschijnen van De Weg naar de Vrijheid geloof ik niet, dat het nog reëel is de katholieke werkgemeenschap in de Partij van de Arbeid het solidarisme toe de dichten. De leden dier gemeenschap verklaren zich ook tot katholieke socialisten. Zowel uit hun aanvaarding van de middelen voorgehouden en uitgezocht in De Weg naar de Vrijheid, als uit de door hen zelf zo fervent voorgestane benaming, als door hun uitingen in politicis schijnen zij voorstanders te zijn niet alleen van een doorbraak van het zogenaamde katholieke isolement maar veeleer van een doorbraak van het katholieke solidarisme. Zij zouden immers - zij het geleidelijk aan - de katholieken willen zien doorbreken ofwel naar de Partij van de Arbeid ofwel naar de Partij voor Vrijheid en Democratie. Zij zouden opnieuw - zoals het eens in de historie was, maar nu op meer gezuiverde wijze - een soort katholiek socialisme naast een soort katholiek liberalisme ontwikkeld willen zien, daarbij hopende dat de andere socialisten zowel als de andere liberalen er hun lering mede zouden doen. Hoewel, ook naar mijn mening, de wijsgerige grondslagen van het Nederlands liberalisme en het Nederlands socialisme in de branding staan en een nieuwe gestalte zullen gaan aannemen, kan ik toch zulk pogen slechts utopisch achten. De vrij algemene aanvaarding van een bovennatuurlijke werkelijkheid, die in de beleving der natuurlijke orde haar gevolgen hebben moet, is - geloof ik - niet van een dergelijke doorbraak te verwachten en dit zou toch wel van een primaire noodzakelijkheid zijn om er succes van te verhopen. Er is echter nog meer. Men bewijst met een dergelijk pogen de vooruitgang der katholieke maatschappelijke inzichten geen dienst en daarom evenmin de maatschappij-evolutie naar christelijke visie. Immers in het gunstigste geval zou uit zulk pogen slechts een socialis- {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} tisch solidarisme en een liberaal solidarisme geboren en gepractiseerd kunnen worden. Dit nu is, voor wat betreft de synthese het solidarisme thans eigen, in ieder geval van het goede minstens één te veel, terwijl ook het gulden midden uit een linker en een rechter pad zou gaan bestaan. Het lijkt mij toe, dat de waarheid zoekende mens, zeker als hij wordt ondersteund en gericht door onze Moeder de H. Kerk, met méér precisie zijn synthese en weg moet kunnen vinden. Bovendien zou tussen de katholieken weer opnieuw terzake de maatschappij-inrichting twist ontstaan, een twist, die wij zeker in ons land ontgaan kunnen, dan wel in strikt eigen milieu met de middelen der rustige verstandelijke gedachtenwisseling, der christelijke liefde en der kerkelijke gehoorzaamheid kunnen beslechten. Voor wat aangaat de Nederlandse Katholieke Nationale Partij ziet men weer de basis van het katholieke solidarisme, echter met een zekere afwijzing der plaatsvindende evolutie. Ik zal hier straks nog nader op wijzen. Wat verstaat men nu in onze christelijke wijsgerige sociologie onder algemeen welzijn? Wij verstaan daaronder het bezit van alle geestelijke en stoffelijke goederen, zoals die door de menselijke natuur naar christelijke visie voor alle leden der maatschappij gezamenlijk wordt gevraagd. Uit deze omschrijving blijkt, dat in onze christelijke opvattingen het algemeen welzijn zijn inhoud ontvangt uit het gemeenschapsleven voor zover dat gemeenschapsleven conform moet worden geacht aan de menselijke natuur naar christelijke visie. Willen wij dus het wezen der politiek benaderen met een werkelijk inhoudvol begrip dan zullen wij het gemeenschapsleven moeten kennen en niet zoals het honderd jaar geleden was, maar zoals het nu is. Tevens zullen wij dat gemeenschapsleven moeten beoordelen naar de norm der menselijke natuur volgens christelijke visie. Ook zullen we nog moeten nagaan wat er in dat aldus geobserveerde en beoordeelde gemeenschapsleven voor alle leden der staatsmaatschappij gezamelijk voorwaarde is tot volwaardige persoonsontwikkeling. Met deze kennis zijn we er echter nog niet. Alle mensen evoluëren en ook de gemeenschap evolueert dus. Het zou verkeerd zijn te menen dat die evolutie buiten de menselijke natuur zou liggen. Thomas van Aquino wees er al op dat de menselijke natuur veranderlijk is (vgl. o.a. Summa Theol. II-II, Q. 57, art. 2 ad 1). Zeer zeker heeft een deel dezer evolutie weinig te maken met de menselijke natuur naar christelijke visie, doch even zeker brengt het andere deel dier evolutie de menselijke natuur in groter perfectie (en in nadere opgang tot God) tot uiting. De menselijke natuur is al evenmin een gegeven dat in alle men- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} sen op precies dezelfde wijze en in dezelfde mate aanwezig is. De mens is immers van nature een redelijk wezen (animal rationale). Van het ogenblik af, dat het begrip ‘redelijk’ wordt toegevoegd, wordt een criterium met geweldige dynamiek en verscheidenheid opgenomen. Terecht zeide Thomas van Aquino reeds: ‘dat de menselijke daden zullen moeten variëren volgens de verschillende omstandigheden der personen en der tijden en dat bijgevolg een bepaalde daad voor de één perfect deugdzaam kan zijn omdat ze hem past en voor de ánder niet omdat ze hem niet past’ (Summa Theol. II-II, Q. 94, art. 3, ad 3). Wij zouden daar aan toe kunnen voegen, dat wat 50 jaar geleden passend was voor een bepaalde klasse (b.v. voor de arbeidersklasse of voor de leidinggevende klasse) het thans niet meer behoeft te zijn. Het is vooral de evolutie in het maatschappelijk leven, die de politicus voor moeilijke waarde-oordelen stelt. Ook onder katholieke politici kan hier verschil van mening ontstaan. De Indonesische kwestie is er een typisch voorbeeld van. Het aantreden van de derde stand, die niet alleen slechts in de stoffelijke welvaart, doch ook in de culturele opgang zijn deel wil hebben lijkt me ook een mogelijk twistpunt, zij het niet in beginsel dan toch in uitvoering. De stoffelijke nood, waarin de intellectuelen zijn komen te verkeren evenzo. Het vraagstuk van de inhoud van het algemeen welzijn, dat blijkt uit het voorafgaande, eist ter beantwoording een kennis van enorme omvang. Deze kennis is practisch nog wel op te brengen door het individu om de politiek te begrijpen. Zij is echter niet meer zodanig te beheersen door de enkeling dat hij in staat is op strict eigen compas veilig te varen bij het voeren van staatkundig beleid. Dit is een zeer belangrijk feit en er volgt uit, dat politiek voeren in ieder geval teamwork is. Het is naar mijn mening strikt noodzakelijk, dat de politicus kan terugvallen op collegae uit zijn eigen team. Kan hij dat niet, dan zal hij niet in staat zijn een naar zijn levensovertuiging voldragen beleid te voeren. Hoezeer ik ook in het algemeen de P.v.d.A. een gelukkig verschijnsel acht in onze na-oorlogse politiek en met name hoe zeer ik ook haar verburgerlijking in de goede zin van het woord toejuich, als verzameling van geestesrichtingen, samengebundeld op een eclectisch program, kan zij mij niet bekoren. Nu mag men mij tegenwerpen, dat deze verburgerlijking een gevolg was van de samenbundeling der geestesrichtingen op een programma. Ongetwijfeld is hier iets van waar, doch ik ontken, dat men hier met de bepalende oorzaak te doen heeft. De bepalende oorzaak is naar mijn vaste overtuiging de bezonnenheid, die zich in het Nederlandse socialisme baan breekt. Een zelfde verschijnsel ziet men overi- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} gens ook in het buitenland, waar men geen ‘doorbraak’ waarnam en een zelfde verschijnsel ziet men ook bij het liberalisme. Zulk een ontwikkeling moge verheugend zijn, zulk een bezonnenheid moge het vertrouwen der politieke partijen onderling gunstig beïnvloeden, zij moge het vertrouwen wettigen, dat liberalisme en étatisme voor de toekomst veel van het zo redelijke en humane solidarisme zullen leren, voor de motivering van een doorbraak is zulke bezonnenheid onvoldoende grond. Een katholiek zal zich in zulk een partij onzeker voelen tenzij hij de beschikking heeft over een braintrust van universele oriëntatie, waarop hij kan terugvallen. De opbouw van zulk een braintrust is echter verre van een eenvoudige taak. In een land met geestelijke tegenstellingen als het onze is dit zeker niet het geval, juist omdat men in zulk land zelden op het compas van anderen kan vertrouwen. Dit laatste wordt met terugkerende hardnekkigheid door verschillende katholieken steeds weer in twijfel getrokken. Kunnen we ons niet baseren op het natuurrecht, zo vraagt men? Wij hebben toch met anderen de aanvaarding van een natuurrecht gemeen, dat zoekt naar de fundamentele beginselen der sociale orde, zo zegt men. Ik moge hierop antwoorden, dat het natuurrecht ons op talrijke punten vaag voorkomt, maar vooral dat het slechts een gids kan zijn indien men de bovennatuur aanvaardt en juist ziet. De zuiverheid als hogere perfectie dan het huwelijk, het monogaam karakter van het huwelijk, de onverbrekelijkheid van het huwelijk, waar vindt men deze opvattingen gefundeerd tenzij in het natuurrecht naar christelijke visie? Met deze opsomming zijn we niet uitgepraat. Onze opvattingen over de Staat, het gezin, de eigendom, over het recht op gezondheid en op leven, over het recht op materiële en geestelijke en culturele welvaart, over de gelijkheid naast de verscheidenheid der mensen, waar vindt men ze gefundeerd buiten het natuurrecht naar christelijke visie? Laat ons ter illustratie maar weer eens grijpen naar ons begrip van het algemeen welzijn. Het arbeidsveld van de Staat wordt naar onze opvatting beperkt tot de bewerking van die goederen, welke voor alle leden der staatsmaatschappij gezamenlijk worden gevorderd. Door het feit, dat het algemeen welzijn zich richt op alle mensen gezamenlijk, overschrijdt het in zijn recht het recht op het natuurlijk plan der personen op hun persoonlijk welzijn. Doordat de schepping Gods er primair is voor álle mensen groeit het algemeen welzijn uit tot een gezagsverhouding en wordt zedelijke norm. In dit feit, dat het algemeen welzijn is zedelijke norm, is een werkelijk onderscheid gelegen tussen de katholiek en vele andere weldenkende Nederlanders, die politiek bedrijven en voor wie {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} het algemeen welzijn slechts de natuurlijke resultante is van de diverse inter-individuele en inter-sociale verhoudingen. Dit zeer elementaire verschil heeft zeer brede en zeer veelzijdige gevolgen. Ik moge er een paar noemen van dagelijkse waarde voor de practische politiek. Er bestaat deswege voor de katholiek een logische harmonie tussen het algemeen welzijn en het persoonlijk welzijn, waaruit de conclusie volgt dat het dienen van het algemeen welzijn doorgaans bestaat in het op welbegrepen wijze dienen van het persoonlijk welzijn. Het algemeen welzijn moge dus op het natuurlijke plan het dominerende goed zijn, een zuiver gevoerde bevordering van het algemeen welzijn doorkruist niet een zuiver begrepen bevordering van het persoonlijk welzijn, neen: zij ondersteunt die juist. Vanwege bovengenoemde opvatting honoreren wij ook de activiteit der diverse klassen in onze maatschappij. Onze middengroepen en arbeiders mogen en moeten strijden voor hun klassewelzijn, maar die strijd mag slechts gevoerd worden voor zover hij het algemeen welzijn bevordert. De klassestrijd naar christelijke visie is dus niets anders dan de strijd om harmonie van belangen in de verwezenlijking van het algemeen welzijn. Het verschil in karakter van het algemeen welzijn in de katholieke opvatting en in die van vele anderen valt bovendien nog bijzonder op doordat het algemeen welzijn voor ons weliswaar zedelijke norm is, doch niet de primaire zedelijke levensnorm. Boven de gezagsnorm van het algemeen welzijn staat de gezagsnorm van het bovennatuurlijk welzijn van de menselijke persoon, ook voor zover dat bovennatuurlijk welzijn op het natuurlijk plan wordt bewerkt. En wij weten wie in onze katholieke opvatting de dienst uit maakt bij de bewerking van het bovennatuurlijk welzijn van ons zelf, ook voor zover dat op het natuurlijke plan geschiedt. Wij maken namelijk zelve die dienst uit en dus niet de Staat en bovendien aanvaarden wij daarbij in vrijwillige en liefdevolle naast volkomen onderworpenheid de leiding van onze Moeder de H. Kerk en dus niet van de Staat. Voor wie hierop doordenkt vindt de Kerk haar plaats in de maatschappij op basis van het natuurrecht. Welke niet-katholieken staan hier op hetzelfde plan als wij? En wat voor gevolgen in maatschappelijk verband, te bewerken in politicis, brengt deze aanvaarding der Kerk niet mede? Wat wij katholieken in politicis primair terzake van het natuurrecht hebben te doen, dat is het natuurrecht vertonen zoals wij het door God en Kerk voorgelicht zien, daarbij restaurerende de zin van het natuurrecht als basis voor het bovennatuurlijk leven. Onze secundaire taak is aan te tonen, dat onze visie een redelijke is en een begerenswaardige sociale orde te voorschijn roept, die ook door anderen is na te streven. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Wellicht zijn wij in deze laatste taak in de laatste vijf en twintig jaar te kort geschoten. Dit is echter geen reden om de belangrijkheid der taken thans om te keren. Zouden wij de secundaire taak gaan cultiveren ten koste van de primaire, dan zal dit onze politiek verarmen, ja tenslotte zal blijken, dat er minder apostolaatskracht van zal uitgaan. Bij onze definitie van politiek is ook het woord ‘kunst’ gevallen. Politiek is de kunst van de zorg voor het algemeen welzijn 1). Dit is een belangrijk onderdeel der definitie, zo belangrijk, dat niemand minder dan Aristoteles de politiek qualitatief heeft willen typeren door haar te noemen ‘de kunst van het bereikbare’. De ware politicus is inderdaad de practische mens, die scheppingsdrang in zijn bloed draagt. Is die scheppingsdrang verdwenen, dan is hij als politicus verloren, hij is op zijn retour als politieke figuur al heeft hij nog zoveel wijsheid verworven. Scheppingsdrang, hardnekkig volhouden, tact, kracht moeten tieren op de bodem ener uitgebreide kennis. De politiek als kunst loopt, voor zover mijn observatie gaat, voornamelijk over een stramien met zes patronen. Het zijn de overtuigingskracht (vooral vervat in godsdienst, rechtvaardigheid, redelijkheid) en voorts macht, compromis, tact, vriendschap en vertrouwen. Ik ga een paar van deze patronen kort de revue laten passeren. Ik begin met de overtuigingskracht. Wanneer men argumenten van godsdienstige aard, van rechtvaardigheid of redelijkheid goed weet voor te dragen, appelleren zij vaak op de adel, die de christelijke beschaving historisch in iedere West-Europeaan heeft aangebracht. Er is echter meer. Een godsdienstig belang in een politieke zaak brengt ons steevast een rechtse meerderheid in onze Kamers op. Een rechtvaardigheidsaspect vindt steeds grote welwillendheid bij een flinke kamermeerderheid. De redelijkheid heeft reeds minder kansen op succes, maar goed en grondig verklaard valt er nogal een keer succesvol mee te werken. Ondertussen moet ik waarschuwen, dat men aan de overtuigingskracht, zelfs in de genoemde drie sferen, geen overdreven waarde moet toekennen. De Kamer kan ademloos luisteren, wanneer een van haar weinige goede redenaars op heldere en krachtige wijze een godsdienstbelang, een rechtvaardigheidsvisie of redelijkheidsargumenten naar voren brengt, doch nimmer heb ik het mee gemaakt, dat in werkelijk staatkundige beginselkwesties een politiek tegenstander zich door zulk betoog overtuigd betoonde. Wij mogen dat betreuren, verwonderen kan het ons niet. Het is een gevolg van de geestelijke divergentie ons volk eigen. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat voor de een rechtvaardig is, is het voor de ander vaak niet. Wat voor de een redelijk is, is het voor de ander vaak niet. En dit op grond van zijn wereldbeschouwelijke instelling. Dat bij deze situatie de ‘macht’ en het ‘compromis’ middelen van buitengewoon belang zijn is wel duidelijk. Met macht bedoel ik dan in dit verband de macht van het getal en de macht van het politieke blok, welke twee zaken men wel moet onderscheiden. Met compromis bedoel ik dan het overleg met de politieke tegenstanders, waarbij partijen wat geven en wat nemen. De macht doet zich het meest sprekend gelden bij de openbare debatten in de Tweede Kamer, waar practisch de slotphase van de strijd om de inhoud ener regeling valt. Machtsbeslissingen zijn voor de aanbrengers altijd pijnlijk. De achtergrond van het compromis moet ook in machtsverhoudingen worden gezocht. Kleinere partijen en eenlingen spelen daarom in het compromissenspel nimmer een actieve rol. Zonder de middel-grote partijen uit te schakelen, zou ik toch willen poneren, dat het compromis en natuurlijk ook de macht bij uitstek de middelen der grote zijn. Al is de macht de background van het compromis, toch biedt het compromis nobeler kansen aan de geest dan de originele machtsbeschikking. Dit heeft vele oorzaken. Vooreerst wordt in het compromis de macht niet als zodanig uitgespeeld. Maar vooral biedt het compromis de noodzaak van de keuze in wat men geven zal en wat men nemen zal. Men moet dus de portée van wat men geeft en neemt zien doorheen de toekomstige werking van het wettelijk voorschrift. Dit nu vraagt superieure geesteseigenschappen, zeer ruime kennis en zeer ruime ervaring. Waar macht en compromis in onze politiek zulk een belangrijke rol spelen, lijkt vooralsnog een katholieke machtsformatie een onontbeerlijk instrument. Men onderscheidt in de politiek gewoonlijk drie arbeidsvelden, te weten de uitoefening van het bestuur van de Staat, de inrichting van de machtsmiddelen om de uitoefening van het bestuur van de Staat in een bepaalde richting te sturen (voornamelijk de politieke partijvorming dus) en de organisatie van het bestuur van de Staat. Over het laatste arbeidsveld, de organisatie van het bestuur van de Staat, is in de geschiedenis het meest getheoretiseerd. De klassieke vraag is: Hoe moet de Staat worden georganiseerd? Als een monarchie? Als een aristocratie? Als een democratie? Thomas van Aquino heeft er vrij tegengestelde meningen over verkondigd in zijn De Regimine Principum en zijn Summa. Daaruit leert men al een en ander, maar als wij de opvattingen van Albertus Magnus vergelijken met die van Suarez dan wordt het ons wel {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} uitermate duidelijk, dat de waarheid hier niet eens in het midden ligt, maar varieert naar volk en tijd. Het vraagstuk beweegt zich tussen twee beginselen, te weten enerzijds het beginsel der eenheid (van orde), hetwelk vordert dat het staatsgezag sterk moet zijn en anderzijds het rechtsbeginsel, hetwelk vordert dat het staatsgezag beperkt moet zijn. Zij het dat de oplossing in de practijk soms moeilijk is, het vraagstuk zelf is de meesten onzer lezers bekend. Wij hebben het ontmoet in de gymnasiale tijd bij Cicero in zijn Republiek. Wij hebben in de geschiedenislessen het absolutisme plaats zien maken voor de standenstaat, door welke evolutie het algemeen welzijn - mede in zijn constituërende onderdelen - als staatsmachtlimiet werd verwezenlijkt. Tenslotte hebben wij allen de leerschool van het nationaal-socialisme en het bolsjewisme nog achter de rug. Wij beseffen, dat de macht van de Staat een noodzakelijk instrument van orde en vooruitgang der maatschappij is, naast een gevaarlijk instrument vanwege de menselijke beperktheid der gezagsdragers en vanwege 's mensen zwakheid terzake machtsmisbruik. De oplossing, die wij - met uitzondering van de communisten - in Nederland allen nastreven is deze, dat wij trachten het staatsbestuur te controleren zonder het te énerveren, dat wij het de macht geven, die het telkens nodig heeft, terwijl wij tegelijkertijd waarborgen scheppen tegen machtsmisbruik. Nationaal gezien is dit arbeidsveld der politiek voor Nederland het minst belangrijke. We vieren hier als het ware de triomf der redelijkheid, althans in grote lijn. Nochtans heb ik ook op dit terrein nog even willen ingaan, omdat eigenlijk voor de katholiek hier het enige terrein der politieke vrije kwesties ligt. Men zou het zo kunnen formuleren, dat de Kerk een souvereine verdraagzaamheid van de godsdienst huldigt tenoverstaan van iedere regeringsvorm en dat voorts de Paus die souvereine verdraagzaamheid ook aan de lagere kerkelijke gezagsinstellingen heeft voorgeschreven. Waarom moet gesproken worden van een souvereine verdraagzaamheid? Omdat naar mijn mening zowel Leo XIII als Pius X het recht hebben voorbehouden om een concrete regeringsvorm op zeker ogenblik te verwerpen en dit niet op grond van zijn vorm zelve maar op grond van de uit die vorm voortkomende geest. De richting van het bestuur, dus zowel de politieke partijvorming als de bestuursvoering van de Staat onderwerpt de Kerk wel aan haar oordeel. In de encycliek Diuturnum Illud van 1881 leest men, dat de bestuursvorm vrij is, maar voorop en bovenal staat een voorwaarde, namelijk: ‘la justice sauvegardée’. ‘Soient utiles au bien commun’ is de voorwaarde genoemd in 1885, in de encycliek Immortale Dei. ‘Le bien commun, pour lequel l'autorité sociale est constituée’ heet het in de encycliek van 1892 aan de Franse clergé. En als Pius X de Franse democra- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} tische beweging van de Sillon op de vingers tikt grijpt hij weer terug naar ‘la justice sauvegardée’. Het is dus zo, dat de Kerk eist, dat de rechtvaardigheid wordt gewaarborgd en het algemeen belang wordt gediend in de politiek. En dan uiteraard de rechtvaardigheid en het algemeen belang naar katholieke visie. De beoordeling der Kerk inzake partijpolitieke vorming en bestuursvoering kan zowel negatief als positief zijn. Negatief b.v. door een veroordeling en positief door een aansporing. In het positieve kan ook weer een constructief element worden aangebracht door het uitstippelen van een bepaalde richting. Uitdrukkelijk gereserveerd in genoemde encyclieken, wordt het souvereine oordeelsrecht der Kerk op beide terreinen der politiek nimmer ergens prijsgegeven. En het kan ook niet anders. Van het ogenblik af dat het algemeen welzijn zedelijke norm is zal de opperste zedenrechter ter wereld zich de vrijheid van een onbeperkt oordeel wel moeten reserveren. Wanneer onze bisschoppen in hun recente Mandement bepaalde richtlijnen geven, haken zij dus aan bij een recht, dat de Kerk krachtens haar natuur bezit en door de Pausen uitdrukkelijk als zodanig voor de Kerk is gereserveerd. In bovenstaande beschouwing heb ik getracht, zo duidelijk als dit in kort bestek mogelijk is, het wezen der politiek te benaderen en aan te tonen, dat het bestaan van katholieke politieke partijen een volkomen logisch, een gewenst, ja een noodzakelijk verschijnsel is. In landen, waar men zich zulk een partij kan veroorloven, zien we haar dan ook op een of andere wijze aanwezig. Hoe staat het nu met de wenselijkheid of noodzaak van eenheid onder de katholieken in politiek partijverband? Ik meen in mijn beschouwing te hebben aangetoond, dat de katholieken - indien zij als katholieken handelen - in talrijke en in de meest belangrijke gevallen niet anders zullen kunnen dan één naar handeling te zijn. Voor de hand ligt dus ook, dat zij in partijformatie één zullen zijn, noodzakelijk is dit echter op zich zelf nog niet. Ook de wederzijdse liefde, die wij aan elkaar als geloofsgenoten in hogere mate dan aan anderen verschuldigd zijn, drijft ons tot die eenheid, maar drijft er ons ook weer niet noodzakelijk toe. Wanneer ik echter de Katholieke Werkgemeenschap in de Partij van de Arbeid hoor verklaren: Wij voelen ons niet thuis in de K.V.P., en ik mag aannemen, dat zij zich ook niet thuis voelen in de Katholieke Nationale Partij, doch wel in de Partij van de Arbeid, dan valt het - geloof ik - niet te ontkennen, dat hier een verschrikkelijk tragische uitspraak wordt gedaan. Gezegd wordt namelijk: ik gevoel mij - voor zover het betreft de politiek - onder socialisten {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} beter thuis dan onder katholieken. Wij mogen geen kiekeboe spelen en moeten ons realiseren, dat hier onder het opzicht van katholieke politiek het mane tekel phares wordt gedeponeerd ofwel voor de katholieken der werkgemeenschap in de P.v.d.A., ofwel voor de andere katholieken, ofwel voor beiden. Zulk een uiting moge ons uitnodigen ons geweten te confronteren in de stilte van de retraite en verre van de openbare politieke vergadering. Een ding staat naar mijn mening vast: op grond van onze gelijke beginselen als in deze beschouwing aangestipt en wellicht méér nog op grond van onze preferente liefde tot geloofsgenoten moet de samenwerking met elkaar steeds groter zijn dan die met anderen. Open blijft echter nog de vraag of die samenwerking noodzakelijk tot partij-eenheid moet voeren. Ook daar wil ik nog graag mijn mening over zeggen. Reeds heb ik er op gewezen, dat onder katholieken verschil van mening over de in politicis te treffen maatregelen kan bestaan, ja dat het treffen van waarde-oordelen over verschijnselen in de maatschappelijke evolutie daartoe gemakkelijk aanleiding kan geven. Wanneer het gaat over minder belangrijke zaken, dan ligt het voor de hand, dat het verschil van mening geen verantwoorde basis kan zijn voor de ontwikkeling in het politieke leven van méér dan één katholieke partij. Hetzelfde geldt wanneer de verschilsobjecten een korte looptijd hebben. Anders kan het worden wanneer de verschillen over zeer lange tijd schijnen te zullen lopen en grotere zaken betreffen. Ook dan lijkt het mij toe, dat voorop dient te gaan de poging om het onderling eens te worden, welke poging óók na de verbreking der eenheid herhaald zal behoren te worden en wel van tijd tot tijd. Immers we lopen niet per essentie uiteen, neen per essentie zijn we één, we lopen per accidens uiteen en we moeten dus naar de normale vorm zo spoedig mogelijk terug. We zagen het dan ook in ons land gelukkig gebeuren, dat tweespalt op deze grond geboren, na kortere of langere tijd weer werd bijgelegd. Van langere duur kan tweespalt zijn, zodra men van methodiek gaat verschillen. Thomas van Aquine zegde reeds, dat de wetten aangepast moeten worden, maar met in achtneming der prudentia (Summa Theol. Ia-IIae, Q. 97). Doch wat is prudent? Zo hebben we ten alle tijden in de katholieke politiek naast houders van de juiste maat, ook ál te progressieven en ál te conservatieven gekend. Het vervelende daarbij is, dat we de qualificatie: ‘juiste maat’ eerst historisch kunnen aanbrengen. Hier is dus een aanvaardbare en blijvende grond voor een zekere variatie in partijvorming aanwezig. Ik zou mijn standpunt kunnen samenvatten in een algemeen stand- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} punt en een bijzonder standpunt. Als algemeen standpunt zou ik dan willen zeggen: 1.Hoewel het juister moet worden geacht de onderlinge meningsverschillen binnen één partijverband te beslechten of te uiten, dient men de vrijheid van politieke organisatie te eerbiedigen indien de concrete omstandigheden in een bepaald land zich daartegen omwille van hogere belangen niet verzetten. 2.Bij een dergelijke vrijheid van politieke organisatie zal men de eendracht met andere katholieken toch altijd in hogere mate moeten beoefenen, dan de eendracht met andersdenkenden en dit op grond der christelijke liefde, die wij jegens elkaar op hogere wijze moeten onderhouden dan jegens anderen en op grond van de ons allen bindende fundamentele beginselen. Mijn bijzonder standpunt is: Eenheid is vereist en het verbreken der eenheid is fout, zodra zich in een bepaald land concrete omstandigheden voordoen, die hogere belangen oproepen. Die hogere belangen kunnen zowel van godsdienstige aard, van zedelijke aard als van politieke aard zijn. Ik meen, dat in de houding der Kerk ten overstaan van de beweging der Démocratie Chrétienne, rond 1900 in België levendig, een ondersteuning van mijn standpunt besloten ligt. Kardinaal Merry del Val bracht de boodschap van de Paus, die - kort gezegd - hierop neerkwam: De Paus keurt op politiek gebied de desiderata der Démocratie Chrétienne goed, doch eist dat haar privaat belang ondergeschikt zal worden gemaakt aan het algemeen katholiek belang. Helaas hebben velen in België deze beslissing der Kerk niet weten te waarderen of te eerbiedigen. Men heeft tragische gevallen van geloofsafval, ook van priesters, moeten constateren. Een gevolg mede daarvan was weer dat het socialisme zich de zo belangrijke positie in Gent verwrief. Wij hebben echter ook mogen ervaren hoe grote mannen als Carton de Wiart en Jules Renquin het offer van hun volgzaamheid wisten te verenigen met de kracht Gods, die hen jaren en jaren de ziel der katholieke politiek van België deed zijn. Ons Episcopaat heeft onlangs in zijn Mandement geoordeeld, dat hogere belangen de katholieke eenheid vragen. Het heeft daaraan verbonden de vraag om gezamenlijke inspanning ter vaststelling van een duidelijk katholiek maatschappelijk program, mede te ontwerpen onder de apostolische kracht der katholieke liefde. Dat het Episcopaat daartoe het recht heeft is buiten kijf. Uit mijn beschouwing blijkt wel, dat ik ook in beleids-opzicht het Mandement volkomen opportuun acht. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} De dichter Martinus Nyhoff door J. van Heugten S.J. VERGELIJKT men de poëzie van M. Nyhoff met die van zijn voorgangers dan wordt al dadelijk een groot onderscheid merkbaar. De Tachtigers hadden zich geschoold aan de lyriek van Shelley en Keats; hun zuiverste ideaal was schoonheidsemoties en schoonheidsvisies aan de lezer over te brengen in bewogen rythmen, in beelden en klanken. De onmiddellijk schone emotie was het A. B. C., was het doel en het wezen der poëzie. Zij zwelgden in het aesthetisch genieten, in het ondergaan van onmiddellijk schone gewaarwordingen en sensaties. Het was een hoogtij, hartstochtelijk gezocht en beleefd, maar wijl het te eenzijdig was, te zeer gebonden aan de jeugdige drang van bloed en gemoed, kon het slechts enkele jaren duren en moest het eindigen als een kort vuurwerk. De anders geaarden, Verwey en van Eeden vooral, die nooit volbloed-Tachtigers geweest waren, gingen daarna hun eigen weg en konden later tot volle ontplooiing komen. Het volgende geslacht, dat in Boutens, Henriëtte Roland Holst, Leopold en Karel van de Woestijne zijn beste vertegenwoordigers vond, zocht minder de ogenbliksemotie, de schoonheidsgenieting van het moment dan wel de blijvende verbinding van schoonheid en leven. Het leven, en daarmee samenhangend, ‘la condition humaine’ begon zijn vergeten rechten te heroveren. De erfenis van tachtig werd door hen aanvaard, maar in een rijker en hechter bedding, op een breder en menselijker fundament geplaatst dan tevoren. Met Adriaan Roland Holst en Martinus Nyhoff, die beiden in het tweede decennium dezer eeuw volwassen werden, begint er een nieuw geluid en een nieuwe visie hoor- en zichtbaar te worden. Het louter overbrengen ener schoonheidsemotie of schoonheidsvisie heeft afgedaan. Deze jonge dichters denken en voelen in symbolen en dichten vanuit een mysterieuze achtergrond. Beiden zijn het mystici, in die zin, dat niet de blote werkelijkheid, de loutere dingen van wereld en leven, het object hunner vervoering, de stof hunner poëzie uitmaken, maar dat zij het mysterie, het verborgene achter deze dingen zoeken. De werkelijkheid is slechts symbool van het ongeziene, van een diepere werkelijkheid. Bij Roland Holst wordt de achtergrond zijner poëzie hoe langer hoe meer een verre en vage oerwereld, een wereld van sage en droom, waarin de ziel zich verwant voelt met de grote krachten der natuur, met zee en wind en sterren. Hoe langer hoe duisterder, somberder en strakker wordt zijn poëzie. De taal is niet meer het middel tot redelijke mededeling, zij wordt een soort {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} magie, die een met sagen en mythen gevoed droomleven heeft te vertolken. Nyhoff staat reëler in het leven dan Adriaan Roland Holst. Werkelijkheidsbeleving, zin voor de realiteit is zelfs een opvallend kenmerk van zijn poëzie, maar altijd is deze werkelijkheid, hoe doorleefd en nabij ook, symbool van iets anders, van een hogere, andere werkelijkheid. Het is opvallend bij hoeveel gedichten van Nyhoff de titel in geen of nauwelijks zichtbaar verband schijnt te staan met het gedicht. Ik zeg: schijnt te staan, want in werkelijkheid is de titel steeds revelerend voor het vers en geeft hij het zijn volle zin. Symbolist is Nyhoff van den aanvang af en hij wordt het in steeds sterker mate. Nooit heeft hij lyriek geschreven in de trant der Tachtigers, nooit heeft hij louter persoonlijke emoties uitgezegd of uitgezongen. Er is altijd een min of meer verborgen zin in zijn vers; figuren en gebeurtenissen weerspiegelen zijn innerlijk beleven, worden zinnebeelden van zijn persoonlijk ervaren. Leeft en droomt Adriaan Roland Holst in een mythische, voor velen ontoegankelijke en ondenkbare wereld, zodat men hem een zekere ‘ontmenselijking’ kon verwijten, Nyhoff leeft en ademt in een nabijere wereld, die ook de onze is, doch hij beleeft die op zíjn wijze. Toen hij twee en twintig was, in 1916, verscheen zijn eerste bundel De Wandelaar, en reeds de openingsverzen openbaren zijn houding en instelling tegenover wereld en leven: Mijn eenzaam leven wandelt in de straten, Langs een landschap of tusschen kamerwanden, Er stroomt geen bloed meer door mijn doode handen, Stil heeft mijn hart de daden sterven laten. - - - - - - - - - - - - - Toen zich mijn handen tot geen daad meer hieven, Zagen mijn oogen kalm de dingen aan: Een stoet van beelden zag ik langs mij gaan, Stil mozaïekspel zonder perspectieven. Het levensgevoel dat deze verzenbundel inspireerde en richtte was nieuw in die vroege jaren der eeuw. Tot 1914 verliep het leven hier kalm en evenwichtig en Nyhoff was opgegroeid in een hoog beschaafd en ruim levend milieu. Des te verwonderlijker was het dat hier een dichter uit zulk een milieu naar voren trad, die, levenszat en ueberdruessig, zijn levensangst uitzegde in sterke en opvallende verzen. ‘Het romantisch verlangen, zegt Dirk Coster in zijn Inleiding tot Nieuwe Geluiden, brak in Nyhoffs jeugd stormachtig naar buiten, in dronken vertwijfeling en onbevredigdheid, tot elke wildheid geneigd, - een zelfvernietigingsdrang, die in werkelijkheid niets anders was dan het al {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} te heete branden van een zeer krachtig bloed’. Zijn levensangst dreef hem echter niet in de droom of in de vlucht der werkelijkheid. Hij blijft wandelaar en toeschouwer, al acht hij het ook zinloos in te grijpen met de daad: Wetend dat daden ons ten doode dwingen, Dat slechts hij leeft, die 't leven ondergaat. Het is altijd hachelijk en, bij een jong dichter, die van nature bovendien nog zo gesloten is als Nyhoff, in 't bijzonder, te achterhalen in hoeverre de dichterlijke neerslag in zijn verzen het eigen innerlijk weerspiegelt. Hoeveel van al het verschrikkelijke dat de verzen inhouden, is dichterlijke transpositie of verbeelding. Veel gedichten uit de Wandelaar wekken een indruk van levensmoeheid en walging, van worsteling met de drift des bloeds, van geblaseerde levensverachting en vertrouwdheid met de dood. De Pierrotstemming, het motief dat nog vaak bij Nyhoff terug zal keren, is reeds aanwezig. Het feest is voorbij, de lichten zijn gedoofd en Pierrot staat eenzaam ‘in de vale straat’. Ook vertaalt Nyhoff reeds gedichten van François Villon, de laat-middeleeuwse zwerver, dief en dichter, in wie de middeleeuwse gevoeligheid op zo tragische wijze tot uitdrukking kwam. Nyhoff voelt zich blijkbaar bijzonder tot hem aangetrokken; nog vaak zal hij tot hem terugkeren. Daarnaast echter is in hem een wonderlijke onderstroom werkzaam van liefdevolle piëteit voor zijn moeder, van herinnering aan zijn jeugd en bewondering voor het kind. Er zijn trouwens ten einde toe allerlei dualismen in Nyhoff, die hem een raadselachtig, moeilijk te verklaren aanschijn geven, zijn werkelijkheidszin en zijn liefde voor symbolen, zijn levenszatheid en een zekere kinderlijkheid, zijn geïntrigeerd-zijn in Christelijke levenswaarden en zijn gekeerdheid naar de aarde, zijn trek naar het ideële en zijn zin voor het onmiddellijk grijp- en plukbare, zijn voorkeur voor het zinvolle, gedrongen vers en zijn ingesteld-zijn op het lied, zelfs op het volks- en kinderlied. Zijn overbewust en helder intellect blijkt wellicht nog meer uit zijn proza dan uit zijn poëzie. Van alle dichters, die ongeveer gelijktijdig met hem volwassen werden, is, zoals vooral zijn later werk verraadt, hij de rijkste en alzijdigste van aanleg. Hij toont geen vastgelegd, omlijnd profiel zoals zijn mede-dichters, P.N. van Eyck een poëtisch, philosofisch, Jac. Bloem een tragisch, A. Roland Holst een mythisch, Weremeus Buning een min of meer volksprofiel; zijn instrument is veelsnarig en zijn dichtvermogen veelvormig. Zijn scherpe bewustheid en zelfbezinning kunnen ook blijken uit de bezorgdheid, waarmee hij levenslang aan eigen verzen vijlde en corrigeerde, dikwijls zó dat de correctie, volgens zijn vrienden geen verbetering was. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook zijn wijze van dichten en versifiëren ligt in de lijn van een overwaaks bewustzijn. ‘Ik schrijf zeer langzaam’, zo getuigt hij zelf. ‘Ik loop met gedichten, of liever met beginsels van gedichten, jaren, soms zes jaar, rond, terwijl het gedicht langzaamaan, soms een woord, soms een regel, aanslibt. Ik ben een soort koraalrif, waar schoksgewijs iets aangroeit’. Meer dan wie ook heeft hij geëxperimenteerd met het vers en zijn vorm en nieuwe mogelijkheden gezocht. Hij heeft hierover dingen gezegd die revelerend zijn en die nog graag geciteerd worden. Zo zegt hij naar aanleiding van ‘Awater’ en ‘Het Uur U’, twee van zijn merkwaardigste gedichten: ‘Ik geloof, dat in ons tijdperk, waarin de eeuw van het individualisme overgaat in die van de collectiviteit, geen groter moeilijkheid voor de schrijver bestaat dan de vorm zelf van zijn taal.... De traditionele vorm is evenzeer verraderlijk geworden als de spontane ontlading. Om uit deze impasse te geraken, kan men tweeerlei doen. Of teruggrijpen naar een zo oude traditie dat zij onbewust is geworden; of de huidige omgangstaal sprekend en vibrerend maken. In mijn gedicht Awater.... probeerde ik het eerste; in mijn gedicht Het Uur U het laatste’. * * * In 1924 verscheen Nyhoffs later hoog bewonderde bundel Vormen, waarin hij merkwaardigerwijze, wat de uiterlijke vorm betreft, streng klassiek geharnast voor den dag trad. In Vormen staan enige zijner beroemdste verzen, zo ‘Satyr en Christofoor’ en ‘De Kinderkruistocht’. Het zijn gedichten die onmiddellijk aanspreken, ook al is de diepere zin, vooral van Satyr en Christofoor, niet aanstonds voor ieder duidelijk. Nyhoff is een zeer gecompliceerd dichter, die niet voor ieder toegankelijk is, althans in de volle rijkdom van zijn wezen. Zijn schijnbare eenvoud, zelfs in de liedachtige gedichten, bergt een vaak moeilijk te achterhalen en te doorgronden zin. Maar hij heeft dit eigenaardige, dat zijn beeldend vermogen, zijn plastische kracht onmiddellijk treft, ook al staat men aanvankelijk nog voor veel mysterieus en moeilijk verstaanbaars. Het sprekendst komen deze twee eigenschappen, zijn direct beeldend vermogen en zijn mysterieuze symboliek, tot uiting in een lang gedicht van 1937, ‘Het Uur U’. Hier is het hem inderdaad gelukt ‘de huidige omgangstaal sprekend en vibrerend te maken’. Het allergewoonste gebeuren, het verschijnen van een man op straat op een warme namiddag, het spelen van kinderen op de stoep, de reactie der straatbewoners achter de ramen, al deze dagelijkse gebeurlijkheden worden zo wonderlijk treffend in beeld gebracht en verwoord, dat ook de lezer die niet verder tracht door te dringen en te verstaan, ten einde toe geboeid blijft. Of er veel lezers zijn, die het mysterie achter deze verzen, {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} de symbolische zin, ten volle zullen ondergaan en genieten, betwijfel ik. Symboliek kan prachtig zijn, maar kan ook licht irriterend worden, wanneer men al te veel moet zoeken en raden. En Het Uur U is uitermate raadselachtig. Nog meer dan Awater, eveneens een gedicht met mysterieuze zin. Awater beschrijft de ontmoeting van de dichter met een man, een kantoorbediende, een ‘reisgenoot’, die echter de reis met de dichter niet aanvaardt. Dit is het allersimpelste gebeuren, dat Nyhoff weer in zeldzaam beeldende verzen in woord brengt, een gebeuren dat vol is van symbolische achtergronden. Nu is het merkwaardig, wat Huizinga, een vriend van Nyhoff, hem schrijft naar aanleiding van dit vers. ‘(Awater) is ongewoon pakkend, meesleepend, raak van visie en bondige uitdrukking met een enkel woord.... Is het nog iets meer dan een buitengewoon levendige droom, zooals men ze werkelijk droomt?’ Huizinga zit blijkbaar met de symboliek, de zin van het gedicht verlegen, zoals hij ook verlegen zit met het gedicht De Schrijver, aanvangend: ‘Telkens komen tusschen de wolken door’. ‘Wat doet de lezer met De Schrijver?’, vraagt hij. Wel heeft hij even te voren gezegd: ‘Er moet in alle poëzie een deel zijn, wat alleen een dichter begrijpen kan, of misschien ook hij niet. Vrage: laat de moderne dichter dit deel niet veelal te groot?’ Nyhoff is met de jaren hoe langer hoe simpeler en directer van uitdrukking geworden, hij heeft vaak iets huiselijks en neemt woorden en wendingen op, die de eenvoudigste in allergewoonste omstandigheden gebruikt. Het Uur U eindigt ‘en negligé’, zoals nog nooit een Nederlands gedicht geëindigd was: Hoe mooi anders, ach, hoe mooi Zijn bloesems en bladertooi. - Hoe mooi? De hemel weet hoe. Maar dat is tot daaraantoe. Het Uur U en Awater vertegenwoordigen een later stadium in Nyhoffs leven, als hij is gaan zien en voelen voor het sociale, het maatschappelijke in de structuur van de mens. Als hij Vormen uitgeeft, is hij nog niet zo ver. Zijn levensstemming verschilt nog niet zo veel van die, toen hij De Wandelaar publiceerde. In ‘Levensloop’ ziet hij zich zelf nog aldus: Steeds dupe van toegeeflijke intrigen, Bewust behaagziek en melancholiek, Weet ik, zonder scrupule, als voor publiek, In iedren oogopslag een ernst te liegen. - - - - - - - - - - - - - - - Moest ik tot zoo'n verlatenheid geraken: Oud worden, aan eenzame tafels zitten, {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Werken, om 't werk niet, maar om tegen 't zwijgen En twijflen argumenten te verkrijgen, Het hart tot de onvruchtbare plek omspitten, Pooltochten droomen en gedichten maken? Toen dit gedicht verscheen, was hij dertig jaar. Er spreekt een zonderling gevoel van doelloosheid en overbodigheid, van Lebensueberdruss en algehele zinloosheid uit dit vers van een dertigjarige. Vooral de gedichten die hij samenbracht onder de algemene titel ‘Steenen tegen den Spiegel’ en ‘Tuinfeesten’ zetten de vroegere levenshouding van landerigheid en afkeer voort. Wat de vormgeving, de poëtische uitdrukking in beeld en woord betreft, is er grote vooruitgang. Nyhoff bereikt hier een vormvolmaaktheid, die moeilijk te overtreffen of zelfs maar te evenaren is. Er staan vele gedichten in deze bundel die men nooit zou willen vergeten, maar steeds in hoofd of hand zou willen hebben, gedichten van een zo eigen en innige rythmiek en structuur, een zo warme doorvloeidheid van gevoel, een zo aparte Nyhoffse einmaligkeit, dat, ook al had hij niets geschreven dan dit, Nyhoff tot de weinige groten onzer litteratuur zou gerekend moeten worden. Ik droeg nog kleine kleeren, en ik lag Lang-uit met moeder in de warme hei, De wolken schoven boven ons voorbij En Moeder vroeg wat 'k in de wolken zag. - - - - - - - - - - - - - - - Nu ligt mijn jongen naast mij in de heide En wijst me wat hij in de wolken ziet, Nu schrei ik zelf, en zie in het verschiet De verre wolken waarom Moeder schreide. - ‘Vormen’ opent met dat prachtige vers, dat naast het schoonste van Goethe gelegd kan worden, ‘Satyr en Christofoor’. De Satyr zou het handje van het Christus-kind in zijn hand willen nemen en biedt het een handvol bessen aan. En: 't Kind heeft zijn hand genomen, En 't' houdt wat het eenmaal houdt, De Satyr kan niet ontkomen, Hij danst nooit weer in het woud - Zoo sterk werd zijn hand gegrepen, Dat het sap der stukgeknepen Vruchten in roode streepen Neerdrupt van pols naar poot - Hier heeft Nyhoff zich ongetwijfeld gekleed in de pels van de Satyr, ‘hij, die langs alle wegen zijn lusten had verkregen’, en men zou hem {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} toewensen wat de Satyr gewerd: ‘'t Kind heeft zijn hand genomen, En 't houdt wat het eenmaal houdt’. De dichter, wiens moeder heilssoldate was, heeft levenslang de aantrekking van Christus ondergaan. De eenvoud en zuiverheid van het Evangelie heeft hem altijd bekoord en zijn kinder- en moederherinneringen hulden hem in een Christelijke sfeer. Nyhoff schijnt mij echter een te gevoelige en gesloten, ik zou haast zeggen, een te voorname natuur om veel over zijn innerlijke bewogenheden en overtuigdheden uit te laten. Hij heeft in zijn later leven enige Christelijke mysteriespelen geschreven, die de hoofdgeheimen van het Christendom behandelen en wel op een wijze, dat hart en gemoed er een sterk aandeel in gehad moeten hebben. Op deze dramatische stukken, die inderdaad op de oude mysteriespelen lijken, is, geloof ik, nog niet zoveel aandacht gevallen, ofschoon ze in de kringen, waarvoor ze geschreven werden, met veel succes opgevoerd zijn. Er moet wel een heel tere snaar in de dichter getrild hebben bij het schrijven dezer spelen, die het beeld zijner hoog vereerde moeder onmiddellijk opriepen. Het was immers, zo zegt hij zelf, ‘de voortzetting van een levenswerk’ van haar. * * * Met dertig jaar, als hij Vormen heeft uitgegeven, is Nyhoffs jeugd voorbij en heeft er, naar zijn werk te oordelen, zoal geen volstrekte wending of verandering, dan toch een wijziging in hem plaats, inzoverre vele der vroegere motieven en bewogenheden niet meer terugkeren en zijn wijze van dichten hoe langer hoe objectiever wordt. Wereld en omgeving worden hem vertrouwder, minder vreemd, de hemel wijkt terug voor de aarde. Zijn poëzie wordt hoe langer hoe minder een uitzeggen van persoonlijke gevoeligheden, hoe langer hoe meer een spel van zinnebeelden, een mysterievol verbeelden der objectieve werkelijkheid. Zij wordt aldoor zinrijker, minder helder en doorschijnend, hoewel de vormgeving steeds meer tot eenvoud en natuurlijkheid neigt. Of zij verwijlt bij een graf of in de keuken, altijd blijft zij bij Nyhoff vorstin poëzie. Kenmerkend voor zijn innerlijke gezindheid in deze tijd is wel het vreemde gedicht ‘Het Veer’, waarin Sebastiaan, de Heilige, de pijlen uit zijn lichaam trekkend, als geest herleeft, zich naar een rivier begeeft, waar hij in een verlicht veerhuisje een man en een vrouw gewaar wordt, de man aan tafel zittend en de vrouw in verwachting te bed liggend. De kernzin van dit rijmloze, wonderlijk vormzuivere gedicht is wel, ‘dat wie sterft eerst ziet hoe dieper 't bloed is dan de hemel hoog’. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Alles in dit sterk beeldende gedicht is zinnebeeldig. Het Veer is wel het symbool van de overgang uit dit aardse leven naar de dood. Het gedicht schijnt een vaarwel aan de hemel en aan wat des hemels is, en een bekentenis tot de aarde en tot de macht des bloeds. Dit vers staat in ‘Nieuwe Gedichten’ van 1934, een minder treffende titel dan die der vorige bundels, of men zou onder ‘nieuw’ te verstaan hebben Nyhoffs anders gerichte oriëntering. Hoe die oriëntering was, kunnen wij lezen uit een lezing, die hij in 1935 voor zich neerschreef, waarin hij zich en ons rekenschap geeft van zijn opvattingen over mensheid en poëzie. De mensheid beleeft een veelvoudige crisis en daarvan is de geestelijke crisis definitief. Het is ondenkbaar, meent hij, dat geloof, schoonheid en natuur nog ooit als toevluchtsoorden voor de massa dienst zullen doen. In zulke tijden mag de poëzie niet zwichten, geen mooi weer spelen. Geen kunst meer als troost, niet met het poëtische een half ontwaakte mensheid bedotten. Ook geen poëzie meer voor de eeuwigheid, maar voor de toekomst, een vergankelijke toekomst. De mens is collectief geworden. Er wordt geleefd, niet in onwezenlijke buitenbuurthuisjes, maar in kantoren, fabrieken, ziekenhuizen, café's, stations, overal waar massa's bijeenzijn. Dienovereenkomstig is de poëzie objectiever geworden. Geen directe lyrische gevoelsuitstorting meer, maar korte stukjes geobjectiveerd leven, geconstrueerd, gecomponeerd, meer in de stijl, waarin vroeger epische gedichten geschreven werden. De dichter wordt zich zelf gewaar, eerst als mens en dan als dichter. In deze gesteldheid en vanuit deze gezichtspunten schrijft hij de langere gedichten, Awater, dat de Nieuwe Gedichten van 1934 besluit, en Het Uur U van 1937. Beide gedichten beantwoorden volkomen aan het zo juist gezegde. Zij zijn meer episch dan lyrisch, bieden een stuk geobjectiveerd leven, verfraaien niets en zijn zonder enige opsmuk. Wat de vorm betreft, is Nyhoff gaan lenen bij de middeleeuwen, in Awater volgt hij het Rolandslied en in Het Uur U de gewone spreektrant. Zin en achtergrond zijn in beide gedichten, zoals ik reeds zeide, raadselachtig. Beroemd is het locomotief-fragment uit Awater geworden, dat Nyhoff ten voete uit is: De stoker werpt steenkolen op het vuur. De machinist staat leunend uit te turen, Buiten de kap, boven de railsfiguren, Beginnen de signalen hun prélude. De klok verspringt van minuut naar minuut. Weer roept zij, de locomotief: voortdurend roept zij, roepend dat het te lang reeds duurt. Haar zuil van zuchten wordt een wolkenkluwen. Maar denk niet, dat zij zich bekreunt om U, {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} - - - - - - - - - - - - - - - Van schakels is haar klinkende ceintuur. Zij zingt, zij tilt een knie, door stoom omstuwd. Zij vertrekt op het voorgeschreven uur. Bij poëzie voelt zich een taalgevoelig mens terstond in het heelal, zegt Nyhoff in de boven vermelde lezing. ‘Elk goed gedicht bevat deze confrontatie van puur heelal en inwendigheid of liever, een gedicht is slechts goed in zover het aan deze zijn bestemming voldoet’. In deze wonderlijke bezieling van de locomotief voelen wij deze uitspraak min of meer werkelijkheid geworden. Het mag merkwaardig heten dat Nyhoff na deze beide experimenten, die zo geslaagde experimenten waren, in deze trant niet is doorgegaan. Na 1937 is er geen gedicht als Awater of Het Uur U meer van hem verschenen. Beide gedichten waren, vooral door zijn mede-poëten en volgelingen, met bewondering ontvangen en vonden onder de jongeren veel navolging, zo zeer zelfs dat de zogenaamde ‘anecdotische’ poëzie, die op het einde der jaren dertig zo druk beoefend werd, voorgaf op hem terug te gaan. Nyhoff schreef echter geen anecdotische poëzie, hoezeer het bij oppervlakkige kennisname ook die schijn kon hebben. De anecdote, het eenvoudig gebeuren, is er bij hem nooit om de anecdote, maar om iets anders, iets verders, iets dat poëzie tot poëzie maakt. Wij staan hier weer voor de geheimzinnige, sfinxachtige mens Nyhoff. Bij al zijn eenvoudige goedheid en hoffelijkheid blijft ons toch veel van wat er innerlijk in hem omging, verborgen. Hij dicht vanuit een gerijpt inzicht met volle inzet van zijn wezen, van zijn grote eruditie en ongewone vormkracht twee lange stukken, die werkelijk iets nieuws betekenen zowel voor hem zelf als voor zijn vele bewonderaars, maar hij laat het hierbij en keert, wat vorm en structuur betreft, weer min of meer terug tot zijn vroegere dichtwijze. Hij schrijft echter bijna geen korte, persoonlijke gedichten meer zoals vroeger, doch wendt zich met hart en ziel tot het leken- en mysteriespel. Mensen die hem van nabij kenden, beweren dat hij innerlijk onvoldaan was over zijn vroegere werk, dat hij zich vereenzaamd voelde en dat hij in een impasse geraakt was. Zou het tóch waar zijn wat hij in het reeds geciteerde ‘Levensloop’ schreef, dat het ‘aan eenzame tafels zitten’, het ‘werken, om 't werk niet, maar om tegen 't zwijgen en twijf'len argumenten te verkrijgen’ hem onoverwinnelijk tegenstond? In een gedicht van omstreeks 1927, dat slechts in handschrift schijnt te bestaan en dat De Kreupele heet, een zeer Nyhoffiaans gedicht, zegt hij: {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat waren slechts laatste visioenen Van een verminkt bestaan, Een droomspel, een rand van festoenen, Een lijst om een landschap gedaan. Heeft hij zijn leven en zijn poëzie beschouwd en gevoeld als de Kreupele hier zijn laatste visioenen? In 1936 schrijft hij, onder de indruk van Huizinga's ‘In de Schaduwen van morgen’, acht sonnetten, die hij aan Huizinga opdraagt. ‘De toekomst, zo zegt hij in die opdracht, heeft geen andere overtuiging dan deze: dat zelfs de verfijndste filosofie op het ogenblik een lafheid is. Alleen de daad kan redden. Maar welke daad? Niemand ziet helder. Wij leven in het donker van ‘voor dag en dauw’. Nyhoff schetst hier acht menselijke figuren, ‘omtrekken’ noemt hij het, zoals zij zich in de morgenschemering gedragen. Hij heeft met het schrijven veel moeite gehad en zelfs Jesaja ervoor moeten lezen. Nyhoff was geen vlot en gemakkelijk dichter. In de jaren die volgen moet Nyhoff het niet gemakkelijk gehad hebben. Hij was, het blijkt uit vele plaatsen van zijn werk, een vurig vaderlander en vereerder van het vorstenhuis. In tijden als deze, wanneer slechts ‘de daad’ kan redden en de brute machtswil bezweren, die West-Europa dreigde te onderdrukken, heeft hij mogelijk de behoefte gevoeld op zíjn wijze een daad te stellen, zich dienstbaar te maken, een functie in de gemeenschap uit te oefenen. Sinds 1941 althans zet hij zich met grote toewijding aan het schrijven van mysterie- en lekenspelen. Een Kerst-, een Paas- en een Pinksterspel gaf hij in 1950 uit onder de naam Het Heilige Hout. Zij waren geschreven voor onmiddellijke opvoering door Christelijke jeugdverenigingen. Vele bewonderaars van Nyhoff, vooral die van het Christendom vervreemd waren, haalden hun schouders op voor wat zij ontrouw aan zijn talent en roeping achtten. De dichter zelf echter was daarmee teruggekeerd in een sfeer, in een gevoels- en ideëenwereld, die hem dierbaar en vertrouwd was, de levenssfeer zijner moeder en zijner jeugd. Het is niet gemakkelijk een oordeel te vellen over gelezen spelen, die hun volle kracht en betekenis eerst openbaren bij de opvoering. Nyhoff heeft veel studie gemaakt van zijn stof en zijn rijke inventie aangewend om kleur en wisseling te brengen in de eenvoudige evangelische gegevens. Voor wat de vorm aangaat greep hij terug op Euripides. Hij zette zich niet vers en onvoorbereid aan het schrijven van toneelmatig werk. Er waren tevoren reeds meerdere dialogische of dramatische stukken van hem verschenen, zoals Pierrot aan de Lantaarn, De vliegende Hollander en Heer Halewijn. Om enig denkbeeld te geven van zijn wijze van voorstellen, van zijn {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} heldere taal en zijn verbeelding citeren wij de droom van Herodes uit het Kerstspel: .............................. Ik kan niet denken meer Sinds mij die droom vervolgt. - Misschien dat 'k hem bezweer, als ik, nu ik alleen ben, mijn droom hardop zeg. - Ik droomde, ik ging te voet langs een eenzame weg. De weg ging kronkelend sneeuwbergen tegemoet en bracht me een doodstil dorpje door. Het rook er zoet naar hooi, naar stallen, dierbre geuren uit mijn jeugd. Zo, voor 't eerst onverwelkomd, niettemin verheugd, ga 'k in gedachten voort, als eensklaps achter mij een kind schreeuwt. Ik, opschrikkend uit mijn mijmery, kijk om: er zit een knaapje op straat: en 'k zie, als 'k buk, ik trad hem op zijn handje, en heel het handje is stuk, verbrijzeld had ik het. - Ik zet bij 't kind mij neer, omhels hem, kus hem, en - o wonder - 't lacht reeds weer, ja, kust, troost me op zijn beurt. Want ik had al die tijd, sinds ik hem had bemerkt, hete tranen geschreid. Dan vraag ik hoe hij heet: ik zeg mijn eigen naam, Hij zegt de zijne, en wij spelen een tijdlang saam. Tot, midden onder 't spel, hij mij mijn kroon ontrukt en met bebloede hand op 't eigen voorhoofd drukt. Maar 't is geen kroon meer, neen, 't zijn doornen, bloedig rood, die hem bekransen, en reeds is mijn speelgenoot een Man geworden, die zijn armen wereldwijd met een gebaar van deernis en triomf uitbreidt. En ziende dat zijn voet reeds de aarde niet meer raakt, barst ik in schreien uit, en ben snikkend ontwaakt. Nyhoff schreef in zijn latere jaren ook enige gedichten en dramatische scène's in verband met gebeurtenissen, het vaderland en het Koninklijk Huis betreffende. Het is bekend, hoe de figuur van de soldaat, de onmiddellijke dienaar van Koning en vaderland, hem steeds geïntrigeerd heeft en in hoeveel gedichten de soldaat de weerspiegeling geweest is van zijn eigen wezen. De Nederlandse snaar, als ik het zo noemen mag, is steeds zeer gevoelig in hem geweest. Op 26 Januari 1953 is Martinus Nyhoff gestorven en nu, ruim een jaar na zijn dood, verschijnt zijn Verzameld Werk 1) in drie delen, waarvan het eerste, zijn (niet vertaalde) poëzie, onlangs van de pers kwam. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn onze energiebronnen onuitputtelijk? door Dr P. de Ceuster TOEN de mens, schaars over de wereld verspreid, zich alleen te bekommeren had om het dagelijks brood, was er overal hout genoeg te vinden voor het vuur, de enige energievorm die hij kende. Veel later pas kwamen er machines bij die in steeds grotere mate brandstof verslonden, doch de vraag was niet actueel zolang het mensengeslacht nog niet heel de wereld veroverd en onderzocht had. Men leefde er maar op los: hoe meer energie de machines vroegen, hoe meer steenkool en petroleumbronnen er gevonden werden. De negentiende-eeuwse mens, overmoedig geworden door het beginnende en steeds stijgende meesterschap, dacht als een nieuwe rijke ‘dat het niet meer op kon’. Oude meesterwerken moesten plaats maken voor de nieuwe technische orde. Als symbolisch detail zouden we kunnen vermelden dat in Egypte locomotieven gestookt werden met mummies als energiebron. Nu echter komt de bezinning. Honderd jaar geleden was iedere mens, op enkele bavoorrechten na, zijn eigen slaaf, ten hoogste geholpen door een paard, een ezel, een kameel. Nu verbruikt iedere bewoner der Verenigde Staten het energie-equivalent van tweehonderd slaven. En de hele wereld trappelt van ongeduld om datzelfde niveau te bereiken, terwijl, door de aangroei der bevolking, steeds méér mensen in aanmerking komen voor een dergelijke standing en comfort. Nog worden stijgende hoeveelheden steenkolen aan de grond onttrokken, nog krijgen de stuwdammen steeds groter afmetingen, nog spuiten de petroleumbronnen met onverminderde kracht. Doch na honderd jaar roofbouw wil men de inventaris opmaken 1). * * * {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Hout is de oudste energiebron. Toen de mens het vuur uitvond, waren het zeker harsrijke houtspaanders die in brand schoten. Sindsdien en gedurende tienduizenden jaren bleef hout het enige middel om warmte te verwekken, om eetwaren te bereiden, metalen te smelten en ook om stenen te bakken of kalk te branden. Toen de mens echter het vuur uitvond werd er een zekere pyropathie in hem wakker, die niet alleen in oorlogstijd tot uiting kwam in het neerbranden van steden of in het toepassen der techniek van de verschroeide aarde. Neen, hele bossen werden weggebrand, niet alleen om vruchtbare aarde vrij te maken zoals destijds in Vlaanderen of Frankrijk geschiedde, doch ook om houtskool te verkrijgen voor de metallurgie en zelfs louter omwille van potasrijke houtas. De Maya's, de cultuurrijkste prae-columbiaanse bewoners van Amerika, zijn daaraan ten onder gegaan. Ook de laatste generaties Amerikanen hebben ware catastrophen verwekt door onoordeelkundige ontbossing. Heden ten dage wordt hout nog hoofdzakelijk gebezigd voor de papiernijverheid en als mijnhout. Het verbruik is echter te groot: er wordt meer hout verbruikt dan er bijgroeit. Het komt er dus opaan te bezuinigen. Als technische energiebron echter komt hout nauwelijks nog in aanmerking. Als dusdanig heeft het slechts een, zij het dan ook zeer groot, geschiedkundig belang. * * * Alhoewel steenkool in onze streken reeds ontgonnen werd vanaf de elfde eeuw en in China zelfs sedert dertig eeuwen, toch dateert het intensief gebruik pas uit de vorige eeuw, toen het als huisbrandstof het hout gedeeltelijk begon te vervangen. Onze gemechaniseerde wereld blijft ingesteld op steenkool en petroleum. Dit blijkt wel het duidelijkst uit de volgende cijfers. Van al de energie, tot 1950 onder vorm van delfstoffen uit de grond gehaald, werd slechts 14% vóór 1900 verbruikt en alhoewel er steeds méér steenkolen door petroleum vervangen worden, toch krijgen de eerste nog het leeuwenaandeel. De koolreserves zijn wel zeer groot, doch de helft wordt gevormd door bruinkool, een minderwaardige jongere soort, die niet eens bij de echte steenkool gerekend wordt. Anderzijds heeft men bij de ontginning steeds zoveel mogelijk de rijkste lagen en de beste soorten opgehaald. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} De overblijvende reserves worden daardoor voortdurend van slechtere kwaliteit of komen voor in lagen, die zeer diep liggen of minder dik zijn zodat de ontginning steeds minder economisch te verantwoorden is. Dit is ook het geval in ons land, de wieg der steenkoolontginning. Verbetering der installaties kan hieraan zeker verhelpen, maar eens komt het ogenblik dat geen delving meer rendeert, tenzij kool zeer schaars en waardevol wordt. Op dat ogenblik zou ze dan weer veel te duur zijn om nog als energiebron te worden aangewend. Dit wordt in vele landen ingezien, o.a. in Rusland en ook in België met zijn uitgeputte lagen. In deze landen interesseert men zich sterk voor de zogenaamde onderaardse vergassing. Twee verticale mijnschachten worden onderaards in de steenkoollaag met elkaar verbonden. Deze verbinding blijft vooralsnog het moeilijke punt. Zo kan de steenkoollaag in brand gestoken worden. Wordt nu langs de ene kant lucht, of beter nog zuurstof toegevoerd, dan komen er langs de andere kant brandbare gassen te voorschijn. Deze kunnen dan verstookt worden of zelfs in synthetische petroleum worden omgezet. Bij dit onderaards vergassen - dat nog steeds in het proefstadium verkeert - gaat er ongetwijfeld veel energie verloren. Doch, waar het ontoegankelijke mijnen betreft, is deze ontginning van energetisch standpunt volkomen verantwoord. Naast steenkool is er ook nog turf voorhanden dat min of meer kan beschouwd worden als steenkool in wording. Terwijl bij de ontginning van steenkool reserves aangesproken worden, waarvan de vorming honderdduizenden jaren duurde, worden alle turf-reserves in een tijdspanne van ongeveer honderd twintig jaar hernieuwd. Bij een ontginning van slechts 0,8% per jaar zou deze dus altijd kunnen blijven voortduren. Maar op die manier kan turf slechts op onbeduidende wijze in onze energie voorzien, aangezien we hier te doen hebben met een minderwaardige brandstof. * * * De industriële petroleum-ontginning is eerst honderd jaar oud doch er wordt koortsachtig geboord. Het is alsof de mensheid slechts tot rust kan komen wanneer alle ontginbare petroleum aan de oppervlakte verstookt is. De reden daarvan ligt voor de hand. Terwijl steenkool moeizaam moet losgemaakt en bovengebracht worden, spuit petroleum dikwijls zo wild aan de oppervlakte dat remming noodzakelijk is. Daarbij is petroleum veel waardevoller dan steenkool. Petroleum is dan ook a.h.w. een symbool geworden van welstand. Vele landen zoals Arabië en Venezuela hebben er waarschijnlijk hun voortbestaan aan te danken. Volgens {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} de beroemde uitspraak van Lord Curzon werden de gealliëerden in 1918 ter overwinning gedragen op golven van petroleum. Later zal misschien eens aan het licht komen dat de strijd om het bezit van petroleum meer bloed heeft doen vloeien dan destijds de strijd om het goud. Een koude petroleumoorlog bestaat al lang en vroeger hadden de grote maatschappijen en Rusland hun experten in petroleumbranden en hun saboteurs, hun agitatoren en hun specialisten in burgeroorlogen. Een dergelijke petroleumoorlog speelt zich ook nu af in Iran. Het verbruik van petroleum neemt steeds toe en vervangt de steenkool omdat zij veel soepeler is bij de aanwending. De omschakeling op schepen is reeds lang een feit en op treinen gaat ze, bijzonder in het buitenland, steeds verder. De petroleumvoorraad is echter evenmin onuitputtelijk. Weliswaar ontdekt men nog steeds nieuwe bronnen maar men boort reeds diep in zee. Bij iedere bron, die aanvankelijk met geweld opspuit, ziet men de druk voortdurend verminderen totdat geen aardolie meer vanzelf opstijgt. Dan moet er gepompt worden. Eens komt het ogenblik dat ook geen pompen meer helpt, al blijft er nog zeer veel olie, misschien méér dan de helft, in de put achter. Wel kent men allerlei handige middelen om nog wat op te halen doch eens komt onherroepelijk het einde. Ook hier is het gevaarlijk zich aan schattingen te wagen, vermits het gebruik voortdurend stijgt en steeds minder nieuwe bronnen ontdekt worden. Om het voorzichtig uit te drukken zouden we kunnen zeggen dat het onwaarschijnlijk is het huidige verbruiktempo langer dan enige tientallen jaren vol te houden. Dit betekent geenszins dat we, laat ons zeggen in de eeuwwende, zonder benzine zouden zitten. Er bestaan ook vervangingsmiddelen. Hieronder kunnen we het aardgas of petroleumgas rekenen, waarvan de reserves even groot zijn als die van aardolie. Verder beschikken we nog over olielei en asfalt waaruit, door destructieve distillatie of chemische behandeling, petroleumproducten kunnen gewonnen worden. De reserves dezer grondstoffen zijn veel aanzienlijker; ze zijn dan ook geroepen om, misschien binnen korte tijd, geleidelijk petroleum als grondstof te vervangen. Wie in oorlogstijd genoodzaakt was een auto met steenkool of cokes aan te drijven, heeft kunnen ervaren hoeveel soepeler petroleumproducten werken. Daar anderzijds de koolreserves toch nog wel een paar honderd jaar zullen meegaan, ligt het voor de hand de omzetting van steenkool in petroleum te beproeven. Hoe belangrijk deze omzetting is moge blijken uit het feit dat in Duitsland en Amerika reeds milliarden werden uitgegeven voor researchwerk op dit gebied. Zonder deze om- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} zetting had Duisland, de woorden van Lord Curzon indachtig, geen tweede wereldoorlog kunnen voeren. De uitvinder van het procédé, Dr Bergius, ontving de Nobelprijs, die nooit tevoren voor een zuiver technische aangelegenheden was toegekend. Toch heeft een ander procédé, dat van Dr Fischer, de meeste kans op succes. Hierin wordt de steenkool eerst vergast en dan met behulp van katalysatoren in petroleumproducten omgezet. Doch ook deze methode is duur en, van zuiver energetisch standpunt uit, niet te verantwoorden daar meer dan de helft der energie verloren gaat bij de scheikundige omzettingen. Toch zal misschien later de onderaardse vergassing der steenkool moeten gekoppeld worden aan deze methode zodat het uiteindelijk resultaat van deze vergassing petroleum zal zijn. * * * Al de aangehaalde energiebronnen zijn brandstoffen die warmte ontwikkelen - warmte die ofwel om zichzelf gewenst is ofwel als tussenschakel dient voor het aandrijven van machines. Er zijn ook nog rechtstreekse natuurlijke energiebronnen: b.v. wind, getijen, bliksem, enz. Doch deze bronnen zijn onbeduidend. Al kunnen ze plaatselijk wel dienst bewijzen, toch kunnen ze geen gewicht in de schaal werpen wanneer het er op aankomt een werkelijk wereldtekort aan te vullen. Alleen de waterkracht van rivieren is aanzienlijk en kan nog wezenlijk uitgebreid worden, vooral in Belgisch Congo. Deze kracht heeft het grote voordeel onuitputtelijk te zijn vermits de regen ze steeds blijft aanvullen. Toch zal deze kracht, hoe aanzienlijk ook, slechts kunnen voorzien in een kleine fractie van de bestaande totale behoefte aan energie, zelfs wanneer hydro-electrische centrales ze volledig zouden benutten. * * * Onze huidige energievoorziening blijft dus aangewezen op steenkool, petroleum en eventueel op aanverwante producten, die in de tegenwoordige omstandigheden voor een paar honderd jaar volstaan. In geval echter van een ‘all round’ industrialisatie der hele wereld, die wel te voorzien is, zal het einde veel eerder in zicht komen. Het is een feit dat veel energie wordt verspild. Onze huisverwarming, die nog steeds een vierde der beschikbare energie opslorpt - en in technisch minder ontwikkelde landen zelfs veel meer -, blijft immers voor verbetering vatbaar. Het vervoer, dat de grootste hoeveelheden petroleum vereist, verkwist veel brandstof. Schepen en treinen hebben hun rendement steeds verbeterd doch de auto's verbruiken aldoor meer benzine. Wel zien we het verbruik per ontwikkelde paardekracht dalen {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} doch anderzijds wordt voortdurend meer paardekracht verbruikt voor verhoging van snelheid en omwille van allerlei comfort. Hier evenals elders is het dikwijls moeilijk uit te maken waar het comfort eindigt en waar de verkwisting begint. Fabrieken laten ook veel warmte verloren gaan vooral door het gebruik van verouderde krachtinstallaties. De electrische centrales daarentegen hebben hun rendement in zulke mate verbeterd dat men stilaan komt aan de grens die, van thermodynamisch standpunt gezien, verdere besparing uitsluit. Wat niet belet dat ook hier nog 70% der thermische energie verloren gaat. De belangrijkste verbetering in het gebruik van oudere energiebronnen zou bestaan in een meer doelmatige aanwending der afvalwarmte in fabrieken en electrische centrales. Het gebruik van afvalproducten als brandstof zou ook veel kunnen besparen. Meer en meer wordt gebruik gemaakt van warmtepompen die op dit gebied de meest economische machines zijn daar ze, om het enigszins paradoxaal te zeggen, in staat zijn warmte te ontwikkelen door koude massa's, vijvers b.v., nog verder af te koelen. Van al deze verbeteringen mag men echter niet te veel verwachten. Het verleden heeft ons immers geleerd dat deze besparingen op verre na geen gelijke tred kunnen houden met de stijgende behoefte der mensheid. De toestand der energievoorziening hoeft men niet al te pessimistisch te bekijken: zelfs voor onze achterkleinkinderen zal er nog genoeg overblijven. Maar het pleit voor onze verantwoordelijkheidszin dat we niet uit de korf zonder zorg willen leven wanneer de inhoud zienderogen vermindert. * * * Er is ook nog een ander aspect aan dit probleem. Steenkool en bijzonder petroleum worden meer en meer waardevolle grondstoffen voor de chemische industrie. Door deze stoffen te verbranden staan we in hetzelfde geval als iemand die zich genoodzaakt ziet zijn prachtige meubelen op te stoken om niet van koude te vergaan. Later zal men er wellicht toe moeten komen uit koolzuur - het verbrandingsproduct van petroleum - moeizaam stoffen te synthetiseren die uit petroleum of steenkool zoveel eenvoudiger te krijgen waren. Bestaan er dan andere voldoende rijke energiebronnen? Deze vraag kunnen we niet alleen zonder meer bevestigen, we mogen er nog aan toevoegen dat deze andere onontsloten energiebronnen onuitputtelijk zijn. Het inwendige der aarde is een gloeiende massa. Door deze slechts met een graad af te koelen zou de vrijgekomen energie voldoende zijn voor millioenen jaren. Deze warmte zit echter zeer diep en de boringen {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} zouden dus geweldig duur zijn. Iedere boring zou daarbij slechts weinig calorieën opleveren want de aarde is een zeer slechte geleider. Van economisch standpunt is deze bron dus uitgesloten evenals het zeewater dat ook veel warmte bevat, die er praktisch zeer moeilijk aan kan onttrokken worden. Slechts daar waar de onderaardse warmte onder de vorm van lava naar hoger gelegen delen der aardkorst gestuwd wordt, in vulcanische streken dus, is ontginning mogelijk. In IJsland wordt zeer veel gebruik gemaakt van warm water- en stoombronnen. Ook in Italië wordt een electrische centrale gebouwd die vulcanische warmte benut en heel Zuid-Italië van electrische stroom zal kunnen voorzien. Een grote uitbreiding kan deze ontginning echter niet nemen. Waarom zouden we ons dan niet wenden naar de bron van alle hoger vermelde energie, de vulcanische uitgezonderd, namelijk de zonne-energie? De zonnestralen immers werden door de planten gebruikt om koolzuur om te zetten in brandbare producten die later verstierven tot fossiele kool en turf, of door dieren om veranderd werden in petroleum, olielei en asfalt. Deze zonnestralen verwarmen de lucht die opstijgt en in beweging komt als wind en storm. Ze verdampen zeewater en deze damp condenseert tot water in de bergen waar het achter stuwdammen kon worden opgestapeld. Young heeft op aanschouwelijke wijze de energievoorraden van de wereld vergeleken. Veronderstelt dat de zon uit het firmament zou verdwijnen en het mogelijk zou zijn over al de brandstoffen der aarde te beschikken om deze te verwarmen zoals tot dusverre door de zon geschiedde, dan zouden die energiebronnen volledig uitgeput en opgebrand zijn na drie weken. De rechtstreekse benutting der zonnewarmte stuit echter op twee grote moeilijkheden. Vooreerst wordt deze warmte bijna gelijkmatig verdeeld over de hele oppervlakte der aarde en moet ze dus eerst geconcentreerd worden. Dit is nu wel van ouds mogelijk gemaakt door de constructie van parabolische spiegels. Vroeger gold dat meer als een curiositeit dan als een technisch uitvoerbaar procédé. Heden ten dage, o.a. te Stalingrad en in Frankrijk, wordt dit op een meer technische schaal uitgevoerd, echter niet om grote hoeveelheden energie op te wekken, doch wel om hoge temperaturen, tot 6000°, te bereiken. Verder is het moeilijk deze energie op te stapelen. Wel kennen we photocellen waar zonnestralen electriciteit opwekken of photochemische reacties verrichten zoals in de photographische camera's. Hier wordt echter de zonne-energie maar sporadisch gebruikt. In de natuur komt echter de belangrijkste biochemische reactie voor, {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} de photosynthese. Met behulp van bladgroen als catalysator, worden koolzuur en water verenigd tot suiker, die op zijn beurt verder wordt verwerkt tot alle mogelijke biologische stoffen. De energie voor deze zeer endotherme reactie wordt geleverd door de zonnestralen. Deze reactie is zo universeel dat de aarde, van uit een andere planeet bekeken, waarschijnlijk een groene schijn heeft. Nochtans verbruikt de plantengroei slechts 0,1% van de zonne-energie. Het mechanisme der photosynthese is tot nog toe onbekend doch met behulp van moderne analysemethoden, de chromatographie en de radio-actieve tracers, gaat dit geheim wel zijn ontsluiering te gemoet. Deze photosynthese is geen monopolie van onze continenten. Aan de oppervlakte der zee leven algensoorten, Chlorella geheten, die deze reactie met nog veel groter rendement uitvoeren en tot 1% der zonne-energie opstapelen. De cultuur van deze micro-planten, die een zeer ver gevorderd stadium heeft bereikt, doet ons een middel aan de hand om de zonne-energie veel doelmatiger te benutten. We moeten ons dan het toekomstige ‘bouwland’ voorstellen als een soort aquarium, gevoed met stromend water en koolzuur uit de verbrandingsgassen der energiecentrales. Na de bestraling door de zon worden de algen afgefiltreerd en gedroogd. Ze kunnen dan omgewerkt worden tot voedsel, tot brandstof voor machines of zelfs chemisch omgezet tot petroleumproducten. Hier gaan dus voedselvoorziening en energie-opwekking hand in hand. Deze mogelijkheid is minder utopisch dan op 't eerste gezicht lijkt: er wordt zelfs voorspeld dat ze eerder verwezenlijkt zal worden dan de technische benuttiging van de kernenergie. * * * Ten slotte blijft er nog iets te zeggen over de kernenergie. Met de atoomreactor is deze geweldige energie in het stadium der ontsluiting getreden. De onvoorstelbare kracht, in uranium besloten, heeft de mensheid aanvankelijk duizelig gemaakt. Maar toen de inventaris opgemaakt werd der uraniumreserves, die wegens hun radio-activiteit veel vlugger volledig op te sporen zijn, maakte het enthousiasme van het eerste uur plaats voor een zekere ontgoocheling. Young, in zijn beroemde vergelijking van 1947, geeft aan dat de kernenergie van alle uraniumertsen de zon kan vervangen gedurende drie minuten. Sindsdien werden nog wel uraniumertsen opgespoord en de broedreactor uitgevonden die honderdmaal meer energie oplevert, terwijl ook thorium als brandstof kan dienst doen. Rekenen we al het uranium bijeen dat over de wereld verspreid ligt, dan komen we tot dertigduizend jaar, dus een half millioen maal de reserve der andere energiebronnen. Dit is echter een {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} utopie want de ontginning van deze ertsen zou meer energie vergen dan het eruit gezuiverd uranium zou opleveren. Ook de teleurstelling, die uranium als mogelijke universele energiebron teweeg heeft gebracht, is te ver gegaan. Waarom weigert men de mogelijkheid ook andere kernen te ontsluiten? De geleerden waren absoluut niet zeker dat de ontploffing van de eerste uraniumbron in de aarde geen andere kettingreacties zou teweegbrengen. Is het dan in de toekomst uitgesloten met wetenschappelijke middelen te bewerken, wat men eerst als spontane reactie vreesde? Heeft men zich niet reeds verstout in de waterstofbom een kernreactie uit te voeren gelijkend op die welke de zonne-energie voortdurend levert? Niets belet ons van de kernphysica, die nog in de kinderschoenen staat, nog andere omzettingen te verwachten. Iedere massa bevat ongehoorde hoeveelheden energie en zolang geen derde of vierde wet der thermodynamica ons de onmogelijkheid van deze totale omzetting wetenschappelijk bewijst kunnen we, nu meer dan ooit, hopen dat nog andere bruikbare kernomzettingen zullen gevonden worden. * * * Voorspellingen zijn altijd gevaarlijk. Met de gegevens waarover we thans beschikken stellen we ons de toekomstige energievoorziening aldus voor. Binnen een paar tientallen jaren zullen de petroleumvoorraden waarschijnlijk in zoverre geslonken zijn dat de distillatie van olielei en asfalt zal moeten inspringen. Gezien het steeds stijgend verbruik zal dan de synthese uit steenkool nog enige decennia verder aan de beurt moeten komen. Daarna zal men gereed moeten zijn met de benuttiging der zonne- of kern-energie. Zodra men hiermee klaar is, is de zorgenperiode voorbij. Reden tot pessimisme is er allerminst, doch we mogen niet vergeten dat onze technische beschaving, die volledig steunt op de energievoorziening, hoe langer hoe meer de materiële basis vormt van onze hedendaagse geestelijke cultuur. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Politiek en godsdienst in Japan door Prof. Dr Kenichi Takahashi WIE het geestelijk klimaat van Japan wil onderzoeken, moet allereerst vertrouwd zijn met de grote lijnen der Japanse geschiedenis. Dit is des te meer noodzakelijk omdat ten opzichte van deze geschiedenis in Europa doorgaans een vooroordeel bestaat. Japan beoordeeld van uit Europa Vorig jaar ben ik voor het eerst in mijn leven naar Europa gekomen. Gedurende mijn verblijf heeft men mij zeer dikwijls de volgende vragen gesteld: wat denken de Japanners thans over hun keizer? Heeft het Sjintoïsme zijn invloed op het Japanse volk verloren? Maakt de democratisering van Japan nog altijd vooruitgang? Het komt mij voor dat wie zulke vragen stelt van oordeel is dat men de ganse werkelijkheid van Japan in een paar begrippen als keizerdom, sjintoïsme, theocratie en absolutisme kan vatten. Dit is een vooroordeel dat de Europeanen doorgaans tegenover de Oost-Aziatische wereld koesteren. ‘De geschiedenis van de Aziatische volkeren blijft eeuwig stil staan in de schemering van het theoretische absolutisme’ zei de beroemde Duitse wijsgeer Hegel reeds meer dan honderd jaren geleden. Dit vooroordeel werd door de propaganda der Gealliëerden tijdens en na de jongste oorlog nog meer verspreid. Volgens hun opvattingen was de sterkte en macht van Japan aan het keizerschap te wijten. Alle Japanners vereerden hun keizer als een God, omdat de keizer zelf de zoon van een God was en als zodanig bestemd om de gehele wereld te besturen. Dit geloof in de Keizer-God schraagde het Japanse absolutisme, in wiens kader de ganse Japanse geschiedenis zich zou hebben ontwikkeld. Doel en opgave van de gealliëerde staten zouden daarom als volgt kunnen omschreven worden: om het agressieve militarisme van Japan te vernietigen moet het theocratische keizerschap verdwijnen en het Japanse volk moet rijp worden gemaakt voor de moderne democratie door het tot het bewustzijn van zijn eigen waarde te brengen. In feite hebben de beide opperbevelhebbers van de bezettende mogendheden in Japan, eerst Mc. Arthur en daarna Ridgeway, steeds zulke opvattingen gehuldigd. Toch is de mening dat alleen het geloof in de godheid van de keizer de totale werkelijkheid van de Japanse geschiedenis heeft bepaald en in stand gehouden, niets anders dan een dwaze inbeelding. Ik kan niet aannemen dat Mc. Arthur aan zulk een fantasie geloofde. Daarvoor was hij te veel realist; hij was een sluw, ja werkelijk al te sluw man. De oorlog van 1941-1945 ontstond niet door het fanatisme van het Japanse volk, maar door de historisch-geografische positie van Japan in Oost-Azië en door een gebrek aan grondstoffen ten overstaan van een snelle aanwas der bevolking. Aangezien dit vraagstuk van Japan's overbevolking thans nog niet tot het verleden behoort, maar integendeel {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} vandaag en morgen in het Japanse volksleven een beslissende rol blijft spelen, zal ik dit probleem aan het slot van mijn artikel nog uitvoeriger belichten. Het radicaal militarisme was slechts een aanleiding tot de oorlog. De sluwe Mc. Arthur zal dat wel geweten hebben. Maar indien hij zulks had toegegeven, had hij logischer wijze Japan's verantwoordelijkheid voor en schuld aan de oorlog moeten verkleinen. De politieke en militaire leiders buiten beschouwing gelaten, willen wij het de Europeanen en Amerikanen niet kwalijk nemen dat zij niets van Japan afweten. De vragen die mij door Europese katholieken gesteld werden, lijken wel zeer veel op de hierboven vermelde vragen: ‘Bestaat er een mogelijkheid dat de keizer katholiek wordt?’ ofwel ‘Is het waar dat de keizer reeds katholiek geworden is?’ Ook achter deze vragen voel ik de invloed van het geloof aan het zogenaamde theocratische keizerschap. Men denkt waarschijnlijk dat op de dag waarop de keizer gedoopt wordt, alle Japanners naar de kerk zullen snellen om eveneens het H. Doopsel te ontvangen. Zulk een opvatting lijkt ons zeer komisch, want de zogenaamde keizercultus was eigenlijk slechts een noodzakelijk gevolg van de centralisatie der regeringsmacht tijdens de 50 laatste jaren. Ontwikkeling van Japan Het nieuwe Japan begint met de Meiji-restauratie in 1868. Meiji is de naam van de toenmalige keizer. Daarvoor had Japan, 300 jaar lang, een feodaal stelsel gekend, dat op ongeveer 300 vorsten gebaseerd was. De restauratie betekende dat de keizerlijke familie na ongeveer 700 jaren weer de troon kwam bezetten. In feite ging het hier om een politieke en sociale revolutie. Het woord dat in de toenmalige dagbladen het meest voorkwam was ‘Jiyu-Minken’, d.w.z. vrijheid en recht der burgers. Het is verbazend hoeveel vertalingen van Montesquieu, Rousseau, Bentham, Mill en anderen sedert 1870 door de Japanners gelezen werden. Dit was een onvermijdelijke reactie tegen de zo lang gedulde slavernij van het feodalisme. De radicalen hoopten Japan onmiddellijk tot een republiek te maken. In het begin wilde de regering dit liberalisme met geweld onderdrukken. Toen zij echter de onmogelijkheid van dit plan inzag, gelukte het haar nog op het laatste nippertje een revolutie te voorkomen, door aan het volk de spoedige afkondiging van een grondwet te beloven. Deze belofte werd in 1898 vervuld. Sedert het begin der 20e eeuw komt deze liberalistische tendenz van vóór de tijd der grondwet telkens weer opduiken, samen met regelmatige opflikkeringen van anarchisme, socialisme en communisme. Het is van belang te weten dat naast Jiyu-Minken (vrijheid en recht der burgers) ook het woord ‘Fukoku-Kyohei’ d.i. rijke financiën en machtige troepen, een grote rol in het volksleven gespeeld heeft. De idee ‘Fukoku-Kyohei’ heeft in de loop der tijden zelfs de idee ‘Jiyu-Minken’ verdrongen, in deze zin n.l. dat nationalisme en monarchisme het liberalisme en het republicanisme hebben overwonnen. De oorzaak hiervan lag in de speciale toestand, waarin Japan zich tijdens de 2e helft, der 19e eeuw in het kader van Oost-Azië bevond. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} China werd door de Europese mogendheden, als Engeland, Frankrijk, Duitsland en Rusland, langs alle kanten bestookt. Het werd uiteindelijk door deze landen bijna gekoloniseerd en Korea werd practisch bij Rusland ingelijfd. Indien de Japanners alleen oog hadden gehad voor de binnenlandse politiek en niet gelet hadden op wat er in het buitenland gebeurde, zou Japan waarschijnlijk hetzelfde lot hebben ondergaan als China en Korea. Japan was genoodzaakt zich met eigen kracht tegen de Europese inmenging te weren. Om deze reden was de enige uitweg voor Japan een politiek van ‘Fukoku-Kyohei’ (rijke financiën en machtige troepen). Zo ontstond deze centralisatie van de macht en van de geesten in Japan. Het succes van deze politiek wordt bewezen door Japan's beide overwinningen in de oorlog tegen China (1894-1895) en in de oorlog tegen Rusland (1904-1905). Hoe ernstig de Japanse regering zich met de uitbouw der kapitalistische industrialisatie en het probleem der bewapening bezig hield moge blijken uit de in 1872 reeds uitgevaardigde wetten inzake de dienstplicht en de ordening der staatsfinanciën. In de loop van datzelfde jaar werd ook de wet op het verplicht onderwijs afgekondigd. Hierover zullen wij straks uitvoeriger handelen. Zo werd de modernisering d.i. de politiek van rijkdom en macht van de Japanse staat, vanaf de 19e eeuw tot aan de 2e wereldoorlog steeds intenser doorgevoerd. De modernisatie betekende derhalve in de eerste plaats de centralisatie van de macht. Wat is nu het centrum geweest waarin alle macht zich samentrok? Was het de Keizer? Overeenkomstig de grondwet van 1889 was de keizer van alle regeringsverantwoordelijkheid ontheven, terwijl hij het hoofd bleef van de staat. Hij benoemde weliswaar de Eerste-Minister. Maar hij diende het gebruik in acht te nemen, dat wilde dat de Eerste-Minister de leider moest zijn van de partij die in het Parlement de meerderheid bezat. Dit gebruik bracht mee dat de keizer niet meer het recht had zich in het politiek leven te mengen. De internationale toestand bevorderde sedert 1930 de opkomst van het radicaal nationalisme. Het was de tijd waarop in Europa het nazisme en het fascisme het hoofd opstaken. De Japanse producten werden wegens de hoge invoerrechten, die bijna overal maar voornamelijk door de landen van het Britse Imperium werden geheven, van de wereldmarkt verdrongen. De militaristen vatten derhalve het plan op, Japan met Mandjoerije, Mongolië en Noord-China tot één enkel economisch blok te versmelten. Met het oog op de uitvoering van dit plan, hebben de Japanse troepen in 1931 Mandjoerije, in 1932 Binnen-Mongolië en in 1937 Noord-China veroverd. Een dergelijk militarisme moest bij het volk natuurlijk op tegenstand stoten, en ook in het Parlement verzet uitlokken. De militaire kliek noemde echter al diegenen, die durfden weerstand bieden, liberalisten. Vroeger noemde men alleen liberalisten diegenen die de absolute souvereiniteit van de keizer niet wilden erkennen. Deze zogenaamde liberalisten, meestal politici, professoren en journalisten werden zelfs als hoogverraders beschouwd. De Minister van Binnenlandse Zaken verklaarde in 1937 dat het liberalisme de broeikas {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} van het communisme was. Talrijke liberalisten werden door de geheime en de militaire politie vervolgd en in de gevangenis geworpen. Tegelijk met de onderdrukking van het liberalisme dwong men het volk bij iedere gelegenheid de keizer in het openbaar te vereren. In feite is dus de zogenaamde keizercultus slechts een voorbijgaand verschijnsel geweest van circa 1930 tot aan het einde van de oorlog. Keizercultus en godsdienst Van Europees standpunt uit, hadden de gelovigen van alle godsdienstige secten zich tegen deze keizercultus moeten verzetten. Waarom hebben de Japanners het dan niet gedaan? Vele Europeanen denken nu nog dat de meeste Japanners Sjintoïsten zijn en dat het Sjintoïsme in wezen een staats- of keizereredienst is. Deze opvatting komt niet overeen met de werkelijkheid. Het aantal Sjintoïsten bereikt nog geen 10% van het aantal Boedhisten. De helft van deze laatsten had vóór de Restauratie (d.i. vóór 1868) nooit van de keizer gehoord. Ze kenden slechts hun eigen vorst. Het Boedhisme zelf is eigenlijk geen Japanse godsdienst. Afkomstig uit Indië en verbreid over heel Oost-Azië, is het in tegenstelling tot het Sjintoïsme, dat een nationaal karakter draagt, een supra-nationale wereldgodsdienst, zoals het Christendom en de Islam. Desondanks werd het Boedhisme in de loop van Japan's lange geschiedenis, een werktuig der politiek. Toen het Boedhisme in de 6e eeuw Japan bereikte, kwam het met het Sjintoïsme in botsing. In de Sjintoïstische godsdienst vereert men naast de godheden van het land, de bergen en het koren, ook de stamgoden. De toenmalige Japanse samenleving bestond uit verscheidene clans of stammen, die elk hun eigen stamgod vereerden. De invoering van de Boedhistische godsdienst deed derhalve een crisis in het clan-stelsel ontstaan. Om deze crisis te bekampen, namen enkele machtige stammen de strijd op tegen de keizer-clan die aanstonds het Boedhisme had aanvaard. De clan van de keizer overwon echter de opstandige stammen en voerde nu het Boedhisme in als de officiële godsdienst van de eenheidsstaat. Uit diezelfde tijd, namelijk de 8e eeuw, dateert het eerste geschiedkundig document van Japan. Dit document ‘Kojiki’ genaamd, roept de stamgod van de keizer-clan uit tot de eerste van alle goden. De tegenstellingen in de verering van Boedhistische en Japanse goden werden in de 9e eeuw ten slotte opgeheven door de theorie dat de Japanse goden incarnaties van de Indische goden waren. Uit die tijd stamt ook het gebruik dat men in de Boedhistische tempels de Sjintoïstische goden en in de Sjintoïstische tempels de Boedhistische goden vereert. Dat duurde zo tot de Meiji-restauratie in 1868. Van meet af aan had het keizerlijk hof er naar gestreefd met behulp van het Boedhisme de eenheid van alle staatsburgers tot stand te brengen, aangezien het een grote aantrekkingskracht op het Japanse volk uitoefende. Reeds in de 8e eeuw werd verordend dat in ieder van de 60 provinciën naast het prefectuurgebouw een staatstempel en een nonnenklooster zouden worden opgericht. Kortom, het toenmalige keizerschap {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} wenste zijn steun te vestigen op de ambtenaren en op de Boedhistische priesters. Met behulp van de Boedha-leer heeft de keizer-clan het clansysteem overwonnen en alle macht in handen van de keizer gecentraliseerd. Vanaf de 12e eeuw begon de keizerlijke familie haar macht te verliezen. Daardoor zou het Boedhisme echter niet verzwakken. Van de 13e tot en met de 16e eeuw heeft het een grote invloed op het Japanse volk uitgeoefend en de politieke toestand was zo verward, dat er practisch geen macht in staat was het Boedhisme te onderdrukken. Er waren zelfs leiders van religieuse secten die terzelfdertijd landsvorsten waren. Aan deze onrustige periode, die ongeveer 4 eeuwen duurde, werd ten slotte een einde gemaakt door de machtige vorst Oda. Deze vorst stond zeer welwillend tegenover het Christendom dat in het midden der 16e eeuw in Japan ingevoerd werd, omdat hij in de nieuwe godsdienst een middel zag om de Boedhistische vorsten in bedwang te houden. Nadat Oda door zijn aanhangers gedood was kwam Toyotomi aan de macht. Aanvankelijk was ook hij de katholieke kerk goed gezind. Toen hij zich echter van zijn macht bewust werd en zich sterk genoeg waande om alle politieke en religieuse tegenstand te breken, aarzelde hij niet om het jonge en snel aangroeiende katholicisme te verbieden. Zes en twintig martelaren, de eerste Japanse heiligen, vielen als slachtoffer van Toyotomi's politiek (17e eeuw). Toen de macht van Toyotomi's zoon door de familie Tokugawa werd gefnuikt, brak een nieuw feodaal tijdperk aan, dat tot de restauratie, dus ongeveer 300 jaar lang zou duren. De Tokugawa's wilden Japan van het buitenland isoleren, om het feodalisme op stevige basis te kunnen vestigen. Daar de katholieken destijds als de handlangers van het buitenland beschouwd werden, moest de katholieke Kerk in Japan radicaal uitgeroeid worden. Om de gelovigen die zich verborgen hielden te kunnen vinden en om de nieuwe bekeerlingen te kunnen opsporen, kregen de tempelpriesters van alle dorpen en steden opdracht de familieregisters bij te houden. Ieder pas geboren kind en iedere overledene moest in de registers van de tempel worden ingeschreven. Dit betekende een uiterst strenge godsdienstdwang. Door deze maatregelen ontnam de regering aan de bevolking de vrijheid om van verblijfplaats te veranderen. Tevens versterkte zij het feodaal regime. Ondanks deze strenge vervolging zijn nog circa 20.000 katholieken gedurende 300 jaar hun geloof trouw gebleven. Intussen kwam het Boedhisme steeds meer onder toezicht van de staat en verloor het stilaan alle religieuse inhoud. Alle tempels en priesters werden aan het gezag van de gouverneur voor godsdienstzaken onderworpen. De Boedhistische hoogwaardigheidsbekleders werden door de Regering benoemd. Geen wonder dan ook dat de bourgeoisie, die zich onder het Tokugawa-feodalisme langzamerhand deed gelden en zich tegen de Regering begon te verzetten, het Boedhisme als een voorname factor van het heersende dwangsysteem ging beschouwen. Daarom ook zou het vanaf de Meiji-restauratie geen rol meer spelen in het openbaar leven, zoals uit het voorafgaande gemakkelijk valt af te leiden. Sedert de restauratie {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} noemen de leiders op al de gebieden van het openbaar leven zich liberalisten. In Japan betekent ‘liberalist’: tegenstrever van het feodalisme en aanhanger van de vooruitgang. Vanaf het ogenblik, dat het liberalisme zegevierde, werd de godsdienst uit het openbare leven geweerd. Men legde er zich zelfs op toe ieder godsdienstig gevoel in de kiem te smoren door de politiek die gevolgd werd inzake opvoeding. In Japan dateert het verplicht onderwijs van 1872. Daarbij stelde men als ideaal het verstandelijk niveau van de volksmassa te verhogen, opdat het volk in de moderne samenleving zijn weg zou kunnen vinden en de snel evoluerende productietechniek zou kunnen beheersen. Hoe moet dan echter de moraal aangeleerd worden? De Japanse regering besloot de moraal te onderwijzen los van elke godsdienstige doctrine. Volgens de Regering immers was het Boedhisme nog enkel een overblijfsel van het oude feodalisme en was het christendom in wezen staatsvijandig. Ieder confessioneel godsdienst-onderricht werd radicaal verboden. De moraal daarentegen werd een gewoon leervak in alle scholen, behalve aan de Universiteiten. In het begin doceerde iedere leraar de moraal volgens zijn eigen opvattingen. Sommigen baseerden zich op het confucianisme, anderen op het Boedhisme of het Christendom, nog anderen op het socialisme. Door deze methode dreigde de geestelijke eenheid van het Japanse volk natuurlijk verloren te gaan. Noodgedwongen zag de Staat zich verplicht het moraalonderwijs te regulariseren. Daarom werd in 1890 het keizerlijk decreet inzake de opvoeding uitgevaardigd. Dit document bevatte een opsomming van de sociale deugden. Wie volgens deze deugden leefde, was een trouwe onderdaan des keizers. Het ideaal van het zedelijk leven werd nu uitsluitend: een gehoorzaam staatsburger te zijn. De keizer, zoals hij in het decreet voorgesteld werd, is meer een raadgever en een verdediger van de zedelijke waarden dan een eigenlijke morele wetgever. Waar haalde de keizer echter de nodige autoriteit vandaan om als zedenmeester op te treden? Om dit te kunnen doen, moet men zich kunnen beroepen op een goddelijke of bovennatuurlijke afkomst, daar de zedelijke geboden een absoluut karakter bezitten. Voor de Japanners, die zich van iedere religieuse voorstelling wilden bevrijden, bestond er maar één weg: n.l. de vergoddelijking van de keizer. Sedertdien trachtte de staatsoverheid bij iedere gelegenheid het Japanse volk van de bovennatuurlijke herkomst van de keizer te overtuigen. Dat werd vooral in de volksscholen gedaan. Vandaar dat het Japanse Ministerie van Onderwijs bijna nooit de privéscholen wil erkennen. Ook in de hogere scholen werd het keizerlijk decreet, als de Sutra of de Koran, gereciteerd. Het is echter een feit dat geen enkele leraar of leerling in de keizer, als god of als morele wetgever, geloofde. Veeleer werden de keizer en zijn decreet dikwijls belachelijk gemaakt. Maar in het openbaar durfde niemand de bovenmenselijke natuur van de keizer in twijfel trekken. Alle Japanners deden alsof zij aan de godheid van de keizer geloofden om voor trouwe onderdanen door te gaan. Evenals de godsdienst tegen het einde van de feodale periode, werd weldra ook de zedenleer bespot. Hiermee beweren wij niet dat het {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Japanse volk de godsdienstige en ethische waarden, als de grondslag van iedere ware menselijkheid, eenvoudig de rug toegekeerd heeft, maar alleen dat het zich tegen de aanwending van godsdienst en zedenleer als werktuigen der politiek verzette. Naar mijn mening is de Japanner feitelijk zeer religieus aangelegd. In het diepste van zijn hart koestert hij een groot verlangen naar het eeuwige. De huidige toestand Na de oorlog is dit dwangsysteem, dat meer dan 20 jaren duurde, plots ineengestort. Het leger en de marine die 50 jaar lang over Oost-Azië heersten, werden totaal vernietigd. De nieuwe grondwet werd uitgevaardigd, die iedere heropleving van overdreven nationalisme en militarisme verbiedt. Ook het keizerlijk decreet over de opvoeding is opnieuw ter sprake gekomen. De toenmalige minister van onderwijs, een overtuigd katholiek, was van mening dat dit decreet diende gehandhaafd, daar het op het natuurrecht steunt. Alleen het misbruik ervan moest volgens hem worden vermeden. Niemand heeft echter naar de minister geluisterd. Het hele schoolwezen van Japan werd grondig gewijzigd. Men is nog altijd op zoek naar een nieuw opvoedingsideaal. Ook op religieus gebied zijn zeer merkwaardige dingen gebeurd. Zowel Boedhisten als Sjintoïsten weten en betreuren het dat zij als marionetten gebruikt werden in het politieke poppenspel. Het eigenaardige is echter dat sedert het einde van de oorlog meer dan honderd nieuwe godsdienstige secten zijn ontstaan. Dit is te verklaren door het feit dat het Japanse volk geen systematische kennis inzake godsdienst bezit, zodat het geen onderscheid weet te maken tussen godsdienst en bijgeloof. Van de andere kant blijkt ook dat de Japanners nu zoals vroeger een onbewuste drang voelen naar het eeuwige. Ik ben er echter van overtuigd dat al deze nieuwe secten spoedig zullen verdwijnen. Het Boedhisme en het Sjintoïsme worden meestal als een overblijfsel van de oude tijd beschouwd. Alleen het katholicisme vertoont een verbazingwekkende levenskracht. De belangstelling er voor is thans zo groot dat een katholiek tijdschrift, de katholieke Digest, maandelijks met een oplage van 160.000 exemplaren verschijnt. Vlak na de oorlog telde Japan nauwelijks 100.000 katholieken. Dit aantal was nog kleiner dan tijdens de vijandelijkheden, daar juist een week vóór de capitulatie ongeveer 12.000 katholieken in de omgeving van Nagasaki door een atoombom om het leven kwamen. Vermits echter alleen reeds tijdens de laatste drie jaren ongeveer 40.000 Japanners hun intrede gedaan hebben in de katholieke kerk, schat men thans het aantal katholieken op 175.000 tegenover een totale bevolking van 85 millioen zielen. Wij hopen dat deze opbloei van het katholicisme in Japan geen tijdelijk verschijnsel moge zijn. Het is eerder de rijzende oogst op het veld dat geduldige missionarissen en leken, ondanks een ongunstig klimaat, 80 jaren lang hebben bewerkt. Desondanks kunnen wij, Japanse katholieken, niet zo optimistisch zijn te beweren dat de huidige gunstige wind zich nooit meer tegen ons zal kunnen keren. De factoren welke tussen de jaren 1930 en 1945 tot de invoering van {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} de militaire dictatuur hebben aanleiding gegeven: n.l. het gebrek aan grondstoffen en de snelle toeneming der bevolking zijn immers nu nog meer dan vroeger aanwezig. Ook moet men zeggen dat het Japanse volk van jaar tot jaar verarmt. Volgens de statistiek van 1870 telde Japan slechts 40 millioen inwoners. Destijds bestond Japan uit Hondo, Hokkaido, Sjikokoe en Kioesjoe, benevens de Koerilen-eilanden. Op Hokkaido en de Koerilen woonden echter haast geen mensen. Achtereenvolgens annexeerde Japan dan Formosa, Zuid-Sachalin en Korea. Tevens emigreerden talrijke Japanners naar Mandjoerije en Noord-China. Van 1870 tot 1910 nam de oppervlakte van het Japanse Rijk met de helft toe. Daar de bevolking echter terzelfdertijd aangroeide met de 20 millioen inwoners van Korea en de 5 millioen van Formosa, werd de bevolkingsdichtheid niet kleiner. Rond 1930 bedroeg het aantal Japanners in het moederland 70 millioen en 10 millioen in de koloniën. Gedurende de periode van 60 jaren tussen 1870 en 1930, is de bevolking dus verdubbeld. Na de capitulatie van 1945 kwamen bijna alle Japanners uit de koloniën naar Japan terug. Tegenwoordig wordt de bevolking op 85 millioen zielen geraamd. Tokio telt 7 millioen inwoners en binnen enkele jaren zullen het er 10 millioen zijn. Hierbij dient nog opgemerkt dat Japan overwegend een bergland is. Slechts 14% der totale oppervlakte is voor de landbouw geschikt. De bevolkingsdichtheid bedraagt 226 personen per vierkante km. Feitelijk wonen echter 1600 mensen op een vierkante km bebouwbaar akkerland. De absolute hoeveelheid voortgebrachte levensmiddelen is sedert jaren onvoldoende. De productie van rijst, het voornaamste voedsel der Japanners, is slechts toereikend voor 60 millioen personen. Vandaar dat de rijst nog steeds gerantsoeneerd is. Onder zulke slechte omstandigheden zijn bevolking in leven te houden, is het bestendig probleem van Japan. Om de moeilijkheden te overwinnen staan vier wegen open: een vermeerderde uitvoer van industriële producten, een massale uitwijking der bevolking, de verovering van nieuw land desnoods met wapengeweld en, tenslotte, de geboortebeperking. De Japanse Regering heeft tot nog toe altijd de uitbreiding van de buitenlandse handel bevorderd en de emigratie aangemoedigd. Dank zij een superieure productietechniek en lage lonen, slaagde Japan er sedert de eerste wereldoorlog in een belangrijk uitvoerland te worden. Ingevolge de geleide economie welke Engeland na de economische wereldcrisis rond de jaren 1929-1930 in de landen, behorende tot zijn belangensfeer, ging toepassen, kon Japan niet meer genoeg katoen uit Indië, petroleum uit Indonesië en wol uit Australië betrekken. Daarbij kwam nog dat de markten in Afrika, in West- en Oost-Azië voor Japanse producten werden gesloten. Het Japanse volk scheen destijds iedere bestaansmogelijkheid te hebben verloren. Wat de emigratie betreft, stelde vóór de oorlog alleen Brazilië zijn deuren open voor de Japanse uitwijkelingen. Eerst Australië en Nieuw-Guinea en daarna, sedert 1921, ook de Verenigde Staten, weigerden nog langer Japanners op te nemen. Hierdoor is het te verklaren dat de meeste {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Japanners aan de oproep van de agressieve militaire kliek gevolg gaven. Tegenwoordig stelt zich het bevolkingsvraagstuk met nog groter scherpte dan ooit te voren. De geboortebeperking, welke men vóór de oorlog alleen bij de hogere klassen der Japanse bevolking vermoedde, is thans in alle bevolkingslagen zo zeer verbreid, dat de openbare mening in dagbladen en tijdschriften er nooit tegen in opstand komt. Volgens de wet van 1948 inzake de eugenetische bescherming, kan ieder echtpaar, waarvan een van beide partners aan een erfelijke ziekte lijdt, de zwangerschap onderbreken. Dit is ook geoorloofd wanneer een gezin vijf of meer kinderen telt. In 1951 bedroeg het geboortecijfer 25,6 per 1000 personen. Dit was het laagste cijfer sedert 1903. In ieder geval zal volgens schatting van het Instituut voor het Bevolkingsvraagstuk bij het Ministerie van Sociale Voorzorg, de Japanse bevolking in 1960 de 95 millioen overtreffen. Het is derhalve duidelijk dat Japan met de geboortebeperking nooit zijn bevolkingsvraagstuk zal kunnen oplossen. Het is dan ook begrijpelijk dat arbeiders en studenten, nu het leven zo moeilijk is, zich buitengewoon gaan interesseren voor het communisme. De belangstelling voor het Marxisme als wetenschappelijke theorie buiten beschouwing gelaten, ontstond het communisme als politieke macht in Japan pas na de eerste wereldoorlog. De communistische partij werd vaak onderdrukt en eerst in 1945 als een wettelijke organisatie erkend. Bij de verkiezingen van October 1949 behaalde zij in het Parlement 35 zetels op de 466. Sinds de eerste Mei van 1952, toen het in het Park vóór het Keizerlijk Paleis tot een bloedige botsing kwam tussen 6000 arbeiders en 3000 politie-agenten, zijn de Japanners zeer bang geworden voor de communistische partij, welke dientengevolge bij de verkiezingen van October 1953 geen enkele zetel veroverde. De meeste Europeanen overschatten de invloed van het communisme in Japan. Wij zijn er echter zeker van, dat in Japan een bolchevistische revolutie thans uitgesloten is. Enkele jaren geleden bestond hiervoor een tamelijk groot gevaar. Toen bekommerden de communisten er zich niet om of zij zich op legale wijze in het Parlement konden handhaven. De arbeiders en studenten werden op onbezonnen wijze opgehitst. Enkele communistische leiders van het Algemeen Vakverbond geloofden dat zij de arbeiders tot algemene werkstaking zouden kunnen aanzetten om aldus Japan in de revolutie te storten. Dit alles lijkt thans een dwaze fantasie. Maar het gevaar dat van uiterst rechts komt mag niet uit het oog worden verloren. Daarom moet de kwestie der herbewapening waarover de Japanners thans druk discussiëren, met grote omzichtigheid behandeld worden. Verleden jaar publiceerde een dagblad het resultaat van een enquête, waaruit blijkt dat 70% van de Japanners voor de herbewapening te vinden zijn. De rest was er beslist tegen. Deze verhouding wordt ook weerspiegeld in de uitslag der laatste verkiezingen. In het Parlement verkregen de conservatieven 70% van alle zetels, de socialisten de overige 30%. Feitelijk is de herbewapening na het uitbreken van de Koreaanse oorlog reeds begonnen, ingevolge een verordening van de toenmalige opperbevelhebber, Generaal Mac Arthur. De nieuwe Japanse soldaten vor- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} men echter geen leger maar wel een reserve-politiecorps. De U.S.A. verlangt dat Japan als verweer tegen de rode bedreiging, binnen een paar jaren, met behulp van de Amerikaanse financiële steun een leger van circa 300.000 man zal oprichten en ook over zee en luchtstrijdkrachten zal beschikken. Wij zouden de heren der Amerikaanse regering en de militairen in dit verband willen vragen, wat men aan hongerige mensen eerst geven moet, brood of een zwaard? Wanneer men geen brood maar een zwaard geeft, zouden ze wel eens aan anderen het brood kunnen ontnemen. Zou hij die het zwaard geeft dan niet van hetzelfde misdrijf moeten beschuldigd worden, als de eigenlijke rovers? En zou het niet te wensen zijn dat zowel de Amerikanen als de Japanners eens goed nadachten over de ware aanleiding tot de laatste oorlog? Hiermede hebben wij de huidige stand van het Japanse probleem geschetst. Hoe het zich verder ontwikkelen zal, hangt niet meer uitsluitend af van de Japanners zelf. Alleen de toekomst zal dat uitwijzen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Philosophische kroniek De philosophie van Gabriël Marcel door Prof. Dr J. Defever S.J. ONBEKEND is G. Marcel niet. Allen weten wij één en ander over zijn zogenaamd ‘existentialisme’, - maar deze benaming verafschuwt hij, want zij doet denken aan Sartre met wie hij niets gemeens heeft. Menigeen onderging te Leuven, te Brussel of te Nijmegen de charme van zijn causerie's over het ‘témoignage’, de ‘technocratie’ of de ‘communion’, en werd door zijn rake ontleding van de menselijke situatie gebracht tot het ontdekken en beleven van het geestelijk samenzijn en uitgenodigd om zijn lager ik prijs te geven, om het ‘hebben’ te verwisselen met het ‘zijn’, om God in deemoed aan te roepen en te beminnen. Vele lazen uit zijn philosophische bundels 1) en mediteerden er de levenswijsheid van, of zij mochten in zijn toneelstukken 2) beleven hoe de tyrannie van de techniek iets ‘gebroken heeft in de hedendaagse samenleving’, en hoe de mens zijn persoonlijkheid en zijn vrede slechts kan terug vinden door zich te bekeren van het objectieve, d.i. van de ding-wereld, tot de metterdaad beminnende intersubjectiviteit. Voordrachten, dagboeknota's, romans, toneelstukken, essay's volgen bij Marcel los op elkaar als zovele ongedwongen, spontane beschouwingen van dramatische of, juister, muzikale aard; het zijn reactie's van de hele mens op telkens weer nieuwe situatie's en gebeurtenissen, verrassend frisse reactie's waarvan Marcel zelf niet weet waar ze hem heen voeren, want hij is altijd vrij gebleven van vooroordelen. Ze brachten hem in feite tot een soort hoger empirisme van de geest, ze lieten het individuele en het concrete steeds weer tot hun recht komen. Als kind droomde Marcel ervan ontdekkingsreiziger te worden; hij heeft inderdaad veel meer weg van een ontdekkingsreiziger dan van een systematicus of zelfs van een empiricus die feiten verificeert. ‘Le vérifié détruit l'expérience’, zo meent hij. Nergens heeft hij zijn gedachte systematisch vastgelegd of zelfs maar synthetisch voorgesteld. Hij betreurt het enigszins zelf in de inleiding op Homo Viator. Zelfs Le Mystère de l'Etre is een niet geslaagde poging om ons die gewenste synthesis aan te bieden. In de mate nochtans dat Marcel ons tot nadenken en tot inkeer stemt, verlangen we naar een methodische uiteenzetting van zijn opvattingen, naar een overzicht, zoniet naar een deductie, van zijn dominerende gedachten, naar een meer bevredigende verantwoording van de hele ontwikkeling. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Welnu, dit werk heeft R. Troisfontaines voor hem willen doen 3). En hij deed het met goed gevolg, naar het getuigenis van Marcel zelf in de brief die als voorwoord dient. Uit eerbied en genegenheid voor zijn Auctor en Meester zette R. Troisfontaines zich tot een uiterst geduldige studie met een ononderbroken begrijpende aandacht. Men bedenke dat hij al de geschriften van Marcel heeft gelezen en op fiches genoteerd, om ze dan in een nieuw verband samen te brengen tot een systematisch volledig geheel, zoals hij zou gedaan hebben met eigen nota's en voor een eigen boek. De bibliographie leert ons wat dat zeggen wil: de loutere opsomming van Marcel's uitgegeven en onuitgegeven schriften beslaat in het aanhangsel vier en veertig grote bladzijden compacte tekst. Het zijn 24 toneelstukken, 9 bundels philosophische essay's, 10 bijdragen voor boeken in samenwerking geschreven, 37 voorwoorden, ongeveer 2000 artikelen, waaronder vele uitgebreide boekbesprekingen, 23 kaften met onuitgegeven handschriften, 22 andere philosophische notabundeltje's, 15 onuitgegeven of onafgewerkte theaterstukjes, 54 onuitgegeven opstellen, verslagen en conferentie's en een tiental radio-redevoeringen. Uit dit ontzaglijk materiaal wist Pater Troisfontaines de dominerende themata te lezen en het levende eenheidsprincipe te onderscheiden. Het geheel vertolkte hij als het ware in een klankrijke metaphysische symphonie. Marcel getuigt in dankbaarheid dat de aldus bekomen synthese zijn zo genuanceerde gedachte uiterst getrouw weergeeft: ‘dit boek had ik zelf willen schrijven’. Aan de chronologische orde dier geschriften heeft zich Pater Troisfontaines, op enkele uitzonderingen na, weinig gelegen gelaten, want ‘in geestelijke dingen heeft de chronologie, dit is de tijd, weinig te betekenen’. Problemen en oplossingen bleven bij Marcel steeds dezelfde, slechts hun orchestratie wisselde met de tijd. Ook het probleem der bronnen speelde geen rol, daar het toch ging om persoonlijk uitgewerkte onderwerpen. Maar de persoon die ze uitdacht en beleefde was van des te groter belang: hij is zelf de bron en de verklaring van het hele oeuvre. Daarom wordt ons Gabriel Marcel in de inleiding voorgesteld op een discrete en eerbiedige manier, maar niet zonder bewondering. Vóór ons verschijnt de sympathieke man van de ‘communion’, voor wie maar één lijden denkbaar is: de eenzaamheid; en maar één volledig geluk: de bestendiging van het intersubjectieve ‘zijn’ in wederzijdse weggave van eenieder aan eenieder. In het ongeloof opgevoed, bekeerde deze man zich op veertigjarige leeftijd omdat hij buiten het geloof te vergeefs antwoord had gezocht op de angstige vraag: wat gebeurt er met de doden? Het was hem duidelijk geworden dat men pas zich zelf wordt en is in het geloof en de getrouwheid aan een persoonlijke ons te gemoet komende God. In het philosophisch idealisme, waarin Marcel werd opgeleid, vindt de mens zijn persoonlijkheid niet. Immers de uitsluitend logisch-objectieve denktrant van het idealisme gunt geen plaats aan het ‘mysterie’, aan al wat niet kan worden teruggebracht tot begrippen en problemen. Het verwaarloost de waarneming, de gevoelens, de waarden, de vrijheid, de verantwoordelijkheid en, erger nog, de concrete existentie zelf. In zijn stramme hoogmoed ontzegt het ons elke dialoog, elke uitwis- {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} seling van persoonlijkheid. Het sluit ieder van ons op in zijn eigen enge eenzaamheid en geeft het individu prijs aan de techniek. De levende grondgedachte der ‘communion’ vindt in het rijke temperament van Marcel drie uitdrukkingswijzen: de muziek, het drama, het philosophisch essay. De minst objectief-uitbeeldende aller kunsten, de muziek, openbaart hem zijn geestelijke betrekkingen met wereld, mens en God. In de improvisatie op de piano baant hij zich zijn weg tot de intimiteit met de anderen. In het schouwspel weet hij de gevoelens te scheppen en te incarneren, die uit het metaphysisch mysterie van de mens groeien, en de moeilijkheden te veraanschouwelijken welke de mens op zijn weg vindt wanneer hij de anderen poogt te ontmoeten en zich wil openstellen voor God. Muziek en drama dan wakkeren de reflexie aan en zoeken naar een scherpere uitdrukking. Heel dit streven van uit de concrete menselijke situatie naar de hoogste communie der interpersonele liefde dringt naar formele explicitatie en uiteindelijk naar het systeem: nu is het woord aan de philosoof. Maar de philosoof Marcel expliciteerde slechts gedeeltelijk wat hij beleefde, en bleef zoeken. Nooit wilde of kon hij de grondstructuren afzonderen en onderling in elkaar voegen. Dat deed Pater Troisfontaines voor hem. Hij heeft de leidende principes der essay's uit het impliciete opgediept. Hij vond de gouden draad die de wonderbaar fijn bewerkte stoffen tot een prachtgewaad weefden. Die gouden draad is niet de rationalistische identiteit met het zijn, maar de ontologische participatie of communie ermee. ‘Zijn’ is een op onze eigen wijze deel hebben, niet aan de starre platoonse idee, maar aan de fonkelende rijkdom van het reële. Zoals de titel van het boek het aangeeft, verheft men zich van uit zijn ‘existentie’ tot dat ‘zijn’: de l'existence à l'être. Deze verheffing speelt zich af in drie stadia. Ieder mens ervaart zichzelf als opgenomen in een levenssituatie die hij niet gekozen heeft. Toch maakt ze hem tot wat hij is. Ze gaat zelfs vooraf aan het bewustzijn dat hij ervan beleeft. De gouden draad is reeds in zijn leven, al blijft hij nog onzichtbaar. Dit is het stadium van de existentie. De existentie is dus zeer eenvoudig de concrete situatie waarin eenieder zich bevindt vóór dat hij persoonlijk begint te redeneren. Hij is daar, gevat in tijd en ruimte, in een lichamelijk universum. En toch reikt hij tevens, als bewuste geest, boven tijd en ruimte uit, boven de dingwereld. Van meet af aan voelt hij zich als een individuele, historische, verantwoordelijke geest, blootgesteld wel is waar aan de verleiding en aan de verkrachting van die wereld der lichamen, maar ook beschikbaar voor hogere invloed en zuiverder roeping. De existentie is mijn situatie, en kan daarom nooit restloos beschreven of geobjectiveerd worden, want dan hield ze juist op mijn situatie te zijn. Ze is geen probleem dat ik langs alle kanten kan gaan bekijken om het dan op te lossen. Ze is, binnen in mij, een mysterie dat ik te beleven heb. Slechts als belevings-ervaring is zij onbetwijfelbaar, niet als klare en duidelijke voorstelling. En zij wordt beleefd in de zinnelijke waarneming. De zinnen fungeren dus niet als ontvangers of uitzendingsposten; ze zijn mijn incarnatie zelf. Mijn lichaam ‘heb’ ik niet: het ‘is’ mijn onmiddellijk bestaan in continuïteit met de werelddingen. Nu is deze onmiddellijke beleving der existentie louter ervaring en empirie. Ze levert als zodanig geen betekenis op. Wél bevat haar mysterie een betekenis, maar die betekenis moet de mens veroveren door na te denken, door de zogenaamde reflexie's. Dan vordert hij achtereenvolgens tot het tweede en tot het derde stadium, dat van de objectivatie en dat van het zijn. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} De mens moet leven, en wél in de situatie waarin hij aan zich zelf is ontwaakt, in en bij middel van de stoffelijke wereld. Om te leven moet hij die wereld gebruiken, haar dus bewerken, en hij kan ze niet bewerken zonder over haar na te denken: hier begint de eerste reflexie. Om de wereld door het denken bruikbaar te maken, moet men hare elementen afzonderen van de existentie waarin ze, als planten in de grond, geworteld zijn. Zo afgezonderd moet men ze opvangen in levenloze maar praktische begrippen en tenslotte in cijfers. Dan is de wereld ge-objectiveerd en het domein geworden van de ‘objecten’, van de wetenschap en van de techniek. Dit tweede stadium en de reflexie waaruit het zich ontwikkelt zijn nuttig en nodig want ze brengen iets van de betekenis der existentie aan den dag. Ze beschouwen echter uitsluitend haar stoffelijk en quantitatief aspect. De ‘participatie’ echter en het geestelijk-bewust verantwoordelijke mens-zijn blijft hun verborgen aangezien ze de ‘dingen’ daaruit hebben gerukt. De wetenschap lost wel technische problemen op maar gaat achteloos aan het zijnsmysterie voorbij. Van de gouden draad weet ze niets. Door haar verbazende vorderingen en door de ongehoorde macht die zij de mensen in handen geeft, is de techniek een aanhoudende verleiding om geheel de existentie, zowel de mens zelf als zijn waarden, als een ‘ding’ op te vatten, te verklaren en uit te buiten. Onze eeuw is aan die bekoring bezweken. Zij is de eeuw, niet slechts van de techniek - dit ware geen kwaad - maar van de technocratie, van het utilitarisme en het mechanicisme, van het hebben en het berekenen. De mens is aan de existentie ontworteld. Daarom verstikt hij in de techniek voor zover hij geest is. Er is geen plaats meer voor essentieel menselijke componenten als bewondering en eerbied, esthetisch gevoelen of religieus beleven, en evenmin voor ware vriendschap en echte liefde, of voor een edele, vrije ontplooiing der persoonlijkheid. De persoon is slechts een identiteitskaart, een nummer, een ding dat men gebruikt en misbruikt. Voor de anderen is hij een voorwerp van hebzucht en propaganda, van oorlog en tyrannie en voor zichzelf een gesloten en leeg egoïsme. De gouden draad van het bestaan is afgebroken. Het mysterie is vervlakt tot een probleem - dat onoplosbaar blijft. Want de mens behoudt zijn ongebruikt communie-vermogen, zijn heimwee naar de verloren harmonie met het heelal en met zichzelf, naar het participerende zijn. Hij is overstelpt door walging en wanhoop voor zijn ontzield bestaan in een zinneloze ‘gebroken wereld’. Hij staat hulpeloos tegenover de mistoestanden in de vorige eeuw reeds voorspeld door Kierkegaard en verketterd door Nietzsche. In onze eeuw hebben romanschrijvers als Georges Duhammel in Scènes de la vie future, als Aldous Huxley in The brave new world, als Vergilius Gheorghiu in Het vijf-en-twintigste uur, de toekomstige samenleving geschilderd, waarin de heerschappij der techniek haar hoogtepunt zal bereiken. Alle existentialisten sluiten zich aaneen om het proces der technocratie te voeren. Op dit punt althans zijn zij het onderling eens. Marcel is misschien de enige onder hen die de goede weg wijst naar de redding. Zo de mens het wil, want hij is vrij en dus verantwoordelijk, kan hij de communie met de realiteit herstellen door een ‘tweede reflexie’. Hij toch kan dieper en geheel anders nadenken over zijn situatie in de wereld der techniek; hij kan die communie herstellen en als het ware herscheppen door ze reflecterend te verheffen tot het eigenlijk zijnsniveau. Hiermee treedt hij in het derde stadium. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat de mens tot actueel bewustzijn moet expliciteren, is de metaphysische onrust die hem altijd beheerst. Die onrust is het heimwee, dat bij hem nooit helemaal verstomt, naar iets dat zich niet laat herleiden tot het schimmenspel der onbestendige verschijnselen, namelijk naar het ‘zijn’ en het ‘medezijn’. De tweede reflexie is dus een bezinning die zich terugtrekt uit de wereld van het bezit. ‘Zijn’ moet dus begrepen worden als dat wat niet in de ‘objectieve’ ervaringen voorhanden is, en wat toch mijn verwachtingen kan vervullen. Deze inkeer plaatst mij eigenlijk vóór de keuze tussen objectivatie en participatie. Ofwel laat ik me - wetens en willens ditmaal - nog eens wegspoelen door de dingwereld, en tracht ik me, te midden van die wereld, op me zelve in te richten als autonome entiteit. Dan wordt ik de egoïstische bezitter en uitbater van dingen en verval ik terug in het stadium der objectiviteit. Ofwel verzaak ik aan de objectieve houding, en besluit ik die van het ‘geloof’ aan te nemen. Door dit ‘geloof’ verbind ik me en ‘verplicht’ ik mij om persoonlijk getrouw te worden aan het reële. Ik schenk me weg in liefde aan het ‘zijn’, aan de ander, aan God. Zó schep ik mijn eigen persoonlijkheid. Voortaan hoef ik niet meer te produceren of uit te leggen, maar wel te begrijpen en te communiceren met het ‘zijn’. Met het zijn in de wereld, in mezelve, in de anderen, in God. Deze viervoudige communie met het zijn ontleedt Pater Troisfontaines in de vier grote delen van zijn werk. Enkel de twee laatste willen we hier nog even belichten. Volgens Marcel is men zelf geen persoon zo men de anderen niet herkent en aanvaardt als personen. Men is slechts in de dialoog. Zijn is zijn-met: ‘la métaphysique, c'est le prochain’. Van dit ‘zijn-met’ ontleedt Marcel de steeds wijdere kringen vanaf de familie tot de universele menselijke broederschap. Het mede-zijn is onsterfelijk, want de eenheidsband van de liefde kan niet vergaan, omdat hij waarlijk is. Daar nochtans de menselijke persoon gebrekkig is, kan hij zijn bestendigheid, en dus zijn onsterfelijkheid, slechts ontlenen aan de absolute Andere. Bijgevolg is het beroep op God ‘la seule ressource pour assurer la survie réelle de la communion d'amour’. Zo komen we dan te spreken over de communie met God. - Heel het leven en heel het werk van Gabriel Marcel convergeren naar de ontdekking van de levende God. De drijfveer van ons aller bestaan, meent hij, is een hartstochtelijk zoeken naar en een aanroepen van God. Hem interesseren nochtans niet de bewijzen van Gods bestaan. Hij beschouwt ze zelfs als onmogelijk, omdat bewijzen op begrippen berusten, dus op ‘objectivatie’ of verdinging. God echter is geen ding. Kon men God bewijzen, dan ware Hij niet meer God. Maar er is een concreet mysterie van de ontmoeting met ‘le Toi absolu’, zoals Marcel die zelf mocht beleven. Het gaat hier trouwens hoegenaamd niet om een intuïtieve of mystische ervaring à la Bergson, nog veel minder om puur subjectieve sentimentaliteit. Het gaat om een persoonlijk en geleidelijk proces, van uit ieders eigen concrete, existentiële (eerste stadium) en geöbjectiveerde (tweede stadium) situatie. In die situatie wordt het heimwee naar het zijn vernomen, als een roepstem die vraagt: ‘Wie ben ik?’ Wie ‘gelooft’ en dus getrouw wil zijn aan zijn reële situatie en roeping, bezint zich. Hij gaat inzien dat de vraag niet empirisch of ‘objectief’ kan beantwoord en verklaard worden; dat ze ook geen uiteindelijke bevrediging kan vinden in de intersubjectiviteit der mensen, aangezien een ander mens altijd nog voor een deel ‘objectivabel’ is en mij dus niet zonder meer kan doen ‘zijn’. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Geloven is dus een postuleren van een vrij, transcendent, absoluut ‘Gij’ dat mij tegemoet zal komen en mij in een hogere dialoog zal laten deel hebben aan zijn volle Zijn. Dit postuleren neemt steeds de vorm aan van een gebed, van een ‘aanroeping’ (invocation, recours absolu, appel humble à la transcendance), want de andere, mens of God, heb ik niet in mijn macht, ook niet in de macht van mijn redeneringen. Het gebed bevat derhalve een ontvankelijkheid tegenover Gods initiatief en een overgave aan Hem. Door het biddend en zich wegschenkend aanvaarden van God betreedt men het niveau van de communie met het Zijn. Nu is men zichzelf, omdat men God gevonden heeft in de dialoog. Wie dan nog twijfelt aan Gods bestaan, vernietigt zichzelve. Maar wie Hem verder getrouw blijft, zal uit zijn volheid weer bij anderen voor God gaan getuigen. Klaarheidshalve hebben we het zo pas beschreven proces der tegemoetkoming enigszins vereenvoudigd. Deze manier om God te benaderen doet onze natuur geen geweld aan, omdat ze ons niet licht uit onze geïncarneerde situatie en ons niet in het louter geestelijke laat verzwinden. Daaruit volgt dat de ontmoeting met het Transcendente niet geschieden kan tenzij in het zintuigelijke: daarom is de zich openbarende God in Jesus Christus mens geworden. Deze geïncarneerde Transcendentie moet eenieder in zijn zintuigelijke waarneming en in zijn persoonlijke roeping ontdekken. Elementen dezer zintuigelijke waarneming zijn de zichtbare Kerk, hare liturgie, de sacramenten, de H. Schrift, en de dogma's; het fundamenteel zinnelijk feit is de Verrijzenis van Christus. Met deze laatste wending van heel het zijnsproces blijkt nog duidelijker dat voor Marcel geen ontmoeting met God mogelijk is buiten de christelijke Openbaring, buiten een genadig, aan onze natuur niet verschuldigd, vrij initiatief van God. Zonder ontmoeting met God evenwel ben ik niet en is iedere ontologie onmogelijk. Zonder geloof dus, en wel zonder bovennatuurlijk geloof, is er voor Marcel geen ontologie. Een begrippelijke, rationele ontologie immers is klinkklare onzin. Zonder geloof blijft men hangen in het eerste of tweede stadium, dit wil zeggen beneden het ‘zijn’. Marcel protesteert heftig tegen de verdenking van fideïsme en Pater Troisfontaines schijnt dit protest stilzwijgend te aanvaarden. Indien men met Marcel het woord ‘fideïsme’ zo verstaat dat ‘Gods realiteit zou afhangen van mijn acte van geloof’ (II, 251), dan heeft hij zich daar voorzeker niet aan bezondigd. Maar volgens het normaal gebruik slaat het ‘fideïsme’ op de stelling dat de zijnsleer uiteraard afhankelijk is van Gods vrije Openbaring en genade. We hebben de keuze tussen het aanvaarden van de bovennatuur of het vervallen in het scepticisme, zegt Marcel uitdrukkelijk. Wat hij daar vergoelijkend aan toevoegt (zie II, 291 en 346-347) blijkt in aperte tegenspraak te zijn met zijn uitdrukkelijke negatieve leer over het objectieve begrip. Daarom zien wij niet in hoe Marcel aan het fideïsme ontsnapt. Met deze beoordeling zijn we overgegaan tot een kritiek op de philosophie van Marcel. Die kritiek is nodig, want, al achten wij de boeken van Marcel buitengewoon verrijkend en verheffend, en daarom ook aanbevelingswaard, toch moeten we soms voorbehoud maken. Pater Troisfontaines had zich ten doel gesteld de gedachten en onderzoekingen van Marcel slechts te synthetiseren. Alhoewel hij ze niet aan een kritiek wil onderwerpen, waarschuwt hij eerlijkheidshalve dat hij niet zonder meer al de opvattingen van zijn vriend voor eigen {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} rekening neemt. In het slotwoord duidt hij de richting aan welke een kritiek zou moeten inslaan. Marcel geeft aan de woorden ‘objectief’ en ‘wetenschappelijk’ een al te ongunstige betekenis. Ze slaan dan op wat louter empirisch, begrippelijk en technisch is, met uitsluiting van alles wat de stoffelijke dingwereld transcendeert. Dan heeft hij natuurlijk ook gelijk waar hij elke ‘objectieve’ philosophie en alle ‘objectieve’ godsbewijzen verwerpt. Verstaat men echter die woorden in een ruimere en ook meer gebruikelijke betekenis, dan bevat reeds het begrip als zodanig, de participatie van het ‘zijn’, ja van God. Meteen is dan het klassiek rationeel en objectief Godsbewijs geldig. Deze ruimere betekenis, zo meent Pater Troisfontaines, wordt door Marcel wel erkend. Doch hij laat aan anderen de taak over ze in een systematische - b.v. thomistische - philosophie te verwerken. Wat hem betreft zoekt hij liefst meer persoonlijke paden om naar God op te stijgen. Ons komt het voor dat Pater Troisfontaines te mild is in zijn oordeel. Marcel heeft de ruimere opvatting van ‘objectief’ en ‘wetenschappelijk’ niet enkel buiten bespreking gelaten, maar herhaaldelijk en uitdrukkelijk verwerpt hij haar tot in zijn meest recente uitlatingen. Zijn tocht naar de Godsontmoeting veronderstelt dat onze rede en al onze begrippen ons afwenden van God en van het zijn. Een bewijs of betoog (‘démonstration’) van Gods bestaan is voor hem altijd een onding, ja een godslastering geweest. De redeneringen van grote philosophen kunnen misschien onweerlegbaar schijnen voor wie zich eenmaal in hun enge gedachtengang waagde; maar daarom zijn ze nog niet overtuigend en bewijskrachtig. ‘Je m'inscris en faux contre l'idée même d'une démonstration de l'existence de Dieu’, zo schreef hij nog onlangs. Daarbij verwees hij naar zijn werk: Du Refus à l'Invocation. Marcel ontzegt ten andere alle waarde aan het ‘grove’ en ‘afschuwelijke’ begrip van oorzakelijkheid (zie b.v. Le mystère de l'Etre, II, blz. 52 en 144), terwijl toch dit begrip de meest onontbeerlijke schakel uitmaakt van elk rationeel Godsbewijs. Dit alles staat evident in verband met zijn onmiskenbare fideïstische strekking. We moeten nog op een ander, even belangrijk, tekort wijzen. Onze oorspronkelijke situatie - Marcel's existentie - wordt volgens hem zuiver zinnelijk waargenomen. Zij behoort dus tot een niveau dat lager gelegen is dan het zijn: zij is niet. Al is zij een mysterie, toch is ze geen ‘mystère de l'être’. Deze leer nu is onjuist en sleept zware gevolgen achter zich aan. In dit geval toch is heel de stoffelijke natuur en de menselijke incarnatie in 't bijzonder, principieel onbegrijpelijk of inintelligibel. De ‘objectieve’ wetenschappen blijven relatief, subjectief, symbolisch. De mens echter die Gods openbaring gelovig aanvaardt, wordt mede-schepper van het zijn, en hij die haar niet aanvaardt of er niet mee begenadigd is, is gedoemd tot een radicale zijnsonwetendheid en zijnsondergang. Deze leer is onjuist, zeiden we. Immers de waarneming onzer existentie is van meet af aan opgenomen in een zijnsoordeel. Want het zijnsoordeel is tevens op de zinnelijk waargenomen existentie en op het transcenderende zijn betrokken. Ook de loutere existentie, hoe onpersoonlijk, onbewust en stoffelijk ze ook is, heeft reeds deel aan het zijn. Het is onmogelijk dit alles hier te bewijzen. Maar het blijkt duidelijk hoe erg het is voor de philosophie van Marcel dat ze niet gebouwd is op een soliede critische basis. Op deze fundamentele gebreken moesten we wijzen. Toch ligt het niet in onze bedoeling een nadere kennismaking met Marcel af te raden. Marcel is op de eerste plaats een eerlijk, edelmoedig zoeker langs de eigen wegen die voor hem {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} in de loop van zijn persoonlijk leven open gingen, en een trouw getuige van wat hij er ontdekte. Dat was zijn persoonlijke zending. Indien we afzien van de veto's die hij stelde tegenover de rede en het discursieve denken, indien we van elders een vaste zijnsphilosophie meekregen die de grondstructuren van mens, wereld en God en van heel het bestaan waarborgt, dan zal ook het vele positieve dat Marcel ons schonk daarop vaste steun vinden, dan zullen zijn gedachten een verder openbloeien van de echte zijnsmetaphysica met zich brengen, dan leiden ze ons over de adellijke weg der reflexie, der verantwoorde optie en der getrouwheid naar de communie in liefde met mensen en God. Zo bezorgt ons Marcel een gewenste aanvulling der metaphysica, die dreigt te abstract te blijven, een noodzakelijke bekroning der philosophie, die anders haar doel voor een belangrijk deel zou missen. In die zin kunnen we dan ook volledig instemmen met de sobere schone lof waarmede Pater Troisfontaines zijn zo voortreffelijk werk besluit: ‘De rijk gevarieerde, diep authentieke philosophie van Marcel kan aan ons allen een krachtige steun verlenen op bepaalde ogenblikken van onze geestelijke reis. Ze verdedigt ons tegen alle bekoringen van het onmenselijke. Zij maakt ons gevoelig voor het mysterie waarin we baden. Zij voedt ons op tot een persoonlijke methode van reflexie. Onvermoeibaar richt zij onze schreden naar de liefderijke communie met de evennaaste en met God’. Veeleer dan metaphysische verhandelingen, biedt Gabriel Marcel aan intellectuelen die reeds een metaphysica hebben, voortreffelijke en weldadige meditatieboeken, te gebruiken in alle mogelijke toestanden waarin een modern christenmens kan komen. Enig in hun soort, zijn ze wellicht ook onontbeerlijk. Het werk van Gabriel Marcel bestaat vooral uit schitterende détailanalysen. Het détail hebben we hier nochtans geheel weggelaten; dat laat zich immers niet samenvatten. Ons doel is bereikt als we de lezer hebben kunnen bewegen om zelf het boek van Pater Troisfontaines of het werk van Marcel ter hand te nemen, en om dan persoonlijk de waarheid van het zijnde te gaan opzoeken, niet om er zich het schouwspel van te verschaffen, maar om ze in eigen leven actief op te nemen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkundige kroniek Prof. Anton Kippenberg, mentor van de Vlaamse letterkunde in het Duitse taalgebied door J. Mertens Anton Kippenberg (Bremen 1874) scheen wel voorbestemd te zijn om boekhandelaar te worden, niet alleen om familie-overwegingen, maar ook omdat zijn veelzijdige belangstelling en zijn idealistische levensbeschouwing praktisch werden ingetoomd door commercieel doorzicht. Na zijn leerjaren te Lausanne werkte hij bij Engelmann te Leipzig (1896), het centrum van de Duitse boekhandel; ondertussen bezocht hij de universiteit en behaalde in 1901 de titel van Doctor Philosophiae et Magister Artium. Met Poeschel beheerde hij dan de Insel Verlag, waarvan hij de meest gereputeerde Duitse uitgeverij maakte tijdens zijn veertigjarige activiteit; vooral Ricarda Huch, Hans Carossa, Rilke en Hugo von Hoffmanstal vestigden de roem van zijn zaak; hij zelf werd een vermaard Goethekenner en bibliofiel. Tijdens een gruwelijk bombardement op 3 December 1943 werd de uitgeverij volledig vernield, en dus ook de 5000 exemplaren van Timmermans' Familie Hernat, die juist van de pers gekomen waren. Op zijn hoge leeftijd vond Kippenberg nog de bittere moed om te Wiesbaden volledig opnieuw te beginnen, hoewel hij wist dat hij Leipzig nooit meer zou weerzien, en dus ook niet het schip in zandsteen dat hij daar in de gevel had laten bouwen naar een model op een Gents schippershuis (men had hem gemeld dat alleen dit gevelstuk ongedeerd uit de ramp was gekomen). Hij stierf op 21 September 1950. Vóór het Gentse schippershuis had hij in 1914 gestaan als stafkapitein. In 1916 schreef hem zijn vriend Petersen dat hij toevallig een interessante debuterende schrijver had ontmoet die in Holland een indrukwekkend boek genaamd Pallieter, had laten verschijnen. Hij leest het met geestdrift en organiseert met de toen dertigjarige Timmermans een ontmoeting in Antwerpen. De Lierenaar was op slechte schoenen te voet daar heen gekomen. Hij sprak bedeesd over zijn jeugd en het ontstaan van zijn eerste werken en kreeg tot zijn grote verbazing een contract met klinkende vooruitbetaling.... Dit contract was de grondslag van een dertigjarige samenwerking en vriendschap, zodanig dat bij ieder bezoek van Timmermans aan Leipzig in latere jaren de hele uitgeverij feestvierde. Onmiddellijk begon Kippenberg Pallieter te vertalen, maar hij keerde zich weldra tot Het kindeke Jezus in Vlaanderen, dat hij boven alles verkoos en met echte liefde ‘nadichtte’ (‘Ich bin glücklich, dass mein Name mit dieser Dichtung verbunden geblieben ist’). Wat Anton Kippenberg heeft gepresteerd voor de verspreiding van de Vlaamse literatuur, die sedert Conscience de grenzen niet {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} had overschreden, spreekt duidelijk uit een kort commentaar van in de Insel Verlag verschenen Vlaamse werken 1). Vóór 1914 verschenen alleen een drietal werken van de Antwerpse kunstenaar Henry van de Velde, die van 1901 tot 1914 in Duitsland woonde (o.a. Vom neuen Stil, 1907, en Amo, 1909); verder de meeste dichtbundels van Verhaeren (door Stefan Zweig nagedicht) en ten slotte Charles de Coster's Uilenspiegel und Lamme Goedzak, vertaald door Albert Wesselski (1912; deze eerste bestseller bereikte 88.000 ex. bij Kippenberg's dood). In 1916 wekt Kippenberg in Duitsland belangstelling voor Vlaanderen door het uitgeven van een tijdschrift Der Belfried, eine Monatschrift für Gegenwart und Geschichte der belgischen Lande (24 nrs. tot 1918) en brengt hij het eerste eigenlijke Vlaamse werk van de pers: Tony's Ernst Staas, in eigen vertaling. Weldra verschijnt Der Löwe von Flandern (vertaler: Severin Rüttgers: 15.000 ex.) en drie Middelnederlandse werken: Ruusbroec's Das Buch von den 12 Beghinen, Schwester Hadewichs Visionen en Lanzelot und Sanderein (alle drie vertaald door F.M. Huebner); steeds in hetzelfde jaar verschijnen nog: Alte flämische Lieder, dan van Conscience: Der Rekrut, en van Streuvels: Der Arbeiter (weer door Kippenberg zelf vertaald). Ten slotte bracht de grote R.-A. Schröder zijn bijdrage: zeer intelligente nadichtingen van Gezelle's poëzie, van Streuvels: Die Ernte en van Teirlinck: Johann Doxa. Het jaar 1916 mag dus voor de Vlaamse literatuur bij haar uittocht over de grenzen wel beslissend genoemd worden; het begin is inderdaad geweldig: onze beste auteurs zijn vertegenwoordigd en Kippenberg heeft voor een eminente schaar vertalers gezorgd, die in 1917 onverdroten zullen voortwerken. In dat jaar verschijnen Vermeylen's Der ewige Jude (weer door Kippenberg vertaald), René de Clercq's Nothorn (Wolfgang von Unger) en we horen het eerste Noordnederlands geluid in de Insel: gedichten van Verwey (Paul Cronheim). In 1918 noteren we Streuvels' Flachsacker (Peter Mertens; bereikte in 1942 slechts zijn 32.000ste ex.), Buysse's Rose van Dalen (Georg Gärtner) en in de Middelnederlandse reeks van Huebner verscheen Mariechen von Nymweghen; dezelfde vertaler besloot dan met een Flämisches Novellenbuch (met bijdragen van Verschoren, Buysse, Sabbe, Vermeylen, Van den Oever, Van de Woestijne, Toussaint, van Boelaere en Felix Timmermans' De zeer schoone uren van juffrouw Symforosa, begijntje). Toen kwam de militaire, politieke en economische ineenstorting van Duitsland, maar Kippenberg zou toch trachten het contact van de Duitse lezers met de jonge Vlaamse literatuur, dat hij alleen had tot stand gebracht, levendig te houden. Dit was in theorie niet zo moeilijk, want honderdduizenden Duitse soldaten hadden Vlaanderen ontdekt en hadden er tot hun grote verbazing een taal horen spreken die hun verstaanbaar bleek. Het terrein lag omgewoeld en vruchtbaar, het wachtte slechts op de zaaier; en die zaaier was Anton Kippenberg.... Deze begon met een meesterlijke zet: het voor Duitsland uiterst sombere jaar {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} 1919 liep naar zijn einde, naar een troosteloos ‘Weihnachten’; toen zaaide Kippenberg het door hem zo geliefde werkje van Timmermans: Das Jesuskind in Flandern; nooit werd een kerstboek met zulk een ontroerde dankbaarheid ontvangen, en als de Duitse lezers die bewonderende genegenheid voor Vlaanderen en Timmermans hebben bewaard, dan is dit grotendeels aan Kippenberg's praktisch idealisme te danken (het werkje bereikte 79-000 ex. in 1950); van toen af is het Duitse kerstfeest werkelijk ondenkbaar zonder Timmermans 2). Hiermee had Kippenberg echter de hoofdvogel nog niet geschoten. Wel was het literair contact tussen Timmermans en de Duitse lezers stevig, want op een gevoelsbasis, gelegd, maar in 1921 zou hij die genegenheid, ten minste van Duitse zijde, tot enthousiaste bewondering opdrijven. In dit jaar verscheen onverwacht Pallieter met schetterende bazuin in de troosteloosheid van de verslagen natie, met haar eigen sombere ‘asfaltliteratuur’.... Dit boek is voor Duitsland werkelijk een sociale weldaad geweest, want de uitbundige levenslust van de Vlaamse dagenmelker was zo aanstekelijk dat Timmermans reeksen dankbrieven kreeg, zelfs van door hem bekeerde zelfmoordenaars.... De magiër Timmermans werd de verbaasde redder van duizenden vertwijfelden (tot nu toe werden van het boek een kwart millioen ex. gedrukt). Kippenberg had de grote Duitse lezersmarkt met de oppertroef Timmermans stormenderhand veroverd en in zijn spoor stroomden nu talrijke Vlaamse werken door de geslagen bres. Het kwam zelfs zover dat door verschillende uitgevers onbenullig werk uit Vlaanderen aan de man werd gebracht, alleen maar met behulp van het beste reclameopschrift voor een vreemd boek: het kwam uit Vlaanderen, land van Timmermans.... De prachtige medaille had dus haar keerzijde: Vlaams werd synoniem van ‘Timmermaniaans’, en wie anders schreven (cynici, psychologische romanciers, probleemzoekers enz.) waren on-Vlaams en werden op dezelfde leest geschoeid als alle andere buitenlandse auteurs. Slechts de ‘Timmermanianen’ kregen de cote d'amour, en dat sommige ‘anderen’ hun jaloersheid en ergernis niet konden onderdrukken is ons allen bekend. In 1919 had Kippenberg de eerste Vlaamse bestseller in Duitsland verspreid: Die sehr schönen Stunden von Jungfer Symforosa, dem Beginchen (170.000 ex. in 1942). De andere werken van Timmermans worden nu in ononderbroken vloed op de markt gebracht. Het grootste succes kenden: Das Triptychon von den heiligen drei Königen (220.000 ex. in 1952), Bruegel (40.000 in 1940), Aus dem schönen Lier (80.000 in 1943), Sankt Nikolaus in Not und andere Erzählungen (225.000 in 1951), Zum Krabbenkocher (100.000 in 1945) enz. De intelligente zakenman Kippenberg wist daarenboven van Timmermans' talrijke lezingen zulk een publicitair gebruik te maken dat zijn bekendheid en populariteit doordrong van de statige Goethegesellschaften tot in het gewoonste arbeidersgezin. Al zijn romans, novellen, verhalen, toneelwerken en gedichten werden verspreid, en wat de Insel niet renderend achtte werd door andere uitgevers nog dankbaar gepubliceerd (Ins Land der Apfelsinen en Minnekepus bij Schwann, Düsseldorf; Kleine Leute aus Flandern bij Reclam, Stuttgart). Zelfs vonden Oostenrijkse en Zwitserse uitgevers het nog nodig reeds in Duitsland gedrukte werken opnieuw op de markt te gooien (Ins Land der Orangen en {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Anna-Marie bij Amandus, Wien; Der Tag der Tiere, Pallieter en Jesuskind in Flandern bij Die Arche, Zürich). Dank zij onze, door dit succes hoogst verbaasde, ‘ambassadeur der Vlaamse letteren’ werden vooral twee Timmermanianen in Duitsland bekend. Eerst komt Ernest Claes met: Flachskopf (1930; 41.000 in 1944), Hannes Raps (95.000 in 1945), Black (4000), Bruder Jakobus (13.000 in 1944), Die Heiligen von Sichem (30.000 in 1951), Konkelhof und Wasinghaus (13.000 in 1941), en Jugend (18.000 in 1950). In verschillende van deze werken verschenen Timmenmans' overal bekende tekeningen en zelfs een inleiding van zijn hand in Flachskopf. De tweede is Antoon Coolen, die ook aan Timmermans zijn relatieve populariteit in Duitsland te danken heeft 3): Brabanter Volk (1933; 21.000 in 1946), Das Dorf am Fluss (1936; 12.000 in 1941), Drei Brüder (9000 in 1941), Weihnachten in Brabant (30.000 in 1947), Das Wirtshaus zur Zweitracht (5000 in 1941) en Aus der kleinen Welt (5000 in 1950). Verder verschenen bij de Insel Verlag nog volgende vertalingen uit het Nederlands: Vondel's Luzifer (10.000 in 1919), Ruusbroec's Die Zierde der geistlichen Hochzeit (1919; 3500 in 1924); de tweede Nederlander in de uitgeverij was Arthur van Schendel met Die schöne Jagd (1920), Ein Wanderer (1924) en Der Berg der Träume (1927); van Teirlinck verscheen Das Elfenbeinäffchen (1927). De laatste nieuwe figuur was ten slotte Walschap met Heirat (1934; 9000 in 1943) en Der Man der stets das Gute wollte (1938; 8000 in 1939). Past het hier niet hulde te brengen aan de vele vertalers die in het raam van de Insel Verlag de ondankbare ‘herscheppingsrol’ op zich namen? De voornaamsten zijn, buiten Prof. Kippenberg zelf, eerst en vooral Friedrich Markus Huebner (Dresden 1886), groot kenner en fijnzinnig vertaler van onze Middelnederlandse literatuur, die tijdens de eerste wereldoorlog Timmermans tot het schrijven van Symforosa aanzette, dat hij met verfijnde zorgzaamheid nadichtte. Dan de grote Rudolf Alexander Schröder (Bremen 1878), zelf verheven en nobel dichter, die talrijke Nederlandse poëten, vooral Gezelle, in Duitsland bekend maakte. Verder Anna Valeton-Hoos (Giessen 1890) aan wie Kippenberg een voorlopige vertaling van Pallieter had voorgesteld. Toen aan haar eerste proeven geen correcties nodig bleken werd haar vertaling aanvaard, zodat haar naam met de grootste bestseller uit onze letterkunde verbonden blijft. Ook Peter Mertens, van Vlaamse herkomst (Nieuwenhove 1892), die quantitatief het {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} meest vertaalde, maar sedert 1943 uit de Insel is geraakt, en de Oostfries Bruno Loets (Leer 1904), die hoofdzakelijk Timmermans' Brouwer en werken van Coolen vertaalde. Dan Georg Hermanowski, die vooral buiten de Insel Verlag een drukke activiteit ontplooit met de vertaling van allerlei Vlaams werk (Roelants, Gilliams, Van de Velde, Albe enz.). Tenslotte de jarenlange persoonlijke medewerker en rechterhand van Timmermans, Karl Jacobs (Essen 1906), die alle mogelijke verhalen, vooral van Timmermans, in talloze bladen plaatste en diens laatste boek, Die unsichtbare Hand, bij de Insel liet verschijnen. Met behulp van deze flinke schaar gecultiveerde vertalers drukte de uitgeverij van 1907 tot 1950 (bij Kippenberg's dood) ten minste eventjes 2.226.000 exemplaren van Nederlandse, hoofdzakelijk Vlaamse werken in Duitse vertaling.... Bij het overwegen van deze hoge cijfers denken wij even terug aan de pessimistische rede van Prof. De Smaele op het XIXe Filologencongres 1951 te Brussel (De Nederlandse letterkunde op Europese weegschaal, in: Dietsche Waranda en Belfort, nr. 6, Juli-Aug. 1951, blz. 336), waarin deze terloops en zeer voorzichtig sprak van ‘een niet geringe bijval binnen de grenzen van het Duitse taalgebied’. En daarbij valt nog te bedenken dat talrijke andere uitgeverijen, in mindere omvang weliswaar, voortdurend Nederlandstalig werk op de markt brachten (Schwann en Diederichs, Düsseldorf; Albers, München; Reclam, Stuttgart enz.). Na de overbrenging van de Insel Verlag naar Wiesbaden, na de dood van Timmermans en van Prof. Kippenberg schijnt echter een voor ons onrustwekkende kentering in te treden, want sedert die tijd werd in de Insel geen enkele nieuwe Vlaamse auteur meer uitgegeven; men beperkte zich tot de publicatie van Timmermans' gedichten en kleinere verhalen, en tot een massa herdrukken. Wordt nu de bres gesloten die Timmermans, of liever Kippenberg, 40 jaar geleden sloeg, en is de Vlaamse succesperiode in Duitsland voorbij? Zijn er dan bij ons geen nieuwe candidaten om de fakkel over te nemen? De Bibliotheca Flandrica, een reeks Vlaamse werken die onder de auspiciën van de Kon. Vl. Academie voor Kunsten en Wetenschappen in Duitse vertaling worden uitgegeven bij Diederichs, Düsseldorf, schijnt opmerkelijk weinig indruk te maken bij de Duitse lezer. Zou onze Academie er niet toe willen besluiten de prachtige prestaties van Anton Kippenberg en zijn grote Insel Verlag, die ook op andere gebieden lauweren oogstte 4), eindelijk eens officieel te huldigen? Zou zij het niet tot haar plicht rekenen bij zulke gelegenheid er voor te zorgen dat onze grootste auteurs, en niet alleen de ‘Timmermanianen’, in het Duits zullen worden vertaald, en uitgegeven bij een firma, die nooit opgehouden heeft onze faam in het buitenland hoog te houden, ondanks quasi totale onverschilligheid onzerzijds? Beseft dan niemand dat wij in Duitsland een Vlaamse traditie te verdedigen hebben? Als het daarenboven waar is dat schrijvers als Gijsen, Elsschot, Walschap e.a. nú nog, 10 jaar na het oorlogseinde, weigeren hun werken in het Duits te laten vertalen, mogen wij dan deze houding niet op zijn minst onverantwoordelijk noemen? {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Toneelkroniek Toneel in Nederland door Jan Ros S.J. HET komt niet zelden voor’ schreef ik in mijn vorige toneelkroniek in het Februari-nummer van dit tijdschrift, dat een overzicht gaf van de eerste helft van het seizoen, ‘dat belangrijke stukken eerst in de tweede helft van het seizoen het tot een opvoering brengen’. Gedeeltelijk is dit ook dit jaar het geval geweest, ofschoon men niet kan zeggen dat het beeld grote veranderingen heeft ondergaan. Ook nu weer vinden wij op ongeveer dertig stukken vooral reprises van oudere werken, die dit min of meer waard waren en een vrij magere oogst onder het moderne repertoire. De bijna gelijktijdige opvoering van Saint Joan van Bernard Shaw en Jean Anouilh's De Leeuwerik heeft weer eens bewezen hoeveel kanten de blijkbaar voor kunstenaars telkens weer aantrekkelijke figuur van Jeanne d'Arc bezit, al moet hier terstond aan worden toegevoegd, dat geen van beide stukken ook maar in de verte deze heilige recht heeft gedaan. Beide schrijvers staan sympathiek tegenover de heldin van hun werk. De Engelse Ier heeft zelfs een warmte en vooral een bewondering voor haar weten op te brengen, die in het uitgebreide werk van deze gewilde cynicus een grote zeldzaamheid zijn. Ook de Franse schrijver heeft een zekere achting en eerbied voor Jeanne, al blijft dit een respect zonder sterke overtuiging. Voor Shaw is Jeanne d'Arc op de eerste plaats de heldin van het gezond verstand, dat huist in een sterke persoonlijkheid, die zich door niets of niemand van haar stuk laat brengen. Haar stemmen zijn haar eigen gedachten, die haar auditief en visueel tot bewustzijn komen. Als ‘protestantse’ heilige wordt zij voor hem demonstratie-materiaal en verkondigt theorieën en spitsvondigheden, die de positie van de feodale adel en de Kerk bedreigen en waarin zijn lust om met iedereen en alles de spot te drijven zijn ernstig bedoelde betogen niet zelden ondermijnt. Haar opkomst en ondergang zijn voor hem logisch verklaarbaar ook zonder Goddelijke tussenkomst. Zij leeft voor haar opdracht waaraan zij trouw wil blijven zonder dat zij daarvoor een hemelse openbaring heeft nodig gehad. Meer nog dan bij Shaw wordt Jeanne bij Anouilh tot iets wat zij in werkelijkheid nimmer geweest is, een humanistische heilige, in wier optreden de inquisiteur meer dan een bedreiging voor de Kerk een begin ziet van de onttroning van God door de mens. Alleen reeds hierdoor wordt deze inquisiteur een voor die tijd onmogelijk bedenksel, een potsierlijke figuur en daarmee tevens een ernstige verzwakking van het stuk. Een leeuwerik is Jeanne bijna alleen in de voorrede van het werk, in het stuk zelf wordt het eenvoudige boerenmeisje een geslepen diplomate en Gods wonderbare bezieling een handig gebruik van een scherp psychologisch inzicht, waardoor zij de domkop de Beaudricourt kan aanpraten dat hij een groot en scherp verstand heeft en de bange Dauphin er van kan overtuigen, dat hij sterk en moedig genoeg kan optreden om zijn omgeving ontzag in te boezemen. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Zonder het stuk van Shaw zou dat van Anouilh nooit zo zijn geschreven als wij het thans bezitten. De Beaudricourt b.v., Cauchon en ook Charles zijn duidelijk van de Engelsman overgenomen. Maar met hoeveel gevoel voor wat toneel werkelijk is zijn enkele virtuoos geschreven scènes ontstaan die Shaw verre overtreffen. De veel te lange processcènes zelf brengen echter een duidelijke inzinking en de apotheose schijnt niets anders dan een hoon voor de wijze waarop Frankrijk in zijn verering deze grote figuur hoog houdt. In constructie wijkt het stuk geheel en al van dat van Shaw af en ook in toon. Deze is bij de Fransman luchtig en licht en heeft iets van die van het sprookje, wordt soms echter triviaal. Veel meer dan speelgoed is Jeanne tenslotte voor Anouilh niet geweest. De opvoering van Saint Joan door de Nederlandse Comedie heeft aan de hoog gespannen verwachtingen niet geheel en al voldaan. Regisseur was de Engelsman Douglas Seale. Dat hij een vaste greep op het stuk had heeft hij niet bewezen. Een vaste lijn was moeilijk te ontdekken en grote nadruk werd gelegd op komische elementen in het stuk, dat dit nu juist niet kan verdragen, maar eerder nodig heeft dat regisseur en spelers het omhoog trekken. Enkele op zijn zachtst uitgedrukt merkwaardige vondsten droegen ook niet tot een slagen van het geheel bij. Rijk aangekleed bracht de opvoering zodoende enkele goede scènes en een aantal individuele goede prestaties. Ellen Vogel speelde de titelrol sympathiek, gevoelig soms, niet echter meeslepend en zonder duidelijk overwicht op haar omgeving, wel echter met een verdienstelijk zoeken naar de heiligheid die echter Shaw nu eenmaal zijn heldin niet heeft meegegeven. Tegenover het uiterlijk vertoon van deze beperkte en soms vertragende regie gaf de zeer vakkundige regie van Cees Laseur aan de opvoering van Anouilh's werk door de Haagse Comedie in een sobere aankleding een grote bewegelijkheid maar zonder overdaad. Koel maar zeer genuanceerd bracht Elisabeth Andersen de veeleisende en veelzijdige rol van Jeanne. Meer dan Jeanne d'Arc in De Leeuwerik is in Anouilh's Antigone in aansluiting aan zijn vroeger werk de titelheldin een meisje dat ‘alles wil en op slag’. Zij eist onverzettelijk het volstrekte en wel onmiddellijk. Gaat dit niet dan verkiest zij de dood boven een leven dat compromissen vraagt en transigeren. Anders echter dan bij Sophocles van wiens gelijknamige tragedie de moderne dichter alleen het geraamte bewaard heeft, is de grondslag voor deze eis, dit vastberaden doodsverlangen, niet duidelijk gemaakt en blijft het werk steken in een zinloze strijd tussen ja en neen zeggen. Ik kan het niet helpen als hierbij iemand de gedachte opkomt aan een meisje, dat zich nog in een puberteitscrisis bevindt. Het stuk is echter geschreven in fascinerend scherpe dialogen en een bewijs van Anouilh's groot talent als toneelschrijver. Onder de strakke regie van André Barsacq werd het door het Rotterdams Toneel met ingehouden soberheid en daardoor zeer indrukwekkend gespeeld. De veelbelovende Andrea Domburg bereikte als Antigone door intens en sober spel mooie dingen, maar naast haar stonden Creon van Ko van Dijk en het stuk domheid dat de schrijver met de wachter moet hebben bedoeld, gespeeld door Johan Fiolet, beiden met zulk een kracht dat zij soms overspeeld werd en het stuk eerder de tragedie van Creon dan van Antigone leek. De grote tragedie is op ons toneel zeldzaam. Met Maria Stuart heeft de Haagse Comedie zich daaraan gewaagd en met succes. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Schiller past zijn inzichten als theoretisch aestheticus toe op zijn eigen werken. Het toneelstuk moet een moreel genot ten gevolge hebben en dit wordt verkregen door aan te tonen dat de mens tot geestelijke overwinningen in staat is. Schuld en de bevrijding daarvan is in Maria Stuart en, nog merkwaardiger, in zijn Jonkvrouw van Orleans het motief. Daaraan offert de schrijver graag de historische waarheid. Maria, na volledig boete te hebben gedaan, sterft gelouterd en met iedereen verzoend als overwinnares. Juist de politieke misdaad van Elisabeth en haar omgeving hebben de gelegenheid geschapen tot haar morele wedergeboorte. De Engelse koningin blijft echter eenzaam en aan haar slechte daad gekluisterd achter. Een hernieuwde studie van de grote Franse klassieken, juist in de tijd dat hij dit drama schreef, bracht Schiller er toe in afwijking van deze kunst de catastrophe in het midden van zijn stuk en de climax op het eind er van te plaatsen. Zo ontstond dit knap geconstrueerde drama in verzen, romantisch, iets pathetisch, rhetorisch ook, maar met een rhetorica die in dienst gesteld is van het toneel. Zeer kundig en met heldere beheersing van de stof heeft Karl Guttmann dit werk geregisseerd. Tempo en zorgvuldig opgebouwd evenwicht zorgden zowel voor dynamiek als nobele rust. De praal van het hof, hier vereist, was aanwezig zonder echter tekst en stuk te verdringen. Het gezelschap had hem bovendien zijn beste krachten ter beschikking gesteld en zo is een imposante en boeiende voorstelling ontstaan op hoog niveau, die ook door een talrijk publiek in een groot aantal voorstellingen als zodanig is gewaardeerd en toegejuicht. Van een nobelheid als bij Schiller is weinig te ontdekken in Het Geiteneiland van Ugo Betti, waarmee het Rotterdams Toneel deze kort geleden gestorven Italiaanse auteur in ons land heeft geïntroduceerd. In zijn vaderland schijnt hij een beroemdheid te zijn, maar naar dit stuk te oordelen is wat hij schrijft bederf. Het is immers een erotisch melodrama dat de goede zeden geweld aan doet in zeer ongewone situaties waarin aan de dierlijke instincten de vrije loop wordt gelaten. Een schijn van diepzinnigheid ontbreekt niet, wat heel het geval ook nog de nodige onnatuurlijkheid en traagheid bezorgt. Ko van Dijk ging in de rol van de cynische schelm die in een gesloten vrouwengemeenschap op een eenzame hoeve binnendringt en daar zijn verwoestingen aanricht recht op de bedoeling van de uit te beelden figuur af en bewees wederom door zijn fascinerend spel welk een groot acteur wij in hem bezitten. Tenminste in de eerste twee bedrijven. In het derde zat hij letterlijk, de rest van de personen en het stuk figuurlijk in de put. Een reprise in de meest volledige zin van het woord was de voorstelling door de Nederlandse Comedie gegeven van Tennessee Williams' Glazen Speelgoed. Het is maar een mager verhaal dat de schrijver te geven heeft over het zielige meisje, waarvan de verlegenheid angst wordt en ziekelijke vormen gaat aannemen, waarvan haar goedwillende maar daarom zeer irriterende moeder met haar wijze lessen en jeugdillusies haar zeker niet genezen kan. Een zelfverzekerde jonge man, vriend van de zoon des huizes, die zoals zijn vader vroeger gedaan heeft deze trieste sfeer ontvlucht, komt in haar leven. Hij blijkt echter verloofd te zijn en beschadigt uit onhandigheid haar liefste speelgoed, een verzameling uit glas geblazen dieren. Achter deze sentimentaliteit gaat een soort pessimisme schuil en ongeloof aan leven en toekomst. Regie en spel waren als in de opvoering van een vijftal jaren geleden, dat wil {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggen vrijwel volmaakt, maar het stuk bleek in deze korte tijd verouderd te zijn. Sfeerwekkende kunstmiddelen en scenische verfijning spelen in dit werk een belangrijke rol en waren ook aanwezig, maar bleken ondertussen achterhaald en niet meer in staat een bijzondere indruk te maken. Van dezelfde schrijver speelde Theater Een zomer smeult tot as, waarvan men de hoofdpersoon een voortzetting van die uit Glazen Speelgoed en een voorbereiding op die uit zijn Tramlijn begeerte zou kunnen noemen. Voor Williams schijnen er weinig geestelijk gezonde en normale mensen op de wereld gevonden te worden. De onbehouwen en cynische dokterszoon en vooral het afgeremde meisje uit dit stuk zijn dit zeker niet. Ook het uitzichtsloze einde en de gewichtigdoenerij van zijn andere werken vinden wij hier terug. De straffe regie van Elise Hoomans had geprobeerd het zeer fragmentarische stuk waarin een vaste lijn ontbreekt zo goed mogelijk op te vangen. Robert de Vries speelde John Buchanan Jr waarschijnlijk met opzet nogal passief. Als Alma had Lies Franken zeer goede momenten die van deze jonge actrice de beste verwachtingen wekken voor de toekomst. Weinig geslaagd als toneelstuk is het melodramatische Anastasia van Marcelle Maurette. Een uit de goot opgevist meisje wordt door Russische emigranten in Berlijn gebruikt om te figureren als prinses Anastasia, de enige van de vier dochters van tsaar Nicolaas II die aan het bloedbad van Jekaterinenburg zou zijn ontsnapt. Maar het romantisch gegeven en het spel maakten dit werk, waarin Rika Hopper afscheid nam van het toneel, tot het meest succesvolle stuk van Theater. Caro van Eyck gaf met groot talent en veel intelligentie een boeiende vertolking van de titelrol. Met een zeldzame vaardigheid en gedegen vakmanschap speelde Rika Hopper de keizerin-weduwe. Ergens in Een dag aan zee van N.C. Hunter wordt gesproken over ‘nutteloze informatie met een air van diepzinnigheid gegeven’. Dit is de beste omschrijving die ook van dit werk zelf kan worden gegeven. In zover dit stuk een vergelijking met Tsjechow uitlokt - en bij sommigen schijnt het dit te doen - valt deze niet in het voordeel van Hunter uit. Een jeugdliefde, die na twintig jaar gedoofd blijkt, enige bijintriges en wat goedkope symboliek blijken hier te weinig om belangstelling of meeleven te wekken. De voorstelling door de Haagse Comedie van dit werk gegeven legde getuigenis af van toewijding. Van de blijspelen noem ik het eerst Volpone, door het Vrije Toneel in een bewerking gegeven die het oorspronkelijke stuk soms niet meer te herkennen liet, terwijl Ben Jonson en de zeventiende eeuw toch sterk bij elkaar horen. In deze schelmencomedie die radicaal afrekent met bepaalde laagheden in de menselijke natuur, is Volpone een koelberekenende rijke sadist, die speculeert op de hebzucht van zijn bekenden. Hij spiegelt hun voor dat zij zijn erfgenamen zullen zijn en houdt zich zo ziek, dat zij verwachten dat de dag waarop zijn testament zal worden geopend niet ver verwijderd meer is. Zo weet hij hun allerlei kostbaarheden als geschenken te ontfutselen. Maar hij drijft zijn spel te ver en Mosca, de verdorven knecht van een verdorven meester, gaat door zijn slimheid met de buit strijken. In meedogenloze en wrede spot heeft Jonson bizarre figuren geschapen, geen karakters, maar typen, als zodanig echter de moeite waard. Met deze opvoering betrad het gezelschap een ander terrein dan waarop het gewoon is zich te bewegen. De scherpe kanten waren dan ook van het werk {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} afgevijld en zoveel mogelijk was naar situaties gezocht die een komisch effect konden opleveren. Het was een klucht geworden waarin Bob de Lange als Volpone een dwaas was met allerlei kluchtigheden en Ton van Duinhoven als zijn parasiet een snaakse schelm. Wim van den Brink als Corbaccio kwam nog het dichtst bij de bedoelingen van de auteur. Alles samen een bewijs dat dit gezelschap aan het genre dat hier wordt verwacht nog niet toe is. Reeds vroeger is door het toenmalige Amsterdams Toneelgezelschap Deze vrouw mag niet branden van Christopher Fry opgevoerd. Het geringe succes van dit stuk heeft men toen geweten aan vertaling, rolverdeling en spel. Nu de Haagse Comedie ook dit werk op haar repertoire heeft genomen, lijkt mij een herziening van dit oordeel nodig. Want ook nu kan men nauwelijks zeggen dat het stuk een succes is geworden. De vrouw die niet branden mag is Jennet Joudemayne, een meisje vol levenslust, dat van hekserij wordt beschuldigd en dus zal moeten sterven. Zij zoekt haar toevlucht in het huis van de burgemeester, waar zij Thomas Mendip aantreft, een uit de oorlog teruggekeerde soldaat die genoeg heeft van het leven en de burgemeester achtervolgt met het dringend verzoek om gehangen te worden. In een milieu van burgerlijke botterikken en dorpse idioten voelen Jennet en Thomas zich al spoedig tot elkaar aangetrokken en de liefde doet de rest al verzet zich de laatste zolang mogelijk tegen de charme van de vermeende heks die zijn doodsverlangen ondermijnt. Een goed dramaturg is Fry niet. Hij werpt telkens barricaden op waartegen de handeling vastloopt doordat hij volledige vrijheid geeft aan knappe kunstjes die te pas en te onpas en overdadig worden aangebracht. Meer virtuoos woordkunstenaar dan werkelijk dichter wordt de poëzie bij hem dikwijls een soort gezelschapspel. Paul Steenbergen droeg het stuk als de levensmoede soldaat door de vaart die hij meer dan aan zijn regie aan zijn tekst en spel wist te geven. Als Jennet leek mij Myra Ward deze figuur alleen van de buitenkant te benaderen. Onder de titel Rendez-vous in Lob's woud heeft Theater Dear Brutus van James M. Barrie opgevoerd. Dit los aan elkaar hangende stuk, waarin een aardig en vruchtbaar idee slordig wordt uitgewerkt, is meer naïef dan diep. Door Lob willekeurig genode gasten krijgen in een soort droomwoud de kans hun leven nog eens over te doen en er wat anders en beters van te maken. Maar na hun avontuur komen zij tot de ontdekking dat hun karakters hetzelfde gebleven zijn en dat daarvan meer dan van de omstandigheden hun levensgeluk afhangt. De voorstelling kreeg niet de lichtheid en speelse fantasie die nodig zijn om in de droomervaringen van de personages te doen geloven. Daarvoor ontbrak te veel de sfeer die hier zulk een belangrijke rol speelt. Don Camillo.... und kein Ende. In een bewerking van Johan Walhain en opgevoerd door Theater kan men nu ook na boek en film op het toneel met Don Camillo en zijn Kleine Wereld kennis maken. Zoals te verwachten was, is deze toneelbewerking niet meer geworden dan een serie losse episoden en anecdoten zonder dramatische bouw. Dat dit alles toch iets met toneel heeft uit te staan is wel vooral aan Albert van Dalsum te danken, voor wie de rol van de sanguinische en spierkrachtige dorpspastoor een verdiende persoonlijke triomf is geworden. Zijn even vurige tegenspeler Peppone vond in Robert de Vries een goede vertolker. Dit stuk ‘op zijn best zien als een stukje Roomse propaganda’ lijkt mij het verkeerd zien. Maar iemand kan maar op een idee komen! {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Een doorzichtig procédé volgt Noel Langley in Kleine kinderen worden groot, bij de Nederlandse Comedie opgevoerd. Het huishouden van Jan Steen is hier het gezin zonder man-en-vader en vooral zonder geld, zodat moeder met allerlei problemen te worstelen krijgt van opgroeiende dochters, nogal wonderlijke schoonzoons en al even veel belovende schoonzoons in spe. Evenals ongeveer vijf jaar geleden speelde weer Mary Dresselhuys deze moeder, terwijl ondertussen de kleine kinderen van toen inderdaad groot zijn geworden en dus door anderen vervangen zijn. Gezamenlijk hebben zij voor een plezierige voorstelling van een prettig stuk gezorgd. Een verwant thema behandelt A.P. Dearsley in Wel te rusten, het laatste stuk dat het Vrije Toneel speelde voordat het Rotterdams Toneel wordt. Allemaal tegelijk keren de kinderen van de familie Hapgood naar vader en moeder terug en brengen hun nu zeer klein behuisde ouders in moeilijkheden en brengen ook hun gewoonlijk niet zo grote moeilijkheden mee. Meer klucht dan blijspel schenkt het grote vrolijkheid en pretentieloos amusement. Hetzelfde geldt voor Miss Sherlock Holmes van George Batson, door de Toneelvereniging gegeven. Een komische thriller noemt de schrijver zijn werkje en laat het blijkbaar in het midden - zoals ook de opvoering dit doet - of wij nu met een parodie op het genre te doen hebben of niet. In ieder geval zijn alle gebruikelijke ingrediënten tot een alleronwaarschijnlijkst geheel dooreengemengd en zijn wel ongeveer alle medespelenden niet degenen die zij schijnen te zijn. Voor wie geen hoge eisen stelt genoeglijk, het meest door een handig geschreven en door Carla de Raet zeer knap gespeelde titelrol. Dicht bij louter kolder komt De blanke koningin van Pierre Barillet en Jean-Pierre Grédy, een klucht over de dochter van een Parijse concierge die met een neger trouwt die koning van zijn stam blijkt te zijn maar wordt afgezet. Het Rotterdams Toneel gaf dit niemendalletje in een sterke bezetting. Enkel kolder is Azoek of Een olifant in huis van Alexandre Rivemale. Geen stuk, dat men van de Nederlandse Comedie verwacht. Is mijn indruk juist dat het Nederlandse toneelstuk iets meer belangstelling heeft mogen genieten dan anders het geval pleegt te zijn? Niet, dat ‘de maand van het Nederlandse stuk’ een succes is geworden. Onder deze nogal grootse titel zijn drie Nederlandse werken gespeeld door amateurtoneelspelers bij wijze van experiment, over de waarde en juiste opzet waarvan men twisten kan, maar waarvan het voorlopig resultaat een van die onprettige gevallen is geworden waarbij men zich tevreden stellen moet met de goede bedoeling van de opzet en de geestdrift van de uitvoerenden te prijzen. Een nieuwe Heer op het Leidseplein brengt voor vrijwel de enige toneeltraditie die ons land kent, een nieuwe Gijsbreght van Aemstel. Johan de Meester wilde met deze opvoering het volgens hem dikwijls verwaarloosde realistisch element in het werk naar voren brengen, dat immers ook een eenvoudig en echt stuk gedramatiseerde vaderlandse geschiedenis is waarin de stad zelf de hoofdrol vervult. Al was dit laatste in deze opvoering niet het geval, zij heeft ons een zeer menselijke tragedie gegeven. De regisseur had vooral gelet op wat in dit drama zichtbaar te maken is zonder in een kijkspel te vervallen en de tekst op de karakters bekeken. Zo is het een stuk geworden waaraan iets te beleven valt. Psychologische winst in de Gijsbreght kan dikwijls poëtisch verlies betekenen. Te veel nadruk op het gebeuren zal soms het vers schaden, te veel accent op de {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} poëzie de handeling verstarren. Maar hoe men ook over opvatting denken mag, het gaat tenslotte om een boeiende en ontroerende Gijsbreghtvertoning en deze was al voor een groot deel bereikt. Een strakkere stijl in de regie en grotere eenheid zal deze voorstelling, waarin veel treffende momenten voorkwamen, nog sterker maken. Han Bentz van den Berg speelde Gijsbreght natuurlijk, met heldere dictie, zonder pathetiek, zoveel krijgsman als mogelijk is, waardoor de liefhebbende echtgenoot wat op de achtergrond geraakt zeker in het vijfde bedrijf, waarin Ank van der Moer als Badeloch grote dramatische kracht ontwikkelde. Vosmeer (Henk van Ulsen), Arend (Henk Rigters) en de Bode (Ton Lutz) leverden met hun verhalen knappe prestaties. De altijd weer terugkerende moeilijkheid van de reien was bevredigend opgelost maar zij werden mat gezegd. Gelukkig is het te constateren dat de dankbaarheid van Nederland voor deze gave van zijn grootste dichter blijkbaar steeds groter wordt, ook buiten Amsterdam in zo sterke mate dat aan alle aanvragen niet meer kan worden voldaan. Een zeer talrijk publiek trekt ook telkenmale de in enkele jaren tot een gewaardeerde traditie geworden opvoering door de Nederlandse Comedie van Elckerlyc op het Prinsenhof in Delft. In deze voorstelling van dit poëtisch schone en diep waarachtige stuk zijn nu wel alle nuances zorgvuldig afgewogen, zodat door de liefdevolle toewijding van alle betrokkenen de strakheid is bereikt die inhoud en vorm eisen en de concreetheid die een modern publiek aanspreekt. Het toneelleven stelt ons soms voor verrassingen. Op dezelfde avond waarop in Amsterdam de reeds weken van te voren druk besproken opvoering ging van Saint Joan, werd door het Rotterdams Toneel Mariken van Nieumeghen gespeeld zonder dat hierover van te voren enige ophef was gemaakt. En de tweede voorstelling bleek beter geslaagd en belangwekkender dan de eerste. Onder de sobere en stijlvolle regie van Max Croiset werd dit stuk met zijn altijd weer eigenaardige charme, zijn klankrijk middeleeuws Nederlands en zijn sobere dramatische constructie in een eenvoudige maar verrassend mooie voorstelling als een aantal taferelen gespeeld die het karakter van een artistiek geënsceneerde reeks prenten verkregen had. Andrea Domburg speelde zeldzaam zuiver de titelrol, terwijl Croiset in tegenstelling met zijn regieopvatting die de volle nadruk op de tekst wilde leggen zijn duivel nogal druk en uiterlijk gaf. Geen hoogtepunt werd in dit stuk van een rederijker bij deze opvoering het loflied op de rhetorica. Niet licht zou men verwacht hebben dat naar aanleiding van Herman Heijermans' Beschuit met muisjes de vraag zou worden gesteld: Noodlotstragedie of burgerlijke portrettengalerij? Het eerste woord lijkt toch wel nauwelijks op zijn plaats voor dit uit een scène van het derde bedrijf van Schakels gegroeide spel, een van de stukken waarin voor Heijermans geld de bron is van alle kwaad. Maar het verouderde stuk heeft zijn sterke toneelqualiteiten bewaard en met name het eerste bedrijf is een model van dramatische constructie. Deze speelbaarheid is door de Toneelvereniging ten volle benut zodat de verzorgde voorstelling het aanzien tenvolle waard was. Hans Tiemeyer speelde de allerminst welvarende en door niemand gewilde heer des huizes, die de ironische naam Prosper Bien Aimé draagt, een huichelaar, egoïst en lafaard. Een verrassing was Anita Menist als zijn slachtoffer Pollie. Gebouwd op het hecht stramien van Heijermans naturalisme wil De Dominee van Urk zijn van Eline Verkade. Het wemelt in technisch en ander opzicht van {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} tekorten, is uitermate goed bedoeld, maar bevat toch ook enkele goede scènes, die bij de opvoering door de Toneelvereniging vooral door Johan Elsensohn en Aaf Bouber, twee spelers van formaat, zijn uitgebuit. Door spel en regie werd echter de Dominee zelf een reden tot helaas gerechtvaardigde vrolijkheid. Ary den Hertog kent de werking van het toneel, beschikt over humor en fantasie en is in staat een vlotte en lichte dialoog te schrijven. Het Rotterdams Toneel gaf een geanimeerde voorstelling van zijn Des duivels prentenboek, een stuk dat nog weinig van zijn verdiensten verloren heeft. Te leuk wil Leonhard Huizinga zijn in Na zonneschijn komt regen en daardoor wordt dit onbeduidende en ondanks zijn pessimistische titel luchtige blijspelletje vervelend. De Haagse Comedie zorgt met de opvoering voor een avondje uit, hoogstens. Voor het buitenland denkt men het eerst aan België waarmee ook een uitwisseling het gemakkelijkst mogelijk zou zijn. Toch schijnt hier het contact uiterst gering. Het bleef beperkt tot een met brio en groot vakmanschap in regie en spel gegeven voorstelling van Victor Hugo's weergaloos knap geschreven maar bombastisch kijkspel Ruy Blas. Hiervan gaf echter het Nationaal Toneel van België slechts één opvoering in Rotterdam, vrijwel voor besloten kring, terwijl alleen de plaatselijke pers werd uitgenodigd en aan de voorstelling zo goed als geen ruchtbaarheid gegeven was. The Shakespeare Memorial Theatre Company bracht een technisch volmaakte voorstelling van Antony and Cleopatra in een zeer sterke bezetting. Frans toneel heeft verschillende malen ons land bezocht. La Compagnie des Quatre kwam met een in alle opzichten onbeduidend blijspel Le don d'Adèle. Het Théâtre Hébertot speelde het enige blijspel dat Jean Racine heeft geschreven Les Plaideurs, gevolgd door een anonieme klucht uit de vijftiende eeuw Maitre Pierre Pathelin en bij een later bezoek Dialogues des Carmélites van Georges Bernanos, waarvan de Toneelvereniging een misschien technisch wat mindere maar zeker meer bezielde voorstelling heeft gegeven. Belangrijker was het bezoek van Le Théâtre National Populaire onder leiding van Jean Vilar, die Le Cid van Corneille en Molière's Don Juan heeft gebracht. Publiek en ook een weinig onze pers zijn ervan overstag gegaan. Avignon en de geweldige toneelzaal van het Palais de Chaillot hebben Vilar er toe gebracht met weinig of geen decor te spelen, met enkel wit licht en dit zeer sterk, en met zijn spelers op de zaal gericht zelfs als deze verondersteld worden met elkaar te spreken. In onze zalen had dit tot gevolg dat het toneel niet werd gebruikt maar gespeeld werd op een daarvoor gebouwd podium zodat zeker de voorste helft van de zaal te dicht bij de spelers kwam te zitten. Het is dan ook voor het eerst dat ik bij voor ons nauwelijks meer verteerbare passages uit Le Cid heb horen lachen. In dit stuk waren vooral enige vrouwenrollen zeer sterk bezet. In Don Juan droeg Daniel Sorano als Sganarelle het stuk. Dat nieuwigheden uiterlijk blijven en zelfs zeer onbelangrijk kunnen zijn waar waarachtig toneelspel gevonden wordt heeft het Wiener Burgtheater bewezen met zijn opvoering van Arthur Schnitzler's Liebelei, waarin met name Inge Konradi van Christine een diep ontroerende en adembenemend schone creatie maakte. In een van weinig bezieling getuigenis afleggende opvoering gaf dit gezelschap ook Lessing's Nathan der Weise, een verouderd en oppervlakkig pleidooi voor verdraagzaamheid, als men een pleidooi iets wil noemen dat in het geheel {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} niet met bewijzen werkt en verdraagzaamheid een zaak die zich van de waarheid niets behoeft aan te trekken of deze zeer onbelangrijk mag vinden. De twee het laatst genoemde gezelschappen hebben ons land bezocht in het kader van het Holland Festival, waarin de plaats door het toneel ingenomen aanzienlijk groter was dan vorige jaren. Van Nederlandse zijde heeft de Haagse Comedie als bijdrage een weinig succesvolle en vervelende voorstelling geleverd van Bernard Shaw's Caesar en Cleopatra onder regie van Erwin Piscator. Op verheugend hoog peil stond echter de opvoering van Sophocles' Electra door de Nederlandse Comedie. De vertaling van Boutens die terecht voor deze opvoering gekozen was, is zeer geslaagd. De costuums van Nico Wijnberg waren zeer kleurrijk maar nogal eens vreemd, al kan men ze enigszins met de kunstproducten van Tiryns of Knossos rechtvaardigen. Zijn decor gaf gelegenheid tot spelen maar trok soms de handeling nogal uiteen. Op spelgelegenheid had ook Ton Lutz zijn regie gericht en in vele opzichten heeft hij hier voortreffelijke en voor de opvoering van een klassieke tragedie beslissende resultaten bereikt. Ank van der Moer heeft in dit stuk, dat één lange klacht en roep om hulp van Electra is, van de titelrol een zeer bijzondere creatie gemaakt. Heel de voorstelling was innerlijk bezield en heeft bewezen dat onrecht, haat, miskenning, liefde, tederheid en troost gevoelens zijn die de eeuwen door hetzelfde blijven. De muziek van Diepenbrock, van hoeveel waarde ook, lijkt mij echter het stuk van toneelstandpunt gezien slechts zelden te steunen. In deze opvoering heeft een onvergankelijk meesterwerk een hedendaags publiek geboeid en ontroerd. Het toneel in ons land blijft een onberekenbare zaak. Niet alleen in financieel en artistiek opzicht. Toewijding en energie vindt men bij velen van onze dramatische kunstenaars in hoge mate. Regisseurs met een krachtige greep op een stuk zijn zeldzamer. Men moet over het algemeen teruggrijpen op successen van oudere of recente datum. In de hierboven besproken periode van zes maanden gaf b.v. de Nederlandse Comedie zes reeds gespeelde werken en bracht zij één nieuw stuk.... Azoek! Wie op een, zij het dan ook korte, periode van rust had gerekend is bedrogen uitgekomen. Door ingrijpen van een overheid, waarvan men zich afvraagt of zij op dit punt wel deskundig is, komt een van onze beste toneelleiders zonder gezelschap en vrij veel acteurs, waaronder enkele zeer bekwamen, zonder engagement te zitten. Rotterdam krijgt met een nieuwe directie ook een nieuw gezelschap, het Vrije Toneel, dat Rotterdams Toneel wordt en uit de ‘vrije’ sector verdwijnt. Of de Rotterdamse Comedie blijft bestaan, lijkt nog altijd onzeker. Theater in Arnhem zal het komend seizoen zeker niet sterker zijn geformeerd dan het vorige. Stabiel zijn onze twee sterkste gezelschappen, de Nederlandse en Haagse Comedie. Het is te hopen, dat zij daardoor ook inzien welke grote verantwoordelijkheid op hen rust. Dat zij tenminste ons in staat stellen onze gang naar hun voorstellingen niet alleen uit beroepsmatig plichtsbesef te laten voortkomen. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Missiekroniek Het onderwijs in de hedendaagse Missies 1) door Prof. Dr V. van Bulck S.J. ZWART Afrika, Indië, Pakistan, Indonesië, China, Japan, Korea, of Brazilië, telkens weer stoot de missie op haast onoplosbare problemen. Veralgemenen ware onzin. Slechts op enkele fel betwiste punten willen wij hier ingaan. ‘Gaat en onderwijst alle volken’. Die opdracht, dit recht op onderwijs, is onbetwistbaar. Maar hoe vér reikt dit? Geldt het alleen voor het godsdienstonderricht? Neen. Daar waar de staat in zake onderwijs niet optreedt, of waar haar actie volstrekt ontoereikend blijft, zal de Kerk zelf in de bres springen, ook voor het louter profane onderwijs. Dit voelt zij aan als een plicht en dit eist zij op als een recht. Geen wonder dat naar gelang de wijzigingen van sociaal en familiaal milieu in de loop der tijden haar optreden, vooral in de Missies, op dit gebied zeer verschillend tot uiting kwam. Bij verschillende regeringen komt in onze dagen die leer in gedrang, wijl zij aan de Kerk dit recht willen ontzeggen en haar alle onderwijs in niet-religieuze vakken verbieden. Nauw met het recht op onderwijs is het financieel probleem verbonden. Het zou een grove dwaling zijn te menen dat de Missies dit nu juist op de voorgrond stellen. Weliswaar breidt zich overal het onderwijs op dergelijke wijze uit, dat nergens de vroeger uitgewerkte kaders nog volstaan. Alom moet bijgebouwd, herbouwd en uitgebreid worden. Niet enkel voor jongens, ook voor meisjes; niet enkel voor de meest begaafden, ook voor volwassenen en analfabeten; niet enkel in de koloniale centra, ook in de broesse. Om aan die eisen te voldoen zijn enorme kapitalen nodig. De oplossing ligt niet meer in zilverpapier of postzegels. Er moet een andere uitkomst gevonden worden: niet overal dezelfde. Daar waar het oeconomisch peil merkelijk steeg, kan men beroep doen op de leergierigen zelf: de meeste ouders zien er niet meer tegen op zelf bij te dragen om de onderwijskosten te betalen. Elders moet men een beroep doen op de gemeenschap, om door staatssubsidies het algemeen onderwijs mogelijk te maken voor ieder overeenkomstig zijn begaafdheid en wensen. Wat het probleem massa of elite aangaat, botst men op totaal verschillende zienswijzen. Het voorbeeld van Belgisch Kongo, waar de missies van meetaf aan door hun onderwijs geheel de massa wilden bereiken, werd door geen enkele koloniale grootmacht gevolgd. Dit blijkt nu overduidelijk, en daarom juist is er nu zoveel sprake van Adult education, van Basic education voor analfabeten. Vijftig jaar lang bouwde Kongo naast iedere kapel een schooltje en naast iedere grote kerk een grote school. Maar met het geleidelijk opvoeren van het onderwijs, vermeerderden ook de moeilijkheden: primair, (eerste graad 1 en 2 jaar), tweede graad (3-6), middelbaar (7 tot 9); sedert 1947 werd ook voor de leken {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} het volledig secundair onderwijs opengesteld; sedert 1952 rees dus ook het probleem op van het universitair onderwijs. Logisch en beslist hebben de missies dit verder doorgevoerd, maar hoe hoger men opklimt, des te meer bijscholen zijn er nodig om telkens de uitgeschakelde - maar toch nog jeugdige - krachten op te vangen en verder op te leiden tot zij de leeftijd bereiken, waarop zij, physisch volgroeid, daadwerkelijk in de maatschappij hun plaats kunnen innemen. Ieder nieuw schooljaar doet telkens weer de vraag rijzen waar het personeel vandaan te halen. Het spreekt van zelf dat het aantal missieroepingen op zeker ogenblik een moeilijk nog te overschrijden record bereikt. Men moet dus naar andere bronnen uitzien. Waar? De inlandse krachten uit de missielanden zelf moeten er in voorzien; niet alleen priesters, broeders en zusters, ook leken. Dit is de reden waarom thans alom nieuwe normaalscholen, vormingsscholen voor sociale leiders en leidsters opgericht worden. Men late zich niet verblinden door drogredenen: ‘De missies kunnen niet meer volstaan; dus moet men van staatswege lekenonderwijs invoeren’. Neen, de missies zelf kunnen - mits de Regering de subsidies verzekert bij hun verdere uitbouw - door hun inlands degelijk gevormd lekenpersoneel in al de behoeften voorzien. Dáár alleen ligt een gezonde oplossing, die geen schoolstrijd doet ontbranden. Een der neteligste problemen in het onderwijs is het taalvraagstuk. Drie valse oplossingen worden al aanstonds verworpen. 1. elke inlander onderwijzen in de eigen moedertaal. Een mooi ideaal, maar onmogelijk te verwezenlijken wegens het groot aantal talen en dialekten, en - wat daaruit volgt - wegens ieders uiterst klein taalgebied. 2. De inheemse talen kunstmatig samensmelten in één algemene landstaal die voortaan alleen op het onderwijsprogramma zal voorkomen. Het kunstmatige zelf veroordeelt deze oplossing. 3. Eén enkele stamtaal (of zelfs twee of drie) willekeurig uitkiezen en daarna bij al de buurstammen invoeren. Juist in die keuze vreest men het arbitraire en dus het verzet van de uitgeschakelden. Maar waar ligt dan een positieve oplossing? Nu komen de inboorlingen zelf aan het woord: ook hier weer drie uiteenlopende voorstellen. Een eerste, praktische, uiterst simplistisch: men houdt rekening noch met de opvoedkunde, noch met de verlangens van de volksgemeenschap, maar stelt voor: ‘Alle stamtalen beslist opgeven en een wereldtaal - in casu, voor Belgisch Kongo, Frans - invoeren als énige toekomsttaal’. Een tweede verbetert: ‘Frans invoeren, maar de inheemse talen laten voortleven; als deze weldra uitsterven, is het verlies nog zo groot niet’. De derde oplossing luidt: ‘De inlandse taal in onderwijs en opvoeding, wat niet belet dat men aan al wie dat wenst en kan, ook de gelegenheid bezorgt om een andere wereldtaal aan te leren’. Hoe dit nu overeen te brengen met de drie uitgesloten oplossingen? Dank zij het dubbele onderscheid: tussen stamtaal en cultuurtaal, tussen cultuurtaal en verkeerstaal. Cultuurtalen kiest men niet: zij dringen zich op; daarbij zijn zij én zeer beperkt in aantal én zeer rijk aan vitaliteit. Bij de oplossing onderscheide men echter ook nog tussen universitair, secundair en primair onderwijs. Men houde rekening met het verdubbeld onderwijs: het gewone en het geselecteerde. Cultuurtaal in de gewone sectie kan samengaan met Frans in de selectie; Frans in secundair en universitair onderwijs sluit verplichte ‘repetities’ in de cultuurtaal niet uit. Die oplossing bezorgt een intellectuele élite zonder breuk met de massa. Sommige onder deze cultuurtalen kunnen zelfs, in afzienbare tijd, tot eigenlijke wereldtalen uitgroeien. Cultuurtaal voor opvoeding en onderwijs. Verkeerstaal blijve beperkt tot verkeer en toerisme. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Naast het taalprobleem staat het interraciaalprobleem. Staan wij voor een dilemma: colour bar of interraciale opvoeding? Geenszins. Niet alle aequatoriale streken zijn bevolkingsgewesten: in vele streken sluit het tropisch klimaat een definitief verblijf voor blanken zonder meer uit, andere lenen er zich toe, maar zijn nu juist reeds overbevolkt. Een klas met gemengd gehoor (zwart, blank, Arabisch en Hindoe, b.v.) stelt de leraar-opvoeder voor een onoplosbaar probleem, zowel in zake leerstof als in zake leermethode. Hoe is aanpassing mogelijk aan zulk een totaal uiteenlopend milieu? Nog dreigt een nieuw gevaar: men meent de bakens te kunnen uitschakelen; gevolg: inferioriteitscomplex bij de minderen, en superioriteitsgevoel bij de meerderen. Maar wellicht, in plaats van de lageren te verheffen, zal dit systeem nu juist de hogeren doen dalen, zoniet in het eerste of tweede, dan toch in de volgende geslachten. Interraciaal onderwijs is slechts een eerste stap; interraciaal huwelijk zal de tweede zijn. Doch bij die oplossing, moet men niet enkel de physische, maar vooral de sociale gevolgen voorzien. Welke toekomst staat hun kroost te wachten? In welk sociaal milieu zullen de kinderen van die interraciale huwelijken zich tehuis kunnen voelen? ‘Hoe kunt gij een zwarte begrijpen, als gij zelf geen zwarte zijt?’ hoorde men opwerpen. ‘Wij willen niet langer dienen als proefkonijnen waarbij blanken uiterst leerrijke psychologische experimenten kunnen boeken’. In die enkele woorden ligt heel het mentaliteitsprobleem. ‘Een test voor blanke enkelingen (Individualpsychologie) kan men niet zonder meer overdragen om het intellect te toetsen van zwarte gemeenschapsmensen (Sociaalpsychologie)’. Inderdaad, ook wie ten volle de éénheid van het mensdom eerbiedigt, mag toch niet blind blijven voor de bonte verscheidenheid van milieu, tijd en plaats. Reeds geven de meeste westerlingen toe, dat men op cultureel gebied, ook buiten Europa, niet voor een tabula rasa staat. Maar moet men om die verscheidenheid in de culturele uitingen ten volle te verklaren, niet besluiten tot diepe verschillen in psychisch aanvoelen en psychisch reageren? En nu wellicht het meest netelige probleem: de samenwerking in een nabije toekomst, het solidariteitsprobleem. Wat bedoelt eigenlijk de westerling, wanneer hij de minderontwikkelde gewesten zijn hulp aanbiedt? Sluit het oprecht alle eigenbelang uit? Hier werd op het interraciaal debat met open vizier gestreden. ‘Velen onder ons, zwarten, hebben reeds lang de eerste stap gezet om de westerse beschaving te benaderen, maar dikwijls hebben wij tevergeefs uitgezien naar westerlingen, die ook een stap zouden zetten om met ons de verbroedering te verwezenlijken. Of blijkt ware broederliefde niet in wederzijdse gave?’ In de bespreking werd gewezen op zovele programma's en jarenplannen opgesteld door grootmachten en op alle pogingen, die telkens weer op intercontinentale conferenties in het werk werden gesteld om die toenadering te bewerken. Uit de mond der eenvoudigen kreeg men het antwoord: ‘Woorden volstaan niet meer. Sedert wij, zwarten, de blanken beter leerden kennen, constateerden wij dat uw diplomatiek ja dikwijls ook neen betekent’. Een oude, vergrijsde missionaris verwees toen naar de ware en énige oplossing: ‘Mijn dierbare zwarte en gele en rode medebroeders in Christo, het is waar: blanken hebben gefaald, blanken hebben u meer dan eens onrecht aangedaan. Maar blanken hebben u ook bemind en alom ziet gij in uw land graven, die luid spreken van zovelen, die hun leven schonken om het u te bewijzen. Ik smeek er u om, vergeef hun fouten; denk alleen aan hun offer. Daar alleen ligt de weg voor mogelijke toenadering’. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Brief uit Rome De Maremma MET alle soorten van mensen, die de Maremma, de gemiddeld ruim dertig kilometer brede kuststrook van Rome tot Livorno, een oppervlak van meer dan een millioen hectaren, bevolken, ben ik de afgelopen vacantiemaand in aanraking geweest. Kleine en grote boeren, boerenknechts en dagloners, mijn- en landbouwingenieurs, sociale werkers, pastoors en ‘missionarissen’, de gouverneur van de provincie en de bisschop van het diocees Grosseto, politieagenten, huismoeders, schoolzusters en -kinderen, administrateurs, dorpscaféhouders en -winkeliers. Daarbij heb ik een bundeltje vak- en populaire boeken, bladen en brochures over de streek doorgewerkt. En dus gedaan hebbende, ben ik met zeer gemengde gedachten en gevoelens te Rome teruggekeerd. De naam ‘Maremma’ betekende tot 7 Februari van het jaar 1951 een geschiedenis van eeuwen miserie. Het moet, lang vóór onze jaartelling, een bloeiend land zijn geweest, vruchtbaar, degelijk geïrrigeerd en bewerkt. De Etruskische boeren voorzagen rijkelijk de stadjes, gebouwd in elkaars zicht op de hoge heuvels, bestuurd door koninginnen. Men kan nog het ‘Snijkanaal’ bewonderen, door de Etrusken uitgehouwen dwars door de rots. Soms stuit een ploegende Maremmaanse boer op de resten van de ploeg van zijn eeuwenoude collega. Juist dezer dagen spitte een arbeider een dodenstad bloot, en direct na de oorlog hebben nijvere Amerikaanse wetenschappers zich de licentie voor opgravingen verschaft. Maar de Romeinen knechtten het volk tot uitstervens toe, en doodden daarmee het land. Vanaf de jaren van het Romeinse Imperium werd het, wat het tot in onze eeuw bleef: een eindeloos moeras van binnengedrongen zee- en rivierwater, berucht vanwege een kwaadaardige malaria, onherbergzaam, met dorre hete zomers en gure natte winters, op de hoogten schaars bewoond door een taai, berooid boeren- en herdersvolk. De roerende zangen die de dichter Carducci aan ze wijdde drongen evenmin tot ze door als de tedere Maremmaanse verhalen van Fuccini, Le veglie di Neri. Hun land was grotendeels eigendom van vér wonende grootgrondbezitters. Zijzelf waren ofwel kleine pachtertjes, ofwel ‘mezzadri’ met recht op de helft van de opbrengst, ofwel - in groter aantal - knechts, of - in meerderheid - ‘braccianti’, dagloners, die 's zomers werk kregen en 's winters niets hadden. Het nog bebouwbare land werd zonder interesse bewerkt en lag voor grote stukken braak. Sinds 7 Februari 1951 betekent ‘Maremma’ een grootse onderneming en een verwachting van een betere toekomst. De treinreiziger op het traject Livorno-Grosseto-Civitavecchia-Rome schiet talloze helderwit geverfde borden voorbij, waarop met rode letters staat: ‘Ministero dell' Agricoltura e Foreste - ente Maremma - terre assegnate ai contadini’, en heel de reis lang is het land bezaaid met even fris witgekalkte huisjes met rode daken en in rode letters op de muur: ‘Ente Maremma - riforma fondiaria - Podere S. Anna’ of ‘Podere S. Clelia’ of ‘Cooperativa S. Giovanni - Stalla Sociale’ e.d. Voor zijn raampje draait de ene nieuwe weg na de andere, het ene nieuwe afvoerkanaal na het andere zijn wijde boog tot aan de horizon. Grote tractors schuiven over de {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} velden, waterkanonnen spuiten hun cirkelende regens de lucht in, maai- en dorsmachines hotsen over de landwegen van bedrijf naar bedrijf. Hij kan machines aan het werk zien die bossen rijshout wegmaaien en het land van stenen zuiveren. In drie en een half jaar is een enorme massa arbeid verzet door het ‘Maremma-Instituut’, gesticht door het Ministerie van Landbouw en Bossen, ter uitvoering van een onderdeel van de wetgeving op de landbouwhervorming, die zelf weer een gedeeltelijke voorbereiding is van de algemene en definitieve wettelijke regeling, waarop met ongeduld gewacht wordt en die Scelba op zijn regeringsprogramma heeft staan. De kern van deze wetgeving, voor Italië vrijwel revolutionair, bestaat in de onteigening - tegen vergoeding - van grootgrondbezit, voorzover het niet of onvoldoende productief gemaakt wordt, en de vestiging van gezinsbedrijven. Er bestond, en er bestaat nog een hevig verzet tegen deze wetten, en niet alleen van de kant van de grootgrondbezitters, die protesteerden tegen de vermeende schending van hun rechten. Leidende dagbladen als de Tempo van Rome en de Corriere della Sera van Milaan voerden, behalve dit verouderde argument, wezenlijker bezwaren aan. Vroegere pogingen tot ontginning en verkaveling in klein-eigendom, laatstelijk nog door Mussolini ondernomen, hebben gefaald. Wat kan de boerenknecht of dagloner, gewend te leven van de ene dag in de andere, erfelijk gespeend van alle verantwoordelijkheidsbesef, spaarzin, voorzorg, ervaring, aanvangen met een eigen boerderij en een eigen stuk land? Iedere handelsman kan hem heel zijn bezit voor een fractie van de waarde aftroggelen. En als hij het behoudt, welke garantie kan hij dan nog bieden dat hij verkoopbare waar aan de nationale en internationale markt zal brengen? De handel prefereert standaardproducten. De sinaasappel van Tunis kent iedere vakman; hij weet precies hoe groot hij is, van wat voor kleur, hoe hij smaakt, hoe sappig hij is en hoeveel pitten hij heeft; de Siciliaanse sinaasappels vertonen van boer tot boer en van oogst tot oogst de meest bonte verscheidenheid. De Italiaan is een individualist, een normale Italiaanse boer een individualist in het kwadraat; met wat voor ratjetoe zullen de nieuwbakken Maremmaanse boeren voor de dag komen? En dan: het grootbedrijf kan zwaar ontginningswerk aan, het gezinsbedrijf kan het niet. Conclusie: help de braccianti via steun aan de grootbedrijven, en gooi geen milliarden in bodemloze putten. Deze en dergelijke critiek was niet vruchteloos. Zij bewees evident, dat links en rechts onteigenen en uitdelen niets zou uithalen, zonder gelijktijdig de middelen te creëeren voor grootscheepse ontginning, en vakkundige en maatschappelijke opvoeding en bijstand aan de nieuwe eigenaars. Op die brede basis zijn de wetten ontworpen en werkt het Maremma-Instituut. De huisvader aan wie publiek en plechtig, ten overstaan van de notaris, liefst in aanwezigheid van de minister, het ‘Contract’ wordt overhandigd, is daarmee eigenaar van een huis met bijbehoren, van acht tot veertien hectaren grond, waarop eventueel zwaar ontginningswerk al is gebeurd, maar hij blijft zelf gedurende de dertig jaar, waarin hij schuldenaar is van een matige jaarrente, verplicht op zijn zolang onvervreemdbaar domein te wonen. Het contract wordt pas na een proeftijd van drie jaar definitief. Voor twintig jaar is hij aangesloten, verplichtend, bij een van de coöperaties onder auspiciën van het Instituut opgericht, die de verbetering en unificatie van de producten, een deskundige in- en verkoop, bescherming tegen mala fide handelaars, de aanschaffing van moderne landbouwmachines, de vestiging en ontwikkeling van landbouwindustrieën veilig stellen. Hij krijgt een vakblad thuisgestuurd en kan de lange lege winterdagen aan werkcursussen {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} besteden. Er is voorzien in de vakopleiding van zijn jongens, zelfs al zou hij komen te sterven vóór ze groot zijn. Sociale werkers staan de gezinnen bij. Er is, in het centrum van een kring van boerderijen van drie tot vier kilometer, voorzien in de bouw van een ‘borgo’, met kerk en pastorie, lagere school en kleuterschool, politiebureau en postkantoor, water-, gas- en electriciteitsvoorziening, winkels en ontspanningsgelegenheden. Men zou zo zeggen, dat de regering het de Maremmaners vierkant onmogelijk heeft gemaakt, geen volwaardige boerenstaatsburgers te worden. En de resultaten? Hier beginnen de gemengde gedachten en gevoelens! De technische resultaten acht men hoopvol. De productietoename varieert van vijftig tot tweehonderd procent in de verschillende streken. Het is minder, zegt men, dan met de milliarden en nog eens milliarden, die in de Maremma gestoken zijn, bereikt had kunnen worden. Vooral de voorstanders van het grootbedrijf beklemtonen dit. Wat ervan zij, hier ís vooruitgang, en wat meer zegt, vooruitgang dank zij de persoonlijke inspanning van de nieuwe eigenaars. Men heeft mij tientallen bedrijven aangewezen, waar ze destijds verwaarloosd en braak land nu tot de laatste centimeter uitbuiten. De maatschappelijke resultaten? De eigenlijke boerderijen worden toegewezen aan gezinshoofden, die al bewezen hebben een bedrijfje min of meer te kunnen besturen, althans in de gegeven voorwaarden, en dus ook wel hun gezin. En de rest, nog altijd de overgrote meerderheid? Toen ik de sociale werker van een van de ondernemingen van het Instituut vertelde, dat de Denen hun a-sociale landgenoten in kampen opsluiten, riep hij uit: ‘Dan kunnen wij half Italië in kampen zetten!’ In zijn rayon wemelt het inderdaad van het wanhopig slag kerels, dat midden in een onbewoonbaar kot en naast een haveloze vrouw en kinderen er een spiksplinternieuwe Vespa of een televisietoestel op nahoudt, terwijl de hele familie bedelt en scheldt op sociale werkers, Ente Maremma en Regering en alles. Al is het niet overal zó erg, naast de werkelijk armen is het aantal a-sociale Maremmaners legio, en men ziet nog niet goed, hoe ze ‘opgelost’ moeten worden. En dit te meer, aangezien de politieke resultaten tot heden op 0,0 geschat kunnen worden. Het klinkt ongelooflijk, dat zelfs de huisvaders, die van de regering De Gasperi, Pella of Scelba een complete boerderij zowat cadeau kregen, communist zijn, maar het feit ligt er. Een redelijke verklaring heb ik niet gevonden. De rechtsen, vanaf de bisschop en de gouverneur van Grosseto tot aan de gemeenteklerk van het vlek Gavorrano plegen het hoofd te schudden en te zeggen: ‘Sono ignoranti’. Basta! Inderdaad laat de partij, die de hele landbouwhervorming ongegeneerd openlijk tegenwerkt, de boeren unverfroren zeggen: ‘Wij hebben onze boerderij aan Togliatti te danken’. Deze heer zelf gaat er persoonlijk kennelijk van uit, dat Italianen geen verstand hebben. Eén staaltje: een pater Jezuïet, vergeefs tegen de schoenmaker van Giuncarico betogend, dat Togliatti een atheïst is, roept ten einde raad: ‘Maar vraag het hem dan zelf!’ De schoenmaker meldt per brief de zaak aan compagno Togliatti, met verzoek te antwoorden op: 1. Geloof je in God?; 2. Ontkent de communistische leer het bestaan van God?; 3. Is de partij tegen de Kerk? Prompt arriveert de brief van de leider: ‘Caro Compagno, Die priester trekt het water naar zijn molentje. Blijf trouw aan je partij. Togliatti’. Tot heden ís de onnozelaard trouw gebleven! En daarmee raak ik tenslotte het grootste vraagteken: de godsdienst. Er is hier {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} maar één ding zeker: dat de toestand hoogst zorgwekkend is. De geestelijke verzorging is miniem. In de uitgestrekte parochies van vijf-, zesduizend en meer zielen staat één pastoor. Het werk van de drie of vier ‘missionarissen’ die vanuit Grosseto op motoren de Maremma doorkruisen, komt me weinig effectief voor. Het kerkbezoek is miniem. Maar de overgrote meerderheid is gedoopt, heeft de eerste communie gedaan, is meest ook gevormd, is in de kerk getrouwd en wordt kerkelijk begraven. Ze zijn christenen, geen heidenen. Ze denken in termen van Iddio en de Madonna en San Giuseppe en Sant' Anna en helemaal niet in de termen van ‘Das Kapital’, is het niet biddend dan is het vloekend. Er zit in de laagste lagen van het Maremmaanse volk tenslotte meer spiritualiteit dan in de minister-presidenten van sommige andere landen. Afkeer van kerk en ‘prete’ vertonen ze slechts ‘en masse’, individueel en in de gewone omgang zijn ze vriendelijk ook voor de pastoor. Velen zouden eigenlijk voor zich wel naar de kerk komen, maar ze zijn doodsbenauwd uitgegrinnikt te worden door de compagni; dit kinderachtig wapen werkt hier zeer effectief. Het godsdienstonderwijs komt practisch neer op die éne pastoor, en laat dus vaak veel te wensen over. Het lijkt onvermijdelijk, dat zonder een intenser geestelijke verzorging, met ruimer inschakeling van geschoolde lekenkrachten, religieuze en andere, het op traditie terende godsdienstige instinct stilaan wegkwijnt. De avond vóór ik de Maremma verliet, maakte ik een wandelingetje met de pastoor, de koster en de postbeamte van Ribolla. In de donkere schaduw van een huisje zaten drie jonge arbeiders. Ze maakten zich geen zorgen over de toekomst van de drie en een half jaar oude nieuwe Maremma, die hún toekomst is. Ze kwamen alle drie uit Calabrië en maakten dus muziek, één met zijn banjo, één met zijn gitaar, en één met zijn heldere stem. Ze boden ons drie stoelen aan en speelden naar hartelust, tot laat in de klare nacht, hun canzoni van occhi neri en amore. Dr Jean Lully {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Politiek Overzicht Internationaal Mendès-France heeft, zij het met enige uren vertraging, zijn weddingschap met de Assemblée gewonnen: in de nacht van 20 op 21 Juli, om precies te zijn: om tien minuten vóór vier, is de bestands-overeenkomst over Indo-China getekend. Deze slotacte van Genève kenmerkte zich, in tegenstelling met de vorige bedrijven, door geheime besprekingen bij zakelijke lunches, door nachtelijke bijeenkomsten, tussen Mendès-France en de kopstukken der betrokken partijen, waarbij Eden en de Indiër Manon de behulpzame hand boden. De meeste moeite had de Franse premier om van de keiharde Molotof wat meegaandheid te verkrijgen, waarbij enige ruggesteun van de zijde van Dulles onontbeerlijk scheen. Dulles had zich echter als Achilles mokkend in zijn tent teruggetrokken, doch ten laatste bezweek ook hij voor het aandringen van de Fransman en begaf zich, wel niet naar Genève, maar naar Parijs, waar hij, na een onderhoud met Mendès-France en Eden, beloofde zijn plaatsvervanger, generaal Bedell Smith, - intussen opgevolgd door Hoover Jr. - naar de Conferentie te zenden. De V. Staten zouden zich, als niet direct in de kwestie Indo-China betrokken, binnen bepaalde grenzen houden. Dit betekende, zoals Bedell te Genève verklaarde, dat de V. Staten niet van zins waren het te sluiten bestand te garanderen, maar ook geen geweld zouden gebruiken om de wapenstilstand te verbreken. Hij waarschuwde tevens, dat de V. Staten elke hernieuwde agressie zullen beschouwen als een kwestie van primordiaal belang. Molotof, aanvankelijk verstoord over het westelijk onderonsje te Parijs, liet zich door Eden kalmeren. De wapenstilstand, waarvan Vietnam het slachtoffer werd, bevat, volgens de eigen bekentenis van Mendès-France, sommige wrede bepalingen, maar ook Eisenhower moest toegeven, dat in de gegeven omstandigheden méér niet te bereiken viel. Het toezicht op de uitvoering van de wapenstilstand werd toevertrouwd aan een commissie, bestaande uit India, Canada en Zweden. Als tijdelijke demarcatielijn is de 17de breedtegraad aanvaard. De drie staten, Vietnam, Laos en Cambodsja behouden volledige vrijheid en souvereiniteit. Zij blijven lid van de Franse Unie en mogen geen vreemde strijdkrachten op hun gebied toelaten tenzij - deze bepaling geldt alleen voor de beide laatstgenoemde landen - het land bedreigd wordt. Frankrijk zal echter zijn troepen eerst terugtrekken op verzoek van de betrokken regeringen. Onder toezicht van een internationale commissie zullen in 1955 verkiezingen worden gehouden in Laos en Cambodsja en in 1956 in Vietnam. Alle vergeldingsmaatregelen tegen hen, die gedurende de oorlog met een van beide partijen tegen de andere partij hebben samengewerkt, zijn verboden. Dit zijn de voornaamste bepalingen van het bestand, dat de Franse Assemblée met overweldigende meerderheid (471 tegen 14 stemmen) goedkeurde. Tsjoe en Lai en Molotof waren uitbundig in hun vreugde over het welslagen der conferentie, die het communisme in het Oosten een stap verder heeft gebracht. Dulles zag in het gesloten bestand geen reden om af te zien van een Z.O.-Azië-pact. De eventuele deelgenoten zouden een lijn moeten trekken, waarbinnen Laos, Cambodsja en Zuid-Vietnam zouden vallen en waarbij overschrijding van deze lijn beschouwd zou worden als agressie, waartegen de verdragspartners zouden kunnen optreden. Terwijl er in sommige landen stemmen opgaan om communistisch China in de V.N. op te nemen, waar de Britse politiek vóór en de Amerikaanse stemming mordicus tégen is, hield de bejaarde president van Korea, Syngman Rhee in het Ame- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} rikaanse Congres een rede, waarin hij met klem betoogde, dat een aanval op communistisch China, ‘een monster met voeten van leem’, in samenwerking met het Chinese leger van Formosa - door Eden echter een ‘verouderde’ macht genoemd - ten gevolge zou hebben, dat China tot de partij van de vrije wereld zou terugkeren en dat op die wijze de machtsbalans zo sterk tegen de Sovjet-Unie zou doorslaan, dat deze geen oorlog tegen Amerika zou durven beginnen. Het nuchtere commentaar van Eisenhower was echter: ‘een preventieve oorlog is belachelijk, ondenkbaar en onmogelijk’. Minder openhartig en eerlijk - want de bedoeling is nog steeds de E.D.G. te torpederen - was het voorstel van Moskou om opnieuw een Europa-conferentie van de 32 staten te beleggen om te komen tot een collectief veiligheidsverdrag met het lokaas van een samenwerking in de economische sfeer. Nog voordat het antwoord op deze nota van 24 Juli was opgesteld ontvingen de Grote Drie (4 Augustus) een uitnodiging om gezamenlijk met Moskou alvast het terrein voor te bereiden voor de eventuele latere grotere conferentie. Een uitnodiging, die ondersteund werd door een resolutie van het Oost-Duitse parlement, waarin tevens werd aangedrongen op de aanwezigheid van Oost- en West-Duitsland bij deze besprekingen. Het antwoord op deze uitnodiging is vertraagd omdat de Franse politiek, uit vrees voor Duitsland, nog steeds illusies koestert over het onbetrouwbare Kremlin, in overeenstemming met de Britse Labour-party, wier deputatie te Moskou overdreven hartelijk ontvangen werd. De Franse premier zette intussen haastig zijn schoonmaak voort. Als een bliksemstraal verscheen hij, vergezeld door maarschalk Juin, die als tegenstander van concessies werd beschouwd, bij de bejaarde Bey van Tunis en las hem de proclamatie voor, waarbij de binnenlandse souvereiniteit van Tunesië zonder enige beperking werd erkend en alleen de contrôle over de defensie en de buitenlandse betrekkingen van het land in Franse handen bleef. Een nieuwe regering onder de gematigde nationalist, Tahar Ben Ammer, bestaande uit Fransen en uit leden van de Neo Destour, wier leider, Habib Bourguiba, zich thans in betrekkelijke vrijheid in Frankrijk bevindt, nam het heft in handen. De Franse kolonisten in Tunis, bevreesd voor hun bezittingen en hun veiligheid, konden deze oplossing maar matig waarderen, hoewel de nieuwe Franse resident-generaal, generaal de la Tour, met drastische maatregelen heeft gedreigd tegen ieder, die de orde wil verstoren. En in Frankrijk zelf hebben ruim honderd rechtse afgevaardigden onder leiding van de oud-premier, Antoine Pinay, een comité gevormd tegen de hervormingspolitiek in Tunesië; zelfs in de eigen radicaal-socialistische partij van Mendès-France heerste grote onrust. De hervorming in Tunis verwekte een ketting-reactie in Marokko. Daar wil men de Franse regering verzoeken de verleden jaar weggevoerde Sultan de vrijheid te hergeven, waartegen de Berbers, aanhangers van de tegenwoordige sultan, bereid zijn zich gewapenderhand te verzetten. In verschillende plaatsen van Marokko hadden onlusten plaats, waarbij een 20-tal doden vielen, maar de angstig verbeide dag van het Mohammedaanse feest ‘Aid el Kebir’, die tevens de herdenkingsdag was, waarop de vorige sultan was weggevoerd, verliep rustiger dan verwacht was. Ook het derde punt van zijn program: economische volmachten, sleepte de premier in de wacht, met 362 tegen 90 stemmen. Tot 1 April 1955 verkreeg hij volmachten om het land tot een hogere levensstandaard op te voeren zonder dat de stabiliteit van de munt in gevaar wordt gebracht. Van wereldbelang was echter welke houding de premier zou aannemen ten opzichte van de E.D.G. In de Franse ministerraad had hij amendementen op de E.D.G. voorgesteld, die de 3 Gaullistische ministers niet ver genoeg gingen, zodat zij hun ontslag namen. Maar toen Mendès-France op de minister-conferentie der zes leden van ‘Klein- {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Europa’ te Brussel verscheen (19 Augustus) bleef hij verre beneden de verwachting. Zijn voorstellen om het supra-nationaal karakter aan de E.D.G. te ontnemen, om de volkomen gelijkberechtigdheid der deelnemers (discriminatie van Duitsland) op te heffen, om alleen de ‘dekkingstroepen’, waartoe de Franse strijdkrachten niet behoren, te Europeaniseren, waren zodanige ingrepen in het essentiële gedeelte van het verdrag, dat de vijf overige leden, waaronder minister Beijen zich bijzonder weerde, unaniem zich verzetten. Pogingen van Spaak om de Franse protocollen te rangschikken in punten, waarover men het desnoods eens kon worden, in punten, die nog in beraad konden worden genomen en in punten, waarover hic et nunc geen overeenstemming te bereiken was, leidden tot niets. Na spannende uren van dag- en nacht-beraad was de slotsom, dat een ‘agreement’ uitgesloten was. De grote ijveraar voor de E..D.G., de Italiaanse oud-minister Alcide de Gasperi, heeft wegens zijn plotselinge dood deze teleurstelling niet meer hoeven te beleven. Toch is er nog een straal van hoop. Want het slotcommuniqué vermeldde, dat de gezamenlijke doelstellingen blijven: het stimuleren van de Europese samenwerking tegen de krachten, die hen bedreigen, het verhinderen van iedere neutralisatie van Duitsland, dat deelneemt aan de gemeenschappelijke defensie, het streven naar een politieke en economische formule voor de integratie van West-Europa. Tevens werden het Franse concept-protocol en de concept-verklaring der 5 overige mogendheden, met hun tegenstellingen en overeenkomsten, naast elkaar gepubliceerd, opdat de Franse Assemblé en het Franse volk zich een oordeel konden vormen over de feitelijke toestand. Een bezoek van Mendès-France aan Churchill bracht geen wijziging in de verhoudingen. Het verdrag tussen de Egyptische premier Nasser en de Britse minister van oorlog Head te Cairo 27 Juli gesloten bewijst hoe onmogelijk het is zich tegen nationale aspiraties te verzetten. Sinds het begin van de Britse bezetting in 1882 heeft Egypte getracht deze ongedaan te maken en is er geleidelijk in geslaagd de Britten tot de Suezkanaal-zone terug te dringen. Verder terug meende de Britse regering, met het oog op de verdediging van het Oosten en de verbindingen met de bezittingen in de Stille Oceaan niet te kunnen gaan. Toen in 1946 de Labourparty met Egypte over de ontruiming onderhandelde schreeuwden de conservatieven moord en brand en nu, 8 jaar later moest Churchill in het Lagerhuis tegenover Attlee met betraande ogen bekennen, dat de opvattingen, die één jaar geleden een aanblijven in Egypte gewettigd zouden hebben, ‘absoluut verouderd’ waren. De oorzaken hiervan lagen bij de H.-bom, bij het toetreden van Turkije tot de Nato, bij te weinig ter beschikking staande troepen. In plaats van Egypte zou Cyprus een meer gunstige garnizoensplaats zijn, wegens de eventuele verplaatsing van het oorlogsgebied, dank zij het Balkanpact. Terwijl de Labourparty, uit protest (niet tegen de zaak, maar tegen de vertraagde wijze), zich van stemming onthield en een aantal conservatieve ‘rebellen’ tegen stemde, aanvaardde het Lagerhuis het verdrag met 267 stemmen voor en 26 tegen. Het verdrag heeft een geldigheidsduur van 7 jaar en bepaalt, dat binnen 20 maanden de Britse iroepen de kanaalzone zullen verlaten. In geval van een aanval op Turkije of een der Arabische staten zullen zij weer terug mogen komen. Alleen civiele Britse technici mogen er werkzaam blijven. Nasser verklaarde, dat hij de haat uit het hart had gebannen en majoor Salem slikte zijn vroegere invectieven in door vast te stellen, dat Egypte de hechtste bondgenoot van Groot-Brittannië zal zijn! Tegenover deze vernedering in Egypte stond een succes in Perzië behaald. Er is een overeenkomst gesloten tussen de Perzische regering en acht internationale oliemaatschappijen, waarbij een maatschappij zal worden opgericht voor het exploiteren der {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} olievelden en een andere voor de raffinaderij onder Nederlandse wetgeving. De Anglo-Irian Oil C. zal een schadevergoeding ontvangen van 30 millioen p. st. en de financiële uitkeringen aan Perzië zullen op redelijker wijze dan voorheen geschieden. Een essentiële bijdrage voor de Europese veiligheid was (9 Augustus) de ondertekening van het Balkan-verdrag te Bled. Hierbij verbinden zich Griekenland, Turkije en Jougoslavië voor 20 jaar om elke gewapende aanval op het grondgebied van een der drie landen te beschouwen als een aanval op alle drie landen. Individueel en collectief zal aan de aangevallen bondgenoot alle nodige hulp, ook met strijdkrachten, verschaft worden. De totstandkoming van dit verdrag is een indicatie dat spoedig een oplossing van het strijdpunt-Triëst kan worden tegemoet gezien. Nehroe, die bij het bestand over Indo-China gejuicht had: ‘Voor het eerst zal er nergens in de wereld oorlog worden gevoerd’, heeft gedreigd zich zelf op het oorlogspad te begeven. De Portugese enclaves: Goa, Diu en Damao in India vormen sinds 1946 een Portugese provincie, die onlangs door een aantal Indische ‘vrijwilligers’ werd aangevallen. Salazar en Brazilië protesteerden en Londen bood zijn bemiddeling aan. Teneinde verder bloedvergieten te voorkomen deed Portugal het voorstel, dat beide partijen elk drie neutrale waarnemers zouden aanwijzen om een oplossing te vinden, welk aanbod door Nehroe aanvaard werd. Intussen had hij voorkomen, dat op 15 Augustus, de dag, waarop India zijn zelfstandigheid kreeg, de ‘bevrijders’ hun aangekondigde aanval op Goa doorzetten. Omdat echter Portugal wel bereid is te onderhandelen over de gerezen moeilijkheden, maar niet over de souvereiniteit van Goa, waaraan zoveel historische herinneringen en vooral die aan St Franciscus Xaverius, zijn verbonden, is de taak van deze commissie niet benijdenswaardig. De vlotte Mendès-France, die zijn verlies weet te nemen, hecht minder waarde aan de bezitting Pondichery in India en zal er makkelijk afstand van doen. Nederland Bij de behandeling van het Statuut met de ‘West’ in de Tweede Kamer brachten onverwacht de afgevaardigden Oud en Schouten grondwettelijke moeilijkheden naar voren. De minister van Overzeese Gebieden Kernkamp weerlegde deze in een uitvoerig betoog en behaalde het succes, dat het Statuut met 75 tegen 19 stemmen aanvaard werd. De delegaties over de opheffing van de Unie met Indonesië waren na grotendeels informele besprekingen voornemens hun accoord op 24 Juli plechtig te ondertekenen, toen van uit Djakarta bericht kwam, dat men er niet tevreden was met de bereikte resultaten. De minister van onderwijs Yamin vloog om nadere aanwijzingen te verkrijgen naar zijn vaderland terug en minister Luns maakte van de gelegenheid gebruik op vacantie te gaan. Het rapport van Yamin werd door de Indonesische ministerraad gunstig ontvangen en hij kon met goede berichten naar Nederland terugkeren. Die gunstige ontvangst was echter betrekkelijk, want volgens een Nederlandse verklaring, was er een geheel nieuwe situatie ontstaan. Er moest met grote spoed gewerkt worden wegens het verlangen van de Indonesische delegatie om vóór 17 Augustus, de dag, waarop 9 jaar geleden de Republiek Indonesië werd geproclameerd, de resultaten binnen te hebben. Aldus kwam 10 Augustus het mislukte experiment van de Unie ten einde ‘op ongewone en wisselvallige wijze’. Alle bepalingen, die rechtstreeks in verband staan met de Unie, zijn vervallen en de overblijvende overeenkomsten zijn geregulariseerd als normale, internationale verdragen. Hoofdzaak is, dat de financiële-economische overeenkomst van 1949 voorlopig blijft bestaan tot zij in nader overleg en {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} in overeenstemming met ieders souvereiniteit zal worden herzien. De schuldenregeling ten laste van Indonesië blijft bestaan. Tevens verwachtte minister Luns, dat de behandeling der gevangen Nederlanders in Indonesië en het vraagstuk der Ambonezen bevredigend zou worden opgelost. Wellicht is dit te optimistisch bekeken. De ‘Daily Telegraph’ betwijfelt zelfs of de beloften van het verdrag duurzaam zullen zijn, ‘gezien het karakter van Indonesische regeringen. De Nederlandse regering heeft een verdrag gesloten meer met de hoop dan met de zekerheid, dat haar handtekening in de komende dagen enig gewicht zal hebben’. Dit Britse blad heeft het niet ver mis gehad. Want na de ondertekening van het nieuwe accoord verklaarde de Indonesische onderhandelaar dat dit slechts een eerste stap was en in zijn herdenkingsrede op 17 Augustus beweerde Soekarno, dat de inhoud van dit verdrag hem niet bevredigde juist wat de financieel-economische regeling aanging. Nieuw-Guinea werd onmiddellijk uit de ijskast gehaald en aan de Algemene Vergadering der V.N. voorgelegd om hulp te verlenen en tot een vreedzame oplossing te komen. In een begeleidend memorandum regende het beschuldigingen tegen Nederland. Het had tegen zijn beloften gehandeld door Nieuw-Guinea in zijn koloniale greep te houden, het had er de vrijheid van meningsuiting drastisch besnoeid, het had Nieuw-Guinea in hoge mate verwaarloosd, het had menigeen in de gevangenis geworpen, het gebied tot het toneel van voortdurende onrust gemaakt. Een Nederlandse woordvoerder beperkte zich vooreerst tot de opmerking, dat reeds bij oppervlakkige lezing een groot aantal grove misvattingen en feitelijke onjuistheden zijn opgevallen. ‘De regering zal op een tijdstip en plaats, die haar hiervoor nuttig voorkomt, op een en ander ingaan’. Hoewel Australië zich aanstonds tegen de op de agenda-plaatsing van dit voorstel verzet heeft, is de Indonesische delegatie bij de V.N. overtuigd van de steun van de 15 landen der Aziatisch-Afrikaanse groep. 24-8-'54 K.J.D. België Onder de homogene regering zette de oppositie haar grote maneuvers met voorliefde tijdens het reces op touw, wellicht rekenend op een verslapping van de waakzaamheid van de meerderheid. Die taktiek kende herhaaldelijk succes, zo o.m. bij het sociaal conflict dat op 20 October 1951 zijn beslag kreeg, en op nog meer spectaculaire wijze bij de zaak De Bodt-Van Coppenolle. Dat zomers dynamisme van de linksen heeft niet opgehouden, nu zij zelf aan het bewind zijn, wel integendeel. De regering neemt de vacantieperiode te baat om verder te werken, de opinie in de hand te houden, en voorbereidingen te treffen voor nieuwe acties. Op economisch gebied valt vooral te vermelden de actie tegen de werkloosheid die gecoördineerd door Liberalen en Socialisten samen gevoerd wordt. De staatstussenkomst met 100% in de tewerkstelling door de gemeenten heeft een onbetwistbaar succes. Anderzijds hield minister Rey een belangwekkende perconferentie over de maatregelen die hij, vooral met het oog op een sterkere industrialisatie, voorziet. Uit deze populaire actie tegen de werkloosheid tracht de regering alle munt te slaan. Zo heeft ze bijzonder de aandacht gevestigd op de daling van het werkloosheidscijfer tussen Mei en Augustus 1954 met 60.000. Is de tewerkstelling door de gemeenten zeker een gedeeltelijke verklaring van dit cijfer, dan is de daling toch in hoofdzaak te danken aan de opslorping der seizoenwerkloosheid en aan de stijging der internationale conjunctuur, welke die van Korea nog blijkt te overtreffen. Deze ontwikkeling heeft voor het tweede kwartaal van 1954 zeer hoge belastinginkomsten ten gevolge gehad, waardoor de pessimistische ‘inventaris’-geruchten die de nieuwe regering bij haar {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} aankomst lanceerde totaal de kop ingedrukt werden. Zulks zou een meer gunstige toestand voor de begroting van 1955 moeten scheppen. Het begrotingscomité is reeds volop aan het werk, en men verneemt dat de begroting toch ongeveer op hetzelfde peil als de vorige zal staan. Ondanks de besparingen, wordt gezegd. Dat betekent dat de uitgaven die de regering noodzakelijk acht of die door haar demagogie noodzakelijk zijn geworden zeer aanzienlijk zijn. Zo komt het dat reeds van schatkistmoeilijkheden gesproken wordt. Het hangt dan ook van de uitgavenpolitiek af, of de gunstige toestand zoals minister Liebaert die aan de Nederlandse geldschieters afschilderde, behouden blijft of niet. Intussen krijgen ook de linksen een prijzenprobleem op te lossen. Het indexcijfer gedraagt zich alsof het eerlang de gevaarlijke kaap van 430 zou bereiken die algemene loonsverhogingen veronderstelt en onze concurrentiepositie ernstig zou kunnen beïnvloeden. Er zullen andere maatregelen dan een hervorming van de index nodig zijn om deze beweging binnen de perken te houden. Intussen liggen niet hier de wrijvingsvlakken die in het politieke klimaat de warmte voortbrengen. De socialisten hebben zich in April geenszins met een specifiek socialistisch programma bij het kiezerskorps aangediend. In de regeringsverklaring kwamen hun eigenlijke programmatische doelstellingen al evenmin duidelijk te voorschijn. Maar ervaren politieke waarnemers hebben er toen reeds voor gewaarschuwd, dat de socialisten daarom nog niet van die hun dierbare programmapunten afzagen. Deze voorspelling is spoedig bewaarheid. De socialiserende, de etatiserende tendens steekt steeds meer de kop op. Vooral de heer Troclet kan of wil ze moeilijk verbergen. Zijn opvatting van de sociale veiligheid is in de grond echt etatistisch. Dit bleek eens te meer uit de wijze waarop hij het probleem van de ziekte- en invaliditeitsverzekering aanvatte. Een besluit lag klaar, waardoor én de artsen én de mutualiteiten én de mutualisten gebonden zouden worden en waarbij door een practische economische dwang de vrijheid teloor moest gaan, eerste stap op de weg van een echte gesocialiseerde nationale gezondheidsdienst. De heer Troclet werd echter verplicht, zich voorlopig terug te trekken. En dat niet alleen omdat de geneesheren protesteerden of omdat de christelijke mutualiteit een waakzame houding aannam. De voornaamste reden is wellicht de hevige liberale oppositie - die in de pers onverminderd tot uiting kwam - tegen deze bedoelingen. Het is wel in hoofdzaak daardoor, dat de kwestie in een studiecommissie, en door het plotse verlof van de betrokken minister - die door een liberaal collega geflankeerd wordt in de verdere behandeling dezer zaak - hangend geworden is. De inherente strekking van het socialisme, de vrijheid aan te tasten, heeft zich echter op cultuurgebied nog scherper vertoond. Dank zij het protest van de christelijke gemeenschap werd dhr Collard practisch verplicht, van de voorgenomen besnoeiing van de toelagen voor het vrije middelbaar onderwijs af te zien. Hij heeft echter niet willen inzien, dat het beter was de schoolstrijd te vermijden. Integendeel heeft hij de schoolstrijd definitief ontketend, door de weergaloze afdanking van een honderdtal vrij gediplomeerden die als bestendige interimarissen definitief vrije plaatsen bekleedden waarop ze normaal moesten benoemd worden, en hun vervanging door linkse elementen. Ook wanneer men de hitte van de passionele politieke strijd totaal buitensluit, kan men niet anders dan vaststellen dat hier broodroof werd gepleegd omwille van het geloof en dat een ernstige aanslag gedaan werd op de meningsvrijheid. Het is dan ook natuurlijk dat niet alleen de christelijke gemeenschap zich heftig tegen deze politiek te weer stelt, maar dat van geheel de democratische opinie verwacht wordt dat ze deze gevaarlijke strekking zal afwijzen en dhr Collard ook hier tot terugkeer dwingen. De {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} linksen schijnen te menen dat ze gezien het groeiend materialisme alle voorzichtigheid op dit gebied mogen laten varen. Ze zouden integendeel een uiterst werkzaam cement voor de christelijke eenheid kunnen leveren, waarvan de CVP dankbaar gebruik kan maken. De betrekkelijke kalmte van de verlofperiode in haar kamp en de perspolemiek rondom haar voorzitter mogen niet de verkeerde indruk doen ontstaan, als zou daar niet werkelijk een regeneratie plaatsgrijpen. Deze wisselvalligheden van de socialistische overheersingspolitiek zijn belangrijk, ruimer dan alleen nationaal gezien. Het is niet geheel klaar in welke richting het internationaal socialisme thans op Europa stuurt, maar wel staat het vast dat onder de druk van een zeer belangrijke fractie van dit socialisme de frontpolitiek tegen de Sovjet-unie bedreigd is, en wel eens door de Rusland begunstigende coëxistentiepolitiek à la Bevan en Ollenhauer zou kunnen vervangen worden. Deze houding is één van de factoren geweest die tot Genève en de mislukking van de E.D.G. geleid hebben. Het is niet uitgesloten dat, nu de zon van de christen-democratie in Europa schijnt te tanen, de socialisten hopen een politieke gemeenschap tot stand te brengen, een Europa waarvan ze steeds gezegd hebben ‘qu'elle sera socialiste ou ne sera pas’. Verklaarde de heer Spaak na het verscheiden van de E.D.G. niet, dat deze toch maar een blok aan het been van de Europeeërs was geweest? Het is in ieder geval nog nooit zo duidelijk geweest als bij de mislukking van de E.D.G., in welke mate een strict-nationale politiek practisch niet meer bestaat, en dat het lot van ons land besloten ligt in de grotere complexen van Europa en de Atlantische wereld. Daarom past ook in dit overzicht de bange vraag: of nu een Duitsland met een nationaal leger zal ontstaan - of het in het kamp der Atlantische naties zal blijven - of we aan onze Oostgrens een Duitsland krijgen dat ervoor bedankt, bufferstaat tegen het Sovjetblok te spelen. Het staat vast dat op dit gebied de christelijke regering in het verleden haar plicht gedaan en haar verantwoordelijkheid opgenomen heeft. De linkse regering moge tot een even opbouwende houding in staat blijken. L. Deraedt {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Forum De Madonna in de Kunst (Antwerpen 28 Augustus-14 November) In de openingsrede van burgemeester Craybeckx, uitgesproken in de Rubenszaal van het Museum voor Schone Kunsten, kon men de tevredenheid van de inrichter over een uitzonderlijk welslagen slechts herkennen in de dank aan medewerkers en instanties, bijzonder Z. Em. Kard. Van Roey en Mgr Forni. Over de tentoonstelling zelf viel geen woord, want de verrassing moest blijkbaar ongeschonden worden bewaard. En aan verrassing is sensatie nooit vreemd. Ook aan een wandeling door de niet meer te herkennen zalen van het museum kan men sensatie beleven. Men treedt binnen in een zacht licht, broos en vol wijding. Men komt in donkere krochten met glinstering van metaal en vuurrode nissen. Bijna vergeten, in de schemering staat een bescheiden beeld. Brutaal valt het licht in een nu goed te herkennen Antwerpse museumzaal, waar nauwelijks sfeer te verkrijgen is. Troosteloos hangen de gravures tegen de wanden en de handschriften in hun vitrines verliezen de helft van hun waarde. Dan ontdekt men echter de kleine absiden, boven een suggestieve trap, waar nooit geziene beelden hun ontroerende schoonheid openbaren. De verrassing komt vlug over die sensatie heen zonder de pijnlijke nasmaak van de ontgoocheling. Want er is meer dan felle contrasten en sfeervolle zalen. Er is een menselijk getuigenis. De kunst, het meest gevoelige van de menselijke uitdrukkingsmiddelen, verhaalt niet alleen wat het verstand heeft beleden, maar toont ons ook hoe het hart zich heeft geschonken, hoe de mens met hart en verstand heeft geleefd. Beelden, schilderijen en andere kunstproducten uit de middeleeuwen van ons avondland - want deze zijn het belangrijkste op deze tentoonstelling - hebben met een onuitputtelijke verbeelding de lof gezongen van een vrouw, een vrouw die moeder was. Ook andere culturen hebben dit gedaan, zij het ook uitzonderlijk. Maar geen enkele cultuur heeft in een vrouw de geestelijke zuiverheid van de middeleeuwse madonna's ontdekt. Niet alsof deze prachtige vormen, tot de laatste kerf doorleefd, in iets boven het menselijke zouden uitstijgen. En toch. Zoals het christendom de verwachting der volkeren vervult en aan de oude onsterfelijke droom van de mens over zijn paradijselijke ongeschondenheid een werkelijkheid schenkt in wat Bernanos heeft genoemd ‘la cadette du genre humain’, zo heeft de Madonna uit de middeleeuwen, geheel door mensenhanden gemaakt en toch te verheven om louter menselijk te zijn, de droom van de mens gesublimeerd in de gestalte van de vrouw, ongekreukt en onkreukbaar, van de moeder die door haar kind almachtig is. Het is het geloof van gans de mensheid dat in het christendom zijn hoogste symbool heeft gevonden. Want deze Mariabeelden omvatten door hun kwaliteit en verscheidenheid het gehele menselijke belevingsveld: de inwendige gemoedsweelde van de Imadmadonna, de vorstelijke welwillendheid van de Sedes Sapientiae van Zolder, het maagdelijk moederschap van de Madonna uit de sacristie van Zoutleeuw, de majesteit in het lijden bij de Moeder van Smarten van Lauw en de smartvolle overgave van de Kruismadonna van Leuven. Zoals de burgemeester het in zijn inleidende rede heeft gezegd, was de oorspronkelijke opzet van deze tentoonstelling in het jaar 1952 een verzameling madonnabeelden uit de Nederlanden samen te brengen. Geleidelijk groeide deze opzet uit en werd aangevuld door een initiatief van het Paleis van Schone Kunsten te Brussel. Nu is deze tentoonstelling met werken uit gans Europa van de 7e tot de 18e eeuw geworden tot een waardevolle uiting van het mariale jaar waarmee zij toevallig samenvalt. Met de tentoonstelling ‘Oosterse Schatten’ van Amsterdam is zij tevens een der rijkste culturele manifestaties in de Nederlanden. De heer Fr. Baudouin, die reeds de inrichting van de {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} biënnale voor beeldhouwkunst tot zijn verdienste mag rekenen, heeft hier opnieuw blijk gegeven van een eindeloos geduld bij het opsporen en een kiese smaak bij het opnemen der nummers. In ‘De Madonna in de Kunst’ heeft men een tentoonstelling waar men moét bewonderen en waar zelfs rechtmatige critiek kleinzielig wordt. G. Bekaert Het Siegfriedmotief van Paul Lebeau Paul Lebeau is een romancier met een belangwekkende thematiek maar een minder belangwekkende stijl. Het leven dat hij beschrijft, de problemen die hij oproept, de oplossingen waar hij voor getuigt, doorpeilt hij eerlijk en ernstig, verstandig alhoewel meestal iets te verstandelijk; hij zoekt met een gestadige, ietwat moeizame aandrang, en deelt in vrij traag op elkaar volgende verhalen (Het experiment 1940, De Zondenbok 1947, Johanna-Maria 1950, De Blauwe Bloem 1951, en nu Het Siegfriedmotief of De Overbodigen 1) zijn steeds dieper en evenwichtiger wordende inzichten mee. Maar de Nederlandse taal blijft in zijn handen een schamel instrument. We mogen onze wrevel om deze taal- en stijlarmoede niet onbeheerst laten overslaan op ons totale oordeel, maar wat men over het wezen van de roman ook mag denken, het is een kunstwerk in taal. Zijn kwaliteit hangt ten slotte af van de kwaliteit van zijn taal. We stellen belletrie niet boven de geïnspireerde getuigenis, maar waar een getuigenis, hoe noodzakelijk of spontaana ook, voorgedragen wordt in een inadequate taal, daar klinkt ze zelf conventioneel of banaal, en niet helemaal waarachtig. De inhoud van het Siegfriedmotief is niet banaal. John, een schuchtere proleten-jongen wordt door de verwende, los levende rijkemanszoon Xavier in diens vriendschap opgenomen: het Siegfriedmotief is het muzikaal symbool van hun ‘bloedbroederschap’. De verschillen van stand, opvoeding, zedelijke en godsdienstige opvattingen zijn zo groot dat diepe wederzijdse beïnvloeding voorlopig onmogelijk blijkt. Maar de gewelddadigheid van de oorlog en diens nasleep verwezenlijkt brutaal, en tot in het paradoxale dan, wat een geleidelijke groei niet vermocht. John is gehuwd met Gilberte, het meisje dat om de lichtzinnige Xavier heen vlinderde maar, door de Don Juan in haar ziel vernederd, vrede heeft moeten nemen met de brave John. John wil haar rijk maken, werpt zich in de zwart-handel en het verzet, valt in de handen van de Duitsers en wordt naar een concentratiekamp gesleept. Xavier meldt zich bij de S.S., daartoe schijnbaar voorbestemd door zijn heidense, dweepzieke heldenverering, in werkelijkheid om Gilberte, tot wie hij zich tijdens John's afwezigheid weer aangetrokken voelt, te ontwijken. Totaal omgekeerd keren beiden terug: John heeft zijn geloof verloren, Xavier heeft het gevonden; John, de ongerepte volksjongen, is nu een verdorven en verdervend parvenu, die zijn vrouw verlaten heeft en zint op een liaison; Xavier, de kwistige vrouwengenieter, is nu een hard werkende garagehouder en leeft in een niet geheel gelukkig maar trouw huwelijk. Xavier is gelouterd tot de deemoed van het schuldgevoel, John verhard tot verwaande verbittering. Beider kernervaring is de ervaring van hun overbodigheid: ‘iets gemeens hebben wij nog, dat is dat wij beiden nu overbodig zijn’ (101). Maar terwijl John door dit besef van God en alle levensernst wordt losgeslagen, (‘als wij even nodeloos bestaan als planten en dieren, laten wij dan leven als planten en dieren’, 187), werd Xavier erdoor naar God, de enige die niet overbodig is, gedreven. Zo vinden de twee vrienden elkaar, na jarenlange verwijdering, heel toevallig terug. En dit weerzien in een café aan de weg is het centrale gebeuren van deze roman. Xavier herkent in John's bittere haat tegen hem, tegen het leven en God, het kwaad dat hij uit zichzelf gerukt maar uitgezaaid heeft in de ziel van zijn vriend. John ziet zich door Xavier zijn laatste {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} harde zekerheid ontnemen: de overtuiging van zijn onschuld. In beiden groeit de vraag: ‘Mijn God, moet men dan iets opgeven om het te verkrijgen?’ (239). En wanneer ze aan het eind, wellicht voorgoed, afscheid nemen, wordt het Siegfriedmotief, dat Xavier fluit, door John niet meer gehoord: wellicht spelt hij in zijn ziel een deemoediger lied, van zelfvernedering en overgave. Maar dat horen wij niet. Het weerzien, het gesprek en het afscheid zijn dan het centrale gebeuren, van waar uit het verhaal wordt opgebouwd. Het is wel niet zo erg oorspronkelijk meer, uit het te vertellen verhaal één centraal moment, een brandpunt te kiezen en van daar uit een verklarend en interpreterend licht te laten vallen op alles wat voorafgaat. Maar meer dan een louter technische kneep wil Lebeau er een methode in zien om de leer te illustreren: ‘Het verleden kunnen wij niet uitvegen. Het is altijd tegenwoordig. Wij zijn ons verleden, maar wij kunnen het steeds anders interpreteren. Het krijgt gedurig een andere betekenis.... vanuit het nu’ (101). Hij weet bovendien uit het procédé enkele zeer vernuftige, verrassende en pakkende effecten te halen. Meesterlijk kunnen we zijn techniek evenwel niet noemen. Daarvoor lijkt ons op de eerste plaats het eigenlijke gebeuren, de ontmoeting langs de weg en daarna het gesprek in het café, té toevallig, té opzettelijk, te veel gesprek ook en te weinig echt ingrijpend gebeuren, te weinig ‘centraal’. Daarvoor lijken ons de flash back's te verstandelijk gerangschikt, volgens een wel overdacht plan, volgens psychanalytische schema's en categorieën, zodat al te vaak aangevoeld wordt: nu moet dit, nu dit en dat nog uit het verleden worden verklaard. Er zijn hoofdstukken, vooral die over de groei van de vriendschap tussen John en Xavier, die netjes kunnen onderverdeeld worden in: ten eerste, ten tweede, ten derde (cfr. overgangen op pp. 62-63, 66 etc.). Daarvoor is het paralellisme tussen de twee vrienden al te nadrukkelijk doorgedreven. Alles bij elkaar is onze indruk, dat er in de compositie van het verhaal, om ons volledig te overtuigen van zijn dramatische waarachtigheid, te veel toeleg merkbaar is en te weinig inspiratie. Maar ons grootste voorbehoud geldt de taal. En daarmee bedoelen we woordgebruik, beeldvorming, evocatievermogen, al datgene wat de kwaliteit van een werk in proza uitmaakt. Om correct en zuiver, laat staan soepel en artistiek Nederlands te schrijven moet Lebeau zich inspannen, en de sporen van die inspanning blijven zichtbaar. Zijn mensen spreken nog te veel een boekentaal (een beschaafd Antwerps doorspekt met Noord-Nederlandse wendingen), zijn beschrijvingen zijn vaak conventioneel (dé parvenu, dé operazaal, hét concentratiekamp), er zijn ondingen, niet te dulden: ‘dat hij zijn gezicht in de tabak begroef’ (181), ‘grommelend wierp hij zich op de fles’ (51) etc. Maar nog afgezien van dergelijke vergissingen, mist Lebeau's proza waarachtige, oorspronkelijke kwaliteit. Het mist lenigheid en verfijning, het heeft ook geen snedigheid, geen eigen kracht. Het is alsof er tussen Paul Lebeau's geestesleven, - al datgene waarmee zijn onrustige en zoekende eigen geest diep en ernstig en gestadig worstelend bezig is, - aan de ene kant en zijn dagelijkse uitdrukkingsvormen aan de andere, een zo groot verschil van niveau bestaat, dat hij dit verschil niet kan doen vergeten wanneer hij zich verhalend en artistiek wil uitdrukken. Om deze reden valt ons oordeel over Het Siegfriedmotief ten slotte nogal negatief uit. Het is jammer. Want, interessant om het experiment van de opbouw, is het boek eerlijk, verstandig en boeiend in zijn probleemstelling. Ook hier is niet alles even oorspronkelijk: zo het thema van de overbodigheid, om alleen het voornaamste te noemen; in de karaktertekening is niet alles even verantwoord: zo b.v. de ommekeer van Berna na haar huwelijk met Xavier. Maar daar zou het ontegensprekelijk persoonlijk getuigeniskarakter van deze roman tegen kunnen opwegen: Lebeau legt hier de eigen problemen, de eigen vorderende inzichten neer. Alleen in zijn vormgeving kan Het Siegfriedmotief ons niet bevredigen. En op een adequate vormgeving komt het in de romankunst uiteindelijk aan. Paul van Meer {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Godsdienst In de serie Ecclesia docens verscheen in 1954 bij de N.V. Gooi en Sticht te Hilversum: Sacra Virginitas. Encycliek van Paus Pius XII van 25 Maart 1954 over de Godgewijde Maagdelijkheid. Met een voorwoord van Dr Chr. Oomen C.ss.R., 58 pp. Het actueel belang van deze encycliek wordt in het Voorwoord op duidelijke wijze toegelicht. In de noten daarbij wordt verwezen naar moderne literatuur, en in een noot bij de tekst (blz. 32) naar toespraken van paus Pius XII over maagdelijkheid en kloosterleven. De vertaling is van Dr Chr. Oomen C.ss.R. en Dr M. Mulders C.ss.R. P. Schoonenberg Josef Stierli, Cor Salvatoris. Wege zur Herz-Jesu-Verehrung. - Herder Freiburg i/Br., 1954, X-270 pp., geb. D.M. 9,80. Vier Duitse theologen (J. Stierli, R. Gutzwiller, Hugo Rahner, Karl Rahner) behandelen in korte hoofdstukken het bijbels, het historisch, het dogmatisch, het liturgisch en het religieus aspect van de H. Hart-devotie. De degelijkheid van deze uiteenzettingen overtreft al wat we op dit gebied gelezen hebben. Van welk standpunt ook de schrijvers het onderwerp benaderen, telkens oriënteren ze de lezer naar de diepe, traditioneel-katholieke zin van de devotie tot Jesus' Hart, dat door het laatste offer de bron is geworden van de christelijke waarheid, de levende Kerk, de sacramenten en heel het genadeleven. Elke vage sentimentaliteit wordt principieel geweerd; des te zuiverder wordt de ware goddelijke liefde aangewakkerd, gegrond op een reëel inzicht in het mysterie van de Godmens, waarvan wij het heilige ‘midden’ willen betekenen, wanneer wij spreken over zijn ‘Hart’. Deze korte, diepzinnige en toch zo weinig schoolse Summa van de H. Hart-devotie bevelen wij zeer warm aan. F. De Raedemaeker Maria's geestelijk moederschap. Verslagboek der 12e Mariale Dagen 1953. - St Norbertus-Boekhandel, Tongerlo, 1954, 208 pp., ing. Fr. 130, geb. Fr. 200. Dit zijn de referaten in 1953 gehouden op de Mariale Dagen voor priesters te Tongerlo. Het belang van het algemeen thema: Maria's geestelijk moederschap, de theologische structuur van de hele behandeling, de waarde der afzonderlijke bijdragen aan bedreven specialisten toevertrouwd, maken het boek voor priesters en ook voor vaktheologen tot een kostbare aanwinst. Dat moge blijken uit de inhoud die hier volgt: eerst komt een gedetailleerd en kritisch overzicht van de mariologische bibliographie 1951-1953 door Prof. G. Philips, vervolgens wordt het algemeen thema behandeld 1. vanuit de Schrift door P.J. De Fraine die een accurate en genuanceerde exegese geeft van het Johanneswoord: ‘Ziedaar uwe Moeder’; 2. vanuit de Traditie in een rijk gedocumenteerd artikel van P. Melchior a S. Maria; 3. vanuit het Kerkelijk Leergezag door P.G. De Becker; 4. vanuit de theologie eerst door P.C. Friethoff die de ‘theologische grondslagen’ nagaat van Maria's geestelijk moederschap, vervolgens door Kan. A. Van Hove die er ‘aard en omvang’ van bepaalt. Tenslotte wijst P.J. Hupperts op de vitale incidenties van de uiteengezette leer. R. Leys Sint Bernardus van Clairvaux. Gedenkboek door Monniken van de Noord- en Zuidnederlandse Cisterciënser Abdijen samengesteld bij het achtste eeuwfeest van St Bernardus' dood. 20 Aug. 1153-1953. - Uitg. Sinite Parvulos, Abdij Achel; De Forel, Rotterdam, 1953, 358 pp., Fr. 230, f 17,50. De Cisterciënsers der Nederlanden die literair meer en meer op de voorgrond treden, hebben in een piëteitvol gebaar hun heilige stichter, bij gelegenheid van het 8e eeuwfeest van zijn afsterven, hulde gebracht in dit gedenkboek. Bedoeling was de prestigieuze figuur van Bernardus die eens in de Nederlanden zo populair was - men vindt b.v. alleen ‘Sinte Beernaert’ bij name in Ruusbroec geciteerd - ruimer bekend te maken en velen, zo mogelijk, aan te zetten tot een persoonlijke studie van zijn vlammende geschriften. Het boek bevat artikelen over Bernardus' geschiedenis, zijn theologie, zijn spiritualiteit en mag als een geslaagde inleiding gelden op de Doctor Mellifluus, als een vulgarisatie van hoog gehalte. Men begrijpt dat een Gedenkboek een laudatiever toon aanslaat dan in een wetenschap- {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} pelijke verhandeling wenselijk zou zijn: toch had men b.v. in de levensschets enige reserve mogen uitdrukken omtrent het optreden van de heilige extremist die Bernardus was, tegenover Abélard, zonder dat daarom in het minst afbreuk werd gedaan aan de zuiverheid van zijn bedoeling. Op theologisch gebied is Bernardus eerder conservatief: zijn verdienste ligt niet zozeer in de vernieuwing der gedachte dan in de authenticiteit van zijn geestelijke ervaring en van haar vertolking. Toch tonen artikels als ‘Christus-Spiritus’ en ‘Maria de nieuwe Eva’ aan hoe diep doordacht en hoe secuur de theologische grondslagen waren van zijn spiritualiteit. R. Leys René Laurentin, Notre Dame et la Messe au service de la paix du Christ. - Desclée de Brouwer, Brugge, 1954, 107 pp., Fr. 36. De auteur die naam heeft gemaakt met zijn standaardwerk Marie, l'Eglise et le Sacerdoce, heeft dit werkje geschreven op aanvraag van Dom Willibrord de Wilde, stichter van een Mariale Kruistocht voor het bevorderen van de vrede door het opdragen van de H. Mis ter ere van Onze Lieve Vrouw. Hij behandelt bondig en bevattelijk de centrale realiteit, in onze godsdienst, van Christus' offer bestendigd in de Mis, vervolgens het aandeel van Maria bij het kruisoffer, haar aandeel - tot hiertoe weinig bestudeerd - aan het Misoffer, de juiste betekenis van missen ter ere van O.L.V. en tenslotte het christelijk begrip van de vrede die niet zozeer een begrip is dan een persoon: Christus zelf, naar Paulus' woord, is onze Vrede. De mariale vroomheid die zich aan zulke studies inspireert bewaart een soliede leerstellige basis en laat goed ‘de kerk in het midden’. R. Leys F.A. Forbes, Pope St. Pius X. - Burns Oates, London, 1954, 121 pp., 5 S. Deze schets van het leven van de onlangs heilig verklaarde Paus Pius de Tiende verscheen voor de eerste maal kort na de eerste wereldoorlog. In deze vierde druk is weinig veranderd. Biographie en hagiographie dekken de inhoud niet zo goed als schets. Na een chronologische bespreking van het leven komen enkele punten uit het Pontificaat ter sprake, als de veelvuldige H. Communie, het Modernisme, de Bijbelstudie e.a. Als inleidend boekje is het verdienstelijk. W. Peters S.M.C., Margaret, Princess of Hungary. - Blackfriars Publ., London, 1954, 82 pp., 6 s. 6 d. Als meisje van vier jaar werd Margaretha, het dochtertje van de Koning van Hongarije bij de Dominicanessen opgenomen. Vier en twintig jaren daarna stierf zij, in 1271. Tijdens de oorlog, in 1943, werd haar verering goedgekeurd. Het pretentieloze boekje, waarvan de eerste druk in 1945 verscheen, steunt op het voor handen zijnde schaarse materiaal en vermijdt de klip om wat aan feitelijke gegevens ontbreekt goed te maken door gefantaseer. Het geheel is zodoende geworden tot een aannemelijk verhaal, dat door zijn eenvoud bijzonder aantrekkelijk is geworden. W. Peters Anton Hoess, S.J., P. Jakob Rem, S.J. - Verlag Schnell & Steiner, München, 1954, 256 pp., geïll. Over de Duitse Jezuïet Jakob Rem (1546-1618), die de grondlegger is van de Mariacongregaties in Duitsland, wordt hier door diens ordebroeder P. Anton Hoess een zakelijke en objectieve biografie aangeboden. Wat over hem wordt medegedeeld, steunt op historische gegevens en bewaard gebleven bronnen. Juist omdat wij hier ver zijn van elk ongegrond geschrijf over z.g. vroomheid en heiligheid, zal dit boek de zaak van Rem's zaligverklaring, die reeds jaren geleden werd ingeleid, zonder twijfel bevorderen, en de lezer onweerstaanbaar onder de indruk brengen van het nederige leven van een naar God opgaande apostel. Alleen wordt de overigens vlotte lezing hier en daar gestoord door een te grote opeenstapeling van historische beschouwingen die soms over twee, drie eeuwen lopen. E. Van Iseghem Jac. Schreurs, M.S.C., Pelgrimstocht door Franciscaans Italië. - Het Spectrum, Utrecht, Antwerpen, 1954, 163 pp., f 7.50. Pater Schreurs is met een bevriend schilder naar Italië gereisd en heeft daar Assisië en omstreken, het land waar Franciscus leefde en voor God en mensen op zijn hemelse wijze jongleerde, bezocht en hij vertelt hiervan op sappige en aanschouwelijke wijze in dit boek. Het is een dichterlijk reisverhaal van een minnaar en kenner van Franciscus en de grote Heilige treedt hier telkens naar voren, komt plotseling de hoek om of ligt in bewonderde extase; altijd voelt men Franciscus aanwezig, Franciscus of zijn geestelijke {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} tweelingzuster Clara. Dit behoort tot het wezen en vormt een der charmes van Pater Schreurs' boek. Talrijke voortreffelijke foto's illustreren het werk en bepalen mede de sfeer van het geheel. Het Spectrum gaf het boek een fraaie gestalte. J. van Heugten J.N.C.M. Schermer, Onze Romeinse Liturgie. - Parcival, Breda, 1954, 260 pp., ing. f 7.50. Inhoud: dl. I Algem. beschouwingen over de liturgie; II Liturgische plaatsen en voorwerpen; III Het heilig Misoffer; IV Het kerkelijk jaar; V De Sacramenten. Geschreven als handboek voor Kweekschool en hoogste klassen M.O., onderscheidt dit werk zich van alle vroegere liturgieboeken, doordat het niet bij bijkomstigheden blijft stilstaan, maar rechtstreeks binnenleidt in het hart van de Eredienst. Het geheel nieuwe geluid, dat b.v. in het eerste deel te beluisteren valt, voorspelt voor het liturgie-onderricht een goede toekomst. De cataloog van liturgische plaatsen en voorwerpen is nog enigermate erfelijk belast, terwijl de ceremonie-analyse van de Sacramenten (waarbij de Biecht ‘dus’ onbesproken blijft) ook niet geheel voldoet. Hiertegen wegen echter ruimschoots de uitstekende beschouwingen op, welke gewijd zijn aan de mis-liturgie en aan het kerkelijk jaar. Vooral in het derde deel is zeer deskundig gebruik gemaakt van recente publicaties der liturgiegeschiedenis, waardoor voor de lezer de complexe misliturgie weer doorzichtig wordt en opnieuw begint te leven. We kunnen dit werk - dat niet alleen als leerboek, maar ook als leesboek bedoeld is - dan ook aanbevelen niet slechts voor oudere leerlingen, maar minstens evenzeer voor afgestudeerden en priesters: het is 't nieuwste én het beste van wat op dit gebied in ons land bestaat. v. Mulken Fr. Joh. Weinrich, Zur frohen Hoffnung. - Verlag J. Knecht-Carolusdruckerei, Frankfurt/M., 1954, 102 pp., geb. D.M. 4,80. Een door ziekte verminkte houdt voor zieken een reeks eenvoudige, meditatief-humoristische praatjes, met vrolijke anecdoten en treffende toepassingen: voor ieder mens, hoe zwaar getroffen ook, blijft niet alleen hoop en vreugde, maar tevens een nuttige levenstaak. A. Deblaere Theologie en philosophie Dr J. van 't Westeinde, De moderne theologie over het Misoffer. - Dekker en v.d. Vegt, Nijmegen-Utrecht, 1953, XII-233 pp. In deze dissertatie van onze Nijmeegse Universiteit worden de offer-theorieën uiteengezet, waarin men de laatste decennia een verklaring trachtte te geven voor de eenheid van Kruis- en Mis-offer. Schr. sluit zich tenslotte aan bij de opvatting van Rohner en Steur, welke hij nog nader uitwerkt. Een waardevol boek voor vakmensen. S. Trooster M.J. Scheeben, La Mère virginale du Sauveur, trad. A. Kerkvoorde, O.S.B. - Desclée de Brouwer, Brugge, 1953, 220 pp., Fr. 66. Dit is een kostbare bijdrage voor de viering van het mariaal jaar. Scheeben die de stichter is van de systematische mariologie, heeft immers zijn synthese opgetrokken rond Maria's Onbevlekte Ontvangenis die haar de unieke positie schonk waardoor ze, als maagdelijke Moeder van de God-mens, de schakel kon worden tussen haar Zoon en de mensheid. Dacht Schr. diep oorspronkelijk - waardoor zijn werk waardevol blijft ook nadat andere mariologieën intussen verschenen - hij schreef zwaar en stroef: zijn opvolger aan het Keulse seminarie, E.H. Feckes, maakte zijn Mariologie voor ruimere kringen toegankelijk door ze wat uit te dunnen: louter technische gedeelten vielen weg, de stijl zelf werd voorzichtig aangepast zo nochtans dat het Scheeben zelf is die aan het woord blijft. Op de tweede uitgave van Feckes heeft Dom A. Kerkvoorde, de bedreven Scheeben-vertaler, zijn knappe Franse vertaling gemaakt. Het boek is bestemd voor al wie zich ernstig wil verdiepen in het geloofsmysterie van Maria. Het eist wel een zekere speculatieve scholing en een zeer aandachtige lezing maar die moeite wordt ruimschoots vergoed door het diepe inzicht dat men er bij wint. R. Leys P. Steenwinkel, S.J., Moet ik geloven? - H.J. Dieben, Den Haag, 1954, 112 pp. Een heldere, beknopte apologie voor meer ontwikkelde volwassenen. Een goed verzorgde argumentatie voor de objectieve soliditeit van ons goddelijk geloof. Of- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} schoon de schrijver in zijn uiteenzetting over het geloof in de goddelijke Openbaring het persoonlijke element in de geloofsakt scherp belicht, zou zijn boek toch veel gewonnen hebben, wanneer ook in de verdere behandeling het persoonlijke van de overgave meer was ontwikkeld. Voor velen zal deze argumentatie toch nog te eenzijdig verstandelijk blijven. W. Bless Actuele verstervingsproblemen en priesterschap. Verslagboek van de Studiedagen van Ons Geestelijk Leven voor priesters te Stein L. Augustus 1953. - Uitg. Ons Geestelijk Leven, Missiehuis Stein L., 1954, 174 pp. Versterving in christelijk zicht: wezen, noodzakelijkheid (A. Munsters M.S.C.), Versterving en gezondheid (Dr A. v. Kol S.J.), De priesterlijke versterving in dienst van zijn urgente priesterlijke taak in de moderne wereld (Dr Optatus O.F.M. Cap.), Opvoeding van de toekomstige priester tot de geest van versterving (Mgr H.J. van Deursen): dit zijn de vier lessen, die het hoofdbestanddeel uitmaken van dit verslagboek. De onderwerpen worden zeer degelijk en met wijze bezonnenheid behandeld. Men vindt hier mede van het beste, dat de laatste tijd ten onzent over dit onderwerp geschreven is. Wij zouden deze verhandelingen graag in het bezit zien van al onze priesters. Zij vinden er ook waardevolle verwijzingen naar de hedendaagse literatuur over dit veelbesproken onderwerp. Toegevoegd is nog een verhandeling over de verhouding van Bisschop en Priester (Dr L. Smit) en een tweede over de geestelijke persoonlijkheid van Mgr Zwijssen (N.H.M. Schouten). Deze laatste onderwerpen werden behandeld in verband met het Eeuwfeest van het herstel der kerkelijke Hiërarchie in Nederland. S. Trooster Luise Rinser, De waarheid over Konnersreuth. - Lannoo, Tielt, 1954, 158 pp., ing. Fr. 40, geb. Fr. 62. Een Duitse katholieke romanschrijfster deelt ons mee, in een zeer onderhoudende en ongedwongen stijl, welke haar bevindingen zijn over Therese Neumann. Haar betoog komt hierop neer: de buitengewone verschijnselen (stigmatisatie, volledige voedselderving, visioenen, voorzeggingen enz.) kunnen niet te wijten zijn aan hysterie daar Therese Neumann een sterke, harmonische en weinig beïnvloedbare persoonlijkheid heeft. Daarom meent de schrijfster dan ook dat de verschijnselen van bovennatuurlijke aard zijn. Hoe onbevangen deze studie ook is, toch glijdt ze over vele moeilijkheden heen. Daarom verkiezen we de uitspraak van een nog veel diepgaander studie (door Hilda C. Graef) die in Therese Neumann, juist omdat nergens haar buitengewone heiligheid blijkt (naar alle getuigenissen is Therese Neumann een ‘gezonde Beierse boerendochter’ gebleven ook in 't geestelijk leven) een geval ziet van buitengewone doch weliswaar ‘natuurlijke’, d.w.z. menselijke verschijnselen in een religieus wereldbeeld gevat. R. Hostie Okke Jager, De Humor van de Bijbel in het christelijk leven. - J.H. Kok, Kampen, 1954, 119 pp., f 4.90. Een twintigtal losse schetsen - ook tamelijk los van de Bijbel - die wel eens een wat gezocht maar soms ook een verrassend reliëf geven aan overbekende en vergeten schriftwoorden en daarenboven vele rake en gezonde dingen zeggen. In gereformeerde kringen, waarvoor het boekje kennelijk bedoeld is, zal het zeker nuttig werk kunnen doen. Dat zou in nog hogere mate het geval zijn, indien de schrijver ook al wat ‘rooms’ is met wat meer humor had bekeken. H. Renckens Dr I.J.M. van den Berg, Aristoteles' verhandeling over de ziel. - Dekker en van de Vegt N.V., Utrecht, Nijmegen, 1953, 203 pp.,, f 5.90. Met deze vertaling en bewerking van Aristoteles' bekendste werk op het gebied van de psychologie heeft de auteur de vrij schaarse Nederlandse verhandelingen over de zielkunde van de Stagiriet met een waardevol geschrift verrijkt. Dit geldt niet alleen voor de zorgvuldige vertaling en bewerking, maar ook voor de uitvoerige inleiding (blz. 7-46). ‘De vele toekomstige psychologen, die een klassieke opleiding hebben gemist’ (blz. 37) voor wie Dr van den Berg in de eerste plaats schreef, vinden hier een betrouwbare gids, al kan uit den aard der zaak een inleiding en een vertaling de persoonlijke kennismaking met de oorspronkelijke teksten nooit geheel vervangen. Het spreekt eveneens vanzelf dat wie de Griekse tekst nauwkeurig leest hier en daar aan een andere wending de voorkeur zou geven. Een recensie is zeker niet de plaats om daarop in te gaan. Ik zou een uitzondering willen maken voor twee teksten, waar de vertaling of de commentaar van Dr van den Berg een gedachte bevat {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} of suggereert die m.i. niet van Aristoteles is. Vooreerst op blz. 107: ‘Wat den speculatieven geest betreft, ligt de zaak nog enigszins anders’. Het komt mij voor dat de Griekse tekst (heteros logos) een sterkere tegenstelling tot het voorafgaande bevat en dat de vertaling zou moeten luiden: ‘Wat den speculatieven geest betreft, staan de zaken anders’ of: ‘Wat den speculatieven geest betreft, dat is een tweede kwestie’. Op blz. 176 schrijft Dr van den Berg: ‘verder heeft het aristotelische aidios in het algemeen de platoonse betekenis van een eeuwig zowel vooraf-als voortbestaan’. Ik meen dat dit niet alleen ‘in het algemeen’, maar steeds het geval is, uitgezonderd waar het woord kennelijk in figuurlijke of overdrachtelijke zin wordt gebruikt zoals in de Politica. Voor de interpretatie van boek III, hoofdstuk 5 is dit van veel belang. Enige onbelangrijke drukfouten (blz. 62 regel 9 ‘atoomfiguurtje’ voor figuurtjes en blz. 67 regel 12, waar ‘de’ moet vervallen) zullen bij een tweede druk, die wij de auteur gaarne toewensen, vanzelf verdwijnen. Dr F. Nuyens Felix Fluckiger, Geschichte des Naturrechtes. Bd I: Altertum und Frühmittelalter. - Zollikon Zürich, Evang. Verlag, 1954 (voor Ned. taalgebied: Callenbach, Nijkerk), 475 pp., f 26.90, bij intek. f 24.45. Het natuurrecht, in de 19e eeuw door het rechtspositivisme dood verklaard blijkt sinds enkele tientallen jaren opnieuw grote aandacht te trekken. In de scholastieke wijsbegeerte had het weliswaar altijd zijn plaats behouden maar daarbuiten is het die plaats thans aan het heroveren (niet ten onrechte sprak Rommen van zijn ‘ewige Wiederkehr’), getuigen alleen al uit de allerlaatste jaren de werken van Brunner, Erik Wolf, Coing, Welzel, en anderen. En het zijn niet alleen juristen, die zulk een belangstelling aan de dag gaan leggen, de eerste twee namen zijn die van protestantse theologen. Ook de Zwitserse schr. van het hier aangekondigde boek behoort tot deze kring. Uit zijn behoefte een theologische fundering van het openbare gezag en het recht te schrijven ontstond het inzicht, dat daaraan een behandeling van de historische grondslagen moest voorafgaan. En deze wil hij in een driedelig werk bieden. Het eerste deel ligt nu voor ons en biedt een systematische, grondige beschrijving van de gang der natuurrechtsleer van haar sacrale en dus nog mythologisch omfloerste oorsprong in de homerische tijd af tot en met Sint Thomas van Aquino. Daardoor omvat dit eerste deel 12 hoofdstukken, verdeeld over 5 gedeelten. In het eerste gedeelte behandelen twee hoofdstukken de sacrale grondslagen van het antieke natuurrecht (o.a. Themis en Dike) en het samenspel van wet en deugd (van nomos en areta). In het tweede gedeelte komt de omslag van het mythische in het begrips-denken ter sprake en de metaphysische uitwerking van het natuurrecht bij Plato en bij Aristoteles. Het derde gedeelte behandelt het laatantieke natuurrecht, Cicero en de Stoa, het neoplatonisme en het Romeinse recht, waarin de aequitas zulk een eigenaardige plaats inneemt. Het vierde gedeelte brengt ons een theologie van het natuurrecht, daar het immers door de Kerkvaders wordt besproken, en in het vijfde gedeelte worden de ‘vroege’ Middeleeuwen behandeld: Isidoor van Sevilla en Gratianus, de vroege scholastiek en dan vooral de H. Thomas van Aquino. In een vaktijdschrift (het Rechtsg. Magazijn Themis) hoop ik t.z.t. een uitvoerige recensie over dit werk te schrijven. Als algemene karakteristiek kan te dezer plaatse worden volstaan met een woord van grote lof voor de bekwaamheid en degelijkheid, waarmede de schr. zijn werk heeft verricht. Het getuigt van een grondige bronnenstudie (talrijke voetnoten citeren de oorspronkelijke Griekse en Latijnse teksten en verwijzen naar ander materiaal) die bij de theoloog uiteraard weer wat anders uitvalt dan bij de jurist of de rechtsphilosooph. Na wat de schr. nu reeds heeft geboden, ziet men de volgende twee banden met zeer grote verwachtingen tegemoet. J. van der Ven Prof. Dr Edgar De Bruyne, Geschiedenis van de Aesthetica. De christelijke Oudheid (Philosophische Bibliotheek). - N.V. Standaard-Boekhandel Antwerpen-Amsterdam, 1954, 456 pp., ing. Fr. 215, geb. Fr. 250. De aesthetiek der christelijke oudheid is reeds interessant in zover zij de eerste christelijke reactie vormt op de heidense kunst en schoonheidsleer en ook omdat zij de grondslag bevat van de aesthetische opvattingen der middeleeuwen. Doch niet minder belangrijk is zij, wanneer men haar beschouwd op zichzelf. Enerzijds brengt zij ons in kennis met de eerste christelijke visie op het phenomeen van {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} schoonheid en kunst en de eerste theorieen over poëzie, plastiek, muziek en natuurschoon, en anderzijds belicht zij in dit alles bepaalde aspecten, welke in de moderne aesthetiek - ten onrechte - graag naar de achtergrond worden verdrongen. Ook betreffend het moeilijke probleem der christelijke kunst levert de studie van de aesthetiek der apologetische schrijvers en Kerkvaders (Basilius, Gregorius van Nyssa, Ambrosius, Augustinus, enz.) uiterst belangrijke suggesties. Met dit boek, waarvan Prof. De Bruyne bekent, dat het hem meer dan zijn andere studies vreugde en persoonlijke verrijking heeft geschonken, werd het monumentale werk voltooid dat in vier delen der Philosophische Bibliotheek en in de drie delen der Etudes d'esthétique médiévale, de 2000-jarige geschiedenis schetst van de aesthetische opvattingen vanaf de verre oudheid tot aan de moderne tijd. Hiermede werd een grootse onderneming verwezenlijkt, waaraan, ook in het buitenland, nog niemand zich gewaagd had. L. Vander Kerken Régis Jolivet, De Rosmini à Lachelier. Essai de philosophie comparée, suivi de Ant. Rosmini, L'idée de la sagesse. (Problèmes et Doctrines). - E. Vitte, Lyon-Parijs, 1954, 256 pp., Fr. Fr. 800. Tussen de streng critisch- idealistisch gerichte Lachelier, die altijd weer doet denken aan Kant en aan Fichte, en de grote Italiaanse philosoof van de zijnsidee, zijn de overeenstemmingen veel groter dan men zou verwachten. Schrijver toont aan dat de beide systemen ontstaan zijn uit nagenoeg dezelfde philosophische situatie, beheerst door Condillac, Kant en Reid; dat ze zich hetzelfde probleem van het universeel en noodzakelijk geldende hebben gesteld; dat ze ook aan dit probleem - en dat is het onverwachte - van verschillende gezichtshoeken uit zeer verwante oplossingen hebben gegeven. Dit blijkt vooral het geval te zijn voor het kenproces, voor de zijnsnotie, ook voor het Godsprobleem; met dit belangrijk verschil nochtans, dat Rosmini, uitgaande van de zijnsidee, vastberaden het bestaan van God bewijst, terwijl Lachelier - die een vurig katholiek was - met zijn dialectica niet verder meende te kunnen geraken dan een ideëel en abstract Absolutum, en zich dan door een soort ‘pari’ op zijn geloof verliet om geldig het bestaan van een transcendente God te bevestigen. Op deze interessante vergelijkende studie volgt een goede, ietwat zware, Franse vertaling van een traktaatje (eigenlijk een onderdeel van de Introduziono alla filosofia). Geschreven tegen het einde van zijn carrière, is de rijpe, machtige en wijze Idea della Sapienza een uitstekende inleiding tot heel zijn gedachtenwereld. J. Defever Literatuur Joost van den Vondel, Lucifer. (Klassieken uit de Ned. Lett.) Ingeleid en van aantekeningen voorzien door Dr W.J.M.A. Asselbergs. - W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1954, 132 pp., f 2.65. Een nieuwe uitgave van de Lucifer in de serie: Klassieken uit de Nederlandse Letterkunde. De inleiding is helder en beschrijft o.m. hoe de dichter zijn ‘helden’ heeft toegerust en wat hun aanhang betekent; welke beoordelingen Vondels spel zijn ten deel gevallen. Over het laatste gedeelte van de Lucifer, de aanzegging van Adams val door Gabriël, verzen waarover nogal verschil van mening heerste, geeft Asselbergs een uitermate aannemelijke verklaring. Inderdaad, aldus gezien, behoort dit slot er volkomen bij. De aantekeningen bij de tekst zijn sober gehouden en voldoen ten zeerste. Een geslaagde uitgave, ook voor schoolgebruik zeer aan te bevelen. Joh. Heesterbeek Erich Franz, Mensch und Dämon. Goethes Faust. - Niemeyer-Verlag, Tübingen, 1953, 246 pp., ing. D.M. 11,60, geb. D.M. 13,80. Een zeer verhelderende studie over Faust. In een tijd, die van Goethe vervreemdt, vooral dan wegens zijn olympisch optimisme en zijn vlucht voor de laatste beslissing, toont Franz, dat G. wél de diepste tragiek erkent en dat Faust niet zonder haar verklaarbaar is. Bewust heeft G. meerdere grondbegrippen (b.v. ‘Streben’) in dubbele zin gebruikt, heeft hij de contradicties en spanningen tussen de verschillende Faust-bewerkingen laten bestaan, heeft hij de driedubbele ‘Mythos’, nl. de antieke, de christelijke en die van het natuurgeloof, naast elkaar aangewend. Hoewel zelf van het Christendom vervreemd, werd hij zozeer meegesleept door de diepte en transcendentie er van, dat het de twee andere religieuze houdingen overwint. De ontleding van G.'s tragiek, van zijn ironie en van zijn religiositeit, {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} zoals zij de diepte en de innerlijke structuur van de Faust bepalen, behoren tot het verrijkendste, wat in deze tijd werd bijgedragen tot de Faust-literatuur. Het is onmogelijk er hier ook maar de hoofdgedachten van weer te geven, waarin telkens een schijnbaar contradictorische veelheid door hogere eenheid wordt overkoepeld, zoals in het leven zelf. Vooral de verlossingsgedachte in de volle tragiek van zonde en ondergang, wordt terecht geaccentueerd. Daarbij doet S. wel verkeerdelijk beroep op de Lutherse genade-opvatting, die te zeer deus ex machina zou zijn, om de katharsis van de tragedie haar innerlijk bevrijdende wending te geven; gelukkig vergeet hij dit blijkbaar in de behandeling zelf van de slotscene, waar de genade wel degelijk ‘Ansatz’ vindt in de adel van Faust's ‘Streben’ en lijden, ondanks alle zondigheid. De relativistische houding van S. in de hfdst. over de Mythen veronderstelt bij de katholieke lezer een stevig intellectueel inzicht in zijn geloof. A. Deblaere Em. Janssen, S.J., Vondel's Lucifer. Een proeve van verklaring, Dl 1. - N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1954, 64 pp., Fr. 45. In vier hoofdstukjes worden door de Schrijver achtereenvolgens inhoud, structuur, gestalten en geest van Vondels meesterwerk bestudeerd. Daarvan lijken ons het tweede en het derde het best geslaagd. Liever dan een studie te maken over de verschillende historische interpretaties van het stuk, heeft de auteur zich bewust beperkt bij de tekst van de tragedie zelf, om daaruit de algemene zin, de algemene idee en de structuur naar voren te brengen. Al wie nader kennis wil maken met Lucifer zal zich kunnen inspireren aan deze verrijkende beschouwingen. J. Noë Louis Leibrich, Thomas Mann (Classiques du XXe siècle, 12). - Edit. Universitaires, Parijs-Brussel, 1954, 140 pp., Fr. 36. Een boekje, bescheiden van voorkomen, maar met kleine, dichte tekst en grote densiteit van inhoud, in feite een uitstekende inleiding tot Mann's oeuvre. Hoewel dit nog niet voltooid is, heeft het sedert Dr Faustus wel zijn hoogtepunt bereikt, tevens een hoogtepunt van onze Westerse literatuur. De rijkdom van Mann's gedachtenwereld schijnt S. zo te beheersen, dat de lezer minder onder de indruk komt van zijn waarde als romancier, maar des te duidelijker inzicht krijgt in zijn ideële positie. Men mag wensen dat deze voorstelling van een groot Duits schrijver aan een Frans-lezend publiek velen zal aanzetten tot grondiger kennismaking met zijn werk. A. Deblaere Zwolse drukken en Herdrukken: Sinte Franciscus' Leven, Jacob van Maerlant. Uitgegeven, ingeleid en toegelicht door P. Maximilianus O.F.M. Cap., 2 dln. - W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1954, 331 pp. en 251 pp., f 11.80. Een degelijk werkstuk heeft Pater Maximilianus met deze uitgave geleverd. Het eerste deel bevat de tekst, voorafgegaan door een literatuuropgave, een beschrijving en een beredeneerde geschiedenis van het handschrift, gevolgd door de ‘wijze van uitgeven’. Het tweede deel behelst een uitvoerige ‘inleiding’ en een ruim-voorziene woordenlijst. Vooral de inleiding bevat vele interessante gegevens. Het is hier de plaats niet op deze gegevens nader in te gaan, doch het vierde hoofdstuk dezer inleiding, waarin P. Maximilianus over het auteurschap van van Maerlant spreekt, wilde ik gaarne bijzonder vermelden. In dit hoofdstuk geeft de schrijver een kort overzicht van het leven van van Maerlant, en maakt o.a. de these zeer aannemelijk, - zo niet onbetwistbaar - dat een verblijf van Jacob v. M. in het dorpje Maerlant bij de Brielle zoals vrijwel algemeen aangenomen werd, tot het rijk der legenden behoort. Een werk van nauwkeurige speurzin en aandachtige studie is deze uitgave die voor onze kennis der M.E.-se taal en letteren bijzondere waarde heeft. Joh. Heesterbeek Fedde Schurer, Bonifatius. Historisch spel in drie bedrijven. - Laverman, Drachten, 1954, 122 pp., f 4.75. In een Friese en Nederlandse tekst heeft Fedde Schurer bij gelegenheid van. het twaalfde eeuwfeest van het afsterven van de H. Bisschop-martelaar Bonifatius een spel geschreven, waarin werk en dood van de heilige het thema vormen. De twee eerste bedrijven spelen zich af in 753 in de omstreken van Dokkum, het derde bedrijf in 754 ter zelfder plaatse. Schurer heeft een levendig en zeer aanvaardbaar spel hiermede geleverd. Voor gelegenheidsspelen staat de beoordelaar vaak ietwat huiverig, daar de goede wil in vele gevallen groter is dan het drama- {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} tisch talent van de auteur. Schurer echter heeft een zeer goed stuk werk geleverd. Er zit handeling, leven in. De personen, heidenen en christenen, zijn inderdaad levende mensen, natuurlijk, ongedwongen, geen marionetten. De iambische vijfvoeter waarin het stuk gedicht is, heeft de dichter met grote soepelheid en levendigheid weten te hanteren, waardoor zijn vers vaart en gespierdheid heeft gekregen die de lezing tot een genot maken. Niet minder draagt hiertoe bij Schurer's keurige en verzorgde taal. Door toegewijde spelers vertolkt, zal Schurer's spel de hoorders sterk weten te boeien. Een zeer verdienstelijk gelegenheidsspel. Deze bespreking geldt alléén de Nederlandse tekst; over de Friese een oordeel te vellen, ligt buiten mijn competentie. Joh. Heesterbeek Cultuurleven en geschiedenis Bernhard Schweitzer, Platon und die Bildende Kunst der Griechen (Die Gestalt, Heft 25). - M. Niemeyer-Verlag, Tübingen, 1953, 96 pp., 37 Abb., kart. D.M. 14. Heeft Plato de beeldende kunst niet definitief veroordeeld als ‘schijn van schijn’? S. toont de evolutie aan van Plato's houding tegenover de plastiek: in zijn vroege dialogen verschijnt hij als de eerste kunstkenner en -criticus van het Westen. De schepping van een kunstwerk gebruikt hij als analogon in zijn kennisleer en cosmologie. De houding van de oudere wijsgeer schrijft S. niet alleen toe aan de noodzakelijke evolutie van een steeds strenger vergeestelijking, maar ook aan een klaarblijkelijk onvermogen om de evolutie van de eigentijdse kunst te begrijpen, terwijl hij zelf bij de hoogklassiek was stilgebleven. Toch bestaan merkwaardige parallellen tussen deze ‘moderne’ kunst en Plato's gedachtenwereld. Soms schijnt S. wel eens te veel uit zijn teksten te willen halen, maar hij zegt zelf hoe zijn mening in dezen een grote evolutie heeft ondergaan. A. Deblaere Franz Feuchtwanger, Kunst im Alten Mexico, opnamen van Irmgard Groth-Kimball. - Atlantis-Verlag, Zürich, 1953, 128 pp., 105 pl., 4 gekl. pl., (31 × 22 cm.), geb. Zw. Fr. 33,30. De laatste twintig jaar maakte de kennis van de oude Centraal-Amerikaanse beschavingen grote vooruitgang: vanaf de oude Tlatilco- en La Ventaculturen, over de Maya-, tot de Tolteken en Aztekenculturen, met daarnaast de prachtige, nog niet te dateren keramieken van het Westen. Uit de klassieke perioden van deze culturen geeft dit album een reeks producten te zien van opvallend kunstgehalte, architectuur en plastiek. Openden de exposities van Parijs, Stockholm en Londen in 1952-1953 voor het Westen een totaal nieuwe blik op deze beschavingen, dan geeft dit boek voor het eerst een volledig overzicht in beeld er van. De expressiekracht van deze exotische plastiek, ons even vreemd als nabij, is fascinerend. De originele foto's van I. Groth-Kimball benaderen als document én kunstwerk de volmaaktheid; de uitvoering is in alles de beste praestaties van het Atlantis Verlag waardig. De inleiding van Feuchtwanger is merkwaardig: synthetisch breed en overzichtelijk en terzelfdertijd van een verrassende scherpte in de karakterisering. A. Deblaere Jean Guitton, Dialogues avec Monsieur Pouget (Eglise et Temps Présent). - Grasset, Parijs, 1954, 260 pp., geïll., Fr. Fr. 495. Twaalf jaar na Portrait de M. Pouget verschijnen deze Dialogues, opgevat als Plato's' dialogen, waarin niet de levende meester, maar zijn geest spreekt: wat zou hij gedacht en gezegd hebben in onze tijd? Men mag dit boek een even groot succes toewensen, ook in niet-katholieke kringen, als het vorige. De dialogen over de Pluraliteit der werelden, met de daarbij opgeroepen problemen van het kwaad, van Menswording en Verlossing, over de historische persoonlijkheid van Jesus, en over de toekomstvragen, die onze generatie bezighouden, bevatten geen pasklare antwoorden, en dit is beter, wijl bescheidener en suggestiever. Ze brengen de lezer tot het inzicht: in het licht van het geloof kan een standpunt worden ingenomen, dat de rede niet ergert en de problemen in een ander perspectief doet beschouwen. Een reeks ‘logica’ van P. Pouget, aforismen in de beste Franse traditie, besluit dit aantrekkelijke boek. J. Dax Kan. R. Lemaire, De Romaanse Bouwkunst in de Nederlanden. - Davidsfonds, Leuven, 1954, 276 pp., 70 afb., 61 pl., geb. Fr. 110 (ledenprijs Fr. 55). De Leuvense Professor Kan. R. Le- {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} maire heeft zich vooral verdienstelijk gemaakt door zijn diepgaande studie van de inheemse middeleeuwse bouwkunst. De colleges die hij over dit onderwerp hield aan het Hoger Instituut voor Oudheidkunde en Kunstgeschiedenis, waarvan hij jarenlang de voorzitter en bezieler was, werden reeds in 1952 verzameld en uitgegeven in de reeks Verhandelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie. Ze werden nu opnieuw verspreid door de keurreeks van het Davidsfonds in een keurige uitgave met interessant studiemateriaal in de afbeeldingen, die meestal het resultaat zijn van persoonlijke studie en dan ook door de auteur zelf werden getekend. De oorspronkelijkheid van dit werk is ook zijn belangrijkheid. Na een algemene inleiding behandelt Kan. R. Lemaire de Karolingische kerkelijke en profane bouwkunst, daarna de Romaanse bouwkunst in het Maasland, het Scheldeland, de Benedenrijn en Friesland, om te besluiten met de profane Romaanse bouwkunst. Dit werk laat zich vlot lezen; duidelijk worden de grote lijnen uiteengezet. Toch ware het goed geweest de technische termen even voor oningewijden te verklaren. G. Bekaert G.J.D. Aalders H. Wzn, Mensen en Machten. De rol van de grote mannen in de geschiedenis. - J.H. Kok, N.V., Kampen, 1954, 103 pp., f 2.95. Doel van dit boekje is helderheid te brengen omtrent het probleem, of de grote persoonlijkheden de geschiedenis maken of buitenpersoonlijke machten. Verschillende meningen hieromtrent worden uiteengezet, waarbij S. blijk geeft heel wat literatuur, ook katholieke, over deze kwestie te hebben doorgewerkt. Naar zijn mening moet de geschiedenis zelf omtrent zichzelf aantonen, dat in haar de grote persoonlijkheden primair werkten, zonder dat hiermee de invloed der ‘machten’ ontkend wordt. Absolute zekerheid geven kan zij echter niet, want de laatste zin der geschiedenis ligt bij God, ‘ook al kunnen wij in het lot en leven van de mensheid veelal geen zin en doel ontwaren’. Het is jammer, dat deze theologische verklaring geen plaats meer laat voor een immanente zin der geschiedenis, noch op wijsgerig noch op theologisch plan. Zeker voor dit laatste had de S. een meer adequate oplossing in de hand, indien hij slechts zijn slotzin had uitgewerkt: ‘Jesus Christus is ingegaan in de geschiedenis van het menselijk geslacht’. In verband hiermee misten wij ongaarne de invloed van de heilige in de geschiedenis, zoals deze b.v. bij Max Scheler zo uitstekend wordt uitgewerkt in ‘Vorbilder und Führer’ of bij Henri Bergson. J.H. Nota Jean Malara en Lucienne Rey, La Pologne d'une occupation à l'autre (1944-1952). - Edit. du Fuseau, Parijs, 1952, 373 pp., Fr. Fr. 750. Dit werk biedt ons een aantal documenten omtrent de toestand in het na-oorlogse Polen. De auteurs onderstrepen vooral hoezeer het Poolse volk ontgoocheld werd door de Russen en door de Westerse geallieerden. Heel summier schetsen ze hoe de Russische onwil de opstand van Warschau deed mislukken. Breedvoeriger wijden ze uit over de methode van de Sowjets, die zowel op economisch en cultureel als op religieus gebied steeds weer naar nivellering streven. De ietwat beknopte uiteenzetting omtrent de toestand van de Roomse Kerk laat ons aanvoelen hoe moeilijk de positie van de katholieken is. De communisten pogen het volk en de lagere clerus van het episcopaat te scheiden op grond van sociale rancunes en trachten de bisschoppen van de Paus te vervreemden omdat hij de aanhechting der vroegere Duitse gebieden niet officieel erkende. Deze studie is meer een nuttig naslagwerk dan een leesboek. H. Smets H.W.M. van Wordragen, Dien Bien Phoe. - Kinheim-Uitg. Heiloo, 1954, 96 pp., f 1.60. Het is tot op zekere hoogte jammer, dat de schrijver niet nog enkele weken gewacht heeft met de uitgave van dit zeer leesbaar en spannend overzicht over het drama van de strijd in Indo-China. Dan had hij dit met het laatste bedrijf - de wapenstilstandsvoorwaarden van Genève - kunnen afronden. Zoals het er echter nu ligt is het boekje (96 pp.) toch nog de moeite waard, want het beperkt zich niet tot het beleg van Dien Bien Phoe - wat de lezer zou vermoeden - maar geeft een indringende uiteenzetting van de voorgeschiedenis, van de misslagen der Franse regering, van de fouten der V. Staten, van de intrigues van communistisch China, van het ongerechtvaardigd optimisme der Franse generaals en van de teleurstellingen der Vietnamezen. Dien Bien Phoe is slechts als titel gekozen, omdat volgens het wereldrevolutie-plan aan Mao toegeschreven, Indo-China het ‘strategisch {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} kruispunt’ er van is, welke opinie bevestigd werd door admiraal Radfort, chef van de Amerikaanse stafcommissie. ‘Dien Bien Phoe is het einde geweest van een tijdperk. Wij staan nu op een kruispunt’. K.J. Derks Psychologie, paedagogie, sociologie Dr L. de Klerk, De grondsituatie der puberteitsopvoeding. Een theoretische en empirische voorbereidende studie. - J.B. Wolters, Groningen, Djakarta, 1954, 205 pp., f 5.90. Dr de Klerk heeft zijn Utrechtse dissertatie voor een ruimere lezerskring toegankelijk gemaakt. Vanzelf stelt men zich de vraag, of dit zin had, wel te verstaan vanuit wetenschappelijk standpunt. Deze vraag dient bevestigend beantwoord te worden; het zou te betreuren geweest zijn, wanneer zijn werk slechts ter kennis van enkele ingewijden zou zijn gekomen, want ook voor de paedagogen, die zich niet bij voorkeur met de theoretische grondproblemen der paedagogiek bezighouden, heeft het boek waarde. Het zal hen helpen de opvoedingsproblemen met meer openheid tegemoet te treden en zich niet te verschansen achter paedagogische schemata. De verdienste van dit werk is niet zozeer, dat het tot oplossingen voert, als wel dat het zeer fundamentele vragen aan de orde stelt, waarbij ook zulke, die zich bij vele paedagogen in een schijnbaar onaantastbare positie mochten verheugen. Men kan het ook als volgt uitdrukken: wil men zich in de eigenlijke vraagstukken der paedagogiek oriënteren, dan vindt men in Dr de Klerk een goede gids. Het boek heet niet ten onrechte een voorbereidende studie en als zodanig dient het ook gelezen te worden. Bij de eerste lezing had ik dit te veel uit het oog verloren en kon ik een gevoel van teleurstelling niet onderdrukken, maar door het opnieuw te bestuderen begreep ik, dat de schrijver ons slechts in de problematiek van het eigenlijke paedagogische denken wilde inleiden en tevens dat dit een belangrijk werk was. Het boek is geen specimen van oorspronkelijkheid en vindingrijkheid, maar wel een teken van een gezonde kritische geest, al moet hier aan toegevoegd worden, dat zijn leermeester in deze vorm van denken nog slechts vanuit de verte benaderd is. Het spreekt vanzelf, dat ik ten zeerste geneigd ben om met de schrijver over verschillende grondkwesties te discussiëren, maar dit heeft in dit tijdschrift niet veel zin. Slechts één opmerking kan ik niet onderdrukken: het verwondert mij, dat de schrijver zich niet bezig gehouden heeft met de kwestie der zgn. ‘gevoelige perioden’. Zijn beschouwingen op blz. 70 over de ‘mogelijkheid’ tot zelfstandigheidsontplooiing e.d. hadden door een confrontatie daarmede aanmerkelijk aan diepte kunnen winnen. N. Perquin Dieptepsychologie en katholieke opvoeding. Verslagboek van de 14e R.K. Paedagogische Week. - Drukkerij Henri Bergmans, Tilburg, 1954, 112 pp. De deelnemers aan de 14e R.K. Paedagogische Week hebben het geluk gehad enige illustere sprekers te mogen aanhoren. Prof. Dr A. Kriekemans over: ‘De moderne spiritualistische opvattingen in de dieptepsychologie’, Prof. Dr R. Dellaert: ‘De analytische psychologie van C.G. Jung en de katholieke paedagogiek’, Drs R. Windey: ‘De dieptepsychologie en de godsdienstige opvoeding’, Dr K.J.M. v.d. Loo: ‘De waarde van de dieptepsychologische karakterologie voor de paedagogiek’, Prof. Dr E.A.D.E. Carp: ‘De waarde van de dieptepsychologische karakterologie voor de orthopaedagogiek’. Het zijn vanzelfsprekend alle wetenschappelijk goed verantwoorde uiteenzettingen (al krijgen wij van de inleiding van Drs Windey slechts een onduidelijk beeld), de sprekers zijn in het aanhangige vraagstuk doorkneed. Toch moet gezegd worden, dat de waarde van de dieptepsychologie voor de opvoeding slechts onbestrijdbaar duidelijk geworden is in de kwesties, die met de orthopaedagogiek samenhangen. Perquin Fr. S. Rombouts, Het kind en zijn ontwikkeling. Opvoedkundige Brochurenreeks, nr. 166. - R.K. Jongensweeshuis, Tilburg, 1954, 136 pp., f 3. Deze brochure is mede een aanvulling en diepere fundering van Paedagogische Psychologie van dezelfde schrijver. Daarbij steunt hij voornamelijk op Richard Müller-Freienfels (Kindheit und Jugend) en op Jacob von Uexküll. Op het eind geeft de schrijver een uitvoerige samenvatting en een critische nabeschouwing. Het boekje is een goede samenvatting van {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} het werk van beide schrijvers en in de kritiek worden enkele nuttige gedachten naar voren gebracht. Perquin Hans Heinrich Muchow, Jugend im Wandel, Die anthropologische Situation der heutigen Jugend. - Verlag Hildegaard Bernaerts, Schleswig, 1953, 48 pp., ing. Niet naar de eigentijds gebonden aard van de na-oorlogse jeugd wil S. zoeken, maar naar de wezenlijke veranderingen die hij meent te zien in de menselijke natuur. Op het biologisch plan ontdekt hij een merkbare versnelling in de lichamelijke groei en de sexuele rijpheid, samengaand met een intenser gevoel voor het lichamelijke. Op het psychisch-noëtisch plan schijnen de gegevens niet eensluidend. In Engeland en Schotland heeft men een vervroegde intelligentie getest, in Duitsland integendeel een vertraagde. Hierin onderkent S. wel een groter reactievermogen tegenover tests, maar een verminderde intellectuele en persoonlijke rijpheid. Op het sociologische plan is de jeugd geëmancipeerd, en heeft meteen een veel grotere mobiliteit verworven. Dit alles wordt nog geïntensifieerd en als het ware ‘gemassifieerd’ door de techniek. Of deze ontwikkeling echt op een ‘anthropologische’ verschuiving wijst, en niet alleen afhankelijk blijft van de huidige omstandigheden, valt zeker te bezien. Of zijn gegevens ook voldoende zijn uitgewerkt, mag ook gevraagd worden. Dat wij allen, en vooral ouders en opvoeders voor een probleem staan, en dus voor een dringende verantwoordelijkheid, willen wij gaarne met S. beamen en bevestigen. P. Fransen Ludwig Reichhold, Europäïsche Arbeiterbewegung. 2 dln. - Verlag J. Knecht-Carolusdruckerei, Frankfurt/M., 1953, 406-348 pp., geb. D.M. 24. Dit boek brengt geen ‘mémoires’ maar dan toch intellectuele mijmeringen van een man die reeds jarenlang in de sociale en syndicale beweging staat. Vele geschiedenissen hebben we reeds over de emancipatie van de arbeider en de opgang van de arbeidersstand sinds de industriële revolutie, toch zal dit hoogstaand vulgarisatiewerk de bestaande reeks niet ontsieren. Na de Europese arbeidersbeweging te hebben gecontrasteerd met de Russische en de Amerikaanse weet de schrijver op een eigen manier de strijd om de macht (het syndicaat), de strijd om het recht (de sociale wetgeving in haar ruimste betekenis) en de strijd om de staat (het algemeen stemrecht in een democratische staat) in de westeuropese gemeenschap uit te tekenen. Uit dat zelfde tweede deel moet ook de aandacht gericht worden op het meer dan lezenswaard hoofdstuk over de geestelijke desoriëntering van de arbeidersstand. Het derde en vierde deel van deze ‘geschiedenis’ zijn een poging om de arbeidersbeweging los te maken van de ‘individualistische’ en de ‘collectivistische’ slakken die om historische redenen in haar blijven hangen. Wie met zorg dit boek leest zal zeker een beter inzicht krijgen in het eigene van de westeuropese arbeidersbeweging en in de geschiedenis van West Europa zelf. J. De Mey Spencer Mariën, Internationale handelspolitiek. - Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1953, X-261 pp., ing. Fr. 325. Terecht klaagt de schrijver over het feit dat het probleem van de buitenlandse handelspolitiek in de Nederlandse literatuur niet voldoende wordt behandeld. Hij voorziet dan ook in een leemte en voor zijn werk zullen niet alleen studenten dankbaar zijn. Onder de titel ‘Techniek’ bespreekt de schrijver achtereenvolgens de douanerechten, de prohibities, de contingenten en vergunningen, de dumping en de handelsverdragen - om slechts enkele van de voornaamste mogelijkheden der handelspolitiek op te noemen. Daarna neemt de schrijver breedvoerig de ‘Geschiedenis’ van de Handelspolitiek door: de voornaamste phasen van de Europese handelspolitiek en daarin de Belgische handelspolitiek. In het derde deel worden de verschillende posten van de Belgische buitenlandse handel aangegeven en besproken en het hele werk sluit met een interessante uiteenzetting over België en de economische toenadering. Uit deze summiere opsomming blijkt reeds voldoende dat men niet tevergeefs dit werk zal terhand nemen: zowel op gebied van terminologie als op gebied van geschiedenis is het een veilige gids. Jammer genoeg zijn er af en toe storende drukfouten binnengeslopen en is de indeling met nummers niet altijd even aesthetisch. J. De Mey {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Romans en verhalen Paul Brickhill, Reach for the Sky. The story of Douglas Bader. - Collins, Londen, 1954, 384 pp., geïll., geb. sh. 16/-. Als kleine jongen was D. Bader door zijn moeder achtergesteld bij zijn broer. Hieruit ontstond een gevoel van minderwaardigheid, dat zich heel speciaal uitte in het feit, dat de jonge man aan geen enkele uitdaging kon weerstaan. Als militair vliegenier verloor hij bij een vliegtuigongeluk zijn beide benen. Een been moest zelfs boven de knie worden afgezet. Nu stond hij voor de grootste uitdaging van zijn leven! Ontslagen uit de R.A.F. in volle economische crisis zal hij verbeten strijden om ondanks deze handicap een normaal en sportief leven te blijven leiden. Van af het begin weigert hij de hulp van een wandelstok. Weldra speelt hij golf en tennis, danst en zwemt hij als de beste. In 1940 wordt hij weer opgenomen in de R.A.F., waar hij als Wing Commander weldra een der beste jagers wordt in de strijd om Engeland. Neergeschoten boven Sint-Omer, zal hij dezelfde avond, na een receptie bij de Duitse jager Calland, trachten te ontvluchten. In de vele Duitse gevangenkampen blijft hij onhandelbaar. Bij de vrede treedt hij weer als vliegenier in dienst van een internationale maatschappij. Hij blijft zijn hele leven een voorbeeld van durf, van levenswil en -moed, voor al diegenen, die ondanks het verlies van verscheidene ledematen, een volwaardig lid van de maatschappij wensen te blijven. P. Fransen Jean du Parc, Mijn tweede leven (Triomfreeks). - J. van Tuyl, Antwerpen, 1954, 248 pp. De roman van een begaafde jonge schrijfster. Sinds haar jeugd door de heimelijke obsessie van de dood achtervolgd (haar vaders zelfmoord en het verdrinken van haar jeugdkameraadje) meent Yola Taeymans de dood mee te brengen voor degenen die ze liefheeft. Niet in staat zichzelf weg te schenken, mislukt haar huwelijksleven. Haar man komt om bij een auto-ongeluk, waarvan zij zelf slechts langzaam herstelt; dan eerst vindt zij liefde voor haar man, verzaakt zij aan haar minnaar, en leert, in totale innerlijke ineenstorting, de aanvaarding van het leven en de overgave aan God. Het eerste deel is opgevat als verhaal, het tweede als dagboek. S. toont eens te meer zijn diep inzicht in psychologie en gemoedsleven van de ontwikkelde jonge vrouw. De opgeroepen atmosfeer herinnert meermaals aan de bekoring die uitgaat van M. Baring's romans, maar dan in Vlaanderen getransponeerd. Een boek dat beter maakt. A. Deblaere Willa Cather, Schaduwen op de rots, vert. door J.W. Hofstra (Huisbibliotheek voor het Gezin). - Hofboekerij, Hasselt-Heemstede, 1954, 238 pp., Fr. 105 (in reeks: Fr. 60). Fris en rustig verhaal over een lief meisje en haar oude vader in het Québec van de XVIIIde eeuw. Schrijfster weet een voordelig gebruik te maken van haar historische kennis en haar vertrouwdheid met de wijdse Canadese natuur. Het verhaal is met echt vrouwelijke tact en gevoeligheid verteld. Haat en wreedheid, boosheid en oorlog omgeven het hoofdthema met een zachte begeleiding in mineur. Waar alles eigenlijk om draait is goedheid en vroomheid, en vooral ouderen kinderliefde. P. van Doornik Pierre Lamblin, Quai de Bercy, vert. door P. Stam (Regenboog-serie, 5). - P. Vink, Antwerpen, 1954, 269 pp., Fr. 880 (in reeks: Fr. 65). Marguerite Rateau, de concierge van een gebouw, waarin negen families wonen, wordt op een goede morgen dood aangetroffen in haar kamer. Op de dag der begrafenis neemt de schrandere weduwe Julie Cazenave haar intrek in het tiende nog onbewoonde appartement. Als amateur-detective werkt ze samen met inspecteur Brenot. Wie van de inwonenden heeft de moord bedreven? Goede detective-roman met verrassende ontknoping. Geen jeugdlectuur! L. André Dignate Robbertz, Jikkemien. - P. Vink, Antwerpen, 1954, 280 pp., geill., geb. Fr. 135. Een gezonde boerenroman, zich afspelend op één van de Zeeuwse eilanden vóór de eerste wereldoorlog, in de goede oude tijd. De auteur is er niet op uit om een spannende geschiedenis te schrijven, maar verwijlt rustig bij alles wat de belangstelling kan gaande maken, bij de wildstroper, bij de gierige boerin van de Olmenhof, bij het harde leven van de arbeidervrouw Jikkemien vooral.... Zij en haar gezin vormt het centraal gedeelte van het boek; de ziekte van haar man Simen, de dood van haar tienjarige Jan, {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} de liefdegeschiedenis van haar dochter Kee die eindelijk toch trouwt met de rijke boerenzoon van de Olmenhof. Alles uiterst gezond en sympathiek, de weergave van het oude, protestantse, dorpse Zeeland op zijn best. Toch is niet alles geslaagd. Dood en ongeluk grijpen te plotseling en te scherp in dit rustige verhaal, te willekeurig om verantwoord te kunnen worden. J. Noë Hervé le Boterf, De afvallige. Nederl. van J.W. van de Ven (Lustrum-Regenboogserie). - P. Vink, Antwerpen, 1954, 290 pp., Fr. 95 (in reeks Fr. 65). Door het contact met een afvallig priester, en de confrontatie met hem op een religieus bijzonder schokkend moment, wordt een jong officier tot het geloof teruggebracht. Hij wordt priester, en zijn eerste priesterdaad is het offer van zijn leven, voor en door zijn afvallige vriend, die hij aldus tot God en zijn Kerk terugbrengt. Een menselijk aangrijpend en religieus zeer diep reikend thema. In de film-vertolking kan het spel van uitstekende acteurs aanvullen wat aan de dialoog ontbreekt, en de steeds aanwezige achtergrond van het mysterie voortdurend suggereren. In het boek ontbreekt deze achtergrond te veel; het verhaal van de uiterlijke gebeurtenissen is te nadrukkelijk en vervalt meer dan eens in het feuilletongenre. Alleen een meester kan een dergelijk thema tot zijn volle recht brengen. En het talent van le Boterf is helaas geen meesterschap. Rijpere lezers zullen met eigen aanvoelen kunnen suppleëren wat aan het boek ontbreekt; onervarenen zal het alleen kunnen ontredderen door veel onopgeloste vragen te wekken. L. Monden L.B. Davidson en E. Doherty, Muiterij in de Zuidzee (Triomfreeks). - J. van Tuyl, Antwerpen, 1954, 316 pp., Fr. 65 (in reeks). In de jaren 1822 brak er een brutale muiterij uit op een Amerikaanse walvisvaarder. Verscheidene documenten uit het rechtsverhoor, en vooral een dagboek van een jonge matroos zijn nog bewaard. Twee Amerikaanse schrijvers hebben het hele drama trachten te reconstrueren, en daarbij de dagboekvorm bewaard van George Comstock. Erg geslaagd kunnen wij deze geromanceerde reconstructie niet noemen. Het verhaal hangt met haken en ogen aan elkaar. De hele romantische toon, wellicht uit het echte dagboek overgenomen, klinkt voos. Zo nu en dan is zelfs de tekst niet erg duidelijk. Al is het gebeuren natuurlijk wild en rauw geweest, het verhaal blijft op dit punt discreet, vooral in het amoureuze. Er zit ten slotte genoeg spanning in om als avonturenroman gelezen te worden. P. Fransen Edward Hyams, Sylvester, vert. door G.J. Steenbergen (Standaard-Romans). - N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1954, 207 pp., ing. Fr. 60, geb. Fr. 85, luxe Fr. 100. In de avond van de wapenstilstand komen drie dronken Engelse zee-officieren terug naar hun schip met een kapotte kinderwagen en drie bronzen ballen. Werklieden verlaten een buitenlands schip. Vol enthousiasme lassen zij de kinderwagen en de ballen aan de mast van die vreemde schuit. Als hun dronkemansroes is uitgeslapen, is het reeds te laat. Als een vuurtje heeft het nieuws zich verspreid, dat model 998 het allerlaaste snufje is op gebied van radartechniek. Een geniale journalist heeft weldra ontdekt, dat het veel meer is: een geheim wapen! Het duurt niet lang of heel de wereld spreekt ervan. Dit typisch Engels verbeeldingsspel biedt S. een meer dan welkome gelegenheid om de militaire bureaucratie, de methodes van Fleet street, de partijleiding en de grote internationale politiek op onmeedogende ja zelfs cynische wijze aan de kaak te stellen. De diepste les is wel dat de mens geen waarheid wil, maar veiligheid en bevrijding van de angst. Goed vertaald en onderhoudend geschreven. Voor ieder die humor en gezond verstand genoeg heeft om ook achter deze fantasie de volle waarheid te blijven zien. P. van Doornik Hans van Zuydveen, Oase (Huisbibliotheek voor het gezin. - Hofboekerij, Hasselt, 1954, 240 pp., geb. in reeks Fr. 60, los: Fr. 105. Nog een readaptatie-roman. Een luitenant komt van Indonesië terug en kan zich niet meer thuis voelen in het burgerlijke Holland. Hij zoekt het onbekende meisje op, met wie hij van uit de Oost correspondeerde, maar zij verbergt zich voor hem en vlucht hem: zij is half verlamd en is bang, dat tussen hen een hopeloze liefde zou ontstaan. Overtuigd van de primauteit der geestelijke waarden blijft hij haar hardnekkig zoeken, trots bekoringen en dramatische verwikkelingen. Een ongeluk met ‘shock’ laat het meisje voor een Happy End genezen, wanneer hij haar eindelijk terugvindt. Een goed en knap geschreven boek, met rake milieu-schildering. A. Deblaere {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Hans Ruesch, Igloo's in de nacht (Standaard-Romans). - N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1954, 240 pp., ing. Fr. 60, geb. Fr. 85, luxe Fr. 100. Het Eskimo-leven wordt op boeiende wijze voorgesteld als een in al haar ruwheid ideale natuur-idylle in tegenstelling met de verwording, teweeggebracht door het contact met de blanken en hun ‘beschaving’. Christendom, handel, en oorlog zijn de drie kwalen, die de vreedzame Eskimo-familie in haar vreedzaam bestaan bedreigen en er een tragedie van maken. Wegens zekere hatelijkheden aan het adres van de godsdienst en de onbevangen zeden-schildering dient deze lectuur aan ontwikkelden voorbehouden. A. Deblaere Jules Roy, Le navigateur. - Gallimard, Parijs, (1954), 213 pp., Fr. Fr. 390. Terug van een raid op Duisburg, komt het vliegtuig van boordbestuurder Ripault, vlakbij de basis, in botsing met een ander. Hij alleen komt er levend uit. Rosica, de jonge vrouw die hem in haar huis opneemt, schenkt hem een ogenblik de illusie van een veilig en gelukkig bestaan. Enkele dagen later weigert Ripault kapitein Raumer, die bekend staat als een der slechtste boordbevelhebbers, te vergezellen boven het Ruhrgebied. Raumer keert niet terug. Ripault, verantwoordelijk verklaard voor dit verlies, wordt onder arrest geplaatst. Het geschil wordt bijgelegd. Om Lebon, een jong piloot die bekende de lichten van de luchtbasis niet meer te zien, als mens te redden, vergezelt Ripault hem naar Würzburg. Het wordt een hallucinante vlucht, de laatste. Boven het objectief stort 't vliegtuig brandend neer. Sober en aangrijpend als een primitieve houtsnee, tekent dit verhaal een psychologisch- en een actiedrama. Minder scherp dan Vol de nuit, maar wellicht met meer warmte van gevoel en leven. J. Dax Henry De Montherlant, L'histoire d'amour de La Rose de Sable. - Plon, Parijs, (1954), 243 pp. Luitenant Auligny, gedreven door de eerzucht van zijn moeder, belandt op een eenzame post in Marokko. In plaats van de gedroomde glorie vindt hij er de verlammende apathie van het woestijnleven. Zijn verhouding met een Arabisch meisje doodt in hem zijn waardigheid van mens en officier, en zijn edelgezinde mediocriteit helpt hem slechts om dieper in de sensuele slavernij te verzinken. Deze liefdesroman uit het nooit gepubliceerde La Rose de Sable, dat het koloniale probleem in Frans Noord-Afrika behandelt, is naast onverbiddelijk sterke bladzijden, van een zo grote monotonie in de zinnelijkheid, dat het oeuvre van Montherlant er niets zou bij verloren hebben, ware hij in zijn omvangrijk manuscript blijven rusten. Meer dan eens schijnt S. onbewimpelde, bijna pornografische literatuur voor krachtige stijl te verslijten. Streng voorbehouden. J. Dax Dignate Robbertz, Het harde geslacht (B.F.T.-Combinatie). - P. Vink, Antwerpen-Tilburg, 1954, 352 pp., 5 teken., in reeks geb. Fr. 95, los: Fr. 150. Jan Geerts, Water (Triomfreeks). - J. van Tuyl, Antwerpen, 1954, 224 pp., in reeks Fr. 65. De grote watersnood van Februari 1953 zal natuurlijk opgenomen worden in onze letterkunde. Wij bespraken reeds in een vorig nummer het kleine meesterwerk van Ary van der Lugt, God schudde de wateren. Een vergelijking hiermede zal wel nadelig uitvallen, maar kan niet worden ontweken. De historische roman van Robbertz was reeds voor een deel geschreven vóór Februari 1953. Het verhaal gaat over de twee grote vloeden van 1530 en 1532 die Zuid-Beveland hebben afgesneden van Tholen en Bergen-op-Zoom, en van de stad Romerswale een eiland maakten. De held van het verhaal is Adriaen van Romerswale, heer van Lodycke, wiens trotse burcht en macht door de zee werd ondermijnd en verzwolgen. Het klimaat van de tijd wordt op bevredigende wijze weergegeven. Het tweede verhaal is modern. Het gaat over de liefde van een gaaf en rijk boerenmeisje Fientje voor een schilder uit Amsterdam. Het vraagt heel wat tijd en strijd voor het huwelijk tussen de gelovige, ietwat angstige boerenvrouw en de uiterlijk nogal losse, maar ingoede artist uit de grootstad tot een harmonisch evenwicht komt. Aan deze verwikkelingen geeft de springvloed van 1953 een epische apotheose. Beide romans zijn goed geschreven, zonder evenwel door diepte en menselijkheid en inspiratie het niveau te bereiken van God schudde de wateren. Het tweede is op religieus gebied zelfs een weinig ontredderend, in zover de gezond religieuze antwoorden haast allen door de ongelovige Frans Goedhart moeten worden gegeven. P. van Doornik {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} Boeken ingezonden bij de redactie Bespreking naar mogelijkheid BEDOYERE, Michael de la, Living Christianity. - Burns and Oates, London, 1954, 170 pp., 15 S. BREEDVELD, Walter, Sandra. - De Fontein, Utrecht; Sheed and Ward, Antwerpen, 1954, 254 pp., f 7.90. CLAES, Ernest, Clementine, en De Heiligen van Zichem. - Wereldbibliotheek, Amsterdam, Antwerpen, 1954, 108 pp. DOUIE, D.L., The conflict between the Seculars and the Mendicants at the University of Paris in the Thirteenth Century. - Blackfriars Publications, 1954, 30 pp. Ecclesia Docens De Encycliek Sacra Virginitas. Over de Godgewijde Maagdelijkheid. Paus Pius XII 25-3-54. - Gooi en Sticht, Hilversum, 1954, 58 pp., f 1.45. FRITSCHY, Martinio, Lectuur voor kind en jeugd. - R.K. Jongensweeshuis, Tilburg, 1954, 56 pp., f 3.75. HYMAN, M., S.J., Door Christus bijeen geroepen Dl 2. - L.C.G. Malmberg, Den Bosch, 1954, 94 pp., f 1.95. Invloed van de paedagogische situatie op de geestelijke volksgezondheid. - Referaten gehouden op de Alg. Vergadering van de Kath. Centrale Ver. voor Geestelijke Volksgezondheid 7 April 1954. Het Spectrum, Utrecht, 1954, 55 pp., f 1.50. JAGER, Okke, De humor van de Bijbel. - J.H. Kok, Kampen, 1954, 119 pp., f 4.90. JANSSEN, Em., S.J., Vondel's Lucifer. Een proeve van verklaring, Dl 1. - N.V. Standard-Boekhandel, Antwerpen, 1954, 64 pp., Fr. 45. JASPERS, K., en BULTMANN, R., Die Frage der Entmythologisierung. - R. Piper-Verlag, München, 1954, 120 pp., ing. D.M. 5,80, geb. 7,80. Katholiek (De) in het openbare leven van deze tijd. Bisschoppelijk mandement 1954, 50 pp. KLERK, Dr L. de, De Grondsituatie der Puberteitsopvoeding. - J.B. Wolters, Groningen, 1954, 205 pp., f 5.90. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} KNOX, Ronald, A new testament commentary for English Readers. Dl II. - Burns Oates, London, 1954, 322 pp. KORTOOMS, Toon, Parochie in de peel (Davidsfonds, nr 423). - Leuven, 1954, 312 pp., ing. Fr. 58, geb. Fr. 86 (leden: Fr. 29 en 43). LANNOY, Maria De, Stille getuigen (Davidsfonds, nr 422). - Leuven, 1954, 333 pp., ing. Fr. 58, geb. Fr. 86, (leden: Fr. 29 en 43). MARMION, Dom Columba, Christus ideaal van de priester. - Desclée de Brouwer, Brugge, 1954, 388 pp., ing. Fr. 90, geb. Fr. 120. MELEN, Hans, Ruisende wilgen. Gedichten. - Oranje, Gent, 1954, 56 pp., Fr. 45. NICOLL, Maurice, The mark. - Vincent Stuart, London, 1954, 219 pp., 21 S. NIJHOFF, Martinus, Verzameld werk, Dl I Gebundelde, Verspreide en nagelaten gedichten. - N.V. Daamen, Den Haag; G.A. van Oorschot, Amsterdam, 1954, 576 pp., f 12.50. POELMAN, Roger, Paroles de Dieu, message chrétien. - Edit. Universitaires, Brussel, 1954, 56 pp., Fr. 21. Prière (La) (Témoignages. Cahiers de la Pierre-Qui-Vire, 43). - Desclée de Brouwer, Parijs-Brugge, 1954, 240 pp., geïll., Fr. 78. Prisma-Serie Kruiswoordraadselboek - 254 pp. Uit het leven van een nietsnut - 384 pp. Geoffrey CHAUCER, Vertellingen van de Pelgrims naar Kantelberg - 341 pp. Prisma citatenboek - 264 pp. G.A. MERTENS, Schrijf en Spreek zuiver Nederlands - 296 pp. Het Spectrum, Utrecht, Antwerpen, 1954, f 1.25 per deel. REITH, B., Honderd jaar kerkbouw in Nederland. - De Spaarnestad, Haarlem, 1954, 64 pp. RIVET, Paul, Cités Maya (Les Hauts Lieux de l'Histoire, 4). - Albert Guillot, Parijs, 1954, 195 pp., 197 fot. waarvan 10 klpl., 2 K., 5 plans, 32 × 24 cm., geb. Fr. Fr. 4500. ROBBERTS, S.J., Black Popes. - Longmans, Green and Co, London, 1954, 139 pp., 8/6 net. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} ROGIER, L.J., Alphons Ariëns. - G. Gr. Genootschap, nr 683, Mariënburg, Den Bosch, 1954, 23 pp. ROMBOUTS, Fr. S., Psychologie der schoolvakken. - R.K. Jongensweeshuis, Tilburg, 1954, 342 pp., f 6.50. SALOMONS, Annie, Een bijzonder echtpaar Elisabeth en Felix Leseur. - G. Gr. Genootschap, Den Bosch, 1954, 51 pp. SCHERMER, J.N.C.M., Onze Romeinse liturgie. - Parcival, Breda, 1954, 260 pp., 46 tekeningen, f 7.50. SCHNEIDER, L.G.C.A.M., Collectieve veiligheid. - Gebr. Janssen, Nijmegen, 1954, 120 pp. SCHREURS, Jacques, M.S.C., Pelgrimstocht door Franciscaans Italië. - Het Spectrum, Utrecht, Antwerpen, 1954, 163 pp., f 7.50. SCHROEDINGER, E., Science et humanisme. La physique de notre temps (Textes et Etudes Philosophiques). - Desclée de Brouwer, Brugge, 1954, 124 pp., Fr. 69. SEDLMAYR, Hans, Verlust der Mitte. 6 Aufl. - Otto Müller-Verlag, Salzburg, 1953, 268 pp., 64 Abb. SHAKESPEARE, Julius Caesar, ingel. door Dr R.M.S. Van den Raevenbusch. 2e dr. - Desclée de Brouwer, Brugge, 1954, 116 pp., Fr. 36. Toekomstige ontwikkeling van Nieuw-Guinea. - Staatsdrukkerij, Den Haag, 1953, 315 pp., f 9.60. VELDT, Prof. Dr James H. Vander en Prof. Dr ODENWALD, Psychiatrie en Katholicisme. - Pax, Den Haag, 1954, 468 pp., f 17. VERBIST, Henri, Le Suaire de Turin devant la science. - Edit. Universitaires, Brussel, 1954, 100 pp., Fr. 48. VINKEN, Andreo, Biologie op de lagere School en kweekschool. - R.K. Jongensweeshuis, Tilburg, 1954, 100 pp. VRIES, Theun De, Sla de wolven, herder. Roman uit de Babylonische voortijd. - Van Loghum-Slaterus, Arnhem; Uitg. Kosmos, Antwerpen, 1954, 452 pp., geb. Fr. 150. Werkgenootschap van Katholieke Theologen in Nederland. Jaarboek 1954. - N.V. Gooi en Sticht, Hilversum, 1954, 188 pp., f 7.40. WEST, Erik, De indringster. - Thijmfonds, Den Haag, 1954, 279 pp., f 6.25. WILLIAMS, Harley, Don Quixote of the microscope. Santiago Ramon y Cajal (1852-1934). - J. Cape, Londen, 1954, 256 pp.,, sh 15/-. Windroos-Serie Guillaume van der GRAFT, Mythologisch. - 53 pp., f 3.50. Jan WIT, In den metalen Stier. - 41 pp., f 2.25. Hans WARREN, Vijf in je oog. - 40 pp., f 2.25. Uitg. Mij Holland, Amsterdam, 1954. WINTER, Karel De, Pan III. - Colibrant-Uitg., Lier, 1954, 78 pp., ing. Fr. 95, luxe Fr. 240. WORDRAGEN, H.W.M. van, Dien Bien Phoe. - Kinheim, Heiloo, 1954, 96 pp., f 1.60. Zonnewijzer Serie Jan van WOENSDRECHT, De zingende postbode. - 157 pp. Cecily HALLACK, Van een Frans patertje dat geen Engels kende. - 200 pp. Het Spectrum, Utrecht, Antwerpen, 1954, f 1.25. {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} STREVEN maandblad voor geestesleven en cultuur JRG VIII • DEEL I • Nr 2 NOVEMBER 1954 De schoolkwestie in België P. Harmel 97 Kerkelijke gezagsverhoudingen S. Trooster 109 Modern bouwen in Italië G. Bekaert 119 Genealogie en geschiedenis O. Forst de Battaglia 124 KRONIEKEN Gesprek met de wijsbegeerte der wetsidee P. Schoonenberg 134 Bernard Nieuwentyt (1654-1718) P. van Laer 138 Nieuwe woordenlijst van de Nederlandse Taal W. Couvreur 144 De erfenis van Arthur Rimbaud F. Kurris 156 Internationale Afrikaanse studiedagen V. van Bulck 162 Brief uit Wenen G. Bouritius 165 POLITIEK OVERZICHT 168 FORUM 50 Jarig bestaan van het Thijmgenootschap A. Wessels 174 Katholiekendag te Fulda J. Nota 175 Vrijheid van wetenschap J. vander Ven 177 De demografische situatie in Italië L. van Egeraat 178 NIEUWE BOEKEN 181 DESCLEE DE BROUWER • BRUSSEL {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} STREVEN 84e jaargang van STUDIËN; 22e jaargang van STREVEN ADRESSEN DER SCHRIJVERS P. HARMEL - Mont St Martin 54, Luik Prof. Dr St. G.M. TROOSTER S.J. - Tongerse straat 53, Maastricht G. BEKAERT S.J. - Minderbroedersstraat 11, Leuven Prof. Dr OTTO FORST DE BATTAGLIA - Suppégasse 6, Wenen XIII Dr P. SCHOONENBERG S.J. - Berchmanianum, Houtlaan 4, Nijmegen Prof. Dr P.H. van LAER - Haagweg 49, Leiden Prof. Dr WALTER COUVREUR - Lange Leemstraat 200, Antwerpen F. KURRIS S.J. - Berg en Dalseweg 81, Nijmegen Prof. Dr V. van BULCK - Universiteit, Leuven Drs G. Chr. BOURITIUS S.C.J. - Hyrtlgasse 30, Wenen XVI Drs A.J. WESSELS S.J. - Hobbemakade 51, Amsterdam Prof. Dr J. NOTA S.J. - Houtlaan 4, Nijmegen Prof. Mr J.J.M. van der VEN - van Ostadelaan 9, Bilthoven Dr L. van EGERAAT - Heuvelbrink 13, Breda HOOFDREDACTEUREN A.J. WESSELS S.J. R. HOSTIE S.J. Hobbemakade 51, Amsterdam Minderbroedersstraat 11, Leuven ADMINISTRATIE Hobbemakade 51, Amsterdam Minderbroedersstraat 11, Leuven Tel. (K 20 of K 2900) Nr 721147 Tel. 22899 Postgiro: Streven 128.352, A'd'am Postch. Streven 884.67, Leuven ABONNEMENTEN Abonnementsprijs: België: 200 Fr. (110 Fr. voor het halfjaar October/Maart of April/September). Buitenland: 225 Fr. (120 Fr. voor het halfjaar); te storten op P.C.R. 884.67, Streven-Leuven; voor Congo kan men ook storten op Bankrekening: B.C.B. no 7979, O.L. Vr. College - Bukavu. Afzonderlijke nummers 25 Fr. (buitenland 30 Fr.). Nadruk van artikelen uit dit nummer zonder verlof van de redactie is verboden. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} [1954, nummer 2] De schoolkwestie in België door P. Harmel Oud-minister van Onderwijs TOT op heden was ik de mening toegedaan, dat het nog te vroeg was om me te wagen aan een synthese van het regeringsbeleid der laatste vier jaren op het gebied van onderwijs. Ik zou dan ook verkozen hebben, pas later over dit gewichtig onderwerp te schrijven, met het voordeel van een volkomen sereniteit, die alleen door een perspectief van maanden en jaren verzekerd wordt. De omstandigheden maken evenwel langer stilzwijgen onmogelijk; immers, wat werd opgebouwd, wordt vandaag de dag stelselmatig afgebroken. Degenen die de verantwoordelijkheid op zich nemen om de hand te slaan aan een geheel van verwezenlijkingen dat een werk wilde zijn van goede trouw, rechtvaardigheid en verzoening, zullen misschien in deze bladzijden een nieuwe gelegenheid vinden om na te denken. En zovele anderen, die aan de grondbeginselen van onze actie hun goedkeuring hebben gehecht, zullen hun instemming kunnen controleren, en, zo durven we hopen, bevestigen. Alleen over de eigenlijke schoolkwestie zullen wij hier handelen, met uitsluiting dus van de initiatieven tot het begunstigen van kunst en cultuur, die tot een heel ander gebied behoren. Vooreerst zou ik de situatie willen schetsen van het onderwijs zoals deze was in 1950, zeggen welke richtlijnen deze toestand aan onze actie heeft opgelegd, hoe deze actie werd voorbereid, en welke haar kenmerken waren. Misschien zal het dan ook niet zonder nut zijn vervolgens de vraag op te werpen die velen op de lippen ligt: ‘Hebben we niet een politiek gevoerd van naïevelingen’, of brengt integendeel de huidige politiek ons in een slop? De uitbreiding van het onderwijs Wie in 1950 de situatie van het onderwijs in België beschouwde, kon vaststellen dat ze beheerst werd door een verheugend feit: in elke sector stroomde de jeugd naar de scholen. Meerdere factoren droegen het hunne bij tot dit resultaat. Eerst en vooral het herstel van een gunstige demografie: de kinderen, die onmiddellijk na de oorlog geboren waren, bereikten de leerplichtige leeftijd, en zouden, tot 1956, het gemiddelde aantal van de schoolgaande jeugd in het lager onderwijs met ongeveer 130.000 eenheden verhogen, om vervolgens het middelbaar en technisch onderwijs te beïnvloeden. Deze beide takken van het secundair onder- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} wijs hadden nochtans niet de gunstige familiale evolutie afgewacht om, van 1946 af, een stijgende curve te vertonen. Van 1947 tot 1950 was het aantal leerlingen in het secundaire onderwijs aangegroeid van 109.113 tot 126.191, als volgt verdeeld tussen het officiële en het vrije onderwijs: in 1947 - 43.195 leerlingen in het officiële tegen 65.918 in het vrije onderwijs; in 1950 - 56.393 respectievelijk 69.798 leerlingen. Hierin speelde ook het economisch herstel mede: zoals in alle vooruitstrevende landen kan men in België twee ongeveer evenwijdige curven trekken: aan elke verhoging van de levensstandaard beantwoordt een spontane verlenging van de leerjaren. De grote meerderheid van de ouders stelt vrijwillig het tijdstip uit waarop hun kinderen aan de arbeid gaan, en spant zich in om hun een betere opleiding te geven zodra de inkomsten het toelaten. Dezelfde vaststelling zou kunnen gemaakt worden voor het universitair onderwijs, waar in een tijdspanne van 10 jaar - van 1939 tot 1950 - het aantal studenten der grote faculteiten en hogescholen verdubbelde. Ongetwijfeld is deze aangroei ook deels te danken aan het feit, dat thans ook de meisjes-studenten zich kunnen wijden aan de studie van vele wetenschappen die vroeger slechts voor jongens open stonden. Maar ook deze tendens zal blijkbaar niet verminderen, en, in het algemeen gesproken, zal de beweging naar verdere studie nog toenemen. De gemiddelde leeftijd van degenen die de school verlaten schommelt bij ons immers rond de 15 jaar, terwijl in landen die niet geteisterd werden door opeenvolgende oorlogen, deze leeftijd tegenwoordig rond 17 jaar ligt. Dit verschil zal in België in de eerstvolgende decenniën overbrugd zijn. De veranderingen in het schoolmilieu Het is wel overbodig hier te verklaren hoe een constante verhoging van het aantal leerlingen in secundair en hoger onderwijs, het schoolmilieu grondig wijzigt, en een reeks problemen oproept die het lager onderwijs niet kent. In dit laatste immers kan men volstaan, de onderwijzers en de lokalen te vermenigvuldigen, terwijl in het secundair onderwijs een toenemende differentiatie van secties zich opdringt. Dit is in het bijzonder waar voor de beroepsopleiding, en meer bepaald voor het hoger technisch onderwijs. Dit immers vereist, in de zich volop ontwikkelende takken van industrie en landbouw, een uiterst gespecialiseerd onderwijzend personeel, zeer bijzonder didactisch materiaal en geëigende laboratoria. Dit wat betreft de scholen, hun materiële uitbreiding en het werven van leraren. Terzelfdertijd moet men rekening houden met het feit, dat de grote {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} meerderheid van de aankomende leerlingen in middelbaar en technisch onderwijs, behoren tot gezinnen waarvan de ouders niet in de gelegenheid geweest zijn even lang te studeren. De gezinnen die op een universitaire traditie kunnen bogen zijn even talrijk als voorheen, maar in de athenea, colleges en inrichtingen voor hoger onderwijs is hun aantal overschaduwd door een dubbele en driedubbele toevloed uit nieuwe sociale lagen. Dit is juist de grote verovering van de vooruitgang. Wanneer de quasi-totaliteit van de jeugd de school bezoekt tot 15 jaar en meer, en het secundair onderwijs geen voorrecht meer is van een minderheid, maar voor de massa openstaat, dan moeten noodzakelijk meer jaren gewijd worden aan de algemene ontwikkeling, en moeten onze jongelui des te beter worden voorbereid op het leven überhaupt. Elk beroep vergt trouwens een algemene wetenschappelijke voorkennis die veel ruimer is dan vroeger, zodanig dat wij ons tevens voor het probleem gesteld zien van de omvorming van opvoeding en schooloriëntatie. Tenslotte zal men zich herinneren, dat een groot aantal gezinnen, die zich zware offers getroosten om de studies van hun kinderen te verlengen, wél afziet van de inkomsten die de arbeid dezer kinderen hun zou opleveren, maar niet de werkelijke kosten van deze studies dragen kan. In vele inrichtingen voor hoger onderwijs en universiteiten benadert dit bedrag 40.000 fr. per leerling, ongeacht zijn onderhoud, indien hij logies moet nemen in de stad van zijn school. De werkelijke kosten van een rhetoricastudent overschrijden de 17.000 fr. in een atheneum, en zonder de toewijding van geestelijken en religieuzen, zou het in een college wel niet anders zijn. Uit welk gezichtspunt men bijgevolg de toestand op 't gebied van onderwijs in 1950 ook mocht bekijken, deze vertoonde het beeld van een periode van sociale vernieuwing en expansie in volle ontwikkeling. De leerlingen stroomden in stijgende mate toe, in alle scholen; het hoger onderwijs en de toenemende kwalificatie der arbeiders werden steeds meer de beste waarborg van onze intellectuele en economische toekomst. Het kwam ons voor, dat de investeringen die een dergelijke ontwikkeling vereiste, veilig en voordelig belegd waren. Zij waren in onze ogen van het allergrootste belang. Stijgende eis om voorzieningen De bondige inventaris van de toestand op onderwijsgebied in 1950, openbaarde dus een toenemende behoefte aan voorzieningen. Het departement van Openbaar Onderwijs had gezorgd voor de scholen die onder zijn onmiddellijk gezag stonden. De regeringen, waarvan de Christelijke Volkspartij na de oorlog deel had uitgemaakt, hadden reeds {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} belangrijke maatregelen getroffen ten gunste van het middelbaar staatsonderwijs. Het aantal der athenea en middelbare scholen was sinds 1947 gestegen van 198 tot 258; oprichting en herstel van gebouwen werd grondig aangepakt door de stichting van een fonds van twee miljard. Ook was de toegang tot de studie in het officieel middelbaar onderwijs in ruime mate vergemakkelijkt, daar 80% der ouders die er hun kinderen aan toevertrouwden, genoten van een totale of gedeeltelijke vrijstelling van het schoolgeld, vastgesteld op 400 of 600 fr. per jaar. De inspanning die men zich had getroost voor het officieel middelbaar onderwijs, wierp een schril licht op de niet minder grote behoeften in de andere sectoren: het normaal en technisch onderwijs. De ontwikkeling in de inrichtingen die afhingen van provincie, gemeente of privé-initiatief, was dezelfde als in de staatsscholen. Een algemene onderwijspolitiek Wij waren dus van oordeel, dat we moesten trachten een gemeenschappelijk probleem op te lossen door algemene maatregelen, en gebruik te maken van vier jaren stabiele regering, om de voornaamste noden van het onderwijs in België aan te pakken, dit onderwijs een adequate en aan de na-oorlogse noodwendigheden aangepaste structuur te geven, soepel genoeg om te voorzien in een regelmatige uitbreiding van het onderwijs gedurende de eerstvolgende decenniën, en ruimdenkend genoeg opgevat om eeuwenoude tegenstellingen te overbruggen. We dachten dat het ogenblik gekomen was om het lot van álle gezinnen, ongeacht de school waaraan ze hun kinderen toevertrouwden, ter harte te nemen. Nu het secundair en hoger onderwijs open stond voor alle standen, werd het een dringende opdracht, de vrijheid van schoolkeuze ook voor minder gegoeden mogelijk te maken. Wie immers, die er ernstig over nadacht, kon er in berusten dat deze vrijheid een voorrecht der rijken zou worden, en dat de in dit land traditionele keuze tussen openbaar en vrij onderwijs zou worden bepaald, niet door het geweten, maar door financiële onmacht? Het leek ons niet sociaal, dat het openbaar onderwijs door een soort materiële dwang, het enig mogelijke zou worden voor de eenvoudige gezinnen, ook als hun morele voorkeur elders lag. Als de vrijheid van onderwijs door de grondwet werd gewaarborgd, dan was het niet om daaraan alle zin te ontnemen wanneer een gelukkige evolutie dit onderwijs zou openstellen voor de breedste sociale lagen. Wij meenden dat elke organisatie van arbeiders of landbouwers onze mening zou onderschrijven, omdat het er in feite om ging, te beslis- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} sen of men aan de arbeiders één der fundamentele vrijheden zou waarborgen of ontfutselen, op het ogenblik dat er voor hun kinderen aan voortstuderen kon worden gedacht. Daarenboven moesten we ook de lasten der twee soorten van onderwijs in beschouwing nemen. In 1897 waren een miljoen jonge Belgen (het geheel der schoolgaande jeugd, maar bestaande vooral uit leerlingen van het lager onderwijs) in twee ongeveer even belangrijke groepen verdeeld: 420.000 in het officieel, 577.000 in het vrij onderwijs. In 1950 waren deze cijfers, voor een globaal getal van anderhalf miljoen: 634.000 in de officiële, en 890.000 in de vrije inrichtingen. De proportie bleef practisch gehandhaafd. Maar terwijl de openbare instanties, zoals het hun plicht was, gezorgd hadden voor de kosten die deze vermeerdering van leerlingen voor de openbare scholen meebracht, was het vrij onderwijs in een kritieke situatie komen te staan. Wie zou dit niet begrepen hebben? De nieuwe sociale recrutering der leerlingen liet minder dan ooit toe, aan de gezinnen een schoolgeld op te leggen dat de werkelijke kosten volledig zou dekken, maar daarenboven zagen deze inrichtingen de kosten van opbouw en onderhoud verdubbelen, en dit, wat de brede sector van het secundaire onderwijs betreft, zonder enige subsidie. Het kan dan ook geen verwondering wekken dat vele colleges en privé-instellingen, zowel van geestelijken als van leken, schulden moesten maken, en dat in 1950 meerdere scholen, zoals ons uit de verstrekte inlichtingen bleek, bijna genoodzaakt waren te sluiten. Anderzijds vereiste deze toestand in dergelijke inrichtingen van de lekenleraren grote heldhaftigheid, daar geen enkele privé-school in staat was, hun een wedde uit te keren die het hoegenaamd niet excessieve salaris, van het openbaar onderwijs ook maar benaderde. De beginselen van een onderwijspolitiek Een eerste peiling van de toestand zette er ons bijgevolg in Juni 1950 toe aan, om de regeringsprincipes die de Christelijke Volkspartij bij haar stichting op Kerstdag 1945 had aangenomen, in daden om te zetten: ‘Wij zien in het officieel en het vrij onderwijs geen concurrenten, alsof het succes van het ene zou moeten gemeten worden naar het neerhalen van het andere, maar integendeel mededingers, wier streven moet zijn zoveel mogelijk, elk in zijn lijn, bij te dragen tot de grootheid van het nationaal onderwijs’. De trouwe echo van deze grondregelen en deze bezorgdheid vinden we in een passus van de eerste regeringsverklaring der C.V.P. De heer Duvieusart, eerste minister, schreef daarin: ‘De regering is van oordeel, dat de recente materiële vooruitgang moet gepaard gaan met een nieu- {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} we verbetering van het lot der arbeiders: we moeten aan de jeugd de gelegenheid bieden, te genieten van de verminderde arbeids-noodzakelijkheid, door haar beter op het leven voor te bereiden. In deze geest overweegt de regering een verlenging van de leerplicht, die aan alle jongens een complementaire staatsburgerlijke opvoeding en een betere algemene arbeidsbekwaamheid verzekert. Voor de meisjes zal het overeenkomstig programma de nadruk leggen op de voorbereiding der vrouw op haar huishoudelijke en moederlijke taak in het gezin’. De aangewende methode voor de wettelijke uitwerking Met geestdrift namen wij de toebereidselen om dit programma ten uitvoer te leggen. Daar het land echter, op het ogenblik dat de C.V.P. aan het bewind werd geroepen, sinds 40 jaar geen één-partij-regering meer had gekend, waren we van mening dat we vooraf enkele nogal nieuwklinkende principes in herinnering moesten brengen, ze uiteenzetten in de meest uiteenlopende milieus, ze aan het oordeel van velen onderwerpen, alvorens een definitieve vorm te geven aan de maatregelen die in de wetten moesten worden uitgedrukt. Drie parlementaire debatten voor Kamer en Senaat, in 1950 en 1951, werden gewijd aan de uiteenzetting van onze ideeën. In een lang artikel in de ‘Revue Nouvelle’, September 1951, heb ik, om de discussie te bevorderen, een nieuwe synthese van onze opvattingen uiteengezet. Vervolgens heb ik de vertegenwoordigers van officieel en vrij onderwijs samengeroepen, om met hen van gedachten te wisselen over de noden van het gehele Belgische onderwijs. Tenslotte heb ik veel tijd besteed aan conversaties met de verantwoordelijke autoriteiten van het vrij onderwijs, en met de politici der drie nationale partijen. Eerst in de senaatsvergadering van 6 Maart 1952, bijna 2 jaar na het in functie treden van de C.V.P.-regering, hebben wij het gezamenlijk plan uiteengezet van wat wij ons voornamen uit te voeren ten gunste zowel van het officieel als van het vrij onderwijs. We waren er ons immers van bewust, dat een wetgevend werk, wil het niet bij een improvisatie blijven, een voorzichtige uitwerking vergt, en dat 2 jaren niet te veel zijn voor het afhandelen van de parlementaire arbeid, om vervolgens de uitvoeringsbesluiten uit te werken. Zonder enige verpozing eiste deze actie bijna 4 jaren. De Hoge Administratie van het ministerie van Openbaar Onderwijs heeft een groot deel gehad in het voorbereidend werk en in de werkzaamheden der commissie, en mijn onmiddellijke medewerkers hebben er gedurende lange maanden hun beste krachten aan gewijd. Maar men kan zeggen dat bijna alle ontwerpen in wetten werden omgezet. Alleen de teksten over de leer- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} plicht en de verlenging ervan - waaraan wij nochtans voor de organisatie van het onderwijs in België groot belang hechtten - zijn, op het ogenblik der parlementsontbinding, April 1954, in volle discussie voor de Kamer gebleven. Synthese van de wetgeving Indien men in enkele bemerkingen de karakteristieke trekken moest beschrijven die wij wilden geven aan onze wetgeving en ons regeringsbeleid, dan zou men op de oriëntatie moeten wijzen der beginselen die er aan ten grondslag lagen. Vooreerst ging het om een structuur-wetgeving, die het studieplan zou vereenvoudigen en preciseren, vele eeuwenoude wetten zou aanpassen, en de takken van het onderwijs die er nog geen hadden, een wettelijk statuut zou geven. De teksten der wet van 1921 op het lager onderwijs moesten gehergroepeerd worden. Het hoofdstuk dat betrekking had op de leerplicht werd het voorwerp van een afzonderlijke wet, die deze plicht van 14 op 15 jaar bracht. De kapittels betreffende de vierde graad van het lager onderwijs werden omgevormd om een ‘aanvullend onderwijs’ van 3 jaar te vormen, evenwijdig met de lagere cyclus van beroepsscholen en middelbaar onderwijs. Het Parlement werd ontbonden alvorens het deze wetsontwerpen over de verlenging van de leerplicht kon stemmen. Een nieuwe wet op het normaal onderwijs is gedateerd 23 Juli 1952. De wet van 1850 op het middelbaar onderwijs werd aangevuld op 17 December 1952 door het statuut van het vrij middelbaar onderwijs. Tenslotte kreeg het technisch onderwijs, dat nog geen wetgeving had, zijn statuut in het Parlement op 29 Juli 1952. Tweede kenmerk: de organieke wetten van het onderwijs omvatten in het vervolg het statuut van alle scholen door de centrale macht gesticht of erkend, zowel de officiële als de private, en stellen aan de ene als aan de andere gelijke voorwaarden aangaande de eerbiediging van taalwetten en programma's, gelijke voorwaarden wat betreft het minimum aantal leerlingen en de oprichting van nieuwe openbare en de erkenning van private scholen. Al deze wetten verzekeren, ten derde, aan alle ouders met beperkt inkomen, volledige kwijtschelding of belangrijke reductie van het schoolgeld gelijkelijk voor alle openbare en private scholen. Terzelfdertijd vernieuwt en verdubbelt een andere wet de inkomsten van een Nationaal Fonds, belast met het uitdelen van studiebeurzen. Deze structuurwetten stellen ook aan de candidaat-lekenleraren van {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} het officieel en vrij onderwijs dezelfde eisen van bekwaamheid en diploma, maar verzekeren hun een zelfde materieel statuut. Zonder dezelfde materiële voordelen te genieten, zijn de onderwijzende religieuzen onderworpen aan dezelfde eisen van diploma als in het officieel onderwijs. Een overgangsstatuut werd toegekend aan de leraren van het vrij onderwijs, die op het ogenblik van de stemming der wetten in functie waren. De samenwerking van officieel en vrij onderwijs, en de correcte relaties tussen beide, worden verzekerd door een geheel van gemengde commissies, ingesteld door de wet van 17 December 1952. Krachtens deze wet is elke stellingname t.o.v. de partijpolitiek aan de scholen verboden. Deze zijn onderworpen aan een procedure van paritair onderzoek der geschillen, er toe strekkend uit de schoolpropaganda elk element van deloyale concurrentie te bannen. Tenslotte zijn het bevredigend functioneren van, en een voldoende materiële bijstand aan het openbaar en vrij onderwijs verzekerd door de structuurwetten, terwijl ook bijzondere en supplementaire wetten hetzelfde doel beogen. Zo de wet tot het vormen van een nieuw fonds van 3 miljoen, voor het bouwen van staatsscholen en universiteiten; de wet van 28 April 1953, die aan de beide staatsuniversiteiten een nieuw statuut van ruimere autonomie toekent, de wet, eveneens van 28 April 1953, voorgesteld door M. Rey, getekend door de leden van de drie nationale partijen, die aan de universiteiten meer vrijheid toekent in het gebruik en het beheer van hun patrimonium: ze worden n.l. gemachtigd, andere gebouwen dan die welke onmiddellijk dienstig zijn voor de doeleinden van hun onderwijs, te bezitten en te verwerven. Ik sta er op ook dit nog duidelijk te zeggen: gedurende 4 jaren en ook nu nog hebben de linkse partijen overal rondgestrooid, dat wij al het mogelijke hebben gedaan om het officieel onderwijs te verstikken en zijn uitgroei te breken. De feiten en de cijfers bewijzen het tegendeel. Ik zou er hier een groot aantal kunnen opnoemen, de scholen en de secties aanhalen die gesticht werden in het middelbaar en technisch onderwijs, de bestendige toename van de credieten aan de inrichtingen van de Staat uitgekeerd, het aanwenden van het gehele saldo van het Fonds Vanderpoorten (1388 miljoen), de schoolgebouwen die allerwege uit de grond opschieten, de stichting van een nieuw fonds van 3 miljard, beschikbaar in 5 jaar, voor het bouwen van scholen en universiteitsgebouwen. Het is niet mijn taak een lijst daarvan op te stellen. Maar om het in één woord uit te drukken: de regering heeft gedurende de laatste legislatuur alles gedaan wat nodig was voor de wettige groei van het staatsonderwijs. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Hebben wij een politiek van naïevelingen gevoerd? Wij zullen geen geheim verraden door hier de enkele moeilijkheden op te roepen, die een schoolpolitiek, bekommerd om een gelijke bezorgdheid aan de dag te leggen tegenover elke vorm van onderwijs, voor de regering moest meebrengen. Het was een nieuw perspectief en het moest meer dan één antagonist in de war brengen, nu een beginsel werd beklemtoond dat anders was dan dat wat de tegenstanders op gebied van de schoolpolitiek gedurende 755 jaar tegen elkaar in het harnas had gejaagd. De regering vroeg niet welk onderwijs, het officiële dan wel het vrije, boven het andere stond. Zij weigerde een academisch debat over de wederzijdse rechten van Staat en Kerk. Zij koos een ander vertrekpunt, meer bindend voor elk: de vrijheid van geweten, die alle positieve wetgevingen transcendeert, en zich als een onverwoestbaar gegeven er aan opdringt. De regering richtte zich dus tot de ouders, en trachtte in de eerste plaats hun meningsvrijheid, toegepast op de schoolkwestie, te vrijwaren. Wij beseften wel, dat een poging van rechtvaardigheid voor allen geen enkele extremist, noch van links, noch van rechts, zou voldoen. Wat we aan het vrij onderwijs wilden toestaan, zouden de uiterst linksen beschouwen als onttrokken aan de officiële scholen, en al wat we zouden doen voor de staatsscholen, zou in de ogen der uiterst rechtsen een gevaarlijke toegeving zijn. Hoeveel tijd wij er ook aan hadden besteed, om aan de enen en de anderen de nodige verklaringen te verstrekken, toch moesten wij ervaren dat de vrijdenkerij steeds bereidwillige woordvoerders vond in de schoot der linkse partijen. Men durfde het haast niet aan onze principes te beknibbelen, maar men stelde onze daden in een verkeerd daglicht. Anderzijds heb ik nooit een parlementarier van de CVP horen protesteren tegen de maatregelen die wij troffen ten gunste van het officieel onderwijs. Integendeel, wij werden, na somtijds heel grondige debatten, steeds door de partij gesteund, en zo men ons al becritiseerde in bepaalde conformistische kringen, dan was het om te beweren dat wij een politiek voerden van naïevelingen, want in geval onze meerderheid zou worden omvergeworpen, zou men ons zeker niet om deze gematigdheid belonen. Aan diegenen, die nu gelijk schijnen te krijgen, antwoordden wij wat we nu herhalen: indien wij rechtse sectairen waren en als zodanig zouden handelen, dan zouden wij onrecht doen aan een deel van de gezinnen en opvoeders die hun vertrouwen en hun toekomst stellen in het officieel onderwijs. Wij wilden aan deze kritiek ontkomen, en wij voelden er niets voor ook maar één daad te stellen die haar een schijn van rechtvaardiging kon geven. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij hoopten, is het nodig dit te zeggen, dat onze politiek zou worden voortgezet door de latere regering. In elk geval hoopten we, dat, bij gebrek aan een meerderheid in het Parlement, de Christelijke Volkspartij toch nog altijd de belangrijkste van het land zou blijken, en niet lang zou blijven buiten de regering, waarvan de katholieken, en later de christelijk-socialen, nooit langer dan 12 maanden op 65 jaar waren uitgesloten. De enige basis van een nationale verstandhouding op onderwijsgebied, was volgens ons die van een welwillende competitie en wedijver, waarin officieel en vrij onderwijs twee vertakkingen zouden zijn van een enkele inspanning, elkaar aanvullend. Gans onze wetgeving was rond deze idee opgebouwd: we dachten zelfs niet dat de principes van onze actie ernstig in het gedrang zouden komen indien wij bij geval tijdelijk een linkse regering zouden krijgen. Zij zou zich niet zonder gevaar in een sectarische onderwijspolitiek wagen, want aldus handelend zou zij de meerderheid der ouders en der leraren ten zeerste ontstemmen, die, wij hebben er menig bewijs van ontvangen, zowel in het officieel als in het vrij onderwijs, zich achter onze zienswijze hadden geschaard. Evenwichtige aangroei van het aantal leerlingen in beide takken van onderwijs gedurende onze regering, was een duidelijk teken van het vertrouwen der ouders. Maar wij waren er zeker van dat, indien men zich aan het vrij onderwijs zou vergrijpen, en het voornemen te kennen gaf, een neutrale geest in de athenea en de rijksmiddelbare scholen te beklemtonen, de gezinnen spontaan zouden reageren. Een agressief geworden officieel onderwijs zou hen veel minder bevallen, en zij zouden met veel grotere vurigheid een aangevallen vrij onderwijs verdedigen. Wij zullen spoedig weten, nu de huidige regering de vergissing heeft begaan die zij had moeten vermijden, of onze prognostiek al dan niet zal worden bewaarheid. Het slop van het huidige regeringsbeleid De houding van de huidige regering leidt regelrecht naar het slop. Waar gaat het heen, wanneer men, door ondoordachte wetten, aan ouders en leraren van het vrij onderwijs een goed deel ontneemt van wat men rechtmatig vindt voor ouders en leraren van het officieel onderwijs? Wanneer men tenslotte als zondebokken een honderdtal functionarissen kiest uit het officieel onderwijs, wier vergrijp het is in hun jeugd door hun ouders te zijn toevertrouwd aan vrije inrichtingen? Waarheen voeren zulke daden ons? Precies waar men niet heen moet: naar een achteruitgang van drie- {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} kwart eeuw, naar een discriminatiepolitiek, die het officieel onderwijs hoopt te vergroten door het vrije neer te halen. Dergelijke houding moet zonder enige twijfel verschillende resultaten uitlokken: 1.Men verwekt zonder enig nut onrust en opstandigheid in de geesten, bij de burgers die verlangen dat hun vrijheid van mening wordt geeerbiedigd. Men verdiept de kloof van de ideologische strijd, juist nu de bezorgdheid om onze nationale toekomst de regering er zou moeten toe aanzetten om met alle middelen de Belgen nader tot elkander te brengen. 2.Men schept een ernstige malaise in de schoot van het officieel onderwijs, in de eerste plaats bij de leraren, die zich steeds de speelbal zullen voelen van de politiek, waar ze zich integendeel in volle sereniteit zouden moeten kunnen wijden aan de opleiding der kinderen. Vervolgens, een groot aantal van de ouders uit dit onderwijs, is gelovig, en zelfs als ze dat niet zijn, zullen ze zich verzetten tegen een nieuw klimaat van ideologische vijandigheid. 3.Daarenboven en, in een zuiver politiek perspectief, maakt men - wanneer men doorgaat met gedurige aanvallen - in de toekomst coalitie-regeringen, die wel eens onafwendbaar zouden kunnen worden, practisch onmogelijk. Want de partij die nu in de oppositie staat, zal het aangerichte kwaad niet voor haar rekening kunnen nemen! Alles samen zal men, uit nationaal oogpunt, veel meer schade berokkend hebben dan goed gedaan, en wanneer men er zal toe moeten overgaan, de begane fouten te herstellen, zal men bijna geen ander klimaat voor verstandhouding vinden dan in een terugkeer tot een evenredig verdeelde aandacht voor officieel en vrij onderwijs. Men zal er toe aangemoedigd worden door de vaststelling dat, in de periode van 4 jaar waarin deze houding constant was, men een heel andere rust heeft gekend, en alle scholen een hoge vlucht namen, terwijl de tegenovergestelde houding niets dan stoornissen teweeg brengt. Wat moet men nu betrachten? Het is nauwelijks nodig hier te zeggen, hoe jammerlijk de staat van openlijke strijd is waarheen men onmerkbaar afglijdt. Het komt me voor, dat alles moet worden beproefd om een conflict dat steeds giftiger zal worden, te verzachten en te staken. Zonder twijfel berokkent de voortzetting van de vijandelijkheden door de regering geen kwaad aan de politieke belangen van de oppositie, maar men late mij toe de kwestie op een ander terrein te plaatsen. Vier jaren inspanning voor het verkrijgen van de schoolvrede werden niet gedaan, boven alle partijpolitieke {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} belangen uit, om met opgewektheid een nieuwe fase van de strijd tegemoet te zien. Alvorens voor het Parlement de wetsontwerpen te bespreken die hun wettelijk statuut zouden wijzigen, zou het redelijk zijn de opwerpingen van de belanghebbende leraren aan te horen, en oprecht te onderzoeken of hervormingen gerechtvaardigd zijn. Ik voor mij ben overtuigd dat de openlijke en loyale confrontatie van de stellingen der regering en de gezichtspunten van het vrij onderwijs, mits de goede wil van allen, nog steeds vijandelijkheden kunnen vermijden waarvan de herinnering anders door tientallen van jaren nauwelijks zal worden uitgewist. Evenzeer als ik een genadeloze politieke strijd zou aanbevelen indien wij er toe gedwongen werden, zou ik de verzoening verkiezen, en mij er in verheugen de regering zonder uitstel een aanvang te zien maken met het nemen van de nodige maatregelen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Kerkelijke gezagsverhoudingen als menswording der Goddelijke Liefde door Prof. Dr St. G.M. Trooster S.J. VELE beschouwingen naar aanleiding van het Bisschoppelijk Mandement over ‘De katholiek in het openbare leven van deze tijd’ zijn een min of meer ernstig zoeken naar de juiste verhouding tussen op het eerste gezicht tegengestelde realiteiten als geweten en gezag, geest en organisatie, vrijheid en wet, liefde en recht. Wanneer wij hier een poging willen wagen tot een positieve bijdrage in dit inderdaad allerbelangrijkst onderzoek, beperken wij ons bewust tot het gebied der theologische reflexie. Ook een gezonde filosofische bezinning op het vraagstuk der specifiek menselijke vrijheid zal noodzakelijk concluderen tot een wezenlijk en onvermijdelijk samengaan van meergenoemde tegenstellingen binnen de concrete menselijke existentie. Geest die slechts tot zichzelf kan komen, zichzelf kan zijn in lichaam en wereld, zal de mens slechts tot ware zelfverwerkelijking-in-vrijheid kunnen geraken binnen de vele bepalingen en beperkingen, die zijn zijn-in-de-wereld wezenlijk meebrengt. Hierover echter zijn onlangs van deskundiger zijde belangrijke opmerkingen geplaatst 1). Bovendien kan een theologische bezinning ons wellicht meer rechtstreeks binnenleiden in de kern van het huidige probleem, door het Mandement geactiveerd: hoe verhoudt zich in het christelijk leven de rechtsorde in de Kerk tot de liefde Gods, die ‘is uitgestort in onze harten door de Heilige Geest, die ons geschonken is’ (Rom. 5, 5) en die in ons de christelijke vrijheid bewerkt (cf. 2 Kor. 3, 17). De liefde Gods in Christus mens geworden ‘God is liefde. Hierdoor heeft Gods liefde zich aan ons geopenbaard, dat God zijn eengeboren Zoon in de wereld heeft gezonden, opdat wij door Hem zouden leven. Hierin bestaat de liefde: niet dat wij God hebben liefgehad, maar dat Hij ons heeft bemind en zijn Zoon heeft gezonden tot verzoening voor onze zonden’ (1 Jo. 4, 8-10). Christus, God die in deze wereld is mens geworden, is voor ons in leven en leer open- {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} baring van God die liefde is. Heel het mysterie van Gods eindeloze barmhartige liefde voor ons mensen is in Hem vlees en bloed geworden in de meest volledige zin van dit verbijsterende woord. Zozeer, dat Sint Jan aan het begin van zijn brief durft schrijven: ‘wat wij met onze ogen hebben gezien, wat wij mochten aanschouwen en onze handen mochten betasten met betrekking tot het Woord des Levens - ja, waarlijk, het Leven is verschenen en wij hebben Het gezien; ...-, wat wij dan hebben gehoord en gezien, dat verkondigen wij ook aan u!’ (1 Jo. 1, 1-3). En Sint Paulus, in een omkering bijna van alle waarden: ‘Immers in Hem woont door het lichaam de ganse volheid van God’ (Col. 2, 9) 2). In Christus, de Godmens, is heel het mysterie van Gods eindeloze liefde vlees en bloed geworden. Wat wil dit practisch zeggen? Het betekent, dat een volledig begrip van de liefde Gods voor ons mensen alleen mogelijk is in het vol-menselijk symbool van de Gekruisigde met het doorstoken Hart. Het wil zeggen, dat de ontmoeting van ons mensen met de liefde Gods alleen tot stand komt binnen de realiteit van volmenselijke verhoudingen. De symbolen, waarin de mens gedwongen is God en al het goddelijke te benaderen en die door de zonde bovendien volkomen uitgehold waren en van alle goddelijke zin beroofd, zij zijn in Christus, God die in deze wereld mens is geworden, met de werkelijkheid van God zelf gevuld. De goddelijke werkelijkheid en waarheid is ons verschenen in het werkelijk menselijke leven van Jesus. God is mens; en daarom kunnen onze menselijke begrippen over God de zuiver goddelijke waarheid raken. God heeft een hart als het onze; wij hebben Hem dus ook lief van hart tot hart; en omgekeerd, wij doen Hem pijn door onze koelheid en onze zonden. God is niet langer de verre, koude ‘actus purus’ der filosofen: Hij is Vader, Broeder, Vriend, ‘zoete Gast onzer ziel’. De typisch menselijke beperking in het begrip van God is opgeheven: God is mens geworden en heeft als mens geleefd; daardoor kunnen onze menselijke, aan de stof gebonden begrippen toch de werkelijkheid van God zelf bereiken. Zeker, de symboliek in deze begrippen is niet geheel opgeheven - de mens Christus immers is tegelijk God; onze menselijke begrippen over de mens Jesus krijgen daardoor tegelijk ook weer een andere inhoud als dezelfde woorden over een gewoon mens gezegd -, maar door de goddelijke werkelijkheid, waarmee deze symboliek gevuld is, is het menselijk inzicht in God en al het goddelijke op waarlijk goddelijke wijze verhelderd. Niet alleen het menselijk inzicht is in de menswording van God op {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} goddelijke wijze vooruitgeholpen: Christus, ‘God met ons’, heeft ook voor ons liefde-streven de mogelijkheid geschapen zich op uitzonderlijk innige wijze met God te verenigen. In Christus immers komt God zelf ons tegemoet als mens, reikt Hij ons de hand en nodigt ons uit tot echt menselijke vriendschap: ‘Ik heb u mijn vrienden genoemd’, zegt Jesus tot zijn Apostelen en tot iedere mens, die Hem in liefde wil ontmoeten (Jo. 15, 15). Ja, in Christus is voor ons de ontmoeting met God zelf in mensengestalte mogelijk geworden; ‘ontmoeting’ dan genomen in de meest pregnante betekenis, waarin dit begrip in de hedendaagse literatuur gebruikt wordt: een zeer persoonlijk samenzijn van twee mensen - hier God en mens -, een blij herkennen tevens, dat uitnodiging is tot waardering en wederzijds begrijpen en dat tendeert naar samen leven, samen werken in onderlinge gelijkgerichtheid, waarin vroeg of laat de vonk overspringt, die tot eenwording in liefde leidt. Ook voor het liefdestreven van de mens is God niet langer het abstracte ‘universele goed’ der filosofen, maar zeer concreet: Vader, Vriend, Bruidegom. En deze ontmoeting met de mensgeworden liefde Gods komt tot stand binnen de realiteit van vol-menselijke verhoudingen: God heeft in de volle zin van het woord recht op onze liefde; wij beledigen Hem door onze zonden; wij zijn verplicht tot eerherstel voor onze nalatigheden en tekortkomingen. Zoals alle menselijke liefde zich noodzakelijk uitdrukt en vastlegt in spontane ‘vormen’ en rechtsverhoudingen, zo ook bindt Gods liefde, in de Godsmens ons verschenen, ons aan zich in deze spontane en vanzelfsprekende rechtsverhoudingen der liefde. En zoals in alle menselijke liefde deze spontane rechtsverhoudingen steeds vanzelfsprekender worden en meer en meer uitgroeien tot louter liefde, zo groeien ook in onze liefde-eenheid met God in Christus rechten en plichten steeds meer uit tot de ware vrijheid der kinderen Gods, die louter liefde is. Zeker, in zijn verrijzenis heeft Christus ons het uitzicht geopend op een nog heerlijker openbaring van en vereniging met God in de belofte van onze eigen opstanding bij zijn triomfantelijke wederkomst op de Laatste Dag. Eens zullen ook de laatste sluiers wegvallen, eens zal de symboliek volledig wijken voor het zien ‘van aangezicht tot aangezicht’; eens zullen wij met God zijn in een ontmoeting, waarin niets meer tussen God en ons zal staan, zelfs geen ‘vormen’ en rechtsverhoudingen. Jesus' verrijzenis is de goddelijke garantie voor deze uiteindelijke volmaakte vrijheid in ons. Zolang wij echter hier op aarde leven, is voor ons de ontmoeting met God in Christus slechts mogelijk in de liefde, die zich spontaan en noodzakelijk uitdrukt in vanzelfsprekende ‘vormen’ en rechtsverhoudingen. Dit moge nog duidelijker worden in een bezinning op de concrete wijze - bijna hadden wij geschreven ‘vorm’ {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} -, waarop onze levensgemeenschap met God in Christus tot stand komt. De liefde Gods in de Kerk mens geworden De Heilige Geest is het, die in ons de levensgemeenschap met God in Christus tot stand brengt. Hij is het die ons herschept tot één enkele ‘nieuwe mens’, die Christus is in ons. Hij is het die onze harten openbreekt, zodat de liefde Gods vanuit het doorstoken Hart van de Gekruisigde in ons binnenstroomt en door een ineenvloeien van leven in leven de levensgemeenschap met God in ons werkelijkheid maakt. ‘En wij allen, die met onverhuld gelaat de heerlijkheid des Heren aanschouwen 3), wij worden herschapen tot de gelijkenis van datzelfde beeld, voortschrijdend van heerlijkheid tot heerlijkheid, door de Geest des Heren’ (2 Kor. 3, 18). Zo wordt de liefde Gods, in Christus mens geworden, ‘uitgestort in onze harten door de Heilige Geest, die ons geschonken is’ (cf. Rom. 5, 5). Deze levensgemeenschap met God in Christus wordt door de Heilige Geest in ons bewerkt in het Mystiek Lichaam van Christus. En ook hier moeten wij dit ‘lichaam’ uitermate ernstig en letterlijk nemen: ‘Omdat de Kerk een lichaam is, ziet men Haar met de ogen’ (Leo XIII, Enc. ‘Satis Cognitum’). Onze levensgemeenschap met God in Christus, door de Heilige Geest tot stand gebracht, heeft een duidelijk waarneembaar aspect. Zij is in de volle zin van het woord een voortzetting van de menswording der liefde Gods. De uitstorting dezer liefde Gods in onze harten door de Heilige Geest is het opnieuw mens worden van deze goddelijke liefde, nu in ieder van ons. Hier op aarde bestaat een zichtbare gemeenschap, die geen andere is dan de zichtbaar- en tastbaar-geworden levensgemeenschap van God met ons mensen, gemeenschap die ons nu reeds doet leven van het eigen drieëne leven van God zelf: de Heilige Kerk, ‘vol van de Drieëenheid’ (Origenes, Sel. in Psalmos 23, 1). In deze voortgezette menswording der liefde Gods, drukt de innerlijke eenheid van ons mensen met God zich noodzakelijk uitwendig uit in gezags- en rechtsverhoudingen. De Kerk is de instituut-geworden liefde Gods op deze aarde. Gemeenschap immers zegt ordening, zegt differentiatie en organisatie van functies. ‘De Kerk is gemeenschap; maar om die gemeenschap te zijn, is zij vóór alles hiërarchie’ 4). Of om het met {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} een mooie passage van Dr Weterman te zeggen: ‘God roept de zijnen niet tot een vormeloze massa ter vergadering bijeen. Het volk Gods is geleed; de bediening van het heil vertoont structuur. Ieder heeft eigen plaats en taak. De tafel des Heren staat gedekt: allen zitten aan, maar één zit voor. Het woord des Heren klinkt: allen be-amen, maar één verkondigt. Het christelijk getuigenis in woord en leven gaat door de wereld: allen trekken uit, maar één zendt. De nieuwe Wet is norm voor allen, doch één leeraart. In de bisschop herkent de gemeente Gods haar éne Hogepriester, Herder en Profeet. Hij is voor haar het levende teken van de geheimnisvolle presentie des Heren in zijn Kerk.... Zintuigen en rede nemen slechts ‘vlees en bloed’ waar; alleen het geloof vermag door de sluier der tekenen heen te zien. ‘Wie u hoort, hoort Mij’. ‘Voorwaar Ik zeg u: alles wat gij zult binden op aarde, zal ook in de hemel gebonden zijn’ 5). De hiërarchie, de meest duidelijke - en daarom meest bestreden - manifestatie van het feit dat Christus een zichtbare Kerk gesticht heeft, is niets anders dan Christus zelf, de Verrezene, die nog steeds op aarde leeft en Zich als liefde Gods openbaart in menselijkheid en lichamelijkheid, Mystiek Lichaam. Dit betekent, dat de liefde Gods uit het innerlijk der Kerk niet in ons binnenstroomt tenzij langs de weg der hiërarchische uitwendigheid van deze zelfde Kerk. Zo is geloven niet alleen inwendig verlicht worden door de Heilige Geest - dat is het ook en vooral -, maar tevens ook zich onderwerpen aan de gezagvolle uitspraak van diezelfde Heilige Geest in het authentiek leerambt van de Kerk. En zonder dit laatste is geen waarlijk christelijk geloof mogelijk. Christelijke liefde en vrijheid is niet alleen inwendig door de Heilige Geest bewogen worden, maar tegelijk ook gehoorzamen aan de wetten en eisen, die dezelfde Heilige Geest uitvaardigt in het wettig gezag van de Kerk 6). Genade is zeer zeker innerlijke levensgemeenschap met God in Christus, de verrezen Heer, maar steeds en noodzakelijk tot stand gekomen langs de weg der uitwendigheid in de kerkelijke genadebedeling: de sacramenten waarover aan het hiërarchisch priesterschap door dezelfde Christus het ‘beheer’ is opgedragen (cf. 1 Kor. 4, 1; Ef. 3, 2). Christelijk geweten is inwendig zich verplicht weten door de inspraken van de Heilige Geest, ja, maar tegelijk door diezelfde Heilige Geest genormeerd worden in de {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} richtlijnen en het beleid van de Kerk. Wanneer de zonde in de mens niet tevens inbreuk was op de gezags- en rechtsverhoudingen in de Kerk, waarom zou dan in ons de liefdes-gemeenschap met God in Christus alleen maar hersteld kunnen worden door ons te onderwerpen aan de goddelijke iurisdictie van de Kerk in het sacrament der Biecht? Was het christelijk geweten louter persoonlijke aangelegenheid, dan zou de openbare schuldbelijdenis van priester en gelovigen vóór de Mis een volledig lege formule zijn. Toch moeten wij dit weer goed begrijpen: in de Heilige Kerk zijn deze gezags- en rechtsverhoudingen niet gedwongen, geen ‘moeten’ alleen. Neen, zij zijn niets anders dan de uitwendige, vanzelfsprekende uitdrukking van haar spontane leven in ons, de in ons mens geworden liefde Gods. Dezelfde Geest des Heren, die de gezagsdragers leidt en inspireert, ja, die in deze gezagsdragers Zelf beveelt en voorschrijft, diezelfde Heilige Geest is het, die in de onderdanen gehoorzaamt. De Heilige Kerk, nogmaals, is niets anders dan de nu reeds voltrokken, zichtbaar geworden eenheid van ons mensen met God, goddelijke gemeenschap, geheel en al levend van Gods eigen drieëne leven. Daar kan geen sprake zijn van ‘overheersing’, van ‘onderdrukking’: het is God zelf, die alles in allen vervult. Gods Geest, die beveelt in de van Godswege aangestelde kerkelijke gezagsdrager, kán principieel geen onrecht berokkenen aan de onderdaan, die van zijn eigen goddelijk leven leeft. En waarlijk levend christendom in de onderdaan kán niet anders dan gehoorzamen aan diezelfde Geest Gods in de gezagsdrager, omdat juist deze gehoorzaamheid in de onteigening van zichzelf hem dieper en voller zal doen leven van Gods eigen leven. Waarlijk levend christendom in ons zal tegenover het gezag in de Kerk nooit de houding kunnen aannemen van iemand ‘die op zijn recht gaat staan’, omdat hij zich bedreigd zou voelen in zijn vrijheid, die hij tegenover een hem vijandige macht zou moeten verdedigen. Waarlijk levend christendom in ons zal ook geen behoefte hebben altijd weer ‘gelijk te krijgen’. Wij weten immers, dat in dit leven met en in God niet eigen inzicht en eigen activiteit van overwegend belang zijn, maar alleen het werk der Verlossing in ons en anderen, dat nu eenmaal aan andere wetten onderworpen is dan onze menselijke ondernemingen. Waarlijk levend christendom in ons zal nooit kunnen gehoorzamen uit dwang, maar alleen uit liefde. Want voor ons is gehoorzamen slechts het zoeken van de lagere plaats, opdat de stroom van Gods eigen leven in volle overvloed vanuit de hoger gelegen bronnen in ons kan binnenstromen. In deze liefde wordt de Kerk als gezagdraagster in de volle zin van {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} het woord voor ons ‘Moeder’, omdat Zij als zodanig ons het diepste leven schenkt, Gods eigen leven zelf. In deze liefde wordt ons gehoorzamen niets anders dan kinderlijke volgzaamheid, vol blijde verwachting en onschokbaar vertrouwen. En in deze liefde is altijd, altijd weer de onverbrekelijke band: de Heilige Geest, die de eenheid is van Vader en Zoon, en van ons in Hen. Mysterie van louter liefde, zichtbaar in deze wereld in de Heilige Katholieke Kerk, mens geworden in haar gezagsverhoudingen en in haar rechtsorde. De liefde Gods in de rechtsorde der Kerk gekruisigd Terecht zal men ons nu tegenwerpen, dat onze beschouwing tot nog toe zuiver ideëel is geweest en met de feiten te weinig rekening houdt. Immers, er bestáát in feite spanning tussen vrijheid en wet, geweten en gezag, tussen liefde en recht. Spanning, die soms zo sterk wordt, dat zij moeilijk te dragen is. Deze moeilijkheid bewijst alleen, dat wij de bezinning op ons probleem op dit punt nog niet mogen afsluiten. Inderdaad, wij hebben de menswording der goddelijke liefde nog niet in haar volledige realiteit beschreven: zij betekent voor deze liefde Gods kruisiging, dood-ten-leven. ‘Ofschoon de wereld door Hem was ontstaan, erkende de wereld Hem niet. Hij kwam in zijn eigen bezit, maar de zijnen ontvingen Hem niet’, schrijft Sint Jan over het Woord Gods, dat in deze wereld mens is geworden (Jo. 1, 10-11). Let wel, dit is niet louter constatering achteraf, neen, deze afwijzing behoort tot de wezenlijke inhoud van Gods verlossingsplan: de liefde Gods verschijnt als mens in een wereld, die in zonde leeft, die in haar gevallen staat vijandig staat tegenover Hem, vijandig móét staan. ‘Hieraan herkennen wij de liefde: Hij heeft zijn leven gegeven voor ons’ (1 Jo. 3, 16). Wanneer Gabriël, de aartsengel, Christus' koningschap aankondigt (Lk. 1, 31-33), dan is daarin inbegrepen, onvermijdelijk, het ‘ziedaar uw Koning’ van Pilatus (Jo. 19, 14). Wanneer Maria gezegd wordt, dat hetgeen uit Haar geboren wordt Zoon van God zal worden genoemd (Lk. 1, 35-36), dan ligt daarin opgesloten, noodzakelijk, het vonnis van het Sanhedrin: ‘Hij heeft God gelasterd; wat hebben wij nog getuigen nodig.... Hij is des doods schuldig’ (Mt. 26, 65-66). ‘Door zijn eigen Zoon te zenden in de gedaante van het zondige vlees en terwille van de zonde, heeft Hij (de Vader) de zonde veroordeeld in het Vlees (= het Vlees van de mensgeworden Zoon)....’, schrijft Sint Paulus (Rom. 8, 3). De liefde Gods verschijnt in een mensheid, door de erfzonde getekend; de Zoon {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Gods heeft een ‘lichaam der zonde’ willen aannemen in de strikte zin van het woord. ‘Christus heeft ons van de vloek verlost door voor ons tot vloek te worden; want er staat geschreven: Vervloekt, wie hangt aan het hout’ (Gal. 3, 13). Ja, ‘God heeft Hem voor ons tot zonde gemaakt, opdat wij in Hem zouden worden gerechtigheid Gods’ (2 Kor. 5, 21). Dit overgeleverd zijn aan de gevolgen van de erfzonde in zijn ‘zondige vlees’, dit verworpen-zijn in een Hem door de zonde vijandige wereld, betekent voor de mensgeworden liefde Gods het kruis, ‘gehoorzaamheid tot de dood’, waarin Hij echter de zonde definitief heeft overwonnen en haar macht in deze wereld voorgoed vernietigd heeft (cf. Fil. 2, 6-11). De voortgezette menswording van deze liefde Gods in ons, zijn Mystiek Lichaam hier op aarde, is eveneens een mensworden ‘in het zondige vlees’. Ook onze mensheid, meer nog dan de volmaakt God-verbonden mensheid van Christus, is door de erfzonde getekend en aangetast. Ook in ons komt de Zoon Gods in een Hem vijandige wereld, die voor Hem het kruis betekent. Ook in ons is er tegenstrijdigheid tegen de liefde Gods die door de Heilige Geest in onze harten is uitgestort. Getekend als wij zijn door Adams zondeschuld, staan wij uit onszelf vijandig tegenover de liefde Gods: ‘Hij kwam in zijn eigen bezit; maar de zijnen ontvingen Hem niet’. Niet de Geest Gods in ons is oorzaak van de spanning tussen liefde en recht: alleen het ‘zondige vlees’ in ons, waarin deze Heilige Geest de goddelijke liefde deed mens worden, is aansprakelijk voor deze polariteit. Alleen het ‘zondige vlees’ in ons neemt de spontaniteit weg, de vanzelfsprekendheid in de gezagsverhoudingen, waarin de liefde Gods geïncarneerd is. Het ‘zondige vlees’ in ons alleen heeft deze goddelijke liefde in de ware zin van het woord vastgenageld aan het kruis der rechtsverhoudingen in de Kerk. Toch moet ook deze werkelijkheid in haar juiste proporties beschouwd worden. De Kerk is een heilige Kerk. Zij is en blijft tegenwoordigheid Gods, manifestatie van Gods eigen heilig leven in deze wereld. Heiligheid - eschatologische heiligheid zelfs 7) - is de zuivere openbaring van haar goddelijk innerlijk, haar wezen. De zonde in de leden der Kerk is dit niet, kan dit nooit zijn. Zonde is verhulling en ontlediging van de heiligheid der Kerk, die hier op aarde alleen werkelijkheid is in ‘het zondige vlees’ van haar leden. Heiligheid is de normale manifestatie en uitbloei van haar innerlijk leven; zonde is datgene in haar leden, dat vanuit dit vlekkeloos innerlijk steeds opnieuw en altijd verder overwon- {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} nen wordt tot de eindoverwinning is behaald in haar uiteindelijke verheerlijking, de volledige openbaring van haar eschatologische heiligheid op de Laatste Dag. Het authentieke gezag nu vertegenwoordigt de gemeenschap, is die gemeenschap in haar diepste wezen, haar meest wezenlijke doelgerichtheid. Zo openbaart het authentieke gezag van de Kerk - als gezag - haar wezenlijke heiligheid. Dit komt op wonderlijke wijze naar voren in de kerkelijke genade-bedeling: de sacramenten bewerken onfeilbaar hun goddelijk resultaat, afgezien van de persoonlijke bekwaamheid of zelfs heiligheid van de bedienaar. Wanneer deze slechts optreedt als vertegenwoordiger der heilige Kerk, stroomt haar goddelijk leven ongehinderd in ons en brengt de levensgemeenschap met God in Christus tot stand. Wanneer het kerkelijk leergezag als zodanig spreekt, spreekt Christus zelf door zijn Heilige Geest, ongeacht de persoonlijke situatie van de authentieke gezagsdrager. En zelfs wanneer niet de voorwaarden voor een onfeilbare uitspraak aanwezig zijn: als de authentieke gezagsdrager - in casu de Bisschop - krachtens zijn ambtelijk leergezag en herdersambt optreedt, is het de Heilige Geest van Christus' Kerk die hier spreekt en bindende richtlijnen wil geven, die uitdrukking zijn van de liefde Gods door Hem in de Kerk uitgestort. ‘Wanneer wij dus in de Kerk iets zien, waaruit de zwakheid van de menselijke natuur blijkt, is dit niet toe te schrijven aan haar iuridische inrichting, maar veeleer aan de jammerlijke geneigdheid ten kwade van de afzonderlijke leden; deze zwakheid laat haar goddelijke Stichter, óók in de hoger geplaatste leden van zijn Mystiek Lichaam, slechts daarom toe, opdat de deugd van schapen en Herders zou worden beproefd, en in allen de verdiensten van het christelijk geloof vermeerderd’ (Pius XII, Enc. ‘Mystici Corporis’, n. 64). Wanneer de liefde Gods in de rechtsverhoudingen der Kerk gekruisigd wordt, is dit vóór alles gevolg van haar menswording in óns ‘zondige vlees’. Maar dit gekruisigd-zijn der goddelijke liefde in deze rechtsorde verkeert onmiddellijk in de vanzelfsprekendheid der liefde, wanneer wij bereid zijn te sterven aan dit ‘vlees’ in ons om voor de Geest Gods ruimte te maken. Wij moeten aan onszelf sterven om binnen de gezagsverhoudingen in de Kerk waarlijk van de Geest van Gods liefde te kunnen leven. En ‘deze zelf-onteigening, deze dood zijn niet alleen noodzakelijke voorwaarde aan het begin van onze begenadiging, neen, zij zijn een blijvende zijde van ons nieuwe leven in God’ 8). Deze zelf-onteigening nu, onvermijdelijk voor wie Gods leven in zich {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} wil laten binnenstromen, wordt bij uitstek bewerkt door de christelijke gehoorzaamheid. Door kinderlijke volgzaamheid immers aan het gestelde gezag leren wij in de schoot van onze Moeder de Heilige Kerk sterven aan onszelf om van de zonde in ons bevrijd, door de Heilige Geest bezield te leven in de ware vrijheid van onze eenheid met God. Zij is geen vrijheidsberoving, deze katholieke gehoorzaamheid, geen ‘onderdrukking’; integendeel: ‘Wie door deze band niet wordt gebonden, is slaaf’ (S. Augustinus, Sermo 268, 2), slaaf van zijn door de zonde God vijandig bestaan, waarin de liefde Gods volkomen vastgenageld blijft aan het kruis van rechtsverhoudingen die nauwelijks nog levende uitdrukking kunnen zijn van de innerlijke volheid der goddelijke liefde in de Kerk. Zeker, deze zelf-onteigening in gehoorzaamheid kan veel kosten: het ‘zondige vlees’, dat moet prijsgegeven worden, is een stuk van onszelf; vooral wanneer het bestaat in een eerlijke overtuiging, maar die hoe dan ook nog teveel wortelt in dit ‘vlees’. Maar wanneer wij ook die weten te offeren - ‘voor zover een bereidvaardige wil het verstand kan buigen’, voegt de H. Ignatius van Loyola wijs hieraan toe in zijn Brief over de Gehoorzaamheid -, dan kan de liefde Gods langs de gezagsverhoudingen der zichtbare Kerk vrij uitstromen in onze harten en de levensgemeenschap met God in onvermoede volheid tot stand brengen. Dan blijkt deze dood der zelf-onteigening dood-ten-leven in de kracht van Christus' verrijzenis (cf. Fil. 3, 10-11). ‘De eerbied voor het gezag mag moeite kosten, misschien zelfs grote moeite, maar zij is altijd een voordeel voor de Kerk en voor iedere individuele gelovige die zichzelf weet op te werken tot een begrijpende en eerbiedigende gehoorzaamheid’ (Mgr Alfrink bij de herdenking van het 50-jarig bestaan van het Thijmgenootschap 27 September 1954). {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Modern bouwen in Italië Menselijkheid en Fantasie door G. Bekaert S.J. HET land van Vitruvius en Alberti had blijkbaar ook het land van de moderne bouwkunst kunnen zijn. Deze zoekt, zoals Alberti, naar het ‘wetmatig samengaan van alle delen van het geheel zo dat men er niets aan kan toevoegen, niets wegnemen, niets veranderen zonder de schoonheid ervan te schenden’. De moderne architect verstaat echter de schoonheid anders dan Alberti. Van een rationalisme in de bouwkunst zijn beide voorstander. Maar hier zit juist de knoop. De moderne architect wil zijn rationalisme van binnenuit, van uit het veelzijdig menselijk gegeven verantwoorden, terwijl de Italiaanse traditie steeds steunde op het a-priori van de monumentaliteit. Alleen in een wereld van het Ancien Régime of van het totalitarisme kan een monumentale bouwkunst zich handhaven. Zij is immers de uitdrukking van een hiërarchisch principe dat zich moet laten gelden. De moderne bouwkunst daarentegen groeit uit een democratische gemeenschap. Zij is symbool van deze gemeenschap, niet meer van het gezag. Zo kent zij een oprechter en eenvoudiger vormgeving in een soepele aanpassing aan alle gebieden van het moderne leven. Voor de nieuwe opgaven denkt zij nieuwe vormen. Een fabriek is geen renaissancepaleis. Niet langer uitdrukking van macht, streeft de architectuur naar een algehele dienstbaarheid aan de mens en het leven. Nu begrijpen we hoe de moderne bouwkunst niet kon ontstaan in een land waar de geest van Vitruvius en Alberti nog levendig was. Zo was het in Italië bij de laatste eeuwwende. Nog had het de tijd niet gehad om zich van zijn diepgrijpende revoluties te herstellen, toen de moderne bouwkunst zijn weg kruiste. Duitsland, Engeland, Nederland, Frankrijk konden op waardevolle werken wijzen. Italië leed nog aan eclecticisme dat zich te goed deed aan de kruimels van alle tafelen, zonder zich aan één ervan te voeden. Wel kan men bij het begin van deze eeuw sporen terugvinden van Jugendstil en Liberty-architectuur, die in Engeland en Duitsland de weg voor nieuwe bouwopvattingen hebben vrijgemaakt. Hun architecten waren de eersten om deze gebouwen te verloochenen. In het Italië, dat na eeuwen versnippering zichzelf terugvond, lag de cultuur immers verdeeld tussen een hevig nationalisme en een steriel genieten van zorgvuldig gecultiveerde schoonheidsmomenten. En voelt {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} men bij allen een zekere angst om het broze van dit esthetisch ideaal, alleen Pascoli had de schoonheid ontdekt van de rechtlijnige spoorbaan en Antonelli had zich gewaagd aan zijn stalen koepelconstructie. Deze sporadische aandacht van dichters en bouwers voor de moderne wereld kon de groeiende tweespalt tussen de stagnerende cultuur en het evoluerende leven niet overspannen. In 1909 stuurt de dichter Marinetti een manifest naar Parijs, dat door G. Severini in de Figaro van 22 Februari wordt gepubliceerd. Een jaar later wordt het ‘Manifest van de futuristische schilders’ te Milaan door Boccioni, Carrà, Russolo en Severini ondertekend. Zoals fauvisten of cubisten zullen ze nooit onder een scheldnaam worden gerangschikt. Zij hebben hun keuze gedaan tussen een archeologische cultuur en het vooruitstuwende leven. Het verleden wordt als ‘passeisme’ geschandvlekt. Die zichzelf de futuristen noemen willen uitsluitend naar de toekomst gericht staan. En dit laatste woord is reeds verkeerd, want het duidt op iets statisch. Hun programma vormt een wondere transpositie naar het uitwendige van het dynamisme in de Bergsoniaanse duur. Bij deze programmaverklaring, die in tegenstelling schijnt te staan tot de meest elementaire wetten van de bouwkunst, waren de architecten niet rechtstreeks betrokken. Maar ook op hun gebied hebben de futuristen het dynamisme zeer oppervlakkig gezocht in het zichtbaar aanwenden van roltrappen en liften. Dit gebeurde alleen op papier. Gebouwd hebben de futuristen niet. Toch zijn in de romantische warboel van Sant'Elia's projecten interessante ontdekkingen aan te wijzen en gedeelten van zijn programma mogen gerust uitgebreid worden voor de ganse moderne bouwkunst: ‘Wij moeten nieuwe vormen vinden, een nieuwe harmonie van volumen, een bouwkunst waarvan de verantwoording ligt in de bijzondere voorwaarden van het moderne leven.... Ik beweer dat de futuristische bouwkunst er een moet zijn van beton en glas, van ijzer en synthetische materialen, omdat zij alleen een maximum aan elasticiteit en losheid kunnen voortbrengen. Ik beweer dat de versiering, als vreemd element in de architectuur, absurd is. Alleen in het aanwenden van de ruwe grondstoffen zal de futuristische bouwkunst haar versiering vinden’. Deze woorden moesten eens uitgesproken worden, ook al werden ze door de spreker nooit uitgevoerd. Sant'Elia sneuvelt in de eerste wereldoorlog. Het futurisme overleeft hem niet. Zoals elk totalitair regime was ook het fascisme de neiging aangeboren om de scheppende kracht van het volk te fnuiken. Ten dele heeft het die neiging ingevolgd zonder haar echter te laten ontwikkelen tot de tyrannie van nationalistisch Duitsland of het huidige Rusland. Nooit werden kunstenaars uit Italië verdreven. Zelfs werden partijgebouwen, {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Station Termini, Rome ==} {>>afbeelding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Station Termini, Rome. Arch. Calini, Castallazzi, Fadigati, Montuori, Pintonello, Vitellozi. Woningblok, Rome. Arch. Ugo Luccichenti. Palace Hotel, Milaan. Arch. G. Ramponi. Villa in het Pineta te Fregene. Arch. F. Pennisi ==} {>>afbeelding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Woning, Bologna. Arch. M. Bega ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Laboratorium van het Instituut voor Cellulose en Papier, Rome. Arch. U. Luccichenti ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Huizenrij op de Olivetti-wijk, Ivrea. Arch. A. Fiocchi, M. Nizzoli ==} {>>afbeelding<<} {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Woningblok, Rome. Arch. L. Moretti ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Woningblok, Rome. Arch. U. Luccichenti ==} {>>afbeelding<<} {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} zoals dat te Como aan architecten toevertrouwd, die alle principes van de partij-architectuur over het hoofd zagen. In zijn boek Neues Bauen in Italien, dat we hier van nabij volgen, heeft Paolo Nestler de ontwikkeling van de moderne Italiaanse bouwkunst tussen de twee oorlogen zeer levendig geschetst. De definitieve grondslag voor het nieuwe bouwen in Italië werd gelegd door zeven jonge architecten die zich onmiddellijk na hun studies in 1927 te Milaan aaneensloten tot de Groep 7. De literaire grootspraak van de futuristen kennen ze niet. Maar een grondig verantwoorde overtuiging vormt de basis voor hun prachtig talent. De moderne architectuur, zoals zij zich in de overige landen voordoet, aanvaarden zij onvoorwaardelijk. Ze willen meer. Wanneer zij niet is aangepast aan eigen volk, eigen landschap, eigen traditie, gaat de architectuur een van haar functies voorbij. De moderne vormen moeten onder elke zon herdacht worden en vanuit hun eenvoudigste elementen samengesteld. De jonge architecten die pasklare formules in de handen werden gespeeld hadden hiermede zwaar af te rekenen. Daarbij stonden ze voor de niet eenvoudige taak het tegen de partij-architectuur op te nemen. Deze was in handen van de gewiekste Piacentini. De Groep 7, die zich ondertussen flink had uitgebreid en een min of meer officiële goedkeuring had gevonden in de MIAR (Movimento Italiano per l'Architettura Razionale) schijnt zelfs door haar tentoonstelling te Rome in 1931 het conflict met de partij te hebben uitgelokt. De MIAR wordt ontbonden en verscheidene architecten uit deze groep aanvaarden onder Piacentini te werken. Was dit slechts een politieke machtsgreep? Meer aanvaardbaar lijkt de uitleg van Nestler die deze gedeeltelijke mislukking toeschrijft aan het ontbreken van een geleidelijke ontwikkeling. Het volk was niet rijp om de nieuwe stijl te waarderen. Typisch voor het Italiaans regime belet deze officiële overwinning de vooruitstrevende architecten niet door te werken. Zij drijven het zo ver dat de algemene lijn van de vijfde triënnale van Milaan in 1933 door hen wordt bepaald, al moeten ze dulden dat het ingangspaviljoen met zijn neo-klassiek en pseudo-modern monumentalisme hun principes verloochent. De Italiaanse critiek was zo wijs ook deze verwezenlijkingen in te schrijven op het actief van de fascistische cultuurpolitiek. Voorbereid door het werk van architecten als G. Terragni en L. Nervi beleeft de moderne architectuur in Italië na de laatste oorlog een ware doorbraak. Het ideaal dat Groep 7 zich gesteld had wordt werkelijkheid. Organisch groeit de bouwkunst uit alle gegevens van volk en land zoals deze zich in onze tijd voordoen. Op de problemen van sociale {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} aard, waarvoor de na-oorlogse bouwkunst zich geplaatst ziet, kunnen we niet ingaan. Even nog willen we blijven bij haar specifieke verschijning als kunstwerk. Dit standpunt bepaalde ook de keuze van de illustraties uit het boek van Paolo Nestler. Kind van een zonnig klimaat en een Zuidelijk temperament is de Italiaanse bouwkunst gauw boven een dor functionalisme uitgegroeid. Door haar beheerste fantasie, die het spel kent van het licht met de schaduw, werd dit verdiept en uitgebreid tot alle functies van de menselijke woonmachine. Deze zijn niets anders dan de functies van de veelzijdige mens die het gebouw op een of andere wijze, als bureel of huiskamer, bewoont. Spontaan als alles in Italië heeft de moderne bouwkunst de menselijke maat in haar scheppingen gemakkelijk teruggevonden. Het station te Rome is er een voorbeeld van. Tot binnentreden genodigd door de fraaie lijn van de doorzichtige hal, schenkt ons de strenge geslotenheid van het bureelgebouw vertrouwen in de stevigheid van de onderneming. Soms is buitenlandse invloed merkbaar. Niemand zal ontkennen dat Luccichenti in zijn woningenblok te Rome veel aan Wright te danken heeft. Maar hier weer is de ongebreidelde fantasie van een Wright slechts het middel geweest om een goede oplossing te geven aan het probleem van een ongunstig gelegen bouwterrein. In enkele gevallen is er inderdaad om de meest rationele oplossing te vinden fantasie en brio nodig. Is voor Rome de invloed van Wright karakteristiek, de gebouwen van Milaan bewaren een strenger aspect en herinneren aan het werk van M. van der Rohe. Niettegenstaande zijn gestrengheid geeft het Palace hotel een levendige indruk door het spel van de betonbalken en de kleur van de scheidsmuren der balkons. Of het gebouw zijn dertien verdiepingen boven de vlakke bodem tilt, of het met amper één verdieping zich nestelt in de heuvelwand, het bezit dezelfde klaarheid, vrijheid en eenvoud. Deze essentiële hoedanigheden, die zich laten samenvatten in de volledige openheid tegenover de verschillende bouwopgaven, verlenen de architect de ruimste mogelijkheden van aanpassing. Nooit voorzeker is de bouwkunst zo internationaal geweest, maar nooit heeft ze in de brede verscheidenheid van vorm en materiaal over zulke gevoelige middelen beschikt om elke beleving weer te geven. Deze beleving is gebonden aan klimaat en landschap. Wellicht nog meer aan de verschillende uitingen van de menselijke activiteit. Meer en meer wordt deze gespecificeerd zodat er op alle domeinen groter afhankelijkheid en centralisatie ontstaat. De moderne mens woont niet alleen meer thuis. De woning heeft zich uitgebreid tot werkplaats, bureel, fabriek, voertuig. Pas de nieuwe architectuur beschikt {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} over de middelen om ook deze ruimten tot werkelijke woonplaatsen om te scheppen. In deze sector van het moderne wonen werd in Italië zeer mooi werk geleverd. Een fabriek is niet langer een zere plek in het landschap. Zij wordt het centrum waar de mens zijn koninklijke arbeid uitoefent. Vele van deze moderne inrichtingen rijzen op midden in een ‘cité’, die niets meer heeft overgehouden van de trieste klank, die dit woord vergezelde. Kreeg de bouwkunst te beschikken over een grote uitbreiding van de functionele mogelijkheden, de nieuwe materialen schenken haar meteen een uitermate plastische materie. Ook daarmee weet de Italiaanse architect zijn voordeel te doen. Is de woningblok van Moretti wellicht minder Italiaans, die van Luccichenti, wiens fantasie we reeds hebben vermeld, is het door en door. De eentonigheid van de zich telkens herhalende blokken wordt omgeschapen in een gevoelig rhythme door de groepering der pijlers, de basislijn der blokken, de afwisseling van het glasmozaïek der balkons. Terecht mocht Paolo Nestler besluiten dat de Italiaanse bouwkunst in haar huidige verschijning reeds de mogelijkheden heeft ontdekt tot een eigene, machtige taal. Wellicht zelfs meer 1). {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Genealogie en Geschiedenis door Prof. Dr Otto Forst de Battaglia DE genealogie is niet slechts een wetenschap die mededelingen doet omtrent de menselijke betrekkingen, voor zover ze op afstamming berusten, maar ook een methode om gebeurtenissen, toestanden en veranderingen, maar vooral enkelingen en menselijke gemeenschappen te bestuderen met het oog op de afstamming. In die zin wordt de moderne genealogie een hulpwetenschap van de geschiedenis, die er belangrijk toe bijdraagt de voornaamste taak van het historisch onderzoek te verlichten, welke er in bestaat, niet slechts te laten zien, ‘hoe het in werkelijkheid is geweest’, maar ook ‘waarom het zo is geweest en geworden’. In die omschrijving ligt reeds een beperking, die ons behoedt voor de uitwassen van een genealogie, die tot een politieke leer is vernederd. Wij kunnen nooit zeggen, dat iets zo heeft moeten zijn op grond van de afstamming: dat er een biologisch noodlot zou bestaan, dat het historische verloop in zijn geheel en het leven en streven van de enkeling hier op aarde onafwendbaar zou beheersen. Evenmin als de meteoroloog in staat is feilloze weervoorspellingen te doen, en evenmin als de geschiedkundige zelfs uit de talrijke analogieën het onvermijdelijke van een toekomstige ontwikkeling mag voorspellen - een dergelijke predestinatie-waan is een van de grootste dwalingen van de Marxistische geschiedenisfilosofie en van die, welke geheel op de rassenleer gebaseerd is -, evenmin kunnen erfelijke factoren als een onwrikbaar noodlot worden voorgesteld: ze kunnen ons slechts een verklaring geven voor het feit, dat een individu, of een groep bepaalde kenmerken vertoont. Frederik de Grote was een genie, zijn broer, prins Heinrich, een buitengewoon begaafd man; ze waren beiden homosexueel aangelegd, hielden veel van de Franse cultuur en bezaten een aangeboren liefde voor alles wat Frans was, in tegenstelling tot hun flinke, maar ietwat bekrompen vader, de soldatenkoning. Voor dat alles zien wij de verklaring mede in de afstamming van een overgrootmoeder met sterke ‘erfmassa’, die bovendien aan een van de beide hoofd-krachtlijnen van de geslachtstabel staat en die in het geslacht der Hohenzollern, waarvan de voorouders tot dusver uitsluitend tot de hoogste Duitse adel hadden behoord, een erfmassa bracht van Eléonore Desmiers d'Olbréuse, in wie de genealogische nalatenschap was geconcentreerd van vele geslachten van zeer gecultiveerde, verfijnde, maar ook enigszins verdorven edellieden en edelvrouwen van Poitou, Berry en Limousin. De culturele talenten van de filosoof van Sans-Souci en van zijn broer Heinrich zijn ongetwijfeld ten dele ook te danken aan Willem van Oranje en aan admiraal de Coligny, van wie zij viermaal in de vijfde en zesde generatie afstammen, en aan de palsgravin Sophie van Hannover, een vrouw van betekenis, die op twee manieren hun overgrootmoeder is. Maar het zou onverantwoord en onwetenschappelijk zijn, te beweren, dat op grond {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} van deze afstamming de in feite bij Frederik de Grote en bij prins Heinrich voorkomende talenten en andere eigenschappen, aanwezig moesten zijn. Het beste bewijs daarvoor leveren hun eigen broers, August Wilhelm en Ferdinand, bij wie de eigenschappen van de twee anderen niet te vinden zijn: de gunstige evenmin als de ongunstige. Wij moeten dus zeggen, dat de genealogische methode de geschiedvorser uitsluitend materiaal kan leveren om het reeds bekende (mede) te verklaren, maar niet om de toekomst te voorspellen of om een ontwikkeling als door het noodlot bepaald voor te stellen. Met die beperking blijft er voor de genealogie echter nog een groot gebied over, zowel voor het geven van een duidelijker verklaring van historische feiten, als voor een beter begrip voor figuren uit de geschiedenis. Uit de vele vraagstukken waarop deze genealogische methode een nieuw licht kan werpen, en waarvoor zij soms de oplossing vermag te geven, willen wij enkele van de voornaamste kiezen, bij wijze van voorbeelden. Wij vragen ons allereerst af, welke volken, geslachten of belangrijke enkelingen een grote rol hebben gespeeld in de loop van de geschiedenis. Het antwoord op die vraag geven ons de genealogische tabellen van de voornaamste heersers en staatslieden en van de grote figuren op het gebied van kunst, wetenschap en cultuur. Wij zien dan al dadelijk, dat heerserstalent en militair genie voortkomen uit een biologisch erfgoed, dat eeuwen lang in een betrekkelijk beperkte klasse is geteeld en dat sinds de Volksverhuizing het privilege schijnt te zijn van het in alle landen van Europa heersende Germaanse, respectievelijk Noordse element, en van het Mongools-Toeraanse, wat de Palaio-Aziatische landen betreft. Een en ander blijkt bijvoorbeeld duidelijk uit de genealogische tabel van Lodewijk de Heilige, die toch geen Duitse, maar een West-Europese koning uit de bloeitijd van de Middeleeuwen was. En als wij de afstamming nagaan van de toekomstige heerser over het Britse rijk, de jonge hertog van Cornwall, dan zien we dat er, wat de afstamming der vorsten betreft, slechts weinig is veranderd. Daarentegen zijn de talenten op het gebied van kunst, wetenschap en economie in het Slavische en Latijnse Europa en onder het Voor-Aziatische ras op zijn minst even belangrijk als die van de Noordse Germanen en de biologisch met hen verwante Oud-Slaven en Oud-Kelten. Door het bestuderen van de genealogische tabellen kan ook een verklaring worden gevonden voor historische en tevens hedendaagse verschijnselen, zoals de nauwelijks te overbruggen tegenstelling tussen Duitsland en het Westen, en tussen de Slavische volken en het Duitse, en eveneens voor de nauwelijks te overwinnen behoefte van de Duitsers om te gehoorzamen en voor de geest van verzet, die altijd weer de Fransen en Italianen bezielt. De heersers in de Duitse landen zijn sinds onheuglijke tijden altijd voortgekomen uit een klasse, waarvan de leden oorspronkelijk als afstammelingen van goden werden beschouwd, en die daarna, vele eeuwen lang, door strenge standsvoorschriften van de andere mensen afgescheiden bleven, terwijl zij alleen alle macht en rijkdom bezaten: een kaste waarin nieuwe, in welstand en invloed toenemende groepen slechts heel {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} langzaam konden binnendringen. Het bloed, de afkomst, gold als het hoogste en in geval van twijfel moest de zuiverheid van het bloed worden bewezen. Wat het bezit betrof, stonden de onroerende goederen bovenaan; dit bezit was aan een streng erfrecht gebonden en waarborgde onafhankelijkheid en invloed op de staatszaken. Ambten en waardigheden kwamen eerst daarna; die waren trouwens - in het begin altijd en later meestal - afhankelijk van de vraag of iemand al of niet tot de heersende klasse behoorde. Roerend goed, bezit van kapitaal, aandeel in handel en industrie, en tenslotte de vrije beroepen verleenden slechts weinig aanzien. Ook aangaande het merkwaardige verband tussen kerkelijke waardigheden en zuivere afstamming en over instellingen als de slotkapel - afkomstig van de huistempel, waar de ‘van goden afstammende’ edelen zelf offers brachten aan hun hemelse voorvaderen of waarvoor zij priesters aanstelden - heeft de genealogie reeds veel opgehelderd. In de Duitse landen waren bijvoorbeeld de adellijke domkapittels en kloosters, en later de adellijke kanunnikaten, alle uitsluitend bestemd voor candidaten wier afstamming aan de gestelde eisen voldeed. In Italië en Frankrijk is aan dergelijke toestanden veel eerder een einde gekomen. Vooral dank zij de steun van het pausdom, de steden en de opkomende stand van de geleerde beroepsambtenaren, kreeg daar een nieuw beginsel de overhand, dat weldra ook door de humanistische geleerden en schrijvers met de pen werd verdedigd. Dat was het beginsel van de betekenis van de persoonlijke prestaties, van het staatsambt en van het bezit van roerende goederen, boven de waarde van het bloed en het grondbezit. Terwijl de ‘waardigste’ rangen in de staat, ook in het Westen, en (zij het dan korter) in het Zuiden, voor de Germaanse ‘godenzonen’ bestemd bleven - zoals bijvoorbeeld kan blijken uit de genealogische tabel van de Franse koning Lodewijk de Heilige -, werden de ambten, die van de grootste practische betekenis waren in die landen, steeds meer toevertrouwd aan mannen uit het gewone volk, die afstamden van de niet-Germaanse, niet-Noordse meerderheid, van de massa die zich eeuwenlang de feitelijke alleenheerschappij van de indringers uit de tijd van de Volksverhuizing moest laten welgevallen. Zo groeien dan de rechtsgeleerden, de koninklijke kanseliers en andere ambtenaren van de kroon en ook de grote financiers en ten slotte de dichters en geleerden in Frankrijk de grote feodale heren over het hoofd. Deze ‘plebejers’ bedrijven hoge politiek, verzamelen rijkdommen en geven de toon aan op het gebied van de geestelijke stromingen, de cultuur en de mode. Dan komt de tijd dat zij huwelijken sluiten met de dochters van de oude heersersklasse, die tot dusver zo angstvallig voor hen gesloten bleef, en hun eigen dochters aan leden van die trotse adel ten huwelijk geven. Tenslotte is het in Frankrijk, evenals in Italië en in Engeland, gedaan met het beginsel van de gelijkheid in stand. De revolutie van de genealogische tabel en de erkenning van de betekenis der economische waarden is voltrokken, vóór de revolutie van de politieke instellingen, in Engeland in de zeventiende, en in Frankrijk en Italië tegen het eind van de achttiende eeuw, een feit wordt. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Een ander geschiedkundig probleem, dat met behulp van de genealogische methode moet worden behandeld, is de vraag naar de betekenis van de bloedverwantschap voor bepaalde historische gebeurtenissen. Het is duidelijk, dat de bloedverwantschap tussen de heersers in een monarchistische wereld, die in feite tot in het begin van deze eeuw heeft voortbestaan, van groot belang is geweest voor het verloop der geschiedenis. Dit geldt zowel voor de verschillende conflicten over erfopvolging en de daaruit voortgekomen oorlogen, als voor de bondgenootschappen, die op bloedverwantschap van de vorsten berustten; zowel voor de betrekkingen, die de vooraanstaande staatkundige leiders met hun familieleden in andere landen onderhouden, als voor het bewustzijn van stamverwantschap met andere groepen of volken bij grote volksmassa's en gehele naties. Wat het jongste verleden betreft, kan worden herinnerd aan de Coburgs, die op verschillende Europese tronen zetelden; wat vroeger eeuwen aangaat, aan het familieverdrag van de Bourbons van Frankrijk, Spanje en Napels, aan de Habsburgers in Oostenrijk en Spanje, aan de Jagellonen in Polen-Litauen, Bohemen en Hongarije en voorts aan de, op bloedverwantschap steunende, invloed van de Hohenzollern en andere Duitse vorstenhuizen op de Russische tsaren uit het geslacht pseudo-Romanow. Men behoeft trouwens maar te denken aan de rol die de huwelijken steeds in de hoge politiek hebben gespeeld; en niet alleen aan de vorstenhoven. Tijdens de tweede wereldoorlog onthulde een publicatie, waarmee nationaal-socialistische propaganda werd beoogd, de genealogie van de hoogste kringen waaruit de bekleders van de leidende posities in het Britse rijk voortkwamen. Men had alleen vergeten er aan toe te voegen, dat ook in het ‘Derde Rijk’ bloedverwantschap met de hoogste autoriteiten geen slechte aanbeveling was en hieraan kan nog worden toegevoegd, dat zelfs in Sowjet-Rusland bloedverwantschap of verzwagering met de machtigen een groot voordeel kan zijn. De vrouw van Malenkow heet Chroesjtsjewa en Chroesjtsjew heet de communist no. 3 (in feite no. 2) van de Sowjet-republiek. De zoon van Stalin was al generaal bij de luchtmacht toen hij nauwelijks dertig jaar was, en de ‘verrader’ Berija was, volgens ingewijden, een achterneef van Stalin. Genealogische bijzonderheden over dergelijke gevallen zijn overigens moeilijk te krijgen omdat die in Sowjet-Rusland tot de staatsgeheimen behoren. In Praag is de opperbevelhebber over het leger en de luchtmacht, Tsjepitsjka, een schoonzoon van de overleden president Gottwald. In Hongarije zijn twee staatspresidenten ten val gekomen, als gevolg van de ontsporingen van hun schoonzoons, die al jong hoge ambten hadden gekregen. En in Sowjet-Rusland zijn de oudere families van de ‘upper four’ in genealogisch opzicht nauwelijks zwakker met elkaar verbonden dan in Europa de geslachten van de hoge adel, die te vinden zijn in de afdelingen IA en II van de Almanach de Gotha. En tenslotte mogen wij ook bij de internationale contacten in de wereld van de grote financiers de banden van het bloed en het huwelijk niet vergeten. Ook bij families als Du Pont de Nemours, Bohlen, Rothschild en Wendel is bloed geen water en men kan de moderne economische geschiedenis niet begrijpen zonder de sleutel van de genealogie. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zijn echter niet alleen de werkelijke verwantschappen, die belangrijke historische gevolgen hebben. Vaak hebben zijtakken van een stamboom, die uit biologisch oogpunt onbelangrijk zijn, vermeende bloedverwantschap of legenden en mythen over de afstamming zeer grote invloed gehad op de houding van heersers, politici, of volken. Iedereen die zich met genealogie heeft bezig gehouden, weet, hoe vaak er naar is gestreefd de afstamming van leidende persoonlijkheden van ‘grote voorvaderen’ te bewijzen om daar munt uit te slaan, ofschoon uit dergelijke, met veel moeite bijeengegaarde ‘gegevens’ evenmin gevolgtrekkingen kunnen worden gemaakt op het gebied van de erfelijke aanleg als in juridisch opzicht. Toen Mussolini een Italiaanse prins op de Kroatische troon wilde zetten, kwamen dienstbare pennen ijverig in beweging om voor de dag te komen met afstammingsreeksen, die opklommen tot aan Kroatische dynastieën, maar die evengoed in de genealogische tabellen van duizenden andere tijdgenoten te vinden zijn. Toen de koning van Italië de titel van koning van Albanië aannam, werd er een stamboom te voorschijn gebracht, volgens welke hijzelf zou afstammen van Albanese feodale heren uit de vijftiende eeuw en de vrouw van zijn zoon Umberto (II) - de dochter van koning Albert van België - van Skanderberg, de Albanese nationale held uit dezelfde eeuw. Maar hetzelfde kan ook weer van duizenden mensen van deze tijd worden gezegd. Minder bekend is het, dat de Hohenzollern in de zeventiende eeuw, vóór zij aan een andere oplossing van de Poolse kwestie dachten, zich beriepen op hun afstamming van de Jagellonen, om de kroon van die uitgestorven dynastie te krijgen. In de Angelsaksische landen zijn - vooral bij parvenu's - de stambomen zeer geliefd, waaruit moet blijken dat de betrokkenen van Britse koningen afstammen. De bekoring van een afstamming van de Karolingers in de vrouwelijke linie is sterk verminderd, sinds Zwitserse genealogen onder hun medeburgers het bestaan van enige duizenden authentieke afstammelingen van Karel de Grote hebben vastgesteld, van wie er vele tot de armste klasse der bevolking behoorden. Wij herinneren ons echter nog, dat machthebbers die minder gevoel hadden voor nuchtere wetenschap dan voor romantische dromen uit - overigens onbetwistbare - afstammingsreeksen, die zij met vele anderen gemeen hadden, politieke conclusies trokken. Wilhelm II putte uit zijn afstamming van admiraal de Coligny illusies over Duits-Franse toenadering. De fictie van de Engelse afkomst van het Britse koningshuis - in werkelijkheid gesproten uit de Huizen Hannover en Coburg, en later het Huis Windsor genoemd - berustte, tot de tegenwoordige koningin Elisabeth II aan de regering kwam, de eerste die door haar moeder een noemenswaardig percentage Engels bloed in de aderen heeft, op een uiterst dun en in biologisch opzicht onbelangrijk stroompje bloed, dat bij vele andere vorsten in Europa overvloediger is. Maar deze fictie is van het grootste belang met het oog op de ingewikkelde troonsopvolging in Engeland. Iedereen die het Oosten kent, weet van hoeveel belang daar het sjeriefaat (de beweerde afstamming van Mohammed) is. En de afstamming van de keizers van Japan van de zonnegodin Amaterasoe was tot {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} voor korte tijd een dogma, waarop de rechten van de dynastie waren gegrondvest en dat door moderne Japanse geleerden, docenten in het staatsrecht en geschiedschrijvers, en zelfs door natuurkundigen op de een of andere manier werd verklaard en verdedigd. Wat nu de naties betreft, vinden wij bijvoorbeeld grote invloed van genealogische legenden bij de Magyaren en Joden, die - zoals iedere enigszins uitgebreide genealogische tabel bevestigt - slechts voor een klein deel afstammen van de voorvaderen op wie zij de aanspraken doen gelden, waar de Hongaarse en de Joods-Zionistische mythus op steunt. Uit de geschiedenis van de Oudheid kennen wij dergelijke genealogische legenden, zoals het geloof van de Romeinen - dat zich overigens, evenals de theorieën van de Hongaren en de Joden, rondom een historische kern heeft gevormd - aan hun ‘Trojaanse’ (in werkelijkheid Etruskisch-Klein Aziatische) afkomst. Alsook het feit dat de Griekse steden bij hun veten politieke steun zochten in de plicht om wraak te nemen wegens de beledigingen, die hun mythische voorvaderen zouden zijn aangedaan. In de politieke en sociale geschiedenis vinden wij telkens weer zeer concrete voorbeelden van het nut van een genealogische zienswijze. Zo is één van de voornaamste beginselen van het Duitse, en vermoedelijk ook van het algemeen-Germaanse en zelfs van het Indo-Europese staatsrecht, eerst door de speurzin van een groot kenner van de geschiedenis van het recht, de jurist en genealoog Otto von Dungern, hoogleraar aan de universiteit van Graz, opnieuw ontdekt: namelijk het feit, dat bij de schijnbaar vrije keuze van de Duitse keizers en koningen, als kroonpretendenten uitsluitend in aanmerking kwamen de nakomelingen van de primus acquirens, van de vorst die het eerst met de vernieuwde keizerlijke waardigheid was bekleed, dus van Karel de Grote. Tot die kring van kroonpretendenten werden zowel de afstammelingen van de mannelijke, als van de vrouwelijke linie toegelaten, ofschoon een familie, die reeds op de troon had gezeteld, in het algemeen de voorrang had, tot zij geheel was uitgestorven. De genealogie heeft vastgesteld, dat alle Duitse keizers en koningen nakomelingen zijn geweest van Karel de Grote; en uiteraard waren zij allen geboren uit huwelijken van standgenoten. En omdat dit thans vaststaat, is het onzin mannen als Rudolf van Habsburg en Günter van Schwartburg te betitelen als ‘kleine graven, die tot de hoogste waardigheid zijn opgeklommen’: ook zij behoren tot de nakomelingen van Karel de Grote, die in het jaar 800 tot keizer werd gekroond! De rechtsregel, die Von Dungern weer heeft ontdekt, was uit het bewustzijn verdwenen en toen hij nog van kracht was, moet hij zo vanzelfsprekend zijn geweest, dat geen kroniek of oorkonde gewag maakt van dit gewoonterecht, dat in vlees en bloed was overgegaan, en dat wij alleen in verhalende bronnen zijdelingse toespelingen er op aantreffen. Iets anders dat de genealogie ons in de geschiedenis van de Middeleeuwen laat zien is het feit, dat het niet alleen geen verschil maakt of de afstamming volgens de mannelijke of de vrouwelijke linie kan worden vastgesteld; en ook, dat het er weinig toe doet of het een ‘wettelijke’ of een buitenechtelijke geboorte betreft, zolang beide ouders maar gelijk {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn in stand. Willem de Veroveraar - en nog vele andere, minder vermaarde bastaards, zoals enige zonen van keizer Frederik II - worden gekroond of weten zich als leden van de hoogste adel in vorstelijke waardigheden te handhaven, ofschoon hun moeder nooit het sacrament van het huwelijk heeft ontvangen. Terloops moge hier worden opgemerkt dat bij nader onderzoek het verhaal van de dochter van een bontwerker, die de eerste Noormannen-koning van Engeland zou hebben gebaard, op fantasie berust. Het zogenaamde ‘meisje uit het volk’ blijkt het kind van een kleine edelman te zijn. Daarentegen werden kinderen uit volkomen wettige huwelijken van vorstelijke personen met dochters van rijke en aanzienlijke ‘ministerialen’ van onvrije afkomst niet als vrijen beschouwd en niet tot de stand van hun vader gerekend. Dat geldt voor Duitsland tot omstreeks het midden van de twaalfde eeuw; in het Noorden nog veel langer. Maar in Frankrijk en Italië geraken die strenge regels al in vergetelheid ten tijde van de Investituurstrijd, die niet op de laatste plaats een strijd was tegen het bloed-principe. In onze tijd wordt dit principe van de evenknieën weliswaar in feite nog steeds in acht genomen door de steeds kleiner wordende kring van nog regerende en de grotere van onttroonde Vorstenhuizen, maar met de zuiverheid van het bloed volgens de stand - in de vroegere zin - is het voor goed gedaan. Zeer zelden vindt men nog uitzonderingen zoals de Franse troonpretendent, de Graaf van Parijs die op een afstamming van meer dan achtduizend adellijke voorouders kan wijzen of het grijze hoofd van het Huis Wittelsbach en koningin Juliana der Nederlanden, in wier genealogische tabel niet-hooggeboren voorouders echter al eerder optreden door de bloedverwantschap met Katharina I van Rusland. En de kinderen van de graaf van Parijs, zijn door hun voorouders van moederszijde van lage Tsjechische adel en staan daardoor dichter bij de burgerij. Iets dergelijks is het geval met de kleinzoon van de Beierse kroonprins Rupprecht en met prins Bernard der Nederlanden (vroeger van Lippe) die al een niet-adellijke overgrootmoeder heeft, waardoor Nederlands toekomstige koningin in genealogisch opzicht evenzeer met de gewone burgers verbonden is, als dat het geval is met de erfgenaam van de Britse kroon: namelijk door de voorouders van zijn vader (uit de familie Auke) en door zijn grootmoeder van moederszijde, die predikantenfamilies onder haar voorouders telt. En het hoofd van het Oostenrijkse Huis, die zelf onder 256 voorouders geen enkele burgerlijke telt, is getrouwd met een vrouw, die weliswaar uit het oude Vorstenhuis van de Wettiners komt, maar door haar moeder vrij nauw verwant is aan Noord-Duitse families van lage adel en uit de burgerij. Als pendant tegenover deze ‘democratisering’ van de genealogische tabellen van de hoogste adel, onthult de genealogie ons het bestaan van vorstelijke en zelfs koninklijke voorouders (legitieme, wel te verstaan!) van heel gewone en onbemiddelde mensen. Het proces van de vermenging van alle lagen van de maatschappij gaat onafwendbaar voort. Van niet minder betekenis is een andere les, die het genealogisch onderzoek ons leert en die een belangrijk historisch feit aan het licht brengt: namelijk de toenemende vermenging van volken en rassen. Over grote ‘ge- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} nealogische afstanden’ gezien, blijkt een dergelijke vermenging altijd te hebben plaatsgevonden, ofschoon de geleerden zich daarvan vroeger nooit rekenschap hebben gegeven en het grote publiek nog veel minder. Wie zou bijvoorbeeld hebben gedacht, dat de zuivere moederlijke lijn van de voorouders van Maria Theresia teruggaat tot vorsten uit de steppen van Midden-Azië? Als voor vorsten het matriarchaat van Bachofen zou gelden, dan zou de vermaarde keizerin van Oostenrijk een Mongoolse vorstin of een Koemanen-prinses zijn geworden! Overigens kan de afstamming van alle regerende families in Europa in de vrouwelijke linie tot Dsjengis-Khan worden teruggebracht. Ook voor zijn eigen tijd komt de genealoog bij zijn onderzoek vaak tot merkwaardige ontdekkingen. Zo is bijvoorbeeld gebleken dat zowel Rudolf Hess, de vroegere plaatsvervanger van Hitler, als de Amerikaanse Jood Kassowitz en de Poolse geleerde Sawicki van de Zwitserse reformateur Zwingli afstammen. En er zijn duizenden van dergelijke merkwaardigheden in de afstamming ontdekt. Een uittreksel van de genealogische tabel van Winston Churchill, die overigens voor vele honderden, zo niet voor duizenden thans levende Engelsen uit de hoogste kringen en uit de middenstand geldt - die allen in de vrouwelijke linie de zevende graaf van Derby tot voorvader hebben (maar alleen de nakomelingen uit het huwelijk van Lord Randolph Churchill hebben Indiaans bloed in hun aderen) - is een voorbeeld van de vele wegen van die altijd en overal, ook uit een schijnbaar gesloten genealogisch gebied, naar andere landen en volken leiden. Churchill's stamboom van vaders zijde geeft 512 voorvaderen die zuiver Brits schijnen te zijn, maar één enkele uitzondering, de bloedverwantschap met La Trémoïlle, is voldoende om dadelijk een contact met geheel Europa tot stand te brengen. Iets dergelijks vinden wij in iedere genealogische tabel, als wij maar ver genoeg kunnen teruggaan in het verleden. Zo is er bijvoorbeeld de genealogische tabel van een Zwitsers geleerde uit een familie die oorspronkelijk uit het Rijnland komt. In die tabel verschijnt een immigré uit Bohemen en met hem ontdekken we al wegen naar het gehele Slavische Oosten. Of wij vinden verbindingen met Spaanse families, die over de vrouwelijke linie al spoedig leiden naar een van de talrijke zijtakken van de Iberische Vorstenhuizen; met een tweede genealogische sprong komen we dan bij een gedoopte Moorse prinses en vandaar leidt de lijn naar de Arabische dynastieën en naar Mohammed. Honderden en zelfs duizenden families van Spaanse of Portugese afkomst zijn verwant met de Inca's van Peru of de Azteken van Mexico, maar het Indiaanse bloed heeft zich over de Pyreneeën heen nog niet zeer verbreid. Zelfs negerbloed is te vinden in de hoogste Europese kringen. De beroemde Russische schrijver Poesjkin stamde van moederszijde af van Hannibal, de ‘Moor van Peter de Grote’, een Abessyniër die, te oordelen naar het type, zeer veel negerbloed moet hebben gehad. En Poesjkin zelf is niet alleen reeds de voorvader van een talrijk nageslacht, dat in Rusland woont, maar ook van de graven van Merenberg, een morganatische tak van het Huis Nassau-Luxemburg. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Als laatste voorbeeld van de betekenis van de genealogie voor de geschiedschrijving noemen wij nog het onderzoek naar het voortwerken van belangrijke persoonlijkheden in hun nakomelingen. Bij dit onderzoek tracht men na te gaan, in hoeverre sterke persoonlijkheden in hun nakomelingen nawerken. In dit verband moeten wij nog iets zeggen over een ander geschiedkundig-genealogisch probleem. De gangbare opvatting over het ‘uitsterven’ en de ‘degeneratie’ van voorname of in geestelijk opzicht belangrijke geslachten is onzin. Deze opvatting haalt het juridische en het biologische door elkaar. Van uitsterven kan alleen worden gesproken, als niet alleen de mannelijke linie (de enige waarmee onze wetten rekening houden), maar ook de vrouwelijke geen nakomelingen meer heeft. Dit komt echter maar zelden voor als er eenmaal vijf of zes generaties na het stampaar hebben geleefd. Zo zijn de grote geslachten van de Middeleeuwen alleen in de mannelijke linie verdwenen; in de vrouwelijke bloeien ze nog zonder uitzondering. De Tudors, die sinds het begin van de zestiende eeuw zogenaamd uitgestorven waren, telden bij het begin van de twintigste eeuw al meer dan tienduizend nakomelingen van het laatste vruchtbare echtpaar van dit Britse geslacht. De nakomelingen van de Hohenstaufen kunnen wij op honderd duizenden schatten en die van de Karolingers op millioenen. Van meer belang in dit verband is echter het feit, dat de grote veldheren en de beroemdste schrijvers, kunstenaars en geleerden na vele eeuwen nog voortwerken in hun nakomelingen, als de talrijke erfmassa's zich weer tot een sterk, concreet talent verenigen. Van de historische figuren uit een betrekkelijk ver verleden, die wel het sterkt in hun nakomelingen hebben doorgewerkt, noemen wij: Karel de Grote, de eerste twee Ottonen, Frederik Barbarossa en Frederik II van Hohenstaufen, Hendrik de Leeuw, Rudolf van Habsburg, de Luxemburgers Karel IV en Sigismund, de Franse koning Lodewijk de Heilige en andere schitterende Capetingers, alsook Wladyslaw Jagiello van Polen-Litauen. Uit een meer nabij verleden kan Maximiliaan I - ‘de laatste ridder’ - worden genoemd, de keizer uit het ‘uitgestorven’ Habsburgse Huis, die onder de voorvaderen van de Franse kroonpretendent, de graaf van Parijs, zevenhonderd maal voorkomt, dat is veel vaker dan de Bourbons uit dezelfde tijd! Of Willem van Oranje, die, ofschoon nog geen vier eeuwen van haar gescheiden, tweeënzestig maal voorvader is van koningin Juliana. En een dergelijke erfelijke intensiteit vinden wij bij vele figuren, die het volk intuïtief tot nationale helden heeft verkozen, zoals Adrian von Bubenberg in Zwitserland. Verder herinnert de genealogie ons er aan, dat ook van grote figuren die zijn gestorven, het bloed toch tenminste voortleeft door de nakomelingen van hun broers en zusters. Dit is bijvoorbeeld het geval bij vele Pausen, bij Sint Thomas van Aquino, Pico della Mirandola, Mazarin, Ronsard en prins Eugenius van Savoye. Tenslotte kan worden gezegd, dat de bestudering van duizenden genealogische tabellen ons een inzicht geeft in de innerlijke structuur van een volk of van een klasse; wij ontdekken op die manier relaties, waardoor wij eerst in staat zijn een bepaalde historische ontwikkeling goed te begrijpen. Zo is het bijvoorbeeld zeer belangrijk, met behulp {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} van de genealogische methode een inzicht te krijgen in het feit, dat het Zwitserse volk een betrekkelijke eenheid heeft kunnen vormen, omdat het een gemeenschap is van mensen met grotendeels gemeenschappelijke voorouders, of in de biologische overeenstemming binnen de klasse der Poolse en Hongaarse magnaten, die eeuwen lang hebben geheerst, en vooral in de hoogste Duitse adel in de Middeleeuwen, en dan te zien hoe aan de andere kant de Kruistochten opmerkelijke veranderingen brengen in de Europese erfmassa. De verduitsing van de gebieden aan de Duitse Oostgrens vindt steun door de huwelijken van de daar wonende Slavische vorsten met Duitse prinsessen. De afzonderlijke positie van Oostenrijk in het Duitse taalgebied blijkt reeds lang vóór de afscheiding in feite te hebben bestaan als gevolg van de geheel andere afstamming van de vorsten en de adel, en later ook van de burgers in dat gebied. En hoezeer de geschiedenis van Amerika door het biologische erfgoed van de puriteinen, maar ook door Indiaanse voorouders is beïnvloed, wordt ook duidelijk gemaakt door de genealogie, evenals de rol die de Mongoolse overschaduwing van de oeroude Finse basis in Rusland heeft gespeeld om dit land zijn eigenaardig karakter te geven. Maar steeds weer moet het historisch onderzoek bij de behandeling van dergelijke kwesties steunen op goed geordend en deugdelijk onderzocht genealogisch materiaal. Indien met de nodige wetenschappelijke ernst te werk wordt gegaan, durven wij te zeggen, dat de genealogische methode voor de historicus even waardevol kan zijn als het experiment voor de natuurkundige. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Wijsgerige kroniek Een gesprek met de ‘Wijsbegeerte der wetsidee’ door Dr P. Schoonenberg S.J. EEN wijsgerig en theologisch gesprek met een calvinistische wijsgerige school, dat is de inhoud van een boek, waarop Mich. Fr. J. Marlet S.J., professor aan de philosophische faculteit van het Berchmanianum te Nijmegen, vóór ongeveer een jaar doctoreerde aan de Gregoriana te Rome en dat onlangs werd uitgegeven in een reeks theologische studies in Duitsland 1). De titel spreekt slechts over deze ‘Wijsbegeerte der Wetsidee’ als christelijke transcendentaalphilosophie. Het boek zelf geeft aanzienlijk meer dan de titel, althans uitdrukkelijk, aankondigt. Het gesprek immers met deze calvinistische philosophie wordt gevoerd vanuit de katholieke geloofsleer en vanuit de scholastieke wijsbegeerte. Dit brengt vanzelf mee dat ook deze laatste als christelijke philosophie wordt beschreven. Hierover zegt de schrijver zeer belangrijke dingen, en voor katholieken is wellicht de gemakkelijkste toegang tot zijn boek gegeven als wij beginnen die te vermelden. Het dispuut over de christelijke wijsbegeerte was onder de katholieke auteurs, met name in Frankrijk, actueel in de dertiger jaren. De philosophie werd geacht christelijk te zijn, omdat en voorzover zij in zichzelf de openheid ontdekt naar een hogere aanvulling die in Gods openbaring gelegen is (Blondel), of ook een inspiratie ontvangt vanuit de in die openbaring meegedeelde waarheden (Gilson) of vanuit de verandering die de persoon van de wijsgeer zelf als christen ondergaan heeft (Gabriël Marcel, de Lubac). Vooral deze laatste wijze om de philosophie christelijk te noemen maakt Marlet tot de zijne, en hij verdiept haar, mede in het spoor van denkers uit het Duitse taalgebied, als Karl Rahner en Hans Urs von Balthasar. Reeds hiermee zou hij een goed werk gedaan hebben voor het katholieke denken, want ofschoon de vraag naar het christelijk karakter der wijsbegeerte niet meer erg in de mode is, zij blijft belangrijk en zij blijkt heden voort te bestaan b.v. in de vraag naar de verhouding van christendom en humanisme. De grote verdienste van de schrijver ligt echter in het feit dat hij zijn thema ontwikkelt in gesprek met een verwante denkrichting binnen het calvinisme, de ‘Wijsbegeerte der Wetsidee’. Deze begon haar opgang niet lang voordat het dispuut over de christelijke wijsbegeerte onder katholieken actueel werd. Haar geboorteplaats en nog steeds haar centrum is de Vrije Universiteit van Amsterdam, hoewel zij elders in Europa, en ook in Noord-Amerika en Zuid-Afrika haar aanhangers heeft. Haar promotoren zijn de theoloog Prof. Dr D.H.Th. Vollenhoven en de wijsgeer {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Prof. Mr Herman Dooyeweerd, aan wiens oeuvre vooral het boek van Marlet gewijd is. Achter hen staat de geest van de grote vernieuwer van het Nederlandse Calvinisme, Abraham Kuyper. Deze gaf aan de Vrije Universiteit het programma mee, heel het wetenschapsleven te doordringen van de gereformeerde geest, en in de geschriften van Dooyeweerd is dit op de meest consequente wijze uitgewerkt voor de wijsbegeerte. Zijn philosophie is een transcendentaalphilosophie, d.w.z. dat zij de vooronderstellingen opspoort welke het denken van de wijsgeer dragen en pas mogelijk maken. De enige vooronderstelling nu die het denken in deze kosmos waarachtig maakt is de houding van het in Christus wedergeboren mensenhart, dat Gods volstrekte souvereiniteit uit Zijn openbaring in Christus aanvaardt, dat zich erkent als onderworpen aan de wet Gods, als grens tussen God en schepsel (vandaar o.a. de naam ‘Wijsbegeerte der Wetsidee’). Na hetgeen wij hierboven summier aanduidden als een ook binnen het katholieke denken groeiende opvatting over het christelijk karakter der philosophie komt als meest opvallende trek van de W.d.W. - zoals trouwens van alle denken binnen de Reformatie - naar voren: de ernst die gemaakt wordt met de zonde. Er is nl. volgens de W.d.W. geen neutrale philosophie bestaanbaar, en juist de pretentie om ‘voraussetzungslos’ te zijn is reeds een zondige geslotenheid voor Gods en Christus' heerschappij. Wijsbegeerte is in haar grondhouding ofwel christelijk ofwel onchristelijk, anti-christelijk, uitgaande van het onwedergeboren mensenhart, van de ‘afvallige wortel’ der zonde. Dit nu doet elke wijsbegeerte die op afgodische wijze aan mens en wereld een eigenstandigheid tegenover God toekent. Zulk een ‘immanentie-philosophie’ wordt gevormd niet slechts door de wijsgerige stelsels van Griekenland, maar ook van het Europa na de Renaissance. Tegenover deze ‘immanentie-philosophie’ stelt zich de W.d.W. als een ‘philosophie der antithese’. Maar er is ook nog een ‘philosophie der synthese’ - bedoeld als mislukte synthese, als onhoudbaar compromis -, en dat is de scholastieke wijsbegeerte. Zij tracht elementen uit de ‘immanentiephilosophie’, met name uit het heidens aristotelisme, in een wijsbegeerte van christelijke inspiratie op te nemen, en vooral tegenover deze voor het calvinisme ‘typisch-roomse’ poging wil de W.d.W. het philosophisch denken grondig uitzuiveren en innerlijk ‘reformeren’. Dit ideaal wordt nagestreefd door de ‘Vereeniging voor Calvinistische Wijsbegeerte’ en men vindt het op klare wijze samengevat in haar doelstelling: ‘De Vereeniging, overtuigd, dat alle philosophie in haar uitgang, richting en uitwerking religieus bepaald is en neutraliteit ten deze derhalve is uitgesloten, belijdt den Christus der Schriften, den Verlosser van geheel het leven, als den nieuwen Wortel ook van het wetenschappelijk denken. Mitsdien wil zij de wijsbegeerte slechts beoefenen bij het licht der H. Schrift, in de zin der drie formulieren van eenigheid beleden als het Woord Gods, onder afwijzing van alle synthese met eenig denken, dat zich niet stelt onder de rechtstreekse souvereiniteit Gods over al het geschapene, Zijn wet niet erkent als grens tusschen den Schepper en Zijn aan deze ordinantie onderworpen kosmos, en het koningschap van den Christus voor de wetenschap verwerpt’. Uit hetgeen wij in het begin zeiden over Marlet's eigen opvatting inzake het christelijk karakter der philosophie kan men verwachten dat zijn positie tegenover de W.d.W. op grote schaal die is van een overeenstemming. In de opbouw van zijn boek komt deze positieve houding bijzonder naar voren, daar de laatste twee hoofdstukken beide als opschrift hebben: ‘Identität der Grundlinien’, {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} bedoeld: bij de W.d.W. en de Scholastiek. De titel der conclusie echter, nl. ‘Identität und Unterschied’, drukt uit dat het ‘ja’ van de schrijver ook op vele punten met een ‘neen’ gepaard gaat. Wij kunnen zijn gehele reactie uiterst kort samenvatten door een enkel punt aan te stippen van hetgeen hij uit de katholieke geloofsleer (en uit eigen theologische uitwerking daarvan) naar voren brengt over de verhouding tussen Schepper en schepsel en tussen genade en natuur. In beide verhoudingen heeft het schepsel geheel zijn werkelijkheid uit Gods werkend woord, maar is tegelijk in heel diezelfde realiteit ook bestaande en werkzaam als ant-woord. Wat de eerste verhouding betreft, beklemtoont Marlet dus vooreerst dat het schepsel in heel zijn zijn en handelen van God is, en dit met de consequenties welke in dergelijke uitspraken ligt bij Sint Thomas. Maar van de andere kant heeft daarmee het schepsel ook ten volle een eigen bestaan, en dit te beklemtonen betekent reeds een eerste verzet tegen de in de W.d.W. werkzame inspiratie van Calvijn, over wie de schrijver opmerkt dat hij de mens als beeld Gods zozeer tot afglans van Gods heerlijkheid maakte, dat een eigen antwoord op Gods liefde nauwelijks werd overgelaten. Mutatis mutandis geldt dit samengaan van algehele afhankelijkheid en van 's mensen zijn en bestaan als antwoord ook in de begenadiging. Het woord van Jesus: ‘Zonder Mij kunt gij niets doen’ (Joh. 15, 5) vormt de slotzin van Marlet's boek, maar niet alleen het slot, want het vindt overal waar de verheffing beschreven wordt een zeer radicale beaming. Anderzijds echter beklemtoont hij mede vanuit Schrift en Overlevering dat ook de mens met zijn vrijheid, met zijn natuur of persoon, door deze genade-invloed geenszins wordt gesupprimeerd maar veeleer juist geactiveerd. Deze twee aspecten van de genade-natuur-verhouding zijn geen abstractie, maar gelden ook ten volle voor het gevallen mensdom. Dit is ook in zijn natuur, in zijn vrijheid, geraakt, gewond en van God afgebogen door de val, en wel tot op de bodem en tot in de wortel. Maar anderzijds blijft de gevallen mens een vrije mens en juist deze vrijheid wordt door de genade weer hersteld en uit haar zondige verslaving bevrijd tot het geven van een eigen antwoord. Daardoor wordt ook 's mensen rede door de genade vaardig gemaakt tot een inzicht in de eigen werkelijkheid van de mens, en dus door de verlossing de mens aan zichzelf geopenbaard. Uit dit alles volgt dat de katholiek een even radicale opvatting kan hebben over het christelijk karakter der wijsbegeerte als de calvinistische volgeling van de W.d.W. Dit standpunt van Marlet zal overigens niet door alle katholieke auteurs gedeeld worden, want het verschil der meningen in de Franse literatuur dat wij aan het begin vermeldden openbaart zich ook in het Nederlandse gesprek tussen Scholastiek en W.d.W., waarin met name Prof. Mag. Dr H. Robbers S.J. Marlet is voorgegaan. Met andere katholieke auteurs zal hij echter de loutere antithese tegenover de niet-christelijke philosophieën afwijzen, en de synthese der Scholastiek verdedigen, en hij doet dit met veel nuance en diepte. Hij beklemtoont dat de wijsbegeerte van het gevallen mensdom een verlossing nodig heeft, en dat zij in de Katholieke Kerk een waarachtig doopsel ondergaat, dat overigens, gelijk ieder doopsel, nog de sporen der zonde laat bestaan en dus de taak van een steeds dieper ingrijpende bekering meebrengt. Daarbij hoeven geenszins alle philosophoumena van een niet-christelijke wijsbegeerte over het eigen zijn en handelen der schepselen te worden verworpen, ofschoon wel al haar categorieën herzien moeten worden in het licht der scheppingsleer. Dit christelijk licht komt vanuit de geloofsact, maar bestaat niet in een uitdrukkelijk {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} beroep op Gods openbaringswoord, zoals dat in de theologie geldt. Philosophie en theologie staan veeleer tot elkander als twee melodieën in één contrapunt, d.w.z. zij klinken samen op vanuit de éne ondergrond van het geloven, maar ontwikkelen zich geheel zelfstandig. Ook op dit punt zal de schrijver zijn opvatting nog tegen vele bedenkingen van geloofsgenoten hebben te verdedigen, al spreekt hij met recht van een groeiende ‘Konvergenz der Autoren’. Na lezing van het bovenstaande zal men begrijpen dat dit boek in een reeks ‘theologische Studien’ kon worden uitgegeven, maar wellicht minder dat de schrijver daarop promoveerde aan de philosophische faculteit der Gregoriana. Dit komt omdat wij slechts de theologische stukken hebben weergegeven. Uitgebreider zijn echter de wijsgerige partijen, waarin de schrijver vooreerst een samenvatting geeft van de W.d.W., en vervolgens ook op het eigen wijsgerig terrein, vnl. door ontwikkeling van de zijnsidee en het substantie-begrip, de W.d.W. met de Scholastiek confronteert. Het is mij onmogelijk, hier deze philosophische gedeelten ook maar samen te vatten. Reeds Marlet zelf immers geeft van de W.d.W. slechts een samenvatting, en wel een die zó condens is, dat zij de eis van concentratie welke dit boek op elke bladzijde aan de lezer stelt, voor degene die geen vakman in de philosophie is, tot het hoogste opvoert. Er mag hier echter niet verzwegen worden dat Prof. Dooyeweerd zelf in een voorwoord getuigt dat Marlet's samenvatting juist is. ‘De schrijver’, zo zegt Dooyeweerd, ‘heeft inderdaad van de grondteksten van de W.d.W. een uitstekend overzicht verschaft. Dat hij deze samenvatting in een gedrongen vorm heeft vermogen te geven, zal men bijzonder weten te waarderen en is wellicht een teken dat hij zich de geest van deze wijsbegeerte heeft eigen gemaakt’. Dat dit boek in de Duitse taal verscheen, is in overeenstemming niet slechts met de ernst en diepgang van schrijvers gedachten, maar ook met het internationale belang van de calvinistische én katholieke pogingen om tot een christelijke wijsbegeerte te komen. Toch hopen wij dat ‘der junge Gelehrte’ weldra in onze Nederlandse taal, waarin ook Dooyeweerd zelf zijn lijvige werken geschreven heeft, een boek van overeenkomstig formaat mag doen verschijnen. Hij geve daarin nogmaals een samenvatting van de W.d.W., die wederom van haar eigen geest en eigen categorieën uitgaat, maar die nog meer de katholieke, met name de scholastiek-gevormde lezer mag helpen om zich in dit stelsel in te denken (b.v. door er op te wijzen hoe hij de begrippen van de W.d.W. in zijn eigen categorieën moet vertalen, en vooral hoe hij ze niet moet vertalen). Hij werke daarin zijn eigen opvatting van de christelijke wijsbegeerte verder uit, vooral in haar ‘contrapuntiek’ tot de theologie. Hij geve tenslotte ook breder de ‘Grundlinien’ zijner eigen ontologie. De eigen handschriftelijke studies over ‘Eer en liefde’ en ‘Gods heerlijkheid’, waarnaar Marlet in zijn dissertatie verwijst, zouden dan wellicht een slotaccoord kunnen vormen. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Wetenschappelijke kroniek Bernard Nieuwentyt, M.D., 1654-1718 door Prof. Dr P.H. van Laer OP Dinsdag 31 Augustus heeft in het stadje Purmerend de plechtige herdenking plaats gehad van de 300ste verjaardag van de geboorte van een van Purmerends burgemeesters Bernard Nieuwentyt. Dat het initiatief tot deze herdenking is uitgegaan, niet van het gemeentebestuur van Purmerend, maar van de ‘Nederlandse vereniging voor logica en wijsbegeerte der exacte wetenschappen’, met medewerking van het ‘Genootschap voor geschiedenis der geneeskunde, wiskunde en natuurwetenschap’, wijst er reeds op dat de aanleiding tot deze herdenking wel in het bijzonder zal liggen in de wetenschappelijke betekenis van deze man, onverminderd overigens zijn verdiensten als burgemeester en als geneesheer. Om aan de herdenking ook nog een internationaal karakter te kunnen geven heeft men de herdenkingsdatum zo gekozen, dat hij onmiddellijk vooraf is gegaan aan een bijeenkomst van de ‘Association for symbolic logic’ te Amsterdam op 1 September, en aan het internationaal congres van mathematici dat op 2 September is begonnen, eveneens te Amsterdam. Zijn wetenschappelijke betekenis heeft Nieuwentyt vooral te danken aan zijn twee hoofdwerken, welke hij op het einde van zijn leven heeft geschreven, en waarvan ik de titels, ter oriëntering van de lezers, hier uitvoerig weergeef. Het eerste, waarvan de eerste druk verscheen in 1715, enkele jaren voor zijn dood, en waarvan daarna nog verscheidene drukken zijn verschenen (de 7e druk, in 1759 verschenen 1), ligt vóór mij), draagt als titel: ‘Het regt gebruik der wereltbeschouwingen, ter overtuiginge van ongodisten en ongelovigen aangetoont, door Bernard Nieuwentyt, M.D.’. Het tweede hoofdwerk, waarvan de eerste druk eerst in 1920, na de dood van de schrijver, verscheen (ik heb hier de derde druk van 1739) 2), heeft als titel: ‘Gronden van zekerheid, of de regte betoogwyse der wiskundigen so in het denkbeeldige, als in het zakelyke: Ter wederlegging van Spinosaas Denkbeeldig Samenstel; en ter aanleiding van een sekere sakelyke Wijsbegeerte. Aangetoont, door Bernard Nieuwentyt M.D.’. Dit boek bevat een uitvoerig ‘Voorberigt’ van 44 blz. van de hand van zijn vriend Jacob van Ostade, predikant te Gouda, aan wien de auteur het manuscript, dat ‘het geen men wel als iets sonderlings mag aanmerken, evenwel daags voor syne doodelyke Siekte voltooit raakte’, ter publicatie toevertrouwde; en verder een toevoegsel met titel: ‘Het leven des schrijvers’, van een onbekende hand, overgenomen uit de ‘Maandelyke Uittreksels, of Boeksaal te Amsterdam uitgegeven, op de maand Junii, 1718’. Op deze beide boeken zal ik straks iets uitvoeriger terugkomen. Aan het zo juist genoemde levensbericht ontleen ik de volgende gegevens 3). {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De Vermaarde en Wel-edele Achtbare Heer Bernard Nieuwentyt’ werd geboren op 10 Augustus 1654 te Westgraftdyk, een dorp in Noord-Holland, ‘alwaar syn vader Emanuel Nieuwentyt een yverig predikant was: en syne Moeder Sara d'Imbleville als een Godvrugtige Matrone in deugden uitblonk. Uit dit Huwelyk wierden twee Soonen geteelt, namelyk, eerst de gemelde Bernardus, en daar na Eleazar Nieuwentyt. In den Oudsten werd van Jongs op een schrander vernuft, en een grote levendigheid van geest bespeurt. Het geen synen Vader des te meer aansettede, om desen synen Soone al vroeg ter Scholen te bestellen: met een oogmerk hem ten Predikdienst toe te wyen. Dog naderhand bevindende dat syne genegentheid daar toe niet al te veel overhelde, en dat dese syne Soon sig ook als een yverig voorvegter voor de gevoelens van Descartes in het Strydperk begaf, (waar van de Vader een seer groten afkeer had) soo liet hy het aan syne vrye keur over, om sodanig eene Faculteit te kiesen, waar voor hy de meeste genegentheit had. Het geen op de Geneeskunde uitliep. Waar op hy dan ook voornamelyk toeleide. Hoewel hy ondertussen veel tyt tot de Wiskundige oeffeningen, en alles wat een Doorgeleert Man past, besteedde’. Zijn studie in de wiskunde heeft blijkbaar succes gehad en de belangstelling daarvoor heeft hij blijkens zijn geschriften zijn hele leven behouden. Zijn eerste wiskundig geschrift verscheen in 1699, ‘toen hy een proeve van Syne Bedreventheid in de Wiskunde gaf’ en zijn Analysis Infinitorum het licht deed zien, welk geschrift hem in polemiek bracht met Leibniz 4). In 1714 verscheen in het Journal Literaire te 's-Gravenhage een bijdrage met titel ‘Nieuw gebruik van de Sinus Tafelen, of een middel om sig daar van sonder Vermenigvuldiging of Deeling te bedienen’, welke, naar de schrijver van bovengenoemd levensbericht ons verzekert, ook van de hand van Nieuwentyt was. Ten slotte blijkt zijn voorliefde voor de ‘Betoogwyse der wiskundigen’ vooral in zijn laatste werk ‘Gronden van Zekerheid’, dat boven reeds genoemd is. Wat zijn wijsgerige instelling betreft, kan vermeld worden dat hij, als leerling van de Cartesianen de Volder en Cranen, aanvankelijk een aanhanger was van de wijsbegeerte van Descartes, en zelfs een vurig voorvechter, zoals we boven reeds gezien hebben. Toch kreeg hij langzamerhand een afkeer van deze wijsbegeerte ‘als synes oordeels al te veel op Vooronderstellingen gegront’. Hij ging zich toen wijden aan een bestrijding van Spinoza, vooral in zijn genoemde grote werken. Ook ging zijn belangstelling toen meer uit naar een Philosophia Experimentalis, naar het voorbeeld van Boyle in Engeland. ‘Te dien einde rigte de Heer Nieuwentyt een Collegie te Puremrende op: waar in hy veele fraeje dingen (insonderheid in de Natuurkunde) door seltsame Waarnemingen aan de Liefhebberen vertoonde’. Zijn studie in de geneeskunde, die hem de titel Medicinae Doctor verschafte, heeft hij vruchtbaar gemaakt, door de geneeskunde praktisch te beoefenen, {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} waarschijnlijk tot het einde van zijn leven. Immers zijn biograaf geeft ons als redenen voor de late voltooiing van zijn werk ‘Gronden van zekerheid’ zijn lichamelijke zwakheid op, maar ook de ‘menigvuldige besigheeden, die hem de Stads, en Staatsregeering, als ook de Geneeskunde, verschaften’. Als we zo in het kort het leven van deze grote burger en geleerde hebben beschouwd, dan kunnen we begrijpen, dat de schrijver van zijn levensbericht op het einde een alinea laat volgen met de volgende inhoud: ‘Sie daar den Arbeid, en het Einde van desen Beroemden Man. Die in- en uitheemssen tot hem lokte. En die in Vriendelykheid, en Beleeftheid, (die hem als aangeboren was, en waar mede hy elk een bejegende) by na geen weêrga had. Het geen ook de oorsaak was, dat hy sig sodanig aan de oeffening niet konde overgeven, als hy nog wel gewenst hadde: om dat hy door menigvuldige besoeken, en het beantwoorden van so vele brieven, als hy dagelyks ontving, telkens daar van wierd afgetrokken.’ Zijn zwak lichaam kon in latere jaren maar moeilijk de vele inspanningen verdragen, welke hij zich in dienst van stad, gemeenschap en wetenschap getroostte. ‘Hier by quam ook, dat hy al voor langen tyt van het pynelyk Voeteuvel gequelt wierd: hoewel hy al veele Jaren herwaarts byna niets anders dan water tot synen drank gebruikte. In syn laaste levens Jaren, wiert hy verscheide malen van eene (Lethargie) Slaapziekte overvallen. So dat hy selfs geen anderen staat maakte, als daar door dit Sterfelijk Leven te sullen afleggen. Het gebeurde ook soo. Want op Saturdag den 28. Mey wiert hy op nieuws van dese Quaale soo heevig aangetast (na dat hy dien dag nog buiten 's huis geweest was) dat hy den volgenden Maandag den dertigsten 5) savonts ten elf uuren zyne Ziele aan synen getrouwen Schepper over gaf: om Eeuwig in de Gemeenschap van Hem te leven, wiens belangen hy so Kloekmoedig tegen syne noeste Bestryders verdeedigt had.’ De beide hoofdwerken van Nieuwentyt De twee bovengenoemde hoofdwerken van Bernard Nieuwentyt zijn, merkwaardig genoeg, nog steeds waard om gelezen en zelfs om bestudeerd te worden, zoals uit het volgende moge blijken. Het eerste werk ‘Het regt gebruik der Wereltbeschouwingen’ is in zijn geheel een bewonderenswaardige uiteenzetting van de omvangrijke natuurwetenschappelijke kennis van de schrijver (zodat het ons een goede kijk geeft op de toenmalige stand van de natuurwetenschappen), maar tevens is het één machtig teleologisch godsbewijs, daar de auteur zijn uiteenzettingen alleen geeft om de innerlijke finaliteit der dingen in al hun facetten te laten zien. Men staat telkens weer verwonderd over de opmerkingsgave van de schrijver, die, zowel in de gegevens van de meest alledaagse ervaring als in die van wetenschappelijke proefnemingen, de innerlijke doelmatigheid en harmonie tot in de details weet te ontdekken. In achtereenvolgende hoofdstukken zoekt hij de finaliteit in de diverse organen en lichaamsdelen van de mens, als mond, slokdarm, maag en darmen, hart, longen, zenuwen, spieren en beenderen; in de functies van gezicht, gehoor, reuk, smaak en gevoel; in de vereniging van ziel en lichaam, in de menselijke passies; vervolgens in lucht, water, aarde en vuur; bij dieren, vogels en {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} vissen, bij planten en in de zichtbare hemel; in de onnoemelijke veelheid en onverbeeldelijke kleinheid der deeltjes waaruit het heelal bestaat; ten slotte in de natuurwetten. Het boek eindigt met twee hoofdstukken, waarvan het eerste (hst. XXIX) als titel heeft ‘Van de mogelykheit der opstandinge’, en het tweede (hst. XXX) als titel ‘Van het onbekende’. In dit laatste hoofdstuk laat de schrijver zien dat nog veel onbekend is (b.v. ‘of den aardkloot of de sonne bewogen werd’), maar hij wijst er op dat ook het onbekende, ofschoon in zich niet begrijpelijk, toch Gods grootheid toont. Het zou gemakkelijk zijn een lange bloemlezing te maken van z.g. doelmatigheden die voor ons lachwekkend zijn of om de een of andere reden waardeloos als uitgangspunt voor een teleologische argumentatie, maar dit doet niets af aan de waarde van de ontzaglijke hoeveelheid van werkelijke doelmatigheden die Nieuwentyt heeft weten te ontdekken, en die ook ons, evenals hemzelf, steeds weer met eerbied en bewondering vervullen voor de almachtige en alwijze Maker. De lezing van dit boek, dat uit een diepe godsvrucht is voortgekomen en geschreven is met een nederige eerbied voor de verheven en toch goedertieren Majesteit Gods, kan ook bij moderne lezers nog wel dezelfde uitwerking hebben die de schrijver er bij zijn eigentijdse lezers van heeft verhoopt en verwacht. Bijzonder belangrijk, ook voor onze tijd, is het ‘Voorberigt’, waarmee het boek begint, en waarin Nieuwentyt de waarde van de ‘Scopologia’ of ‘oogmerkskunde’ en de structuur en waarde van het teleologisch godsbewijs behandelt. In een modern boek zou men de meeste passages vrijwel onveranderd kunnen overnemen. Vooreerst zoekt hij dan naar de oorzaken, ‘waar door veele in soo rampsalige en verkeerde gedagten van dit gedugte en eeuwigh Opperwezen gevallen syn’ (b. 2) om zo beter de geschikte hulpmiddelen daartegen te vinden. Als eerste oorzaak noemt hij dan ‘een drift van een te verre gaande en verkeerde eigen liefde’ (welke niet toelaat zich aan iemand te onderwerpen, behalve aan wie de eigen vleeselijke driften goedkeurt). ‘De tweede oorzaak van Ongodistery, is een andere drift, van verkeerde Eersugt, die mede uit de selve grond van Eigenliefde voortkomt; door welke sommige, eens tot het voorstaan van soo rampsalige gevoelens vervallen synde, sig inbeelden, dat sy daarom by de menschen voor doorsigtiger en groter verstanden behoren gehouden te worden: en aan malkanderen daarom den naam van Esprits Forts of sterke Geesten gewoon syn te geven;....’ (b. 4). Dit beletsel is moeilijker weg te nemen dan het eerste, daar zij ‘die de selve voorgestaan hebben, indien sy van andere gedagten wierden, vresen de eere van een alles te bovengaande wysheit en onversaagtheit, en haar ingebeelde agtinge te sullen verliesen’ (b. 5). Als derde oorzaak geeft hij ‘onwetenheit’, waartoe hij ook rekent de gesteltenis van iemand die beweert dat alles ‘uit de Nature’ zo is, als het is, omdat hij het anders niet zou kunnen begrijpen, ‘vertoonende egter in dese dikke duisternisse van onkunde, nog een sekere grootsheit, als of syn verstand verder reikte, als dat van anderen’ (b. 8). ‘De vierde oorsaak van Ongodisterye.... spruit in andere uit een al te groten inbeeldinge van wys te syn; en het al te blindelyk voor waarheit aannemen, van het geen sy uit haar verstand of denkbeelden gewoon syn af te leiden’. Deze oorzaak is volgens Nieuwentyt om verschillende redenen ‘de schadelykste soorte van allen. Eerstelyk, om dat sy loochenen, alles wat sy niet begrypen; en daarom alle Goddelyke openbaringe (die haar begryp te boven gaat) by haar verworpen en genoegsaam bespot word. Ten anderen; om dat dese de meeste bequaamheit hebben, om hare dwalinge met spitsvinnige redeneringen {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} voor te staan; en de kragt van de argumenten, die tegen haar gebruikt werden, te ontwyken: waar van sy sig aanstonds bedienen, soo ras ymand, die haar tegenspreekt, maar in de minste onvoorsigtige of dubbelsinnige uitdrukkinge vervalt. Ten derden; om dat veele van dese, in haren ommegang een uiterlyken schyn van borgerlykheit en sedelykheit vertoonende, by onervarene somtyts een sekere agtinge verkrygen; die aan onvaste aanhoorders gevaarlyk is.’ (b. 8). (Zou dit alles niet geschreven kunnen zijn voor onze hedendaagse tijd?). Behalve de hier genoemde oorzaken zijn er volgens de schrijver ook nog andere ‘aanleidingen tot Ongodisterye’, die ik hier echter kortheidshalve niet zal vermelden. Vervolgens geeft Nieuwentyt aan, waarom hij voor het bewijzen van het bestaan van een God uitgaat van de gegevens der waarneming en zich niet bedient van een ander soort van argumenten, welke men gemeenlijk ‘Metaphysische’ noemt. Hij doet dit: 1. ‘om dat veele geleerde Heeren, op een Metaphysische wyse, dat is soodanig eene, die op de raisonnementen steunt, uitvoeriglyk de Ongodisten wederlegt hebben’; 2. omdat ‘de beschouwingen van de werken Godts’, naar de ervaring hem geleerd heeft, eerder overtuigen dan metaphysische bewijzen, waarin de scherpzinnigen altijd weer zwakke punten weten te ontdekken; 3. ‘om dat Godt selfs in syn woort sig niet van konstiglyk uitgedagte en daarom geslepen verstanden vereischenden Philosophische raisonnementen, tot het bewysen van syne aanbiddelyke volmaaktheden gelieft te bedienen; maar ten meesten tyd, enkel langs desen effenen en voor yder gebaanden weg, door syne werken, de menschen van deselve wil overtuigen: openbarende daar in syne liefde en gunste tot haar’. Met deze fragmentarische inhoudsopgave uit dit voor die tijd zeker magistrale werk moge ik volstaan, daar zij ongetwijfeld voldoende is om te laten zien dat er ook heden ten dage voor de lezer met wijsgerige belangstelling nog veel waardevols in dit boek is te vinden. Het tweede hoofdwerk van Nieuwentyt, getiteld ‘Gronden van Sekerheid’ zal vooral de moderne beoefenaars van wetenschapsleer en wetenschapscritiek kunnen interesseren. Het eerste deel, getiteld ‘Van de Denkbeeldige manier van Betogen’, spreekt over de zuivere wiskunde, terwijl het tweede deel, met titel ‘Van de Sakelyke maniere van Betogen’, de toegepaste wiskunde behandelt, en het derde deel als opschrift draagt ‘Nuttigheid van dese Sakelyke Betoogwyse’. In deze delen wordt gewezen op het grote verschil tussen de zuivere en de toegepaste wiskunde. De eerste mag zich bezig houden met zuivere denkbeelden (entia rationis) waaraan niets in de realiteit beantwoordt. Daar de afgeleide stellingen slechts gelden in de veronderstelling dat deze denkbeelden juist zijn, hebben zij steeds een voorwaardelijk karakter. In de toegepaste wiskunde moeten de (‘sakelyke’) denkbeelden in overeenstemming zijn met de realiteit, waarop ze moeten worden toegepast, maar als hieraan voldaan is, kan men met deze denkbeelden op dezelfde wijze redeneren als met de zuivere denkbeelden. Het vierde en vijfde deel van het boek dragen resp. als titel ‘Valsheid van de Betoogwyse van Spinosa’ en ‘Van de Sakelyke Betoogwyse in de Overnatuurkunde’. Het vierde deel heeft een polemisch en apologetisch karakter, terwijl in het laatste deel de schrijver zijn oordeel geeft over wijsgerige bespiegelingen. Voor ‘Sakelyke’ waarheden hebben ze volgens hem slechts een twijfelachtige waarde ‘sonder hulpe van het H. Woort Gods’. Vooral de eerste delen van dit werk zijn voor een hedendaags lezer, die zich voor de wetenschapsleer interesseert, nog zeer goed genietbaar, maar daarenbo- {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} ven nog belangwekkend. Sommige van zijn uiteenzettingen doen zelfs zeer modern aan, daar ze in veel opzichten een grote gelijkenis hebben met een positivistisch georiënteerde wetenschapsleer; zo b.v. wat hij zegt over het eigen karakter van de zuivere en toegepaste wiskunde, over haar verwantschap met de logica, over betekenis en verificatie van hypothesen, over benaderende en statistische methodes, enz. Herdenking te Purmerend Uit het bovenstaande moge blijken dat de herdenking van Bernard Nieuwentyt van wege wetenschappelijke genootschappen alleszins gerechtvaardigd was. Bij deze herdenking in het raadhuis te Purmerend werden zijn verdiensten als burgemeester, magistraat en geneesheer, naar voren gebracht door de eerste spreker Mr R. Kooiman, burgemeester van Purmerend. De andere sprekers, die meer de wetenschappelijke verdiensten van Nieuwentyt moesten behandelen, waren Prof. Dr E.W. Beth en Prof. Dr H. Freudenthal, die resp. het woord voerden over ‘De betekenis van Nieuwentyt voor de exacte wetenschappen’ en over ‘Het teleologisch godsbewijs, speciaal bij Nieuwentyt’. Door deze herdenkingszitting werd deze grote Nederlander, die vrijwel in vergetelheid geraakt was, weer even in het brandpunt der belangstelling geplaatst, en, zoals uit deze beknopte bijdrage wel is gebleken, terecht. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Taalkroniek De nieuwe woordenlijst van de Nederlandse taal door Prof. Dr Walter Couvreur Secretaris der Vlaamse afd. der Nederl.-Belg. Woordenlijstkommissie DE op 25 augustus in België en Nederland afgekondigde Leidraad en Woordenlijst van de Nederlandse Taal, verschenen bij de Staatsdrukkerij te 's-Gravenhage, werden in opdracht van de Belgische en Nederlandse regering samengesteld door de Nederlands-Belgische Woordenlijstkommissie, bestaande uit zes Vlamingen en zes Noordnederlanders onder voorzitterschap van de Utrechtse hoogleraar Prof. Dr C.B. van Haeringen. Voorzitter der Vlaamse delegatie was de Gentse hoogleraar Prof. Dr E. Blancquaert, die de op 9 oktober 1949 overleden Luikse hoogleraar Prof. Dr R. Verdeyen opvolgde. Voornoemde kommissie werd belast met het samenstellen van de officiële woordenlijst van de Nederlandse taal, ter vervanging van die van de Vries en te Winkel, bedoeld in artikel 2 en 3 van de overgangsbepalingen van het Belgisch spellingsbesluit van 1946 en de Nederlandse spellingwet van 1947. De in 1947 ingestelde kommissie, die eind 1952 haar taak had voltooid, heeft 35 vergaderingen van gemiddeld drie dagen gehouden, terwijl de Vlaamse leden twaalfmaal afzonderlijk hebben vergaderd tot vaststelling van de in de lijst op te nemen Zuidnederlandse woorden en van het Zuidnederlands genusgebruik. De voorbereiding van de eigenlijke woordenlijst werd gedurende enkele maanden aan een subkommissie onder leiding van Dr H.J.E. Endepols toevertrouwd. Nadien werd de Leuvense hoogleraar Prof. Dr J.L. Pauwels voorbewerker der lijst. Wat de schrijfwijze der Nederlandse woorden betreft, is de nieuwe woordenlijst voor het merendeel slechts toepassing en uitwerking van de door een Nederlands-Belgische spellingkommissie vastgestelde spelling-1946. Nieuwe regelingen had de kommissie te treffen ten aanzien van het taalkundig geslacht of genus en de hiermee samenhangende voornaamwoordelijke aanduiding, de schrijfwijze van bastaardwoorden en der zg. tussenletters in samenstellingen. Bovendien werden een aantal regels vastgesteld met betrekking tot het gebruik van de hoofdletter, de lettergreepverdeling en de woordtekens. Bij de regeling harer werkzaamheden inzake het genusprobleem, de spelling van leenwoorden en tussenletters heeft de kommissie de algemene richtlijnen van de Nederlands-Belgische spellingkommissie-1935 tot uitgangspunt genomen. Het algemeen uitzicht van de 527 bladzijden lange woordenlijst, die ruim 70.000 woorden bevat, is in hoofdzaak gelijk aan dat van de lijst van de Vries en te Winkel, waarvan de zevende en laatste druk in 1914 bezorgd door Dr A. Beets 500 bladzijden omvat. Ongewenste uitbreiding van de nieuwe woordenlijst kon worden voorkomen door drastische beperking van het aantal met een voorzetsel samengestelde woorden en andere composita. De wetenschappelijke ver- {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} antwoording van de bij de nieuwe schrijfwijze en genusregeling geldende beginselen en richtlijnen is te vinden in de aan de woordenlijst voorafgaande leidraad (IX-LXX) 1), terwijl het hoofdstuk ‘Inrichting van de lijst’ (1-7) een uitgebreide gebruiksaanwijzing van de woordenlijst is. De vele nieuwe woorden, die niet in de woordenlijst van Beets voorkomen, werden hoofdzakelijk geput uit de woordenboeken van Koenen en van Dale. Een groot aantal Zuidnederlandse woorden werd op grond van hun algemeen of literair gebruik in het Zuiden in de lijst opgenomen, zonder het predikaat Zuidnederlands of gewestelijk. Waar men gevoeglijkerwijze had kunnen volstaan met die Zuidnederlandse woorden, waarvoor het algemeen Nederlands geen gelijkwaardige echt-Nederlandse term bezit (b.v. beiaard, onrechtstreeks), is de kommissie met het opnemen van dergelijke woorden zeer ruim geweest. Omgekeerd hebben de samenstellers der lijst al te vaak toegegeven aan de noordelijke voorkeur voor Franse bastaardwoorden voor begrippen, waarvoor wel een gelijkwaardige Nederlandse benaming bestaat. Noordnederlandse gewestelijke woorden (b.v. statten) kregen doorgaans geen plaats in de lijst. Verreweg de belangrijkste en tevens moeilijkste taak der kommissie was ongetwijfeld de regeling van het genusgebruik en de daarbij behorende pronominale aanduiding. Als basis voor de besprekingen heeft hier het in 1936 gepubliceerde rapport Geslacht, Verbuiging, Voornaamwoordelijke Aanduiding van de Nederlands-Belgische spellingkommissie-1935 gediend. De geschiedenis van de in oorsprong Vlaams-Brabantse Nederlandse schrijftaal (met drie geslachten) en de eigenaardige ontwikkeling van de sterk Hollands gekleurde beschaafde spreektaal (met praktisch nog slechts twee genera) sinds de politieke scheiding van Noord- en Zuid-Nederland maken het onmogelijk een eenvoudige genusregeling te treffen, die zowel Zuid (Vlamingen en Noordnederlanders bezuiden de Moerdijk) als Noord ten volle bevredigt. Aan elke poging tot oplossing van het netelige genusvraagstuk zitten onvermijdelijk moeilijkheden en inkonsekwenties vast. Terwijl ten zuiden van de grote rivieren de oorspronkelijke genusdriedeling bewaard blijft, bezigt het noordelijk beschaafd de vrouwelijke pronomina zij, ze, haar uitsluitend nog bij vrouwelijke persoonsnamen, bij sommige vrouwelijke diernamen en enkele stofnamen alsook, in navolging van het literaire gebruik, bij enkele abstracta en collectiva. Krast het ‘verkeerde’ gebruik van hij voor ze bij voorwerpsnamen (tafel) in Vlaamse, Brabantse en Limburgse oren, even ongewoon en gekunsteld doet het ‘korrekte’ gebruik van ze in het enkelvoud in het Noorden aan. Gelet op de uiteenlopende taalontwikkeling in Noord en Zuid is een strikt eenvormige regeling hier niet bereikbaar, wel een kompromis, dat aan het noordelijk gebruik recht laat wedervaren en tevens het zuidelijk en literair gebruik eerbiedigt. De oorspronkelijke opzet der vereenvoudigers om een vrije ontwikkeling van het Nederlands in de richting van het ‘genusloze’ Hollands te bevorderen, hebben de noordelijke vereenvoudigers in de kommissie laten varen. Wel werd overeengekomen aan het merendeel der volgens de Vries en te Winkel vrouwelijke substantieven, die noch door de betekenis (persoons- en diernamen), noch door formele kenmerken (suffixen en uitgangen van abstracta en collectiva) als femininum worden gekenmerkt, het dubbele genusteken v.(m.) toe te kennen: bank, broek, fles, {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} kamer, kast, kerk (gebouw), klok, lamp enz. Deze nieuwe genusexponent geeft aan, dat de hiermee gemerkte woorden weliswaar vrouwelijk zijn, d.w.z. dat de aanduiding door ze, haar hierbij onaangetast blijft voor alle taalgebruikers, wier levend taalgevoel de genusonderscheiding mannelijk: vrouwelijk nog kent of die zich naar de literaire traditie wensen te richten, maar dat anderzijds de aanduiding door hij, zijn overeenkomstig het levende taalgebruik in het Noorden (ten dele ook in de Westvlaamse kuststrook) bij deze woorden voortaan is toegelaten. De v.(m.)-woorden zijn derhalve fakultatieve hij-woorden voor het gehele Nederlandse taalgebied. Te verwachten is dan ook, dat Walen en buitenlanders, die onze taal leren, eerder het noordelijk genusgebruik zullen volgen, daar dit stellig eenvoudiger is dan de zuidelijke en literaire driedeling. Daarentegen hebben namen van vrouwelijke personen en dieren alsook alle door de Nederlandse uitgangen -de of -te, -heid, -ij (-arij, -erij enz), -ing, -nis, -schap, -st (na werkwoordstam) en de bastaarduitgangen -ade (-ide, -ode, -ude), -age, -ee (-ea, -oea), -ie (-tie enz.), -iek, -ica (-ika), -ine, -se, -sis, -tis, -xis, -t(h)eek, -teit, -suur (-sure), -tuur (-ture), niet tot de het-klasse behorende, formeel gekenmerkte abstracta en collectiva (niet de op voornoemde uitgangen eindigende persoons-, dier-, plant- en stofnamen) het genusteken v. (vrouwelijk): liefde, diepte, waarheid, waardij, ambtenarij, regering, kennis, wetenschap, kunst, tirade, met(h)ode, tuigage, farmocopee of farmacopoea, t(h)eorie, organisatie, muziek, logica, discipline, analyse, t(h)esis, bronchitis, syntaxis, bibliot(h)eek, majesteit, censuur, natuur enz. Bij deze woorden geldt derhalve de pronominale aanduiding door ze en haar, behalve wanneer de betekenis konkreet is, zoals bij zitting (van een stoel), garage, machine enz. Een afzonderlijke genusaanduiding voor de substantieven van de laatste kategorie, waarbij de hij-aanduiding is toegestaan, is niet mogelijk, omdat in een groot aantal gevallen de grens tussen abstrakt en konkreet niet scherp te trekken is. Bestaat van een substantief een verkorte naast een niet verkorte vorm, welke laatste op grond van de uitgang een verplicht v.-woord is, dan geldt deze genusaanduiding ook voor de verkorte vorm: kou, vreugd, klas v. vanwege koude, vreugde, klasse. Uiterlijke vormgelijkheid bepaalt het genus van efficiency (v. zoals efficientie), spondee (m. zoals spondeus). Behoudens voor formeel gekenmerkte abstracta en collectiva, die in de noordelijke verzorgde schrijftaal veelal nog de zij-aanduiding hebben, is deze femininisering op grond van de uitgang, - terwijl niet formeel gekenmerkte feminina in de regel v.(m.) zijn geworden, - willekeurig en strikt wetenschappelijk niet te verantwoorden. Als hulpmiddel om het onderscheid mannelijk: vrouwelijk voor de school leerbaar te maken en tevens voor het Noorden iets te redden van het vrouwelijk genus bij seksueel indifferente substantieven is deze formele regel niettemin praktisch bruikbaar. Een aantal oorspronkelijk vrouwelijke substantieven, in hoofdzaak abstracta en collectiva, die niet onder de rubriek der formeel gekenmerkte verplichte feminina vallen en die in het Noorden in geschrifte slechts bezwaarlijk met hij kunnen worden aangeduid, zoals eer en deugd, worden in een lijst van aanbevolen zij-woorden in de leidraad blz. XXIX (deugd, drift, eer, faam enz.) afzonderlijk opgegeven. Om praktische redenen heeft de kommissie aan deze aanbevolen zij-woorden hetzelfde genusteken als aan de fakultatieve hij-woorden (tafel), t.w.v.(m.) gegeven en geen afzonderlijk genusteken ingevoerd, hoewel het waarde- {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} verschil tussen b.v. eer en tafel ook door de Noordnederlandse gebruikers wordt gevoeld. Een groot aantal volgens de Vries en te Winkel vrouwelijke substantieven, die in de zuidelijke dialekten algemeen of bijna algemeen adnominaal mannelijk zijn en door hij, zijn worden gereflekteerd, zijn in de lijst vermannelijkt: abberdaan, bons, bot (vis), dweil, echo, gang (doorloop), garnaal, gort, kalk, kant (weefsel), kazuifel, keper, Kerstmis, korrel, kruimel, modder, (na)maak, Pasen, pladijs, sabel, schol, schoonmaak, selder(ij), Sinksen, snuif, tarbot, trap (opeenvolgende treden), trouw (huwelijk), vasten, vorst (vriezen), zwavel enz. Hierbij een groot aantal vanouds vrouwelijke stofnamen (cacao, jenever, kaas, koffie, peper, rijst, stijfsel, suiker, tabak, t(h)ee enz.), die evenwel, in aansluiting met het noordelijk taalgevoel, als stofnaam ook ‘als zij-woorden mogen worden behandeld’ (XXV). Deze vermannelijking werd vrijwel algemeen toegepast op jonge leenwoorden, die door de Vries en te Winkel en de latere Noordnederlandse samenstellers van woordenboeken ten onrechte werden vrouwelijk gemaakt: bioskoop, film, japon, jazz(band), jeep, lift, radio, revolver, speech, tank, telefoon, tram, tunnel enz. Dat deze jonge ontleningen ook in de zuidelijke dialekten voor het merendeel mannelijk zijn, is leerrijk voor de richting, waarin zich de gesproken Nederlandse taal beweegt. Een dubbel genusteken m. en v. bij volgens de Vries en te Winkel vrouwelijke substantieven, die in het Zuiden algemeen of bijna algemeen mannnelijk zijn, komt slechts bij uitzondering voor: boot, boterham, distel, fiets, jas, kolk, merel enz. Hierbij de leenwoorden match, quadrille, taks, wals enz. Oorspronkelijke feminina, die slechts in een deel van het zuidelijk taalgebied mannelijk zijn, hebben veelal het genusteken v.(m.), derhalve met fakultatieve hij-aanduiding, gekregen: ader, fakkel, groep, lijst, parel, plant, rol enz. Daar het materieel onmogelijk was het dialektische genusgebruik voor alle volgens de Vries en te Winkel vrouwelijke substantieven woord voor woord na, te gaan, heeft de kommissie in een groot aantal twijfelgevallen het genusteken v.(m.), minder vaak m. of m. en v. gebezigd. Bij de keuze van v.(m.), m. of m. en v. werd niet steeds met vereiste konsekwentie te werk gegaan. In een aantal gevallen heeft de kommissie aan oorspronkelijk mannelijke substantieven, die in het Zuiden algemeen vrouwelijk zijn, het complexe genusteken m. en v. toegekend: burcht, burg, citroen, dood, handschoen, ketting, krokodil, moord, plicht, ploeg (landbouwwerktuig), schotel, spreeuw, straal, streek (list), valk, vink, vrede, zwaan enz. Genusweifeling ten aanzien van het (onzijdig) en de (mannelijk of vrouwelijk) heeft de kommissie slechts in een beperkt aantal gevallen erkend door bij het-woorden een de-genus (vrij vaak bij oorspronkelijk onzijdige bastaardwoorden, die o. en m. of o. of m. worden: aperitief, autaar (zoals altaar), depot, pedaal, schapulier enz.; naast zavel m. en o., riool, vod o. en v.(m.), vereiste o. en v.) en (minder vaak) bij oorspronkelijke de-woorden een het-genus (ce(d)el, kraam, matras, punt (leesteken), sloop, stijfsel, uniform enz.) te aanvaarden. Zoals bij v.(m.) gaat ook hier het genus volgens de Vries en te Winkel in de regel voorop. In enkele uiterst spaarzame gevallen werd een substantief van de het- naar de de-klasse overgeheveld: kamelot v.(m.), zegel (plakzegel) m. Een uit linguistisch oogpunt belangrijk novum is de opheffing van een taal- {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} kundig niet te verantwoorden dubbel genus bij zg. gemeenslachtige of gemeenkunnige substantieven, d.w.z. persoons- en diernamen, die wezens van beiderlei sekse aanduiden en die volgens de traditionele grammatika mannelijk of vrouwelijk waren naar gelang dat een mannelijk of een vrouwelijk wezen wordt bedoeld (b.v. persoon). De kommissie heeft aan deze substantieven het genus toegekend van de zuidelijke dialekten, die de genusonderscheiding mannelijk: vrouwelijk (formeel gekenmerkt door vormverandering in de uitgang van het adnominale woord) nog bewaren en geen gemeenslachtigen kennen, derhalve: albedil, (be)moeid, deugniet, gast, gids, kameraad, leerling, lieveling, persoon, schreeuwlelijk, slokop alle mannelijk. Aan samengestelde gemeenkunnige woorden werd, eveneens in aansluiting met het zuidelijk gebruik, in de regel het genus van het laatste lid toegekend: bonestaak, dikkop, grompot, wipneus m.; babbelkous, filmster, zuurpruim v.(m.). Persoonsnamen, die uitsluitend mannen of vrouwen aanduiden en waarbij het zuidelijke levende genus niet overeenstemt met de sekse, krijgen een genusteken overeenkomstig de sekse: bakvis, jongensgek, motorengel v.; pikbroek m. Ten aanzien van dergelijke woorden was de kommissie van oordeel, dat de aanduiding door zij resp. hij de voorrang heeft op het dialektische adnominale gebruik. Enkele Noordnederlandse leden vreesden trouwens ‘zich belachelijk te maken’ door woorden als bakvis met m. aan te duiden, wat nochtans in elk Duits woordenboek geschiedt. Deze ‘seksualiserende’ uitzondering werd evenwel niet doorgetrokken tot mannelijke resp. vrouwelijke samengestelde diernamen met moer-, wijfjes- of mannetjes- in het eerste lid, die het genus van het laatste lid behouden: moervos, wijfjesolifant m.; mannetjeseend v.(m.). Journalistengrapjes over de ‘mannelijke’ wijfjesolifant zijn volkomen bezijden de waarheid. Het genus blijkt immers in de eerste plaats uit het adnominale gebruik, niet uit de voornaamwoordelijke aanduiding resp. vervanging. De reeds volgens de Vries en te Winkel ‘mannelijke’ wijfjesolifant is dan ook niet ‘belachelijker’ dan het ‘onzijdige’ moerkonijn en een ‘onzijdig’ genus voor meisje en kind, die veelal door zij resp. door hij of zij worden gereflekteerd. Gemeenslachtige substantieven, voor welker genus het levende taalgebruik in het Zuiden geen houvast biedt (branie, concierge, novice, paria), en samengestelde de-woorden met een onzijdig laatste lid (brekebeen, domoor, heethoofd) alsook gesubstantiveerde hoedanigheidswoorden en deelwoorden (zieke, gewonde) hebben het genusteken m.-v., d.w.z. zijn mannelijk of vrouwelijk naar gelang de sekse. Wees, dat de gemoederen der kommissieleden sterk in beweging heeft gebracht, werd na langdurige besprekingen m.-v. (in plaats van het ‘taalkundig’ juiste v.(m.)). De linguistisch niet te verantwoorden genusaanduiding bij pluralia tantum (uitsluitend in het meervoud gebruikte substantieven, b.v. manen) werd door de kommissie opgeruimd, daar het Nederlands in het meervoud geen genusverschil bij de adnominale woorden kent. Wat de naamvals-n betreft, deze mag uitsluitend worden geschreven bij lidwoorden, adjektieven en bijvoeglijk gebruikte voornaamwoorden, die betrekking hebben op woorden met een genusteken m., m. en v. of m.-v., in het laatste geval alleen wanneer geen vrouwelijk wezen wordt bedoeld. Bij gemeenkunnige substantieven van het type gast wordt het gebruik der naamvals-n niet verboden, ook indien een vrouw is bedoeld. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} De genitiefvormen der, dier, dezer enz. mogen enkel en alleen worden gebruikt bij substantieven, die het teken v., v.(m.) of m. en v., m.-v. hebben, in de beide laatste gevallen slechts wanneer het woord als zij-woord wordt behandeld. Met hun als bezittelijk voornaamwoord ook voor het vrouwelijk meervoud toe te laten (XVII-XVIII) heeft de kommissie slechts een feitelijke taaltoestand erkend. Het nog steeds onderwezen verschil tussen hun (datief) en hen (akkusatief) heeft de kommissie alsnog gehandhaafd (XVIII-XX). Wat de spelling der Nederlandse woorden betreft, heeft de kommissie de schrijfwijze der o-, e- en s-klanken (bij de Vries en te Winkel nog gedeeltelijk oo, ee en sch) in overeenstemming gebracht met de thans in België en Nederland geldende spelling-1946. Hoofdstuk II van de leidraad licht de grondbeginselen der Nederlandse spelling toe. De kommissie achtte zich niet bevoegd om de h in (al)thans en thuis te schrappen, daar deze schrijfwijze in de spelling-1946 vastliggen. In de geest van de onuitgegeven Richtlijnen voor de spelling van bastaardwoorden van de Nederlands-Belgische spellingkommissie-1935 en in overeenstemming met de haar van regeringswege verstrekte opdracht is de kommissie bij de regeling van de schrijfwijze der bastaardwoorden veelal behoudend te werk gegaan, in elk geval veel minder ver dan door de meerderheid der Vlaamse leden wenselijk werd geacht. De kommissie had in deze kiese aangelegenheid een bijna onuitvoerbare taak te vervullen. Het resultaat van langdurige gedachtenwisselingen was noodgedwongen een kompromis tussen de vernederlandste schrijfwijze, die vooral door de Vlaamse leden werd gewenst, en de traditionele noordelijke schrijfwijze. Zo werd de vervanging van de als k uitgesproken c door k door de meeste Noordnederlandse leden nadrukkelijk ontraden. Afkeer voor het Duitse woordbeeld was stellig niet vreemd aan het Nederlandse konservatisme. De schrijfwijze met k is dan ook slechts in enkele gevallen (karton, kat(h)oliek, komedie, kritiek, lokaal enz.) de enige geworden. Eveneens blijft c voor de als s gesproken c vrijwel algemeen bewaard: cent. Toegevend aan de sterke toeneming van de k-spelling in Vlaanderen, waar men juist omgekeerd minder gevoelt voor de Franse c, heeft de kommissie nochtans voor de als k gesproken c in bijna alle gevallen de schrijfwijze met k naast die met c aanvaard, met voorkeur doorgaans voor c (academie, accomodatie, acrobaat, advocaat enz., ook akademie, akkomodatie; daarentegen met voorkeur voor k: akkoord, elektricien, karikatuur, oktober praktisch, produkt enz., ook accoord). Hierbij vervallen opzettelijke spellingonderscheidingen zoals commies: kommies. Verder blijft c in afleidingen van eigennamen met c (calvinist, Canadees) alsook in kennelijk vreemde woorden, ook al worden die algemeen gebruikt: cachot, cadeau, café, coiffeur, complex enz. In de verbinding cc (= ks) wordt soms ks naast cc toegelaten: accent, accijns, succes, ook aksent. Waar s naast k wordt gesproken, staat c voor s en k voor k: cineast of kineast. De als k gesproken qu blijft doorgaans bewaard (antiquair); in enkele gevallen wordt k als bijvorm (quitte, quotient, ook kiet, kotient), zelden als hoofdvorm (koketterie, ook coquetterie) aanvaard. De als kw gesproken qu wordt kw, veelal naast qu als voorkeurspelling, minder vaak omgekeerd: kwaliteit, kwestie; consequent, ook konsekwent; kwantiteit, ook quantiteit; kwestieus, ook quaestieus. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook bij de als oe gesproken ou wordt slechts uitzonderlijk de oe-spelling als enige aanvaard: koers, soeverein(iteit), toerist. In het merendeel der gevallen wordt oe naast de voorkeurvorm ou toegelaten: douane, gouverneur, ook doeane, goeverneur, oe heeft voorrang in boeket, ook bouquet, in loep, ook loupe. Uitsluitend met ou worden journalist, souper en tournee gespeld. Radikaler is de vereenvoudiging van ae veelal tot e, gedeeltelijk met bijvorm ae (encyclopedie, equator, et(h)er, pedagogie, prestatie; prehistorie, presidium en andere samenstellingen met pre- (prae-), ook praehistorie, praesidium enz.), zelden met voorkeur voor ae (gynaecologie, ook gynecologie). Afwijkend is de behandeling van de inlautende ae in pharis/zaeër, verouderde schrijfwijze voor farizeër. De kommissie heeft farizeër, hebreër, nazireër enz. als ‘afleidingen van grondwoorden op -ee’ (XLI) beschouwd en een schrijfwijze farizeeër enz. (overeenkomstig feeërie naast fee) voorgeschreven. Afgezien van farizee, dat niet tot het beschaafde taalgebruik behoort, en het hapax hebree (bij Vondel) gaan bedoelde geleerde woorden uit op -eër (van Latijn -aeus, Grieks αῖος) in het enkelvoud en op -eën in het meervoud. Gelet op het bestaan van een regelmatige enkelvoudsvorm op -eër is de ontwikkeling van een retrograde singulatieve afleiding op -ee (zoals in farizee) naast pluralia op -eën, zoals bij benamingen van plant- en diersoorten op -(c)ee naast pluralia op -(c)eeën (uit Latijn -ceae) weinig waarschijnlijk en de gelijkstelling van farizeeër met onderzeeër derhalve een misvatting. Daarentegen zou de vervanging van Latijn ae (pharisaeus) door e (farizeër, verouderd pharis/zaeër) in overeenstemming met de behandeling van ae in bastaardwoorden zijn geweest. Verder heeft de schrijfwijze met -eeë- tot gevolg, dat afleidingen op -ees van dergelijke grondwoorden overeenkomstig de regel Goereese: Goeree steeds met twee e's worden gespeld: farizeese. Een twijfelgeval blijft Arameese (zo in de lijst), waarbij niet vast te stellen is, of men beter Arameese (vanwege Arameeër) dan wel Aramese (vanwege Aram, cf. Dinantese: Dinant) spelt. Met Europese (zo in de lijst) is de kommissie alleen niet in de knel geraakt, omdat ze Europeër niet heeft opgenomen. Immers een spelling Arameeër impliceert noodzakelijk ook Europeeër en dit op zijn beurt Europeese (tenzij men Europese naast Europa zoals Chinese naast China spelt!). Voor bastaardsuffixen wordt evenwel enkele e geschreven: farizeïsch, farizeïsme, nazireaat. De door de kommissie voor de ie-klank aanvaarde regel heeft ten gevolge, dat Semietisch en dgl. (door vakgeleerden vrijwel algemeen met ie gespeld) thans met i dient geschreven: Semitisch (zo reeds volgens de Vries en te Winkel en Beets, die evenwel jezuïetisch spelden), markiezaat wordt voortaan markizaat, doch karmelietes blijft met ie! Ook het ‘geleerde’ Sanskrit moet het voortaan afleggen bij Sanskriet, waardoor de betekenisonderscheiding Sanskrit: Sanskriet in de spelling komt te vervallen. In eindlettergrepen wordt in de regel ie geschreven, derhalve branie (i.p.v. brani), doch niet in de ‘vreemde woorden’ mimi, ski, souvenir, taxi enz. ie naast i heeft biscuit, ook biskwie, artist wordt nu artiest overeenkomstig de uitspraak. In verkleinvormen, verleden tijd en deelwoorden wordt ie geschreven: mimietje (zoals tralietje), taxiede, getaxied. Radikaal zijn de algehele vervanging van ph en rh door f en r (filosofie, reumatiek) en het toelaten van -izeren, -izatie, -izator naast -iseren, -isatie, -isator (evangeliseren, evangelisatie, improvisator, ook evangelizeren, evangelizatie, improvizator) alsook van bloeze, faze, filozofie, oaze, prezent enz. naast voorkeurvormen blouse, fase, filosofie, oase, present enz. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Een belangrijk novum is de schrapping van h in de verbinding th voor medeklinker, aan het woordeinde en na f en ch (antraciet, astma, atleet, etnoloog, chrysant, diftong, autochtoon), terwijl ook voor vokaal h mag worden geschrapt: apot(h)eek, met(h)ode, t(h)eologie. De meerderheid der kommissieleden wenste ook hier vereenvoudiging tot t. Daar evenwel de behoudzuchtigen een zodanige maatregel een te geweldige ommekeer in het bestaande spellingsbeeld achtten, werd ten slotte een tussenvoorstel aanvaard. Verder heeft de kommissie regelingen getroffen ten aanzien van de hiernavolgende letters en letterverbindingen in bastaardwoorden: De als sj gesproken ch blijft doorogaans bewaard: chocola(da); doch chic, ook sjiek. Bestaat de uitspraak k (zuidelijk) naast ch (noordelijk), dan worden beide schrijfwijzen toegelaten, met voorkeur voor ch: chronisch, ook kronisch. é wordt in de beginlettergreep vervangen door e: etage. Aan het woordeinde blijft é doorgaans bewaard: refugié, doch komitee naast voorkeurvorm comité! In verkleinwoorden van woorden op -é en -er wordt steeds -eetje geschreven: cafeetje, dineetje. Behoudens in vrouwelijke persoonsnamen wordt -ée aan het woordeinde -ee: soiree, doch refugiée. Niet uitgesproken h is niet konsekwent geschrapt: ulaan, sawa, da(h)lia, boeddhisme, sirih (doch brahmaan vanwege de uitspraak). gh wordt gedeeltelijk tot g, kh algemeen tot k vereenvoudigd: getto, larg(h)etto, kaki. Franse leenwoorden met gemouilleerde ll worden veelal met ll geschreven, daar de lj-uitspraak (zoals in biljart, miljard, miljoen [uitsluitend met lj]) in het Noorden thans voor minder beschaafd geldt. oe voor gesproken ee wordt bijna algemeen e (economie, feniks); doch homoeopaat. In oecumenisch, oedeem enz. beslist de uitspraak ten gunste van oe. Voor oi, oy (= oo) wordt de spelling oo als bijvorm aanvaard: oir, requisitoir, ook oor, rekwisitoor. sch (= sj) wordt veelal sj: gletsjer, ook gletscher; doch schibbolet, ook sjibbolet, sh (= sj) wordt slechts uitzonderlijk sj: shintoïsme, ook sjintoïsme. tie (= sie) blijft bewaard: advertentie. u (= oe) wordt oe: boeddhist, goeroe. Gedekte u wordt uu in de eindlettergreep: bruusk; kaduuk, ook caduc. In verkleinvormen wordt uu geschreven: parapluutje. bolsjewiek, nirwana enz. mogen ook met v worden gespeld: bolsjeviek, nirvana. x (= ks) blijft doorgaans ongewijzigd (complex, flexie), x wordt definitief ks in tekst, fakultatief in eksamen naast examen, met voorkeur voor ks in sekse, ook sexe. Vokalische y blijft meestal bewaard (mysterie, symbool, type), doch wordt i in nimf, piramide, ritme, y heeft voorrang in papyroloog, ook papiroloog; i in cilinder, ook cylinder. Meervouden, genitieven en verkleinvormen van woorden op -y (met voorafgaande medeklinker) worden met weglatingsteken geschreven: baby's, baby'tje. Konsonantische y blijft doorgaans bewaard: yaleslot. Daarnaast evenwel yoghurt, ook joghurt en jak, ook ya(c)k. Ten aanzien van de letterverbinding -ion- (-jon-, -yon-, -eon-) heeft de kommissie een uiterst praktische regel uitgewerkt, die een aanzienlijke vereenvoudiging betekent. Voor onduidelijke klinker wordt -nn-, elders -n- geschreven: {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} akkordeonist, mayonaise, miljonair, revolutionair, spionage, spioneren, rayonnen, spionnen. In afleidingen van bastaardwoorden op korte è en enkele medeklinker (in de woordenboeken regelloos met enkele of dubbele medeklinker gespeld) wordt deze laatste thans algemeen verdubbeld: banketteren zoals etiketteren, budgettair, modelleren, parallellisme. Ook paket(boot) en patriotisme worden voortaan pakket(boot) en patriottisme (reeds patriottisch). Enkele veel gebruikte leenwoorden werden in de spelling radikaal (deels fakultatief) vernederlandst: kooks, reel, toost, trem naast cokes, rail, toast, tram. De regeling van de schrijfwijze der Nederlandse en vreemde historische namen alsook van de vreemde aardrijkskundige namen werd opgedragen aan een subkommissie bestaande uit Hollandse en Vlaamse deskundigen, die bij het verrichten van hun taak de algemene spellingbeginselen aangaande de bastaardwoorden tot uitgangspunt dienen te nemen. Daar nu deze woorden voor een belangrijk deel als vreemde en niet als ingeburgerde woorden worden beschouwd, staat de schrijfwijze ervan niet op één lijn met die der bastaardwoorden, zodat b.v. in Grieks-Latijnse eigennamen de spelling ph, a fortiori ae, kan bewaard blijven. Te eniger tijd zal een afzonderlijke lijst van historische en aardrijkskundige namen verschijnen. De in België sinds 20 december 1949 bij koninklijk besluit geregelde aanpassing van de schrijfwijze der Nederlandse aardrijkskundige namen aan de spelling-1946 zal eerlang ook voor Nederland wettelijk worden voorgeschreven. Met betrekking tot de schrijfwijze der tussenletter -s- heeft de kommissie in hoofdzaak de voorschriften van de Vries en te Winkel gehandhaafd, s wordt geschreven waar men deze klank inderdaad hoort (liefdesverklaring), in woorde, waar de aanwezigheid van s blijkt uit de verscherping van de volgende zachte medeklinker (gevoelszaak) en ten slotte analogisch naar verbindingen met -s- (rijksschool zoals rijksinstituut). Ten aanzien van het gebruik van -en- of -e- in samenstellingen heeft de kommissie regels uitgewerkt, die beslist eenvoudiger zijn dan die van de Vries en te Winkel. Men schrijft thans -en- of -n- in die gevallen, waar het eerste lid dwingend de gedachte aan een meervoud opwekt (aalbessenjenever, beukenbos, beukenlaan, boekenkast, woordenlijst), voorts in samenstellingen met een persoonsnaam als eerste lid (boerenwoning, herenhuis, weduwenkas), behalve wanneer het eerste lid één bepaalde (vrouwelijke) persoon aanduidt (Koninginnedag, Onze-Lieve-Vrouwekerk) en in hereboer en de samenstellingen met pete- (petekind). Elders wordt de tussenklank als -e- geschreven: beukebast, beukehout, hondebrood, kattestaart (ook als plantnaam), kippeëi, notedop. In twijfelgevallen, waar de onderscheiding tussen noodzakelijk meervoud of enkelvoud niet of moeilijk te treffen is, heeft de kommissie moeten ‘hakken’, veelal ten voordele van de e-vorm: krullekop, kurketrekker, hondehok, mussenest, konijnevangst (doch garnalenvangst!), hondeziekte (doch -en- in samenstellingen met -kunde en -leer: ziektenkunde, ziektenleer). Wanneer een persoonsnaam of kennelijk meervoud geen plurale op -n heeft, wordt het eerste lid in de samenstelling als -e- geschreven: danseusejurk, horlogewinkel. De hoofdstukken IV, VI-IX van de leidraad brengen algemene richtlijnen ten {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} aanzien van de lettergreepverdeling, de schrijfwijze der hoofdletter en de woordtekens (koppel-, deel- en weglatingsteken), welker gebruik in niet geringe mate wordt beperkt en vereenvoudigd. Zo worden namen van windstreken (behoudens als zij tot een aardrijkskundige naam zijn geworden), weekdagen, maanden en jaargetijden voortaan met kleine letter geschreven. In verbindingen met Sint wordt het koppelteken voorschrift: Sint-Niklaas. De genitief- en meervouds-s wordt in Nederlandse en bastaardwoorden alsook in eigennamen vast aan de naam geschreven, behalve na vokalen, die zonder weglatingsteken ten onrechte met een gedekte klinker zouden kunnen worden gelezen: bureaus, etuis, jockeys, logées, logés enz., doch Anna's, menu's, piano's enz. Het meervoud van woorden op niet uitgesproken -s verschilt in de spelling niet van het enkelvoud: bourgeois, rendez-vous. Bij pluralia van woorden op niet uitgesproken -x of -z wordt s vast aan het woord geschreven: entre-deuxs, cache-nezs. In de verkleinvormen wordt -tje aan het grondwoord aaneengeschreven: rendez-voustje, cache-neztje, entre-deuxtje (ook entredeutje). De verkleinvormen van woorden op niet uitgesproken -e worden met -je (-pje of -tje) vast aan het grondwoord gespel: cakeje, framepje, dictionairetje (maar dan ook directoiretje i.p.v. directoirtje in de lijst). Het gebruik van het deelteken in bastaardwoorden is niet bindend: vacuüm of vacuum. Voor het aaneenschrijven van woorden werden geen vaste regels ontworpen (zie de ‘Inrichting van de lijst’, 1). Wel werd uitgemaakt, dat in telwoorden de veelvouden van 100 en 1000 alsook de gehele getallen beneden 100 worden aaneengeschreven: tweehonderd, tweeduizend, eenendertig, vijfhonderd drieëntwintig. Samenstellingen van er met een voorzetsel worden als één woord geschreven: eraan, ervan zoals daaraan, hiervan. Aan de samenstelling van de eigenlijke woordenlijst werd grote zorg besteed. De woordenlijst is allerminst maakwerk en willekeur, maar de vrucht van zorgvuldige en vaak langdurige besprekingen. Zo heeft de kommissie bij een groot aantal substantieven op -te en op onbeklemtoonde -ie de uitbreiding van de meervoudsuitgang -s ten koste van -n erkend: dikten en diktes (Beets dikten), gewoonten en gewoontes (Beets gewoonten), acceptaties (Beets acceptatiën en acceptaties), academies en academiën (Beets academiën en academies), evangeliën en evangelies (Beets evangeliën), minder vaak bij substantieven op -de en op beklemtoonde -ie: liefdes en liefden (zonder meervoud bij Beets), harmonieën en harmonies (Beets harmonieën), compagnies en compagnieën (Beets compagnieën). De jonge ontwikkeling van een vrouwelijke meervoudsuitgang op -s (naast -n tegenover uitsluitend -n voor het mannelijk) werd bij een aantal voor het merendeel afgeleide vrouwelijke persoonsnamen op -e, algemeen bij die op -iste erkend: amazonen en amazones (Beets amazonen), kampioenen en kampioenes, collectanten en collectantes, pianisten en pianistes, telefonisten en telefonistes en, met voorkeur voor -s, typistes en typisten. Verder verdringt -s als duidelijke meervoudsuitgang de (behoudens in sandhi) niet uitgesproken uitgang -n in het meervoud van bastaardwoorden op -e, minder vaak bij echt-Nederlandse woorden: akten en aktes (Beets akten), ballades en balladen (Beets balladen en ballades), mossels en mosselen (Beets mosselen en mossels). {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} De kommissie heeft de wisseling s: z in een aantal meervouden en infinitieven aanvaard: kruisen en kruizen (figuur, muziekterm, lichaamsdeel), onsen en onzen, polsen en polzen, sausen en sauzen (meervoud en infinitief) niesen naast niezen. Het femininum van boud is boude en boute. Het in Vlaanderen gebruikelijke Kempisch werd (vrij radikaal) verworpen voor Kempens. Bij werkeloos naast werkloos wordt niet langer betekenisverschil aanvaard. De verleden tijden en deelwoorden van aanschouwen, mogen, schrikken (schrik krijgen), uitscheiden (ophouden), vriezen, willen en zweren (etteren) zijn: schouwde aan, aangeschouwd naast aanschouwde, aanschouwd; gemogen of gemoogd, gemocht; schrok, geschrokken; scheed uit, uitgescheden (voor gesproken schee uit, uitgeschejen) naast scheidde uit, uitgescheiden; vroos naast vroor; wou, wouden (voor gesproken wouen) naast wilde(n); zweerde naast zwoor. Bij delven, kerven werden zwakke vormen aanvaard. Bij kruien werden de sterke en bij leggen de lei-vormen geschrapt, bij aantijgen de zwakke vormen, enz. Bij substantieven vermeldt de woordenlijst het genus en het meervoud, bij adjektieven de verbogen vorm en de trappen van vergelijking (voor zover verschillend van het grondwoord + -e, -er of -st), bij de werkwoorden de verleden tijd en het verleden deelwoord. Bij dubbel genus, meervoud enz. betekent ‘of’ gelijkwaardigheid, ‘en’ ongelijkwaardigheid, in welk laatste geval het vooropgestelde steeds voorrang heeft. ‘Zie’ verwijst naar een spellingdoublet (van een voorkeurvorm), ‘zie ook’ naar een vormdoublet. * * * De nieuwe Woordenlijst van de Nederlandse Taal vertoont duidelijk de kenmerken van een kompromisregeling in betrekkelijk behoudende richting. Vooral ten aanzien van het genus en het pronominale gebruik werd bewust gestreefd naar een voor allen aannemelijk beginsel van vereenvoudiging. Hoezeer ook de hier geboden oplossing van het netelige genusprobleem zoals elke bemiddelingspoging een kunstmatig en vaak opportunistisch karakter vertoont, de kommissie heeft in deze ongemeen lastige materie ongetwijfeld verdienstelijk werk geleverd. Zij vertrouwt die regeling te hebben gevonden, die zowel het noordelijk als het zuidelijk taalgebruik en de schrijftaaltraditie recht laat wedervaren. Met name de v.(m.)-aanduiding geeft ruim baan en aan het zuidelijk konservatisme en aan de Noordnederlandse (gedeeltelijk ook Westvlaamse) neiging tot vermannelijking. Bij de spelling van bastaardwoorden gevoelden vooral de Noordnederlanders meer voor geleidelijke vernederlandsing van het vreemde woordbeeld. De Vlaamse neiging tot radikale vernederlandsing, zoals deze o.m. in het Modern Woordenboek van Verschueren konkreet tot uitdrukking komt, werd door de kommissie bewust geremd. De kommissie heeft niet willen voorschrijven, doch hoofdzakelijk slechts vaststellen, hoe het huidige gebruik is. Wat nu tot stand werd gebracht, geeft alleen de mogelijkheid van heden weer. Vanzelfsprekend kunnen bij een volgende druk van de woordenlijst de wijzers worden bijgezet. Inmiddels is een strikte toepassing van de nieuwe schrijfwijze overeenkomstig de voorschriften van de woordenlijst vrijwel uitgesloten. Van de behoudzuchtigen kan immers niet worden verwacht, dat ze de progressieve spelling (k, ks, oe enz.) zullen gebruiken in alle gevallen, waar de woordenlijst deze schrijfwijze aanbeveelt (klassiek, sekse, loep) of als enige aanvaardt (komedie, soeverein (iteit)). Omgekeerd zal de progressistische schrijver steeds geneigd zijn om op {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden met aanbevolen of zelfs uitsluitend konservatieve spelling (brancardier, inclusief, macaber, secundair, viaduct enz.) 2) de vernederlandste schrijfwijze toe te passen. Wie analyzeren (naar -izeren), ekskuseren, elektricien, kanneleren, kolporteren, kreatie, foerage spelt, zal onvermijdelijk ook * katalyzator (naar improvizator), * ekskluzief, * ekskursie, *mekanicien, * kannelure, * kolporteur (naar direkteur, kondukteur), * kreëren, * doeblet schrijven voor katalysator, exclusief, excursie, mecanicien, cannelure, colporteur, creëren, doublet (uitsluitend zo in de lijst). Velen die zonder enige schroom k voor c spellen, zullen zich bij filozofie (dat in elk geval storender is dan * katalyzator) alsnog betomen. Zoals steeds bij kommissoriaal werk hebben de samenstellers der lijst vaak hun persoonlijke voorkeur moeten offeren. Men kan betreuren, dat bij de splitsing in fakultatieve en verplichte zij-woorden praktische overwegingen eerder dan strikt wetenschappelijke hebben gegolden en dat met name de schrijfwijze der bastaardwoorden te veel dubbelvormen toelaat. Ten aanzien van genus en bastaardwoorden heeft de kommissie opzettelijk niet radikaal ingegrepen, maar bewust kool en geit gespaard door twee vormen resp. twee spellingen toe te laten. Haar oplossing is er een van een vergaand kompromis tussen behoud en progressie, waarbij de behoudende richting het althans uiterlijk van de vooruitstrevende heeft gewonnen. In vrijwel de meeste gevallen drukt de woordenlijst een voorkeur uit voor het traditionele en zuidelijke genus bij vanouds vrouwelijke substantieven met dubbel genus v.(m.), voor de traditionele en noordelijke schrijfwijze bij bastaardwoorden met dubbele spelling (c of k, qu of kw, th of t enz.). De thans geldende Leidraad en Woordenlijst van de Nederlandse Taal zijn lang niet volmaakt, maar als handleiding bij spelling en genusregeling bruikbaar en zelfs waardevol, terwijl anderzijds deze door Hollanders en Vlamingen gemeenschappelijk samengestelde woordenlijst een alleszins betrouwbaar beeld geeft van de levende taal van Noord- en Zuid-Nederland. * * * Wat de officiële invoering der nieuwe spelling betreft, heeft de Nederlandse regering afgezien van haar oorspronkelijk voornemen om de nieuwe schrijfwijze onmiddellijk zonder overgangstermijn verplicht te stellen. De datum van inwerkingtreding (voor Nederland uiterlijk 1 september 1955) zal in overleg met de Belgische regering eerlang worden vastgesteld. Ten aanzien van de toepassing der spellingregels in bastaardwoorden met dubbele schrijfwijze, is het nagenoeg zeker, dat de Nederlandse ministerraad de konservatieve voorkeurspelling voor het onderwijs en het ambtelijk gebruik zal aanbevelen, zonder daarom de vooruitstrevende schrijfwijze te verbieden. In België heeft de kommissie van advies tot taak de regering omtrent de keuze der schrijfwijze van bastaardwoorden te adviseren. Welke ook de voorkeur der Vlamingen zij, het Vlaams belang in België vordert ten deze een eenvormige regeling voor Noord en Zuid. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Literaire kroniek De erfenis van Arthur Rimbaud Bij de honderdste herdenking van zijn geboorte (20 October 1854) door F. Kurris S.J. EEN dichter die zichzelf kunstmatig aan de rand der krankzinnigheid heeft gebracht, wordt gemakkelijk tot een mythe. Zeker, wanneer hij op zijn 19e jaar afziet van alle poëtische werkzaamheid en tot vlak voor zijn dood handel drijft ergens in Afrika. De verklaringen die men voor de aberratie's van Arthur Rimbaud heeft gegeven, voldoen geen van alle, behóeven trouwens ook niet te voldoen voor wie zonder vooroordeel de overgebleven teksten leest. Welke ook de oorzaak zij van zijn krimpende zielesmart, haar roepen gaat uit naar de grote Onbekende en de oprechtheid van die kreet wijst op een jarenlange agonie. ‘Sa vie, un malentendu’, schrijft Claudel. Zijn oeuvre is beperkt tot twee kleine bundels gedichten en een soort van geestelijk testament, in fonkelend proza. Als geschreven in een toestand van hypnose eist het in zijn geheimzinnigheid volle overgave van de lezer. Het doet bijwijlen denken aan de laat-middeleeuwse Villon of aan sommige Pensées van Pascal. Dezelfde raadselachtigheid, dezelfde metaphysieke nood, eenzelfde verscheurdheid en weifelen tussen realisme en wanhoop. In de tijd waarin Rimbaud leefde (1854-1891) begonnen de wetenschappen hun trotse bloei te tonen en ontstond een wereldbeeld waarvan de zin nog moest ontdekt worden. De poëzie van Rimbaud heeft het anderen mogelijk gemaakt de nieuwe tekens te verklaren en ook de Schepper te gaan eren cum novo cantico. * * * Geboren in het Franse Ardennen-stadje Charleville vertoonde Arthur Rimbaud vanaf zijn jeugd een merkwaardig instinct voor wat tegen de keer ingaat. Zijn afwijzing van alle conformisme kome óns al vrij normaal voor, in die omgeving was de jongen een steen des aanstoots voor wie met hem omgingen. En Charleville mag dan een schilderachtige touristenplaats zijn, voor Arthur herbergde het, ‘supérieurement idiote entre les petites villes de province’, slechts benepen burgerlijkheid en dom fatsoen. Op de middelbare school was hij een brillant leerling. Zijn oproerigheid kwam dus niet voort uit intellectuele onmacht, en het latere verzet tegen de klassieke regels der prosodie en tegen de gebruikelijke uitdrukkingswijze der dichters wijst niet op gebrek aan onderlegdheid. Maar de lectuur van Lucretius, Tibullus en der belangrijkste Franse dichters uit de 16e, 18e en 19e eeuw schiepen in de zestienjarige knaap een baaierd van tegenstrijdige sentimenten en halfverwerkte levenswijsheden. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zou echter al te simpel zijn om het oeuvre van de volgende jaren alleen aan zijn intelligentie en ingeboren nonconformisme toe te schrijven. Vijftien jaar oud zegt Arthur meer uit dan de droefgeestigheid en levensangst van de ongewende puber. Een fundamenteel heimwee naar ‘zuiverheid’ dat zich nu eens uit in spot, dan weer in gekerm of onverwachte energie-ontladingen, is het hoofdthema van zijn eerste gedichten. Zijn leven lang zal hij trouwens bezeten blijven van dit verlangen naar loutering; telkens keert het motief van de zee, het water, de boot terug; steeds wil hij ontsnappen aan het al-te-menselijke en op zoek gaan naar de pure Bron. Wat hij voor de consequentie's der bourgeois-cultuur houdt, de zonde met haar remedie, het christendom, aanvaardt hij niet: hij zoekt een uitweg jenseits vom Guten und Bösen, ver van het materialisme dat zijn milieu hem toewasemt.... Het op en neer reizen begint. Hij trekt naar Parijs, doorkruist België en vertoeft ten slotte, gechaperonneerd door de tien jaar oudere Verlaine, enkele dagen in Londen. En dat alles vóór zijn twintigste jaar! De literaire fijnproevers der Franse hoofdstad staan verbaasd over het talent van deze provinciaal - Victor Hugo spreekt van ‘Shakespeare enfant’! -, ze worden gechoqueerd en tegelijk bedwelmd door het verleidelijk aroom zijner poëzie, een mengeling van ironie en visionnair realisme. Wonderlijk hoe branie en tederheid, cosmisch gevoel en oproerig idealisme van den beginne samengaan in zijn werk. Opzettelijk verhardt Rimbaud zijn kleuren, schept nieuwe woorden en verrassende beelden om lucht te geven aan zijn onvrede met de politieke en sociale constellatie en met de troebele sentimentaliteit die hij overal meent te vinden. Dit rousseauiaans heimwee naar de in zijn omgeving en in zichzelf verloren gegane zuiverheid brengt hem ook tot schaamteloze godslasteringen en immoraliteiten: alles is zuiverder dan de onwaarachtigheid van de bourgeois, die hem verstikt! Het Kwaad Terwijl het rode gespuug van de mitrailleur Heel de dag fluit door de oneindigheid van de blauwe hemel; De bataillons, scharlaken of groen, in groten getale In het vuur neerstorten, bij de Koning die met hen spot; Terwijl een afschuwelijke dwaasheid huishoudt En van honderdduizenden mannen een rokende hoop maakt; - Arme doden! in de zomer, in het gras, in je vreugde, Natuur! Jij, die die mannen maakte op heilige wijze!.... - - Is er een God, die lacht bij het zien van de damasten dwalen Der altaren, van de wierook, van de grote gouden kelken; Die bij het gewieg der hosanna's inslaapt, En wakker wordt, wanneer moeders, ineengekrompen In hun angst, en wenend onder hun oude zwarte muts, Hem een twee-sousstuk geven, gebonden in hun zakdoek! * * * Maar na korte tijd reeds gaat Arthur Rimbaud inzien, dat zijn methode niet toereikend is. Evenmin als het contact met de literaire corypheeën blijkt de gevestigde poesis in staat hem, over het dode punt heen, te brengen tot het Absolute, al wordt zij nóg zo hartstochtelijk gehanteerd. Een nieuwe werkwijze is nodig. Uitgangspunt, ontwikkeling en doel er van zullen wezenlijk moeten {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} verschillen van de vorige. In de Lettre du Voyant, geschreven aan zijn leraar Izambard, zet hij zijn plan uiteen. Het is de roeping van de dichter tot het onbekende te geraken, het onbewuste te ontdekken en zichzelf ziener te maken. Tot nu toe hebben de dichters weinig anders gedaan dan hun eigen gevoelens geuit, het schone beschreven, gespeeld met klanken en rhythmen; thans is het ogenblik aangebroken om de logica eindelijk opzij te zetten opdat de wereld boven zichzelf uitgeheven worde; als hoogste Geleerde, die vrijwillig de woestijn ingaat, belast met de mensheid, moet de dichter zich ziek, ja misdadig en monsterachtig maken. Trots zal hij als Prometheus het vuur des hemels stelen om de mensen het leven te geven. Tot dat doel gaat Rimbaud methodisch het ‘perverse’ nastreven, d.w.z. datgene wat niet logisch is en openstaat naar het onbekende; de gewone kaders worden doorbroken; door een werkelijke ‘ascese’ van hallucinatie's bewerkt hij een totale ommekeer in zijn gemoedsleven. De Illuminations, gedichten in proza, getuigen van zijn ontdekkingen. Opium en sterke drank helpen hem om zich een doorgang te banen naar de Vrijheid. Zijn uitspattingen komen niet voort uit zwakheid of onbeheerstheid: ze zijn een opzettelijk gekozen opgang naar de waardigheid van ‘fils du Soleil’.... Tastend zoekt hij dan zijn weg in die wereld van onvermoede geheimen. Als een alchimist brouwt hij een nieuwe taal om ideeën te verwoorden die geen ideeën meer zijn, en klanken te wekken die slechts bedoelen de trance te bestendigen. De lezer van die poëzie leeft in een Erlkönig-sfeer. Metaphoren en vergelijkingen worden symbolen, en de mythe werkelijkheid. Objecten worden slechts aangeduid tot suggestie van het onzintuigelijke, en de beelden slaan in hun veelheid als golven tegen elkaar opdat uit het schuim er van de Geest geboren worde. Bloemen Vanaf een gouden trap, - temidden van de zijden linten, het grijze gaas, het groene fluweel en de kristallen schijven die zwart aanslaan als brons in de zon, - zie ik het vingerhoedskruid opengaan op een tapijt van zilverdraadwerk, van ogen en haarlokken. Gele goudstukken gestrooid op de agaatsteen, mahoniehouten pilaren die een koepel van smaragden torsen, ruikers van wit satijn en fijne robijnen roeden omgeven de waterroos. Als een god met enorme blauwe ogen en sneeuwwitte vormen, trekken de zee en de hemel de menigte jonge, sterke rozen naar de marmeren terrassen toe. * * * Rimbaud heeft aangevoeld dat metaphysiek slechts mogelijk is dank zij een boven-rationele intuïtie. Maar in zijn onbeholpenheid heeft hij die hyper-objectiviteit menen te vinden in zijn mystiek van het perverse. Gelijk onze eigen tijdgenoten anti-aesthetisch en ‘functioneel’ dichtend trachtte ook hij de dingen in en door het vers te ontdekken 1); Rimbaud wist ook al dat poëzie en zelfs schoonheid niet identiek zijn met aesthetisme, vorm-cultuur, en weinig kon hij vermoeden, dat mede dank zij hem nog honderd jaar later het subjectieve dichten vooral uit zou zijn op de objectieve waarheid! Doch in tegenstelling tot zijn jongste nakomelingen werd hij door het irrationele funditus beheerst: {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De poëtische aftandsheid was een belangrijk element in mijn woord-alchimie. Ik gewende mij aan de eenvoudige hallucinatie: ik zag zeer duidelijk een moskee waar een fabriek stond, een trommelaarsschool die door engelen gebouwd was, open rijtuigen op de hemelwegen, een salon op de bodem van een meer; de monsters, de mysterie's; de titel van een boulevardstuk joeg plotselinge schrikbeelden bij mij op. Vervolgens verklaarde ik mijn magische drogredenen door middel van woorden-hallucinatie! Ten slotte vond ik mijn geestelijke wanorde heilig. Ik voerde niets uit, ten prooi aan een zware koorts: ik benijdde de beesten hun geluk, - de rupsen, die een beeld zijn van de onschuld van het voorgeborchte, de mollen, van de slaap der maagdelijkheid!’ De zwakke plekken dezer poesis - het instinct als metaphysieke grondslag en de totale verwerping der ideeën - zullen uiteindelijk wel het abrupte einde van de dichter veroorzaakt hebben, hoewel de onmiddellijke aanleiding er toe de aanslag van Verlaine op zijn leven schijnt te zijn (Brussel 1873). Een leven dat stelselmatig de bandeloosheid nastreeft verstrikt zichzelf; loutere kleurenmagie en kaleidoscopische vertekeningen bieden geen perspectief, omdat de dichter zélf aan het verkregen uitzicht op het Mysterie toch weer een limiet stelt: de wolken zijn wel op zijn bevel verzwonden maar hij heeft zich te laag geplaatst om het gehele land te kunnen overzien.... In zijn meesterwerk Une Saison en Enfer belijdt Arthur Rimbaud zijn échec. In eenzaamheid blijft hij zich tegen het christendom verzetten; zijn hybris heeft hem in een impasse gebracht waaruit hij slechts door de aanvaarding van erfzonde en Verlossing bevrijd kan worden, maar nog lang zal hij God laten wachten.... Verblind door het licht van de Geest dat hij heeft menen te aanschouwen maar dat geen ver-klaring heeft gegeven, voelt hij zich gevloekt en uitgebannen. Maar mét de verwerping van zijn verleden blijft hij getuigenis afleggen van zijn geloof in de Geest en de Waarheid. 19 Jaar oud schrijft de dichter Rimbaud, vervuld van een naamloos heimwee, zijn laatste regels: ‘De levensmoeheid heeft mijn liefde niet meer. Woede-uitbarstingen, uitspattingen, krankzinnigheid, - waarvan ik alle vervoeringen en rampen ken, - mijn hele last is neergelegd. Laten wij zonder duizelig te worden de omvang van onze onschuld waarderen.... Ik wil de vrijheid in het heil: hoe ze na te jagen?.... Als God mij eens de hemelse, ijle kalmte gaf, het gebed, - gelijk de heiligen vroeger. - De heiligen, krachtfiguren! De anachoreten, kunstenaars zoals er geen meer nodig zijn!’ * * * Dan begint de laatste, en verreweg de langste etappe van zijn pelgrimstocht. Na een zevenjarige odyssee door heel Europa en verder tot op Sumatra en Java vestigt hij zich ten slotte in Aden aan de kust van de Rode Zee. Tot vlak voor zijn dood (1891) leidt hij daar dan een heel gewoon bestaan als bona fide koffie-handelaar, hard werkend en afkerig van alles wat zweemt naar literatuur! Historici hebben tevergeefs een verklaring trachten te vinden voor deze totale ommekeer, terug naar de bourgeois-stijl. Rimbaud is weer ‘menselijk’ gaan leven: uit conformisme, uit pure levensnoodzaak, gedreven door zijn geweten? Zijn einde wijst er op, dat het drama in werkelijkheid nooit is afgebroken en dat het leven van de factorij-bestuurder slechts een pauze is geweest in zijn krampachtig reiken naar de ware Geest. Het vuur is smeulend gebleven. Lijdend aan kanker, waarvan het proces vermoedelijk verhaast is door een ernstige infectie, {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} moet hij naar Europa terug. Veertien dagen voor zijn dood geeft Rimbaud zich ten slotte gewonnen aan Hem op Wie hij vanaf zijn 19e jaar zegt gewacht te hebben ‘avec gourmandise’. * * * Slechts vier jaren heeft Arthur Rimbaud deelgenomen aan het literaire leven. Met aarzeling schrijven wij ‘literaire leven’, vrezend dat deze term verstaan zal worden in de zin van ‘schone letteren’ à la Parnasse; want juist de metaphysieke nood is sinds Rimbaud in het objectief der poëzie gekomen. Stamelend misschien maar oprecht is de boodschap van Rimbaud doorgegeven en weinig dichters hebben in zijn spoor de ogen meer durven te sluiten voor hetgeen zij als volle realiteit ervaren. Zij ontwijken de verantwoordelijkheid niet meer. Na hem, tot in onze dagen, is de poëzie onbekommerd of ‘er over vijftig jaar nog over haar gesproken zal worden’ en zoekt zij de zin van het hic ei nunc. Het is merkwaardig hoe bijvoorbeeld de inleiding van Ad den Besten op ‘Stroomgebied’ in veel opzichten toegepast lijkt bij Rimbaud. De fakkel is blijkbaar steeds doorgegeven en er was derhalve voldoende brandstof om hem aan te houden.... Na een ééuw wordt er nog over gesproken! Wie zich aan de volle werkelijkheid overgeeft - mét of zónder heimwee - vraagt tevens naar de betekenis er van. Als de profeet Daniël voor Belsjassar onthult de dichter de tekens welke de loop der geschiedenis afbakenen. Onbeholpen betast hij de contouren van het wereldbeeld, onbeholpen vooral in een tijd van veranderingen en overgang. Hij fixeert wat absoluut is in het vergankelijke, en ‘waard-eert’ het. Hij is degene die namen geeft aan het nieuwe dat de altijd vruchtbare schepping voortbrengt, niet alleen aan de tamme dieren maar ook aan alle dieren in het wild! ‘En Adam sprak het woord en het werd ding. En van het eens genoemde werd hij koning; Hij onderwierp de chaos aan zijn woord. .............................................. En Adam sprak het woord en het was goed. Het was geen kooi en geen vergulde klem, Het was geen lijmstok en het was geen angel. Het was geen valkuil in het duistre groen. Het was verlossing uit het ongezegde, Schepping naar beeld en naar gelijkenis; Noemen was het ding maken wat het is’. (B. Aafjes: ‘In den Beginne’ I) De dichterlijke activiteit gaat dus ook verder dan de logica; zij kan bovendien een terrein beslaan dat hoger ligt dan het schone gevoel, of lager dan de hartstochten die gewoonlijk beschreven worden. Maar of nu de lyrische ontboezeming of het epische gebeuren onderwerp is der poëzie, steeds wordt de ‘anecdote’ overstegen en bezielt de dichter zijn ‘stof’; in en door de geest - in laatste instantie dus in en door de adequate vormgeving - van de dichter komt zij tot menselijk leven, wordt haar Vorhandensein verheven tot Dasein. Wanneer mystiek de erkenning van Gods immanentie veronderstelt en dus van een geestelijke alomtegenwoordigheid in het bestaande, is het epitheton ‘un mystique à l'état sauvage’ (Claudel) meer dan een schone hulde voor Rimbaud: hij heeft met een uitzonderlijk talent het peillood gehanteerd in een nieuw {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} gebied en anderen in staat gesteld een ongekende diepte te bereiken. Hij heeft een Claudel mogelijk gemaakt! 2). Bovendien is hij zelf overtuigd geweest van zijn overgave aan het Absolute. Dat dit bewustzijn wezenlijk verschilde van de christelijke geloofszekerheid en dat hij zijn offers gebracht heeft aan zijn eigen, eenzaam godsidee neemt niet weg, dat zijn leven geen Kainsoffer was. 37 Jaar lang is het Arthur Rimbaud hard gevallen terug te slaan tegen de prikkel, zijn trots scheen onbuigzaam, maar de metaphysieke nood verliet hem niet. De Heer was hem ten slotte genadig. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroniek De Internationale Afrikaanse Studiedagen 1) door Prof. Dr V. van Bulck S.J. ENGELSEN, Fransen, Italianen, Portugezen, Nederlanders, Zuid-Afrikaners en Belgen spraken te Gent in het kader van de internationale jaarbeurs over de samenwerking met de inheemsen. Zij bedoelden echter geenszins één en hetzelfde. Dit bleek telkens weer, wanneer de voorzitter, M. Van den Abeele, de stellingen van de buitenlanders aan de belgisch-kongolese staatsopvatting toetste. Al dadelijk kon men bemerken welke ontzaglijke moeilijkheden daar oprezen wijl de standpunten totaal verschillend waren. Voor de énen is het een recht, voor anderen een plicht, sommigen zien het als een voordelige zaak, anderen weer als de enige uitweg, of althans als de minst ongunstige oplossing. Over één enkel punt schijnen allen het eens te zijn: zonder samenwerking met de inboorlingen is de economische ontwikkeling van Afrika niet langer meer te verwezenlijken. Of men dit nu spijtig vindt, dit doet niets ter zake. Het is een brutaal feit en er ligt geen andere weg meer open voor de Europeanen. Dit blijkt niet enkel de mening te zijn van sommige oud-kolonialen, die, voor het rijzende tij der kleurlingen, reeds aan den lijve gevoelen dat in een nabije toekomst de metropool haar uitzonderlijk begunstigde stelling zal moeten prijsgeven. Ook Zuid-Afrika houdt er blijkbaar die stelling op na. Het ontstaan van een middenstand bij de naturellen wordt als een verheugend voorteken aangestipt. Apartheid en samenwerking kunnen samengaan, verklaren zij, mits beide zich afzonderlijk en in eigen lijn ontwikkelen. Juist die verheffing van het economisch peil bij de naturellen zou het bewijs leveren dat apartheid leefbaar is. Voor de Nederlanders lijkt dit zelfs een zeer voordelige oplossing. Maar is er dan geen hoop meer in de toekomst vriendschappelijk en gemeenschappelijk bij te dragen tot de verdere economische ontwikkeling? Een industriële plantage hoeft immers geen enclave te vormen te midden van de akkers van inboorlingen. Als de éne het kapitaal en het vernuft en de andere zijn werkkracht ten dienste stelt, zou dan een vredige oplossing niet denkbaar blijven? En zou dit voor beiden niet de meest gunstige oplossing bieden ook voor de toekomst? De Fransen begroeten die oplossing als een prijzenswaardig bewijs van grenzeloze menslievendheid. Vroeger heerste er bij de minderbedeelden slavernij, dwangarbeid, hongersnood en de meest erbarmelijke ellende. Dank zij de toenadering uit het Westen zal weldra alle onrecht verdwijnen. In de plaats daarvan komen vrijheid voor iedere burger, medezeggingsrecht van allen in de gemeenschap en gelijkheid voor de letter van de wet van het Frans gemenebest, een werkerscodex die boven alle regionale en sociale verscheidenheid staat, verzachting van de lichamelijke kwalen door geleidelijke aanvulling van de hygiënische {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} en medische kaders, beperking der misbruiken door sociale verplichtingen. Er blijven weliswaar gapende leemten: het alcoholmisbruik viert hoogtij, de veelwijverij wordt door de jongste wetgeving zelfs in de hand gewerkt, naast het islamitisch statuut wordt het christen statuut nog altijd niet erkend. Niemand ontkent echter het hoogedele van zulk een offervaardige toenadering, die verder zal worden doorgevoerd naar de mate waarin dat economisch uitvoerbaar zal blijken. Tijdelijk zal men nog moeten vasthouden aan enkele minder aangename eisen, zoals b.v. aan de bestaande lage lonen daar goedkope werkkrachten nog onmisbaar zijn. Maar met de economische groei zal geleidelijk ook de sociale wetgeving verder kunnen uitgewerkt worden. Tijdelijk kan men, ook zonder medewerking van de inboorlingen, vérdragende plannen uitvoeren, voegt Engeland er aan toe. Zie b.v. het Gezira-schema: het vruchtbaar maken van een uitgestrekte waterloze vlakte dank zij een wel bestudeerde afdamming van het Nijlwater. Jarenlang voerde men hier westerse planning uit met westers kapitaal, zonder enig begrip of ook maar de minste toenadering van de kant der inboorlingen. Men moest zelfs geld toegeven om enige voorafgaande proeven te kunnen doen. Eerst nadat de plaatselijke bevolking met eigen ogen had gezien hoezeer de onderneming slaagde, kwam er ook van hun kant belangstelling om eindelijk het plan toe te passen, dat zonder hen was uitgedacht en uitgevoerd.... en dit met het risico er alles bij in te schieten als eventueel, door een al te vroegtijdige autonomie, het plan vóór de volledige verwezenlijking zou verijdeld worden. Ook die edelmoedigheid moet een koloniale grootmacht er voor over hebben. Meer dan eens loopt planning uit op spot en ondank, niet zozeer uit kwaadwilligheid als wel omdat opzet en bedoeling niet begrepen worden. Echte kolonisatie ging steeds met onbaatzuchtigheid gepaard, wat sommige anti-kolonialen er ook over denken mogen. Italië neemt een eigen standpunt in. Eurafrika is niet alleen bedoeld om tussen West-Europa, Rusland en de Verenigde Staten de vrede te bestendigen; het zal ook vruchtbaar bijdragen tot de economische bloei van al de betrokken partijen. Met verenigde krachten zal men kunnen verwezenlijken wat anders nooit tot stand zal komen. Het éne werelddeel heeft grondstoffen en goedkope werkkrachten, het andere heeft kapitaal en vernuft; het éne beschikt over het physisch onontbeerlijke, maar het andere over het onmisbaar verstandelijke. Wat betekent het bezit van een schat, als men niet in staat is die uit te buiten? Welk een heerlijke toekomst in het verschiet, als allen samenwerken en elkander harmonisch aanvullen? Beslist en bezield springt Portugal in de bres om als Christen en als mens te wijzen op een onloochenbare plicht, die thans de vroegere conquistadores dwingt tot wijziging van hun buitenlandse politiek. Vroeger kon men nog naïef menen dat alleen westerlingen het volledig mens-zijn in pacht hadden. Die tijd is echter voorbij. Voortaan is het een bewezen feit dat de mogelijkheid tot beschaving noch aan huidskleur, noch aan taal, noch aan ras gebonden zijn. Het stoffelijk peil van een volk verheffen is een weldaad. Veel verdienstelijker nog blijft het, bij te dragen om zijn evenmens geestelijk te veredelen en tot volledig mens-zijn te ontplooien door het kerstenen van hun zielen. Een grootmacht met een hoog christelijk ideaal zal overal waar zij optreedt, diezelfde deugden ook bij anderen doen ontkiemen. Wee echter het land dat zelf van binnen voos is. Hoe zou het als pleegvader kunnen optreden zonder overal ziektekiemen te verspreiden? Hebben de grootmachten de keure van San Francisco niet ondertekend, {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} waarbij zij plechtig beloofden alles in het werk te zullen stellen om de minderbedeelde landen te helpen in hun ontwikkeling, zodat deze zo snel en zo volledig mogelijk tot algehele ontvoogding kunnen geraken, vraagt de Belgische rapporteur. Daarop mag men niet meer terugkomen. De vraag luidt dus alleen, of men zijn woord gestand wil doen en of men inderdaad die middelen aanwendt, die tot dit doel noodzakelijk zijn. Waar de kolonisatoren dit alles als een plicht aanvoelen, beschouwen de ontvoogden het als een recht. Zodra deze de toekomstmogelijkheden inzien en zich die ontwikkeling bewust worden, worden er onder hen gevonden, die in hun jeugdig enthousiasme allicht hun eigen begaafdheden overschatten en de vaderlijke bezorgdheid van het voogdijschap als een dwangbuis gaan aanvoelen. Voorzichtigheid en ernst bij het remmen beknibbelen zij gemakkelijk als heimelijk verzet. Ook menen zij soms bij het opbouwen van toekomstplannen, zelfs hoogst belangrijke tussenschakels straffeloos te mogen verwaarlozen om zodoende sneller het doel te kunnen bereiken. Een grove vergissing, dit spreekt van zelf. Doch dit is voor een opvoeder geen reden tot teleurstelling. Ook in hun vergissing menen die jongeren het niet zo verkeerd. Zij blijven voor samenwerking vatbaar. Telkens weer verwijst men naar de gulden middenweg. Noch te voortvarend, noch te bedachtzaam; noch negrophilie, noch negrophobie; noch verouderde kolonisatie noch al te jeugdige autonomie. Integendeel! geleidelijke ontwikkeling, opleiding van geschoolde werkkrachten en ervaren plaatsvervangers, aangepast onderricht, overal sympathieke tegemoetkoming. Geen colour bar of rassenhaat meer. Ieder krijge zijn plaats in de maatschappij volgens zijn werk, zijn sociaal peil, zijn verstandelijke ontwikkeling en zijn sociale dienstbaarheid. Nu hoeven wij niet ver meer naar het besluit te zoeken. Samenwerking met de inheemsen is even noodzakelijk als wenselijk. Men vraagt de westerlingen niet het onmogelijke. Maar dit veronderstelt toenadering en wederzijdse sympathie. Niet een verhouding van meester en slaaf, noch die van heer en dienaar, maar wel het vertrouwelijk contact van mens tot mens, die elkander naar verdienste schatten, hoogachten en beminnen. Samenwerking wordt onmogelijk zo ze niet wederzijds is. Hier komt wellicht een kink in de kabel. Westerlingen besluiten dat samenwerking met de inboorlingen wenselijk, ja nodig is; zij zien in dat deze ook mogelijk is; zij trachten te omlijnen hoe ze het best tot verwezenlijking zal komen. Volstaat dit alles? Volstrekt niet. Nu rijst de tweede vraag: Wat denken de inboorlingen daarover? Zijn ook zij na hetgeen zij vanwege de westerlingen ondervonden hebben nog voor samenwerking te vinden? Is dit niet het geval, dan blijft geheel het westers pogen vruchteloos. Welnu dit gevaar bestaat: het zou dwaasheid zijn dit niet te willen inzien. Alle westerse plannen over het: ‘hoe samen te werken met de inboorlingen?’ blijven voorwaardelijk. Wellicht ligt hier juist een mooi thema voor de volgende studiedag: ‘Hoe kunnen wij het best bereiken dat ook de inboorlingen met de westerlingen willen samenwerken?’ Daartoe zullen zij bereid zijn, als zij aanvoelen dat hun voogden het oprecht goed met hen menen. Dan alleen zal dankbaarheid hen er toe aanzetten. Zolang zij echter de westerlingen onder elkaar horen fluisteren: ‘De westerse handel en nijverheid heeft er alle belang bij, de inheemsen in de economie op te nemen’ blijft er bij hen argwaan en achterdocht. Koude berekening loopt spaak. De inboorlingen staan niet wars tegenover onze plannen, maar zij verwachten van onzentwege blijken van onbaatzuchtige liefde. Samenwerking kan alleen in christelijke broederliefde tot volle ontplooiing geraken. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Brief uit Wenen Theater in Wenen Spectacles müssen sein, ohne dem kan man nicht hier in einer solchen groszen Residenz bleiben’, heeft Maria Theresia tweehonderd jaar geleden eens gezegd. Ook in 1954 schijnt men nog deze overtuiging te huldigen, afgaande tenminste op de kwantiteit der in dit seizoen opgevoerde ‘spectacles’, die 113 verschillende stukken omvat. Natuurlijk zijn daarbij ook spektakelstukken, die Maria Theresia niet onder ‘spectacles’ gerekend zou hebben, doch over het algemeen kan men over het afgelopen seizoen niet al te ontevreden zijn, als men daarbij in aanmerking neemt, dat er in Wenen nog steeds een soort theatercrisis heerst. Dat laatste althans bij de gecombineerde staatsschouwburg: Burg- en Akademietheater, die in het Weense theaterleven toch de pretentie heeft de toon aan te geven. Want bij de private theaters zou hoogstens van financiële theatercrisis sprake kunnen zijn: daar zoemt en bromt het als in een bijenstal en dit ‘theatraal’ zoemconcert bereikt zijn hoogtepunt wel in de talloze ‘kleine theaters’, waaronder de knusse keldertheaters, die de laatste tijd als paddestoelen uit de grond gekomen zijn, het weligst woekeren. Een gezonde woekering overigens, die het grote Burgtheater een beetje zou mogen benijden. Want de algemene klacht, die de laatste jaren steeds sterker geworden is, is, dat deze eerste schouwburg van het Duitse taalgebied een epigonentheater is geworden met een duidelijk gebrek aan eigen initiatief. Daar komen grotendeels die stukken voor het voetlicht, die eerst in Parijs, Londen, New York, Düsseldorf, Zürich, München of Berlijn succes hebben gehad. Nu moge deze afwachtende houding voor een deel zijn grond vinden in zakelijke overwegingen - en in dit opzicht moet men, om gerecht te zijn, rekening houden met de denkbaarst kleine rijkssubsidie in Oostenrijk voor alles, wat cultuur en wetenschap betreft - met de artistieke en traditionele opgaven van deze schouwburg staat deze practijk toch in geen verhouding. Twee eerste oorspronkelijke opvoeringen in een heel seizoen zijn ook in deze omstandigheden te weinig, zeker als men het uitnemend spelersmateriaal in aanmerking neemt, waarover de Burg beschikt. Daarnaast is er in de laatste jaren een evenwichtsverschuiving bemerkbaar geworden, die niet een stuk maar een prominente speler in het middelpunt zet onder toneelleiders, die vaak wel voortreffelijke regisseurs zijn, maar die hun enige taak zien in een reproductieve en niet in een scheppende kunst. Er is echter een lichtpunt in deze situatie gekomen na de vrij plotselinge - voor enige weken bekend geworden - benoeming van prof. dr A. Rott tot definitieve directeur van het Burgtheater - oplossing van een probleem, dat maandenlang in de Weense theaterkringen en ver daarbuiten het gesprek van de dag was - die zich als assistent de bekende auteur prof. dr F. Schreyvogel zag toegewezen. Reeds nu werd een plan bekend om weer te komen tot een levende Burgtheaterstijl met profiel. Een poging om tot een zeker profiel te geraken verried zeker de première van de dramatische apostelgeschiedenis De grote beslissing van Rudolf Henz, heden zeker een der beste dichters in Oostenrijk. Het was de tweede oorspronkelijke opvoering van dit seizoen, die zoals de meeste belangrijke premières op het {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} repertoire der Weense feestweken was gezet. Paulus' eerste komst naar Jeruzalem na zijn bekering, de apostelen, die zijn roeping willen beproeven, het probleem van de heidendoop en de onderwerping van Paulus aan de harde beslissing der apostelen, die hem weer naar Tarsus terugzenden, is een thema, dat zeker boeiend is maar dat tevens uitermate moeilijk te benaderen is, omdat de historische documenten daarover zwijgen. De grote zwakheid van dit drama is daarom ook, dat het wel veel woorden maar geen dramatiek kent, tenzij op bepaalde momenten een valse. En achter de woorden, die niet overtuigen, staat geen duidelijke idee. Dat kon ook de regie van J. Gielen en het goede spel niet verhelen. De Paulus van Fred Liehwehr (in Nederland bekend door zijn tempelheer in Lessing's Nathan, der Weise) gaf de indruk zich te forceren. Achtergronden, typeringen en historische feiten, voor zover bekend, waren nog al eens ontsteld terwijl meerdere episoden, overgangen en figuren psychologisch onvoldoende waren uitgewerkt. Moge het dan ook Henz' bedoeling niet zijn geweest een heiligenleven te geven maar de problematiek van de Paulusroeping met problemen van de moderne christelijke existentie te confronteren, een meer of minder - wij menen beslist minder - gelukte montage van stukken uit Handelingen, Brieven en joodse overleveringen zijn niet voldoende om deze opgave te vervullen. Naast de andere oorspronkelijke opvoering van Fritz Hochwälder's Donadieu, een soort dramatische parabel, naar zijn thema genomen uit de ballade van Conrad Meyer De voeten in het vuur, waarin het probleem van de oorlogsschuld behandeld wordt, moet Tolstoi's ontroerend drama En het licht schijnt in de duisternis met Paula Wessely en A. Hörbiger wel het grote succes van dit seizoen worden genoemd. Een goede keuze uit de modernen, die de mogelijkheden van het Burgtheater in dit opzicht laat zien, was, naast de gebruikelijke klassieken als Schiller, Lope, Lessing, Schnitzler en Shaw, Arthur Miller's Hexenjagd, een stuk, dat te denken geeft omdat het, al is het in een 17de-eeuws heksenproces, zo precies de angstpsychose van de moderne mens tekent, die wordt uitgelokt door haat, terreur, profijtlust, godsdienstwaan en partijzucht. Een engel komt naar Babylon van de Zwitser Fr. Dürrenmatt brengt ook, maar geheel anders, in contact met de babylonische verwarring van het huidige mensenleven. Dat hij uit deze chaotische wildernis tracht te ontsnappen naar instemming met het leven is een groot positief winstpunt, dat met het vele onrijpe en duistere in deze ‘comedie’ een weinig verzoent. De laatste premières in de private theaters bevredigden niet volkomen. In het roemrijke theater in de Jozefstad, waar zovele later beroemde acteurs hun carrière begonnen, kon Juliane Kay's Klara niet bekoren. Kay hakt, als in haar wereldsucces Vagebonden, ook nu weer graag op de mannen. De zichzelf voor haar man volkomen opofferende vrouw, die door diezelfde man, tot roem gekomen, voor een andere vrouw in de steek gelaten wordt, is een reeds lang uitgesleten gegeven. Als dit dan nog op een melodramatische wijze wordt uitgewerkt in een bewerking van regisseur Werner Kraut, die bijna alle mogelijkheden tot ontspanning en zelfs tot een laatste oplossing eenvoudig doorstreept, dan is men blij eindelijk uit de niet eindigende tragiek los te komen, al is Maria Andergast als Klara uitmuntend en betreurt men dat zij zich haast geheel aan de film heeft gegeven. Fry, Ustinow, Anderson, Kafka en lichter genre als Verneuil, Smith, Bus-Fekete, Kästner en Deval waren reeds tevoren, sommigen met merkelijk succes, aan het woord gekomen. Maar de Jozefstad heeft zijn eigen publiek met een soms merkwaardige smaak evenals het Volkstheater, dat het plegen van de {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Weense volksstukken van Nestroy en Schnitzler eigenlijk tot opgave heeft. Daaraan is dit theater in dit seizoen wel erg ontrouw geworden. En de keuze van de uit 1926 stammende bijtend ironische toneelbewerking van Somerset Maughan's novelle Miss Thompson onder een rauwe en brute regie van Günther Haenel voor Heidemarie Hatheyer als gast in de hoofdrol, die dan ook niet voldeed, was een weinig smakeloos. Wat nog te zeggen van Aristophanes' Lysistrata naar de bewerking van Rudolf Bach onder regie van Gustav Manker als festival-opvoering? Een klassiek stuk, zeker een comedie, in een moderne bewerking is altijd een experiment; wordt de opvoering dan nog een parodie op het klassiek gegeven, dan zijn alle voorwaarden aanwezig om het experiment te doen mislukken. Dan kunnen zelfs reidansen (lees: ‘balletdansen’) en offerscènes het resultaat maar verergeren. Dat dit niet definitief gebeurde is voor een groot deel te danken aan de stemmige muziek van Paul Kont, gecomponeerd, in een voor hem zo typische ostinato-techniek. Dürrenmatt's Mijnheer Mississippi's huwelijk en Cocteau's Bacchus kenden er zeker een beter debuut. Het dankbaarst laten zich vaak de Weense keldertheaters bezoeken, waarvan sommige na een poosje verdwijnen en de andere zich handhaven. Hier worden de actuele levensproblemen aangesneden en spreken de moderne dichters, al is hun problematiek vaak ook erg verward. En het publiek is overeenkomstig. Uit de menigte slechts een greep. Maanden lang was hier Samuel Beckett's Wachten op Godot het stuk, waarover het meest gesproken werd. Het is misschien dan ook het actueelste, wat Wenen de laatste jaren zag. Het formuleert de elementaire vragen: Wat zullen wij doen? Waaraan moeten wij ons houden? Wat is de zin der dingen? De beide landlopers Estragon en Wladimir kennen de Sartriaanse walg van de tijd, waarin ze gevangen zijn, en de ontoereikendheid der menselijke middelen (‘morgen hangen wij ons op’ - maar zelfs het touw is niet toereikend en breekt) doch daarover ligt een stille humor, die de wanhoop verhindert: immer keren deze ‘laatste mensen’ weer terug tot het wachten, dat in wezen een wachten is op de laatste dingen. Met christendom heeft deze excursie niets te maken maar zij brengt het probleem van de zin der dingen scherp ter sprake. En dat is veel. En is het niet alarmerend dat juist jonge mensen van dit stuk begeesterd zijn, omdat zij er hun eigen - diep verzwegen - problematiek in herkennen? ‘De lucht is vol van ons roepen’. En de oplossing? ‘Laat ons gaan, ver, ver weg’, zegt Estragon. Waarheen weet niemand. En Godot laat op zich wachten. Albert Camus' Caligula en Arthur Adamow's Invasie trachtten ook uit de doodlopende straat van het leven te komen, hetzij in epicuristische absurditeit, hetzij in menselijke eenzaaamheid, maar beide voeren tot waanzin. De Ier Beckett, de Rus Adamow en de Fransman Vilar vonden elkaar in het kleine Parijse Théatre Babylon: de hardheid van het meedogenloze leven, die de vraag naar de zin er van oproept, heeft de moderne dichter geïnternationaliseerd. Ook August Defresne's Het onbewoonde eiland is slechts in plaats- en persoonsnamen Nederlands maar verheft zich uit het algemeen défaitisme naar een positief slot. Dat de opvoering door een uitmuntend ensemble geen onverdeelde critiek vond, lag aan de vorm waarin deze oplossing geschiedt. In het nieuwe seizoen zal opnieuw worden beslist, waar ‘theater gemaakt wordt’: in de schitterende barokzalen of in de donkere kelders. Tot nu toe was het meestal in de kelders. Wenen, 13 Juli 1954 G. Bouritius {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Politiek Overzicht Internationaal TUSSEN het afbreken van de onderhandelingen te Brussel over de E.D.G. en de bijeenkomst van de Franse Assemblée (28 Augustus) verliepen enkele dagen van koortsachtige spanning. Nederland deed weten, dat het geen westelijke defensie zonder Frankrijk mogelijk achtte, Spaak stelde op eigen verantwoordelijkheid enige concessies voor, die ‘geen essentiële verandering’ bevatten. De Franse voorstanders van de E.D.G., met name de oud-ministers Bidault, Reynaud en Pinay, drongen aan op aanvaarding, waarbij laatstgenoemde een proefperiode van 18 maanden voorstelde. Na afloop van deze termijn zouden de deelnemende staten zich over nodig gebleken wijzigingen beraden. De Franse premier stond aanvankelijk op het standpunt, dat verder uitstel tot niets diende en dat de Assemblée met een eenvoudig: ‘Ja of neen’ beslissen moest. Over de uitslag van de stemming waste de regering zich de handen in onschuld, daar zij - bestaande uit vóór- en tegenstanders van de E.D.G. - geen verantwoordelijkheid wenste te dragen! Kort daarop zwichtte hij voor de aandrang van leidende voorstanders, die een motie wensten in te dienen, waarbij de Brusselse onderhandelingen zouden hervat worden op de grondslag van het te Brussel verworpen Franse protocol, met enkele wijzigingen en na goedkeuring van de Assemblée. Daar tussendoor trachtte, op instigatie van Moskou, Polen de zaak te vertroebelen door het aanbieden van een non-agressie-verdrag, waarvan geen notitie werd genomen. In het langdurige en heftige debat, dat op grondslag van afwijzende rapporten van zeven commissies werd gevoerd, openbaarde zich Mendès-France eindelijk als tegenstander van de E.D.G. Met schijnbare objectiviteit legde hij de nadruk op de nadelen van de E.D.G., hoewel hij niet kon ontkennen, dat de kwestie van Duitsland's souvereiniteit en van zijn aandeel in de verdediging van de wereld moest worden opgelost. Toen kwam de ‘coup de théatre’. De Gaullist Aumeran stelde plotseling de preälabele vraag, of men de E.D.G. wel in behandeling zou nemen en niet beter van de agenda kon afvoeren. Dan kwam het voorstel van de oud-ministers uiteraard te vervallen. Er ontstond een heftig debat of de preälabile of de prejudiciale motie (het voorstel der oud-ministers) de voorrang zou hebben. De beslissing viel ten gunste van de eerste. Door dit ondemocratisch besluit zou zelfs de mogelijkheid om het verdrag der E.D.G. te bespreken afgesneden worden. De 82-jarige politicus Herriot - en niet Aumeran - belastte zich met de taak de preälabile motie te verdedigen. Hij zeide, dat de Duitsers hem meermalen teleurgesteld hadden en de Russen nooit, waarbij hij het Russisch-Duits verdrag van 1939 gemakshalve vergat. De socialistische oud-minister Pinneau repliceerde, dat de hele E.D.G. niet nodig zou zijn, als er geen Russische dreiging bestond. Het mocht niet baten: ‘La mort, sans phrase’ werd over het verdrag van Parijs uitgesproken met 319 tegen 264 stemmen. Het heeft weinig zin Mendès-France de inconsequentie te verwijten, dat hij thans, in tegenstelling met de stemming over zijn investituur, de kleine 100 stemmen vóór der communisten wel accepteerde, omdat, volgens gemaakte berekeningen, de stemming over het verdrag zelf vermoedelijk ongunstig zou zijn uitgevallen. Het feit blijft echter staan, dat de buitenlandse politiek van Frankrijk door de op de wip zittende communisten - dus door Moskou - is gedicteerd. De twee interpellaties van de afgevaardigden Halleguen en Reynaud: welk beleid de premier, die zich tenslotte niet aan de verantwoordelijkheid kan onttrekken, {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} zal voeren zullen op zijn verzoek eerst na het reces, op 3 November, beantwoord worden. Voor de westerse mogendheden was dit verloop van zaken een bedroevende teleurstelling. Dulles verklaarde te menen, dat door deze verwerping de Europese gedachte niet dood was en dat Duitsland niet voor onbepaalde tijd in zijn souvereiniteit en in zijn recht op individuele en collectieve zelfverdediging kon beknot blijven. Adenauer achtte de tijd gekomen om voor Duitsland volledige souvereiniteit, ook op militair gebied, te verkrijgen en wenste, met verwaarlozing van Frankrijk, besprekingen tussen de vijf E.D.G.-getrouwen en met twee van de drie bezettende mogendheden. Eden echter voorkwam deze meer van ongeduld dan van politiek getuigende reactie door op korte termijn een negen-mogendheden-conferentie - Canada inbegrepen - voor te stellen om een alternatief te vinden voor de verworpen E.D.G. Adenauer vond de zo krap gestelde tijd te kort voor een dergelijke voorbereiding. Daarop ondernam Eden een bliksemreis naar Brussel, waar hij confereerde met de ministers van Klein-Europa, naar Bonn, waar hij Adenauer ontmoette, naar Rome om met Piccioni te overleggen en tenslotte naar Parijs om aan Mendès-France zijn bevindingen mee te delen. Als grondslag voor deze besprekingen had Eden gekozen het Pact van Brussel, dat in 1948 door Frankrijk, Engeland en de Beneluxlanden tegen Duitsland gesloten was. De ondertekenaars zouden elkaar bijstaan met alle militaire en andere hulp en bijstand, waartoe zij in staat zijn indien een van hen het voorwerp zou zijn van een gewapende aanval in Europa. Van de ene kant zou Frankrijk door de deelneming van Engeland gerustgesteld worden tegen Duitsland, terwijl aan de andere kant Duitsland onder beperkte voorwaarden omtrent zijn bewapening in zekere mate aan banden zou gelegd worden, maar dan toch - zij het een niet volkomen gelijkberechtigd - lid van de Nato zou worden. Italië en West-Duitsland zouden in dit verdrag - nu tegen Rusland bedoeld - opgenomen worden. Had het plan-Eden in de andere hoofdsteden een gunstig onthaal gevonden, te Parijs kon van een accoord niet gesproken worden. Mendès-France beperkte zich tot de vage verklaring: ‘wij kunnen nu gaan werken om onze standpunten nader tot elkaar te brengen’. Het is trouwens nog de vraag wat er van het plan-Eden op de conferentie van Londen terecht zal komen sinds de stugge kilometervreter, Dulles, die als een meteoor nu hier dan daar op de aardbol verschijnt - Manilla, Formosa, Tokio, New-York, Bonn - in deze laatste stad begroet werd als de ‘enige Europeaan’ om te overleggen met de andere landen, die het met de vrijheid en de veiligheid ‘ernstig’ (dit tegen Frankrijk) menen. Dulles is overtuigd, dat er snel dient gehandeld te worden en dat men Duitsland eerst als gelijke in de Nato moet opnemen en daarna in goed vertrouwen van enige rechten kan laten afzien. Het communiqué, dat de resultaten van de besprekingen tussen Adenauer en Dulles weergaf, liet geen twijfel dat de integratie-politiek, ondanks ondervonden teleurstelling moest worden voortgezet en dat de Duitse souvereiniteit met de grootste spoed moest hersteld worden. Tijdens een bezoek van Dulles aan Eden kwamen beiden tot hetzelfde besluit. Met spanning werd in het Straatsburger Parlement de komst van Mendès-France verbeid. De grote voorvechter van de Europese eenheid, minister Spaak, demonstreerde in prachtige bewoordingen het fundament, waarop deze eenheid berust: ‘Moet ik er u op wijzen, dat bij ons aller geboorte en dood dezelfde woorden en ceremoniën verricht worden? Moet ik hier spreken van de christelijke beschaving, welke alle Europeanen verbindt? Europa heeft niet alleen zijn traditionele slagvelden: het heeft ook zijn kathedralen’. Overigens was Spaak van mening, dat de zes betrokken landen opnieuw een basis van samenwerking moesten zoeken. Wat de Franse premier te berde bracht was in zijn vaagheid niet bevredigend. Goedwillenden noem- {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} den zijn voorstellen een bruikbare ‘basis voor discussie’, een ‘manifestatie van goede wil’, ‘politiek mogelijk’ maar in de V. Staten was men van mening dat Mendès-France geen antwoord had gegeven op de voornaamste vraag: ‘Wordt Duitsland's toetreden tot de Nato als vrij en gelijk lid, onderworpen aan gemeenschappelijke garanties tegen herlevend militairisme, door de Franse regering aanvaard?’ Mendès-France achtte de deelneming van Engeland van vitaal belang voor het slagen van de opbouw. Op grondslag van het verdrag van Brussel stelde hij een nieuw Europees instituut voor van een zeker supranationaal karakter met een zeker centraal uitvoerend gezag, dat het maximum aantal militairen van elk der deelnemende staten zou vaststellen. Het zou bepaalde maxima voor de bewapening moeten vaststellen en de bewapening der continentale leden moeten beperken en inspecteren. Verschillende leden van deze Assemblée spraken al onmiddellijk hun twijfel uit over de waarde van dit nieuwe Franse plan. De conferentie van Londen, aangevangen 28 September, zal in dit labyrinth van plannen een uitweg moeten vinden. Na korte beraadslaging hebben te Manilla Australië, Engeland, Frankrijk, Nieuw-Zeeland, Pakistan, de Philippijnen, Thailand en de V. Staten de Zuid-Oost-Azië-Verdrags-Organisatie (Z.O.A.V.O.) getekend, waarbij deze landen zich verbinden tot verenigd optreden tegen agressie in dit deel van de wereld. Dulles heeft daarbij verklaard, dat de V. Staten slechts tot actie zullen overgaan in geval een communistische aanval zich voordoet. Andere staten, die geen lid zijn van de Z.O.A.V.O. - hierbij heeft men Laos, Cambodsja en Vietnam op het oog - kunnen op hulp rekenen, indien zij bij een aanval daarom verzoeken. Hongkong en Formosa zijn uitgesloten. De Colombo-staten, India, Birma, Indonesië en Ceylon hebben zich van medewerking onthouden. Zij zijn niet gesteld op inmenging van westerse mogendheden en Nehroe heeft zijn afkeuring uitgesproken, van mening, dat het oorlogsgevaar door dit verdrag slechts kan toenemen. Dulles kwam tegen deze vrees op met de verzekering, dat de Z.O.A.V.O. niemand bedreigt: geen regering, geen natie en geen volk. Tsjang Kai Sjek, de moderne Coxinga op Formosa, heeft een bombardement van communistisch China op het eiland Quemoy beantwoord met een luchtactie op de havenstad Amoy. Hoewel Attlee, na zijn bezoek aan Peking, verklaard heeft zich niet bezorgd te maken over een Chinese agressie, eerder door Mao aangekondigd en later herhaald, meende Tsjang Kai Sjek in de concentratie van vele Chinese schepen aan de tegenover Formosa gelegen kust voorbereidingen tot een invasie te onderkennen. De Amerikaanse 7de vloot, wier taak het aanvankelijk was tijdens de Korea-oorlog, een aanval van de maarschalk op Rood-China te voorkomen heeft thans de opdracht een agressie van de andere zijde te beletten. Na langdurig uitstel hebben de Drie grote westerse mogendheden de Russische nota's van 24 Juli en van 4 Augustus op 10 September beantwoord. Zij zien geen heil in een nieuwe conferentie, indien niet eerst vorderingen worden gemaakt ten aanzien van het Oostenrijkse staatsverdrag en ten aanzien van vrije verkiezingen in geheel Duitsland om dan te komen tot een beslissing over de hereniging van Duitsland. Nederland In de Troonrede, bij de opening van de nieuwe zitting der Staten-Generaal door H. Majesteit uitgesproken, voerde het optimisme de boventoon. Economisch bezien waren de productie, de uitvoer, het nationaal inkomen, de deviezenreserves verder gestegen, terwijl de investeringen zich op een niet onbevredigend niveau bewegen. Daarom kan de belastingdruk verlaagd worden: de omzetbelasting met 180 millioen, {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} de inkomsten-, loon- en vermogensbelasting met 270 millioen. In 1955 zullen weer volgens program 65.000 woningen gebouwd worden. Bovendien heeft de regering vergunning gegeven om, waar zulks onderling overeengekomen wordt, de lonen, met ingang van 1 October, met 6% te verhogen, in de overtuiging dat ditmaal de gewone consument er niet het slachtoffer van zal worden. Met de lonen zullen ook de huren in de loop van het volgend jaar nog meer omhoog moeten. Een deel van deze verhoging denkt de regering, ‘wellicht via een egalisatie-fonds’, ten bate te doen komen van de financiering van nieuwe woningen. Tegen dit voornemen van ‘afromen’ ten koste van de huiseigenaren heeft prof. Romme nog wel geen oordeel maar toch zijn argwaan uitgesproken, in afwachting van een nadere argumentatie. Een ander bezwaar, waarbij Romme alle belastingbetalers achter zich heeft, is, dat de regering, wegens technische moeilijkheden, deze belastingverlaging eerst met de aanvang van 1956 wil doen ingaan. Gezien de staf van ambtenaren en de nood van de belastingbetalers lijkt dit uitstel te zwak gemotiveerd om acceptabel te zijn. Met teleurstelling miste Romme in de Troonrede een woord over bezitsvorming. In 1952 had het vraagstuk der bezitsvorming ‘bijzondere aandacht’, in 1953 was het ‘in studie’ en thans werd het volkomen verzwegen, hoewel het maatschappelijk streven om ook voor de arbeiders tot enige particuliere bezitsvorming te komen urgent blijft. Niet minder urgent is de regeling van het kleuteronderwijs, waarvan met geen woord gewag wordt gemaakt. Het heeft de schijn, dat de mannen van de P.v.d.A. die in de regering sleutelpositie's bezetten, domineren over hun christelijke collega's. Over Nederlands-Nieuw-Guinea werd in de Troonrede gezegd, dat in dit gebied gestadig gewerkt wordt aan maatregelen ten bate van de geestelijke, economische en sociale vooruitgang der bevolking, in het belang ook van de toekomstige staatkundige ontwikkeling. Indonesië gelooft niet aan het recht en de plicht van Nederland deze taak te vervullen en acht de vrede bedreigd door de ‘politieke en sociale onzekerheid, door de spanningen, die zijn geschapen en door het opgelegde kolonialisme’. Daarom heeft het voorgesteld deze kwestie op de agenda der V.N. te plaatsen. De nieuw gekozen voorzitter Mr van Kleffens, de eerste Nederlandse, en na vele jaren weer de eerste Europese voorzitter van de Algemene Vergadering der V.N., moest, ondanks zijn beroep op de natuurlijke en achtenswaardige verlangens van fatsoenlijke mensen overal in de wereld, als eerste pijnlijke ondervinding beleven, dat met 39 tegen 12 stemmen en 9 onthoudingen, de kwestie Nieuw-Guinea op de agenda werd geplaatst. De Australische minister Casey had er nog op gewezen, dat de Nederlanders niet van plan zijn van hun verantwoordelijkheden af te zien. Met deze kwestie zit Nederland in hetzelfde schuitje als Engeland, dat ook tegen zijn wil ‘Cyprus’ op de agenda zag geplaatst, een bezit, dat objectief bezien, op minder stevige fundamenten rust dan het Nederlandse recht op Nieuw-Guinea tegenover de Indonesische beweringen. 28-9-54 K.J.D. België Hoe men ook over haar werking moge oordelen, de regering Van Acker is een regering van de daad. Zodanig zelfs, dat ze soms, na er op los te zijn gegaan, zich moet terugtrekken: wat is het anders, wanneer dhr Troclet met geen woord meer rept over zijn hervorming van de ziekteverzekering, wanneer dhr Collard na overleg met de christen syndicaten meer dan de helft van de afgezette interimarissen weer integreert wanneer dhr Liebaert zijn ontwerp tot verdubbeling van een aantal vaste rechten zou hebben teruggetrokken? {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar tevens dient vastgesteld, dat de ontwerpen van deze regering niet zolang omstreden en onuitgevoerd blijven, als dat bij de homogene regering maar al te zeer het geval was. De C.V.P. had een prachtig programma inzake werkloosheidsbestrijding, maar de regering Van Acker heeft, weliswaar in gunstige conjunctuuromstandigheden, toch al een 30.000 werklozen zij het voorlopig, opgeslorpt. De C.V.P. had een pracht van een wet tot opruiming der krotten laten stemmen, maar het is dhr Leburton die voor 100 millioen kredieten tot de daadwerkelijke opruiming voorziet. De C.V.P. had een plan voor gecoördineerde investeringen, maar het is dhr Liebaert die een ontlasting voor investeringsdoeleinden (met weliswaar zwakke kanten) heeft doorgevoerd en dhr Rey lijkt met zijn ontwerp op de industriële gebouwen niet lang ten achter te willen blijven. Ja, wanneer de linksen de pensioenwetgeving Van den Daele afbreken en saboteren, dan draagt de C.V.P. door haar traagheid hier ook toch enige schuld. En het zou niet te verwonderen zijn indien het sinds lang aanslepend kolen- en energievraagstuk ook tenslotte door de linksen werd opgelost, eventueel mits in te gaan op sommige maatregelen welke dhr Renard in zijn verslag voor het A.B.V.V.-congres voorstelt. Maatregelen, die tot de nationalisatie gaan, en op een soepel planisme berusten dat tenslotte niet helemaal te vermijden zal zijn, wanneer de economische expansie verder verwezenlijkt wil worden. De keerzijde van deze activiteit is intussen de weerslag ervan op de begroting. Dhr Liebaert heeft aangekondigd, dat de gewone begroting ongeveer 80 milliard zal bedragen en de buitengewone ongeveer 17 milliard. Ze zou ook in evenwicht zijn. Intussen is al heel wat over deze begroting uitgelekt. Wat de inkomsten betreft zouden de ramingen rekenen met een - niet bewezen - expansie en gebaseerd zijn op de belastingsinkomsten van 1954, zonder er acht op te slaan dat hieronder een groot gedeelte achterstallen van 1953 waren. De uitgaven zouden anderdeels op meer dan één punt bewust onderschat zijn. Wat trouwens te denken van practijken, als het overhevelen van de benzinetaks naar de gewone begroting (waardoor deze uitzonderlijke taks een gewone inkomst wordt), als het inschrijven van de kredieten voor de tewerkstelling door de gemeenten en de opruiming van de krotten op de buitengewone begroting: in welke mate leiden deze maatregelen werkelijk tot een verrijking van 's lands patrimonium? Kortom, de begroting lijkt niet zeer betrouwbaar te zijn, en zelfs wanneer men tracht te besparen o.m. door een zeer waarschijnlijke inkrimping van de toelagen aan het vrij onderwijs, vraagt men zich af, hoe de regering er zal geraken. Zal ze genoeg leningen kunnen halen? Wellicht nog bedenkelijker is, dat hoe langer hoe meer tekenen oprijzen voor de autoritaire neiging van vooral de Socialisten. Langs alle soort wegen wil men ertoe komen, de macht in de handen van de regering te concentreren, die naar willekeur kan oordelen. De bedoeling lijkt vooral op de benoemingsmogelijkheden te slaan, d.w.z. op een linkse noyautering van het staatsapparaat. Er is een ontwerp om de Hoge Raad voor het Technisch Onderwijs tot een gewoon adviserend lichaam te herleiden. Hetzelfde zou het lot worden van het Beheerscomité van de Ziekte- en Invaliditeitsverzekering. Aan de organen die de autonomie van de Spoorwegen verzekeren, zou eveneens geraakt worden. Het paritair beheer in de pensioensector wordt afgeschaft. Het mandaat van de Vaste Wervingssecretaris werd voor slechts één jaar verlengd en men zou aan een opslorping in de diensten van de Eerste-minister denken. Gelijklopend hiermee bevestigt zich het anticlericalisme van de regering. Naast de drijverijen op onderwijsgebied komen verdere maatregelen op koloniaal gebied (door de vriendelijke woorden van de minister bij de inhuldiging van Lovanium niet ongedaan gemaakt) die de laïcisering in de hand werken en onrechtstreeks het ontstaan en de ontwikkeling {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} van subversieve bewegingen. Ook komen hierbij de onderzoekingen naar de aard van het diploma die bij het N.I.R. zijn begonnen. Ook wanneer de regering weigert, het parlement bijeen te roepen, dat zijzelf in vervroegd verlof zond, is dat een blijk van haar autoritair karakter. Wel kan zij inroepen, dat de grondwettelijke datum voor de bijeenroeping van het parlement nog niet is aangebroken, maar de binnen- en buitenlandse gebeurtenissen wettigen die bijeenroeping ten volle. Het is in die omstandigheden, waarbij men zich werkelijk voortdurend beweegt op de grens van het in de democratie toelaatbare, niet te verwonderen, dat in samenwerking tussen de christelijke organismen, het Comité voor Vrijheid en Democratie werd opgericht, dat zelfs liberale stemmen tegen de scherpste maatregelen van dhr Collard opgingen, dat de christelijke mutualiteiten zich op een verweerpositie voorbereiden. Het is nog minder verwonderlijk, dat de Christelijke Volkspartij op dynamische wijze in actie is getreden. De groepen van Kamer en Senaat eisten de bijeenroeping van het parlement, daarbij naast het ondemocratische optreden wijzend op de ontreddering van het leger (op schrikbarende wijze bevestigd n.a.v. het bezoek van de Senaatscommissie aan de interventiestrijdkrachten in Duitsland), de ontreddering van het pensioenstelsel, de ontreddering van het vertrouwen in de index (die door drie prijsbesluiten van dhr Rey zijn voor de werkelijke levensduurte representatief karakter dreigt te verliezen) en op de noodzaak voor een verantwoording over de buitenlandse politiek. Na de weigerende houding van de regering, kwamen beide groepen opnieuw samen, voor geheel de pers - een gebeurtenis zonder precedent - om de regering over die punten a.h.w. bij verstek te interpelleren. Kortom, het klimaat stijgt langzaam naar de parlementaire hervatting toe, en de regering zal de strijd aan te binden hebben niet alleen tegen moeilijke omstandigheden, vooral op financieel gebied, maar ook tegen een waakzame oppositie, waarin de geestdrift weer ontvlamd lijkt te zijn. Ook op een ander plan, dat n.l. van de Vlaamse strijd, zijn tekenen voor een nieuwe geestdrift te bespeuren. Niet alleen de publicatie van de talentelling 1947 heeft de Vlaamse waakzaamheid gaande gemaakt, maar ook sociaal-economische motieven als het voortbestaan der structurele werkloosheid, de verachting betoond t.o.v. stakende Vlaamse ‘mobielen’, de openbare werkenpolitiek der nieuwe regering enz. drijven de Vlamingen uit de drie partijen tot weerbaarheid. Naast de protestactie tegen de verfransing in de Brusselse agglomeraten, werden studiedagen ingericht, over het probleem Brussel en de Vlaamse economie, die wel de voorbode van positieve verwezenlijkingen zouden kunnen zijn. L. Deraedt {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Forum Bij het vijftigjarig bestaan van het Thijmgenootschap De naam Thijm is pas sinds 1947 officieel met het genootschap verbonden. Bij de stichting van de organisatie op Zondag 25 September 1904 in het gebouw ‘Diligentia’ te Den Haag diende zij zich aan als ‘Vereeniging tot het bevorderen van de beoefening der wetenschap onder de Katholieken in Nederland’. Een onhandige naam, die echter indertijd een voordeel bood, zoals blijkt uit hetgeen de eerste secretaris, de latere hoogleraar, Mr A.A.H. Struycken, bij het eerste lustrum in zijn jaarverslag schreef: ‘Scherp wordt (het) doel (der Vereniging) in (haar) onuitspreekbare benaming weergegeven’. Gewoonlijk sprak men dan ook kortheidshalve van ‘de Katholieke Wetenschappelijke’, of van ‘de Onuitsprekelijke’. Het genootschap is van af het begin tot op heden een ‘geprononceerde lekenvereniging’ gebleven; nooit werd een geestelijke in hoofd- of afdelingsbestuur gekozen, al treft men steeds verschillend academisch gevormde clerici onder de leden en bevat de lijst der sprekers in de algemene ledenvergaderingen een aantal bekende namen van geestelijken. Toch is het merkwaardig voor de tijd der oprichting dat het initiatief genomen werd door enige priesters. Van af zijn aanstelling in 1894 als kerkelijk hoogleraar in de Thomistische Wijsbegeerte aan de Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam heeft Pater J.V. de Groot O.P. gewezen op de noodzaak van een nauwe band tussen de katholieke geleerden. De eerste stoot tot verwezenlijking ging uit van de Amsterdamse pastoor Pater Is. Vogels S.J., in deze terzijde gestaan door de Warmondse professor Dr Th.M. Vlaming. Aan hen en aan de wijze waarop zij de vereniging tot stand brachten is het te danken dat in Nederland voorkomen werd, wat een droevige toestand was geworden in zovele andere landen: de vervreemding tussen clerus en Katholieke academici en ‘een stemming van wrevelig anti-clericalisme aan de periferie van de roomse gemeenschap’. Wel verre van zich op te sluiten in een katholiek isolationisme heeft de Vereniging zich altijd open gehouden naar buiten en is zij steeds in contact gebleven met binnen- en buitenlandse wetenschappelijke verenigingen en met het Nederlandse universitaire leven. Zonder veel ophef te maken heeft zij in de afgelopen halve eeuw onberekenbaar veel bijgedragen tot de culturele emancipatie van het katholieke volksdeel in ons land. Bedroeg in 1905 het ledental 175, bij het zilveren bestaansfeest in 1929 was het gestegen tot ongeveer 1000. Bij gelegenheid van zijn gouden feest deed het Thijmgenootschap voor enige weken een uitmuntend verzorgd Gedenkboek verschijnen onder redactie van de Nijmeegse professoren Dr W.J.M.A. Asselbergs, Dr A.G.M. van Melsen en Dr J.H. Terlingen 1). Na een verantwoording van de Redactie-commissie, een algemene Inleiding door Prof. Dr Gerard Brom en een historisch overzicht van het verenigingsleven door Prof. Dr L.J. Rogier, volgen 27 hoofdstukken, geschreven door evenzoveel deskundigen, daartoe uitgenodigd door het Thijmgenootschap, waarin ieder voor zijn gebied een beschouwing heeft geleverd over de ontwikkeling van de wetenschap gedurende de laatste halve eeuw, en - voor zover mogelijk - de ontwikkelingstendenzen ervan geschetst. De schrijvers hebben zich beijverd hun materie in beknopt bestek, op wetenschappelijk verantwoorde wijze, doch in een ook voor de ontwikkelde leek begrijpelijke taal te behandelen. Het is ondoenlijk de 27 hoofdstukken te bespreken die lopen vanaf de theologie over alle takken van wetenschap tot aan de techniek. Een doorbladeren van dit grote werk met hier en daar het lezen van {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} enkele bladzijden en van een of ander artikel ter bevrediging van de eerste nieuwsgierigheid waarborgt de verwachting, uitgesproken in de prospectus, dat ‘dit boek voor iedere intellectueel een waardevol bezit zal zijn, omdat het inzicht verschaft in wetenschappen, tegenover welker ontwikkeling en samenhang men niet onverschillig kan staan’. Op één punt moge hier nog gewezen worden. De twee eerste hoofdstukken zijn gewijd aan de theologie. Prof. Dr F. Malmberg S.J. beschrijft de ontwikkeling der dogmatiek in de laatste halve eeuw, en Prof. Dr W. Grossouw die der bijbelwetenschap. De Godgeleerdheid heeft hier dus de ereplaats gekregen die haar toekomt. Dit lijkt vanzelfsprekend, maar is toch in zoverre merkwaardig dat in het Thijmgenootschap aan de gewijde wetenschap tot nu toe geen eigen sectie was toegewezen. Ook Professor Brom wijst hierop in zijn Algemene Inleiding, waar hij vaststelt, dat ieder onderzoek, hoe speciaal en technisch ook, ‘in zijn toepassingen tenslotte vertakkingen heeft tot de diepste wortels van ons bestaan. Wij werken niet blind buiten het eeuwig plan van de Schepper’. Hier dringen zich fundamentele problemen onweerstaanbaar op, waarbij het woord zal zijn aan de theologie. ‘Op dit vitale punt spreekt het gedenkboek de duidelijkste taal.... Misschien is de inhoud van het eerste hoofdstuk voor sommigen wel de grote verrassing, omdat zij hier zoveel spanningen als evenveel groeiverschijnselen niet hadden verwacht’. Daarom moge de wens van de hooggeleerde Inleider worden vervuld, dat ‘deze ervaring een nadere verstandhouding en samenwerking tussen kerkelijke en andere wetenschap (mag) bevorderen’. A.J. Wessels S.J. Katholiekendag te Fulda Het weekblad ‘Rheinischer Merkur’ bevatte ter gelegenheid van de 76e Duitse katholiekendag te Fulda een artikel van zijn hoofdredacteur dr Otto Roegele met als titel: ‘Zu viele Katholikentage?’. De critische katholiek Roegele beantwoordt deze vraag bevestigend, wegens de grote langdurige voorbereidingen, die zulke dagen vragen, waardoor het andere werk moet blijven liggen en wegens het betrekkelijk nut dat uit zoveel moeite resulteert. Men kan niet zeggen, dat dit hoofdartikel op dit moment blijk gaf van fijnzinnige tact jegens de velen die juist in deze dagen op het toppunt van hun belangeloos werken voor het welslagen dezer bijeenkomst waren gekomen. Vooral omdat Roegele het nut der vorige dagen geenszins betwijfelt, had hij deze vraag beter een of meer weken later kunnen stellen. Ná Fulda is zo'n vraag zinrijk en zeker minder kwetsend. En dan moet men, dunkt mij, de vraag ontkennend beantwoorden, omdat juist de feiten in Fulda zelf aantonen, dat de apriori kritiek van de Keulse hoofdredacteur vóór de feiten ongefundeerd was, ook al zullen vele detailpunten gecorrigeerd kunnen worden en zou het vooral raadzaam zijn enige personen volledig voor de organisatie vrij te maken, zoals de Lutheranen dit reeds voor hun ‘Kirchentag’ hebben gedaan. Het belangrijkste ‘feit’ in Fulda was het contact tussen ‘Oost en West’. ‘Fulda zegt mij nog meer dan Berlijn!’. Wanneer medechristenen uit de oostelijke zone, die twee jaar lang op de katholiekendag van Berlijn geleefd hebben, dit spontaan verklaren, dan schaamt men zich voor de voorbarige kritiek van de intellectueel uit het Westen, die onze vertegenwoordiger is en met ons faalt in het meeleven met de nood van onze broeders en zusters achter het ijzeren gordijn. Roegele had toen hij zijn artikel schreef de 30.000 katholieken van de oostelijke zone nog niet gezien in hun armoedige kleren, hij had niet met hen samengezeten en gesproken, hij had hun niet te eten gegeven en geen onderdak, hij had niet met hen samengebeden, hij had ze niet zien terug gaan naar de grens twaalf kilometer oostwaarts van Fulda. Oost en West groeien steeds meer uit elkaar en de katholiekenendagen vormen nog een der weinige contactpunten. Het zou een misdaad zijn dit contact te verminderen en deze ontmoeting alleen rechtvaardigt het bestaan der bijeenkomsten reeds ten volle. Niet slechts voor het Oosten, maar ook voor de zelfgenoeg- {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} zaamheid van ons in het Westen. Een Duitse katholiekendag bestaat niet in een grootse manifestatie van één dag, wier werking na een uitbundig hoeraroepen weer is verdwenen. Zo'n dag duurt meerdere dagen, in Fulda van 31 Augustus-5 September, en zelfs de grote vergaderingen zijn meer dan een oppervlakkige massabijeenkomst. Dat had Hitler juist als aanmerking op een toenmalige katholiekendag: ‘Es fehlt der Gleichschritt’. Fulda was geen betoging van gelijkgeschakelden, we beleefden hier vóór alles een familiefeest. De familie is groot, de laatste bijeenkomsten telden 200.000 tot 300.000 deelnemers, maar men weet zich één als broeders en zusters in Christus. Daarom leefden de bezoekers uit de oostelijke zone vanzelfsprekend van de gaven der overigen, ging ieder van hen met een pakket naar huis, daarom was er zo'n weldoend contact met de vele gasten uit het buitenland, uit vele landen van Europa (België en Nederland hadden beide een talrijke delegatie onder bisschoppelijke leiding), uit de overige werelddelen. Maar deze familie leeft in een wereld die haar Hoofd: Jesus Christus niet meer erkent. Iedere Duitse katholiekendag is behalve een feest tegelijk een tijd van bezinning, gericht op hernieuwing in persoonlijk en openbaar leven, die op een of ander punt geconcretiseerd wordt. Het thema in Fulda luidde: ‘Gij zult Mij getuigen zijn’, in eigen milieu en land, tot aan het uiteinde der aarde. Het was voortgekomen uit eenzelfde besef van waaruit de Nederlandse bisschoppen hun Mandement schreven: de confrontatie met de steeds meer radicale ontkerstening. Niet slechts in het Oosten waar de strijd openlijk is, maar evenzeer in het Westen tegenover het materialisme in andere vormen. Het herstel van de eenheid tussen godsdienst en leven is bovendien in het land waar de godsdienst naar de intimiteit van het persoonlijke beleven werd verwezen wel extra actueel. De eerste dagen werden daarom besteed aan studie. De bisschoppen hielden hun conferentie o.l.v. kardinaal Frings, de jeugd had zijn kampen, leken, religieuzen, priesters kwamen in 15 werkgroepen bijeen om het christelijk getuigenis te bespreken op de vele terreinen van het leven: huwelijk en gezin, opvoeding, sport, kunst, politiek.... Het aantal deelnemers was hier uiteraard beperkt. De oppositie uitte zich vaak fel, vooral tussen de meer speculatieve mentaliteit van het Westen en de noodgedwongen op de werkelijkheid zelf gerichte houding van het Oosten. Maar de eenheid bleef temidden van alle discussies, het was voor ieder een verrijking in denken en doen. Voor de Duitsers speciaal beduidden deze werkgroepen een loskomen uit hun jarenlang isolement door het uitwisselen van eigen ervaring met die der aanwezige buitenlanders. Voor het eerst had men een studiegroep van de Oosterse ritus, in Duitsland nog maar zeer weinig bekend, die zich nu ook op meer openbare wijze manifesteerde door de plechtige viering van een pontificale H. Mis in de Slavische ritus. Van nog groter belang wellicht was het onderwerp: Missie en internationale samenwerking. Hier viel op het pleidooi voor de noodzaak van de lekenmissionarissen in de Missie, terwijl onze landgenote mej. M. Klompé en Dr Rud. Salat, gezantschapsraad te Rome, zich eensgezind toonden in hun ijveren voor de aanwezigheid der katholieken in de internationale organen als Uno, Unesco enz. Het is echter onmogelijk in dit korte ‘Forum’ uitvoeriger in te gaan op de resultaten dezer werkgroepen. Men zou dan a.h.w. 15 grote congressen moeten bespreken, die gezamenlijk een kleine 3000 deelnemers telden, waarvan de grootste helft uit de oostelijke zone. Het komende verslagboek zal echter aantonen, hoeveel belangrijke zaken hier naar voren gebracht werden, niet slechts voor Duitsland, maar ook voor de Kerk in Europa en in de overige wereld. Naast studiedagen zijn de katholiekendagen dagen van gebed. De kerken waren vol op ieder uur van de dag, vooral toen Vrijdag de grotere stoeten pelgrims kwamen. Wij buitenlanders konden weer ervaren, wat het betekent gezamenlijk de H. Mis op te dragen, wat de waarde is van de liturgie in de volkstaal, een punt waarin katholiek Duitsland o.l.v. zijn episcopaat ons ver vooruit is, terwijl de Duitsers zelf na zovele jaren van isolement door nationaal-socialisme of commu- {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} nisme zich ongestoord konden overgeven aan een verblijdende en verruimende katholiciteit tijdens de H. Mis van een negerpriester of van een celebrant uit India. Opmerkelijk was in Fulda het meeleven der Lutheranen. De Nederlandse pers vermeldde wel het telegram waarin een Lutherse bisschop protesteerde tegen de toewijding van heel Duitsland aan Maria, maar veel belangrijker was het woord van de vice-president van de protestantse ‘Kirchentag’: ‘De reformatie is het grootste ongeluk van de Europese geschiedenis’, of de verklaring van de socialistische minister van eredienst van Hessen dr Arno Hennig: ‘Een politieke partij zonder geloof en belijdenis van dit geloof is onmogelijk’. De bisschop van de ‘Una Sancta-beweging’ Mgr Jaeger van Paderborn vertolkte in zijn predicatie tijdens de pontificale H. Mis in de open lucht op Zondagmorgen voor 250.000 gelovigen het katholieke standpunt t.o.v. de protestanten van Duitsland. Duitsland, zo hoorden wij, is het land waar de reformatie eens begon en heeft daarom de plicht ook het eerst deze scheiding der christenen ongedaan te maken. Dit beduidt momenteel een samenwerken tussen katholiek en lutheraan op het gebied van het openbare leven als een vanzelfsprekend iets. Maar nooit mogen wij ons daarbij laten verleiden tot indifferentisme. Dit zou een verdraagzaamheid zijn, welke berust op lafheid en gemakzucht en een onrecht tegenover onze afgescheiden broeders en zusters, die recht hebben op de volledige katholieke waarheid. Uiteraard heeft men na afloop ook nog wensen voor een volgende keer. De grote belangstelling uit het buitenland doet al spreken van een komende Europese katholiekendag. Mijn reactie hierop zou zijn: neen, laat het een 77e Duitse katholiekendag worden, want alleen hier kan men voortbouwen op een traditie die levend is en levend kan blijven. Wel zou het m.i. wenselijk zijn, dat het organiserend comité ook adviseurs uit het buitenland opneemt, dat de deelname uit het buitenland nóg groter wordt, dat er minder academische geleerdheid tentoongespreid wordt op de grote vergaderingen, dat de werkgroepen minder referaten te verwerken krijgen en meer gelegenheid tot discussie, dat men zich meer instelt op het gehoor en vooral op de noden van de bezoekers uit de oostelijke zone. Maar voor het overige: laat de Duitse katholieken begaan. Zij doen het goed en het doet ons goed dit levende getuigen te ervaren. J.H. Nota Vrijheid van Wetenschap Ter gelegenheid van haar 200-jarig bestaan heeft Columbia-University, New York, aan alle universiteiten ter wereld het verzoek gericht zich met haar te verenigen in een ernstige bezinning op 's mensen recht op wetenschap en het vrije gebruik daarvan. De academische wereld van Nederland heeft op deze oproep gereageerd met het tweedaagse congres over vrijheid en gebondenheid der wetenschap, omstreeks half September in Den Haag gehouden op initiatief van de Rectores Magnifici van onze universiteiten en hogescholen en onder voorzitterschap van Prof. Wagenvoort. Een andere reactie kwam uit West-Berlijn, dat merkwaardige bolwerk van westerse cultuur, van traditie en vernieuwing, van politieke wrijving en spanning, vol innerlijke contrasten en nog feller contrasterend naar buiten, naar zijn onmiddellijke omgeving, vooral naar zijn wederhelft Oost-Berlijn. In West-Berlijn bevinden zich een ‘freie Universität’, opgericht in het najaar van 1948, in de periode van blokkade en luchtbrug dus, en een ‘Deutsche Hochschule für Politik’, twee jonge instituten van hoger onderwijs derhalve, die het niettemin hebben bestaan tezamen een indrukwekkend ‘Festschrift’ als hulde aan de Columbia-Universiteit en als antwoord op haar vermelde oproep te publiceren. Het werk heet: Veritas Iustitia Libertas (verschenen bij de Colloquium-Verlag Dr O. Hess, te Berlijn, in een omvang van 347 blz. gr.-8o). De titel is blijkens het wapenstempel op de omslag tevens de spreuk van de Vrije Universiteit en wordt met een woord van Edwin Redslob, die, als ik mij niet vergis, de eerste Rector van die Universiteit heeft mogen zijn, aldus toegelicht: ‘Veritas ist die {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Grundlage aller Forschung und Erkenntnis, sie ist das Mahnwort unserer Zeit. Iustitia fordert Gerechtigkeit, Ordnung und Sicherheit: das Recht schafft die Voraussetzungen der menschlichen Gemeinschaft und Kultur. Libertas ist das hohe Ziel, um dessen Erfüllung die Menschheit ringt, das Ziel, das uns leitet, das wir im anderen ehren und das auch der andere in uns ehren soll’. Voor het academische leven in het algemeen zijn het interessantst de opstellen van Dr Kotowski, Der Kampf um Berlins Universität, van Dr Lieber (van wie ik mij een indrukwekkende voordracht over de wijsgerige grondslagen en de ontwikkeling van het communisme als ‘Weltanschauung’ herinner), Der deutsche Akademiker als soziologisches Problem en de omvangrijkste bijdrage aan de gehele bundel over Das Problem der ‘Neuen Intelligenz’ in der sowjetischen Besatzungszone, die niet minder dan drie auteurs heeft (Prof. M.G. Lange, Dr Richert en Prof. Stammer). Voor iedere beoefenaar van wetenschap is het artikel van de ordinarius voor wijsbegeerte Prof. Eduard May (eveneens een boeiend spreker), Vom Geist der Wissenschaft, waarin ook deze natuur-philosooph nog weer eens ervoor pleit de wetenschap toch vooral als ‘prinzipiell unabgeschlossen’ te beschouwen en navenant te beoefenen, hoogst lezenswaard. En verder is er voor elke faculteit ‘wat wils’, soms dichter bij het algemene thema van het boek, soms er verder van af. De theoloog (en hij niet alleen!) vindt er het opstel van Prof. Hans Köhler, Die Freiheit von Forschung und Lehre als Problem der Theologie, de jurist o.a. dat van Prof. Heinitz, Staatsschutz und Grundrechte, de econoom o.m. dat van Prof. A. Paulsen, Zum Theorem des Gleichgewichts einer freien Verkehrswirtschaft, de medicus dat van Prof. von Kress, Vom Altern des Menschen, de historicus een van Prof. Herzfeld, Staat und Nation in der deutschen Geschichtsschreibung der Weimarer Zeit, de natuurkundige die van Prof. Ludwig, Die Stellung des Subjekts in der Quantentheorie en van Prof. Nachtsheim, Biologie und Totalitarismus (o.a. gericht tegen de vanwege de Sowjet-overheid gedogmatiseerde leer van Lyssenko), de man van ‘de zevende faculteit’ o.a. het artikel van Prof. Dovifat, Freiheit und Zwang in der politischen Willensbildung en dat van Dr Flechtheim, Von der Massenbewegung zur Managerorganisation. Deze simpele vermelding van de voornaamste inhoud van het boek schijnt mij al voldoende om vast te stellen, dat het zeker een waardevolle bijdrage levert aan de academische discussie, die Columbia-University met haar originele eeuwfeestviering heeft willen uitlokken. Maar tevens vormt dit werk het bewijs van een levenskracht en een rijpheid van wat eigenlijk nog maar heel jonge instituten zijn, die in hoge mate verrassend, ja onbegrijpelijk zijn, als men enkel maar op hun jeugd zou letten. Hier moeten mensen aan het werk zijn, die niet op burgerlijk zelfbehoud bedacht zijn, maar die, wars van opgedrongen totalitarismen, de verantwoordelijkheid aandurven om, met eerbied voor de eeuwige waarden van waarheid, gerechtigheid en vrijheid, de nieuwe tekenen van onze bewegelijke tijd te toetsen en te verstaan. J.J.M. van der Ven De demografische situatie in Italië Afgezien van de ± 120.000 vreemdelingen wordt Italië bevolkt door 46.738.000 zielen, waarvan 44,2% in het noorden woont, 18,5% in het midden, 25,2% in het zuiden en 12,1% op de eilanden. Brengt dit getal van bijna 47 millioen Italianen geen moeilijkheid op het stuk der eenheid, het doet dat wel terzake van de bestaansmogelijkheden. De toename der bevolking verliep als volgt: Jaar Bevolking (grenzen 1953) Gem. jaartoename per 1000 Dichtheid km2 1871 27.437.000 6,8 91,1 1901 33.172.000 6,8 110,2 1911 35.442,000 6,4 117,7 1921 37.143.000 4,5 123,4 1931 40.310.000 8,7 133,9 1936 42.025.000 8,4 139,6 1953 46.738.000 6,9 156 Vóór 1935 was de Italiaanse bevolking in aantal geringer dan de Franse. Nadien {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} echter wordt zij in Europa (buiten Rusland) nog slechts door die van Engeland en Duitsland overtroffen. Het geboorteoverschot is echter groter dan in deze beide landen en volgt achter dat van Nederland, Portugal en Noorwegen. Over de dichtheid der bevolking geven de volgende cijfers een vergelijkbaar beeld: gewest Campanië 317; Nederland 311; gewest Ligurië 289; gewest Lombardije 273; gewest Veneto 208; Engeland 206; gewest Latium 196; W.-Duitsland 195; gewest Sicilië 172; gewest Apulië 165; gewest Emilia 159; Italië geheel 156; gewest Piemont 139; gewest de Marken 138; gewest Toscane 137; gewest Calabrië 131; gewest Venezia Giulia 118; Zwitserland 115; gewest Abruzzen 106; gewest Umbrië 95; Frankrijk 76; gewest Lucanië 61; Spanje 56; gewest Trentino/ Alto Adige 54; gewest Sardinië 52; gewest Val d'Aosta 29; U.S.A. 20. Wel blijkt dus de bevolkingsdichtheid van Italië door andere landen te worden overtroffen, doch de voorzieningsmogelijkheden liggen in Italië ongetwijfeld ongunstiger. Zonder het bestaande welvaartspeil aan te tasten, zijn slechts ± 60.000 nieuwe mensen per jaar absorbeerbaar, terwijl de jaarlijkse toename 458.000 mensen bedraagt. Emigratie is voor dit volk dus een levenskwestie en het valt niet te verwonderen, dat buiten Italië momenteel 11 millioen Italianen leven (in New York b.v. méér dan in Rome zelf). Bezien wij thans het verloop van de geboorte- en sterftecijfers: Jaar Geboorten Sterften Overschot 1872-'80 36,9 39,9 7 1891-19' 35 24,2 10,8 1901-'10 32,7 21,6 11,1 1) 1911-'20 27,2 22,1 5,1 1921-'30 28,4 16,7 11,6 1931-'35 23,9 14,1 9,8 2) 1939 23,6 13,4 10,2 1946 23 12,1 10,9 3) 1949 20,4 10,5 9,9 1951 18,1 10,3 7,8 1952 17,6 10 7,6 Uit deze cijfers blijkt: 1e. Geboorte- en sterftecijfers zijn beide dalende; de laatste méér dan de eerste, zodat het overschot niet afneemt. 2e. De bevolkingsgroei gaat langzamer dan in Nederland, in hoofdzaak t.g.v. hogere sterftecijfers. 3e. Tijdens het fascisme vond tijdelijk een lichte stijging van het geboortecijfer plaats. Op 26 Mei 1927 verklaarde Mussolini in de Kamer ‘als wij in getal afnemen, zullen wij nooit een imperium, wel een kolonie worden’. Hij gaf daarom aan soldaten, die wilden huwen, een extra uitkering van 500 lire en 3 weken extra verlof; hij belastte de vrijgezellen; gaf subsidies aan jonggehuwden en werk aan de gezinshoofden. Mede daarom was hij ook tegen urbanisatie, omdat het overschot in de steden negatief was (Genua 3868-4048; Florence 2175-2319 enz.). Men ziet echter, dat zijn politiek een geringer effect had, dan wel eens ondersteld wordt. Alvorens verdere conclusies te trekken, bezien wij eerst de volgende cijfers: Italië Nederland Engeland Frankrijk Duitsland huwelijkscijf. 7,7 8,2 8 *7,9 10,7 geboortecijf. 17,6 22,7 16,1 20,4a 16,2 sterftecijfer 10 7,5 11,7 12,6 10,4a Onze conclusies kunnen wij dus aanvullen met 4e. Het Italiaans geboortecijfer is niet abnormaal hoog te noemen. Zij die het Italiaanse bevolkingsvraagstuk willen oplossen d.m.v. geboortebeperking zoeken, dus de oplossing waar zij niet te vinden, is. 5e. Het sterftecijfer ligt lager dan vaak ondersteld wordt; het is zelfs ideaal te noemen. De daling sinds 1871 was aanzienlijk. 6e. Zuiver demografisch gezien kent Italië geen grotere problemen dan andere landen. De moeilijkheden ontstaan slechts uit relatief te geringe economische mogelijkheden. Letten wij op de geboorte- en sterftecijfers binnen de Italiaanse gewesten, dan blijkt dat álle zuidelijke gewesten (alsmede Latium en Veneto) een hoger geboortecijfer hebben dan het landelijk gemiddelde. Calabrië bereikt met 26,9 het maximum. De noordelijke gewesten liggen beneden het landelijk gemiddelde: Piemont met 10,8 het laagst. Merkwaardig - en min of meer verrassend - is nu, dat het sterftecijfer slechts zéér geringe regionale verschillen {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} aanwijst. Het hoogst ligt Piemont met 12,6; Val d'Aosta met 12,5 en Lucanië met 11,8. Het laagst liggen Sardinië met 9,3; Umbrië met 9,1 en Latium met 8,6. Van een verschil tussen noord en zuid is geen sprake meer. In 1938 lag het zuiden echter nog hoger. Uit dat alles volgt: 7e. De zuidelijke gewesten vertonen de grootste toename en wel omdat de geboortecijfers er hoger liggen. Binnen Italië zal dus een voortdurende migratie van zuid naar noord plaats vinden. Dit feit - de meridionalisering van het land - is van grote betekenis. Aangezien het bedrijfsleven grotendeels in noordelijke handen is, richt de zuidelijke bevolking zich op het ambtenarendom, het leger en de lager gequalificeerde beroepen. 8e. De bevolking van Piemont vertoont geen natuurlijke groei meer. Dat zij toch toeneemt, ligt aan de toestroming van zuiderlingen (zie sub 7). 9e. In alle noordelijke gewesten ligt het geboortecijfer lager dan in Nederland, Duitsland, Engeland en Frankrijk. Resten nu nog de volgende cijfers: Jaar Zuigelingensterfte per 1000 levend geboren kinderen Alg. sterftecijfer 1872-'80 213,5 39,9 1891-19' 176,5 24,2 1911-'20 145,1 22,1 1921-'30 123,3 16,7 1931-'35 104,7 14,1 1646 86,8 12,1 1949 74 10,5 1951 67,4 10,3 Land Jonger dan 15 jaar van 15 tot 65 jaar 65 jaar en ouder Italië 26,2% d. bev. 65,7 8,1 Nederland 29,3 63 7,7 Frankrijk 21,7 66,6 11,7 Engeland 22,5 66,8 10,7 W. Duitsl. 25,1 62,1 12,8 Land Wonend in plaatsen 2000 inw. Italië 12% der bevolking Frankrijk 50% Duitsland 33% Engeland 20% Hieruit zijn onze conclusies weer aan te vullen met: 10e. De daling van het sterftecijfer loopt tamelijk paralel met die van de zuigelingensterfte. Echter is deze laatste nog steeds vrij hoog, lager slechts dan in Portugal en even hoog als in Spanje en Oostenrijk. Het Nederlandse cijfer is minder dan de helft van het Italiaanse. Alle zuidelijke gewesten (en zij alleen) liggen bovendien boven het landelijk gemiddelde. Daaruit volgt, dat de meridionalisering van Italië verdere voortgang zal maken, naarmate de hygiëne in het zuiden verbetert. En ook: naarmate men het zuiden tot verdere ontwikkeling zal brengen op sociaal en economisch gebied, zal het effect op de vermindering der binnenlandse migratie dus minder dan evenredig zijn. 11e. De bevolkingsopbouw gelijkt op de Nederlandse, doch in minder geprononceerde vorm. 12e. Italië is het land, waar de kleine dorpen ontbreken. Omdat echter slechts 20% der bevolking in steden boven de 100.000 inwoners woont (in Nederland 32%, in Engeland 50%), is Italië toch ook niet het land van de grote steden. Overwegend zijn juist de kleinere steden. De helft der bevolking woont n.l. in plaatsen tussen de 3 en de 30 duizend inwoners. Ter afronding nu van dit demografisch beeld, merken wij nog op, dat Italië een vrouwenoverschot heeft van 1000 vrouwen t.o. 950 mannen. Dit is méér dan in Nederland, doch minder dan in Frankrijk, Duitsland en Engeland. Onder de 21 jaar overwegen de mannen nog, daarna niet meer. In 1950 kwamen per 100.000 inwoners 977 te overlijden. Daarvan overleden 203 aan ziekten aan ademhalingsorganen; 149 aan ziekten in het zenuwstelsel; 107 aan kanker en andere kwaadaardige gezwellen; 69 aan infectieve ziekten (w.o. 43 aan t.b.c.) en 31 aan verkeersongevallen. Het malariagevaar is verdwenen. Rond de eeuwwending stierven daaraan 17.000 per jaar, thans nog slechts 60. Ook de t.b.c. bestrijding maakte goede voortgang: in 60 jaar tijds werd het aantal slachtoffers tot 1/3 teruggebracht. Daarentegen neemt de kanker verontrustende vormen aan. In 1890 stierven daaraan 12.774 mensen, doch in 1950 49.607. Dr L. van Egeraat {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Godsdienst Michael de la Bedoyere, Living Christianity. A Personal Essay. - Burns and Oates, London, 1954, 170 pp., 15 sh. Dit boek combineert een eenvoudig verslag van een geestelijke pelgrimstocht, een bevattelijke uitleg van de leer en werkelijkheid van de Katholieke Kerk, en een sympathiek ‘De Kogel door de Kerk’ of ‘Roomsen, zo zijn wij’. We achten het boek tot op zekere hoogte belangrijk, niet zo zeer om de inhoud zelf in genoemd drievoudig opzicht, als wel als neerslag en vrucht van een meer voorkomende mentaliteit. Achter de la Bedoyere, hoofdredacteur van het katholieke Engelse weekblad The Catholic Herald, zien wij herhaaldelijk de figuur van Newman, ofschoon deze slechts een enkele maal expliciet wordt vermeld. Maar Newman's onderscheid tussen het notionele en het reëele, en Newman's weg om van het notionele tot het reëele door te dringen, domineren de la Bedoyere geheel. Wat hij ons te vertellen heeft is weinig meer dan zijn strijd zich los te maken uit de noties, en - nauw verwant aan dezen - de gewoonte, sleur, pure observantie, schaapachtige volgzaamheid, e.d. Dit betekent tegelijkertijd een hardnekkig pogen om de werkelijkheid die achter dit stramien en deze routine ligt, te grijpen en persoonlijk te verwerken en te beleven. Nadat hij zelf het dode en dodende heeft ondervonden van een godsdienst die men van jongsaf aan aanvaard heeft maar nauwelijks in iets van haar diepte beseft, tekent schr. zijn ontdekkingen, min of meer in de vorm van een spirituele autobiographie, niet om wille van dit autobiographische, maar in de hoop dat anderen zijn weg ziende, zelf zullen trachten een gelijke weg te gaan. Aldus komt de rijkdom van het ontdekte en nieuw-gevondene ter sprake, en de drang dit anderen mee te delen; maar ook de kritiek op wie en wat hem bij dit onderzoek tegenhield. Bekende onderwerpen als de biechtpraktijk, de H. Mis in de volkstaal, de houding der geestelijken, het sacramentele leven in de kerk e.a., komen ter sprake - maar met geduld en wijsheid: een weldadige eigenschap van dit boek. Schr. heeft echter nog geenszins alles ontdekt wat er te ontdekken valt. Het feit dat hij theologisch weinig of niet geschoold is, is hem een serieuze handicap. Hij is de eerste om dit toe te geven, maar onmiddellijk zal hij hier aan toevoegen dat het toch wel jammer is dat theologisch geschoolden hem zo weinig stimuleerden tot, en hielpen bij, zijn eerste ontdekkingen, en dat hij niet ziet wie hem bij verder onderzoek zal helpen: de priester in de biechtstoel? of op de preekstoel? of de geschoolde theoloog, tegen wie hij juist, en o.i. terecht, inbrengt dat hij zo vaak teveel werkt met noties en daarin steken blijft? Ook om deze reden is het boek typisch van deze tijd: men verlangt naar licht, maar er zijn zo weinigen die dit licht verschaffen, of lichtend voorgaan. W. Peters Pierre Blanchard, Sainteté aujourd' hui (Etudes Carmélitaines). - Desclée de Brouwer, Brugge, 1954, 194 pp., Fr. 96. Is heiligheid nog actueel? Schrijver antwoordt zonder aarzelen, ja! In verschillende grote figuren uit de Franse letterkundige wereld, die telkens een eigen houding hebben aangenomen tegenover ‘la nostalgie de la sainteté’, gaat hij na hoe de huidige mens er tegenover staat. A. Gide weigert radicaal, J. Rivière vreest ervoor zich te geven, Saint Exupéry zoekt naar een overtreffen van zichzelf, S. Weil wil Christus volgen doch buiten de Kerk, Ch. du Bos geeft zich over aan de genade.... Al deze reacties zijn gecentreerd rond Christus ‘leer en vooral rond Christus’ persoon, die ze heeft uitgelokt. Blanchard is optimistisch gestemd doch niet naïef. Jammer genoeg mist zijn werk een eenheid in de uitwerking door het feit dat zoveel schrijvers aan het woord worden gelaten hetzij in zeer lange citaten hetzij in een opeenhoping van korte uittreksels. Toch openbaart het op treffende wijze de aantrekkingskracht der heiligheid, d.w.z. van Christus. R. Hostie Jos. Dewint, S.J., Koningin der Apostelen. De taak der Mariacongregaties. - Landelijk Secretariaat der Maria-Congregaties, Brugge, 1954, 70 pp., Fr. 20. De inhoud van deze brochure over de Maria-Congregaties - uitsluitend afge- {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} stemd op Zuid-Nederlandse toestanden - kan in drie stellingen samengevat worden. Ten eerste, dat de diepere godsdienstige vorming liefst niet moet gegeven worden binnen het kader van K.A.-organisaties of jeugdbeweging, maar het best aan een afzonderlijke vereniging wordt toevertrouwd; ten tweede, dat de M.C. door haar stelregels zowel als door haar prestaties in het verleden bewezen heeft de meest aangewezen vorm van organisatie te zijn ter behartiging van deze diepere godsdienstige vorming; ten derde, dat daartoe de M.C. zelf veelal zal moeten ‘uit de slaap gewekt worden’, met sleur en slenter breken, en terugkeren tot de onverschaalde echtheid van haar vroeger radicalisme en bezieling. Deze drie stellingen worden niet in abstracto verdedigd, maar in de werkelijkheid van de huidige jeugdorganisatie in Vlaanderen zo gesitueerd, dat zij de meest ernstige bezinning uitmaken op gebied van jeugdapostolaat en godsdienstig jeugdleven, die we sedert jaren te lezen kregen. Wij kunnen dan ook een aandachtige overweging van deze al te slordig geschreven maar zo inhoudrijke brochure ten zeerste aanbevelen, niet slechts aan congregatiedirecteuren en parochiegeestelijken, maar aan allen die nopens het gehalte van hun jeugdwerk een eerlijke confrontatie met zichzelf wensen en aandurven. L. Monden M.C. Schouwenaars, Naar de stijl der Lieve Vrouwe (Beschouwingen over Apostolische Vroomheid, 4). - Uitgeverij Voorposten, De Panne, 1954, 60 pp., ing. Fr. 25, geb. Fr. 35. Deze eenvoudige meditaties over de Maria-teksten van het evangelie willen in de moderne jonge vrouw die zich aan apostolaat wijdt een authentiek mariale levensstijl helpen aankweken. Zij doen dat van uit een rijpe ervaring van het meisjesleven, op zeer rustige, overtuigende en innige wijze. Alleen ligt het accent o.i. te uitsluitend op Maria als moreel voorbeeld en komt haar functie in het heilsbestel, met heel de daaraan verbonden dogmatische rijkdom, in de beschouwingen niet genoeg tot zijn recht. Keurige uitgave. L. Monden Kard. M. Feltin, De weg naar vrede. - 't Groeit, Antwerpen, 1954, 118 pp., ing. Fr. 48, geb. Fr. 64. De inhoud van dit kleine boekwerk is de samenbundeling van een vijftal toespraken van de gezaghebbende kerkvorst, voorzitter van de internationale Pax Christi beweging. Zij zijn een oproep tot een christelijke sociale orde waarin alleen echte vrede kan ontstaan. A.S. Mgr K. Cruysberghs, Allerheiligen, Allerzielen. Zeventien November-lezingen. - De Vlijt, Antwerpen, 1953, 168 pp., Fr. 48. Al deze November-voordrachten werden gehouden voor de micro van de Belgische Nationale Radio. Uitstekende lectuur voor de Allerheiligen- en Allerzielen tijd. Speciaal bruikbaar voor dit Maria-jaar zijn de op de Allerheiligentijd afgestemde meditaties over Maria's Hemelvaart. L. Monden Leo Trese, Een probaat man. - Sheed & Ward, Antwerpen, 1954, 152 pp. Een priesterlijke plichtenleer in meditatievorm. Dezelfde prettige voorstellingswijze, dezelfde sympathieke, ongecompliceerde en toch degelijke Amerikaanse spiritualiteit, die Broze Vaten tot een bestseller maakten, zullen ook dit nieuwe boek van Trese gretig ingang doen vinden bij vele priesters en hun tegelijk een steun en een aanmoediging zijn bij hun geestelijke inspanning. L. Monden Maurice Nicoll, The Mark. - Vincent Stuart, London, 1954, 219 pp., 21 sh. Sch. bespreekt verschillende schriftuurpassages, als de parabel van het zaad, Christus' gesprek met Nicodemus, Sint Jan's prediking van de metanoia, enz. Aan deze besprekingen gaat echter vooraf een inleiding die voor ingewijden op het gebied van een Hoger Emotioneel Center (met hoofdletters) en een magnetisch center in de ziel begrijpelijk en aanvaardbaar is, maar die zich op dergelijk zwak fundament van een nauwelijks bestaanbaar onderscheid tussen geest en stof baseert dat wij haar moeten afwijzen. Naar ons oordeel is dit boek meer een curiosum van verwrongen visie dan een serieuze bijdrage om de waarheid te ontdekken. W. Peters Archbishop Robberts, S.J., Black Popes. Authority: its use and abuse. - Longmans, Green and Co, London, 1954, 139 pp., 8 s. 6 d. De vroegere aartsbisschop van Bombay heeft in dit boekje een groep kranten-artikelen bijeengebracht, waarvan er enkele bijeen worden gehouden door het idee ‘vaderschap’ als toegepast op God, de andere als gemeenschappelijk thema {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben de wijze waarop gezag gebruikt of misbruikt wordt. Gezag en macht houden verantwoordelijkheid in en de aartsbisschop neemt geen blad voor de mond waar hij bij de geestelijkheid, hoog en laag, vroeger en nu, constateren moet hoe gezag en verantwoordelijkheid gescheiden worden, vaak met pijnlijke gevolgen voor de leek en de onderdaan. De artikelen zijn van weinig beschouwende aard, helaas, zodat hun waarde op praktisch terrein ligt. Wanneer bazige priesters zich verschillende hier gezegde zaken aantrekken, wanneer huwelijksprocessen in Rome wat vlotter worden afgewerkt, wanneer gelovigen niet terugschrikken om de bisschoppen in te lichten wanneer hun priesters serieus falen, etc. heeft het boekje zijn doel bereikt. Meer waarde kunnen we er echter niet aan toekennen. W. Peters Theologie en philosophie Albert Lang, Die Sendung Christi (Fundamentaltheologie, Bd 1). - Max Hueber-Verlag, München, 1954, XII-264 pp., ing. D.M. 7,80, geb. D.M. 9,80. De Bonner professor openbaart in dit boek dezelfde kwaliteiten, die zijn studies over Melchior Cano en over de conclusio theologica zo waardevol maken: helderheid, nuancering en nauwkeurigheid van informatie. Zijn bibliografie is uitstekend bijgehouden en zijn oplossingen geven vaak dieper inzicht dan in een handboek gebruikelijk is. Al deze kwaliteiten doen ons des te meer betreuren, dat de auteur zich aan de klassieke structuur van het tractaat (eerst de mogelijkheid, daarna de feitelijkheid van de openbaring) gehouden heeft. Wat immers de mens van deze tijd vooral bekommert is, meer dan de mogelijkheid of feitelijkheid van de openbaring, haar waarschijnlijkheid. En op de vooringenomen twijfel aan deze waarschijnlijkheid stranden vaak de beste argumenten voor de historische feitelijkheid van de revelatie. Het zwaartepunt van de moderne apologetiek valt dan ook meer en meer op het aantonen, zowel uit philosophie als uit psychologie en geschiedenis, van de waarschijnlijkheid van een bovennatuurlijke openbaring Gods. Geen enkel handboek heeft zich echter tot nog toe aan dit nieuwe hoofdstuk gewaagd, en graag hadden we gezien dat een auteur van de waarde van Lang zich als eerste aan deze zware taak zou hebben gezet. L. Monden Hans Urs von Balthasar, Le chrétien et l'angoisse (Présence chrétienne). - Desclée de Brouwer, Brugge, 1954, 158 pp. De Zwitserse auteur is, zoals bekend, een diepzinnig en inspirerend theoloog. Hij maakt het zijn lezers echter niet altijd gemakkelijk. Men heeft des te meer bewondering voor de vertaalster van dit merkwaardig essay. Men moet het lezen en herlezen om er de diepte van te peilen. Het wil een voortzetting en een uitwerking zijn in theologische zin van Kierkegaard's Begrebet Angest, een christelijke theologie van de angst, in een wereld die, in freudiaanse en existentialistische zin, er door gegrepen is. Het onderwerp wordt behandeld in drie nagenoeg even lange hoofdstukken. Het eerste beschouwt Gods Woord, zoals het verkondigt staat in het Oude en in het Nieuwe Testament. Het tweede hoofdstuk bepaalt de christelijke houding tegenover de angst in drie welomschreven grondregels die ons in staat stellen gezonde en ongezonde angst te onderscheiden. Het laatste hoofdstuk confronteert de christelijk-theologisch bepaalde angst met de hedendaagse filosofie ervan. Ontwikkelde lezers zullen dit werkje met aandacht overwegen en er geestelijk door verrijkt worden. A. Snoeck Werkgenootschap van katholieke theologen in Nederland, Jaarboek 1954. Voordrachten en discussies. - Uitg. N.V. Gooi en Sticht, Hilversum. 188 pp., f 7.40. In dit jaarboek zijn opgenomen de voordrachten en discussies, in de laatste helft van het jaar 1952 en in het jaar 1953 door het Werkgenootschap gehouden. De titels dier voordrachten zijn: Openbaring en heil volgens het Nieuwe Testament: Kracht der Openbaring tot heil; De analogie tussen sacrament en prediking; Diocesane bisschop en wereldkerk; Waarde en grenzen van de apologetische bewijsvoering in de geloofsprediking; Protestantse misverstanden en hun oorzaken; Voorbereiding op Christus en ontvankelijkheid voor Christus in het heidendom theologisch beoordeeld; Enkele opmerkingen bij het probleem der religie-blindheid; Het leiden van bekeerlingen als geloofsvorming; De heiligheid der Kerk en de zonde; Situatie-moraal, karakteristiek en kritische beschouwing. Voor alwie belang stelt in het theolo- {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} gisch leven in ons Vaderland is dit verslagboek een aangewezen middel om zijn verlangen naar geschikte gegevens te bevredigen. Uiteraard zijn de voordrachten en discussies onmiddellijk voor vaktheologen bestemd. Daarom is de voortgezette kost voor leken op theologisch gebied soms moeilijk verteerbaar. Intussen vinden ontwikkelde leken - dank zij enige inspanning - in deze nogal sterk apologetisch georiënteerde voordrachten voor geest en hart niet zelden het nuttige met het aangename verenigd. P. Ploumen Dr H.B. Visser, Geef Rekenschap, een verantwoording in verband met mijn overgang tot de R.K. Kerk. - Uitg. Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1954, 312 pp., f 9.50. De schrijver van dit boek was bijna vijf en twintig jaar predikant in de Gereformeerde Kerken. Hij heeft die taak met volledige toewijding en liefde volbracht, overtuigd van de waarheid der leer en van het bestaansrecht van het kerkgenootschap dat hij diende. Maar wat hij zelf enkele jaren geleden niet denkbaar had geacht en wat ook niemand zal verwacht hebben, is gebeurd: hij is tot de uitspraak gekomen het niet meer eens te zijn met de gereformeerde leer noch met het goed recht van de Reformatie. Hij heeft de waarheid gevonden in de R.K. Kerk en hij heeft de daad gesteld die daaruit voortvloeide. Uit zeer veel brieven en gesprekken met vrienden is hem gebleken dat velen hier staan voor een groot raadsel en zich afvragen, welke toch de beweegredenen zijn die hiertoe hebben geleid. Die velen verwachten een woord en de schrijver voelde zich verplicht daaraan te voldoen; hij voelde het ook als een verplichting ten aanzien van de waarheid. Zo kwam hij tot het schrijven en uitgeven van dit boek. Hij dankt zijn overgang tot de R.K. Kerk in de eerste plaats aan de werking van Gods genade en barmhartigheid - zoals hij zelf getuigt in zijn inleiding - en aan de vele gebeden die dagelijks worden opgezonden. Gods Voorzienigheid stelde hem telkens voor vragen wanneer hij zijn Zondagspreek ging voorbereiden. Het begon met de vraag naar de noodzakelijkheid, het loon en de verdienstelijkheid der goede werken naar aanleiding van een preek over Mathh. 6, 19-20. Door veel gebed en eerlijk zoeken en confronteren met de H. Schrift werd hij steeds nader tot de waarheid gebracht. Het boek bevat drie delen. In het eerste deel behandelt de schrijver in evenzoveel hoofdstukken drie en twintig bezwaren van leerstellige aard tegen de gereformeerde opvattingen, en wel ongeveer in de volgorde waarin die vragen zich aan hem opdrongen en om een oplossing vroegen. In het derde deel beantwoordt hij een twaalftal vragen aangaande de Canon der Schrift en de Bijbel der Reformatoren. In het derde deel beantwoordt hij een veertiental bedenkingen die hem van gereformeerde zijde werden voorgehouden. Het boek is geschreven op heldere, boeiende en overtuigende wijze. De toon is waardig en irenisch. Wel formuleert de schrijver zijn bezwaren scherp en onomwonden, maar overal voelt men de warme dankbaarheid en waardering voor alles wat hij van jongsaf in het gereformeerde milieu heeft ondervonden. Het is een ontroerend boek; het wekt sympathie voor de auteur die een goed en eerlijk mens moet zijn; en de geheel eigen maar moeitevolle weg die hij is gegaan stempelt zijn werk tot een uiterst belangrijk document. Het kan een nieuwe phase openen in het gesprek met de Reformatie. Moge het er toe bijdragen dat velen ‘tot de kennis der waarheid geraken’. A.J. Wessels Josef Pieper, Wat is Philosophie? Vert. Drs J.H. van Weersch. - De Koepel Nijmegen/Antwerpen, 111 pp., f 3.90. De colleges van Prof. Pieper, hoogleraar aan de Universiteit van Münster in Westfalen, over de aard van wijsgerig denken verdienden ongetwijfeld een goede vertaling. Niet langs historische weg of via de vergelijking met wetenschap, maar door onmiddellijke beschrijving van de wijsgerige houding leidt hij in tot wijsbegeerte. Het is eigen aan het wijsgerig vragen naar het zijn als zin en samenhang van alles, dat het de wereld van het alledaagse doorbreekt, die daardoor transparant wordt en haar diepste wezen verrassend openbaart. Zo is verwondering het begin van alle filosofie: wel ontworteling uit het alledaagse en vertrouwde, maar alleen zo ingang tot het zijn zelf als mysterie. Alle wijsgerig denken wordt daarom bepaald door openbaring, de enig ware en levende filosofie is gegeven in ‘contrapuntische’ verbinding met de enige, christelijke openbaring. De aandacht van de vertaler is blijkbaar vooral uitgegaan naar het vormen van een vlot leesbare Nederlandse tekst, die echter het toch al zeer globale collegemanuscript nog globaler weergeeft, soms {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} door onvoldoende begrip van de wijsgerige betekenis de rand van onjuistheid bereikt en zelfs naast werkelijke vondsten aperte vertaalfouten vertoont. Mich. Marlet Prof. Dr A.J. de Sopper, Wat is Philosophie? - 2e herz. dr., De Erven F. Bohn N.V., Haarlem, 1954, 258 pp., f 3.90. Is filosofie metaphysica, zo verstaan dat zij de vraag kan stellen naar 's mensen verhouding tot de wereld en tot God? De auteur, zeer bekend als em. hoogleraar aan de Leidse Universiteit, wil door de behandeling van deze problematiek inleiden tot wijsgerig denken. Tevens legt hij door eigen positieve stellingname getuigenis af van de ontwikkeling zijner wijsgerige opvattingen uit de neokantiaanse waardefilosofie tot een realisme, dat de laatste grond van menselijke zekerheid in het scheppingsgeloof heeft gevonden. De verhouding van algemeen-geldigheid en christelijk karakter van dit theïstisch realisme blijft daarbij onbevredigd aangegeven. De tweede druk mag in zoverre herzien heten, dat van p. 40-48 een nadere verklaring over het wezen van Hegels absoluut idealisme is ingevoegd, waarnaar in de op drukfouten gecorrigeerde tekst enige malen wordt verwezen. Mich. Marlet Darmstädter Gespräch, 4 (1953): F. neumark, Individuum und Organisation. - Neue Darmstädter Verlagsanstalt, 1954, 292 pp., D.M. 12,60. Het ‘Darmstädter Gespräch’ over ‘Individuum und Organisation’ verenigde een internationaal gezelschap van professoren, publicisten, bedrijfsleiders en artsen. Het thema van de discussies was de invloed van de rationalisatie en organisatie op de moderne mens. Er kwamen pessimisten en optimisten aan het woord. De eersten vreesden, dat door de te ver doorgedreven rationalisatie de menselijke persoonlijkheid dreigt te worden genivelleerd: de tweeden waren van oordeel, dat de persoon, die zichzelf weet te handhaven, in de rationalisatie de bevrijding vindt van de dwang der materie. De rationalisatie betekent een zegen, indien ze door de mens goed wordt geleid. Anders - en dit is zo voor alles - keert zij zich tegen hem. Eigenlijke conclusies werden uit dit gesprek niet getrokken: de standpunten liepen daarvoor te zeer uiteen. In dit verslagboek werden waardevolle referaten opgenomen, maar het gebrek aan titels, ondertitels en zakenregister maken het overigens zeer royaal uitgegeven boek moeilijk bruikbaar. F. De Raedemaeker Dr L. Dupré, Het vertrekpunt der marxistische wijsbegeerte. De critiek op Hegels staatsrecht (Philosophische Bibliotheek). - N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1954, XVIII-194 pp., ing. Fr. 135, geb. Fr. 160. Een der eerste uitgebreide werken van Karl Marx is zijn Kritik des hegelschen Staatsrechts (1843). In dit werk onderwerpt hij aan een scherpe en dikwijls sarcastische critiek een uitgebreide passage van de Grundlinien der Philosophie des Rechts van Hegel (1821). Deze critiek tast niet alleen de hegelsche rechtsphilosophie aan, maar het idealisme zelf, waarvan deze philosophie maar een toepassing is, en zelfs, kan men zeggen, de princiepen van de dialectische wijsbegeerte. Voor de kennis van de ontwikkeling van Marx' denken is dit boek dan ook van uitzonderlijk belang. L. Dupré heeft het op zijn beurt onder de loupe genomen, zodat we hier tenslotte te doen hebben met een critiek op een critiek hetgeen wel aardig aan een ander boek van Marx herinnert: Die Kritik der kritischen Kritik.... De algemene stelling van de schrijver is, dat de critiek van Marx op Hegel feitelijk wel gewettigd is, maar dat hij de nodige philosophische grondbeginselen miste, om deze critiek vruchtbaar te laten worden voor een reële rechtsphilosophie of philosophie in het algemeen. Men kan het idealisme niet adaequaat weerleggen door een materialisme. De schrijver tracht dan in een poging tot synthese wat in Hegel en wat in de critiek van Marx aan waarheid is te vinden, in een eigen visie te verzoenen. Enkel wie zich reeds over enige philosophische scholing kan verheugen, zal dit boek met nut en genoegen lezen. F. De Raedemaeker R. Jolivet en J.P. Maxence, Manuel de philosophie, I: Psychologie. Ed. Em. Vitte, Lyon, 1953, 478 pp., Fr. Fr. 900. Sedert Descartes zijn parool van de klare en duidelijke ideeën de wereld heeft ingezonden, was het steeds het benijdenswaardig voorrecht van de Franse geest om de moeilijke en ingewikkelde waarheid op een vlotte en doorzichtige wijze {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} te kunnen voorstellen. Dit uitgebreid handboek voor psychologie is een merkwaardig voorbeeld van dit nooit genoeg geprezen talent. Het zal ongetwijfeld veel bijval oogsten bij alle studerenden en intellectuelen, om zijn even goed gedocumenteerde en overzichtelijke als inhoudrijke uiteenzetting van de grondproblemen der menselijke zielkunde. Heel prettig is de wijze waarop de zware wijsgerige problematiek met een doorlopende bloemlezing uit de voornaamste philosophische auteurs van het verleden en het heden wordt belicht. Eclecticisme zonder geestesvastheid wordt het evenwel nooit, de systematiek blijft hoofdzaak. Een parel dus van wijsgerige didactiek, die aan het grote publiek, datgene wat het van de Philosophie op de eerste plaats verlangt n.l. verheldering, ook geven zal. A. Poncelet Literatuur en cultuurleven Windroos Serie Guillaume van der Graft, Mythologisch. - 53 pp., f 3.50. Jan Wit, In den metalen Stier. - 41 pp., f 2.25. Hans Warren, Vijf in je oog. - 40 pp., f 2.25. Uitg. Mij Holland, Amsterdam, 1954. Een der bekendste dichtbundels van Guillaume van der Graft, Mythologisch, komt thans, gewijzigd en aanmerkelijk vermeerderd, in tweede druk uit. De poëzie van de meeste jonge dichters is vóór alles curieus. Schone ontroeringen moet men er niet meer in zoeken. Van der Graft en Jan Wit zijn beide dominee en er gaapt een afgrond tussen hen en de dominee-dichters van honderd jaar terug. De eersten bewegen zich in raadselachtige, mythische of ook speelse verbeeldingen, waarvoor de laatsten zonder begrip zouden staan. De poëtische Muze in Nederland viert een soort Carnaval, waarop een Aswoensdag-ontwaken zal moeten volgen, en zelfs dominee's doen er druk aan mee. Hans Warren gaat een eigen, meer traditionele weg. Hij is een geboren Zeeuw en heeft gereisd in Arabische contreien. In dit bundeltje hunkert hij naar de verre geliefde in het vaderland. J. v. Heugten Gustavo Corcao, Cursus van de dood. Uit het Portugees vert. Het Spectrum, Utrecht, Antwerpen, 1954, 252 pp., f 6.90. Het Spectrum brengt een merkwaardig boek op de markt dat in het oorspronkelijke ‘Licoes de Abismo’, Lessen van de Afgrond, heet en door Guido Logger voortreffelijk vertaald werd. Het boek is van de Braziliaanse schrijver Gustavo Corcao. Een door en door verliteratuurd mens, een halve dichter en een heel erge philosoof, die over alles en nog wat begint te philosopheren, komt tot het besef dat hij over enkele maanden sterven moet en schrijft nu een soort dagboek, waarin hij al zijn denken en voelen en ervaren vastlegt. Wie van met litteratuur doorschoten levensphilosophie houdt, zal dit werk wellicht kunnen genieten. Ik kan het niet. Hoe knap en levenswijs het boek ook geschreven is, deze litteratuurman verveelt bijna aldoor. Er bloeit te weinig leven, er is te weinig schone verbeelding, te weinig menselijke bewogenheid in deze doodscursus om de lezer hevig te boeien. Een meer psychologisch of probleemzuchtig ingestelde zal dit werk misschien kunnen waarderen. J. v. Heugten William E. Barret, De Schaduw der Beelden. vert. - De Fontein, Utrecht, Sheed & Ward, Antwerpen, 1954, 463 pp. Karel Deenen leverde een uitstekende vertaling van deze ongewoon sterke Amerikaanse roman. Barret is een der grote katholieke schrijvers van het ogenblik. Hij bewees dit reeds met Gods Linkerhand, hij bewijst het opnieuw met dit boek. Het is de geschiedenis van enkele bewoners ener grote stad in het Westen aan de voet van de Rocky Mountains, het is tevens de geschiedenis, of liever het dagelijkse leven dier stad zelf, althans van een goed deel daarvan. De auteur grijpt altijd raak; elk hoofdstuk is voortreffelijk, of hij Pastoor Brennan opvoert of de politie-inspecteur Tom Logan en zijn verloofde, of Toms broer, de vrome ijveraar, die bezwijkt voor de charme ener luxe-studente. Ook deze laatste, die een grillige, verwende, onbewuste misdadigster is, leeft ten volle in Barrets roman. Het uitvoerige, als een brede stroom daarheen vloeiende verhaal concentreert zich om een uit hout gesneden beeld van Satan, symbool van het kwaad. Kwaad geschiedt er veel in dit boek en Barret, op zijn Amerikaans, neemt geen blad voor de mond. Voor lezers met oordeel en ervaring een uitstekend boek. J. v. Heugten {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij de Spaarnestad ‘verschijnt een Klassieke Bibliotheek’ waarvan het doel is: ‘de ontwikkelde leek, die geen gymnasiale opleiding heeft ontvangen, in staat te stellen kennis te nemen van de meesterwerken der klassieke oudheid’ zoals het heet in de desbetreffende prospectus. Wij ontvingen van de twaalf delen, de nummers II, IV, VIII en XII, waarin respectievelijk Plato, de Griekse Geschiedschrijvers, Virgilius en de Latijnse Geschiedschrijvers werden behandeld. 1.Dr Jan van Gelder geeft na een Woord Vooraf een Inleiding over de Latijnse Geschiedschrijvers. Hierna laat hij Latijnse schrijvers zelf een verhaal vertellen over het Romeinse Volk vanaf 300 voor Christus tot 14 na Christus: Livius, Sallustius, Caesar en Tacitus schrijven hierin hun hoofdstukken, en de samensteller leidt in en verbindt de tekst, of laat dit plotseling na, waardoor aan Sallustius' inleidende woorden op de samenzwering van Catilina veel relief wordt verleend. 2.In het deel Griekse Geschiedschrijvers behandelt Hub. Cuypers Jr achtereenvolgens Herodotus, Thucydides en Xenophon. Hij is een goed vertaler. Is de inleiding op Herodotus en Thucydides misschien wat hoog gegrepen voor de eerste kennismaking, de inleiding op Xenophon legt een band tussen de behandelde schrijvers en is met het juiste enthousiasme en gerechtheid geschreven. 3.Dr B.H. Bal gaat recht op zijn doel af: hoe Plato zijn ethische vraagstukken tot oplossing bracht. Als inleiding hiertoe een korte schets van het karakter van de samenleving in het Oude Griekenland, beheerst door de handel, die een volk door de vele contacten, oog geeft voor het betrekkelijke in de verhoudingen. Dan de Sophisten, tegen deze achtergrond, Socrates. Tenslotte Plato zelf, zijn leven, leer en invloed. Hierna wordt de lezing van zijn meest bekende stukken in een goede Nederlandse vertaling inderdaad mogelijk. Virgilius, een keuze uit vertalingen van zijn werk, laat een geheel ander uitgangspunt zien. Door de vele vertalingen waaruit een keuze is gedaan, suggereert Dr G.F. Dierx, bij de vele bloemen die gelezen zijn (we zien vertalingen van Vondel, Masdorp, Chaillet, Terwen, Scheuer) een afstand tot het dichtwerk zelf die gemakkelijk zal leiden tot een poging, toch nog zelf tot de latijnse tekst door te dringen. Dit opwekken van ‘een verlangen naar meer’ zouden we als een van de beste eigenschappen van deze uitgave willen noemen. Het uiterlijk van de delen is goed verzorgd, de volkomen gelijkheid van de banden laat de leek misschien de grote verscheidenheid van de inhoud niet genoeg vermoeden. R. Rutgers L'Artiste dans la Société contemporaine. Conférence internationale des artistes, Venise 1952. - Unesco, Parijs, 1954, 170 pp., Fr. Fr. 250. Onder de titel De Kunstenaar in de huidige Samenleving werden de voordrachten, mededelingen en besluiten uitgegeven van de internationale kunstenaars conferentie van Venetië in 1952. De meeste van deze bijdragen zijn ondertekend door namen als Ungaretti, Honegger, Moore, Rouault. Zij groeiden dan ook uit buiten de onmiddellijke opgave van de conferentie - juridisch, sociologisch, zelfs economisch de plaats te bepalen van de kunstenaar in onze maatschappij - om vooral te onderzoeken het geestelijk contact van kunstenaar en gemeenschap. Ook hier leeft, tot in de meest juridisch klinkende besluiten, het hartstochtelijk vechten om de menselijke vrijheid en persoonlijkheid, die men zich voelt ontglippen. G. Bekaert Geschiedenis Historia Mundi. Ein Handbuch der Weltgeschichte in 10 Bde, begründet von Fritz Kern. Bd. 2: Grundlagen und Entfaltung der ältesten Hochkulturen. - Francke-Verlag, Bern, 1953, 655 pp., geb. Zw. Fr. 28,80 (inschr. Zw. Fr. 25). Na het eerste deel over de Voorgeschiedenis behandelt dit tweede deel van de groots ontworpen Historia Mundi de grondslagen en de ontplooiing van de eerste hogere culturen. De inleidende hoofdstukken over het Nieuwsteentijdperk en over de beschavingen van herders, planters en boeren brengen ons tot de eerste hogere culturen van Egypte, van Sumerië, Babylonië en Assyrië, van Syrië, Fenicië en Israël, en van Klein-Azië, en daarna van Indië, China en Oud-Amerika. Voor het eerst hebben wij een groot historisch werk, waaraan de meest voor- {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} aanstaande geleerden uit verscheidene naties meewerkten, dat de hele geschiedenis der mensheid omvat. Behalve op de degelijkheid en betrouwbaarheid, moeten wij uitdrukkelijk wijzen op de ruime plaats die de economische, sociale, culturele en godsdienstige factoren toebedeeld krijgen. Zo heeft - om slechts één voorbeeld aan te halen - de unieke uitverkiezing van Israël de leider van de reeks ertoe gebracht een afzonderlijk hoofdstuk van 70 bladzijden te doen schrijven over de godsdienstige geschiedenis van Israël. Het enig zwakke punt schijnt ons te liggen in het laatste hoofdstuk over de hogere culturen van Oud-Amerika: dit korte en degelijke hoofdstuk is in dit deel niet op zijn plaats, daar het de Amerikaanse geschiedenis gedurende onze tijdrekening behandelt, terwijl de andere hoofdstukken niet eens tot de geboorte van Christus reiken. Overigens hebben wij niets dan lof voor dit groots opgezette en schitterend uitgevoerde werk. Geen massa's namen en data, maar een dieptezicht in de geestesgeschiedenis van de hele mensheid zoals de laatste historische onderzoekingen ons deze doen kennen. M. Dierickx Dr J.S. Bartstra, Handboek tot de Staatkundige Geschiedenis der Landen van onze Beschaving van 1648 tot Heden. Vierde Deel van 1871 tot Heden. L.C.C. Malmberg, 's-Hertogenbosch, 1954, 527 pp., f 21 per deel. Een woord van bewondering voor de schrijver en van lof voor de uitgever is bij de afsluiting van dit standaardwerk in vier delen, waarvan het laatste meer dan 500 bladzijden telt, niet misplaatst. Bartstra heeft door het schrijven van dit vierde deel over de 20ste eeuw niet alleen, volgens het woord van Huizinga, ‘voor zichzelf een vorm van geestelijke vrijheid beleefd’, maar ook zijn lezers, in deze catastrofale tijden, uit de donkere actualiteit boven de engte van tijd en ruimte opgeheven naar een sfeer van bemoediging. Want ook de 20ste eeuw is niet de eerste eeuw van oorlogen en het menselijk avontuur is niet voltooid, zolang zonde en misère onuitroeibaar zijn. Zo lezen wij met instemming in zijn epiloog. Een vaktijdschrift meer dan dit is de plaats, waar de mérites van dit werk en zijn tekortkomingen in bijzonderheden kunnen besproken worden. Beperken we ons tot de opmerking, dat de schrijver de zo uiteenlopende stof van dit tijdperk met meesterhand beheerst en de onderlinge samenhang der feiten dikwijls op verrassende wijze weet aan te tonen. Zoals uit de bij elk hoofdstuk aangegeven literatuuropgave, die tot de meest recente werken is bijgehouden, blijkt, heeft Bartstra uit een onoverzienbaar materiaal een wetenschappelijke keuze gedaan, die voor lezers, verlangend in bepaalde onderdelen dieper door te dringen, een veilige wegwijzer is. Ook de 7 genealogische en de 35 synchronistische tabellen zullen hun uitstekende diensten bewijzen. Een aantal zeldzame spotplaten begeleiden hier en daar de tekst. De uitgever mag een woord van lof niet onthouden worden wegens de keurige wijze waarop hij de uitgave van dit kostbare werk verzorgd heeft. K.J. Derks P. Droulers, S.J., Action pastorale et problèmes sociaux sous la monarchie de juillet chez Mgr d'Astros, archevêque de Toulouse, censeur de La Mennais. - Vrin, Parijs, 1954, 445 pp. P. Droulers, professor aan de Gregoriana te Rome, bestudeert sinds lange jaren de geloofsafval in de arbeidersklasse in de 19e eeuw. In 1830 begon in Frankrijk de industrialisatie en meteen ook bij enkelen de sociale bekommernis; maar eerst na 1848 begint de eigenlijke ‘industriële omwenteling’, terwijl, ongelukkig, de revolutie van 1848 vele Fransen met schrik had vervuld voor ‘het rode gevaar’ en voor een herziening van de sociale orde. In de beginperiode 1830-1848 echter was alles nog mogelijk. Daarom deed de auteur een gelukkige keuze door eerst zijn aandacht te wijden aan de sociale actie gedurende de Juli-monarchie en meer bepaald aan de bestudering van een der meest markante kerkvoogden uit die tijd, Kard. d'Astros, aartsbisschop van Toulouse (1830-1851). Terecht behandelt de auteur eerst uitvoerig de herderlijke activiteit van Kard. d'Astros, want alleen tegen deze achtergrond begrijpen wij zijn houding tegenover de sociale kwestie. d'Astros verwerpt een andere ordening van de maatschappij en kant zich daarom scherp tegen La Mennais. Hij ziet enkel heil in een zedelijke en godsdienstige vernieuwing, waardoor iedereen de christelijke caritas zal onderhouden. De aartsbisschop heeft niet ingezien dat de nieuwe economische toestand ook een vraag van rechtvaardigheid stelt. P. Droulers meent te mogen bevestigen, dat deze houding werkelijk {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} typisch is voor het hele Franse episcopaat in die tijd. Het besluit is niet erg bemoedigend, maar het is de waarheid, en pas wanneer men het hele werk van d'Astros overziet, mag men een oordeel vellen over zijn conservatisme in sociale zaken. Dit degelijke exposé, dat op een grondige bronnenstudie steunt, doet ons wensen dat de auteur, met zijn open zin voor sociale kwesties en zijn zuiver aanvoelen van de historische omstandigheden, zijn onderzoekingen in dezelfde richting zal voortzetten. M. Dierickx Arthur De Bruyne, Eamon de Valera en de Ierse republiek (K.V.H.U., Verh. 434). - N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1954, 94 pp., Fr. 25 (Abonnement voor 6 nrs: Fr. 90). In een synthetisch overzicht volgt de schrijver de Ierse leider Eamon de Valera van de Paasmaandag-opstand 1916 tot aan de verkiezingen van 1954. Na zes jaar bloedige strijd tegen de Britten, verkrijgt Ierland een gedeeltelijke zelfstandigheid, die echter vele Ieren niet bevredigt. In 1922 ontbrandt de burgeroorlog, waarin de Valera tegen de Ierse regering partij kiest. Pas in 1927 doet hij met zijn partij Fianna Fail zijn intrede in het parlement en van af 1932 is hij eerste minister van de Ierse Vrijstaat en blijft dit bijna onafgebroken tot op onze dagen. Dit kleine boekje is zeer interessant zowel om de enigszins raadselachtige figuur van de half-Spanjaard de Valera als om de nationalistische stromingen in Ierland te begrijpen. M. Dierickx Th. Schieffer, Winfrid-Bonifatius und die christliche Grundlegung Europas. - Herder, Freiburg i./B., 1954, XII-326 pp., geb. D.M. 15.80. Naar aanleiding van de 1200e verjaardag van Bonifatius' marteldood te Dokkum schenkt de schrijver, professor in de geschiedenis der Middeleeuwen vroeger te Mainz en nu te Keulen, ons hier een monografie, die alle vroegere biografieën over de grote missionaris in de schaduw stelt. Eigenlijk geeft hij geen levensbeschrijving in de enge zin, maar hij plaatst Bonifatius in heel het kerkelijk-politieke gebeuren van de Vroege Middeleeuwen. Naar onze individualistische maatstaven berekend, is Bonifatius geen sterke persoonlijkheid, zo bekent Schieffer volmondig; maar terug geplaatst in zijn tijd is hij een eersterangs vertegenwoordiger, of nog beter ‘Verdichtung’ van de zedelijke krachten, die de geschiedenis blijvend hebben bepaald. Tientallen jaren lang lijkt de Angelsaksische monnik een missionaris als alle anderen, die soms élan en persoonlijke stellingname mist, maar anderzijds is hij de ijverige predikant der heidenen, de stichter van bisdommen en abdijen, de nauwe samenwerker met de pausen, de aartsbisschop en legaat, de hoogbejaarde martelaar. Zijn werk van wereldwijde betekenis heeft er in bestaan, de Karolingische landskerken eng met Rome te verbinden, het samengaan van paus en keizer voor te bereiden, en aldus een der bouwmeesters te zijn van het christelijk Europa. Deze grondige, synthetische en vlot geschreven studie, die hier en daar nieuwe stellingen verdedigt of nieuwe horizonten opent, bevelen wij ten zeerste aan. M. Dierickx Kan. Floris Prims, Antwerpiensia 1953 (24e reeks). - De Vlijt, Antwerpen, 1954, 236 pp., geïll., Fr. 125. In deze nieuwe reeks Antwerpiensia bundelt de Antwerpse ere-stadsarchivaris 43 korte studiën, waarvan 15 handelen over Borsbeek, 10 over Schilde, 6 over Westmalle, 4 over Antwerpen zelf en de 8 resterende over varia. Door een onmiddellijk contact met de oude documenten weet de auteur de lezer ten zeerste te boeien. Jammer dat de stijl slordig is en de drukfouten zeer talrijk. M. Dierickx Psychologie en paedagogie Dr A. Stocker, L'homme, son vrai visage et ses masques (Animus et Anima, 3). - E. Vitte, Parijs-Lyon, 1954, 240 pp., Fr. Fr. 750. Dr Stocker brengt ons in dit boek een synthese van zijn opvattingen over de structuur van de mens. Het is zijn bedoeling de verworvenheden der diepte-psychologie, die hij door en door kent en tevens zeer critisch beoordeelt, samen te brengen met de inzichten der ‘philosophia perennis’. Vooral de hoofdstukken waar hij de posities van Freud en Jung onderzoekt en de beschouwingen die hij wijdt aan de moraal en de godsdienst zijn verhelderend. Waar hij echter zijn eigen systeem uiteenzet, dat essentieel voortbouwt op de trits ‘faculté d'aimer, faculté de connaître, faculté de sentir’, is hij veel minder duidelijk. Daarom voldoet het {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} werk in zijn geheel veel minder, daar de hoofdbedoeling nergens scherp wordt verantwoord. Als poging tot synthese van katholiek standpunt uit is het echter zeer belangwekkend. R. Hostie Dr C. Sanders, De Rangeertest. Proeve ener methode van quantitatief en qualitatief intelligentie-onderzoek. - Staatsdrukkerij- en Uitgeverijbedrijf, 's-Gravenhage, 1954, 154 pp., f 6.50. Dit werk verschijnt als eerste aflevering van een serie publicaties van de Rijkspsychologische Dienst betreffende psycho-diagnostiek onder redactie van Prof. Dr A. Chorus. Dr Sanders, chef van deze dienst, bespreekt de rangeertest tegen de achtergrond van de problemen, die het intelligentie-onderzoek in het algemeen stelt. In het licht van deze problematiek, waarbij het verband tussen intelligentie en het geheel van de persoonlijkheid wordt benadrukt, onderzoekt de auteur de rangeertest als quantitatieve en als qualitatieve methode, en bovendien wijdt hij een hoofdstuk aan de geldigheid van deze test. Het werk verrijkt niet alleen het instrumentarium van de psycholoog, het draagt ook bij tot verdieping van de inzichten omtrent het intelligentie-onderzoek. Voor de diepere bestudering van de behandelde kwesties en misschien zelfs voor de practische toepassing van deze test zou het wenselijk zijn, dat aan het onderzoek een beknopt intervieuw werd verbonden betreffende de belevingen van de proefpersonen tijdens de test. Het komt ons voor, dat een dergelijke uitbreiding ligt in de lijn van ontwikkeling, welke Dr Sanders aangeeft, al bleef hij in de systematische uitwerking staan bij een quantitatieve-observatiemethode. J.M. Kijm Dr Ludwig von Friedeburg, Die Umfrage in der Intimsphäre (Beiträge zur Sexualforschung, Heft 4). - F. Enke-Verlag, Stuttgart, 1953, IV-95 pp., D.M. 9,50. Deze zorgvuldige enquête omtrent het geslachtelijk leven in Duitsland werd met bewonderenswaardige voorzichtigheid in opdracht van het Institut für Demoscopie ingesteld. Door vergelijking van de antwoorden op de zestig gestelde vragen krijgt men een vrij diepgaand inzicht in deze kiese realiteit. Sociologen en moralisten zullen met belangstelling de wetenschappelijke verwerking van de resultaten bestuderen. Het meest opvallend gegeven is wel de sterke correlatie die er schijnt te bestaan tussen kerkelijkheid en geordend geslachtelijk leven. A. Snoeck Fr. S. Rombouts, Psychologie van Taal en Taalonderwijs. - R.K. Jongensweeshuis, Tilburg, 1953, 144 pp.,. f 3.25. De naam Rombouts waarborgt een vakkundige behandeling van dit onderwerp. In dit werk worden vele aspecten van de taalpsychologie eenvoudig en verstaanbaar voor de onderwijzer, en krijgt deze een verantwoorde achtergrond voor zijn onderwijs in taal. Deze onvermengde waardering vooropgezet, zal Rombouts ons enige bemerkingen ten goede houden, welke uitsluitend geformuleerd worden vanuit de moderne structurele taalwetenschap, met háár conclusies voor het onderwijs. De achtergrond van dit werk is linguistisch de taalwetenschap van enige decennia terug: wij missen in literatuur en verwerking de nieuwe conclusies der Amerikaanse linguisten, en van taalkundigen als - hier te lande - De Groot en Reichling. Sinds de linguistiek een autonome wetenschap geworden is, naast de taalpsychologie, is het niet alleen de laatste meer, en in kwesties van grammatica allerminst de laatste meer, die het alleen voor het zeggen heeft. Zolang óók de taalpsycholoog niet uitgaat van het erkende gegeven dat de taal een systeem is, dat het de primaire taak van de taalkundige dient te zijn om dat systeem te beschrijven, en dat het de eerste taak van de docent zij om van die beschrijving kennis te nemen, zolang zal het advies van de taalpsycholoog aan de docent hoogstens ten halve juist zijn. Het onderwijs dient weer uit te gaan van de analyse van het taalgebruik, van de ‘vorm’, de bouw, de systematiek welke in dat gebruik gelegen is: niet met de verouderde - deels aan de klassieke grammatica ontleende - categorieën van de grammatica's van rond de eeuwwisseling, maar van de nieuwe categorieën welke de linguist van onze dagen als levende princiepen in het gebruik ontdekt. Een reflectie op deze categorieën alleen zal ons taalonderwijs gezond maken, en dient basis voor elk gevormd taalgebruik te zijn. In details tredend, zouden wij schr. willen betwisten dat taal alleen klanksymbool is. Waar blijven de doofgeborenen en de vóór de taalwerving doofgewordenen met hun spontane gebarenspraak? Reichling is o.i. niet onleesbaar als hij taal juist definieert als: het geheel van de, door het taalsysteem beheerste, {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} taalschat en de gebruikte taalbouwsels, die het universeel coöperatief instrumenteel tekengedrag van de mens mogelijk maken. Elders neemt schr. zelf een term van Reichling als zeer bruikbaar ter hand (zaak, 72). De taalontwikkeling is zeer simplistisch behandeld (11, 12): onomatopeeën zijn niet per se de eerste klankeenheden, het naamvragen is niet algemeen. De functies van Bühler staan linguistisch niet a pari naast elkaar (16), de critiek van Het Woord daarop is algemeen aanvaard. Bij taalgebruik van een voorstelling van de zaak te spreken (21) lijkt ons psychologisch niet juist. Het onderzoek van Frohn (44, 50) is intussen critisch besproken: zijn fout is dat hij mensen met een eigen taal (die geen klanktaal is), in een hun min of meer vreemde taal laat spreken en daar conclusies uit trekt. Bij de behandeling van Selz (49) e.a. geeft schr. geen verslag meer van onderzoekingen naar taal, maar naar het denken (dat in casu in taal wordt neergelegd). Wij durven te betwijfelen of de band tussen geschreven woord en betekenis (58), en zelfs tussen woord en betekenis (60) een associatieve is (vgl. 26), eveneens of tussen het geschreven woord en de betekenis (liever: de zaak) het gesproken woord staat. Wel genetisch, maar niet in het gebruik, tenzij bij doubletten: dan wordt de band relevant, zoals in het voorbeeld. Dat wij het met de afwijzing der zinsontleding op de toelatingsexamens niet eens zijn, zal uit het voorgaande duidelijk zijn (79). Alleen dient die ontleding gebaseerd te worden op de levende taalstructuur. Wat schrijver op bladzijde 80 e.v. uitwerkt door het onderwijs zouden wij de halve waarheid willen noemen: die van de taalpsycholoog. Het is een reflectie op woord en klank, niet op de bouw: het belangrijkste. Pedagogisch aanvechtbaar lijkt ons de stelling dat de onderwijzer aanvankelijk het dialect moet spreken. Een dergelijke ‘heemkundige oriëntering’ is gebaseerd op psychologistische taalopvattingen van vóór 1930, en zou hoogstens vers twee of vers drie moeten zijn, in de hogere klassen van het M.O., als de leerling het verantwoord gebruik van het Nederlands als cultuurtaal beheerst. Of er moeilijkheden zullen ontstaan vanuit systematische structuurverschillen tussen het eigen dialect en het Nederlands? Wij wagen het te betwijfelen, en menen dat die verschillen vooral phonematisch zijn; en dat is o.i. juist iets dat de onderwijzer zo snel mogelijk moet corrigeren. Het ‘A.B.’ als grondslag, inderdaad (96), maar óók als begin. Hoogstens een reflectie op het dialect daarná. Het dispuut tussen Van Ginniken en Padberg (99) lijkt ons de huidige taalkundige weinig meer te zeggen, wel de spraakkunst van Paardekooper, die schr. op blz. 139 aanbeveelt. Het ware te wensen dat de taalpsycholoog kennis nam van de achtergronden, van waaruit deze spraakkunst geschreven is. Hij zou dan met nog meer kennis van zaken over Taal en Taalonderwijs schrijven, en de aanvulling welke hij de linguist ongetwijfeld dient te geven, zou nog vollediger zijn, dan in dit werk het geval is. Tervoort Br. Berthilo Logger, Leer Uw Kinderen Spreken. - R.K. Jongensweeshuis, Tilburg, 1954, 92 pp., f 2. In dit buitengewoon nuttige werk is een ervaren spraakleraar aan het woord. Voor wat hij uit zijn rijke ondervinding aan raadgevingen bijeenzet kunnen we slechts bewondering hebben. Br. Berthilo moet wel zeer veel spraakgebrekkigen geholpen hebben, dat hij tot een zo vanzelfsprekende beheersing van deze materie gekomen is. Een verdienste te meer is dan de systematische wijze waarop hij deze diverse ervaringen te boek stelt, en tot een geheel van adviezen aan onderwijzer en ouder maakt. Het ware te wensen dat velen dit boek ter hand namen om hun kind of hun leerling met kennis van zaken te helpen in de ontwikkeling van die zeer wezenlijke functie: het spreken. Een enkel woord ter aanvulling zal broeder Berthilo wellicht welkom zijn. Daar, waar hij (61 e.v.) de ontwikkeling der kindertaal beschrijft, zouden wij graag de buitengewoon belangrijke functie van het melodieren naar voren gebracht hebben willen zien. Immers, vóór de ‘éénwoordszin’, vóór het taalgebruik met het qua tale geintendeerde symbool, melodieert het kindje al volop, in navolging van, en vrij variërend op de melodievormen der omringende volwassenen. En straks, als het spreekt, zal dat melodiëren de zinsmelodie worden, met zijn wezenlijke, eenheidgevende functie. Dat de moeder in het contact dan ook vooral voormelodieert, zelfs voorzingt, lijkt ons onbetwistbaar. Een tweede punt dat wij bij de taalwerving naar voren gebracht zouden willen zien, is het zich (schijnbaar) passief aanpassen van het kindje, het ‘luisteren’ en ‘opnemen’, zonder dat daar een onmiddellijk produceren het gevolg van is. Dat is o.i. een tweede uitermate belangrijk proces in de taalwerving. Deze beide opmerkingen {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn bedoeld als een completering van een - ook in de beschrijving der taalgenese - zeer geslaagd en gaaf geheel. Tervoort Sociologie J. Verstraelen, Geschiedenis van de West-Europese arbeidersbeweging 1789-1914 (Sociaal Economische Studiën, 8). - A.C.V., Brussel, 1954, 290 pp., Fr. 50. Naast de publicatie van talloze tijdschriften en vulgarisatieboeken is het A.C.V. sedert enkele jaren ook begonnen met de uitgave van degelijk verzorgde wetenschappelijke werken. In aansluiting met zijn Inleiding tot de Geschiedenis der Arbeidersbeweging, in 1949 uitgegeven, verschijnt nu van dezelfde auteur deze Geschiedenis, als achtste nummer van de reeks ‘Sociaal-economische Studiën’. Ingeleid door A. Cool, voorzitter van het A.C.V., wil dit boek meer zijn dan een nachschlage-werk in de handen der eigen syndicale leiders en militanten. Het werk is evenzeer bedoeld voor leraren in het middelbaar onderwijs als voor universiteitsstudenten: al te dikwijls werd hun historische opleiding eenzijdig vervalst door de chronologie van louter politieke of militaire kettingreacties. Inzicht in de eeuwenlange levensstrijd van ganse bevolkingslagen is van groter opvoedende waarde dan bewondering voor de zelfverheerlijkende machtspolitiek der verlichte vorsten of hun feodale voorgangers. De indeling in nummers en paragrafen verhoogt de bruikbaarheid voor het onderwijs, voor ieder hoofdstuk nog vermeerderd door een accuraat bijgehouden bibliografie. De behandelde stof blijft beperkt tot Groot-Brittannië, Frankrijk en Duitsland, de drie staten die de sociale expansie der overige West-Europese landen grotendeels bepaalden. Naast de inspanningen geïnspireerd door de christelijke sociale gedachte (en dit lang vóór het Rerum Novarum-Jaar 1891) worden ook de typisch vroeg-socialistische en marxistische oplossingen van het arbeidsvraagstuk naar voren gebracht. Zo krijgen wij een concrete, door duizenden détails gestoffeerde voorstelling van de kracht en de zwakheid der christenen in de 19de eeuw. De lezing van deze studie doet uitzien naar de publicatie van twee andere werken, die respectievelijk de arbeidersbeweging in België zullen behandelen van 1789 tot 1950 en de arbeidersbeweging in West-Europa tussen de beide wereldoorlogen. J. Kerkhofs G.F. De Cuyper, Publiekrechtelijke organisatie van het bedrijfsleven. - N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1954, 284 pp., Fr. 175. In een voorwoord waarschuwt de auteur ervoor dat hij niet de ganse publiekrechtelijke organisatie van het bedrijfsleven behandelt, en zich beperkt tot ‘de Centrale Raad voor het bedrijfsleven, de Nationale Arbeidsraad, de bedrijfsraden en de paritaire comité's’. Over de Hoge Raad voor de Middenstand, over een wettelijk statuut voor werkgevers- en werknemers-organisaties, over de ondernemingsraden en ondernemings-revisoren wordt niet gesproken. Na een bondige uitweiding over de beginselen der bedrijfsorganisatie, zoals deze concreet in België worden toegepast, worden stelselmatig de top-instellingen van het systeem geanalyseerd. Eerst de samenstelling, de taak en bevoegdheid, het bestuur en de werking van de Centrale Raad en de bedrijfsraden. In een tweede en derde afdeling bestudeert schr. respectievelijk de Nationale Arbeidsraad en de paritaire comités. Ter aanvulling wordt in een appendix de opsomming gegeven van de voornaamste wetsvoorstellen, wetsontwerpen, amendementen, wetten en besluiten op de verscheidene raden en op de paritaire comités. Het geheel weerspiegelt een concrete toepassing van de christelijke corporatieve doctrine, in Quadragesimo Anno voorgesteld. Voor juristen, syndicale leiders, werkgevers en bijzonder voor de hogere functionarissen in de Rijksadministratie is dit consultatie-werk van de Brusselse Professor aan het Hoger Instituut voor Bestuurs- en Handelswetenschappen een onmisbare hulp om wegwijs te worden in dit onderdeel van de gecompliceerde doolhof der sociale wetgeving. J. Kerkhofs {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} Boeken ingezonden bij de redactie Bespreking naar mogelijkheid Actuele problemen. XXXVe Sociale Week te Leuven. - Vlaamse Sociale Week, Wetstraat, 127, Brussel, 1954, 192 pp., Fr. 100. ACKERE, J. Van, Igor Stravinsky (K.V.H.U., Verh. 435). - N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1954, 60 pp., Fr. 25. BARRETT, William E., De schaduw der beelden. - De Fontein, Utrecht; Sheed and Ward, Antwerpen, 1954, 463 pp. BERKHOF, Aster, De commissaris gaat uit stelen (Lustrum-Regenboog-serie, 2). - P. Vink, Antwerpen, 1954, 224 pp., geb. Fr. 95 (in reeks Fr. 65). BETHANIË, Het ware licht. - Pax, Den Haag, 1954, 374 pp., f 9.90. BLOMMAERT, A., Piet Pauwels schrijft een roman. - Hofboekerij, Hasselt-Heemstede, 1954, 240 pp., Fr. 105 (in reeks Fr. 60). BONT, Bas de, Existentie met pretentie. - N.V. De Pelgrim, Eindhoven, 1954, 45 pp. BRULEZ, Raymond, Het mirakel der rozen. - J.M. Meulenhoff, Amsterdam, 252 pp., f 8.90. BRUYNE, Arthur De, Eamon de Valera en de Ierse republiek (K.V.H.U., Verh. 434). - N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1954, 94 pp., Fr. 25. BUESCHER, Gustav, Boek der geheimen, vert. door J.H.P. Jacobs. - P. Vink, Antwerpen, 1954, 300 pp., geïll., geb. Fr. 135. CANTENS, Lode, Jeroen de vliegenvanger (Huisbibliotheek voor het Gezin). - Hofboekerij, Hasselt-Heemstede, 1954, 239 pp., geb. Fr. 105. CATTAUI, G., Léon Bloy (Classiques du XXe siècle). - Edit. Universitaires, Parijs-Brussel, 1954, 125 pp., Fr. 39. CORÇAO, Gustavo, Cursus van de dood. - Het Spectrum, Utrecht, Antwerpen, 1954. 252 pp., f 6.90. DESSAUER, Fr., Auf den Spuren der Unendlichkeit. - J. Knecht, Frankfurt/M., 1954, 102 pp., geb. 4,80 D.M. DIBON, Paul, La Philosophie Néerlandaise au siècle d'or. - Elsevier Publishing Company; Maison Descartes, Amsterdam, 1954, 274 pp. {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} DIRKS, W., Bilder und Bildnisse. - J. Knecht, Frankfurt/M., 1954, 80 pp., 17 pl., geb. D.M. 9,80. DODEWAARD, Dr J.A.E. van, e.a. Met de Heer der Heiligen het jaar rond. - Paul Brand, Bussum, 1954, 495 pp., f 14.50. DOORNIK, Dr N.G.M., M.S.C., Het geloof van de Katholiek, - Het Spectrum, Utrecht, Antwerpen, 1954, 245 pp., f 1.25. DROULERS, P., S.J., Action pastorale et problèmes sociaux sous la monarchie de juillet.... - Vrin, Parijs, 1954, 445 pp. FRANK, Grace, The medieval French drama. - Oxford University Press, 1954, 296 pp., 30 sh. FRISCH, A., Une réponse au défi de l'histoire (Questions Actuelles). - Desclée de Brouwer, Brugge, 1954, 196 pp., Fr. 60. GINKEL, Barthold van, Het Hooglied der liefde - U.M. Holland, Amsterdam, 1954, 53 pp., f 4.90. GOGOL, Nik., Betrachtungen ueber die göttliche Liturgie. - Herder-Verlag, Freiburg, 1954, 82 pp., D.M. 2,80. GROLLENBERG, L.H., O.P., Atlas van de Bijbel, met medew. van Dr A. Van Deurzen. 2e dr. - Elsevier, Brussel-Amsterdam, 1954, 160 pp., 408 fot., 36 K., 36 × 27 cm., geb. Fr. 475. HUEGEL, Fr. von, Briefe an seine Nichte, uitg. Karlheinz Schmidthüs. 3. Aufl. - Herder-Verlag, Freiburg, 1954, 88 pp., D.M. 2,80. HULPIAU, Kan. A., De kwestie van het godsdienstig pluralisme (Overdr. V.O.T. 1954). - Keizersvest, 6, Gent, 1954, Fr. 40. Juliana Regina 1954. - Hollandia Drukkerij, Baarn, 1954, 18 photo-pagina's, f 2.90. JUST, Bela, Dwazen. - H. Nelissen, Bilthoven; 't Groeit, Antwerpen, 1954, 248 pp., f 5.90. KELLY, David, Beyond the iron Curtain. - Hollis & Carter, Londen, 1954, 83 pp., sh. 5/-. KIRCKGAESSNER, A., Das unaufhörliche Gespräch. - J. Knecht, Frankfurt/M., 1954, 130 pp., geb. D.M. 5,80. {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} KRINGS, H., Der Mensch vor Gott. - Werkbund-Verlag, Würzburg, 1954, 136 pp., geb. D.M. 6,80. LEDIT, Joseph, S.J., Le front des Pauvres. - Fides, Montréal, 1954, 291 pp. Levende (De) God. - Collationes Gandavenses, Groot Seminarie, Gent, 1954, 148 pp., Fr. 60. Liturgisch propagandawerk der Abdij Affligem, Hekelgem: Het H. Doopsel; Het H. Vormsel; Het H. Oliesel; De Heilige wijdingen; De Bisschopswijding. - Affligem, 1954, 48 tot 64 pp., Fr. 10 ieder. LOTZ, J.B., S.J., Meditation, der Weg nach innen. - J. Knecht, Frankfurt/M., 1954, 168 pp., geb. D.M. 5,80. LUTGARDIS, Zr, In Bloei. Mariagedichten. - Stationstraat, 103, Asse, 1954, 46 pp., Fr. 40. MARLET, Dr M. Fr. J., S.J., Grundliniën der Kalvinistischen ‘Philosophie der Gesetzesidee’ als Christlicher Transzendentalphilosophie. - Karl Zink, München, 1954, 136 pp. MARMION, Dom Columba, Christus ideaal van de priester. - Desclée de Brouwer, Bussum, 1954, 388 pp. MIERLO, Ir S. van, De openbaring Gods. - Holland, Amsterdam, 1954, 259 pp. NELISSEN, Ivo, De eeuwige prélude (Huisbibl. voor het Gezin). - Hofboekerij, Hasselt-Heemstede, 1954, 238 pp., geb. Fr. 105. NESTLER, P., Neues Bauen in Italien. - Verlag Callwey, München, 1954, 210 pp., 550 Afb., 30 × 22 cm., D.M. 39. NIELEN, J.M., Gottes Volk und Gottes Sohn. - J. Knecht, Frankfurt/M., 1954, 104 pp., geb. D.M. 4,20. OLAFSON, Per, Leonardo, ontdekker en uitvinder. - Wereldbibliotheek, Amsterdam, 1954, 119 pp., f 0.85. PAPINI, Giovanni, De duivel. - N.V. Leiter Nypels, Maastricht, 1954, 334 pp., f 8 en f 9.90. PARC, J. du, De nacht van Nadine. - P. Vink, Antwerpen, 1954, 238 pp., geb. leder Fr. 150. {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} {==XI==} {>>pagina-aanduiding<<} PAULUS, H., De koning van Sion. Roman (B.F.T.-Comb., 5). - P. Vink, Antwerpen, 1954, 279 pp., geb. Fr. 150. PILKINGTON, R., Revelation through Science. - Lutherworth Press, Londen, 1954, 192 pp., sh. 10/6-. PLANCKE, R.L. en R. VERBIST, Eerste internationaal Congres voor het universitaire onderwijs in de paedagogische wetenschappen. Gent 1953. - Gent, 1954, 248 pp. Prisma Serie Roger VERCEL, Sleepboot de Cyclone, 182 pp. Willa CATHER, De strijd van de Aartsbisschop, 224 pp. Eric WILLIAMS, Het houten paard, 251 pp. Het Spectrum, Utrecht, Antwerpen, 1954, f 1.25. RIDDER, E. de, Geschiedenis van de Middeleeuwen (Handboeken voor geschiedenis). - N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1954, 282 pp., geïll., Fr. 78. RIQUET, M., S.J., Das Wort Gottes. - J. Knecht, Frankfurt/M., 1954, 148 pp., geb. D.M. 4,80. ROCK, Rob., Zo streed Eylenbosch. - Het Volk, Gent, 1954, 350 pp., geïll., Fr. 100. Saint Anne's House, An experimental centre, 1943-1953. SANDERS, Dr C., De Rangeertest. - Staatsdrukkerij, Den Haag, 1954, 151 pp., f 6.50. SEMMELROTH, Otto, Maria oder Christus? - J. Knecht, Frankfurt/M., 1954, 160 pp., geb. D.M. 5,80. SNIJDERS, Prof. Dr J.Th. en Drs W.E.H. BEYERS, Jeugd, school en beroep. - De Toorts, Heemstede, 1954, 238 pp., f 7.90. STOETZEL, Jean, Jeunesse sans chrysantème ni sabre (Recherches en Sciences humaines, 3). - Plon, Parijs, 1954, 342 pp., geïll., Fr. Fr. 600. STOLPE, Sven, Leicht, schnell und zart.... Roman. - J. Knecht, Frankfurt/M., 1954, 320 pp., geb. D.M. 8,80. THOMAS, Jos., Genk, centrum voor nijverheid. - Gemeentebestuur, Genk, 1954, 168 pp., geïll. TRESE, Leo, Een probaat man. - Sheed & Ward, Antwerpen, 1954, 152 pp. UNWIN, David, The governor's wife. - Michael Joseph, Londen, 1954, 223 pp., geb. sh. 12/6. VANDENDRIESSCHE, J., Geschiedenis van het Romeinse wereldrijk (Handboeken voor geschiedenis). - N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1954, 168 pp., geïll., Fr. 58. Veritas Justitia Libertas. Festschrift zur 200 Jahrfeier der Columbia University New York, überreicht von der Freien Universität Berlin und von der Deutschen Hochschule für Politik. - Berlin, Colloquium-Verlag, O. Hess, 1954, 347 pp., D.M. 27. WILLEMS, August, Uit de geschiedenis van Testelt. - Jacobs, Leuven, 1954, 52 pp. WEYRAUCH, W., Die Minute des Negers. - Rowohlt-Verlag, Hamburg, 1953, 84 pp., geb. D.M. 6,80. Zonnewijzer Serie We zijn allemaal maar mensen, 311 pp. D. de LANGE, De Martelaren van Gorcum, 268 pp. Het Spectrum, Utrecht, Antwerpen, 1954. ZWEIG, Stefan, Noodlotsuren der mensheid. - Wereldbibliotheek, Amsterdam, Antwerpen, 1954, 4e druk, 72 pp., f 2.25. {==XII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} STREVEN maandblad voor geestesleven en cultuur JRG VIII • DEEL I. • Nr 3 DECEMBER 1954 Mandement en gewetensvraag F. Malmberg 193 Problemen in Belgisch Kongo A. Dequae 203 De diplomatieke carrière van een groot Paus W. Lorenz 211 Socialisme en Marxisme F. De Raedemaeker 221 Wat is spel? H. Ramaekers 231 KRONIEKEN Godsdienst-sociographie in Frankrijk N. De Volder 239 Amerikaanse letterkunde W. Peters 248 Autogenese in het laboratorium P. De Ceuster 256 POLITIEK OVERZICHT 260 FORUM P.J. Troelstra en de schoolkwestie A. Wessels 266 Het werk van Henri Matisse A. Deblaere 267 De minuut van de neger F. De Graeve 269 Uit de Poolse volksrepubliek J. Wyspianski 271 NIEUWE BOEKEN 274 DESCLEE DE BROUWER • BRUSSEL {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} STREVEN 84e jaargang van STUDIËN; 22e jaargang van STREVEN ADRESSEN DER SCHRIJVERS Prof. Dr F. MALMBERG S.J. - Tongerse straat 53, Maastricht A. DEQUAE - St Stevinstraat 17, Kortrijk Dr Willy LORENZ - Löwelstrasse 12-5, Wenen I Prof, F. De RAEDEMAEKER S.J, - Minderbroedersstraat 11, Leuven H. RAMAEKERS - St Lambertuslaan 58a, Maastricht Prof. N. De VOLDER O.F.M. - Vlamingenstraat 47, Leuven Dr W.A.M. PETERS S.J. - ‘Huize Katwijk’, De Breul, Zeist Dr P. De CEUSTER - De Grunnelaan 49, Wezembeek A.J. WESSELS S.J. - Hobbemakade 51, Amsterdam A. DEBLAERE S.J. - Minderbroedersstraat 11, Leuven Frank De GRAEVE S.J. - Minderbroedersstraat 11, Leuven J. WYSPIANSKI - Adres Redactie HOOFDREDACTEUREN A.J. WESSELS S.J. R. HOSTIE S.J. Hobbemakade 51, Amsterdam Minderbroedersstraat 11, Leuven ADMINISTRATIE Hobbemakade 51, Amsterdam Minderbroedersstraat 11, Leuven Tel. (K 20 of K 2900) Nr 721147 Tel. 22899 Postgiro: Streven 128.352, A'd'am Postch. Streven 884.67, Leuven ABONNEMENTEN Abonnementsprijs: België: 200 Fr. (110 Fr. voor het halfjaar October/Maart of April/ September). Buitenland; 225 Fr. (120 Fr. voor het halfjaar): te storten op P.C.R. 884.67, Streven-Leuven; voor Congo kan men ook storten op Bankrekening: B.C.B. no 7979, O.L. Vr. College - Bukavu. Afzonderlijke nummers 25 Fr. (buitenland 30 Fr.). Nadruk van artikelen uit dit nummer zonder verlof van de redactie is verboden. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} [1954, nummer 3] Mandement en gewetensvraag door Prof. Dr F. Malmberg S.J. WIE in een kort tijdschrift-artikel over bisschoppelijk gezag en katholiek geweten iets wil zeggen, dat de kern der kwestie raakt, moet noodzakelijkerwijze veel veronderstellen. Zoals iedere bijzondere katholieke geloofswaarheid, zo is ook de thans actuele vraag alleen maar te benaderen vanuit het geheel der katholieke geloofsleer, waarvan zij immers slechts een particulier aspect uitdrukt. Om ‘met de hulp van Gods genade enig inzicht - maar dan ook een allervruchtbaarst inzicht - te verwerven in geloofsgeheimen’ (de tussen aanhalingstekens geplaatste woorden zijn van het Vaticaans Concilie), is het altijd een vereiste deze te beschouwen in de totaliteit van het openbaringsgegeven; want alle dogma's van ons katholiek geloof staan in zo innige en wezenlijke samenhang met elkaar, dat men de hun eigen betekenis onmogelijk kan ontdekken, als men ze niet tezamen ziet. En de concrete samenhang van deze vele waarheden wordt gevonden in de éne Waarheid in Persoon, in Jesus Christus, die van Zichzelf kon zeggen: ‘Ik ben de Waarheid’ (Joh. 14, 6) en over wie Sint Paulus schreef: ‘in Hem hangt alles samen’ (Col. 1, 17). Hoe wil men achterhalen wat - of liever: wie - volgens de leer van ons geloof de bisschop is en wat het bisschoppelijk gezag, tenzij men zijn verband ziet met de Kerk des Heren en dus ook met de Heer der Kerk, met Jesus Christus? Hoe wil men de katholieke zin van het katholiek geweten verstaan, tenzij men wederom de katholieke Kerk hierin betrekt en dus ook Jesus Christus? Een van de grootste Godgeleerden der vorige eeuw, Johann Adam Möhler († 1838), noemde de ketters juist ‘Schulmeister’, omdat zij een deel-waarheid losmaakten uit haar geheel, omdat zij een keuze deden waar men alles tegelijk moest aanvaarden, en aldus de alomvattende ‘Catholica’ verminkten tot de onvruchtbare eenzijdigheid van een ‘school’. In ieder dogma van zijn geloof, welk dan ook, vindt de katholiek dus alle andere door hem geloofde dogma's terug; want hij vindt er Jesus Christus in terug als het centrale en totale Dogma. Zo zouden wij b.v. in een bezinning op het wezen van het katholiek geweten vanzelf belanden bij het bisschoppelijk gezag. Wij geven er hier echter de voorkeur aan om te beginnen bij dit laatste en vandaar uit enig licht te laten vallen op het katholiek geweten. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Gezag komt aan de bisschop toe op grond van zijn door God zelf ingesteld heilig en heiligend ambt. De bisschoppen immers zijn de opvolgers van de Apostelen, die Jesus Christus, de mensgeworden Zoon van God, uitzond gelijk Hijzelf door de Vader was gezonden (Joh. 20, 21), om tot het eind der wereld (Mt. 28, 20) namens Hem de zichtbare leiders en leraars van zijn Kerk te zijn. In de praefatie, die de Kerk ons in de Mis van een Apostel laat bidden, vragen wij de Heer dan ook: ‘eeuwige Herder, verlaat uw kudde niet, maar blijf ze bewaren en beschermen door middel van uw heilige Apostelen.... de door U over uw kudde aangestelde plaatsvervangende herders’. Vicacii pastores! Als plaatsvervangers van Jesus Christus zelf, ‘de eeuwige Herder en Bisschop onzer zielen’ (Vaticaans Concilie; vgl. 1 Petr. 2, 25), oefenden de Apostelen en oefenen na hen hun opvolgers in het apostolisch ambt, de bisschoppen, hun gezag over de ledematen van Christus' mystiek Lichaam uit, zodat het Christus zelf is die in en door hun heilig en heiligend bestuur ‘zijn heilbrengend verlossingswerk onder ons bestendigt’ (Vaticaans Concilie). Het Rabbijnse Jodendom kende een zogenaamde ‘sjalíach’, iemand die als gevolmachtigd gedelegeerde werd uitgezonden, en zij plachten over hem te zeggen: ‘Iemands sjaliach is als het ware hijzelf’. Wanneer Jesus zijn Apostelen uitzendt, zegt Hij tot hen: ‘Wie u opneemt, neemt Mij op; en wie Mij opneemt, neemt Hem op die Mij gezonden heeft’ (Mt. 10, 40; vgl. Joh. 13, 20). En zo is het werkelijk Jesus zelf, onvergelijkelijk reëler dan bij de vertegenwoordiger-met-volmacht van een louter mens, die Zich in onze bisschop door ons laat ontmoeten, wanneer deze krachtens zijn apostolisch ambt ons tegemoet treedt. ‘Hij zelf is het die door middel van de Kerk leraart en bestuurt’, zegt en herhaalt Paus Pius XII in zijn machtige encycliek over het mystieke Lichaam; en het ambt om zijn gelovigen te leiden op de weg des heils (die Hij zelf is: Joh. 14, 6) en de blijde boodschap te verkondigen (die wederom Hij zelf is: ibid.) schonk Hij primair aan het college der Apostelen rond Petrus als hun hoofd en aan hun opvolgers: de bisschoppen van de katholieke Kerk rond de Paus. Wie naar hen luistert, luistert werkelijk naar Hem; want ‘namens Christus weiden zij hun kudde’ (encycl. over het myst. Lichaam). In aansluiting bij het bekende evangelie-woord, dat Jesus in zijn afscheidsrede tot zijn Apostelen sprak: ‘Ik zal de Vader vragen en een andere helper zal Hij u geven om altijd bij u te blijven: de Geest der waarheid’ (Joh. 14, 16 v.), werd in de eerste christentijden de heilige Geest wel genoemd: ‘Vicarius Christi’, plaatsvervanger van Christus (Tertulliaan † 222/3). Omdat deze heilige Geest helpend aanwezig is {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} in de Apostelen en in hun opvolgers krachtens hun apostolisch ambt, daarom is de verheerlijkte Jesus zelf ‘met hen al de dagen tot aan het einde der wereld’ (Mt. 28, 20), want het is zijn heilige Geest. En de blijvende bijstand van deze goddelijke Plaatsvervanger maakt ook hen, zwakke mensen, waarlijk tot Jesus' plaatsbekleders. Reeds hier beginnen wij met de ogen des geloofs verband te zien, een wezenlijk verband, tussen bisschoppelijk gezag en katholiek geweten. Voor de katholiek is het oordeel van zijn geweten (dit moet, dit mag, dit mag niet) de echo van Gods heilige wil, Gods heilswil over hem. En zie, als katholiek hoort hij diezelfde heilswil Gods tevens weerklinken in de ambtelijke gezagsuitoefening van zijn bisschop, waarin het mensgeworden Woord van God, het ‘mandatum Patris’ (Augustinus), het heel zijn leven omspannend liefde-bevel van de hemelse Vader, tot hem, tot zijn geweten spreekt. De samenhang zal ons steeds duidelijker worden. De bisschop vertegenwoordigt dus in hoogst reële zin de Heer der Kerk, de verheerlijkte Heiland, Jesus Christus zelf. Hij brengt Hem werkelijk bij ons tegenwoordig, wanneer hij zijn gelovigen ambtelijk, als bisschop, leiding en lering geeft. Als bisschop! En dit sluit wezenlijk in: in en vanuit de eenheid, bewuste en gewilde eenheid, met zijn ‘collega's’ in het bisschopsambt; met geheel dat ‘college’ der bisschoppen van de katholieke Kerk, geheel dat wereld-episcopaat, waarvan de Paus het centrum en het hoofd is, het eenheidsbeginsel en eenheidssymbool, gelijk Petrus dat was in het college der Apostelen. Want iedere afzonderlijke bisschop is slechts rechtmatig opvolger van de Apostelen, doordat hij in levende en organische gemeenschap met alle anderen staat: gemeenschap die wordt betekend en bewerkt door de gemeenschap van elk der overige bisschoppen met de Bisschop van Rome, de Paus. De opvolgers van de Apostelen staan niet als losse nummers naast elkaar; zij vormen samen méér dan de dode optelsom van alle afzonderlijke plaatselijke bisschoppen, zoals de katholieke Kerk toch ook méér is dan de loutere optelsom van alle plaatselijke kerken en diocesen. Zij vormen samen immers één levend bestuurslichaam, één levend bestuursorgaan, binnen het éne levende mystieke Lichaam dat de Kerk is. In de afzonderlijke bisschoppen is de eigen zijnswijze van hun door Christus ingesteld apostolisch ambt, die het wezen zelf van dit ambt bepaalt: te zijn-met, de zijnswijze dus van het ‘mede-lidmaat van één levend corps’, dat alleen maar in vitale verbondenheid met alle andere ledematen zelf is wat het is. Wanneer de plaatselijke bisschop als bisschop, ambtelijk, de hem toevertrouwde kudde weidt, betekent dit daarom altijd, dat in en door zijn {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} persoonlijke leiding het levend geheel van alle bisschoppen der katholieke Kerk collegiaal leiding geeft; hij is dan als het ware de mond, waardoor het rond de Paus geschaarde apostolisch bestuurscorps van de wereld-Kerk gezagvol spreekt tot deze plaatselijke kerk: ‘pour représenter vraiment le Christ, il doit être uni étroitement aux autres évêques, car c'est l'ensemble de l'épiscopat qui possède l'esprit du Christ’ (Colson) 1). Aldus vertegenwoordigt de bisschop voor zijn gelovigen niet alleen Jesus Christus, maar ook, zij het op een andere wijze, heel het bisschoppelijk corps waarvan hij, juist als deze afzonderlijke bisschop, wezenlijk deel uitmaakt. Jesus brengt hij tegenwoordig in zijn bisdom, omdat hij in de kracht van Jesus' Geest daar werkelijk op kan treden als Jesus' gevolmachtigde en plaatsvervanger, en het zo werkelijk Jesus zelf is die in en door hem leraart en bestuurt. Geheel het bisschoppelijk bestuurslichaam van Jesus' Kerk brengt hij tegenwoordig in zijn bisdom, omdat zijn plaatselijk-bisschop-zijn niets anders is dan zijn opgenomen-zijn in en deel-uitmaken van het episcopaat der Oekumene, zodat hij slechts als plaatselijk bisschop gezag uitoefenen kan vanuit zijn werkelijke, bewuste en gewilde eenheid en solidariteit daarmee, en het dus werkelijk alle bisschoppen der katholieke Kerk tezamen zijn die in en door hem gezag uitoefenen over zijn plaatselijke kudde. Het wezenlijk verband tussen bisschoppelijk gezag en katholiek geweten wordt hierdoor nader bepaald. Het gewetensoordeel, zeiden wij, is weerklank in ons van Gods heilige wil. Maar Gods heilige wil ten opzichte van ons, volledig uitgesproken in zijn mensgeworden Woord, blijft tevens tot het einde van de wereld gezagvol tot ons spreken in de katholieke Kerk, die Jesus' mystiek Lichaam is; en de stem van het gezagsorgaan bij uitstek van dit mystiek Lichaam - het corps der bisschoppen rondom de Bisschop van Rome -, de stem die door de mond van onze bisschop tot ons spreekt, moet dus noodzakelijk weerklank vinden in ons katholiek geweten. Het corps der bisschoppen rondom de Bisschop van Rome, de Paus. Wij hadden ook kunnen schrijven: onder de Paus. Het gezagsprimaat, dat Jesus aan Sint Petrus gaf over zijn apostelencollege, duurt voort in {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Petrus' rechtmatige opvolger: de Paus van Rome. Hij is de herder óók van de overige herders (de overige bisschoppen), die, naar het woord van Pius VI, ten overstaan van hem weer ‘schaapjes’ zijn. Hij is de zichtbare en hoorbare plaatsbekleder van Christus op aarde, wiens gezag alleen even omvattend is als dat van alle bisschoppen tezamen. Hij behoort tot het apostolisch corps der bisschoppen, maar als hoofd; ja als hoofd, waaraan de andere ledematen de hun eigen bestuursmacht onmiddellijk ontlenen (enc. myst. Lichaam). Niet dat die anderen zijn ‘plaatsvervangers’ of zijn ‘gedelegeerden’ zijn. Het Vaticaans Concilie, handelend over de aard van het pauselijk primaat, sloot dit afdoende uit door te beklemtonen, dat iedere bisschop de hem eigen bestuursmacht als herder der hem toevertrouwde kudde bezit krachtens zijn door Christus zelf - en dus niet door de Paus - ingesteld apostolisch ambt. En Leo XIII leerde het nog eens uitdrukkelijk in zijn encycliek ‘Satis Cognitum’: de diocesane bisschop is geen plaatsvervanger van de Paus. Maar wél hangt hun bestuursmacht naar Christus' wil wezenlijk af van 's Pausen hoogste gezag, in zoverre het apostolisch ambt der andere Apostelen wezenlijk ondergeschikt werd gemaakt aan dat van Sint Petrus. Enerzijds zijn zij ‘collega's’ van de Paus, die met hem samen het apostolisch bestuurscollege van de katholieke Kerk vormen; en de Paus richt zich tot hen als tot zijn ‘broeders’, Venerabiles Fratres, zijn Eerbiedwaardige Broeders in het bisschopsambt, zonder wie hijzelf noch Christus' mystiek Lichaam denkbaar is. Maar anderzijds zijn ook zij zijn ‘kinderen’ en noemen ook zij hem Papa, hun Heilige Vader de Paus. Dit betekent dat, in de herderlijke gezagsuitoefening van onze bisschop, ook de Paus - de hoogste en algemene herder van Christus' kudde, ‘de bisschop van geheel de katholieke Kerk’, de drager hier beneden van Christus' eigen gezag - voor ons vertegenwoordigd wordt. Wie de Paus losmaakt van de andere bisschoppen en omgekeerd maakt van de Paus én van de andere bisschoppen een torso, een onkatholieke en irreële caricatuur. Handelt de bisschop, wanneer hij als zodanig optreedt, wezensnoodzakelijk in werkelijke eenheid met al zijn broeders in het bisschopsambt, zodat hij ook heel het college werkelijk vertegenwoordigt, dan geschiedt dit primair vanwege zijn wezensnoodzakelijke werkelijke eenheid met de Paus, die het beginsel en het zichtbaar fundament der innerlijke eenheid van het corps is. Men vindt bij hedendaagse theologen de Paus wel eens genoemd ‘un sacrement-personne’. De term is voor discussie vatbaar: er zijn niet meer dan zeven sacramenten in de eigenlijke zin des woords. Maar men wil er kort de fundamentele waarheid mede uitdrukken, dat in de persoon van de Paus, als zichtbaar plaatsbekleder van Jesus Christus, de {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} innerlijke eenheid van Christus' Kerk zichtbaar betekend ligt en dat Christus door middel van de Paus diezelfde eenheid van zijn Kerk ook effectief bewerkt. In deze zin is de Paus ook ‘sacrement-personne’ der innerlijke eenheid van het wereld-episcopaat. De ambtelijk optredende plaatselijke bisschop nadert derhalve tot zijn gelovigen vanuit zijn gemeenschap met de Paus van Rome. In hem nadert dus ook de Paus mede tot ons. Luistert men niet naar hem, dan voelt zich de Paus zelf mede-getroffen door deze ongehoorzaamheid. Vandaar dat Paus Gregorius de Grote aan bisschop Eulogius van Alexandrië kon schrijven: ‘Mijn eer is de eer van de algemene Kerk. Mijn eer is de solide kracht van mijn Broeders; en men betuigt Mij waarlijk eer, wanneer men aan ieder van Hen de verschuldigde eer niet onthoudt’: woorden, die zowel het Vaticaans Concilie als de encycliek over het mystieke Lichaam met instemming herhalen. De wezenlijke samenhang van het bisschoppelijk gezag met het katholiek geweten neemt alweer vaster vorm aan, nu Christus' hoogste plaatsbekleder - ‘Christus op aarde’, zoals de heilige Catharina van Siena hem placht aan te duiden - er op deze wijze persoonlijk in betrokken en werkelijk vertegenwoordigd wordt. Een laatste trek van het bisschoppelijk gezag zal het beeld van deze samenhang nog vervolmaken. De bisschop namelijk vertegenwoordigt als bisschop ook werkelijk geheel zijn plaatselijke kerk. Dit is van oudsher uitdrukkelijk de katholieke leer. De bisschop-martelaar Ignatius van Antiochië († 107), bij wie wij een reeds zo sterk ontwikkeld geloofsbewustzijn aantreffen van de betekenis van het bisschopsambt, schrijft aan de christengemeente van Tralies: ‘Uw kerk in haar geheel zie ik voor mij in de persoon van uw bisschop (Polybius)’; en aan die van Ephese: ‘U allen immers ontving ik.... in de persoon van Onesimus uw bisschop’. Want wat is een diocees anders dan ‘een volk verenigd met zijn bisschop, een kudde die zijn herder aankleeft. De bisschop is in de kerk en de kerk is in de bisschop’ (Sint Cyprianus † 258). En hoe zou het ook anders kunnen? De bisschoppen verenigd rond de Paus vormen in Christus' mystiek Lichaam het door Christus zelf ingesteld gezagsorgaan: orgaan dus van geheel het Lichaam, ten dienste van geheel het Lichaam, waarin en waardoor geheel het Lichaam handelt. En zo is voor een plaatselijke kerk - als levend deel van het mystieke Lichaam, waarin de algemene wereld-Kerk zich plaatselijk realiseert - de plaatselijke bisschop, krachtens zijn apostolisch ambt, gezagsorgaan: orgaan dus van die plaatselijke kerk, waarin en waardoor die plaatse- {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke kerkgemeente zelve handelt. Gelijk bij de plechtige afkondiging van een dogma door de Paus het geloofsbewustzijn van geheel de katholieke Kerk tot uiting komt en in de woorden van de Paus zichzelf onfeilbaar vindt geformuleerd: zó is het het katholiek geweten van heel het diocees dat, in de ambtelijke gezagsuitspraken van zijn bisschop, zijn eigen stem hoort klinken, zichzelf gezagvol uitgesproken vindt. De bisschop staat als bisschop niet enkel tegenover zijn kudde - en ook dan nog is het een tweeheid in mystieke liefde-eenheid, te vergelijken met de tweeheid van bruidegom en bruid: ‘en die twee zullen tot één vlees zijn’, ‘niemand heeft immers ooit zijn eigen vlees gehaat’ (Eph. 5, 31 en 29) -, maar hij staat tevens te midden van zijn kudde, als het concrete centrum, het zichtbaar beginsel en symbool, ‘le sacrement-personne’, der bovennatuurlijke eenheid van zijn kerk, als het haar dienstbaar orgaan dat het katholiek geweten van zijn bisdom reëel vertegenwoordigt en daaraan gestalte geeft. Wanneer de bisschop zijn ambtelijk gezag uitoefent zijn aldus het gezag van Jesus Christus, het gezag van heel het corps der opvolgers van de Apostelen, het gezag van Petrus' opvolger, het gezag van het katholiek geweten van zijn diocees, mede in het geding. Want de bisschop vertegenwoordigt dan werkelijk Jesus Christus, wiens zichtbare plaatsvervanger hij voor zijn bisdom is; - hij vertegenwoordigt dan werkelijk het wereld-episcopaat, waarvan zijn integrerend-deel-zijn hem eerst tot plaatselijk bisschop maakt; - hij vertegenwoordigt dan werkelijk de Paus, van wie hij onmiddellijk zijn bestuursgezag ontvangt; - hij vertegenwoordigt dan werkelijk het katholiek geweten zijner plaatselijke kerk, waarvan hij het gezagvol vertolkend, getuigend orgaan is. Is het wonder dat Sint Ignatius van Antiochië aan de christengemeente van Magnesia schreef: ‘Er zijn er die de mond vol hebben van “onze bisschop”, maar alles buiten hem om doen. Naar mijn overtuiging is het geweten van dit soort mensen niet in orde’? Het bisschoppelijk gezag is aldus onafscheidelijk verbonden met het katholiek geweten en omgekeerd. Wij worden door onze bisschop, wanneer hij als zodanig tot ons spreekt, altijd in ons katholiek geweten aangesproken. Ons katholiek geweten hoort dan zijn eigen inwendige stem, de echo van Gods heilswil over ons, in de woorden van de bisschop uitwendig gesproken. Vanzelf is dit ‘belichaamd’ worden van ons geestelijk gewetensoordeel een vervollediging en vervolmaking en ‘vorming’ ervan. Ook nog in deze zin: dat het gevaar voor dwaling, dat onze persoonlijke interpretatie van ons gewetensoordeel op velerlei wijze bedreigt {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} - wij zijn nu eenmaal geneigd onszelf in dit opzicht voortdurend ‘voor de mal’ te houden -, erdoor wordt afgewend of althans aanzienlijk verminderd. En ten slotte en voornamelijk nog hierom: omdat ons eigen katholiek geweten juist door die uitwendige leiding van het gezag der katholieke Kerk innerlijk tot een waarlijk katholiek geweten uitgroeit, harmonisch ingeschakeld in het katholiek geweten van ons bisdom en daarin van de algemene Kerk. ‘Autoriteit’ stamt van het latijnse werkwoord ‘augere’, dat ‘vermeerderen’ betekent; en zo ergens, dan gaat dit op voor het ambtelijk gezag, dat ons in Christus' naam bestuurt en onderwijst. Met de ogen des geloofs gezien is zo de herderlijke gezagsuitoefening van onze bisschop een genade-gave Gods aan ons. Waarmee God bovendien altijd gepaard doet gaan de genade-gave in ons, die ons de kracht verleent om de leiding van onze bisschop gaarne te accepteren. Wij zeggen ‘gaarne’. Want de verplichting, het ‘moeten’ waar het hier om gaat, is in de grond een heiligend en zalig-makend ‘mogen’. Zozeer is de agape, de liefde van Christus' heilige Geest de grondwet van Christus' mystiek Lichaam, dat in de katholieke Kerk zelfs de gezagsverhoudingen verhoudingen van liefde zijn. ‘Niemand immers heeft ooit zijn eigen vlees gehaat, maar hij voedt en koestert het’ (Eph. 5, 29). En dat dit ‘gaarne’ van onze gehoorzame liefde toch kan samengaan met moeite en met tegenzin, bewijst alleen dat de liefde van Christus' heilige Geest, die in de gezagsverhoudingen der Kerk tot uiting komt, nog steeds een door het kruis verlossende en louterende liefde is 2). Wij zeiden aan het begin van deze summiere uiteenzetting, dat zij noodzakelijkerwijze veel ging veronderstellen. De geduldige lezer zal dit onderhand wel voldoende hebben ervaren. Wij gingen b.v. stilzwijgend voorbij aan het wezenlijk wederzijds verband dat er bestaat tussen de hogepriesterlijke macht, welke de bisschop krachtens het heilig sacrament van de wijding bezit, én zijn ambtelijk heilig en heiligend bestuursen leergezag. Ook handelden wij b.v. niet uitdrukkelijk over het onderscheid, dat binnen het éne bisschoppelijk gezag tussen bestuursgezag en leergezag te maken valt. Wij lieten b.v. ook onaangeroerd de natuurlijk hoogst belangrijke kwestie: wanneer treedt de bisschop nu eigenlijk in zijn kwaliteit van bisschop op? welke zijn de subjectieve en objectieve voorwaarden voor zulk een ambtelijke gezagsuitoefening? Enz., enz. Op {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} één vraag echter, die de voorafgaande beschouwingen waarschijnlijk bij herhaling hebben opgeroepen, willen wij hier nog kort een antwoord trachten te geven. Het is algemeen bekend dat ambtelijke bisschoppelijke uitspraken nog niet noodzakelijk onfeilbare uitspraken zijn. Maar hoe kan de bisschop dan toch namens de Godmens Jesus Christus spreken? is er een ‘namens Christus spreken’ mogelijk dat niet onfeilbaar is? Het is zaak hier scherp te onderscheiden wat in een dergelijke feilbare uitspraak precies met het gezag van Christus aan ons wordt opgelegd. En dit is het volgende. ‘Ge zijt in geweten verplicht om te gehoorzamen; want, hoewel het leer-oordeel dat in de ambtelijke uitspraak ligt vervat een feilbaar oordeel is, het naleven van dit bevel en het daarmee gepaard gaand aanvaarden van dit leer-oordeel werkt onfeilbaar in de richting van de instandhouding en de uitgroei van de onfeilbare geloofsleer en van uw eigen onfeilbare geloofsgehoorzaamheid’. Van Christus Jesus staat geschreven dat Hij ‘terwijl Hij in Gods gedaante bestond.... Zichzelf ontledigd heeft door de gedaante aan te nemen van een slaaf, door gelijkvormig te worden met mensen’ (Phil. 2, 6v.): in alles aan ons gelijk behalve in de zonde. Welnu, zozeer zet de Heer der Kerk hier beneden in zijn mystiek Lichaam deze ontlediging voort, dat Hij in de namens Hem gezagvol sprekende herders ook de menselijke mogelijkheid van dwaling voorbijgaand mede-opneemt, om het goddelijk goed van de handhaving en de ontwikkeling der onfeilbare geloofswaarheid aldus veilig te stellen en te bevorderen. In het ambtelijk gezag van Christus' Kerk is de onfeilbaarheid steeds actueel aanwezig aan de top, d.w.z. bij de hoogste uitoefening van de hoogste leermacht. Het lager feilbaar leer-niveau is te begrijpen als conditie voor of uitvloeisel van dat hoogste en uiteraard onfeilbaar leer-niveau: hierop totaal betrokken en gericht. En de daad van gehoorzaamheid, die wij bij dergelijke feilbare gezagsuitspraken te stellen hebben, is wezenlijk geloofsgezinde en geloofsgerichte gehoorzaamheid, geheel en al doortrokken van geloofsgeest en gelegen in de sfeer van ons geloof. De onfeilbaarheid van Christus' Kerk is een eschatologische onfeilbaarheid: voorzeker reeds actueel aanwezig, maar tegelijkertijd in wording, groeiend naar de volwassen mannenmaat van Jesus Christus. Zoals in de natuurlijke ken-orde ons menselijk verstand niet allereerst gericht staat op het vermijden van de dwaling, doch positief op het veroveren van de waarheid, en het de mogelijkheid van soms voorbijgaand te dwalen op de koop toe neemt in zijn streven naar de waarheid, - zo weet ons gelovig verstand zich onder leiding van het kerkelijk gezag altijd onfeilbaar op weg naar de Waarheid in Persoon, die Jesus Chris- {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} tus is, ook waar de mogelijkheid van dwaling bij die leiding niet altijd uitgesloten is. Een der meest sprekende ‘levenstekenen’ van het katholicisme in Nederland is wel de groeiende belangstelling voor de geloofs- en zedenleer, de ‘theologische’ belangstelling die heden ten dage bij de katholieke leken, met name bij de katholieke intellectuelen alom te constateren valt. Dit verblijdend verschijnsel stelt evenwel zijn eisen. Eisen aan de ‘deskundigen’ op theologisch gebied - waaronder wij niet alleen de vaktheologen verstaan, maar evenzeer en in zekere zin nog meer de katecheten, de predikanten, de priesters van de dagelijkse zielzorg, kortom allen wier zending en beroep het is voortdurend en onmiddellijk de leer van Jesus Christus aan het volk van Jesus Christus getuigend voor te houden -. Nu dit laatste met zulk een aandrang om meer, en meer versterkend, geestelijk voedsel vraagt, is het de plicht der eersten hun voorraden bijtijds te controleren op kwantiteit en kwaliteit. Welnu, wij vragen ons naar aanleiding van het in dit artikel besproken onderwerp o.a. af: heeft onze prediking het katholiek geweten niet al te zeer ‘gespiritualiseerd’ en ‘geïndividualiseerd’, zodat zijn wezenlijk verband met het uitwendig getuigenis van het door Christus ingesteld ambtelijk gezag én met het geloofsbewustzijn van de kerk- en Kerkgemeenschap naar de achtergrond gedrongen werd? Eisen ook aan de ‘heilige’ weetgierigheid van de gelovigen. Wij noemen er slechts twee. Er is geen kennis, waarbij geheel onze concrete persoon zozeer betrokken is, als de geloofskennis, de liefde tot de Vader in de hemel, de vereniging met Christus in zijn heilige Geest, het leven overeenkomstig zijn geboden, is hier voorwaarde en maatstaf voor het vatten van de Waarheid. Vanzelf zal daarmee samengaan het nederig besef dat, onvergelijkelijk noodzakelijker dan voor elk ander gebied van menselijk weten, voor het zuiver en verantwoord indringen in de Blijde Boodschap het open en gewillig ‘luisteren’ de aangepaste houding is. En dit te meer, wanneer de bisschop zelf ons katholiek geweten namens Christus toespreekt. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Problemen en eisen in Belgisch Kongo door A. Dequae Oud-minister van Koloniën DE taak, die België in het hart van Afrika, in Kongo, op zich heeft genomen, is tweevoudig: het tot ontwikkeling en tot beschaving brengen van deze amper 70 jaar geleden nog onbekende gebieden. De problemen van beschaving, die veel directer in verband staan met de mens en onbetwistbaar de voornaamste en voor de toekomst de meest beslissende zijn, willen wij hier niet rechtstreeks behandelen. Wij beperken ons tot het probleem der ontwikkeling. De Verenigde Naties vragen voortdurend onze aandacht voor de noden van de ‘onvoldoend ontwikkelde gebieden’. Centraal Afrika was zulk een ‘onvoldoend ontwikkeld gebied’. Afgezonderd van de rest van de wereld, zonder afweer, geplaagd door verschrikkelijke tropische ziekten, verscheurd door moordende volkerentwisten en onteerd door een schandelijke slavenhandel, had dit gebied, meer dan welk land ter wereld ook, een bevrijdende hulp nodig om tot ontwikkeling te komen. De economische groei is de onmisbare voorwaarde voor iedere vooruitgang, zowel van de gemeenschap als van de enkeling. De beschaving van een volk eist een onderbouw van materiële welstand. Aan die onderbouw moet onafgebroken worden doorgewerkt, wil men steeds verdere ontwikkeling waarborgen. Economische groei is geen doel op zich, maar staat in dienst van de mens; het is echter evenzeer waar dat geen enkel stelsel en geen methode, waardoor het economisch dynamisme wordt afgeremd, uiteindelijk de mens dienstbaar kan zijn. De economische kenmerken van Belgisch Kongo De economische mogelijkheden van Belgisch Kongo zijn ongetwijfeld groot. Op het gebied van de landbouw op de eerste plaats. Niettegenstaande het hoog percentage minder geschikte gronden blijven er, gezien de enorme oppervlakte van het land, toch nog onbeperkte mogelijkheden voor alle tropische en sub-tropische cultures: palmolie, rubber, rijst, katoen, koffie, thee, kinaschors, pyrethrum, aardnoten, maïs en urena. Inzake mijnindustrie biedt Kongo een nog grotere mogelijkheid {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} en verscheidenheid. Het is de eerste wereldproducent van industrieel diamant en cobalt, het speelt een vooraanstaande rol in de wereldproductie van koper en tin. Het is een belangrijke producent van zink, mangaanerts, goud en zilver, alsmede van de hele gamma van schaarse metalen, als tantalo-columbiet, wolfram, cadmium enz., die een steeds noodzakelijkere rol spelen in de moderne metaalnijverheid. Al is het arm aan goede steenkool, het bezit daartegenover reserves aan hydro-electrische energie die belangrijker zijn dan die van de Verenigde Staten. Belgisch Kongo heeft dezelfde economische mogelijkheden als de belangrijkste Zuid-Amerikaanse landen, Brazilië en Argentinië. Het staat echter ook voor een reeks structurele moeilijkheden waardoor het tempo van zijn ontwikkeling noodzakelijkerwijze wordt vertraagd. De eerste handicap is ongetwijfeld het uitzonderlijk continentaal karakter van dit land. Slechts 1/60ste van Belgisch Kongo ligt dichter dan 500 km bij de zee; gemiddeld liggen zijn gebieden 1000 à 1200 km van de zee verwijderd. Zo zijn er hele gebieden die alle economische betekenis verliezen, er zijn ontginningen die in bepaalde streken niet doorgezet kunnen worden, om de eenvoudige reden dat de kosten van het vervoer naar de uitvoerhaven hoger liggen dan de waarde van het product. Stanley zelf had het probleem al zeer goed aangevoeld toen hij verklaarde dat heel Belgisch Kongo geen halve penny waard was tenzij men Matadi kon verbinden met de Pool, tenzij men dus de natuurlijke hindernis van de stroomversnellingen op de Kongo-stroom kon uitschakelen. De aanleg van de spoorweg naar Beneden-Kongo heeft dan ook inderdaad de ontwikkeling van Belgisch Kongo mogelijk gemaakt, omdat daardoor de grote waaier van bevaarbare stromen en rivieren onmiddellijk bruikbaar werd gemaakt voor het vervoer. De tweede handicap ligt in de eenzijdige economische structuur van Belgisch Kongo, die zo afhankelijk is van de natuur van het land, dat ze wel niet spoedig zal kunnen veranderd worden of omgeschakeld. Kongo is bij gebrek aan een intern gegroeide economische structuur bijna uitsluitend aangewezen op de productie en uitvoer van grondstoffen. De derde handicap ligt in de uiterst geringe bevolkingsdichtheid van deze gebieden. Deze steeg nu voor het eerst tot het gemiddelde van 5 per km2. In dergelijke omstandigheden is een snelle en intense economische uitbouw des te minder denkbaar omdat deze bevolking in haar traditioneel milieu geen enkele economische inschakeling kende en tevens geen enkel begrip had van arbeidsplicht en arbeidsdiscipline. Dit alles is nu pas geleidelijk aan het groeien. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} De economische planning De ontsluiting dezer gebieden van Midden-Afrika moet de eerste economische doelstelling zijn. De sleutel daartoe is ongetwijfeld het vervoer. Met de verbinding Matadi-Leopoldstad, die de meer dan 20.000 km bevaarbare waterwegen ter beschikking stelde, was de eerste stap gezet. Daarop zou de uitbouw volgen van de feeder-lines van deze bevaarbare waterwegen: de aanleg van landwegen en sporen. Thans is echter een nieuwe phase noodzakelijk geworden. Een uitgebreid net van autowegen met vaste bedekking, van spoor- en luchtwegen is voorwaarde voor de verdere groei van Belgisch Kongo. Daarnaast moet gestreefd worden naar een grotere onafhankelijkheid van de wereldmarkten. Het verleden heeft maar al te dikwijls en al te brutaal bewezen dat een land dat enkel op grondstoffenuitvoer is aangewezen, bij dalende wereldconjunctuur uiterst kwetsbaar is. Er moet gebouwd worden aan een interne economische grondslag om deze kwetsbaarheid tot een minimum te reduceren. De verdere economische uitbouw is bovendien ondenkbaar als men er niet toe komt een steeds groeiende bevolking in steeds stijgende mate in het economisch leven te betrekken. Gezien de schaarste aan bruikbare krachten moet deze inschakeling met de hoogst mogelijke productiviteit geschieden. Iedere verspilling van arbeidskrachten, hetzij in de landbouw, hetzij in de mijnontginning of in de industrie, is, vooral in Belgisch Kongo, een zuiver verlies voor de groeiende gemeenschap. De economische eisen Uit de structuur en de doelstellingen kunnen zeer juist en duidelijk de economische eisen worden afgeleid. Ten gevolge van het uiterst continentaal karakter van Belgisch Kongo, zijn ter ontsluiting van deze gebieden zeer belangrijke investeringen van overheidswege noodzakelijk. Het Tienjarenplan voor Belgisch Kongo, waarvan de grondslag essentieel een investeringsplan uitmaakt, is derhalve geen willekeurig denkbeeld, maar een strikte noodzakelijkheid voor de verdere ontwikkeling van dit land. Het uitvoeringstempo is thans zodanig dat de bij de aanvang ingetreden vertraging geleidelijk wordt ingehaald. De Otraco, een parastataal vervoersorganisme, investeerde in de laatste jaren voor meer dan 5 miljard in de vervoerssector: verbetering van spoorwegen en van het rollend materiaal, vernieuwing en opvoering van de riviervloot. De havenuitrusting werd overal uitgebreid. Nieuwe kaaimuren worden gebouwd in Boma, Matadi, Leopoldstad, Bumbe en Stanleystad. Verschillende vakken van nieuwe wegen met vaste bedekking zijn in uit- {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} voering, o.m. Boma-TShela, Leopoldstad-N'Djili, Bukavu-Usumbura, Leopoldstad-Kasangula, Elisabethstad-Jadotstad. De aanbesteding van vele andere is of wordt binnenkort uitgeschreven. Het zwaar mechanisch materiaal voor aanbouw en onderhoud is ter plaatse. Nieuwe luchthavens zijn in aanbouw en de bestaande worden tot een hogere klasse uitgebreid. Niet alles wat wenselijk of nuttig is kon in dat investeringsplan worden opgenomen: men heeft getracht dan toch de meest onmiddellijk stimulerende en productieve werken in te schakelen. Het is overigens te hopen dat de stimulerende productiviteit van het Tienjarenplan groot genoeg zal zijn om niet alleen de dientengevolge stijgende gewone koloniale begroting te kunnen financieren, maar ook om in zekere mate te gemoet te komen aan de toenemende leningslast der nog volgende investeringen. Om de eenzijdigheid van de economische structuur te breken en een zekere interne stabiliteit te verzekeren is de uitbouw van een sterke industrialisatie in Belgisch Kongo noodzakelijk, alsmede een geleidelijke vermeerdering van de binnenlandse koopkracht. De industrialisatie moet haar aandacht bij voorkeur wijden aan de productie van massa-artikelen voor binnenlandse behoeften en de primaire valorisatie van sommige grondstoffen. Deze politiek hoeft de verruiming van de invoer niet in de weg te staan, zoals bewezen werd in de voorbije zes laatste jaren. Niettegenstaande de ontwikkeling van een indrukwekkende reeks industrieën is de invoerbeweging, ook voor verbruiksartikelen, thans heel wat belangrijker dan voordien. Dit is ongetwijfeld te danken aan het stijgen van de inkomens, dat gedeeltelijk rechtstreeks uit de industrialisatie volgt, alsmede uit de doelbewuste politiek tot geleidelijke opvoering van het inlands inkomen, zowel bij loontrekkenden en zelfstandigen als bij de landbouwbevolking. Dit gecommercialiseerd inkomen steeg van 7,5 miljard in 1950 tot boven de 13 miljard in 1952. De valorisatie van deze gebieden moet rekening houden met de beperkte menselijke krachten die ter beschikking staan. De groeiende inschakeling van de inlandse bevolking kan kwantitatief niet sterk meer worden opgevoerd. Het getal van 1.200.000 loontrekkenden in het huidige stadium is een voor het ogenblik niet te overschrijden maximum. De kwalitatieve verbetering bij deze inschakeling blijft evenwel geboden en wordt overigens actief bevorderd. De mechanisatie, vooral in de mijnbouw en de industrie, wordt zeer sterk doorgevoerd. De uitbreiding van de hydro-electrische energie is overigens een middel daartoe. Aldus zal de toenemende valorisatie van Belgisch Kongo mogelijk worden zonder dat daardoor een te ver gaande ontwrichting van de {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} gewoonterechtelijke milieus of een te grove proletarisatie in de centra ontstaat. In dit kader is ook de aangroei van de Europese bevolking met bijzondere beroepskennis en technische vorming van uitzonderlijk belang. Deze gekwalificeerde Europese arbeidskrachten bieden Kongo de technische hulp, die thans door de Verenigde Naties voor alle onvoldoend ontwikkelde landen noodzakelijk wordt geacht. De sociale kenmerken van Belgisch Kongo Het eerste sociale kenmerk van Belgisch Kongo is het feit dat de sociale scheidingslijn hier traditioneel en onvermijdelijk parallel loopt met de lijn van het rassenonderscheid. De blanke drager van de westerse beschaving en van de steeds vooruitschrijdende technische vooruitgang, stond noodzakelijk op een ander niveau dan de primitieve inlander, die sinds eeuwen leefde in een der meest rudimentaire gemeenschappen, volkomen afgezonderd van de rest van de wereld. Slechts naarmate de inlander zich door het contact met de blanke uit zijn eeuwenoude inertie losmaakt, wordt de enorme kloof geleidelijk gedempt. Het onderwijs heeft duizenden klerken gekweekt. Dit was een eerste vorm van inschakeling, wellicht niet de voornaamste. De inschakeling in het productieproces is gevolgd. Vele inlandse arbeiders werden langzamerhand gevormd tot een zekere beroepskwalificatie. Belgisch Kongo is fier te kunnen wijzen op duizenden inlanders die een beroep uitoefenen dat de inlanders van vele andere Afrikaanse gebieden ontzegd blijft. Ook de inheemse landbouwmethodes werden verbeterd, en meteen steeg het inkomen der plattelandsbevolking. Er ontstond een stand van inlandse opvoeders en thans is de zelfstandige inlander met een economische functie, als klein industrieel, transportondernemer, handelaar of ambachtsman geen zeldzaamheid meer. Het tweede sociale kenmerk bestaat in het steeds toenemen van de behoeften der inheemse bevolking, die in haar primitieve toestand niet alleen weinig behoeften kende, maar in haar meest elementaire noodwendigheden meestal niet eens kon voorzien. Door het contact met de blanken zijn de behoeften van de inlanders vermeerderd: behoefte aan betere lichaamsverzorging, betere kleding en betere voeding eerst; daarna, aan een zeker comfort, aan genotsartikelen, aan een behoorlijke huisvesting, kortom, aan een meer menswaardig bestaan. Niet altijd ontwikkelde de behoeftenstijging zich volledig harmonisch, maar niemand zal betwisten dat vele dezer behoeften tot de meest gewettigde behoren die een mens hebben kan. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} De sociale planning Het hoofddoel van de sociale ontwikkeling is, dat naar elkaar doen toegroeien van de sociale groepen, die nog steeds, alhoewel reeds in mindere mate, gescheiden blijven langs de lijn van het rassenverschil. Onverpoosd dient men verder door te werken aan de sociale integratie van de inlander in heel het economische en administratieve leven van Belgisch Kongo. In de sector van de loon- en weddetrekkenden moeten de vergoedingen geleidelijk op een hoger peil worden gebracht. Volledige gelijkschakeling is echter niet geboden, gezien er voor de blanke ongetwijfeld rekening moet worden gehouden met de factor uitwijking. In landbouw, handel en industrie moeten voor de inlander met gelijke werkkracht en bekwaamheid gelijke mogelijkheden bestaan. Uit geen enkele functie, uit geen enkel beroep, uit geen enkel landbouwbedrijf mag hij worden buitengesloten. Wij mogen terecht getuigen dat er in Belgisch Kongo in deze zin geen colour-bar bestaat en de social-bar, onvermijdelijk gevolg van het kleuronderscheid, vermindert en vervaagt met de dag. Wij moeten vervolgens in Belgisch Kongo streven naar een harmonisch evenwicht van behoeften en inkomens. Het heeft zeker geen zin een inkomen vast te stellen dat door onvoldoende behoeftenontwikkeling steriel en zonder betekenis zou blijven, maar het tegenovergestelde zou veel erger zijn. Alles moet er voorwaar op gezet worden om het inkomen te laten groeien met de stijgende gewettigde behoeften van de inlanders. Het ware ongemeen gevaarlijk, in de tropen en met de sociale scheidingslijn tussen blank en zwart, dit niet als doelstelling te nemen of daartoe niet in staat te zijn. Iedere sociale spanning, uit deze nalatigheid en in die voorwaarden ontstaan, zou onvermijdelijk uitgroeien tot een ramp. De sociale eisen In de grond kan het sociaal probleem in Belgisch Kongo slechts een oplossing krijgen door de opleiding en vorming van de inlanders. Het basis-onderscheid tussen blanke en inlander lag aanvankelijk op dat gebied, en de feitelijk langs het kleurenonderscheid gegroeide sociale geledingen vinden daarin hun oorsprong. Het naar elkander toegroeien moet op deze grondslag geschieden. Voor de inlander moeten niet alleen gelijke vorming en opleiding mogelijk worden, maar deze moeten voor hem ook dezelfde mogelijkheden openstellen. De scholing der arbeidskrachten moet worden opgedreven, en daarmee ook de arbeidsvergoeding. Ook voor de geestesarbeiders hoort het zo. De administratieve carrière moet ook geleidelijk, tot in de hogere rangen, binnen het {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} bereik der gevormde inlanders komen. De toestand is zodanig dat onmiddellijk de proef kan worden genomen met de exceptionele tussen-carrières, die reeds theoretisch in het bereik liggen van sommige afgestudeerde inlanders. De vakscholen en de technische scholen, die thans op heel wat ruimere schaal gestart zijn, moeten flink worden uitgebouwd. Maar degene die deze speciaal geschoolde arbeidskrachten gebruikt, zal ook moeten begrijpen dat ze beter moeten worden betaald, op een redelijke vergelijkingsbasis met de klerken. Doet men het niet, dan gaan deze technisch geschoolde krachten, die ook algemene vorming zullen genoten hebben, liever zoals de klerk pen en schrijfmachine hanteren dan hun beroepsoutillage. Men zal de zelfstandigen, zowel in de handel, de industrie als in de landbouw, moeten bijstaan door beroepsopleiding alsmede door een geheel van stimulerende (beroepscrediet) en beschermende maatregelen. Aldus zal geleidelijk de reeds enigszins opgevulde sociale kloof tussen blank en zwart geheel worden overbrugd. Beiden zullen niet alleen elkander raken, maar met de tijd kan er ook een totale sociale vermenging ontstaan. Eerst dan zal men overigens van definitieve stabiliteit kunnen spreken. Maar een gezonde oplossing van het sociaal probleem vergt op het algemene plan tevens het maximaal benutten van de mogelijkheden, welke de economische groei biedt, natuurlijk altijd zo, dat verdere economische ontwikkeling en dynamisme mogelijk blijven. Degenen die de leiding hebben over Belgisch Kongo, dragen de grote verantwoordelijkheid, steeds de sociale verbeteringen aan te brengen die met het bereikte economisch peil verenigbaar zijn. Hierbij dient men noch al te haastig noch terughoudend te werk te gaan. Enerzijds aanvaardt of begrijpt een primitieve bevolking moeilijk een teruggang en anderzijds werkt, vooral in een groeiende nieuwe maatschappij, de stijging van de gemiddelde levensstandaard bevruchtend. Besluit Wie deze beschouwingen leest, maakt allicht de bedenking dat de hier omschreven taak - het tot ontwikkeling brengen van deze gebieden - niet alleen reusachtig is, maar tevens uiterst delicaat. Ze is dit des te meer omdat Belgisch Kongo uit minstens een tiental gebieden bestaat, die niet alleen geografisch, klimatologisch en geologisch, maar ook met betrekking tot de economische en menselijke gegevens totaal verschillen. Van hen die ter plaatse de leiding en verantwoordelijkheid dragen, wordt een grondige kennis en een ongemeen doorzicht in alle {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} factoren gevergd. Hier helpt geen theorie alleen, ook de mooiste niet. Selectieve keuze der investeringen en uiterst genuanceerde sociale oplossingen zijn hier geboden. Uit de verschillende toetsen, die men achtereenvolgens aanslaat, moet uiteindelijk een harmonisch geheel opklinken. En achter dit alles, dat slechts het zuiver materiële uitmaakt of het materiële in betrekking tot de mens (het sociaal probleem), staat daar nog de mens zelf met zijn menigvuldige aspiraties, met heel zijn complexiteit. Moge het onze landgenoten gegeven zijn, met hun traditioneel gezond verstand en hun goed hart, zodanig te bouwen dat, wanneer Belgisch Kongo tot maturiteit zal zijn gegroeid, het steeds zal wensen, de bevruchtende betrekkingen te bewaren met het land dat het uit de duisternis, de ellende en de vergetelheid heeft getrokken. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} De diplomatieke carrière van een groot Paus Natuur en genade in het leven van Joachim Pecci door Dr Willy Lorenz DE twintigste Juli 1903 eindigde het leven van Paus Leo XIII. Zeventien dagen lang had de grijze Pontifex geworsteld met de dood. De derde Juli, een dag die hij in de beste gezondheid begon, was hij van zijn dagelijkse rijtoer in de tuinen van het Vaticaan, een rijtoer in gala-koets, begeleid door Edelgardisten te paard, in hevige koortsen teruggekeerd. De dokter constateerde longontsteking, een ziekte die, 's Pausen ouderdom in aanmerking genomen, slechts eindigen kon in de dood. Leo XIII was zich terstond van zijn toestand ten volle bewust. En terwijl zich het bericht van zijn zware ziekte als een lopend vuurtje in Rome verspreidde, in alle kerken het Allerheiligste werd uitgesteld en de gelovigen voor zijn genezing baden, liet hij zich het Viaticum toedienen. Toch was zijn laatste uur nog niet gekomen. Nog streed de natuur van deze schijnbaar zo tengere, doch in werkelijkheid zeer gezonde man tot het laatst. De strijd duurde meer dan twee weken. Twee weken, waarin de geest des Pausen volkomen onvertroebeld bleef. De Paus ontving in deze dagen als zo dikwijls Rampolla, de Kardinaal-Staatssecretaris, de trouwe gezel tijdens zovele jaren; hij ontving Franse Kardinalen om zich met hen over de toestand van hun land te onderhouden. Frankrijk ging een crisis op kerkelijk gebied tegemoet en de schaduwen, die dit verschijnsel vooruitwierp, mengden zich met de schaduw van de dood, die in deze dagen over Leo XIII zweefde. De twintigste Juli voelde de Paus het einde nabij. De lichaamskrachten weigeren plotseling. Maar tot de allerlaatste minuut bleef zijn geest helder: hij nam afscheid van zijn Kardinaal-Staatssecretaris, van de Kardinalen, de Prelaten die om zijn bed geschaard stonden. Om vier uur in de namiddag hield zijn hart op te kloppen. Leo's aardse pelgrimstocht was ten einde. Vijf en twintig jaar lang had hij de Roomse Kerk bestuurd, drie en negentig jaar en vier maanden was hij oud geworden. Terwijl het lichaam van de gestorven Paus ingebalsemd in de Sixtijnse kapel lag en eindeloze scharen van mensen ten afscheid aan hem voorbijtrokken, nam gelijktijdig de wereldpers in lange necrologieën op haar wijze afscheid van de overledene. Niet slechts de katholieke bladen, ook de protestantse, de liberale, de antichristelijke prezen in hun {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} doodsbericht zijn grote wijsheid, zijn groot verstand, zijn schranderheid, zijn diplomatieke begaafdheid, zijn goedheid. Het is de voorstelling die de mensen van deze Paus bijbleef, en waarin hij - met recht - zal blijven voortleven: als de grote Paus, de wijze Paus, de schrandere Paus, de sociale Paus, de verzoener van geloof en weten, de goedhartig-vrome Paus. Menig biograaf, verblind door de grootheid zijner gestalte, heeft deze grootheid in heel zijn leven teruggeprojecteerd en trachten aan te tonen, dat dit leven zich gestadig in rechte lijn verder en hoger ontwikkelde. In werkelijkheid echter is de jonge Joachim Pecci zeer verschillend van de oude, wijze Paus en de richting, die hij in zijn jonge leven insloeg, had zijn leven bij regelrechte voortzetting anders doen eindigen. Dat de natuur van de jonge Pecci zo wezenlijk veranderde, is een bijzondere genade Gods toe te schrijven, die hem tweemaal van de weg die hij gaan wilde terughield en hem op een weg bracht, aan welks einde telkens een ‘Damascus’ stond. De bijzondere en eigen verdienste van de jonge Pecci bestaat daarin, dat hij deze vingerwijzingen Gods verstond, zijn leven veranderde en op een ander spoor leidde. Wat vroeger zijn leven vulde, treedt na het tweede ‘Damascus’ definitief terug en komt nog slechts rudimentair te voorschijn: wat eens middel tot het doel was, wordt inhoud van zijn bestaan en vormt die mens, wiens leven als een der grootste Pausfiguren der geschiedenis eindigt. Het is een merkwaardige tijd, waarin Joachim Pecci geboren wordt, en het is een merkwaardige familie, waaruit hij stamt. De tweede Maart 1810 aanschouwt hij het levenslicht. In Carpineto ‘een ellendig rotsennest’, zoals hij het later noemt, dat ten Zuiden van Rome op duizend meter hoogte gelegen is, slechts bewoond door arme herders, boeren en handwerkers. Hier bezitten de Pecci's een klein palazzo, twee verdiepingen hoog, zes vensters in de breedte. De Pecci's werden over het algemeen als ‘Graaf’ betiteld, ofschoon zij het eigenlijk niet zijn. In de 16de eeuw waren zij in dit nest beland, op de vlucht, hadden er zich gevestigd en sindsdien het leven van arme landheren geleid. In werkelijkheid waren de Pecci's patriciërs van Siena. Tot ver in de 13de eeuw kan men de familie in Siena vervolgen en nog heden ten dage vindt men daar een klein gothisch paleis, dat eens hun eigendom was. Zij behoorden tot de rijke en aanzienlijke burgers van die stad, als bankiers en geldwisselaars en ook als advocaten. Onder hun voorouders bevinden zich enkele monniken, een bisschop, een veldheer. Toen Siena onder de heerschappij van Florence kwam, weken de Pecci's uit, koch- {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} ten zich in in de Pauselijke Staat en bleven er sindsdien. Terwille van hun vrijheid hadden zij hun rijkdom opgegeven, afstand gedaan van het patriciaat in hun vaderland en trachtten als adellijken in het nieuwe land te leven, zonder door diens grote aristocraten eigenlijk erkend te worden. Uit deze erfenis neemt Joachim Pecci het positieve en het negatieve over. De grote schranderheid en opmerkingsgave van deze Siënese advocaten verrast ons reeds in zijn jeugd. Altijd weer vraagt de jonge Pecci zich af, hoe in deze of gene omstandigheden schranderheid en wijsheid te handelen voorschrijven. Het verstand zal het zijn dat aan de genade ruimte verschaft, verstand en wijsheid zullen zijn handelen als Paus bepalen en de grote verzoening van weten en geloven inleiden. En van zijn voorvaderen, die bankiers in Siena waren, neemt hij ook het talent over te kunnen rekenen. Zijn leven lang is hij een nauwgezet rekenaar, geen kramer echter of ellenmeter. Als de situatie het eist, zal hij het geld met volle handen uitgeven, maar het nooit zinloos verkwisten. Reeds als student houdt hij nauwkeurig boek over inkomsten en uitgaven, is hij een vijand van schulden maken. Als Paus Leo XIII zal hij een tegenstander van alle sinecuren zijn en zich nauwkeurig op de hoogte stellen van de inkomsten uit zijn Prelatengoed. De sleurgeest, die van tijd tot tijd het beheer der Pauselijke finantiën beheerst, zal onder hem geen beschermer meer vinden. Maar deze erfenis heeft ook haar negatieve zijde. De Pecci's zijn geen rijke patriciërs meer en geen rijke aristocraten. Zij zijn verarmden, die graag het leven van rijke heren willen leiden en er al trots op gaan, als de arme bergbewoners hen met ‘Heer Graaf’ betitelen. Eigenlijk zijn zij gedeclasseerden. In zo'n toestand vlamt zo licht een ‘laaiende eerzucht’ op en de wens om door de ‘Wille zur Macht’ toch alles te verwerven wat het noodlot iemand onthouden heeft. Maar ook deze erfenis zal de latere Paus scheppend kunnen benutten: Door zijn familie-noodlot bezit hij een bijzonder instinct voor de moderne gedeclasseerden, het stadsproletariaat, en voor hun bijzondere eisen. En het brandend verlangen om toch een Aristocraat te zijn, komt nog slechts rudimentair tot uiting, wanneer Leo XIII tot op hoge leeftijd op zijn rijtoeren door de Vaticaanse tuinen zich laat begeleiden door Edelgardisten te paard. Toen de jonge Joachim Pecci geboren werd, woedde reeds sinds twee decennia de oorlog van Frankrijk en Napoleon in Europa. Tot in dit kleine rotsennest waren de gevolgen voelbaar. In 1792 was Joachims vader tot Overste der Pauselijke militie voor Carpineto, Maënza en {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Gavignano benoemd. In het paleis der Pecci's hangt nog een portret dat graaf Ludovico in Pauselijk uniform voorstelt: blauwe rok, rood en goud gestreept, met kanten kraag, met zilveren epauletten en degen, de gepoederde pruik op het hoofd, het type van een grand-seigneur van het fin de siècle. Nu in het jaar van Joachims geboorte is Ludovico geen Overste meer. Want zijn landsheer, de Paus, is de gevangene van Napoleon. Het aanbod der Bonapartistisch-Italiaanse regering, burgemeester van Carpineto te worden, heeft hij verontwaardigd afgewezen. Vijf zonen en twee dochters had de vrouw van Graaf Ludovico reeds ter wereld gebracht, toen zij de kleine Joachim baarde. Zij was een kleine dikke vrouw, een echte Romeinse matrone, met een angstige blik in de ogen. Sinds jaren ronselde het militair bestuur recruten na recruten uit Italië, de roep ‘La Leva’ ‘De Lichting’ schrikt het hele schiereiland op, schrikt ook haar op. In 1814 zullen haar beide oudste zonen aan de beurt komen en als deze oorlogen zo doorgaan - wie weet het einde? - zullen de anderen spoedig volgen. Als zij hoort dat de studie der medicijnen van de militaire dienst moet bevrijden, is zij bereid alle zonen naar de universiteit te sturen. Zij was niet slechts zeer intelligent, maar ook een zeer vrome vrouw. Ofschoon uit de weinige brieven van de jonge Joachim aan zijn moeder - hij verloor haar reeds met veertien jaar - geen bijzondere relatie blijkt, schijnt zij toch van grote invloed op hem geweest te zijn. Want vele van haar raadgevingen heeft de jonge Pecci in zijn later leven verwezenlijkt. Zo schrijft zij hem eens: ‘verdedig altijd de godsdienst. Verlicht door uw spreken de ongelovigen. Beschaam door uw zwijgen degenen, die met de godsdienst spotten. Met uw geleerdheid groeie ook uw godsdienstzin. Wees Christen zonder vrees, zonder bijgeloof, zonder fanatisme’. Zij is vertoornd op alle mensen, die een verzoening van wetenschap en religie voor onmogelijk houden. Deze moeder heeft in het leven van de jonge Pecci een beslissend gebeuren veroorzaakt: zijn intrede in de geestelijke stand. Het was haar hartewens, dat enige harer kinderen priester zouden worden. Reeds de kleine Joachim tracht zij daartoe te overreden. Zeven jaar oud was hij naar de Jezuïeten te Viterbo ter opvoeding gekomen: met de hulp van een bevriende prelaat tracht de moeder haar zoon Joachim te overrompelen en hem de tonsuur te laten toedienen. Maar de knaap weigert, weigert uit een zeer gezond kinderlijk instinct: hij wil niet nu al de toog dragen en door zijn kamaraden met Eerwaarde worden aangesproken, hij wil nog kind blijven. Doch enige jaren later gelukt het haar toch hem tot toestemming in de priesterroeping te bewegen. Het is in 1824. De {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} moeder van de veertienjarige Joachim lijdt aan Romeinse koortsen: ze reist naar Rome om genezing te vinden, wordt daar echter zo ziek dat haar einde nabij is. Vlug laat zij Joachim uit Viterbo komen en Joachim die een goed hart heeft is niet meer opgewassen tegen de aandrang der stervende moeder. Hij buigt zich voor haar wens, hoewel aarzelend, laat zich toog en steek brengen en ontvangt de tonsuur. De beroemde Leo XIII is dus niet uit eigen aandrang priester geworden. Heel zijn jeugd door tot aan zijn priesterwijding is nergens een woord te vinden, waaruit blijken zou dat hij zich innerlijk tot het priesterschap geroepen voelt. Wel zal hij zich altijd correct gedragen, nooit zal een schaduw op zijn theologenkleed vallen, maar dit komt niet zo zeer voort uit liefde tot zijn roeping als uit de wens door onberispelijk gedrag zijn Oversten te behagen en hun protectie te verwerven. Nooit echter blijkt uit zijn brieven dat hem zijn stand in zijn jeugd enige moeilijkheid zou bereid hebben. Nooit hoort men iets van twijfels, van strijd, van een worstelen, zoals dat het leven van zo veel Heiligen verzwaard heeft. Nooit is er sprake van enige hartstocht (uitgezonderd voor de jacht en het bergklimmen). Nauwelijks schrijft hij in zijn brieven iets over godsdienst. Als in 1825 te Rome het Heilig Jaar alle leven beheerst, spreekt Pecci slechts over de doorluchtige gasten, die de hoofdstad der Christenheid bezoeken. Nooit is in zijn brieven een woord over ascese te lezen of over de gevaren, die het Katholicisme van de kant der machten der negentiende eeuw bedreigen. Nooit ook spreekt hij er over dat hij zielen wil redden of alles tot grotere ere Gods wil doen, zoals het hem de Jezuïeten die vijftien jaar lang zijn leraren zijn, dagelijks voorhouden. Integendeel, uit al zijn brieven (en hij heeft er veel geschreven, ten dele koele en beleefde aan zijn vader, ten dele vriendelijke en hartelijke aan zijn broers) klinkt altijd weer slechts één bekentenis: dat hij door zijn roeping een loopbaan wil inslaan, die hem en bijzonder zijn familie eer en altijd weer eer zal inbrengen en de familie - men hoort de gedeclasseerden - verheffen zal. Deze liefde tot zijn familie zal hem ook niet verlaten, als hij reeds geheel veranderd is, een ander geworden is, ze zal hem bijblijven als Paus. Het eerste schriftstuk dat hij als Paus ondertekent, is een brief aan zijn broers, waarin hij hun zijn keuze meedeelt. En hij zal de laatste Paus zijn, die in een onschuldige, weinig opvallende vorm nog ‘nepotisme’ pleegt, als hij namelijk zijn broer, de gewezen Jezuïet Jozef Pecci, tot Kardinaal verheft, ofschoon er ongetwijfeld bekwameren voor deze waardigheid te vinden geweest waren. De laatste gymnasiumjaren had Pecci aan het Romeinse College te Rome doorgebracht, daarna was hij bij zijn oom, een advocaat te Rome, {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} ingetrokken en was de theologie-studie begonnen. Zijn geheim verlangen ging er naar uit op de academie voor adellijken een plaats te vinden, de academie, waaruit de toekomstige Nuntii en de hoge bestuursambtenaren voortkomen. Maar om dit te bereiken moest men van adel zijn en hoge protectie genieten. Met veel moeite en inspanning brengt de jonge Joachim Pecci een stamboom bijeen, die bewijst, dat de Pecci's van Sienese patriciërs afstammen en dus eigenlijk met de Romeinse edelingen gelijk staan, - zoals ook Goethe beweerde als Frankforter patriciër niet achter te staan bij de adellijken - maar dan moeten nog de adellijken van Anagni toestemming geven en de Paus het goedvinden en eerst dan horen de Pecci's werkelijk tot de adel van de kerkelijke Staat. Om zich echter de protectie van hooggeplaatsten te verzekeren zet hij het enige vermogen in dat hij bezit, zijn verstand en zijn schranderheid. Hij is geen aristocraat, die reeds als kind een bisdom in de wieg wordt gelegd, hij heeft geen oom die Kardinaal is, hij moet zich alle relaties eerst verschaffen. Hij kan dit enkel door op te vallen. En opvallen kan men te Rome slechts, wanneer men als overwinnaar uit de theologische disputen te voorschijn treedt. De jonge Pecci studeert dag en nacht om in alle disputen roem te verwerven: hij spaart geen geld om Kardinalen, Prelaten en Professoren uit te nodigen, blijft in de hete zomer te Rome, alleen om te studeren. Langzaam begint hij op te vallen, langzaam stijgt hij hoger en hoger. Te Viterbo heeft hij zich een kennis van de Latijnse taal eigen gemaakt die verbluffend is. Latijn wordt zijn eigenlijke moedertaal, het Italiaans is voor hem slechts een dialect. Hier te Rome heeft hij een gebied betreden dat hem voor alle discussies bijzonder bekwaam maakt. Het is de scholastieke Theologie en vooral de Theologie van Sint Thomas, die hij zich toeëigent en welker scherpe en logische deducties hem bijzondere hulp verlenen. Hier en niet, zoals latere lofredenaars beweren dat reeds de zevenjarige Joachim een voorliefde voor Thomas zou gehad hebben, ligt de oorzaak der bijzondere relatie van de latere Paus tot de leer van de Aquiner. Hij heeft, weliswaar op andere wijze, haar bruikbaarheid aan zich zelf ervaren. Eindelijk merken de Kardinalen hem op en met veler hulp komt hij op de academie der adellijken. Het begin ener schitterende loopbaan schijnt bereikt. De toekomstige Prelaat begint onmiddellijk zich ‘in te schieten’ voor het ambt van Nuntius, zoals de artilleristen zouden zeggen. De brieven, die hij in grote getale aan zijn verwanten stuurt, hebben reeds geruime tijd op zeer plastische verslagen geleken. Nu nemen zij langzamerhand de vorm van gezantschapsberichten aan. De jonge Pecci schrijft over {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} alles: over vorstenbezoeken in Rome, over de cholera, over paardenrennen, over het Romeinse carnaval, over de dood van hoge Prelaten en Kardinalen en zelfs van Pausen, over de vooruitzichten der ‘Papabili’, over de geruchten die uit het Conclaaf naar buiten dringen, over de lafheid van Pauselijke beambten, over de Fransen in Ancona en de Oostenrijkers - hij noemt ze nog de ‘Tedeschi’ - in Ferrara, over de opstand der Polen in Warschau en de revolutie te Parijs, over de operaties der Engelse vloot bij Malta, kortom over alle mogelijke dingen. In werkelijkheid echter bevatten deze verslagen, hoe plastisch zij ook schijnen, toch slechts oppervlakkigheden, het is een typisch gezantenallegaartje. Geen woord vindt men daarin over de grote aangelegenheden der Kerk, geen woord over de nationale gedachte, die Italië ontvlamt, geen woord over de sociale eisen des tijds, geen woord over het slechte Pauselijke bestuur in de Kerkelijke Staat. Er blijkt een opmerkingstalent uit dat nog de oppervlakte met de diepte verwisselt. De grote successen bij de disputen maken Gregorius XVI, de toenmalige Paus, attent op de jonge Academicus. Spoedig toont hij hem een bijzondere welwillendheid. Gregorius, een vermoeide grijsaard, een vroegere aristocraat en monnik, te oud om in de verwarde toestand van de Kerkelijke Staat nog orde te scheppen, heeft behagen in deze jonge man, die zo vlijtig en schrander is, die zich zo bescheiden en keurig in de vormen beweegt, die zo conservatief en antiliberaal is. Nog voor zijn priesterwijding benoemt hij hem tot Pauselijk huisprelaat. De jonge Pecci juicht, de eer der familie is verhoogd en zijn carriere aanmerkelijk bevorderd. Maar hij tracht nog verder vooruit te komen. Hij wil coadjutor van een kanunnik van het Lateraan worden. Ondertussen nadert de tijd zijner priesterwijding, de laatste dag van het jaar 1837 wordt zij Joachim Pecci toegediend. En nu, vlak voor zijn priesterwijding, beleeft Joachim Pecci zijn Damascus. Zonder eigen aandrang tot theoloog bestemd sloeg hij deze loopbaan in om zijn familie en zich zelf roem en eer te verwerven. Hij had zijn grootste en waardevolste bezit - zijn ijver en zijn verstand - ingezet om dit doel te bereiken. Met oneindige vlijt had hij zijn verstand gescherpt en in het denken geschoold, eerst met behulp der Latijnse taal en dan met behulp der scholastieke theologie van Sint Thomas. Terwijl alles zich vermaakte of ontspanning zocht, had hij rusteloos over de boeken gezeten of was met waakzame ogen door de wereld gegaan. Nu was dit verstand niet meer te bedriegen. Nu werkte dit verstand van zelf door. En nu bereidde dit verstand Joachim Pecci voor de roeping Gods te vernemen. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat de jonge clericus in deze dagen beleefde, weten wij niet. Wij kunnen het slechts gissen uit de brieven die behouden zijn. Maar dit Damascus moet geweldig geweest zijn. Want zijn verstand erkende plotseling dat het priesterschap wel iets heel anders te dienen heeft dan de eigen carrière en de roem van de familie. Vijftien jaar lang waren Jezuïeten zijn leraars geweest, vijftien jaar lang was hun leuze ‘Ad Majorem Dei Gloriam’ ongehoord zijn oor voorbijgegaan. Nu erkent hij geheel de grootte van zulk een roeping. Nu maakt hij zich deze leuze geheel eigen en erkent, dat het priesterschap geroepen is ‘om voor alles God te dienen en de meerdere eer van God te bevorderen’. Nu neemt hij zich voor ‘in waarheid God te dienen en een goed priester te zijn, in de zin zoals de H. Ignatius dit verstond’. Ja, hij koestert de vurige wens dat ‘al zijn waardigheden aan de priesterlijke waardigheid ondergeschikt zullen zijn’. Al dient men ook overal de Kerk, ook als Pauselijk beambte, zo ‘wordt de geest toch verstrooid door al deze wereldlijke verplichtingen en dit heeft ten gevolge dat het hart niet tot bezinning komt en zich afwendt van het hoge priesterideaal’. Want ‘deze wereld kan geen afdoend geluk bieden om het hart tevreden te stellen’, schrijft hij aan Kardinaal Sala. Ja, zijn diepste wens zou wezen, zoals hij verder in zijn brief zegt, de wereld te verlaten en zich geheel aan het geestelijke en innerlijke leven te wijden. En als hij de priesterwijding ontvangt, gaat er een huivering door zijn lichaam. Hij voelt angst en schrik, als hij de verhevenheid en waardigheid van zijn ambt met zijn onwaardigheid vergelijkt. Hij verlangt naar ijver en liefde voor God en wenst niets anders meer dan voor Gods eer te leven. Met de priesterwijding is de jeugd van de toekomstige Paus afgesloten. Toch moeten wij nog een korte blik werpen op zijn verdere leven. Want wel is zijn jeugd ten einde, niet echter zijn Damascus. De jonge Joachim Pecci is een levend voorbeeld voor de waarheid van het Evangeliewoord, dat ‘de geest wel gewillig, maar het vlees zwak is’. De werking van zijn ‘Damascus’ is niet blijvend. Vooreerst is hij, als hij hoort dat hij gedelegeerde, dus Pauselijk gouverneur, van Benevento zal worden, nog zeer ongelukkig. Hij die er altijd op bedacht was elke protectie aan te grijpen, roert geen vinger om dit hoge ambt te verkrijgen. Maar dan, als hij het toch verwerft, ‘wordt zijn geest verstrooid door deze wereldlijke verplichtingen’. Verrukt schrijft hij reeds naar huis dat nu de wacht voor hem in het geweer moet treden als voor een vorst. Hij toont een gelukkige hand als gouverneur: zijn ster, zijn wereldlijke ster rijst. Van Benevento komt hij naar Perugia en dan volgt de grote sprong: met drie en dertig jaar wordt hij Titulair-Aartsbisschop van {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Damiette en nuntius te Brussel. Terstond laat hij zich uitschilderen en stuurt zijn portret naar huis om er de ‘Ahnengalerie’ mee te sieren. Doch de nuntiatuur, die de hoogste verwachtingen rechtvaardigde, wordt zijn noodlot. Menig lofredenaar heeft de activiteit van de jonge nuntius te Brussel met successen opgesierd: de verslagen, die b.v. de Oostenrijkse gezant Graaf Dietrichstein, daarover naar Wenen zendt, luiden echter anders. Zijn opdracht leed in werkelijkheid volkomen schipbreuk, ja, hij moest teruggeroepen worden. Gregorius XVI trachtte de jonge prelaat te troosten, verplaatste hem als aartsbisschop naar Perugia, waar hij reeds als gedelegeerde zoveel succes had, en beloofde hem een spoedig Kardinalaat. Toen Joachim Pecci van België over Engeland huiswaarts reisde, bereikte hem het bericht van de dood van Gregorius, zijn grote beschermer. Dit bericht moet hem zwaar getroffen hebben. Hij die reeds als theoloog zijn broer geschreven had, dat ‘protectie in Rome een der onontbeerlijke voorwaarden voor een carrière’ is, had nu alle protectie verloren. Want de nieuwe Paus zou anderen voortrekken. Pecci zou bisschop van Perugia blijven, waarschijnlijk levenslang. Wat betekende een aartsbisschop van Perugia, een Italiaanse Bisschop onder ongeveer driehonderd andere? Treurig zal hij naar Italië gereisd zijn. Maar in werkelijkheid begon nu de opgang van Joachim Pecci, de opgang naar heiligheid. Want God zond hem in ‘quarantaine’, twee en dertig jaar lang, een hele mensenleeftijd. En deze jaren veranderden Joachim Pecci definitief. Weer was het zijn verstand, dat hem de eigenlijke eisen van zijn nieuw leven deed erkennen: dat het wezen van het bisschopsambt niet bestaat in het verheffen van de drager ervan, doch in het verkonden van God. En dat het voor de eeuwigheid niet beslissend is, wat voor carrière men gemaakt heeft, doch dat men de functie, waartoe men geroepen werd, ten volle heeft uitgeoefend. ‘Ieder van ons moet trachten’, schrijft hij, ‘een buigzaam werktuig in de handen van de Almachtige te worden en bereid zijn terstond de stem van het goddelijke Lam te volgen, waarheen die ons ook roept’. In Perugia wordt Joachim Pecci de wijze, goedhartige en diep vrome man die de latere wereld kent. Hij die eens carrière maken en heersen wilde, wordt nu de dienaar van allen. Hij die eens een imperium wilde veroveren, wil nu nog slechts de heerschappij van God uitbreiden. Hij wiens scherp ziend oog eens als in een bliksemflits alles aan de oppervlakte erkend had, dringt nu in de diepte en erkent de noden en het leed der mensen. Hij, Joachim Pecci, die eens zíjn rijk wilde veroveren, zoekt nu alleen het rijk van zijn Heer. En nu.... wordt hem plotseling {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} alles toegeworpen. Langzaam begint zijn roem te stijgen, vanzelf en zonder de geringste protectie. Deze kleine gestalte straalt een ongewoon fluidum uit dat allen eerbied inboezemt, zelfs de laïcistische en maçonnieke beambten van het nieuwe Italië. Binnen de kerkelijke hiërarchie maakt hij veel vlugger carrière dan hij zich onder medehulp der sterkste protectie ooit gedroomd had. Reeds in 1854 wordt hij Kardinaal en wint het oor en het vertrouwen des Pausen. Weinigen slechts weten dat de initiator van de ‘beruchte’ en zo providentiële Syllabus Kardinaal Pecci was. Ten slotte wordt hij Camerlengo. En nog tijdens het leven van Pius IX spreekt men erover dat hij Paus zou kunnen worden, een uitspraak, die waarheid zou blijken. Een oude theologische stelling luidt: ‘gratia supponit naturam’, de genade veronderstelt de natuur. De verandering die Joachim Pecci onderging, van ‘arrivé’ tot groot Paus, getuigt hoe zeer de genade de mens verandert en heiligt. De verandering dezer persoonlijkheid bewijst echter ook, hoe zeer de wil des mensen zich aan Gods wil moet overgeven, opdat zijn genade hem veranderen kan. (De bronnen voor deze studie zijn de brieven van de jonge Joachim Pecci, die Boyer d'Agen reeds tijdens het leven van Leo XIII, en met diens ondersteuning, in het Frans uitgaf. Zij verschenen in het jaar 1897 - dus eveneens nog tijdens het leven des Pausen - bij Manz te Regensburg in Duitse vertaling. De verzameling bevat 239 brieven, waarvan de eerste uit Viterbo, 22 Mei 1819, stamt en de laatste uit Rome, 3 Maart 1838, gedateerd is, dus omtrent twee maanden na de priesterwijding van de latere Paus geschreven werd). {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Socialisme en Marxisme door Prof. F. de Raedemaeker S.J. IN een Belgisch franstalig tijdschrift heeft een eminente socialistische persoonlijkheid onlangs een paar artikelen gepubliceerd, die ons belangrijk voorkomen, omdat ze ons een duidelijk beeld vertonen van het socialistisch phenomeen, zoals dit zich in België voordoet, enerzijds in zijn ideologische structuur en anderzijds in zijn verhouding tot het katholicisme 1). Wij willen thans het eerste artikel ontleden, in de overtuiging, dat we hier met een eerlijke uiteenzetting hebben te doen, die de mening weerspiegelt van vele intellectuele socialisten. Het biedt ons de gelegenheid om, afgezien van elke concrete politieke gebeurtenis, een oordeel te vormen over de theoretische basis, waarop het huidige socialisme, meer bepaald in België rust. De vier socialistische stellingen De schrijver distancieert zich al onmiddellijk van het communisme, met te verklaren, dat Marx niet heel het socialisme vertegenwoordigt. Het socialisme bestond lang vóór Marx, en na hem hebben andere denkers het socialisme werkelijk verrijkt. Het socialisme is dus geen louter napraten van Marx en Engels. Het bezit een zekere universaliteit, waardoor een definitie moeilijk, en zelfs een zekere relativiteit, waardoor iedere definitie wellicht in de grond onmogelijk wordt. Indien, zoals Engels ergens schrijft, ‘er niets absoluuts bestaat en alles relatief is’, dan heeft de schrijver natuurlijk het recht deze uitspraak op de leer van Marx en Engels zelf toe te passen. Voor een socialist, in tegenstelling met de communisten, kan dus het marxisme niet een onbeweeglijk, star dogmatisme worden. Anderzijds is het marxisme niet uit het socialisme weg te denken. Het is onmogelijk de klok terug te zetten en zonder meer de draad van het utopische socialisme van Saint Simon, Fourier, Proudhon, Owen en Weitling weer op te nemen. Tot het wezen zelf van het socialisme, dat het marxistisch dogmatisme heeft afgelegd, behoren vier stellingen, die toch op een zekere wijze tot Marx moeten worden herleid, en die in de structuur zelf van het heden- {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} daags socialisme zijn verstrengeld. We zullen de schrijver hier op de voet volgen en meestal zijn eigen zorgvuldig gekozen woorden nauwkeurig weergeven. Ten eerste is een socialist er van overtuigd, dat in de ontwikkeling van de gemeenschap de economische factoren een rol van eerste rang spelen (un rôle primordial). Hier moeten we al onmiddellijk doen opmerken, dat in deze bewoordingen en in deze zin dit princiep bij Marx niet is te vinden. Voor Marx zijn de economische factoren bepalend voor de ontwikkeling van de geschiedenis. Op de ontwikkeling van de werktuigen van de arbeid volgt noodzakelijkerwijze - alhoewel misschien met enige vertraging - heel de ‘bovenbouw’ van de sociale structuur: de sociale verhoudingen, het recht, de staatsinstellingen, de moraal en zelfs de filosofie en de godsdienst. De schrijver van het artikel weet dat natuurlijk zeer goed, en hij weet, dat hij op dit punt de oorspronkelijke leer van Marx verlaat. Hij tracht nochtans zo dicht mogelijk bij die noodzakelijkheid en bij Marx te blijven. De economische factoren, zo schrijft hij, bekleden weliswaar een eerste rang, maar zijn niet essentieel, zij zijn overal aanwezig en tot op een zekere hoogte almachtig (omniprésentes et jusqu'à un certain point toutes puissantes). Vergissen wij ons niet, dan vinden we hier een eerste voorbeeld van de onoverkomelijke moeilijkheden, waarop iemand moet stoten, die het authentiek marxisme wil verzachten, aanpassen of op een of andere wijze ombuigen. Deze moeilijkheden kan men alleen met woorden echter niet zinvol overmeesteren. Immers wat kan een ‘almacht tot op een zekere hoogte’ wel betekenen? Men kan de goddelijke attributen van alomtegenwoordigheid en almacht niet afzwakken zonder ze te vernietigen. Men is almachtig of men is het niet. Is men het niet, dan kan men nog wel min of meer en zelfs zeer machtig zijn. Wordt nu door de schrijver bedoeld, dat de economische factoren zeer machtig zijn in de ontwikkeling van de geschiedenis, dan kan men gaan discuteren over de ‘hoogte’ van die macht, maar men heeft slechts een waarheid uitgesproken, die Ricardo even goed kende als Marx. Karakteristiek voor de marxistische gedachte is alleen de kerkelijk absolute, goddelijke almacht van de economische factoren, die de hele bovenbouw van het sociaal gebeuren onafwendbaar bepalen. De teksten zijn algemeen bekend. We verwijzen slechts naar de Deutsche Ideologie (in de vertaling van Costes, blz. 153 en volg.), naar het Nachwort op de tweede uitgave van Das Kapital en naar de woorden van Engels bij het graf van Marx: ‘De productie van de onmiddellijke materiële levensmiddelen en de daarmee telkens overeenstemmende economische ontwikkelingstrap van een volk of van een tijdvak vormt de grondslag, {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} waaruit zich de staatsinrichtingen, de rechtsbegrippen, de kunst en zelfs de godsdienstige voorstellingen ontwikkeld hebben en waaruit zij dus ook moeten worden verklaard’. In dit absoluut beginsel van de determinerende invloed van de economie zag Engels terecht het eigenlijke kenmerk van de marxistische theorie. Het tweede marxistisch bestanddeel van het hedendaags socialisme luidt als volgt: ‘Een gemeenschap, die gegrondvest is op de private toeëigening van de grote productiemiddelen is overgeleverd aan crisis en oorlog. Men moet bij gevolg die productiemiddelen collectiviseren’. Velen, zegt de schrijver, hadden reeds vroeger ingezien, dat het princiep van het persoonlijk profijt een oorzaak is van sociale wanorde. Marx echter heeft deze oorzaak ‘geïsoleerd en het redmiddel zowel als de oorzaak van het kwaad aangewezen’. Het komt ons echter voor, dat Marx ook op dit punt een stelling heeft verdedigd, die niet alleen gradueel maar weer essentieel verschilt, van hetgeen de schrijver hier uiteenzet. Hij spreekt over het collectiviseren van de ‘grote’ productiemiddelen. Maar Marx steunde zijn eis tot collectivisatie niet op het misbruik, dat door de private toeëigening van de grote productiemiddelen werd gemaakt, maar op de toeëigening van het productiemiddel als dusdanig. Deze toeëigening betekende voor hem diefstal. Hij was er overigens van overtuigd, dat de kleine productiemiddelen (het klein kapitaal) met meer dan wiskundige, met dialectische noodzakelijkheid door de grote zouden worden opgeslorpt en dat de communistische revolutie zich dan ook maar onder één vorm kon voordoen: de volledige collectivisatie van alle productiemiddelen. Hendrik de Man, die zich goed bewust was, zich ‘par delà le marxisme’ te bevinden, heeft met enig rumoer dit onderscheid ingevoerd tussen de economische sectoren, die moesten worden gecollectiviseerd en de sectoren, die principieel hieraan zouden ontsnappen. Maar hij erkende, dat hij hiermee het marxisme had verlaten. Immers sommige economische sectoren (b.v. het vervoer, de communicatiemiddelen, electriciteit enz.) behoren in vele landen sedert lang aan de collectiviteit, en ook niet-marxisten kunnen er over nadenken, of niet meer sectoren voor collectivisatie vatbaar zijn. Volgens een zekere theorie is een bedrijf, dat gegroeid is tot een dienst aan de gemeenschap, rijp voor collectivisatie. Deze theorie is niet marxistisch, want zij maakt een onderscheid. Het eigenlijke bij Marx is, dat hij wegens zijn algemene theorie geen onderscheid kan noch wil maken. De collectivisatie is totaal, zoals de economische factoren almachtig zijn. Met het derde punt, nl. de klassenstrijd, raken we het merg zelf van het marxisme. Wil men een serieus beeld van de marxistische klassen- {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} strijd ophangen, dan moet men deze beschouwen als een historische, noodzakelijke dynamiek, waardoor de proletarische klasse als het voortdrijvend element de geschiedenis onvermijdelijk voortstuwt naar een revolutionaire crisis, waarin de kapitalistische klasse ten onder gaat en tevens het proletariaat zelf verdwijnt in de klasseloze samenleving. Zo staat het duidelijk te lezen in het Kommunistisch manifest en in tal van andere authentieke teksten. Wat nu de schrijver in het socialisme van deze klassenstrijd wil handhaven, geeft een heel ander beeld te zien. Over het revolutionair en radicaal karakter van de klassenstrijd wordt een voorzichtig stilzwijgen bewaard. ‘Om te komen tot de collectivisatie van de basis der economie (van de grote productiemiddelen), is het noodzakelijk, dat de onteigenden, die een klasse vormen, zich verenigen tegen de uitbuiters, die een andere klasse vormen. Welke opinie men zich ook vorme over de strijd, die zich in deze formaties cristalliseert, blijft in elk geval, dat de grote arbeidersorganisaties in syndicaten en partijen het probleem van het socialisme hebben gesteld in een vorm, die het niet verloren heeft, maar die zich integendeel verder doorzet’. Het essentiële van de marxistische theorie, de noodzakelijke revolutionaire overgang, wordt hier als onwezenlijk tussen haakjes gezet. En als we de woorden ‘onteigenden’ en ‘uitbuiters’, die tot het marxistisch jargon behoren, even buiten beschouwing laten, dan blijft er van de klassenstrijd alleen dit over: in elk kapitalistisch systeem bestaan er tegenstellingen van belangen tussen de bezitters van het kapitaal en de arbeiders. Deze tegenstellingen zullen aanleiding geven tot formaties (niet alleen van de arbeiders!) zowel op syndicaal als op politiek gebied. En hiermee kan iedereen accoord gaan, die de evolutie van het economisch leven aandachtig gade slaat. Syndicaten, politieke actie waren lang vóór het optreden van Marx bekend. In het vierde en laatste punt handelt het artikel over de internationale gedachte van het socialisme. ‘De conflicten, waarin de kapitalistische krachten verwikkeld worden (de oorlogen) vinden plaats in het beloop der staten (dans l'orbite des états) en manifesteren zich aan de grenzen van de naties. Er zal pas orde komen door de groepering van de proletarische krachten boven de grenzen uit, en door de triomf van het socialisme over heel de wereld’. En een weinig verder wordt de enige voorwaarde voor een duurzame vrede aangegeven: ‘De socialisten, welke ook de middelen mogen zijn, waaraan zij hun voorkeur hechten, kunnen zich de vrede niet anders indenken dan gevestigd op een internationale orde, die haar kracht put in de instemming en de medewerking van de massa's, welke tot een gelijk minimum van welstand zullen toegang hebben’. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Of de internationale orde de naties en de staten zullen wegvagen, zoals Marx dit deduceerde, en of die internationale orde strict communistisch zal zijn, een orde, waarin de massa's niet alleen toegang zullen hebben tot een minimum van welstand, maar waar zij zelf elke welstand zullen verdelen ‘aan ieder volgens zijn behoefte’, over deze echt marxiaanse denkbeelden wordt hier niet gesproken. Wanneer in ieder land, zo kunnen we alleen uit de tekst opmaken, iedere burger een minimum van welstand zal genieten, dan zal er over heel de wereld een socialistische orde heersen, en dan zullen er geen oorlogen meer mogelijk zijn. Dit is wel een zeer simplistische manier om zo iets enorms als de wereldvrede in de wacht te slepen. Er wordt verondersteld, niet bewezen, dat het gebrek aan welstand de enige oorzaak is van de oorlog. Indien we dit laatste als onbewezen verwaarlozen, dan leeft er in het socialisme deze idee, dat de universele welstand een oorzaak van oorlog zal wegnemen. Daar kunnen we ongetwijfeld mee instemmen, maar naar onze mening is dat geen socialisme: dat is gezond verstand. Vatten we de vier punten samen, dan ziet het marxistisch element in het socialisme er als volgt uit: ‘de economische factoren spelen een zeer belangrijke rol in het wereldgebeuren; dit zal gunstig worden beïnvloed door de collectivisatie van de grote productiemiddelen; hiertoe zal de actie van de syndicaten op economisch en politiek gebied veel bijdragen; en een algemeen verspreid minimum aan bezit zal de mogelijkheid van oorlog verminderen, zoniet uitschakelen’. Het historisch materialisme en het socialisme De schrijver van het artikel ziet zelf in, dat deze bescheiden stellingen, die hij als bijdrage van het marxisme tot het socialisme overhoudt, eigenlijk niet marxistisch zijn. Hij zal nochtans trachten ze op een of andere manier aan het oorspronkelijk marxisme a.h.w. vast te haken, en er weer in te brengen, wat hij er bewust heeft uit verwijderd. Hij redeneert merkwaardigerwijze als volgt: ‘Op deze (vier) fundamentele waarheden kan men een volledig systeem opbouwen voor de verklaring van de geschiedenis en voor een sociologische exegese. Men kan dan beweren, dat zonder dit sociologische substraat het marxisme beroofd is van al wat zijn authentieke waarde uitmaakt. Dit zijn kwesties van doctrine. Zij raken het probleem niet van een socialistische leer doordrongen en bezield door het marxisme, voor zover het onmiddellijk op sociaal gebied bruikbaar is’. Volgens onze auteur ‘kan’ men dus op de vier waarheden, die eigenlijk vier van elkaar losstaande, toevallig opgesomde stellingen zijn, een {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} volledig systeem opbouwen, nl. het historisch materialisme. Nochtans is dit toch zeker, dat Marx juist andersom heeft gedaan. Hij heeft zijn vier beginselen van de economische onderbouw, van de onteigening der productiemiddelen, van de klassenstrijd en van de communistische wereldvrede logisch, systematisch, dialectisch afgeleid als zovele noodzakelijke momenten van zijn visie op het wereldgebeuren. Zijn vier waarheden hebben hun eigen absoluut - en ook voor de schrijver wellicht verwerpelijk of tenminste ‘slechts’ leerstellig karakter. Wanneer men, zoals hier geschiedt, het systeem, de geniale alhoewel verkeerde wereldvisie tussen haakjes plaatst, wat kan er dan nog overblijven dan ‘membra disiecta’, dan vier stellingen, die men eenvoudig heeft te aanvaarden, of die men stuk voor stuk opnieuw moet gaan bewijzen - niet meer aprioristisch, want dan moet men, zoals Marx het deed, van het systeem uitgaan om de stellingen te deduceren, maar a posteriori, door een inductief onderzoek van het sociaal gebeuren. De vier stellingen zijn dwingend voor iemand die gelooft in de filosofie van Marx, maar dan krijgen die stellingen meteen hun oorspronkelijke extreme vorm samen met hun interne samenhang. Het marxisme a.h.w. te willen excerperen, om er alleen van te bewaren ‘hetgeen onmiddellijk op sociaal gebied bruikbaar is’, is meteen deze bruikbaarheid vernietigen. Men blijft met brokken in de handen, die hun glans aan het systeem ontleenden maar buiten het systeem hebben verloren. Men moet ze opnieuw bruikbaar maken door hun nieuwe waarde aan te tonen. Meteen ontsnapt men aan het marxistisch simplisme, maar ziet men zich geplaatst voor vier uiterst ingewikkelde problemen: tot op welke hoogte is de economie een drijfveer van de menselijke cultuur? Wanneer wordt het wenselijk met het oog op het algemeen welzijn een bedrijfstak onder collectief beheer te plaatsen? Welke zijn de doeleinden en de grenzen van de syndicale en politieke actie? Hoe de welstand zo veralgemenen, ook in de onderontwikkelde gebieden, dat de gevaren voor communisme en oorlog zoveel mogelijk kunnen worden voorkomen? Belangrijke problemen, waarover niet alleen de socialisten nadenken, en waar men des te beter over nadenkt, wanneer men ze plaatst buiten het aprioristisch perspectief van Marx. Als we de schrijver goed begrijpen, is men socialist, wanneer men zijn vier ‘fundamentele waarheden’ eenvoudig aanvaardt als practische regelen voor de sociale politiek - en de rest zijn ‘des questions de doctrine’. Het historisch materialisme kan worden voorbijgezien in een socialistische doctrine, die toch nog marxistisch blijft. Dit schijnt ons een louter verbale oplossing te zijn van het probleem ener socialistische doctrine. Immers, wanneer men aan het materialisme verzaakt, waarop {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn dan die waarheden gebaseerd? Welk is het beginsel, dat toelaat de stap te wagen van de almacht der economische factoren naar hun ‘almacht tot op zekere hoogte’, van de absolute collectivisatie naar de gedeeltelijke, van de dialectische klassenstrijd naar de syndicale actie, van de communistische internationale naar de algemene welvaart? Met andere woorden bestaat er een socialistische doctrine buiten het oorspronkelijke marxisme? Bestaat er een geestelijke grondslag, een idee waaruit de vier stellingen hun kracht putten, die de concrete actie kan leiden en bezielen? In de tweede bijdrage over Socialisme en Godsdienst verklaart de schrijver weliswaar, dat het socialisme als algemene ideologische grondslag het princiep van het vrij onderzoek ‘le libre examen’ heeft aanvaard, maar het is onmiddellijk duidelijk, dat dit geen sociaal beginsel is en uit een heel andere hoek voortkomt dan het marxisme. Het is dan ook een probleem op zichzelf hoe het (Belgisch) socialisme zijn sociale stellingen met het bij uitstek liberalistisch beginsel van het vrij onderzoek organisch kan verenigen. Socialisme en Revolutie In het tweede deel van zijn artikel wil de schrijver de ongunstige indruk wegwerken, die bij niet socialisten door het revolutionair karakter van het marxisme wordt teweeggebracht. Een marxist, zo luidt zijn stelling, is niet noodzakelijkerwijze een revolutionair. Immers ‘Het Kommunistisch Manifest eindigt met een wel erg reformistisch programma’. Dit kan slechts worden aanvaard door iemand, die het Manifest niet verder leest. We citeren hier de voorlaatste paragraaf van het tweede deel van dit document, waaruit ‘de socialisten rechtstreeks of onrechtstreeks hun formules hebben geput’. De bewuste paragraaf volgt onmiddellijk op het ‘erg reformistisch programma’. Marx-Engels drukken zich als volgt uit: ‘Indien het proletariaat in zijn strijd tegen de bourgeoisie zich noodzakelijkerwijze in een klasse verenigt, indien het zich door een revolutie tot leidende klasse verheft, en in die hoedanigheid van leidende klasse de vroegere productievoorwaarden door het geweld vernietigt, dan vernietigt het samen met deze productievoorwaarden de bestaansvoorwaarden van de klassenstrijd en van de klassen in het algemeen en door het feit zelf zijn eigen suprematie als klasse’. Dat is marxistische taal! Marx en Engels geloofden, dat de communistische samenleving zich zonder een gewelddadige revolutie niet kan vestigen. Zij waren zelfs van mening, dat de revolutie niet lang kon uitblijven. Voor Marx was {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} de revolutie tot een obsessie geworden, waarover zijn naastbestaanden zich niet weinig vrolijk maakten. Bij het minste stakinkje werd de revolutionaire geest over Marx vaardig; hij bespiedde elk voorteken van de nakende eindcatastrofe. Een continuë, vreedzame ontwikkeling van het sociaal gebeuren lag buiten het perspectief van Marx. Het is vuur en water willen verzoenen en een overdreven gebrek aan logica bij Marx en Engels veronderstellen, te schrijven: ‘Evenals de klassieke thesis van de gewelddadige revolutie staat de thesis van de vreedzame revolutie door opeenvolgende hervormingen teweeggebracht in de teksten van de stichters van het huidige socialisme geschreven’. De vier stellingen van de schrijver kunnen weliswaar door geleidelijke hervormingen worden gerealiseerd, juist in de mate, waarin ze niet meer marxistisch zijn. Het historisch materialisme daarentegen kan zich niet anders voordoen dan ‘sprongsgewijs’, dan door een ‘omslaan van de kwantiteit in de kwaliteit’, door de revolutie, die de historische dialectiek realiseert en voltooit. De revolutionaire tactiek is even essentieel voor de marxistische gedachte als de extreme stellingen, die klaarblijkelijk door het hedendaagse socialisme worden prijsgegeven. Socialistische en christelijke sociale leer Uit het artikel ‘Le problème de la doctrine socialiste’ blijkt naar onze onze mening dat het socialisme - voor zover dit artikel er een authentieke schets van is - eigenlijk geen doctrine bezit. Het heeft vier stellingen, axiomata, die verder niet worden bewezen. Ze zijn wat hun inhoud betreft, niet marxistisch. Alleen hun louter formele abstractheid hebben ze van Marx bewaard. We laten hier de theorie van het vrij onderzoek, dat geen sociaal beginsel is buiten beschouwing, en stellen ons de vraag: is er voor ons katholieken met dit socialisme een overeenkomst mogelijk? We willen hier niet spreken over de mogelijkheid, om op bepaalde, onmiddellijke sociale eisen samen met de socialisten in de concrete politiek op te treden. Onze vraag gaat verder en dieper: is er een reëel accoord mogelijk betreffende de vier stellingen? Het komt ons voor, dat in de wijze, waarop deze problemen worden opgevat, er een diepgaand verschil blijft bestaan tussen de socialistische denkbeelden en de onze. Ietwat paradoxaal zouden we dit zo willen uitdrukken: de socialisten hebben geen sociale doctrine, maar wel sociale axioma's; de katholieken hebben geen sociale axioma's, maar wel een sociale doctrine. Onze sociale doctrine heeft als fundamentele beginselen de band van rechtvaardigheid en liefde, die alle mensen en alle standen onderling verbinden, en het primaat van het algemeen welzijn boven {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} alle particuliere belangen. Op welke wijze deze beginselen op het concreet sociaal terrein moeten worden gerealiseerd, dat weten we niet a priori. Geleid door de algemene idee van het algemeen welzijn gebaseerd op rechtvaardigheid en liefde, moeten filosofen, sociologen en politici zoeken naar de concrete toepassingen, met inachtneming van al de omstandigheden, waarin de gemeenschap zich bevindt. Wij beschikken over geen axioma's voor de concrete politiek. Laat ons dit verduidelijken. Nemen wij als voorbeeld de tweede socialistische ‘fundamentele waarheid’. Marx beweerde, dat alle productiemiddelen moeten en zullen worden gecollectiviseerd. Hij wist waarom en hoe dit zou geschieden, nl. volgens een wet van de historische dialectiek. De socialisten verklaren, dat de grote productiemiddelen moeten worden gecollectiviseerd, maar ze weten niet meer te zeggen, waarom. De katholieken menen, dat we niet weten of de productiemiddelen, groot of klein, door de gemeenschap moeten worden genaast. Wat voor de socialisten een (onbewijsbaar) axioma is, is voor de katholieken een probleem. Ze stellen zich de vraag: is de nationalisatie of een andere wijze van collectivisatie van dit of dat bepaald productiemiddel op dit ogenblik noodzakelijk of nuttig voor het algemeen welzijn? De meningen kunnen in elk bepaald geval uiteenlopen, zonder dat een der partijen zich op een absoluut beginsel kan beroepen. Elkeen zal zijn redenen moeten geven, gebaseerd op een nauwkeurige analyse van de feiten, en de beste oplossing zal worden gekozen door de wetgever, die als laatste doel alleen het algemeen welzijn voor ogen moet hebben. Wanneer het dan gebeurt, dat een katholiek en een socialist in princiep accoord gaan over de wenselijkheid van de nationalisatie b.v. van de kolenmijnen (dit is gebeurd in Engeland, waar de katholieke Labourleden voor de nationalisatie hebben gestemd), dan denken zij toch enigszins anders over dezelfde zaak. De katholiek is uitgegaan van de idee van het algemeen welzijn; de socialist van de ‘fundamentele waarheid’, dat alle grote productiemiddelen moeten worden genationaliseerd. Het kan dan ook even goed gebeuren, dat de socialist a priori gaat ijveren voor een nationalisatie, die de katholiek, na rijp overleg, zal moeten verwerpen als schadelijk voor het algemeen welzijn, b.v. voor de vrijheid van de burgers, die in een bepaald geval niet met een staatsinmenging kan gediend zijn. Over de vier waarheden, die de socialisten als essentieel beschouwen is er bij gevolg in gegeven omstandigheden wel een feitelijke overeenkomst mogelijk; een fundamenteel accoord daarentegen, een instemmen met de vier ‘fundamentele waarheden’ lijkt ons onmogelijk. Wij moeten als een feit aanvaarden, dat deze twee manieren, om de {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} sociale problemen te benaderen op dit ogenblik samen bestaan. De socialistische is uit de aard der zaak dynamischer: zij heeft iets overgeerfd van het marxistisch absolutisme; de katholieke is behoedzamer, maar tenslotte reëler; zij ziet beter de mogelijkheden en de grenzen, niet gebonden als ze is door een onbewezen apriori. We menen, dat op de lange duur, wellicht na ongelukkige socialistische experimenten, de orde in de samenleving christelijk zal zijn of niet zal zijn. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat is spel? door H. Ramaekers WAT is spel? Het aan de orde stellen van deze vraag en de hier volgende poging er een antwoord op te geven, komen niet zozeer voort uit liefhebberij aan een op zichzelf overigens zeer interessant wijsgerig probleem, als wel uit een verlangen naar meer inzicht in het probleem der moderne kunst, en in de betrekkingen tussen kunst en spel in het algemeen. Want is niet een van de redenen, dat wij aan de moderne kunst - niet zonder meer te vereenzelvigen met hedendaagse kunst - zo weinig waarachtige vreugde beleven, juist hierin gelegen, dat de geest van het spel haar zo vreemd is? Maar gaat niet het gehele moderne geestesleven gebukt onder een vreugdeloze, neurotisch aandoende ernst, staat niet de gehele activiteit van de moderne mens onder een dwang der nuttigheid, die hem onbekwaam maakt het bestaan dat hem gegeven werd te genieten? De functie van het spel in het menselijk bestaan scheen ons zo belangrijk dat wij aan dit onderwerp een afzonderlijke beschouwing willen wijden, alvorens in een eerlang te verschijnen artikel het vraagstuk van de betrekkingen tussen spel en kunst te behandelen. Het spel is een algemeen levensverschijnsel, dat men aantreft zowel bij hogere dieren als bij de mens, bij kinderen zowel als bij volwassenen. Het zijn vooral de psychologen geweest, die zich met het spel hebben bezig gehouden. Op de vele theorieën, die van deze zijde gelanceerd zijn, kunnen wij hier niet uitvoerig ingaan. Door hun veelheid en velerleiheid bewijzen zij eens te meer dat de gespecialiseerde wetenschappen geen bevredigende verklaring vermogen te geven van in wezen wijsgerige vraagstukken. Nadat het spel door de eeuwen heen beschouwd was als een bezigheid, waarvan men geen al te hoge dunk behoorde te hebben, en die eigenlijk tot de kinderleeftijd beperkt hoorde te zijn, een bezigheid, die alleen waarde had inzoverre er een of ander nuttig effect aan verbonden was, bleven ook de moderne psychologen het spel hoofdzakelijk beschouwen en waarderen als een in laatste instantie nuttige vorm van activiteit. Zo b.v. de bekende theorie van Karl Groos, die het spel ziet als een instinctief instuderen van de functies, die later nodig zullen blijken te zijn in de strijd om het bestaan, of de zgn. recreatietheorie, die in het spel een middel ziet om zich te herstellen van de geestelijke ver- {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} moeidheid van de arbeid. Een der eersten, die de waarde en de waardigheid van het spel om zichzelf verdedigden, was Friedrich Schiller, die er de hoogste uiting in zag van de geest. De waarde en waardigheid van het spel te verdedigen, zij het vanuit een ander gezichtspunt dan Schiller dit deed, is de bedoeling ook van deze verhandeling. Om tot dieper inzicht in het verschijnsel spel te geraken zullen wij uitgaan van de meest voor de hand liggende gegevens van de ervaring. Deze leert ons dan allereerst dat alle spel handeling is, en wel bewuste handeling. Onbewuste of geheel geautomatiseerde handelingen worden niet als spel beleefd. Het spel is een bewust gewilde en door de wil bewust geregelde handeling. Het naaste criterium, aan de hand waarvan wij een handeling als spel bestempelen, is dat wij deze handeling verrichten voor ons plezier, dat er een lust of vreugde aan verbonden is. De algemene ervaring nu leert dat de wil op tweeërlei wijze tot een handeling bewogen kan worden. In de eerste plaats om het nut dat aan deze handeling verbonden is. Wij arbeiden om in ons levensonderhoud te voorzien, studeren voor een diploma, lopen hard om de trein te halen enz. Daarnaast staan de handelingen, waartoe wij bewogen worden om de lust of de vreugde die er aan verbonden is. Wij studeren, werken in onze tuin, lopen hard enz. omdat wij er plezier in hebben. De eerste groep handelingen, waarbij de aandacht en de streving van het bewustzijn zich richten op het nuttige goed, noodzakelijk voor de ontplooiing en de instandhouding van het leven, maken de ernst van het leven uit. De tweede groep, waarbij de aandacht en de bewustzijnsstreving zich richten op de lust of de vreugde van de handeling, maakt de genieting van het leven uit. Verder leert de ervaring dat er in handelingen, die a priori om de nuttigheid gewild worden, toch een element van genieting kan zijn, zoals b.v. bij de handwerker, die in de arbeid voor zijn dagelijks brood tevens de vreugde van de arbeid geniet, terwijl aan de lusthandelingen ook een nuttig effect verbonden kan zijn: Wij doen aan sport voor ons plezier en voelen er tegelijk onze lichamelijke en geestelijke conditie door verbeterd. Het is echter mogelijk onze aandacht en onze bewustzijnsstreving geheel op het ene of op het andere aspect van ons handelen te richten. Bij het spel in strikte zin richt zich de bewustzijnsstreving geheel en al op de lust of vreugde voortkomende uit de spelhandeling zelf. Wij genieten de spelhandeling als een goed op zichzelf, niet als middel tot een of ander nuttig goed. Het spel wordt om zichzelf gespeeld. Alle andere motieven als geldelijk gewin, geldingsdrang, prestatiezucht, eerzucht enz. tasten de zuiverheid van het spel aan, zoals eenieder intuïtief oordeelt. Het spel is zuivere lusthandeling. Echter zijn niet alle hande- {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} lingen, waaraan een lustgevoel verbonden is, spel. De bevrediging van biologische lusten b.v. is als zodanig geen spel, terwijl ook het luisteren naar muziek lust verschaft maar geen spel is. Is het dan wellicht een bepaald soort handelingen, die de mogelijkheid van de spelervaring bieden? Het is duidelijk dat dit niet het geval is. Nagenoeg alle soorten handelingen bieden de mogelijkheid van de spelervaring, en in de spelhandelingen is er een welhaast eindeloze verscheidenheid: Wij kennen bewegingsspelen, behendigheidsspelen, vormgevingsspelen, verstandelijke spelen, fantasiespelen enz. enz. En daarbij is dezelfde soort handeling nu eens ernst, dan weer spel: Als wij hard lopen om een trein te halen is dit geen spel, en als wij hard lopen om een bal te bemachtigen is dit spel. Als wij denken op een examen om een wiskundesom op te lossen is dit geen spel, maar als wij ons inspannen om een puzzle op te lossen is dit spel. Het lustgevoel van het spel schijnt dus niet zoals het biologische lustgevoel aan een bepaalde handeling gebonden, maar in de meest uiteenlopende handelingen ervaren te kunnen worden. Maar wat is dan de oorzaak, waardoor wij een op zich indifferente handeling als spel ervaren? Schiller, als kind van zijn tijd, zocht de verklaring van de vreugde van het spel in de genieting van de vrijheid, die aan alle spel eigen dient te zijn. Na hem hebben vele anderen getracht met het begrip vrijheid als wezenbepalend element het spel te definiëren. Nu is het zeker waar dat het bewustzijn van vrijheid vreugde schept, en ook leert de ervaring duidelijk dat dwang of noodzaak met spel onverenigbaar is. Het bewustzijn van innerlijke of uiterlijke dwang of noodzaak ontneemt aan een handeling het karakter van vrijwillig om de lust van het handelen gekozen bezigheid, die alle spel wezenlijk is. Vrijheid is wezenlijke voorwaarde voor spel, maar de genieting van vrijheid met de lust van het spel te vereenzelvigen is niet juist. Behalve in de spelhandeling immers genieten wij de vrijheid in andere handelingen, die geen spel zijn, zoals b.v. in een wandeling in de vrije natuur, of het luisteren naar muziek, terwijl wij in verband met het spel de vrijheid meer genieten als wij gáán spelen, dan tijdens de spelhandeling zelf. De lust van het spel komt voor ons bewustzijn direct uit het stellen der spelhandeling zelf voort, ongeacht haar hoedanigheid van vrijwilligheid, die in het bewustzijn van de speler geheel op de achtergrond raakt. De genieting van het spel heeft niet de vrijheid tot voorwerp, maar de vrijheid is voorwaarde om zich geheel op de genieting van het spel te kunnen richten. De genieting van het spel, die dus direct aan de spelhandeling zelf gebonden is, doet zich aan ons voor als een genieting van ons kunnen en wel van het kunnen om het kunnen zelf. In het spel beproeven wij {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} ons kunnen, scheppen wij onszelf een prikkel om ons kunnen te ontdekken en dit in onszelf tot bewustzijn te brengen. Aan deze bewustwording van ons kunnen is de lust van het spel gebonden, en wel is deze des te groter naarmate de spelhandeling meer van ons kunnen in ons tot bewustzijn brengt. De voorkeur van de speler gaat dan ook niet uit naar gemakkelijk maar naar moeilijk te volbrengen opgaven, en gemeenschappelijk spel neemt gaarne het karakter aan van de wedijver. De genieting van het spel is zoals reeds gezegd een genieting van het kunnen om het kunnen zelf, en niet om enig ander goed, dat bij wijze van mogelijkheid in dit kunnen ligt besloten. Aan echt spel is geen enkele overweging van nuttigheid eigen, het is voor de speler doel in zichzelf. Dit wil niet zeggen dat er objectief niet ook een nuttigheidselement in het spel zou zijn. Immers de vermogens waarmee wij spelen, zijn dezelfde als die, waarmee wij de opgaven volbrengen, die de ernst van het leven ons stelt, en deze laatsten zullen wij beter volbrengen wanneer deze vermogens zijn geoefend in het spel, maar het is niet juist om, zoals Karl Groos en zijn navolgers dat doen, het spel te beschouwen als een instinctieve oefening voor de strijd om het bestaan. Aan deze opvatting ligt een eenzijdig biologische mensbeschouwing ten grondslag, en zij verklaart niet hoe wij de lust van het spel kunnen ervaren als direct verbonden aan de spelhandeling zelf. Ook de opvatting van Prof. Kohnstamm dat het in het spel zou gaan om een versterking van het Ik-bewustzijn, achten wij niet juist. Wij ontkennen allerminst dat het spel een versterking van het Ik-bewustzijn met zich brengt, maar achten hiermee wederom de lust van het spel niet verklaard, terwijl een al te nadrukkelijk nagestreefde versterking van dat ik-bewustzijn met de geest van echt spel onverenigbaar wordt 1). Zo zien wij ons dus geplaatst voor de vraag: Hoe is de lust van de spelhandeling, die op zichzelf geen specifieke lusthandeling is, en die wij ervaren als een vreugde om ons kunnen, om in de spelhandeling tot bewustzijn gekomen vermogens, zonder dat deze vreugde een ander goed tot object heeft dan de spelhandeling zelf, te verklaren? Het schijnt ons mogelijk de lust van het spel in zijn eigen wezen te verklaren wanneer wij bedenken dat in het stellen van de spelhandeling de ziel zichzelf ervaart als drager van deze handeling en zich bewust wordt van haar zijn. De ziel ervaart zichzelf in haar acten, wordt zich bewust van haar wezen en zijn door te handelen. Zij behoeft niet te {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} handelen om te zijn, maar bewust te zijn is voor haar alleen mogelijk inzoverre zij handelt. Zonder enige vorm van handelen heeft zij geen weet van haar zijn. Alle lustgevoel nu berust op de bevrediging van een streven. Maar al wat is streeft naar het zijn, zo leert St. Thomas in zijn metaphysica 2). Voor de met bewustzijn en bewustzijnsstreving begiftigde wezens betekent dit dat zij op de bewustwording van hun zijn reageren met een gevoel van lust of vreugde, en wel noodzakelijkerwijze, want waar het zijn wordt ervaren wordt het noodzakelijkerwijze ervaren als een goed. Door de mens wordt het bovendien ervaren als het goed in zichzelf, als het absolute goed. Het streven naar het zijn komt tot uitdrukking in de geheimzinnige ons ingeschapen drang om gelukkig te zijn. Het is het laatste beginsel dat aan alle streven ten grondslag ligt. Het goed van het zijn is niet meer tot een ander goed herleidbaar, omwille waarvan het bemind zou kunnen worden. Alle spel is in wezen een zijnservaring, een verhoogde bewuste deelname aan het zijn, en wel inzoverre dit zijn wordt ervaren in de spelhandeling. Wat in ons bewustzijn verschijnt als een genieting van ons kunnen, vindt zijn oorzaak in een in de spelhandeling optredende intuïtie van het zijn. Cogito, ergo sum, ik denk, dus ik ben, zo redeneerde Descartes. Ago, ergo sum, ik handel, dus ik ben, zo redeneert ‘virtueel’ de speler. (Virtueel, want hij redeneert niet in werkelijkheid, hij ervaart, zonder zijn ervaring logisch te formuleren). In het spel streeft de speler de lust na van het zijn. Het object van zijn vreugde is hij zich slechts intuïtief bewust, zonder het rationeel te kunnen omschrijven. Hij wordt gedreven door een liefde zonder het voorwerp van zijn liefde duidelijk te zien. Deze liefde is de liefde tot het zijn. Het spel is uiting van deze liefde en streeft naar bevrediging van deze liefde. Dit verklaart dat wij de lust van het spel, hoewel direct gebonden aan de spelhandeling, intuïtief toch ervaren als een algemene, fundamentele ‘levenslust’, en het spel tevens zien als teken van deze levenslust. Het verklaart ook het recreatieve element van het spel: In het spel voelt de ziel zich verkwikt door de intuïtieve bewustwording van haar hoogste goed, dat in de sleur van het leven uit het oog verloren wordt. In diepste wezen zijn de aspiraties van de spelende mens van metaphysische aard. En hierom is het waarachtige spel van grote waarde en waardigheid, en heeft alle spelbeleving een hoogst ernstige achtergrond. Het is eenmaal gebruikelijk het tegendeel van spel te bestempelen als levensernst, maar deze onder- {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} scheiding heeft alleen zin voor een op practisch rendement en nuttigheid ingestelde levenshouding. Waardoor wordt nu een bepaalde handeling tot spel? Het is in het licht der hierboven ontwikkelde inzichten duidelijk dat het spelkarakter niet uit de aard der handeling zelf voortvloeit, maar uit de intentie waarmee de handeling gesteld wordt. Spel is alle handeling, waarin het handelend subject de vreugde nastreeft om het zijn, dat in de handeling wordt ervaren. Spel in engere zin is de handeling, die alleen met deze intentie gesteld wordt. Het element spel in het menselijk leven is echter geenszins tot deze handelingen beperkt, want het is zeer wel mogelijk dat in een handeling, die a priori om een bepaald uit de handeling voortkomend nuttig of lustgevend effect gesteld wordt, en waarbij de aandacht en de streving zich a priori op dit effect richten, het handelend subject zijn aandacht toch gedeeltelijk gaat richten op zijn eigen activiteit en het daarin ervaren zijn, en daarvan de vreugde geniet. Zo kan in nagenoeg alle handelen een spelelement verborgen gaan. Men kan het aantreffen bij de huismoeder, die de kleren van haar kroost repareert, en bij de timmerman, die uit vreugde om zijn kunnen een versiering toevoegt aan het werkstuk, dat hij moet maken, ja zelfs in de blinde vernielingswoede van de moderne oorlog kan, zoals Huizinga terecht opmerkt, een spelelement schuilgaan. Mede omdat het verdere betoog hierdoor aan duidelijkheid zal winnen verzoeken wij de lezer zich vertrouwd te willen maken met wat in de wijsbegeerte wordt aangeduid met de term reflexie. Wat men hieronder verstaat moge een voorbeeld duidelijk maken. Wanneer ik deze boom zie, gaat primair de activiteit van mijn geest uit naar het object, in casu deze boom. Daarna is het mogelijk dat mijn geest zich secundair richt op zijn eigen kenact en op zichzelf als drager van deze act. Dit zich terugbuigen van de geest op zijn eigen activiteit noemt men in de wijsbegeerte reflexie (l.l. terugbuiging). De reflexie is altijd een secundaire act, die op de primaire, naar het object uitgaande act, gesuperponeerd wordt. In het spel nu reflecteert de speler op zijn eigen act en op zichzelf als drager van deze act. Door al handelende te reflecteren op zijn eigen activiteit, ervaart de speler zijn eigen zijn, en wordt zich daarin (ervaringsgewijze) bewust van zijn deelhebben aan het zijn. In deze aldus tot stand gekomen verhoogde bewuste deelname aan het zijn ontwaart hij in zichzelf een vreugde, de vreugde om het zijn. Deze reflexie is de speler zich niet expliciet bewust. Zij maakt deel uit van het geheel der ken- en streefacten, die tezamen de spelbelevenis vormen. Een exacte definitie van het verschijnsel spel zou moeten luiden: Spel is alle handeling, waarin de vreugde wordt nagestreefd om de deel- {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} name aan het zijn, dat door reflexie op deze handeling wordt ervaren. Dat de vrijheid tot het wezen van het spel behoort bij wijze van wezenlijke voorwaarde is nu niet moeilijk meer te begrijpen. De reflexie op de handeling, zoals die in het spel plaats vindt, is een tweede act, die op de eerste act, de handeling zelf gesuperponeerd wordt, en geenszins noodzakelijk daaraan eigen is. Wanneer nu ons handelen zich voltrekt in het bewustzijn van noodzaak of bewust gericht is op het bereiken van een begeerd goed, dan is dit een belemmering voor de geest om zich te richten op de vreugde om het in de handeling ervaren zijn. En wel is deze belemmering des te groter naarmate de noodzaak sterker gevoeld of de begeerte naar het nagestreefde goed groter is. Om een handeling volledig als spel te kunnen ervaren moet zij vrijwillig om zich zelf gekozen bezigheid zijn. De hierboven gegeven speldefinitie betreft het menselijk spel. Wij weten echter dat ook dieren spelen. Van spel bij dieren spreken wij wanneer bepaalde wezenskenmerken van het menselijk spel: het klaarblijkelijk niet geordend zijn van de handeling tot een nuttig goed, en een klaarblijkelijk aan de handeling verbonden lustgevoel, voorhanden zijn. De lust van het dierlijke spel echter is een louter biologische lust, de bevrediging van een zuiver biologisch instinct. Ook het dier streeft naar het zijn, echter slechts inzoverre het hierop gericht wordt door een volkomen blinde instinctiviteit. Van een bewuste deelname aan het zijn is bij het dier geen sprake. Deze is voorbehouden aan de met verstand begiftigde wezens. Het is mogelijk dat ook in het menselijke bewegingsspel een zintuiglijke orgaanlust aanwezig is. Maar op al wat in het menselijk bewustzijn verschijnt valt onmiddellijk het licht van het verstand en daarmee wordt zelfs de allerprimitiefste vorm van menselijk spel zoals het stoeien van kleine kinderen, altijd een tot het dierlijk spel absoluut onherleidbaar verschijnsel. Het menselijk spel is verhoogde bewuste deelname aan het zijn. Het is de spontane ontdekking door de geest van zijn hoogste goed, en de spontane adhaesiebetuiging aan dit goed. Het spel, zou men kunnen zeggen, is geleefde metaphysica. En wanneer er dan enerzijds in het spel een element is van vrijheid, is er anderzijds een element van noodzaak. Vooreerst in die zin dat de geest het zijn noodzakelijkerwijze bemint. En vervolgens omdat de geest, om het zijn als levende werkelijkheid te ervaren en in zichzelf de liefde tot het zijn levendig te houden, in een of andere vorm moet spelen. Van deze metaphysische aspiraties van het spel zijn wij ons als wij spelen niet expliciet bewust. Wij ervaren ons spel als voortkomende uit die geheimzinnige ons ingeschapen drang om gelukkig te zijn. In het spel ervaart de mens zijn roeping om gelukkig te {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, en ontwaart hij in zichzelf de mogelijkheid om gelukkig te zijn. Zonder dit bewustzijn is het leven van de geest onmogelijk en gaat het leven van de enkeling en van de cultuur in neurotische onmacht ten gronde. De deugd, die ons tot spelen geschikt maakt, is wat onze oosterburen ‘Fähigkeit zur Freude’ noemen, de geschiktheid zich te verheugen in het goed, dat voor de hand ligt, in wat men is en wat men heeft. Hetgeen ons tot spelen onbekwaam maakt is de begeerte. De tegenspeler van de homo ludens in ons is de ‘Streber’, de mens, wiens handelen beheerst wordt door de begeerte, die blind is voor het goed dat hij heeft, en heel zijn geluk afhankelijk waant van wat hij niet heeft. De eigenschap zich spontaan te verheugen in wat men is en heeft, zijn zijn spontaan te ervaren als goed, is in bijzondere mate aan het kind eigen. De spelende mens behoudt altijd iets van het kind, en dit drukt op alle spel het stempel van jeugdigheid, door Prof. Buytendijk enigszins eenzijdig toegeschreven aan de bewegingsspelen. Zich dankbaar te verheugen in het voor de hand liggende goed van zijn zijn, is echter niet alleen de deugd van het kind maar ook die van de wijze, van de arme van geest. Aan het kind en aan de arme van geest werd de zaligheid in het vooruitzicht gesteld, de zaligheid, die evenals het spel een door geen begeerte verstoorde vreugde is. Er is nauwelijks iets, dat de mens meer ontsiert dan de begeerte, en er is nauwelijks iets, dat hem meer gratie verleent dan de geest, die zich openbaart in het spel. Er is ook nauwelijks iets, dat onze moderne wereld zozeer van node heeft als de bovengenoemde deugd, die tot spelen bekwaam maakt. Zeker, er is een naïeveteit, die voor ons niet meer mogelijk is, en met een gesimuleerde naïeveteit, zoals die uit sommige moderne kunstwerken spreekt, zijn wij ook allerminst gebaat. Er zal voor ons wellicht niets anders op zitten, dan (met schade en schande!) wijs te worden. Dan zullen wij misschien niet langer in neurotische geprikkeldheid ons blind staren op de onvolmaaktheden van het menselijk bestaan, maar in dit onvolmaakte bestaan óók zien een deelhebben aan het oneindig volmaakte Zijn, oorzaak en bron van een vreugde, die onvergankelijk is. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Kerkelijke kroniek Godsdienst-sociographie in Frankrijk door Prof. N. de Volder O.F.M. DE godsdienst-sociographie, opgevat in de brede zin van godsdienst-sociologie, godsdienst-statistiek, godsdienst-psychologie enz. heeft na de tweede oorlog een snelle opgang gekend. In Duitsland, Nederland, België, de Verenigde Staten, Italië, Spanje en vele andere landen ontstaat een wedloop tussen sociologen, psychologen, theologen en moralisten om zo spoedig mogelijk een nauwkeurige inventaris op te maken van de godsdienst-practijk, van het zedelijk leven en de godsdienstige overtuiging. * * * De opkomst en de bloei van de godsdienst-sociographie was bijzonder spectaculair in Frankrijk. Dit was te danken aan de invloed van een professor in het Kerkelijk Recht, Gabriel Le Bras en van een apostel van de grootstad, Abbé Godin. In 1943 publiceerde Godin een gedocumenteerde studie die als een alarmkreet over Frankrijk klonk, zijn: France, pays de mission? 1). De auteur beschreef aan de hand van statistische gegevens en directe observaties het phenomeen van de ontkerstening, dat voornamelijk in de grote centra onrustwekkende verhoudingen had aangenomen. Het zien van deze langzame, maar zekere achteruitgang, riep een levendige reactie op bij de nog gezonde katholieke bevolking. Vandaar het verlangen om de levensomstandigheden en de gezindheid te kennen van de bevolkingsgroepen, die men de christelijke boodschap wilde brengen en verder nog de pogingen om een inventaris op te maken van de christelijke krachten, waarop men kon rekenen. Deze practisch-georiënteerde belangstelling kwam ten goede aan de initiatieven, die G. Le Bras sinds vele jaren had aanbevolen om een nauwkeurige inventaris op te maken van het religieus leven in Frankrijk. Geholpen door enkele van zijn leerlingen, die spoedig zelf een leidende rol zouden spelen, o.a. Kanunnik J. Boulard, en Pater Lebret O.P., gaf deze leider richtlijnen voor vrijwel alle statistische en sociographische onderzoekingen, die in Frankrijk werden ondernomen. De autoriteit van G. Le Bras beheerst nog altijd onbetwist de Franse godsdienst-sociographie. Zijn bevoegdheid op het gebied van het recht en van de geschiedenis en zijn wetenschappelijke geest verzetten zich tegen oppervlakkige observaties en onverantwoorde generalisaties. Uitgaande van zijn juridisch-historische methode verwerpt hij de philosophische en aprioristische stellingen van A. Comte, E. Durkheim e.a. Waarom zou men de sociologie van de godsdienst {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan zoeken bij primitieve volkeren, die ons bijna totaal onbekend zijn, terwijl het godsdienstig leven in onze onmiddellijke omgeving zichtbaar is en duidelijk spreekt uit de betrouwbare documenten van de historische perioden? Vandaar zijn belangstelling voor historische monographieën en nauwkeurige tellingen van de actuele godsdienstpractijk. Het resultaat van zijn statistische onderzoekingen werd neergelegd in zes artikels: getiteld ‘Statistique et Histoire Religieuse’ 2). Onmiddellijk zag G. Le Bras het nut in van een graphische voorstelling der cijfers in de vorm van kaarten. Zo verscheen van zijn hand een artikel: De l'état de la pratique religieuse en France, Premiers traits d'une carte de la pratique religieuse dans les campagnes 3). Geleidelijk bleek echter de onvolledigheid van een statistisch onderzoek, dat het verleden buiten beschouwing liet. De actuele cijfers wijzen ongetwijfeld op een relatie tussen godsdienstigheid en stand, klas, familie, economie, enz., maar deze toestanden krijgen slechts hun ware betekenis in het licht van historische gebeurtenissen en verhoudingen. Vandaar zijn belangstelling voor historische monographieën en zijn langdurige onderzoekingen in de archieven van departementen, bisdommen en parochies om het feitelijk godsdienstig leven te leren kennen op het einde van het Ancien Régime en in de 18e en de 19e eeuw. De vrucht van twaalf jaar arbeid werd neergelegd in het werk, Introduction à l'histoire de la pratique religieuse en France 4). Na de tweede oorlog schrijft G. Le Bras ontelbare artikels, hij vult de tijdschriften met zijn aansporingen en klachten: ‘j'ai rempli les revues de ma hantise et de mes appels’ 5). Ondertussen breidt zijn sociologische belangstelling zich steeds verder uit: enquêtes over devotie en superstitie, over de verschillende soorten van religieuze gemeenschap, over de vitaliteit van religieuze groepen, plannen voor een geographie van alle religieuze phenomenen, een sociologie van het kerkelijk recht en van sommige aspecten van de liturgie, de theologie, de gewijde muziek, enz. Dit reeds zoveel omvattend studie-domein schijnt G. Le Bras nog niet te bevredigen. Geleidelijk evolueert zijn belangstelling naar een ‘sociologie comparée des grandes religions’, een soort encyclopedische sociologie dus, die alle wereldgodsdiensten zal observeren en tot eenzinnige begrippen-categorieën zal herleiden 6). De auteur bekommert zich niet om de wetenschappelijke begrenzingen van zijn studie-object. Hij schijnt een onverholen genoegen te smaken in het opstellen van gigantische plannen. Indien wij zijn uitlatingen letterlijk zouden opvatten, zou de auteur de grens tussen het religieuze en het profane, tussen de godsdienst en de ‘vitalité’ van de sociale groepen uitwissen en de eigenlijke godsdienstsociologie vervangen door een soort cultuursociologie. De wetenschappelijke problematiek en de godsdienstige bezwaren tegen een godsdienstsociologie, die uitloopt op een vergelijkende godsdienstwetenschap en een cultuursociologie, hebben wij uitvoerig behandeld in een vorig artikel. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} In dit artikel willen wij ons beperken tot de godsdienst-sociographie en nagaan welke betekenis deze steeds ruimer wordende sociologische horizon heeft op de bepaling van het studie-object en op de methode's, die daarbij worden gevolgd. * * * De leerlingen van G. Le Bras zien de grenzen van hetgeen hun meester ‘godsdienst-sociologie’ noemt, steeds verder terugwijken, wat hen in staat stelt de meest diverse verschijnselen te bestuderen: criminaliteit, migratie, hygiëne, urbanisatie, religieuze psychologie, enz. Bovendien stellen de geestelijken, die het voornaamste contingent medewerkers leveren, minder belang in de wetenschappelijke problematiek van de sociale wetenschappen, zij zoeken vooral inlichtingen, die bij het apostolaat en de zielzorg nuttig kunnen zijn. Vandaar de geringe belangstelling voor de methodologische problemen en de neiging om de godsdienst-psychologie, godsdienst-sociographie en godsdienst-sociologie enz. in eenzelfde wetenschap te verenigen. In deze omstandigheden is het bijzonder moeilijk een samenvattend overzicht te geven van de veelvormige enquêtes en beschouwingen, die zich aandienen onder het godsdienst-sociologisch etiket. Het gewone middel, nl. de gespecialiseerde tijdschriften te volgen, biedt geen oplossing. Ongeveer alle Franse tijdschriften rekenen het zich tot plicht hun lezers op de hoogte te brengen van de sociologische aanwinsten en van de nieuwste initiatieven op het gebied van de godsdienst-sociologie. ‘Lumen Vitae’ - ‘Population’ - Les Cahiers du Clergé Rural - Masses Ouvrières - Chronique Sociale de France - Etudes - Revue de l'Action Populaire - Cahiers de l'Action Religieuse et sociale - Les Cahiers Internationaux de Sociologie - Efficacité - Revue de Droit Canonique etc. brengen regelmatig artikels en verslagen over congressen, statistische initiatieven en monographieën. Het gaat zo ver, dat ontspannings- en luxe-revues soms originele artikels wijden aan problemen van godsdienstsociologie, zoals b.v. ‘Réalités’ dat in November 1952 een ophefmakend verslag uitbracht over een religieuze meningspeiling! In de onmogelijkheid een exhaustief en logisch ingedeeld overzicht te geven van zo vele en zo diverse publicaties, beperken wij ons tot een keuze van hetgeen meestal door de term godsdienst-sociologie wordt aangeduid, nl. 1.statistische analyses van de godsdienstpractijk; 2.locale en parochiale monographieën. * * * De statistische analyses van de godsdienstpractijk nemen voortdurend toe in aantal en hoedanigheid. In December 1948 heeft het secretariaat van de ‘Assemblée des Cardinaux et Archevêques de France’ een nota gezonden aan alle Franse bisdommen, opgesteld door G. Le Bras en F. Boulard. De bedoeling lag klaar uitgedrukt in de titel: ‘pour une étude scientifique de la pratique religieuse’. Het bisdom Rijsel gaf spoedig gevolg aan deze uitnodiging, de meeste andere bisdommen bleven niet ten achter. Verleden jaar reeds was F. Boulard van oordeel, dat 50 bisdommen op 87 de enquêtes hadden uitgevoerd (Les Cahiers du Clergé Rural, Januari 1953). Veel enquêtes werden om practische redenen niet gepubliceerd, andere liggen verspreid in onbekende locale bulletins. Wij moeten ons tevreden stellen met het {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} vermelden van enkele enquêtes, die omwille van hun methode of hun resultaten een ruimere vermaardheid hebben verworven. Vermelden wij in de eerste plaats de enquête van M.J. Petit, gehouden in de parochie St Laurent te Parijs. Op een gewone Zondag overhandigde men aan elke kerkganger een potlood en een beknopt vragenlijstje: leeftijd, geslacht, familiale toestand, woonplaats en beroep. Het uitdelen en verzamelen van de potloden, veroorzaakte heel wat last. Daarop bedacht men een kleine fiche voorzien van loshangende vakjes 7). Vanaf de preekstoel gaf een priester de nodige uitleg. Daarna werden de fiches verzameld. Men verkreeg meestal een onder alle opzichten belangwekkend cijfermateriaal: globale cijfers van het aantal aanwezigen in elke openbare kerk, het aantal aanwezigen in de verschillende missen, indeling naar leeftijd, geslacht, beroep en woonplaats. De resultaten winnen aan betekenis, naarmate zij terugslaan op een groter gebied: stad, streek of gewest. De 8e Maart 1953 greep een telling plaats te Saint-Etienne: 40.000 personen boven 13 jaar woonden de Zondagsmis bij, wat ongeveer neerkomt op 28% van de katholieke bevolking. Tussen de verschillende standen en beroepen kwamen onverwachte schommelingen voor: op de 3000 patroons, ingenieurs, enz. woonden er 1500 of 50% de Zondagsmis bij; op 6000 mijnwerkers daarentegen waren er slechts 300 of 5% aanwezig. Y. Daniël 8) publiceert en bespreekt de gedeeltelijke resultaten van de tellingen in Parijs. In de Lente 1954 werd te Parijs een nieuwe algemene telling doorgevoerd waarvan de resultaten nog niet bekend zijn. Y. Daniël meent te mogen besluiten, dat het feit te behoren tot een beroep, waardoor de sociale klas en het levensmilieu bepaald worden, doorslaggevende betekenis heeft voor de godsdienstigheid. ‘La pratique est proportionelle à l'aisance.... le pourcentage des ouvriers pratiquants par rapport au nombre total de pratiquants est infime (2-4%)’. Deze opvatting wordt bevestigd door ongeveer alle enquêtes in Frankrijk. Mag men daaruit besluiten, tot een relatie van antecedent tot consequentie? Het feit, dat deze relatie zich niet voordoet in andere geïndustrialiseerde landen, b.v. de U.S.A., Australië en Duitsland, spoort ons reeds tot voorzichtigheid aan. Men kan zich voorstellen, welk belang dergelijke tellingen hebben, zowel voor het apostolaat in de grootstad als voor de ontwikkeling van de godsdienst-sociologie. Zo werden de zielzorgers getroffen door de overeenstemming tussen de godsdienstpractijk in een traditioneel maar geïndustrialiseerd milieu, Mulhouse, waar 29% van de volwassenen de H. Mis bijwoonden en St Etienne, de moderne industriestad, met 28%. De cijfers voor de jeugd baarden nog groter onrust: in een industriestad van het bisdom Metz, waar katholieke scholen zijn, woonde slechts 51% van de kinderen onder de 14 jaar de Zondagsmis bij. Dit cijfer beantwoordt aan het procent, dat de enquête van M. Ligier in de Jura aan het licht bracht 9). Om de pessimistische indruk van deze cijfers te verzachten, heeft men erop gewezen, dat het gebod van de Zondagsmis niet mag gelijkgesteld worden met {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} de godsdienst, en dat het wellicht belangrijker zou zijn, de diepere geloofsovertuiging te kennen. Alle sociologen beseffen, dat het uiterlijk gedrag kan verschillen van de innerlijke gezindheid, maar is het niet al te gemakkelijk zich over de uitslagen van de tellingen heen te zetten door een diep geloofsleven te veronderstellen bij de gedoopten, die de Zondagsmis verwaarlozen? Terecht wijst M. Pierre Haubtmann op het belang van de godsdienstpractijk: zij is het normale teken en de barometer van het geloof; een nauwkeurige observatie leert, dat een verschil in geloofspractijk bij twee verschillende personen of bij twee groepen een verschil in geloof manifesteert. De Kerk heeft nooit de scheiding aanvaard tussen christelijke geest en godsdienstpractijk, deze dichotomie was een ketterij van de Hervorming en van de ketterse spiritualen 10). Wat de eigenlijke methode van telling aangaat, ook deze werd buiten Frankrijk met reserve onthaald. Men vreest nl. dat dit administratief optreden afbreuk zal doen aan de waardigheid en de ingetogenheid van de Zondagsmis. Daarenboven zijn er wetenschappelijke bezwaren: het aantal vergissingen bij het afscheuren van de vakjes zal wel zeer hoog liggen. Oude mensen, die niet goed meer zien, personen, die zich gaarne tot 'n hoog beroep rekenen, enz. zullen ontelbare en niet te verifiëren fouten maken. In Duitsland beschikt het ‘Kirchliches Handbuch’ 11) over minder spectaculaire en beter betrouwbare tellingen. In het bisdom Mechelen telde men bij sommige gelegenheden het aantal prentjes, die de gelovigen werden ter hand gesteld 12). De belangwekkende, maar omstreden kaart van Prof. Collard ontleent het cijfermateriaal aan de jaarlijkse verslagen van de parochie-geestelijken 13). Het probleem van wetenschappelijk-betrouwbare en religieus verantwoorde tellingen van de godsdienst-practijk heeft vooralsnog geen algemeen bevredigende oplossing gevonden. In alle werelddelen zoekt men echter naar een oplossing 14). * * * De locale sociographieën trachten de psychologische, historische, sociale aspecten en factoren te ontdekken, die voor het statistisch onderzoek gesloten blijven. Zij snijden een segment uit een groter sociaal geheel. Dit segment bezit echter een speciale eenheid en vertoont meestal de kenmerken van het groter geheel, waaruit het werd afgezonderd. De stad met haar religieuze en zedelijke problemen heeft het eerst de aandacht getrokken. Er verschijnt in Frankrijk geen sociographie over de stad, waarin het hoofdstuk ontbreekt over de religieuze situatie 15). {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Een typisch religieus pastoraal standpunt neemt het werk van Abbé Michel Ouoist 16) in. Steunend op persoonlijke ervaringen, weet de auteur een oordeelkundig gebruik te maken van statistieken en graphieken. Zo beschrijft hij achtereenvolgens van een typographische stadssector: de mobiliteit van de bevolking, de woongelegenheid, de demographie, de ontspanning, de commerciële, culturele en administratieve uitrusting en het parochie-leven. In zijn sociologische besluiten stelt hij een vergelijking in tussen de geographische en de sociale dimensie d.w.z. het woonmilieu tegenover het arbeids- en ontspanningsmilieu. In een laatste deel wijst de auteur op de mogelijke hervorming van het milieu en de spirituele krachten die moeten opgewekt worden 17). Van pastoraal standpunt verdient de sociographie van Jean Perrot over Grenoble onze bijzondere aandacht 18). Begin 1952 werd een groep ‘militants’ van Economie et Humanisme belast met de sociologische voorbereiding van de missie. Het werk, dat nu voor ons ligt, brengt de synthese met kaarten en graphieken van de sociaal psychologische gegevens, die door de ‘militanten’ op de studievergaderingen werden medegedeeld. Het eerste deel bestaat hoofdzakelijk uit een globaal overzicht van de historische, geographische, industriële en demographische aspecten en factoren van de stad en de agglomeratie. Daarop volgt dan een beschrijving van de verschillende ‘quartiers’ en ‘banlieues’ met hun typische toestanden en verhoudingen. In dit algemeen kader wordt dan de uitrusting en de invloed van de parochies geplaatst, hetgeen meestal veroorlooft practische voorstellen te formuleren: b.v. speciale initiatieven nodig om de Noord-Afrikanen of de Italianen te bereiken, om de belangstelling van de jeugd te winnen enz. Alles samen genomen een practisch dossier, dat dank zij de kaarten en graphieken gemakkelijk de aandacht trekt van de overhaastige en overbelaste mensen van de K.A. De theoretische urbanist zal op heel wat lacunes stoten, maar het lijdt geen twijfel, dat de zielzorger en in het bijzonder de missieprediker hun voordeel gedaan hebben met de klare en op de practijk berekende analyses. In andere landen zien sommige missie-predikers verlangend uit naar zulk voorbereidend werk. Voor de grote missie, die te Luik voor 1956 is aangekondigd, werd een studiegroep met het voorbereidend sociographisch werk belast. De missieconferentie van de Vlaamse missie-predikanten stelt een eenvoudig vragen-schema op, dat dienstig kan zijn bij de voorbereiding van de parochiale missie. Sociographieën, die zich tot een kleine sociale groep, b.v. een dorp of een nijverheidsagglomeratie beperken, bieden gelegenheid om dieper door te dringen in de complexen van historische, geographische, psychologische enz. aard. Zo munt de sociographie van Paul Schmidt-Eglin 19) uit door een historisch-psycho- {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} logische analyse van de gezindheid en levenshouding van een dorpsbevolking, die aangegrepen wordt door het industrialisatie-proces. De psychologische analyse onderlijnt twee fundamentele factoren: ‘essai d'une psychologie des simples’ en ‘structure spirituelle du village’. Beide factoren worden in verband gebracht met de evolutie, die een dorp doormaakt, wanneer het geleidelijk aangezogen wordt door een industriecentrum en tot de ‘banlieue’ gaat behoren. In het licht van deze sociographische ontleding, wordt dan de typische dorspgodsdienstigheid geschetst, de ‘religion du village’, waarin alle historische factoren en de invloed van de industrialisatie verwerkt zijn. De sociographie heeft de grote verdienste de statistieken van demographische, morele en religieuze aard op te vangen in een historisch en psychologisch kader en de al te haastige statistische generalisaties te corrigeren door een beleefde ervaring en een realistisch-psychologisch inzicht. Alhoewel niet zo direct georiënteerd op het religieuze aspect verdienen de beide sociografieën van Henri Mendras 20) toch de aandacht van de godsdienst-sociologie. Uit de analyse van twee landbouwersdorpen, Novis in de Aveyron (Frankrijk) en Virgin in de staat Utah (U.S.A.) blijkt, dat hetzelfde sociaal-economisch feit in twee verschillende werelddelen een gelijksoortige psychologische evolutie veroorzaakt. De technische vooruitgang in de landbouw, de mechanisatie en het streven naar een hogere levensstandaard, hebben tot gevolg, dat dezelfde oppervlakte niet zoveel mensen meer kan voeden als vroeger het geval was en dat de jonge elementen het dorp in een steeds sneller tempo verlaten. Dit afbrokkelen van de dorpsgemeenschap heeft zijn terugslag op het godsdienstig leven. De emigrerende elementen verliezen hun traditioneel houvast en het dorp zelf, verlaten door de dynamische en intelligente jongeren, daalt naar een lager niveau en valt ten prooi aan een ‘psychologie van de achterlijken’. Een bloeiend dorpsleven zowel onder demographisch als onder sociaal-cultureel opzicht is een onmisbare grondslag voor een gezonde dorpsgodsdienstigheid. F. Boulard 21) en zijn medewerkers zijn de grote promotoren van de sociographieën over het platteland. Het eigenaardige is echter, dat zij de parochie en het dorp beschouwen als te kleine eenheden voor een exhaustieve sociographie. Voor het Franse platteland lijkt deze opvatting verantwoord. De minuscule dorpjes hebben veel van hun gemeenschapseigenschappen verloren en het kleine aantal inwoners maakt elke indeling in beroeps- of leeftijdsgroepen waardeloos. Daarom zal de sociograaf een meer omvattend studieterrein verkiezen. De moeilijkheid is echter objectieve criteria te vinden om dit terrein af te bakenen. Tot nog toe heeft F. Boulard geen definitieve oplossing gevonden. Sommige streken bezitten een typisch karakter dank zij hun aardrijkskundige ligging en gesteldheid: polders, berglandschappen, eilanden, enz. (région géographique). Andere gewesten danken hun apartheid aan menselijke initiatieven: industrie, toerisme, (région humaine). Daartussenin liggen streken met een gemengd karakter: landbouw naast industrie, afgezonderde dorpen naast toeristen-centra, verschillende godsdiensten enz. (région mixte). Wegens het verschil van de locale groepen koestert men de gegronde vrees, dat de drie criteria van F. Boulard niet helemaal volstaan. Als men dan toch wil {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} vasthouden aan deze categorieën, loopt men gevaar de feitelijke gegevens geweld aan te doen door ze in vooraf bepaalde kaders te persen. Waarom b.v. houdt men geen rekening met de ethnologische factor, die naar alle waarschijnlijkheid de religieuze kaart van Frankrijk grotelijks beïnvloedt. Wij hoeven slechts een blik te werpen op de Carte Religieuse de France Rurale van F. Boulard, om op te merken dat de niet zuiver Franse bevolkingsgroepen de hoogste geloofspractijk bezitten: Bretagne, Frans-Vlaanderen, Elzas-Lotharingen, het Baskenland enz. Het is minstens gevaarlijk bij de aanvang van een empirisch onderzoek een aantal categorieën ‘ne varietur’ vast te stellen. Binnen de grenzen van deze ‘région’ wordt dan een volledig onderzoek naar de geographische, economische, sociale e.a. aspecten ingesteld. De nadruk valt daarbij op de stratificatie van de groepen: leeftijdsgroepen, waarbij wordt uitgezien naar de ‘critieke leeftijd’, en naar de oorzaken, die de dan optredende geloofsafval verklaren; de sociale klassen en de beroepsgroepen, waarbij de relatie tussen beroep en godsdienstigheid in het licht wordt gesteld enz. Een min of meer goed geslaagd voorbeeld is de sociografie van het bisdom Rennes, opgemaakt onder de leiding van F. Boulard: La pratique religieuse dans le diocèse de Rennes 22). De sociografie van een gewest of een streek beantwoordde aan de sinds lange tijd door de missie-predikers aangevoelde behoefte om hun actie aan te passen aan de feitelijke verhoudingen en toestanden. In de onverschillige en meer nog in de heidense gewesten moet het terrein terug veroverd worden op heidendom of bijna heidens indifferentisme, hetgeen een voorafgaande terreinverkenning noodzakelijk maakt. Daarbij kwam nog de overweging, dat de kleinere localiteit haar zelfstandigheid heeft verloren en sociaal-cultureel afhangt van het ruimer streekverband. Vandaar de gedachte regionale missies te houden, die voorafgegaan zouden worden door een regionale sociographie. Onder de impuls van Jean-François Motte, O.F.M. werd in November 1951 het ‘Centre Pastoral des Missions de l'Intérieur’ met dit doel opgericht (47, rue des Solitaires, Paris 19e). Alvorens een plan voor een geestelijke missie wordt opgesteld, houdt men een regionale enquête. Dit voorbereidend werk wordt verricht door de militanten van de K.A. en strekt zich uit over een jaar en soms zelfs over een langere tijd. Een typisch voorbeeld is de missie van Lens en omstreken, waarin 29 parochies betrokken waren. Uit de eerste gegevens bleek, dat een gebied van 17 km lengte en circa 12 km breedte, waarop ongeveer 200.000 mensen leefden, een typische eenheid vormde. Vervolgens stelde men een onderzoek in naar de sociaal-economische toestanden, die een sterke invloed hebben op het godsdienstig leven: huisvesting, buitenlandse arbeiders, werkloosheid onder de jeugd, het ontspanningsleven, de hygiëne enz. In het ongezond sociaal milieu was de regelmatige godsdienstpractijk vervallen tot een uitzonderlijk verschijnsel. Op 178.000 gedoopten boven de 13 jaar vond men 12.570 practiserenden: op 86.000 mannen 4235; op 92.000 vrouwen 8335. De godsdienstpractijk verbeterde enigszins, {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} naarmate men hoger steeg op de sociale ladder, maar verslechterde naarmate men tot de laagste klasse van arbeiders afdaalde. Slechts 2,5% van de mijnwerkers (ondergrond) woonden regelmatig de Zondagsmis bij. Steunend op deze gegevens, hebben de leden van de K.A. en de clerus een missie-actie ontplooid, die heel wat opzien verwekte en onverwachte vruchten afwierp 23). Zoals te verwachten, vond dit succes overal navolging. Men bereidt thans regionale missies voor, die zullen gehouden worden in 1954 te Nancy, te Roubaix, Orléans enz. * * * Alhoewel niet behorend tot het domein van de eigenlijke sociographie, dienen hier toch enkele werken vermeld, die berusten op persoonlijke ervaringen en een rijk gedocumenteerde literatuur over religieuze gezindheden en toestanden en die daarenboven onmisbaar zijn voor de sociograaf om een algemeen inzicht te verkrijgen in de problemen, die hij wil bestuderen en verklaren. Deze boeken en artikels bewegen zich vaak op de rand van het kerkelijk recht, de opvoeding, de sociale leer van de Kerk, de liturgie enz. en vormen een niet te overziene bibliographie. Wij vermelden slechts enkele werken, omdat zij waardevol zijn en speciale invloed hebben gehad. In het spoor van Godin, maar evenwichtiger en meer steunend op de practijk, publiceerde G. Michonneau: Paroisse, Communauté missionaire; (Ed. du Cerf, Parijs; 1945). H.Ch. Chery legt de nadruk op de resultaten van een liturgische hervorming in de parochie St Alban: Communauté paroissiale et liturgie. Notre Dame Saint Alban (Edit. du Cerf, Parijs, 1947). Zeer verdienstelijk voor het begrip van de arbeiderspsychologie is het grote werk van Simon Ligier, L'Adulte des milieux ouvriers; essai de psychologie sociale, (Edit. Ouvrières, Parijs, 1951). In een tweede deel toont hij hoe deze arbeiderspsychologie speciale eisen stelt aan het apostolaat: Essai de psychologie pastorale (Edit. Ouvrières, 1951). Naast deze werken die een algemeen inzicht geven in een sociologische sector van het apostolaat, verschijnen reeksen studies, die een of ander particulier aspect behandelen of de diepere sociale achtergrond van religieuze problemen blootleggen: emigratie en immigratie, industrie-arbeid van de gehuwde vrouw, urbanisatie enz. Bekend is o.a. de sociographie over de dokwerkers te Marseille: M.R. Loew, Les dockers de Marseille, (Econ. et Humanisme, 2e ed. Parijs, 1945). Een volledig overzicht van deze uiteenlopende literatuur zou encyclopedische verhoudingen aannemen. Wij mogen volstaan te verwijzen naar de sociale tijdschriften, die wij reeds hebben vermeld en waarin naast reeksen belangwekkende artikels, een goed gedocumenteerde bibliographie wordt bijgehouden. Wat in deze overvloedige literatuur echter ontbreekt, zijn de strikt wetenschappelijke studiën over de godsdienstsociologie. De echte wetenschappelijke grondslag van de Franse initiatieven is niet al te stevig. De Franse godsdienst-sociographie zou nog iets kunnen leren van de Duitse, Engelse en Nederlandse sociographen en sociologen. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkundige kroniek Waardering van de Amerikaanse Letterkunde door Dr W. Peters S.J. DE stroom van Amerikaanse pocket-uitgaven vloeit voort. Niet minder dan honderd nieuwe uitgaven per maand was het gemiddelde van het afgelopen jaar. Het is moeilijk te voorkomen dat het zeldzame goede boek niet verdwijnt in een kolk van middelmatigheid. De naam van de schrijver geeft in deze ook maar weinig houvast. Al te vaak immers is de auteur enkel een naam, meer niet, hetgeen niet te verwonderen valt nu namen blijven neerdwarrelen als bladeren in de herfst. Zijn namen ons vertrouwd geworden, dan is dat heel vaak niet zozeer vanwege het literair gehalte van een bepaald boek, doch meestal om het succes van een best-seller - wat geenszins een garantie is voor letterkundige waarde - of omdat een roman bekendheid verwierf door de reclame van Hollywood of door een vertaling: ook in deze gevallen is het vaak meer de commerciële dan de artistieke waarde die succes heeft gebracht. Als vanzelf komen ons hier voor de geest M. Mitchell's Gone with the Wind (1936), het ietwat scandaleuze For ever Amber van K. Winsor dat direct na de oorlog verscheen, en vooral oorlogsboeken als Norman Mailor's The Naked and the Dead (1948), The Young Lions (Irwin Shaw, 1948) en From Here to Eternity van James Jones (1951), terwijl als variatie op deze vrij rauwe soldatenkost de huiselijke humor van B. Macdonald's The Egg and I of het echtpaar Gilbreth's Cheaper by the Dozen een zeer ruime verspreiding bewerkte. Er zijn natuurlijk schrijvers die zich op het drukke toneel van de contemporaine Amerikaanse roman een plaats voor het voetlicht wisten te veroveren en wier werken zeker als meer dan middelmatig moeten worden gekwalificeerd. Wij denken hierbij aan schrijvers als Sinclair Lewis, Pearl Buck, Hemingway, Faulkner, Don Passos, Farrell, Steinbeck en John Hersey. Toch vormen ook zij nog te veel enkel een serie namen, waarbij we de vrees niet van ons af kunnen zetten dat vroeg of laat ook zij misschien zullen verdrongen worden om weer op de achtergrond te verdwijnen. De ervaring leert immers dat een zekere populariteit geen waarborg is voor literaire reputatie, ja deze soms zelfs in de weg staat. Persoonlijk slaan wij Thornton Wilder's The Bridge of San Luis Rey hoog aan, maar de auteur van een dergelijk klassiek werkje verdwijnt dan weer min of meer alsof het drukke en bonte gezelschap van zijn collega's hem niet ligt. Als resultaat van zulk een zich verloren voelen tussen zo vele weinig of niets zeggende namen kan dan licht de neiging ontstaan op het verleden terug te vallen: op Uncle Tom's Cabin, en het lied van Hiawatha, Tom Sawyer, of misschien ook Rip van Winkle die ons trekt vanwege zijn Hollandse afkomst, en als toegift nog een of ander spookverhaal van Poe - hetgeen betekent dat in {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} dit geval, voor zover er van Amerikaanse letterkunde gesproken kan worden, deze begint en eindigt in de tweede helft van de vorige eeuw. Wij geloven niet dat dit gevoel van onzekerheid tegenover heel die massa namen ons evenzeer aangrijpt als we het gebied van de moderne Engelse letterkunde betreden, en speciaal van de hedendaagse Engelse roman. Kipling, Shaw, Mansfield, Conrad, Chesterton, Lawrence, Wells, Galsworthy, Bennett, Woolf en Walpole van gisteren, en Maugham, Forster, Greene, Priestley, Compton Mackenzie, Sayers, Elisabeth Bowen, Waugh en - waarom niet? - Woodhouse van vandaag: deze vrij willekeurig bijeengegaarde groep komt tot ons niet als een serie namen, maar als een groep levende mensen, die we kennen en kunnen plaatsen. Ze zijn voor ons geen vreemdelingen; en ook niet enkel schrijvers, maar personen, wier levensbeschouwing en artistieke opvattingen ons bekend zijn, wier karakter en eigenaardigheden ons eveneens aanspreken. Niet dat wij alle werken van deze auteurs gelezen hebben, maar we hebben er over gelezen en er van gehoord. Zelfs waar wij ze niet uit directe lezing kennen, is het toch niet moeilijk ze onmiddellijk te herkennen zodra we ze tegenkomen, omdat we hun broers en zusters reeds eerder ontmoetten, of vertrouwd zijn met het milieu waaruit zij voortkomen en waarin zij leven. En dit is ook van zelf sprekend: hier is de geographische afstand symbool van cultureel contact. De boeken bereiken ons gemakkelijker, en eveneens de tijdschriften die ons over de schrijvers vertellen; we hebben van hen reeds op school gehoord, we lazen ze voor eigen vakstudie, en achten ons verplicht om op de hoogte te blijven van hun werk en hun ideeën, en bovendien staan zij door mededelingen zelfs in dagbladen alsook door eigen reizen dicht bij ons. Hiermede is dan een gedeeltelijke verklaring gegeven waarom we ons weinig thuis weten op het literair toneel van Amerika. Maar er komt hier nog iets anders bij. Doordat we ons geregeld bewegen te midden van zo vele bekende namen van Engelse schrijvers, is het bijna niet te vermijden dat een naam die daar buiten valt, ook als er niet toe behorend wordt beschouwd. Zodoende wordt als het ware a priori de naam van een Amerikaanse romanschrijver buiten de Engelse letterkunde geplaatst. En dit nog meer om de volgende reden. Naar onze mening is een min of meer hautain afwijzende houding ten opzichte van de Amerikaanse roman - waartoe wij ons hier voornamelijk beperken - de Engelsman bijna aangeboren. Het gaat er mee als bij ons met de tulp: we voeren deze uit naar Amerika, maar we zijn en blijven als Nederlanders er diep van overtuigd dat niemand tulpen kweekt als wij, en dat per se geen in Amerika gekweekte tulp het ooit halen kan bij ons eigen product. Een dergelijke vrij onredelijke houding beperkt zich niet tot de literatuur, ze is eerder een symptoom van een gesteltenis die zich tot alles wat Amerikaans is uitstrekt, het zuiver technische misschien uitgesloten. De Engelsman associeert Amerika teveel met jazz en cocktails, met een hoop bluff en Hollywood, alsook met enige hoogst curieuze religies; men kan zich Uncle Sam moeilijk voorstellen als een rustige kunst-minnende mens noch als een artist die zijn woorden zorgvuldig kiest en zijn stijl steeds zuiverder bijvijlt. Men weet wel dat door veel wetenschappelijke arbeid, vooral op het terrein van de exacte vakken, Amerika West Europa voorbijstreeft, maar steeds is men geneigd om de resultaten van dat zwoegen te minimaliseren; en verschijnt er dan weer eens een echte Amerikaanse dissertatie over een hoogst onbelangrijk onderwerp, waarbij enkel een steen {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt afgeleverd in de hoop dat deze misschien vroeg of laat van dienst kan zijn bij het optrekken van een wetenschappelijk gebouw, dan wordt zulk een thesis begroet als nieuw bewijs van een Amerikaans mee-willen-doen met oudere broers - dat zijn dan de Engelsen - zonder daartoe de nodige capaciteiten te bezitten. Dat Amerikaanse tijdschriften werk van wetenschappelijk gehalte leveren, maakt weinig indruk en lijkt dan een soort aberratie, een gril van de natuur, of men zoekt naar een uit West Europa geïmporteerde professor aan wie de eer daarvoor toekomt. Nu kan men over de waarde van de Nobelprijs voor literatuur denken zoals men wil: het feit dat in de laatste vijf en twintig jaren deze prijs vijf maal aan een Amerikaan (de Brits-genaturaliseerde T.S. Eliot rekenen we niet mee) werd toegekend, maakt het op zijn minst moeilijk om alle Amerikaanse literatuur eenvoudigweg te negeren. Zodoende moet men het bestaan van een Amerikaanse letterkunde wel erkennen, maar met dien verstande dat men als het ware instinctief deze op een afstand van de eigen Engelse letterkunde plaatst. Niet dat hier een soort infectie of contaminatie gevreesd wordt, maar we menen te mogen constateren dat een stil beducht-zijn om door de leerling overvleugeld te worden, verantwoordelijk is voor een voorzichtige gematigdheid bij het toekennen van lof: een leerling die knap is maar tegelijkertijd een beetje een schreeuwlelijk moet men om pedagogische redenen met een ietwat kille reserve behandelen. De hier getekende situatie wordt o.i. geenszins verbeterd door wie in deze corrigerend moest optreden, namelijk de Amerikaanse criticus. Hij kan zich op het standpunt stellen dat hij met Engeland niets te maken heeft, en zijn eigen weg gaan; maar als hij met eigen standaard gaat meten, en deze in niet geringe mate afwijkt van die van zijn Engelse collega, kan hij niet redelijkerwijs verwachten dat zijn oordeel als definitief wordt aanvaard. Nu is het een feit dat de Engelsman niet houdt van een te schematisch doorgevoerde beoordeling van een werk dat enige pretentie heeft op literaire waarde; hij apprecieert het critische essay over een roman, maar weet niet goed weg met een korte weergave van inhoud gevolgd door een vonnis, met vaak nog aan het slot een korte samenvatting, liefst in een half dozijn woorden. De Engelse criticus weet dat heel veel waardevols in een roman juist niet met de vinger kan worden aangewezen, maar als het ware boven de tekst zweeft, of deze als met een waas omgeeft, dat aangevoeld en beleefd moet worden, en dat zich niet eenvoudig laat uitzeggen in een zin, maar veeleer door eigen stijl gesuggereerd moet worden. Veel Amerikaanse critiek, ook als ze zich aandient als The New Criticism, is hem dan ook te zakelijk, te apodictisch, het klopt allemaal te goed, en om deze reden bewaart hij zijn sceptische houding ten opzichte van de geprezen roman. We mogen hierbij niet vergeten dat de critiek voor het merendeel Engeland binnenkomt via populaire publicaties als Life en Time, en maar weinig langs de degelijker en soberder nieuwe richting, vertegenwoordigd door tijdschriften als New Directions, Kenyan Critics, e.a. Dit alles is des te betreurenswaardiger omdat de Amerikaanse auteur meer dan zijn collega in West Europa, behoefte heeft aan een goede criticus, of als u wilt, vertolker. Omdat zo weinigen Amerika werkelijk kennen, is het niet gemakkelijk een boek van een Amerikaan juist te waarderen. Er is vooreerst vaak zo weinig eenheid te bespeuren, tenzij de eenheid dat er geen eenheid is. Er is zo weinig vaste lijn in volk, land en literatuur. Deze indruk wordt reeds gewekt door de {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Amerikaanse literatuur van de vorige eeuw: wat aan te vangen met het kwartet Poe, Longfellow, Whitman en Whittier! alle vier dichters uit de tweede helft van die eeuw, maar ze kunnen even goed vier verschillende landen vertegenwoordigen, en vier verschillende beschavingen en vier verschillende perioden. Auden schrijft ergens dat men zich wel dient te realiseren dat Amerika een zeer groot land is, en dat het een land is van hittegolven maar ook van barre koude, van droogten maar evenzeer van overstromingen en geweldige tornado's, een land van de prairie en de wijdse ruimte, maar evenzeer van het afschuwelijk conglomeraat van huizen en fabrieken dat de grootstad is. En waar het land zelf een dergelijke verscheidenheid vertoont, moet dit ook beschouwd worden als een veruiterlijking van het vreemde mengsel dat we op menselijk niveau te zien krijgen. We denken hier als vanzelf aan The Naked and the Dead, waar de schr. een bijzonder curieuze collectie soldaten bijeen heeft gebracht: een jood uit Brooklyn, de Pool uit Chicago, de Italiaan uit Texas, de Ier uit Boston, dan een ontwikkelde jongen uit het Midden Westen, een anarchist en een katholiek, etc. etc. - en niemand denkt er aan dit als onamerikaans te verwerpen. Amerika met zijn tegenstelling van het Westen versus het Zuiden, van neger en blanke, de emigrant van vandaag en gisteren en de afstammeling van de Pilgrim Fathers, de puritein en de aan niets meer gelovende, etc. etc. vertoont een weinig stabiel beeld. Is de Engelsman toch altijd min of meer insulair, niettegenstaande zijn far-flung Empire, de Amerikaan is veel meer cosmopolitisch, en hij vindt het niet zo eenvoudig het ‘parochiële nationalisme’ van Europa naar juiste waarde te schatten. Hij weet zich veel meer dan de West Europeaan tijdgenoot van Einstein, Freud, Stalin, Picasso, Maritain, Jaspers, en gaat u maar door, en hierop reagerend zal hij minder rechtlijnig denken en leven dan wij wenselijk en zelfs normaal vinden. Waar dan naar onze smaak echte stabiliteit ver te zoeken is, is het voorzeker de taak van de Amerikaanse criticus ons de bemiddeling te verschaffen om zijn literatuur te begrijpen en te waarderen. En juist hierin faalt hij. Hij presumeert te veel en denkt ons begrip en kennis toe die we niet bezitten, of hij stelt zich op het standpunt dat hij zijn critiek alleen schrijft voor zijn landgenoten. Nu kan het wel haast niet anders of de Amerikaanse auteur, kind van zijn volk en van deze tijd, met zijn drang naar zelfstandigheid en weinig in toom gehouden door een sterke traditie, zal zijn toevlucht nemen tot andere technieken. Dan hanteert of experimenteert hij met het camera eye, de newsreel, de flashback, de time machine of hoe de trucks ook mogen heten, vooral ook met het suggestieve element in de taal; maar dergelijke innovaties zijn voor ons, anders opgevoed en onder andere omstandigheden levend, niet zonder meer begrijpelijk en aanvaardbaar. Opnieuw lijkt het ons dat hier de Amerikaanse criticus zijn broeder de schrijver een dienst moet bewijzen. Ook hierin heeft hij gefaald. Er is te veel geschreeuw, de innovatie werd met te veel drukte eenvoudig geponeerd als van grote waarde. En terwijl bij vernieuwingen een zekere bescheidenheid steeds erg welkom is omdat deze getuigt van waardering en eerbied voor het waardevolle in het oude, ging het hier met geweld, met te weinig bezadigdheid, zodat het gehele optreden wel sterk moest doen denken aan een kwajongen die de ouderen achterlijk vindt en nu de beeldenstormer uithangt. Het is niet verwonderlijk als de indruk van hysterie wordt gewekt, die wat rustiger aangelegde mensen doet verzuchten: spreek nu eens wat kalmer, met minder kabaal, en houd nu eens op met die verminking van I shoulda, I amgonna, sorta, etc. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog eens, het is te begrijpen dat deze nieuwe artisten, die klodders verf op hun doeken smijten en dan brutaal dit alles kunst noemen, als extravagante en onevenwichtige dilettanten worden beschouwd. Zelfs de geduldige en openstaande vriend wordt zwaar op de proef gesteld: behalve dat hij zich herhaaldelijk door gevaarten van romans moet heenwerken, vindt ook hij het geenszins eenvoudig zich te acclimatiseren. De Engelsman waardeert een gepolijste heldere stijl, met het juiste relevante beeld geheel hierin passend; bij menige Amerikaanse roman moet hij leren de wilde schoonheid te ervaren van de keiharde ongeslepen diamant. Bijna traditioneel geworden over-praise van dit alles door de Amerikaanse criticus is hem hierbij slechts matige hulp, omdat hij als Engelsman een zwak heeft voor understatement. Het ietwat bevreemdende bij dit bewieroken van zijn vitale innoverende landgenoten is, dat een diepe eerbied voor het oude toch menigmaal om de hoek komt kijken: het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Engeland heeft een verleden en beleeft dit ook nu nog, Amerika is te jong om van een verleden te spreken. Engeland bezit met dit verleden een rijke schat van veel schoonheid, door eeuwen geschapen en verzameld; Amerika is in dit opzicht betrekkelijk arm. Dit is steeds een teer punt, en het heengaan van Henri James een halve eeuw of van T.S. Eliot een goede kwart eeuw geleden heeft iets van verraad in zich - mogelijk dat het ‘overlopen’ van Huxley en Auden thans een welkome compensatie is. Het gesignaleerde tekort-schieten van de Amerikaanse criticus zou nog niet zo funest zijn in zijn gevolgen - en het voornaamste gevolg is het niet-begrijpen en dus afwijzen van het Amerikaanse boek - als daar niet bij kwam dat er onder de Amerikaanse auteurs een school is die er, althans oppervlakkig bezien, pleizier in heeft om de Amerikaanse levenswijze en beschaving op de meest onbarmhartige wijze te ‘kraken’. Ons beperkend tot toestanden in het leger, komen ons onmiddellijk The Naked and the Dead, en From Here to Eternity voor de geest. Maar Dreiser's An American Tragedy, Don Passos' U.S.A. (let u even op de pretentieuze titels van deze twee boeken), het vandaag zo populaire ofschoon weinig belangrijke Knock on any Door van Motley, en zo vele anderen, bestrijken een wijder terrein. Voor vele schrijvers is het parool dat er niets ontzien dient te worden, en deze ‘nothing sacred’ mannen zijn voor menige Engelsman slechts een bevestiging van zijn twijfel of er wel een Amerikaanse beschaving bestaat, laat staan een eigen letterkunde. De gewekte indruk is dat Amerika enkel een kaleidoscoop is van auto's, cinema's, jazz, wolkenkrabbers, alcoholisme en echtscheiding met door dit mengsel heen een flinke scheut perversiteit en zelfkwelling, waarbij dan nog de vreemde gewaarwording komt dat er één dimensie compleet zoek is. Wij hebben in het bovenstaande bewust en met opzet te veel met wit en zwart gewerkt: het beeld komt er in zijn wezenlijke contouren scherper door naar voren. We deden dit ook om beter de betekenis van een bijzondere bijlage van Engeland's zeer gezaghebbend The Times' Literary Supplement te doen uitkomen. Deze bijlage verscheen met het weeknummer van 17 September 1954. Het heeft naar onze schatting de omvang van een boek van een drie tot vier honderd pagina's, dit na aftrek van de ruimte aan advertenties besteed, ofschoon we hier onmiddellijk aan toevoegen dat in dit geval deze verzameling van advertenties van bijzondere waarde is omdat zij enig idee geeft van wat er aan meer serieuze {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} boeken in Amerika verschijnt. De titel van de bijlage luidt: American Writing to-day, hetgeen impliceert dat niet enkel de schone letteren, en hieronder voornamelijk de roman, de poëzie en de critiek, worden behandeld, maar eveneens de aandacht wordt gericht op werken van godsdienstige, geschiedkundige etc. aard. De ruim veertig - naar de gewoonte van het blad ongesigneerde - artikelen bestrijken vrijwel het gehele terrein van de schrijverswereld. Belangrijk is voorzeker dat iedere schrijver besproken wordt vanuit zijn milieu in wijdste zin. Op deze wijze - en hierin is een zeker herhaling onvermijdelijk maar steeds relevant - geeft deze bijlage een waardevolle inleiding op stromingen, opvattingen, theorie en praktijk van de laatste decenniën. Men mene niet dat deze collectie opstellen, die op zich een complement is, een voortdurend prijzen zou zijn van wat de Amerikanen op literair gebied hebben gepresteerd. Geenszins. We zijn van mening dat de ondertitel van de bijlage veelzeggend is: American Writing to-day. Its independence and vigour. We weten niet of we dit nog een strikt critische appreciatie moeten noemen: waar het over een bepaalde kunstvorm gaat is het zeer moeilijk het aesthetische element buiten beschouwing te laten, en vigour is niet hetzelfde als beauty, noch is vigour steeds een ‘thing of beauty’, zoals ieder die de bovenvermelde oorlogsboeken gelezen heeft zal onderschrijven. We kunnen gauw genoeg krijgen van te veel vigour, vooral wanneer het de kracht gaat worden van de krachtterm of van krachtpatserij. Juist hierom menen we dat de keuze van het woord vigour toch wel overwogen geschied is. Hetzelfde moet o.i. gezegd worden van independence. Het houdt in de erkenning van een eigen Amerikaanse literatuur, het houdt tevens in de suggestie dat de Amerikaan zichzelf moet blijven en eventueel een stil heimwee naar de klassieke Engelse literatuur met haar vormen moet overwinnen liever dan te proberen deze na te bootsen - maar we hopen niet dat dit de aanleiding is om vanwege haar onafhankelijkheid deze Amerikaanse literatuur te plaatsen buiten de Engelse letterkunde. Dit is echter op zich niet zulk een eenvoudige kwestie, en wij kunnen deze hier niet verder behandelen. Wij stellen ons tevreden met twee bemerkingen. Inderdaad is de literatuur het registreren van het leven van een volk in al zijn verscheidenheid, en waar wij twee zulke verschillende volkeren als het Engelse en Amerikaanse hebben, lijkt de conclusie gewettigd dat de literatuur van beide verschillend moet zijn en gescheiden moet worden gehouden. Van de andere kant mogen wij - pace Newman - toch niet over het hoofd zien dat het hanteren van hetzelfde instrument een onontkoombare eenheid schept - en wij zijn nog steeds van mening dat de literatoren van Amerika evenzeer het Engels als instrument hanteren als hun Engelse collega's. Naast genoemde artikelen herdrukt deze bijlage een veertigtal recensies die in de laatste veertig jaren verschenen zijn in The Literary Supplement. Het spreekt vanzelf dat deze selectie met zorg is samengesteld, en het zijn boeken die de tand des tijds goed hebben weerstaan die hier voornamelijk opnieuw onder de aandacht worden gebracht. We staan daarbij verwonderd over het doorgaans juist afwegen van de waarden van contemporaine literatuur door de critici van genoemd blad. Noemden wij deze bijlage een complement, een soort erkenning van een nieuwe partner of disgenoot, dezelfde indruk wordt gewekt door The Literature of the United States. Deze Pelican-uitgave werd geschreven voor M. Cunliffe, die verbonden is aan de Universiteit van Manchester, speciaal met opdracht de {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Amerikaanse letterkunde te doceren. Ofschoon het boekje een inleiding wordt genoemd, is het toch een lijvig deeltje van ruim drie honderd pagina's, met nog als bijzondere verdienste een gedegen bibliographie die de lezer voor verdere bestudering van dit onderwerp oriënteert. Het geheel is, zouden we zeggen, weinig origineel, en het gewone patroon dat nu wel vaste vorm heeft wordt ons getoond. Wij zijn enigszins bang dat er te weinig zelfstandige oordeelsvorming heeft plaats gevonden en dat zelfs voor de laatste vijftig jaren, waarbij nog maar nauwelijks van patroon kan worden gesproken, de schr. teveel zijn vakgenoten in het spoor gevolgd is. We moeten hier onmiddellijk aan toevoegen dat een dergelijke beperking alleszins begrijpelijk is. Het is een mens, bij de stortvloed van Amerikaanse boeken, bijna niet mogelijk om zelf in alles oordelend en selecterend te werk te gaan: hij kan zich inzetten om een bepaalde school, of een bepaalde streek, of een bepaalde tendens zijn aandacht te schenken - de gehele stroom volledig te verwerken is bijna levenswerk, vooral indien men hierbij in beschouwing neemt dat de hedendaagse Amerikaanse romanschrijver er vaak nog Victoriaanse ideeën op na houdt wat lengte betreft, en zich graag specialiseert in trilogieën! Dit alles neemt niet weg dat deze goedkope en handige uitgave zeer waardevol is, ofschoon we er onmiddellijk aan toevoegen dat zij het tweedelig werk over hetzelfde onderwerp dat Prof. A.G. van Kranendonk in 1946 publiceerde, geenszins overtreft. Een bijzondere moeilijkheid levert steeds de morele waardering van de hedendaagse roman, die zich er op beroemt realistisch en ‘outspoken’ te zijn. Nu zijn dit kwalificaties waarmede menig boek dat weinig meer dan pornographie is, ook de wereld wordt ingezonden; het zijn dus geen bepaald betrouwbare gidsen voor het vormen van een oordeel betreffende die waarden die o.i. dieper liggen dan de zuiver artistieke of aesthetische. Men kan houden dat een schrijver een kind is van zijn volk en van zijn tijd, dat hij het eigentijdse van zijn volk in zijn roman tot uiting moet brengen, en men kan voor deze stelling een beroep doen op de ideeën van Newman. Gezien nu onze tijd niet weinig ‘out of joint’ is, op velerlei gebied, en niet het minst op dat van christelijke moraal en christelijke; normen, is het niet verwonderlijk dat het boek eenzelfde ontwrichting zal vertonen: en dan zijn we beland bij het rauwe boek dat in geen enkel opzicht iets verzwijgt, dat de zonde bagatelliseert, euthanasie aanprijst, de echtscheiding verheerlijkt, etc. etc., kortom, met opzet even krankzinnig is als de krankzinnige wereld waarin de schrijver leeft. Naar onze mening geeft op een dergelijke dwaze houding de Engelse criticus in een bundel essays die we zo aanstonds zullen vermelden, het enig effectieve antwoord: als iedereen gek doet, is dat geen reden voor mij om ook maar gek te doen. Een gezond mens oordeelt dat het dan des te meer zaak is zijn verstand bij elkaar te houden en dit ook te laten merken. Hiermede willen wij niets anders zeggen dan dat een auteur steeds in dienst van de waarheid behoort te staan. Wij willen in dit verband wijzen op een uitgave van een jaar of drie geleden: Fifty Years of the American Novel 1900-1950 (Ed. H. Gardiner; gepubl. door Scribners, New-York). Zij bevat een bespreking van de voornaamste Amerikaanse romanschrijvers, en wel zo ruim en tegelijkertijd zo scherp beredeneerd, dat aan de hand van deze richtlijnen een ontwikkeld mens tot een verantwoord zelfstandig oordeel kan komen omtrent de leesbaarheid van een roman vanuit het oogpunt der moraal. Het verblijdende van deze uitgave is dat de opstellen die het bevat allen door {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Amerikaanse critici geschreven zijn. We hebben in dit opstel ons niet al te gunstig uitgelaten over de Amerikaanse critiek; de wat eenzijdig ongunstige opinie kan niet beter gecorrigeerd worden dan door te wijzen op de waardevolle bijdragen in genoemd boek. Waarbij wij dan tot slot eveneens lofwaardige vermelding willen maken van een recent pocketboek met de titel Highlights of Modern Literature. Ook hier wordt de lezer een verzameling opstellen voorgelegd, en deze werden allen gepubliceerd in ‘The book review’ van The New York Times. Wij voegen er onmiddellijk aan toe dat bij lange na niet alle artikelen door Amerikaanse critici geschreven zijn, maar het feit dat deze uitgave uit Amerika stamt, overtuigt ons reeds dat het goede voorbeeld van critici als van Wijck Brooks, R.P. Warren (die ook een wel-verdiende reputatie geniet als romanschrijver), Cleanth Brooks e.a. velen goed doet volgen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Wetenschappelijke kroniek Autogenese in het laboratorium? door Dr P. de Ceuster ONGEVEER een jaar geleden werden in de Verenigde Staten interessante proeven genomen waarbij de basisstoffen van de levende wezens gesynthetiseerd werden. We hadden reeds de bedoeling een bijdrage te wijden aan deze resultaten. Zojuist echter werden ze in onze neutrale pers, en ook in de buitenlandse, voorgesteld als wereldschokkende gebeurtenissen en deze gelegenheid werd gretig te baat genomen om eens te meer de wetenschap tegen het geloof uit te spelen. Wij zien ons daarom verplicht de wetenschappelijke waarde van deze proeven tot de juiste afmetingen terug te brengen. Laten we ze eerst plaatsen in hun historisch verband. Het heeft voor de mensheid steeds iets aantrekkelijks gehad te pogen dode stof eigenhandig tot leven op te wekken. We schreven: eigenhandig. Want hoewel enerzijds het spontane ontluiken van leven uit dode stof in vroegere eeuwen als een algemeen aanvaard verschijnsel gold, toch was men anderzijds overtuigd van de onmogelijkheid eigenhandig mineralen in organische stof om te zetten. Waarbij door organisch niet alleen die stoffen bedoeld werden die de dragers zijn van het leven zelf, zoals vlees, doch ook die welke als dode stof worden afgescheiden, zoals urine. Om scheikundige stoffen van het mineralenrijk in elkaar om te zetten is chemische affiniteit nodig. Om organische stoffen te vormen of om te zetten achtte men dit niet voldoende: men beriep zich dan, zoals eertijds Buffon, en later Berzelius op een bijzondere impuls: de levenskracht, ‘la force vitale’. In 1828 had de beroemde synthese van Wöhler plaats die heel toevallig de omzetting ontdekte van het minerale ammoniumcyanaat in ureum, de organische stof die het hoofdbestanddeel van urine vormt. Wöhler, die zelf overtuigd was van de noodzakelijkheid dezer levenskracht voor omzettingen van mineraal naar organisch, herhaalde deze proef dikwijls voor hij ze wilde openbaar maken. Hij was nog niet helemaal over zijn verbazing heen toen hij aan Berzelius schreef: ‘ich musz Ihnen sagen, dasz ich Harastoff machen kann, ohne dazu Nieren oder überhaupt ein Thier, sey es Musch oder Hund, nöthig zu haben’. De omzetting van minerale koolstofverbindingen in organische bleek dus mogelijk en de ‘levenskracht’, zoals ze tot dan toe opgevat werd, was niets anders dan een subtielere vorm van affiniteit. Werd deze soort levenskracht daardoor tot een zuiver chemisch verschijnsel herleid, toch bleken de eigenlijke levensverschijnselen: groei en voortplanting, veel te specifiek en te ingewikkeld om kunstmatig opgewekt te worden. Om dit echter te kunnen inzien was de XIXe eeuw al te zeer doortrokken van rationalisme dat de verticale opgang van wetenschap en techniek als een persoonlijke triomf beschouwde en er een voedingsbodem in vond. De wetenschap loste steeds meer duister gebleven problemen van chemie, physiologie en electriciteit {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} op. Men extrapoleerde dan verder en achtte het ontsluieren van de levensgeheimen louter als een kwestie van tijd. De Natuur nam de plaats in van God. En zo kon het gebeuren dat het verwijzen der ‘generatio spontanea’ naar het rijk der fabelen als een nederlaag werd aangevoeld. Dat dit gebeurde door een overtuigd katholiek geleerde, namelijk Pasteur, is in dit opzicht typisch. De Natuur bleek dus niet in staat leven te verwekken, tenzij uit het reeds bestaande. Als er echter geen essentieel verschil bestaat tussen levende en dode stof en alle levensaspecten tot physico-chemische verschijnselen kunnen herleid worden, dan moet het ook mogelijk zijn deze krachten te richten op een wijze die de levensaspecten te voorschijn roept. IJverig werd dan ook gezocht naar een verklaring van de levensverschijnselen op grond van dode physico-chemische processen en het dient gezegd dat op dit gebied grote ontdekkingen werden gedaan door eminente rationalische geleerden als b.v. Buchner. Maar hoe sneller men ook voortschreed op de weg van de kennis der levensverschijnselen, des te verder trok de grens van leven en dood zich terug. Het verging de vorsers als de knaap uit het sprookje, die op jacht was naar de regenboog. Kon het rationalisme op dit gebied geen afdoend succes boeken, dan werd er maar gegrepen naar een schijnsucces. Rond de eeuwwende maakte de beruchte Stefane Leduc uit Nantes grote ophef met zijn destijds beroemde proeven. Hij legde bolletjes of kristallen van minerale stoffen in een gelatinebad dat tevens scheikundige minerale stoffen in oplossing bevatte. Deze mineralen reageerden op elkaar en vormden neerslagen die uit de bolletjes schenen te groeien. De vorm van deze neerslagen bootsten die van levende wezens na: er ontstonden paddestoelen, gras, miniatuurboompjes enz. Deze proeven worden nu nog in het scheikundig onderricht beschreven als de ‘chemische tuin’. Een parodie van het leven was het; meer niet. De scheikundige stoffen, in plaats van te leven, versteenden tot grillige vormen die met levende wezens slechts het uiterlijke gemeen hadden maar de meest kenmerkende levensuiting misten: de voortplanting. Ze wierpen geen zaad af dat in staat was om nieuw zelfstandig leven op te wekken. Groeien konden ze wel maar alleen zoals een beeldje in een albastrivier kan groeien, slechts passief door zich met nieuwe albastlagen te laten bedekken. * * * Hoewel deze parodie door geen wetenschappelijk denker ernstig werd opgevat, bleef ze toch als materialistische argumentatie in pseudo-wetenschappelijke kringen lang opgeld doen. Hoogstwaarschijnlijk werken de oostelijke Komsomols nog met dergelijk materiaal: ze hebben erger. Wil men het leven synthetiseren, dan moet er allereerst begonnen worden met de drager van het leven: het protoplasma. Dit protoplasma nu is opgebouwd uit een hele gamma proteïnen: de meest gecompliceerde stoffen ter wereld. Deze proteïnen kunnen afgebroken worden tot steeds kleiner en minder ingewikkelde stukken. Uiteindelijk komt men dan terecht op de aminozuren, betrekkelijk eenvoudige verbindingen van koolstof, waterstof, stikstof en zuurstof. Het zijn dus de bouwstenen van het huis des levens. Steeds in de veronderstelling, dat het leven op aarde spontaan is ontstaan, {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft men zich afgevraagd hoe, in het eerste stadium van dit proces, de aminozuren op de wereld kwamen. Niemand minder dan de Nobelprijswinnaar Harold Urey heeft zich met dit vraagstuk bezig gehouden. Hij bouwde voort op een aannemelijke veronderstelling volgens welke, milliarden jaren geleden, de aardatmosfeer samengesteld was uit ammoniak, waterstof, waterdamp en methaan. De meeste dezer stoffen kunnen nog aangetoond worden in de atmosfeer van andere planeten. Onze huidige atmosfeer bestaat voor een vijfde uit zuurstof en deze zuurstof is het die de krachtigste ultra-violette stralen uit de zon tegenhoudt. Daar de vroegere atmosfeer verondersteld werd vrij te zijn van zuurstof konden deze stralen tot op onze aardkorst doordringen en in deze atmosfeer, die toen enkele honderden graden warmer was, reacties te voorschijn roepen die er nu onmogelijk zijn. Temeer daar deze stralen de atmosfeer veel heviger ioniseren zodat bliksemontladingen veel meer voorkwamen dan thans. Kortom, de omstandigheden waren misschien gunstiger voor het ontstaan van aminozuren. Stanley L. Miller, een der leerlingen van Urey, trachtte in Mei 1953 aan de Universiteit te Chicago diezelfde omstandigheden op het laboratorium te verwekken en bracht daarover verslag uit in no 3046 van het tijdschrift ‘Science’. Hij bracht in een autoklaaf ammoniak, waterstof, methaan en kokend water samen en verhitte dit mengsel gedurende zeven dagen (waarbij enige analogie met de zeven scheppingsdagen geheel toevallig is). Nu en dan stuurde hij electrische vonken door het mengsel ten einde miniatuur-onweertjes te verwekken. Het water werd stilaan rozerood en verdonkerde tot bruin. Na een week werd het mengsel geanalyseerd, en daarbij konden sporen van aminozuur worden aangetoond, in totaal een milligram. Deze proefneming is uiterst interessant en de waarde ervan hoeft niet gekleineerd te worden; doch evenmin overschat. Het degelijk wetenschappelijk tijdschrift voor hogere vulgarisatie ‘La Nature’ besluit heel voorzichtig zijn commentaar in het Januari-nummer van 1954 met de volgende woorden: ‘Het energetisch rendement van deze synthese schijnt zeer klein te zijn en men is nog niet zo ver een industriële bereiding te kunnen verwachten! Het is reeds zeer veel een dergelijke proefneming tot een goed einde te hebben gebracht. Laat ons echter een herhaling dezer proeven afwachten alsmede de bevestiging en contrôle van de resultaten’ 1). Hoe schril steekt daarbij het triomfgeschal af van de rationalisten! In het dagblad ‘Le Soir’ van 5 September 1954 schreef Jacques Renaud: ‘Het rationeel eindpunt van de ingeslagen weg is de schepping van het leven uitgaande van de dode materie. De stof, door Miller verkregen, zou reeds aan deze definitie beantwoord hebben indien haar niet de uiteindelijke levensvonk ontbrak (la suprême étincelle vitale). Maar zal de atoomenergie niet op zekere dag in staat zijn deze te leveren, vooral wanneer men de monsterlijke energie der cosmische stralen zal hebben vrijgemaakt? Wanneer men zich houdt aan de stricte materialistische en rationalistische logica dan sluit dit alles volkomen. Het is in feite zelfs het onafwendbaar uiteinde van een onderzoekingswerk zo oud als de mensheid zelf. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} De dag echter waarop de mens zal proberen het leven te scheppen, zal hij door die daad zelf beproeven zich een macht toe te eigenen, die alle godsdiensten steeds beschouwd hebben als behorend tot het uitsluitend recht van de Godheid’ 2). Herleiden we nu deze proeven van Miller tot hun juiste verhoudingen dan brengen ze ons één stap, maar dan ook niet meer dan één stap verder ten opzichte van de oude proeven van Wöhler. Slaagde deze er in uit het minerale ammoniumcyanaat het laatste ontledingsproduct van de aminozuren, namelijk ureum, te vormen, dan bereidde Miller nu deze aminozuren zelf uit ammoniak, methaan en water. Van aminozuren tot een levend wezen, al ware het slechts het eenvoudigste van allen, een virus, is een uiterst lange weg. Eerst moeten de aminozuren aan elkaar gekoppeld worden tot polypeptiden, vervolgens verder opgebouwd tot peptonen, om uiteindelijk op eiwit te belanden. Steeds wordt de weg ingewikkelder en ingewikkelder en voor ieder levend wezen, zelfs voor iedere bijzondere functie in het levend wezen moet dit eiwit dan nog volgens een precies daarbij passend patroon opgebouwd worden. Dit schijnt wel onmogelijk in een laboratorium te verwezenlijken. Fischer slaagde erin de eenvoudigste polypeptiden op te bouwen doch verder kwam men niet. Doch veronderstellen we dat het eens lukken zal, dan zou men ten slotte uitkomen op dood eiwit; in het gunstigste geval op een of ander bestanddeel van een dood organisme. Dat een ‘étincelle suprême’ van de cosmische stralen hier leven zal kunnen inblazen is niet meer dan een ‘wishfull thinking’. Er is oneindig meer kans dat deze ‘étincelle suprême’ de broze structuur van dat tere brokje eiwit nog wat verder in elkaar zal doen storten. We menen dat het leven veel te ingewikkeld is om het met zuiver physico-chemische krachten te kunnen verwekken. Het is echter niet meer dan een persoonlijke mening en een synthetisch virus of zelfs een kunstmatige kat zou het christelijk geloof op geen enkel punt aantasten. De materialisten vergissen zich wanneer ze schrijven dat de synthese van het leven een geloofspunt is. We vragen ons echter af of deze mythe niet artificieel in leven gehouden wordt om een eventueel kunstmatige opwekking van het leven als een dodelijke slag voor het geloof te kunnen uitbazuinen. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Politiek Overzicht Internationaal BINNEN vijf dagen heeft de Londense Conferentie (28 September) in het Lancaster House een alternatief gevonden voor de door het Franse parlement verworpen E.D.G. De Franse premier, Mendès-France behaalde ook hier, zij het met verlies van enkele veren, de overwinning. Van de drie door de Franse regering prëalabele voorwaarden: een Amerikaanse garantie om troepen op het Europese continent te houden zolang de communistische dreiging voortduurt, een actieve, blijvende militaire deelneming aan de verdediging van het continent door Brittannië en de oplossing van het Saargeschil, was, naar de verklaring van Dulles, de vervulling van de eerste voorwaarde verzekerd, indien de Conferentie zou slagen. Ten opzichte van de tweede voorwaarde toonde zich Eden, namens de Britse regering, bereid de ‘formidabele stap’ te zetten om tot 1998 vier Britse divisies, benevens een tactische luchtmacht, op het vasteland te stationeren en deze slechts in geval van acute noodtoestand naar elders te zullen terugtrekken, mits de nieuwe verplichting de financiële draagkracht niet zou overbelasten. De derde conditie, het Saargeschil, zou in Parijs besproken worden. Aldus was het voorterrein schoongeveegd en kon tot de kern van de zaak: de Duitse souvereiniteit en herbewapening worden doorgedrongen. In de onvermijdelijkheid van het herstel der Duitse souvereiniteit had Mendès-France reeds eerder berust. Zonder tegenstribbelen werd zij aanvaard, zodat West-Duitsland (en ook Italië) tot het verdrag van Brussel kon toetreden en opgenomen worden in de Nato. De Fransen zijn echter het meest beducht voor de 12 aan Duitsland toegestane divisies (een half millloen soldaten) en wilden, zonder de Bondsrepubliek te mogen discrimineren, een wakend oog houden op haar wapenproductie. Het had een ogenblik de schijn, dat de conferentie op dit punt zou stranden. Een poging van Spaak hieromtrent een compromis te vinden mislukte, terwijl het voorstel van de Nederlandse minister Beyen om de details van het Franse plan ter bespreking aan een commissie toe te vertrouwen slechts gering succes had. Mendès-France bleef op zijn stuk staan. Zogenaamd bevreesd dat de wapenproductie der strategisch meest bedreigde gebieden (het Ruhrgebied) bij een agressie in handen van de vijand zou vallen, wenste hij daar geen aanmaak van de ABC-wapenen (atoom-, bacteriologische- en chemische wapenen); contrôle op de maximum sterkte der strijdkrachten en een geïntegreerde continentale wapenproductie, nl. een wapenbank onder leiding van Frankrijk. Doordat de Benelux vrijwillig toegaf zich van de ABC-wapenproductie te onthouden verviel in dit opzicht de discriminatie van West-Duitsland. Maar de wapenpool aan Franse handen over te leveren was te veel gevraagd. Zelfs voorzitter Eden raakte bij dit heftig debat uit de plooi. De nacht bracht echter wijsheid, zodat werd vastgesteld, dat de ‘Raad van Brussel’ (de ministers van buitenlandse zaken der 7 verbonden mogendheden) te Londen residerend, de verdedigings-bijdragen eenstemmig zal vaststellen en een bureau voor contrôle der bewapening zal oprichten. Details zullen, zoals Beyen had voorgesteld, door commissies nader worden uitgewerkt. In de West-Duitse Bondsdag had Adenauer, gesteund door het gesloten front van de vier regeringspartijen, geen moeite zijn houding te Londen goedgekeurd te krijgen. Wel werd hem verweten zich verbonden te hebben de hereniging niet met wapengeweld te zullen doorzetten, wel dienden de socialisten een motie in om eerst nog met de Sovjet over de Duitse eenheid te onderhandelen, maar de motie werd op beleefde wijze van de tafel geschoven en verdween naar de com- {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} missie van buitenlandse zaken. Met de Franse premier ging het niet zo vlot. Van uit de Assemblée werden 7 moties voorgesteld, die alle tot doel hadden voorwaarden te stellen inzake de voortzetting der onderhandelingen, hoewel Mendès-France verklaard had zich niet te willen laten binden. Des te minder, omdat op een Congres der Britse conservatieven Churchill waarschuwend de vinger opstak: ‘Naar ik verneem, zijn er in de Franse Nationale Vergadering suggesties gedaan om de onderhandelingen te heropenen. Daar kan, naar mijn mening, geen sprake van zijn’. Derhalve stelde de Franse premier de vertrouwenskwestie, herstelde intussen de eenheid in zijn radicale partij, won de socialisten door een verhoogde loonronde met het vooruitzicht van deelneming aan de regering. Zo kon hij zich de weelde veroorloven de mokkende M.R.P. in de hoek te laten staan, voelde zich bevrijd van ongewenste communistische hulp en behaalde zijn vertrouwensvotum met 350 tegen 113 stemmen. Alvorens deel te nemen aan de conferenties van Parijs had Mendès-France een langdurig onderhoud met generaal de Gaulle over binnenlandse en buitenlandse vraagstukken, waaruit bleek, dat de Gaulle de wijze, waarop de premier knopen doorhakt, wel mag lijden. De conferenties te Parijs op 21 en 22 October hadden als inzet de regeling van de ‘Westeuropese Unie’ en de toelating van West-Duitsland tot de Nato. Op beide conferenties toonde zich Mendès-France inschikkelijk. Alleen op het stuk van de wapencentrale wenste hij meer vastheid. Het ‘Agentschap’, verantwoordelijk aan de Raad van West-Europa wordt in Parijs gevestigd, en zal op 17 Januari 1955 zijn studie beginnen. De toelating van West-Duitsland (22 October) tot de Nato was louter van formele betekenis. Adenauer woonde als toehoorder de zitting bij en zonder veel discussie werd het nieuwe lid aanvaard. De snelle afwikkeling van deze zaken vond Eden ‘groots’ en Dulles sprak van ‘near a miracle’. Het feit blijft echter staan, dat West-Europa in plaats van tot eenheid te komen tot een coalitie is teruggevallen. Minder snel en uitermate spannend verliep de bespreking over de Saar. Mendès-France plaatste deze kwestie onmiddellijk op het niveau van een verzoening en een samenwerking tussen beide eeuwenoude rivalen. Duitsland was de voornaamste klant en, op één na, de voornaamste leverancier van Frankrijk. Gezamenlijk kunnen zij hun technische kundigheden en kapitalen in projecten, tot in de Sahara toe, aanwenden ten voordele van de Duitse industrie, de Franse landbouw en andere economische bedrijven. Bij dit toekomstbeeld viel de Saar in het niet. Na raadpleging van de Duitse partijhoofden, de socialisten niet uitgezonderd, ging Adenauer op dit gedurfde plan in, met het mes op de keel. Want op 23 October moest het Saarcompromis tot stand zijn gekomen, zo niet, dan onthield de Franse premier zijn handtekening ook aan de reeds gesloten overeenkomsten. De onvermoeibare Adenauer was dag en nacht in het getouw, de experts zaten nog met 30 verschilpunten, maar in de namiddag van 23 October nadat ook de Franse ministerraad zijn goedkeuring had gegeven, werden alle tractaten ondertekend. Na ratificatie door de betrokken parlementen zullen zij in werking treden. In December zal de Franse Assemblée als eerste voor de goedkeuring gesteld worden. Het compromis over het Saargebied bepaalt, dat het onderworpen wordt aan een Statuut in het kader van de nieuwe Westeuropese Unie. Namens deze Unie oefent een Hoge Commissaris het gezag uit. Indien een in Maart te houden volksplebisciet het Statuut goedkeurt blijft dit in werking tot de sluiting van een vredesverdrag met een herenigd Duitsland. Op economisch gebied worden de eisen van Saarland om nauwe handelsbetrekkin- {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} gen met de Bondsrepubliek aan te knopen erkend. Deelneming aan het economisch verdrag tussen deze twee groten zou ook open staan voor andere mogendheden, doch de kleine zijn enigszins bevreesd op de duur in het gedrang te komen! Zoals altijd zijn de motieven waardoor Moskou zich laat leiden voor de buitenwereld raadselachtig. Toen Eisenhower (December 1953) met een voorstel kwam om een atoombank voor uitsluitend vreedzame doeleinden op te richten, weigerde de Sovjet haar medewerking. Een ontwapeningsvoorstel door Brittannië en Frankrijk in Juni jl. gedaan kon geen genade vinden bij haar vertegenwoordiger Malik. Nauwelijks bracht echter Dulles (24 September) het plan-Eisenhower voor de Algemene Vergadering der V.N. of Visjinski, zich baserend op het Frans-Britse voorstel, kwam met een plan om in stadia een verbod van atoomwapens toe te passen. Aanvankelijk met achterdocht bekeken werd het toch niet verworpen. Het resultaat was, dat voor de eerste maal sinds jaren een eensgezind voorstel van de Sovjet-Unie, de V.St., Groot-Brittannië, Frankrijk en Canada werd ingediend, dat de ontwapeningsbesprekingen weer op gang zal brengen. De kloof tussen Oost en West blijft altijd nog wijd. Ook in andere kwesties nam Moskou een meer welwillende houding aan. Het accoord over Triëst, waarbij de A-zone grotendeels aan Italië kwam en Joego-Slavië de B-zone behield, een vergelijk dat lange tijd door het Kremlin was tegengewerkt, mocht nu zijn instemming verwerven. Tegenover Tito streefde de Sovjet naar aanknoping van diplomatieke en economische banden, een vriendelijkheid, die echter het Westen met achterdocht gadeslaat. Nadat Molotof bij zijn bezoek aan Oost-Duitsland een vage toespeling had gemaakt op mogelijke vrije verkiezingen in geheel Duitsland, kwam 25 October de Sovjet-nota af. Een nieuwe poging om door de Duitse socialisten en de Franse weifelaars in de kaart te spelen de tractaten van Parijs op losse schroeven te zetten. De hereniging van Duitsland is de belangrijkste en dringendste zaak, zegt de nota. Daarom stelde de Sovjet-Unie voor in November een nieuwe conferentie der vier te houden, waar zou worden besproken de hereniging van Duitsland, het vraagstuk der vrije verkiezingen, de terugtrekking der bezettingstroepen en een stelsel van collectieve Europese veiligheid. Te Wenen zouden de vier ambassadeurs het sluiten van een staatsverdrag met Oostenrijk kunnen bespreken. De omstandigheden zijn echter niet van dien aard om met deze voorstellen haast te maken. Om het prestige van Mao Tse Toeng te verhogen heeft een Sovjet-deputatie, uit niemand minder dan Kroesjtsjef, partijsecretaris, en Boulganin, minister van defensie, bestaande, een feestelijk bezoek aan Peking gebracht. De delegatie bracht geschenken mee. Port Arthur wordt ontruimd, gezamenlijk zullen Rusland en China twee spoorwegen aanleggen door Mongolië naar Siberië en door Zuld-Siberië naar Alma Ata. Alle aandelen, waarin Russisch geld zit, worden aan Peking overgedragen, dat tevens een geldlening ontvangt van ongeveer 500 millioen gulden. De beide mogendheden betreuren het, dat Japan niet vrij is in zijn buitenlandse handel en gebruikt wordt voor agressieve doeleinden. De agressieve blocs in Azië worden energiek veroordeeld. Dit alles dus een speerpunt op de V. Staten gericht! Nederland Sinds de rumoerige manifestatie tegen het Mandement der bisschoppen op de Kaderdag der P.v.d.A., en sinds tengevolge daarvan het N.V.V. de samenwerking met de K.A.B. en de christelijke vakverenigingen had verbroken en de vraag van de voorzitter van het Partijbestuur der K.V.P., of de P.v.d.A. een duidelijke beslissing wilde geven met betrekking tot de samenwerking van beide partijen, onbeantwoord was gebleven, waren de verwachtingen gespannen naar de Algemene Beschouwingen in de Tweede {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Kamer. Mr Burger, de woordvoerder van de P.v.d.A. vroeg zich af of zijn partij zich samenwerking kon veroorloven met een politieke groepering, wier democratisch karakter in twijfel kan worden getrokken. Naast hem stond en sprak voorzichtiger Mr Oud. Daartegenover stonden de leider van de christelijk-historische fractie, Mr Tilanus en van de anti-rev. fractie de heer Schouten, die, hoewel het niet geheel eens met het Mandement, de strekking ervan konden aanvaarden. De heer Schouten toonde uit bisschoppelijke verklaringen van 1946, 1948, 1949 en 1953 aan, dat nóch voor het N.V.V. nóch voor de P.v.d.A. het Mandement iets nieuws verkondigd had, zodat de opwinding van de laatste tijd niet voldoende was gemotiveerd. Aan de leden van de ‘Katholieke Werkgemeenschap’ stelde de heer Schouten de vraag, waarom zij het universele van hun godsdienst in de keuze van hun politieke partij verloochend hadden? De heer Willems antwoordde: ‘Omdat ik het licht op de kandelaar wil plaatsen’, waarop Schouten repliceerde: ‘U is toegetreden tot een politieke partij, die het licht niet op de kandelaar plaatst’. De heer Romme begon zijn magistrale rede met de opmerking, dat hij geen antwoord meer verlangde op de vraag van de heer van Doorn, wijl de regering reeds verklaard had, dat zij tot 1956 dacht aan te blijven. Aan de weifelende heer Burger zeide hij: ‘Indien de K.V.P. zich zulk een vraag zou moeten stellen, dan zouden wij stellig antwoorden: neen, met zulk een partij werken wij niet samen. Het kwam hem niet toe, nóch als katholiek, nóch als politicus, het beleid der bisschoppen te bespreken, wier recht om hun stem te doen horen, ook inzake politiek, zelfs door minister Suurhof was erkend. Dit is geen gewetensdwang, omdat de katholiek zich vrijwillig schaart onder het gezag der bisschoppen. (Over dit bestuursgezag der bisschoppen heeft Mgr Alfrink in de bijeenkomst van ‘Het Thijmgenootschap’ behartenswaardige woorden gesproken). Verder zette prof. Romme het karakter der K.V.P. uiteen en voerde tegen Welter, die een conservatieve partij had bepleit, aan, dat de taak van een katholieke partij is te zoeken naar een synthese van rechtvaardigheid en liefde bij de belangen, die ons zijn toevertrouwd. Tenslotte sprak de minister-president Drees, zich zorgvuldig onthoudend van een toespeling op het Mandement. De discussies waren langs de regering heengegaan, zij zou haar taak blijven voortzetten, dewijl de samenwerking in het kabinet goed was. De onderlinge meningsverschillen lagen veel meer buiten het partijverband dan naar buiten wel eens wordt voorgesteld. Het was een storm in een glas water geweest. Ofschoon er geen bom gevallen was kon des te geruster gezegd worden: ‘la Séance continue’. Het debat heeft klaar gemaakt, dat de K.V.P. niet in het politiek isolement is gedrongen en dat de drie christelijke partijen geen reden hebben gezien om de brede samenwerking te verlaten. De Indonesische regering zowel als haar president Soekarno heeft de populariteit bij de bevolking verloren. Verschillende partijen stellen de eis, dat de ministers zich zullen terugtrekken en Soekarno heeft door zijn tweede huwelijk een golf van critiek ontketend. Nederland heeft ook zijn grieven, waarvan thans op de voorgrond staat de mishandeling van Nederlandse gevangenen. Sinds de aanvang van dit jaar verblijven een 30-tal Nederlanders in voorarrest; zij worden er mishandeld en blijven verstoken van juridische bijstand. Meermalen heeft onze regering protestnota's gezonden, die onverstoorbaar als ongegrond werden afgewezen. 19 October stelde onze regering op korte termijn de eis, dat een onpartijdig onderzoek over de gedragingen van de politie zou worden ingesteld en dat de Nederlandse arrestanten, die verklaringen wensen af te leggen, afwijkend van die tijdens het vooronderzoek (onder pressie) afgelegd, van represailles zullen worden gevrijwaard. Ook dit protest is onmiddellijk afgewezen! 1-11-'54 K.J.D. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} België Met October is de laatste maand verstreken, waarin een vervroegde parlementsvergadering zoals door de oppositie geëist, had kunnen plaats vinden. De regering evenals de bureau's van Kamer en Senaat hebben zich daartegen schrap gezet en hetgeen in 1952 op grond van de zaak De Bodt-van Coppenolle niet werd toegestaan, is ook dit jaar, op grond van de gewijzigde Europese politiek, niet gebeurd. Men kan ook niet zeggen dat de oppositie met inspanning van alle krachten gepoogd heeft die bijeenroeping te forceren: zo heeft ze in alle kalmte in de verschillende parlementaire commissies meegewerkt, hetgeen alleszins meer eerbied voor de parlementaire instelling verraadt, dan zin voor de parlementaire tactiek. Tot de belangrijkste vergaderingen behoorden wel die van de Commissie voor de Grondwetsherziening. Men herinnert zich, dat die herziening in de eerste plaats werd voorgenomen, om België te veroorloven, deel te nemen aan de Europese Integratie. Deze hield een zeker verzaken aan strict nationale soevereiniteit in, dat moeilijk met de Grondwet overeen te brengen was. Maar de Accoorden van Londen en van Parijs hebben intussen een geheel ander uitzicht aan de integratiekwestie gegeven: de West-Europese Unie sluit geen integratie in en de huidige strekking schijnt niet direct gunstig voor de voorvechters van de Europese eenheid. Toch blijkt uit de beschikbare gegevens, dat de mogelijkheid van soevereiniteitsoverdracht aan volkenrechtelijke lichamen door de commissie niet wordt opgegeven. De ommekeer in de Europese politiek had niet plaats zonder schokken te verwekken. De minister van Buitenlandse Zaken, dhr Spaak, heeft weliswaar uitleg verstrekt vóór de bevoegde commissie, maar niet voor het parlement zelf. Dit wordt hem en de Belgische Socialistische Partij des te meer kwalijk genomen, daar hij wel een uiteenzetting over zijn politiek is komen geven voor de partijraad van de B.S.P. Deze voorkeur voor de partij boven het parlement is bedenkelijk, en noch het belangrijke neutrale dagblad ‘Le Soir’ noch de liberale kranten hebben de socialisten hun critiek gespaard. Sommige liberalen gingen daarbij zover, openlijk de stelling van de oppositie tot de hunne te maken. De oppositie harerzijds beroept zich op deze gebeurtenissen, om dhr Spaak haar steun te ontzeggen, hoewel ze zich hoogstwaarschijnlijk niet tegen de Accoorden van Londen en Parijs zal richten. Toch dringen voorstanders van de EDG aan op een zeer grondige en critische ontleding van deze Accoorden die het bestaan van nationale legers - ook voor Duitsland - bevestigen, geen democratische contrôle voorzien, en de Benelux-landen en Italië van gelijkberechtigde partners tot zwakkere broertjes zouden maken. Niet alleen n.a.v. de houding van Spaak kwam een verdeeldheid tussen liberalen en socialisten tot uiting. Dhr Rey moest toegeven aan het algemeen syndicaal verzet tegen zijn indexcijfer voor September en trok de prijsbesluiten tot beïnvloeding van dit cijfer in. De stijging van de levensduurte bleef uit, integendeel deed zich een scherpe daling van de vleesprijzen voor, en het nieuwe indexcijfer werd op 420,4 vastgesteld. Wegens de ingetrokken besluiten wordt echter ook dit cijfer door de syndicaten niet erkend. De partij van dhr Destenay (dit Luiks kamerlid werd inderdaad door de algemene vergadering van de Liberalen tot Voorzitter verkozen) bekwam echter haar revanche. Een van de voorwaarden voor haar deelneming aan de regering was de erkenning van de liberale syndicaten geweest. Dhr Van Glabbeke, voorzitter dezer syndicaten, kondigde de verwezenlijking van dit punt aan, en ondanks een ondubbelzinnig protest van het A.B.V.V., verschenen de besluiten in die zin, ondertekend door de minister van Arbeid én de Eerste Minister. Deze in strict syndicaal opzicht betwistbare maatregelen leiden tot een open conflict tussen rood en blauw. Het A.B.V.V. heeft, niet op zijn {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} congres dat technisch-economisch bleef, maar op een minder in 't oog lopende vergadering aangekondigd, dat de aan te wenden middelen waren bepaald.... Het is een feit dat de verdeeldheid tussen de regeringspartijen dieper ligt en van fundamentele aard is. De controverse Renard-Liebaert inzake nationalisaties, bewijst het eens te meer. Toen de eerste regeringsverklaring zo weinig over een grondige economische, financiële en sociale politiek wist te zeggen, antwoordde de regering op de critiek: wacht maar tot het volgende parlementaire jaar, en verwees ze naar de toelichting op de rijksbegroting. De begroting brengt geen opheldering op dit stuk. Ze omvat hoogstens een ‘inventaris’ van het C.V.P.-bewind die ondanks een tendentieuze voorstelling het beleid van de heren Van Houtte en Janssen niet vermag zwart te maken. Intussen wordt bevestigd wat we in grote lijnen reeds vorige maand schreven, nl. dat de begroting zich heel eerlijk aandient, maar minder eerlijk is. Schijnbaar blijft ze in evenwicht op het peil van de vorige: de ontvangsten bedragen 80.618 millioen fr., de uitgaven 80.590 millioen fr. Maar dit heeft, voor milliarden, transferten vereist van de gewone naar de buitengewone begroting die allesbehalve orthodox zijn, terwijl tal van uitgaven onderschat werden. Daarenboven valt op te merken, dat 16 milliard opnieuw door leningen gefinancierd moeten worden. De linksen waren dus wel betere stuurlui zolang ze aan wal stonden. Eens zelf aan het stuur, kunnen ze niet anders manoevreren dan dhr Janssen zelf. Van de critieke punten op de begroting vallen o.a. op: het crediet voor de ziekteen invaliditeitsverzekering en toelagen aan de vrije scholen. Wat de ziekteverzekering betreft, is het crediet duidelijk te laag. Deze tak van de sociale veiligheid blijft onderhevig aan een chronisch tekort. Dhr Troclet heeft 300 millioen van de staat (voorgesteld als bijcredieten op de buitengewone begroting 1954) aan deze verzekering verdeeld, op zulke wijze, dat de socialistische mutualiteiten vijf zesden ervan wegdragen en dat de reserves van de christelijke mutualiteiten nog verder worden aangetast. Wat de schoolpolitiek betreft, slinken de toelagen aan het vrij onderwijs met 431 millioen. De begroting houdt niet alleen niet de minste rekening met de bestaande schoolwetten, maar voert practisch weer een ongelijkheid voor de gezinshoofden in. Rond gans deze sector gaat de campagne van het comité voor Vrijheid en Democratie voort. Maar ondanks een geslaagde meeting te Leuven, waar enkele ministers het te kwaad kregen, blijft de opinie eerder onverschillig voor dergelijke aanslagen op de vrijheden. Deze aanslagen nemen echter ernstige vormen aan, vooral ook in Kongo, waar 84 millioen credieten voor het vrij onderwijs gebruikt werden voor de overhaaste oprichting van de eerste negen scholen van een anticlericaal leke-onderwijs, op totaal onregelmatige wijze ingericht. De bedoeling, het missie-onderwijs te fnuiken en het prestige der missies te ondermijnen is ontegensprekelijk, ondanks de breeddenkend aandoende redevoeringen van de minister. Dit sectarisme brengt België's positie in Afrika zelf in gevaar, temeer nu een onverstandige koloniale politiek en de syndicale politiek (A.B.V.V.) een scherpe tegenstelling blank-zwart dreigen op te roepen. Er is koren genoeg op de molen van de oppositie. Maar bij deze treden aarzelingen op omtrent het punt of de regering ten val dient gebracht, dan niet. Sommige liberalen komen ervoor uit, dat ze liever een samengaan met de C.V.P. wensen dan met de B.S.P. In bepaalde middens van de C.V.P. vindt zulks wellicht een echo. De meerderheid wenst echter een beginselvaste houding, en lijkt nog geenszins bereid tot regeringsdeelname. Zijn het deze factoren die verhinderen dat ze een ondubbelzinnige strijdhouding kiest, die meer op ‘het vernietigen van de tegenstander’ gericht is? L. Deraedt {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Forum P.J. Troelstra en de schoolkwestie In verband met het weer oplaaien van de schoolstrijd in België en Belgisch Kongo is het wellicht van belang te herinneren aan het standpunt ingenomen door de grote Nederlandse socialistenleider P.J. Troelstra, lid van de Tweede Kamer tijdens de laatste decennia van de schoolstrijd in Nederland, die eindigde in 1920 met de z.g. Pacificatie, d.i. met de gelijkstelling van het openbaar of officieel en bijzonder of vrij onderwijs 1). Als aanhef van een artikel, gedateerd 12 Februari 1901 en opgenomen in zijn ‘Gedenkschriften’ 2), schrijft Troelstra: ‘Meer en meer openbaart zich in onze partij de behoefte om haar standpunt ten opzichte van de schooolkwestie te bepalen. Voor de meesten is het de noodzakelijkheid om partij te kiezen voor den strijd over de neutrale staatsschool en de bijzondere (christelijke) school, die hen doet wenschen, dat onze partij zich zal uitspreken over de verhouding van den staat tot de school’. De schrijver meent dit vraagstuk ‘te moeten losmaken van alle toevalligheden der dagelijksche politiek’, teneinde ‘deze principieel zoo belangrijke kwestie’ uitsluitend te kunnen toetsen aan de beginselen der partij. Door zulk een principiele stellingname wordt ‘ook de weg aangewezen, die ons bij de behandeling der schoolkwestie door de moeilijkheden der praktische politiek zal heenleiden’. Troelstra stelt zich dan allereerst de vraag, ‘welke volgens de sociaal-democratische opvatting de functie van den staat ten opzichte van de school moet zijn’; en hoe bijgevolg de verhouding van staat en school dient geregeld te worden als ‘de staat in sociaal-democratische handen ware’. ‘Laten wij, alvorens hierop nader in te gaan, constateren, zegt de schrijver, dat blijkens de ervaring de godsdienst een van de teerste zaken is, evenals het zieleleven in het algemeen, waarbij geen meerderheid geldt, geen uiterlijke macht beslist, die vrijheid van beweging eischt. Thans, nu de Fransche socialisten zich laten verleiden tot anti-godsdienstig drijven (in 1901), zij het in ons land met des te meer klem betoogd, dat door middel der staatsmacht wel het egoïsme der particuliere bezitters ten behoeve der gemeenschap moet worden gebroken; maar dat het een terugval naar de middeleeuwen zou zijn, indien het proletariaat de politieke en economische machtsmiddelen der gemeenschap zou gebruiken om daarmede de vrije ontwikkeling en beoefening van godsdienstige en verstandelijke richtingen der minderheden aan banden te leggen of zelfs te verhinderen.... Ook in de sociaal-democratische staat moet met den godsdienst en vele andere verschillende uitingen van het zieleleven rekening worden gehouden. Zal dat geschieden, dan is een bloot formeele vrijheid om scholen, kerken, lokalen, bibliotheken, enz. op te richten, niet voldoende; maar dient de staat de economische middelen, waarover hij alleen het beheer heeft, voor zooveel noodig ter beschikking te stellen van alle organisaties, die deze zaken voor de beoefening van haar godsdienst, de inrichting van het door haar gewenschte onderwijs, enz. noodig hebben 3). De eigenaardige taak van den sociaal-democratischen staat brengt dus o.i. mede, 1. dat hij slechts in zóóverre zelf het onderwijs ter hand neemt, als dit noodig is, opdat ieder ouder in de gelegenheid zij te voldoen aan zijn plicht {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} om zijn kinderen behoorlijk onderwijs te doen geven; 2. dat hij, onder behoorlijken waarborg voor de objectieve deugdelijkheid en volledigheid van het onderwijs, elke richting in de gelegenheid stelt, zelve scholen te bouwen en de opvoeding hunner kinderen in te richten op de wijze, die met hun geestesrichting strookt; 3. dat hij, evenals ten opzichte der andere takken van volksleven, de vrije organisatie van het onderwijs buiten den staat om en met gebruik van zijn economische middelen, zoveel mogelijk bevordert. Wie deze eischen stelt aan de sociaal-democratischen staat, voor dien is het niet moeilijk, zijn standpunt in de ‘schoolkwestie’ te bepalen. Hij is niet uit ‘rechtvaardigheid’ alleen, niet ter wille der christelijke partijen, zelfs niet met het oog op de mogelijkheid, dat ook sociaal-democraten, Tolstoïanen, vrijdenkers, hun scholen willen hebben - neen; hij is principieel voorstander van de vrije school. Hij wil den toenemenden invloed der arbeidersklasse op den staat van thans gebruiken, 1. om het geheele volk in de gelegenheid te stellen, voldoend lager-, vak-, middelbaar- en hooger onderwijs te genieten; 2. om daarvoor zooveel mogelijk het volk zelf te organiseren, met vrijheid van elke richting om in haar school dien geestelijken dampkring te brengen waarin zij zelf ademt’. Deze woorden van de grote socialistische leider vertolken de juiste democratische geest, die bestaat in het respecteren en erkennen van de geestelijke vrijheden en rechten ook van de minderheid, omdat zij die van alle burgers waarborgt. Een regering, die deze rechten en vrijheden miskent - zij moge zich dan al democratisch noemen - miskent daarmee de burgerlijke vrijheid en de democratie zelf en verwordt tot een meerderheids- of partijdictatuur. A.J. Wessels S.J. Triomf van de Franse geest: het werk van Henri Matisse Op 3 November overleed Henri Matisse, aan een hartverlamming, in zijn flat te Nizza. De dood, sinds lang verwacht, vond hem nog aan het werk. Hij was 85 jaar oud, en sinds 1940 half verlamd. Maar hij had leren werken in bed of in een speciaal voor hem gemaakte zetel, want hij meende niet dat hij zich, trots zijn lange, vruchtbare en invloedrijke loopbaan, ooit rust mocht veroorloven. Hij bleef hardnekkig trouw aan een ontmoedigend verheven ideaal over de taak van de kunstenaar en aan de nederigheid en toewijding, die van hem in zijn ‘ambacht’ worden gevraagd. ‘Je n'ai pas le droit de mourir’ was één van zijn vaak herhaalde leken-schietgebeden. Met hem verdwijnt de oudste van de generatie grote kunstenaars, die Frankrijk gedurende deze eerste helft van onze eeuw de leiding gaven over de schilderkunst van heel de wereld. In 1869 te Le Cateau bij Kamerijk geboren, werd hij voorbestemd voor het notariaat. Maar schildersateliers trokken hem meer aan dan een notariskantoor. In 1890, als klerk te St Quentin, was hij lang ziek, en om de verveling van zijn herstelperiode te verlichten, begon hij de avondschool te volgen aan de Academie. Te Parijs werkte hij onder Gustave Moreau, traditionalist, maar de beste leermeester van zijn tijd. Als medeleerlingen ontmoette hij er o.a. Gauguin en Rouault. Na eerst, zoals alle beginnelingen van die tijd, in het vaarwater van het Impressionisme te hebben meegezeild, exposeerde hij in het revolutionaire Salon d'Automne van 1905, dat aan de wereld het manifest der ‘Fauves’ bracht. Haar naam kreeg de nieuwe school van de vinnige kunstcriticus Louis Vauxcelles; hij had de specialiteit praegnante scheldwoorden te scheppen, die al gauw als leuze en eretitel werden aangenomen. (Ook de naam ‘cubisme’ 'stamt van hem). ‘De Wilden’, les fauves, noemde hij deze jonge kunstenaars; doch na vijftig jaar kost het ons heel wat moeite, iets ‘wilds’ in een zo streng gedisciplineerde, beheerst vlakke en verfijnd decoratieve kunst te ontdekken. Het is waar, dat deze jongeren het illusionisme de rug toekeerden en een schilderij namen voor wat het was: een {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} gesloten beeldvlak. Maar de concrete toepassingen, die zij uit dit princiep afleidden, waren allesbehalve ‘wild’. Hun hele schepping wordt beheerst door wat men nu eenmaal een echt Franse zin voor maat, evenwicht en bonne peinture mag noemen. Hun leermeester, Moreau, kon hen toen niet volgen in hun ‘primitivisme’. In plaats van iets primitiefs erkennen wij nu in hun vereenvoudigende kunstwil de triomf van de scheppende en ordenende artistieke geest. Het gaat niet op, Matisse zonder meer onder de Fauvisten te willen rangschikken, al was hij een tijd hun erkende leider. Hij volgde zijn eigen weg en schiep een niet onder een bepaalde groep te klasseren oeuvre, dat door zijn gespiritualiseerde zintuiglijkheid wellicht het meest aristocratische is van de hedendaagse Franse kunst. Evenals de Fauvisten gebruikt Matisse eenvoudige, uiterst gedistingueerde (doch bij hem gewoonlijk voller en helderder) vlakke kleuren, die door de harmonie van hun distributie en afgewogenheid het schilderij tot een begrensde, volmaakt decoratieve oppervlakte maken. Maar door haar gewild sobere middelen te concentreren op een tweedimensionaal schoonheidseffect stelde deze kunst zichzelf haar grenzen. Het streven naar louter formele schoonheid ging tenslotte primeren op alle expressie, en dreigde het schilderij tot louter decoratie te beperken. De vitale kracht van zijn persoonlijkheid heeft Matisse veroorloofd deze begrenzing te verbreken. Het verzaken aan alle dieptevoorstelling, dogma der Fauvisten, laat hij in zijn kunst niet oorzaak worden van verminkende verarming. Wellicht omdat hij met zijn logische geest aanvankelijk de vlakheid nog had overdreven, de schematische vereenvoudiging van de omtreklijn, het vermijden van alle modelering tot het uiterste had gevoerd, kwam Matisse tot het inzicht, dat elk verabsoluteerd princiep, aan het kunstwerk opgedrongen, een dodelijke verlamming voor de artistieke uitdrukking kan worden. Zijn liefde van Picardiër voor het beau métier bracht hem er toe, zich door niets anders dan door het werk zelf eisen en wetten te laten stellen. Vandaar dat in zijn latere creaties vaak weer ruimte of althans het ruimtegevoel gesuggereerd wordt, zij het uitsluitend door de dispositie der kleurvlakken en niet door een teruggrijpen naar het illusionisme. Als echte Fransman verenigt hij in zich een uitbundige vreugde aan de zinnelijkweelderige rijkdom van vormen, kleuren en licht, en de dwingende behoefte aan een heldere, rationele, scherp intellectueel verantwoorde bouw. De eeuwige konstanten van het Latijns karakter: behoefte aan orde, wetmatigheid, klaarheid en evenwicht, laten zich in zijn oeuvre steeds duidelijker gelden. ‘Wat ik nastreef is evenwicht, reinheid, rust, - iets waarin men uitrusten kan als in een gemakkelijke zetel’ heeft hij eens zelf verklaard. Aan een journalist die vroeg waarin volgens hem het voornaamste verschil tussen hem en Picasso bestond, antwoordde hij gevat: ‘Picasso is Spanjaard, ik ben Fransman’, waarbij hij duidelijk toonde de betekenis van zijn streven in te zien. Zijn creaties benaderen dan ook meer en meer de nooit te bereiken limiet, een ‘intellectuele kunst’ te zijn. Tientallen malen herneemt hij hetzelfde thema, het steeds vereenvoudigend tot een van alle bijkomstigheden opofferende soberheid, waarin de harmonie der kleurvlakken en hun dispositie steeds subtieler wordt afgewogen, en de verschijning der lijn tot de elementaire aanduiding van een verstandelijke arabeske wordt. In de laatste jaren van zijn leven, toen zijn werk reeds tot een monumentaal stuk geschiedenis was geworden en zijn waarde over heel de wereld erkend, werd Matisse plots opnieuw tot een teken van tegenspraak. Sinds 1917 trok de Provence met haar zuiver licht, volle kleuren en duidelijke lijnen hem aan. Meer en meer ging hij er verblijven, sedert 1939 definitief. Daar is het, dat hij voor de Zusters Dominicanessen, die hem gedurende zijn ziekte hadden verpleegd, de kapel van Vence bouwde en versierde. Alles is er van hem: het bouwontwerp, de meubilering, de versiering. De glasramen, het altaar, de keramieken, de muurschilderingen, tot de kandelaars en gewaden toe, werden door {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Matisse gecreëerd. Sedert 1949 heeft hij in de verwezenlijking van deze kapel zijn levenstaak en de bekroning van zijn lange artistieke loopbaan gezien. Heftig wordt over de kapel van Vence gepolemiseerd. Dit hoeft wel niet te verbazen: door het uitvoeren van deze kapel kwam een kunst, die in de beperkter wereld van de kunstkenners reeds lang haar gevestigde waarde en erkenning bezat, in onmiddellijk contact met de schoonheidsbeleving van een mensengemeenschap, die normaal slechts een goede halve eeuw na de vernieuwingen der avantgardisten een nieuwe stijl en schoonheidsuitdrukking begint te assimileren. In de dagelijkse ervaring wordt daarbij geloofstraditie wel eens verward met stijltraditie. Wie zijn religieuze belevingen aan de sentimentele ‘wijding’ van neo-gotieke of neo-romaanse bedehuizen gebonden heeft, ondergaat het feestelijke licht van deze kapel als ‘niet-religieus’, de frisheid en bontheid der glasramen als een te werelds zinnelijk kleurenspel, en de uiterste zuiverheid - le dépouillement de Matisse! - van zijn schilderingen en keramieken als ‘leeg van menselijke en religieuze beleving’, wijl leeg van de sentimentele vormgeving waaraan men nu eenmaal gewend is. De herleiding van zijn figuren tot een elementaire, betekenisvolle lijn, in een volmaakt evenwicht der vlakken, gaat voor een ongeoefend oog lijken op belachelijk primitief-doen en hiëroglyfisch ‘mannetjes-tekenen’, - waar juist de gratie van een uiterst verfijnde en tot picturale gaafheid gelouterde zinvolheid haar hoogste uitdrukking bereikte. Gelukkig hebben de kerkelijke autoriteiten van het bisdom Nizza deze kunst kunnen begrijpen, zodat het niet zo heel veel te betekenen heeft, als duizenden brave toeristen in verbaasde ergernis er het hoofd over schudden: het duurt altijd een zekere tijd, voordat men een nieuwe taal begrijpt. A. Deblaere S.J. ‘Die Minute des Negers’ 1) Ten overstaan van de door hem ‘niet begrepen’ modernisten, is het voor de criticus geen gering genoegen, wanneer hem eindelijk eens een modern werk ter hand wordt gesteld, waarover hij in alle oprechtheid een gunstig oordeel kan vellen. Deze troost bracht ons Die Minute des Negers van Wolfgang Weyrauch. Zelfs in een slordige en soms onjuiste bewerking 2) heeft deze ballade een indringende kracht van hoog poëtisch gehalte behouden. Weyrauch die zowel op het gebied van proza als in de dichtkunst bedrijvig is, werd vijftig jaar geleden te Königsberg geboren. Kan men dan ook in zijn werk sporen ontdekken van het Duitse expressionisme in zijn evolutie van Kleist tot Brecht en Döblin dan is het toch opvallend dat hij eerder aanleunt bij surrealisten als Kafka en Joyce. Of hij dan tot het surrealisme behoort? Niet in de betekenis van ‘systematische confusie’ die Salvador Dali er aan gaf, wél in die zin, dat hij de diepere realiteit wil openbaren achter het oppervlakkige gebeuren: het is zijn opzet de werkelijkheid te ‘röntgen’. Maar is dat niet altijd de bedoeling geweest van de poëzie? Helmut Braem, in zijn essay met de magistrale titel Zwanzigste Literatur im zwanzigsten Jahrhundert, rekent hem tot de ‘Literatur des “ist”, der Realität’, en zegt daarvan dat het een poging is ‘die Diskrepanz zwischen Objekt und Subjekt zu überwinden’. Zoals wij zijn werk kennen is het een onthutsend maar niet onaardig mengsel van klassieke, existentialistische en surrealistische elementen, wars van alle estheticisme (Wer Aesthet ist, ist nichts, schrijft hij ergens), en met een zeer exclusieve belangstelling voor de mens: ‘es kommt nur auf den Menschen an’. Dit alles vinden we ook in deze ballade. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Joseph Billings, een Amerikaanse neger-athleet op weg naar de Olympiade, heeft van de piloot vernomen dat hun vliegtuig, in een wervelwind gegrepen, onvermijdelijk binnen één minuut zal te pletter slaan tegen de rotsen van de Mount Whitnay. De stroom van gedachten en emoties die hem in deze laatste minuut overweldigt, wordt op een uiterst nerveuze en navrante wijze in een kleine 2000 vrije verzen weergegeven. Vooreerst roept de katastrofe waarin de techniek van een hyperbeschaafde wereld hem stort, als in een bruuske tegenstelling, het vredige beeld op van zijn ‘alte Mam’, en nog veel verder in de tijd terug, van het primitieve leven in de wouden van de Tschaad, waar het instinct nog het naderende gevaar voorspelt: Eben, in diesem Moment, höre ich, höre ich, das, was gleichzeitig fern und nah ist, also vielleicht überall, woraus hervorgeht, woraus hervorgeht, dasz Joe noch lebt, noch lebt, Joe, Antilope der Antilopen. Höre ich, höre ich, wie meine Ahnen im Tschad, dort, wo die Sahara aufhört, der Sudan beginnt, hören konnten, wenn sie auszer sich waren. Höre ich, höre ich, Joe, Antilope, Zaubermann, bück dich bück dich bis dein atem buchstaben im sand kritzelt Het motief van doodsangst en ijdele geborgenheid onder de rok van zijn ‘alte Mam’ keert als het refrein van de ballade terug tussen de elkaar verdringende en elkaar oproepende, dooreenwriemelende emoties en visioenen: zijn vrouw en het broze familiegeluk, de gemiste wedloop op de Olympiade, de wereld waar onrecht en liefdeloosheid de wet stellen. En in die wereld de briefdrager die te arm is om er een kind op na te houden en het toch verlangt, de moeder die door haar dochter voor het volksgerecht wordt gedaagd, het kind dat thuis wegliep omdat z'n geitje werd geslacht.... De naamloze helden van een fait-divers: eenvoudige, goedwillende mensen, die machteloos gegrepen zijn in de vangarmen van het onheil, en voor wie noch slechts de uitkomst openstaat van de radelozen: de dood. Met al deze ongelukkigen identificeert zich de neger Billings, met hun leed, met hun aanklacht tegen de wereld, met hun doodsangst. Maar op het ogenblik zelf dat het vliegtuig zal te pletter storten, en hij één zal worden met de rots, slaat zijn panische angst om in een extatische jubel, waarin hij de dood ervaart als het openslaan van een poort, als een bevrijding. De ongewone kracht van dit gedicht - waarvan de bezwerende toon aan een rapsodie van Nicholas Vachsel Lindsay doet denken - ligt vooral in het symbolisme, waardoor het gegeven boven het individuele geval van de neger wordt uitgeheven op het plan der hele mensheid. Want zoals met de lijdende, vereenzelvigt Joseph Billings zich met de schuldige mensheid (de sterke brok van het gesprek met de albatrossen!), en met hem staat het gehele mensdom voor de ondergang: Eben brüllte der Pilot, aber er war nicht er allein, er und 1.000.000 andre Leute brüllten zusammen, zusammen, dasz sie rammen werden. Daarin is deze ballade niet ongelijk aan The Hollow Men van T.S. Eliot. Het is trouwens wel opvallend dat wij ook daar die techniek terugvinden, die de suggestieve kracht verhoogt door de voortdurende juxtapositie van vage en concrete elementen, van symbolen en feiten, van weloverwogen banaliteiten en lyrisme van hoge vlucht. En ook in The Hollow Men vinden we die obsederende gesyncopeerde zinnen, dit worstelen van verschillende motieven, dit obstinate herhalen van een zelfde zin, de schijnbaar onbewuste opeenvolging van een licht kinderwijsje met een duister-filosofische beschouwing: Here we go round the prickly pear Prickly pear, prickly pear Here we go round the prickly pear At five o'clock in the morning. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Between the idea And the reality Between the notion And the act Falls the Shadow For Thine is the Kingdom Between the conception And the creation Between the emotion And the response Falls the Shadow Life is very long Between the desire And the spasm Between the potency And the existence Between the essence And the descent Falls the Shadow For Thine is the Kingdom For Thine is Life is For Thine is the This is the way the world ends This is the way the world ends This is the way the world ends Not with a bang but a whimper. De overeenkomst. - wij zijn er persoonlijk van overtuigd dat er van een rechtstreekse beïnvloeding geen sprake kan zijn - is werkelijk opvallend. Alleen kan men zeggen dat Eliot een meer spiritualistische houding aanneemt, terwijl Weyrauch zich eerder vastklampt aan een onduidelijk waanbeeld van humanistisch materialisme. We menen in elk geval de laatste (en meest ‘surrealistische’) bladzijden van zijn ballade te mogen interpreteren, als werd de mens door zijn dood opgenomen in de kosmische oneindigheid van de stof, één met alles. Wat er ook van zij, het is een merkwaardig gedicht. Oók om de vorm. Persoonlijk houden we het meest van de haast middeleeuws-eenvoudige balladevorm van het gesprek tussen Joe en Josephine (pp. 19-20), maar ook de meer extravagante episodes zijn op de plaats waar ze worden aangebracht, doorgaans poëtisch verantwoord. Wij vinden trouwens, hoewel deze ex-toneelspeler het laatste theatrale effect niet altijd vermijdt, hier beduidend minder pose dan we van onze modernen gewoon zijn. Een wat al te propagandistische slagzin op het omslag van de bundel luidt: ‘Er dichtet wie der Schlagzeugman Armstrong musiziert, und dieses grosze Gedicht klingt und wirbt, als dröhnten primitive Trommeln durch Dickicht und Steppe’. Zijn boodschap, al wordt ze op de tamtam geroffeld, is er niet minder indrukwekkend om. Frank De Graeve S.J. De Poolse volksrepubliek tegenover het katholieke volk De Poolse volsrepubliek heeft zich zeer actief getoond in de wederopbouw van de door de oorlog verwoeste kerken. Weinig landen waren op dit gebied zo zwaar beproefd als Polen. In negen jaar tijd werden 799 historische kerken hersteld, vanaf grote kathedralen tot de voor de Poolse volkskunst zo belangrijke houten dorpskerken. Enkele van deze kerken, van Europese betekenis zoals de O.L.V. van Dantzig en de kathedraal van Wroclaw, vergden de inzet van een schare archaeologen en gespecialiseerde arbeiders. Daarbuiten werden 28 totaal nieuwe kerken gebouwd, vooral in de woonwijken van de nieuwe industriecentra. Archaeologische vondsten, zoals de merkwaardige gebeeldhouwde romaanse zuilen van Strzelno, worden met veel zorg vrijgemaakt, het religieuze kunstpatrimonium met nationaal patriotisme maar vooral met zaakkundige onderlegdheid gerestaureerd en geconserveerd. In landen met een sterk gecentraliseerd regime worden oude monumenten en kunstwerken vaak voor het eerst aan de particuliere verwaarlozing onttrokken en op deskundige wijze behandeld: zowel in het Italië van Mussolini en het Zuid-Slavië van Tito, als in het communistische Polen. Achter het ijzeren gordijn is de Poolse regering de enige, die fier gaat op haar {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} religieuze politiek: ten behoeve van het buitenland verscheen een prachtig geïllustreerd album over al haar verwezenlijkingen op dit gebied. Daarin vindt men natuurlijk ook de officiële bevestigingen van godsdienstvrijheid, die men van regeringswege verwachten mag. ‘Laat ze maar bouwen, intussen hebben we onze kerken’ zeiden de Polen, onder de Slavische volkeren wellicht het meest humoristisch aangelegd en spiritueel Westers van mentaliteit. Want dat de volksrepubliek een zo omvangrijk werk niet laat uitvoeren uit religieuze geestdrift, begrijpt eenieder. Maar het katholicisme wortelt er zo diep en is zozeer met het nationaal gevoel vergroeid, dat men het volk zou moeten uitroeien om zijn godsdienst te vernietigen. Openlijke kerkvervolging bestaat dan ook niet: alle maatregelen tegen de hiërarchie, de priesters of de katholieke organisaties geschieden om ándere redenen (b.v. omdat een bisschop zich dollars wist aan te schaffen, omdat een tijdschrift ‘zwart’ op groter oplage verscheen dan de zeer beperkte, officieel door de regering toegestane). Het van regeringswege opgerichte ‘sociaal-katholicisme’ probeert meer en meer priesters en gelovigen te winnen voor een ‘innige samenwerking’ tussen kerk en communisme, en een soort nationale kerk te vormen. Talrijke liefdadigheids- en apostolaatsmiddelen werden aan hun vroegere leiding ontnomen en in handen van de sociaal-katholieken, de ‘progressisten’, gegeven, - iets wat ook op louter cultureel gebied soms zeer te betreuren valt: het uitzonderlijk hoogstaand weekblad Tygodnik Powszechny (‘Algemeen Weekblad’), gesticht door Kard. Sapieha en eens één van de interessantste van Europa, is onder de huidige redactie niet meer genietbaar. Het principe, waarvan bij deze ‘samenwerking’ wordt uitgegaan, werd onbewimpeld en zelfs enigszins naïef erkend in een ander, luxueus uitgegeven sociaal-katholiek blad, Dzis i Jutro (‘Vandaag en Morgen’): ‘In de samenleving zijn er velen, wier productievermogen en werkkracht geconditioneerd worden door de vrijheid om een godsdienst te belijden. En daar het socialisme elk productievermogen, elke scheppende kracht met eerbied omringt....’ (Boleslaw Piasecki, in: Dzis i Jutro, Kerstnummer 1953). Duidelijker kon het niet worden gezegd: het is de omwaarding aller waarden zelf, die de mensen op paradoxale wijze veroorlooft hun geloof te belijden. Om dezelfde redenen werd, voor het eerst in de geschiedenis, en als experiment niet te onderschatten, een accoord gesloten tussen de kerkelijke hiërarchie en de communistische regering (1950), - het communisme, dat zich verplicht ziet, ten minste pro forma, te pactiseren met zijn doodsvijand, want het katholicisme is niet minder dan de contradictie van het marxisme! Sedertdien wordt van communistische en ‘progressistische’ zijde hoog opgegeven van die samenwerking. Praktisch komt het hierop neer, dat de gelovigen de sacramenten kunnen ontvangen. Verder doet de staat wat hij wil: de bisschoppen kunnen trachten te protesteren, op gevaar af van gearresteerd te worden of geschorst wegens ‘sabotage’; hetgeen dan ook gebeurt wanneer zij het hun plicht achten, tóch op te treden. In het nieuwe huisgezin is er immers maar één die beveelt: zo begrijpt de regering de ‘samenwerking’. De sociaal-katholieken hopen, dat de gelovigen, te eenvoudig om veel distincties te maken, enkel verlangen dat hun kerken en bedevaartsoorden open blijven, en geen onderscheid zullen maken tussen de progressistische priesters (geëxcommuniceerd) en de getrouwe. Maar of het experiment beter zal slagen dan het Napoleontische in onze streken, of het czaristische in Polen zelf gedurende de vorige eeuw?.... Vaak zijn die priesters slechts na een pijnlijke gewetensstrijd - moest men niet proberen zo ver mogelijk te gaan in het toegeven aan de regering om te redden wat er te redden valt? - tot hun huidige positie gekomen, waarin zij zich te laat bewust worden, dat zij hun ambt onwettig uitoefenen, en voor de geloofsverkondiging ten slotte zich in gelatenheid tevreden stellen de communistische slogans te herhalen. Of ze het nu hebben over de morele grondslagen van de sociaal-katholieke beweging of over de lotsbestemming van de mens op aarde, de {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} conclusie is steeds, dat het Amerikaans Imperialisme en het ‘verkochte’ Katholicisme van Adenauer het op de Poolse volksrepubliek gemunt hebben (waardoor ze tonen een juist inzicht te hebben in de enige werkelijke anti-communistische macht in Europa), en dat ze de Paus vereren, maar de Romeinse Curie moeten verafschuwen, die de Kerk tot instrument van het Kapitalisme heeft gemaakt. Zodat men mag geloven, dat hun leer niet zeer gevaarlijk kan worden, omdat ze zo vervelend is. De hoop van de regering ligt dan ook voornamelijk niet in de doelmatigheid van het sociaal-katholicisme, maar in de verwarring die het sticht, terwijl zij zelf de tijd benut met het opvoeden van een nieuwe heidense jeugd, zodat na een generatie het thans acute katholieke probleem slechts een bijzaak zal geworden zijn, de zaak van een verouderde minderheid. Het is echter niet zo zeker, dat wat in Rusland lukte met de Orthodoxe Kerk, ook in Polen zal lukken met de Katholieke. Het Poolse volk is om zo te zeggen sinds eeuwen getraind in kerkvervolging volgens de meest uiteenlopende methodes, en zijn geloof heeft tot nog toe al zijn vervolgers overleefd. J. Wyspianski {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Godsdienst Otto Karrer, Neues Testament, uebersetzt und erklärt, Neue verbesserde Auflage. - Verlag Ars Sacra-Josef Müller, München, 1954, 816 pp., 2 kaarten, geb. D.M. 9.50. Wij hadden reeds de gelegenheid deze uitstekende en o.i. unieke uitgave van het N.T. te bespreken. Voor deze nieuwe uitgave heeft O.K. de raad van vele vaklui ingewonnen, en ook spontaan gekregen. De inleiding is dezelfde op twee uitzonderingen na: tegen de Formgeschichte werd duidelijker betoogd, dat het N.T. ons allereerst de Paasboodschap geeft van de Verrezen Heer en God; verder werd een paragraaf over St Jan ingekort. Vele voetnoten werden verbeterd (Mt 6, 11; Lk 16, 8; Jo 5, 4), genuanceerd (Mt 5, 19), vereenvoudigd (Mt 28, 18). Technische details of vakbibliographie werden weggelaten, en vervangen door een religieuze inhoud (Mt 8, 9; Lk 4, 22). P. Fransen Joh. B. Lotz, S.J., Meditation. Der Weg nach innen. - J. Knecht-Carolus-druckerei, Frankfurt/M., 1954, 168 pp., geb. D.M. 5,80. Onder philosophische belichting heeft Prof. Lotz de inwendige structuur en het dynamisme van het beschouwend leven, inzonderheid van het beschouwend gebed, willen verhelderen. Zijn poging is zeer vruchtbaar gebleken en heeft tot buitengewoon interessante resultaten gevoerd. Zich afwendend van de twee extremen van rationalisme en irrationalisme, welke haar bedreigen, ontvouwt de authentieke beschouwing zich als een terugkeer naar de inwendige grond van de geest. Deze noemt de auteur, in aansluiting bij Augustinus, de memoria. Met het sensibel geheugen heeft deze memoria direct niet zo heel veel te maken. Zij is integendeel de geest zelf, maar in zover hij oorsprong is van de dubbele functie van inzicht en liefde. In deze diepte van eigen wezen ervaart de mens de onrust, waardoor hij tegelijkertijd Gods aanwezigheid en afwezige verborgenheid herkent. Deze onrust is echter tevens de vorm van een goddelijke aantrekking, welke de beschouwende mens in waarheidszoekende bezinning en onzelfzuchtige overgave volgen moet. Zeer leerrijk is het verband, dat de auteur legt tussen de platoonse memoria van Augustinus en de memoria, waarover herhaaldelijk sprake is in de Geestelijke Oefeningen van St. Ignatius. Intussen kan de beschouwende terugkeer naar de inwendigheid zich in de sensibele mens moeilijk zonder medewerking van deze sensibiliteit voltrekken. Beschouwing is daarom vanzelf al aanschouwing. In deze aanschouwing heeft ook de gewone memoria weer haar functie. Zeer fijnzinnig heeft de auteur deze beeldende functie, welke geheugen en voorstelling in de beschouwing vervullen, aan de hand van de Geestelijke Oefeningen, geanalyseerd. In de laatste hoofdstukken verschuift het standpunt meer uitdrukkelijk naar de theologie. Zij handelen over gebed en genade, over de inwendige gevaren en mogelijke illusies van het meditatief gebed en verstrekken waardevolle aanwijzingen van practische aard. L. Vander Kerken ‘Bethanië’, Het Ware Licht, Handleiding voor de praktijk van het Geloofsonderricht. - Uitg. Pax, Den Haag, 1954, 374 pp., f 9.90. Deze Handleiding is voorzien van een Evulgetur van de speciaal daartoe gedelegeerde Rector N. de Rooy, van een Voorwoord van de voorzitter van de S. Willibrordsvereniging Dr J. Willebrands, en de bijgevoegde Toelichting opent met een Woord Vooraf van Dr P. Schoonenberg S.J. en een Ten Geleide van Dr H. Fortmann. Moesten er zoveel autoriteiten borg staan voor de waarde van de inhoud? Ik geloof, dat het in dit geval toch wel verstandig was. Het gaat hier namelijk om een methodisch nieuwsoortige handleiding. En al is deze speciaal bedoeld voor geloofsonderricht aan niet-Katholieken, het boek zal toch vooral door geloofsgenoten gehanteerd moeten worden; het was daarom goed, dat zij door deze zwerm van getuigen over de eerste onwennigheid heengeholpen werden. Men moet dit ‘nieuwsoortig’ overigens goed verstaan. Het Ware Licht sluit aan bij de methode die de stichter van het Genootschap der Vrouwen van Bethanië, P. Jac. van Ginneken S.J., destijds heeft ontworpen. Maar diens bekende ‘fasen’ {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} (groene, paarse, rode, gele en witte) wilden slechts een duidelijker systematisering zijn van de katechumenenvorming der oude Kerk, met name door S. Augustinus in zijn De catechizandis rudibus uiteengezet. Dat eigene, en ook weer helemaal niet-eigene, bestaat hierin, dat Het Ware Licht, na een inleiding over het Godsbesef, ons biedt een weergave van de Openbaring zoals deze ons door God is gegeven, in haar historisch verloop: Oude Testament, Christus, de Kerk. In plaats van een gedachtenconstructie te geven in de vorm van een theorie met stellingen en bewijzen, sluit het zich innig aan bij de heilsverkondiging. Men meent aldus een meer concrete en levendige wijze van voorstellen te bereiken, die bovendien duidelijker overeenkomt met Gods heilspaedagogie en vooral het contact met God en zijn genade vergemakkelijkt. Een aanbeveling is nauwelijks nodig. Het succes dat ‘Bethanië’ - een collectief dat deze keer veelbetekenend is - met het gebruik en de ontwikkeling van deze methode heeft gehad, zegt meer dan woorden kunnen uitdrukken. Dit heeft een vertrouwen gewekt dat het oordeel van een recensent niet hoefde af te wachten: voordat er ook maar een enkele bespreking kans kreeg te verschijnen, is de eerste oplaag van drieduizend exemplaren uitverkocht! Wat zouden we voor de tweede druk dan nog uilen naar Athene gaan dragen? L. Rood Dr J.A.E. Dodewaard, Dr A.J.M. Kat en Dr K. Steur, Met de Heer der Heiligen het Jaar rond. - Paul Brand, Bussum, 1954, 495 pp., f 14.50. In dit fraai uitgegeven en rijk geïllustreerd werk, dat, zoals de titel reeds te kennen geeft, aansluit bij Met de Heiligen het Jaar rond, hebben drie bekende theologen het Kerkelijk Jaar in Kerst-, Paasen Pinksterkring exegetisch, liturgisch en dogmatisch behandeld. De eerste der drie bovengenoemde auteurs heeft het exegetische gedeelte, de tweede het liturgische en de derde het dogmatische voor zijn rekening genomen. Hier wordt de lezer niet een devoot aftreksel, maar het merg van leer en liturgie geboden. Het boek vormt dan ook een voortreffelijke geestelijke lectuur, natuurlijk allereerst voor de tijd die het beschrijft, maar ook geheel het jaar door. De schrijvers hebben het zo ingericht dat zij geheel het Kerkelijk Jaar ‘bestrijken’. Bij de Pinksterkring bijvoorbeeld behandelen zij ook het Sacramentsfeest, de Gemeenschap der Heiligen en Christus' Koningfeest, zodat zij werkelijk een rondgang door het Kerkelijk Jaar maken. De illustraties zijn bijna alle genomen uit de liturgische praktijk der Kerk. J. v. Heugten Bede Griffiths, O.S.B., The Golden String. - The Harvill Press, London, 1954, 168 pp., 12 s. 6 d. Als jongen drijft de schr. geleidelijk weg van alle godsdienst en godsdienstigheid, een proces dat in Oxford zijn voltooiing vindt. Maar een diepe onvoldaanheid en iets wat veel lijkt op haat voor de hedendaagse vertechniseerde beschaving brengen hem er toe om te samen met twee andere Oxfordians hun heil te zoeken in een primitief bestaan op een verscholen en vervallen boerderijtje in de Cotswolds. Langs hun liefde voor de natuur keert het Godsgeloof geleidelijk aan terug, geselecteerde lezing bevrucht en bevordert dit proces, en de slotphase betekent het vinden van de volle waarheid. Vrij gauw na zijn bekering treedt schr. in bij de Benedictijnen. Het hier geboden boekje geeft een verslag van deze Odyssee, pretentieloos, interessant en leerzaam. De laatste hoofdstukken wijdt schr. aan een heldere uiteenzetting van wat het monnikenleven nu eigenlijk behelst, en geeft daarbij zijn ideeën over liturgische en ook theologische vernieuwing binnen de kerk. W. Peters Missaal en Gebedenboek. - Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht-Antwerpen, 1954, 640 en 675 pp. In deze schitterend uitgevoerde Spectrum-uitgave zijn samen in één band opgenomen het ‘Missaal voor Zondagen en Feesten’ (een inkorting van het volledige Spectrum-Missaal) en ‘De Voorhof des Heren’ (waarvan de teksten ontleend zijn aan het Groot Gebedenboek). Het eerste gedeelte bevat (Latijnse tekst en Nederlandse vertaling naast elkaar) de missen van alle Zondagen en feesten, de belangrijkste votiefmissen en de liturgie van de uitvaart, alsmede de gewone Gregoriaanse misgezangen van de Vaticaanse uitgave van het Kyriale. Elke Zondags- en feestmis wordt voorafgegaan door een korte verklarende inleiding. In het tweede gedeelte zijn samengebracht de dagelijkse gebeden, tekst en liturgie van de Sacramenten met uitleg en verklaringen, Vespers en Completen, gebeden en oefeningen voor alle tijden en {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} feesten van het jaar en voor alle levensomstandigheden, lofgezangen en beschouwingen over het christelijk leven. Deze korte opsomming kan slechts een uiterst zwakke indruk geven van deze pracht-uitgave. Wie dit degelijke kerkboek regelmatig gebruikt, wordt van zelf ingeleid in de rijkdommen der liturgie, in een diepere kennis van het geloof, en gebracht tot een hoge waardering van het geloofs- en gebedsleven. Zeer warm aanbevolen; ook als geschenk bij de grote christelijke levensgebeurtenissen. A.J. Wessels Constantine, Price of Bavaria, The Pope. A portrait from life. - Translated by Diana Pyke. Allan Wingate, London, 1954, 307 pp., 21 sh. Een lange bespreking verdient dit onbelangrijke boek niet. De titel is misleidend. De Paus is weinig meer dan een soort bindend cement dat allerlei verhaaltjes bijeenhoudt; er zijn pagina's en pagina's waarin men niet goed weet of men een stuk contemporaine Duitse kerkgeschiedenis aan het lezen is, een stuk populaire bezettingslectuur of een reisgids. Van een levensbeschrijving van de Paus is geen sprake, en van een portret ook al zeer weinig. De schr. springt van voren naar achteren, van een audiëntie naar een encycliek, van de kamer in Rome naar de achterbuurt in Berlijn, enz. Het erge van dit alles is nog dat men vaak niet meer kan zeggen waar de feitelijkheid ophoudt en het gefantaseer begint. Soms is het zelfs moeilijk uit te maken of een bepaald incident niet geheel en al gefantaseerd is. Het geheel is al te vlotte journalistiek, waarbij een dubieuze sentimentaliteit het brouwsel nog onverteerbaarder maakt. W. Peters M. Hijman, S.J., Door Christus bijeen geroepen, met medewerking van Dr W. Bless, S.J. Serie: Eeuwig leven (Godsdiensthandboeken voor de hogere klassen van het Middelbaar Onderwijs), 2e Deeltje. - Uitgegeven door het Katechetisch Centrum Canisianum bij L.C.G. Malmberg, 's-Hertogenbosch, 1954, 94 pp., f 1.95. Het wil mij voorkomen, dat Pater Hijman met recht in dit boekje voor de hogere klassen de heilsgeschiedenis als uitgangspunt nam en tevens dat hij het goed gedaan heeft. Maar wanneer men nu toch aan psychologische eisen wil voldoen, rijst de vraag, of de geschikte leeftijd voor het onderwerp de Kerk als Gemeenschap wel die der 15-jarigen is. Naar mijn mening zal het meer aanslaan op de 5de of 6de klas. Perquin Wijsbegeerte W. Faber, Wijsgeren in Nederland. - G.F. Callenbach, Nijkerk, 1954, 195 pp., f 6.90. Bedoeling van dit werk is een volledig overzicht te geven van wat Nederlanders op het gebied van wijsgerige bezinning gepresteerd hebben. Daartoe vangt de S. aan bij de Middeleeuwen, om zich dan via Descartes tot Noord-Nederland te bepalen. Deze beperking van de gezichtskring wordt nog meer vernauwd, zodat de katholieke wijsbegeerte het in het hele boek moet doen met twee korte alinea's en alleen prof. Sassen een vermelding met naam verdient zonder het overigens tot het register te brengen aan het eind. In de weergave van wat wel vermeld wordt uit het Nederlandse philosophische leven dreigt ds Faber helaas te verzinken in een zee van details, welke dikwijls zeer interessant zijn, maar voor de wijsbegeerte meestal zonder nut. Als typerend omtrent de houding van ds Faber t.o.v. het katholicisme moge gelden de vermelding op blz. 35, dat de inquisitie in Portugal in 1536 ‘door inmenging van de Jezuïeten’ scherp werd toegepast, waardoor vele Joden dit land moesten verlaten. De relatie van het groepje Parijse studenten, dat in dit jaar op weg was naar Venetië, met de inquisitie bestond toen toch wel vrnl. hierin, dat zij probeerden uit haar handen weg te komen. Dit zal des te meer klemmen, omdat Ignatius een groot vriend was van het volk waaruit Christus is geboren en zijn opvolger Laynez in de toen nog niet bestaande ‘Jezuïetenorde’ zelf van Joodse bloede. Het boek heeft vooral zijn waarde voor verzamelaars, als curiosum, dat zo iets in 1954 volmaakt te goeder trouw kan worden geschreven en uitgegeven. J.H. Nota Peter Wust, Im Sinnkreis des Ewigen, Hrg. von Hermann Westhoff, Mit einem Geleit von Karl Pfleger. - Verlag Styria, Graz, Wien, Köln, 1954, 341 pp., S 74.20. Een verzameling opstellen, samengesteld uit artikelen van de in 1940 gestorven Duitse existentiephilosoof Peter Wust, die door Max Scheler vooral weer {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} tot de praktijk der Katholieke Kerk terugkeerde en juist in zijn levend geloven een nieuwe kracht vond om door te denken. Deze opstellen zijn zo geordend, dat ze alle als thema hebben: de mens in de actualiteit van onze dagen. Bedoeling is de lezer smaak te doen krijgen in Wust, zodat men hem ook in zijn zwaarder werk zal gaan bestuderen, en hem beter begrip voor diens wijsbegeerte te schenken. Ook afgezien van deze bijbedoeling zijn de heldere uiteenzettingen over de moderne mens, de religieuze mens, de mens als geschiedeniswezen, mens en philosophie enz. van grote waarde voor ieder die voor deze onderwerpen belangstelling heeft. J.H. Nota Literatuur Klassieken uit de Ned. Letterkunde. Dr J. van Mierlo, Uit de strophische gedichten van Jacob van Maerlant. - W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1954, 179 pp., f 3.60. Als no. 3 van de reeks ‘Klassieken’ heeft de grote kenner der Middeleeuwse poëzie een aantal gedichten van van Maerlant uitgegeven. In de inleiding worden achtereenvolgens de tijd, de dichter en de strophische gedichten kort en zakelijk behandeld. Dat Jacob zijn naam zou ontlenen aan Maerlant zijn geboorteplaats en niet aan Maerlant van Oost-Voorne wijst de inleider af. In deze uitgave zijn opgenomen Wapene Martijn, (de Eerste Martijn); Een disputatie van onzer vrouwen ende van den heilighen cruce; Van den lande van Oversee en Der kerken claghe. Van alle vier gedichten is naast de middeleeuwse tekst een moderne weergave afgedrukt; zodat ze door een groter publiek gewaardeerd kunnen worden. Joh. Heesterbeek Hadewych d'Anvers. Poèmes des Béguines, traduits du Moyen-Néerlandais par Fr. J.-B.P. (Coll. La Vigne du Carmel). - Edit. du Seuil, Parijs, 1954, 188 pp. Men mag de overtuiging hebben, dat Hadewych's mystieke poëzie alleen in het origineel werkelijk kan gewaardeerd worden. Doch dan blijft haar werk slechts voor een enge lezerskring toegankelijk. Wanneer onze grootste dichteres ooit de plaats moet krijgen die haar toekomt in de wereldletterkunde, dan kan dit enkel met de hulp van vertalingen en moderne bewerkingen. Het heeft dan ook weinig zin er over te treuren, dat zoveel van de bekoring en kracht van het oorspronkelijke vers in de vertaling noodzakelijk verloren gaat. We mogen ons integendeel ten zeerste over deze Franse vertaling verheugen: ze vergde een ontzaglijke moed, kennis, en talent. Ze is goed, verantwoord, en trouw. Een repraesentatieve keuze werd gedaan uit de Strophische Gedichten en Mengeldichten (waarbinnen, als Nieuwe Gedichten onderscheiden, de gedichten van de onbekende navolgster van Hadewych). Inleiding en nota's zijn uitstekend voor deze bescheiden uitgave en onmisbaar voor wie met de dichteres en de geestelijke bewegingen van haar tijd niet vertrouwd is; ze getuigen van inzicht in de status quaestionis der verschillende problemen, van een serene houding tegenover de wel eens meer gepassionneerde dan objectieve stellingname onzer eigen specialisten, en van wetenschappelijke bescheidenheid. A. Deblaere Dante Alighieri, Vita Nova, trad. par A. Pézard. - Unesco, Parijs; Edit. Nagel, Parijs, 1954, 252 pp., Fr. Fr. 795. De Vita Nova is steeds één van de veel vermelde maar weinig gelezen, zelfs moeilijk bereikbare, werken van Dante geweest. De uitgave van de Unesco maakt dit meesterwerk voor ruimer publiek toegankelijk. De prozatekst in een keurige en terdege verantwoorde Franse vertaling, de verzen in het Toscaans, vergezeld van een Franse bewerking. Nuttige nota's en commentaar besluiten het boek. De Inleiding, in een bevattelijke maar daarom niet minder wetenschappelijke praesentatie, situeert de Vita Nova in de ontwikkeling van de contemporaine letterkundige en wijsgerige cultuur, en legt de evolutie uit in Dante's opvatting over de liefde. Een boek, dat zijn plaats verdient in de bibliotheek van ieder humanistisch gevormde. A. Deblaere Grace Frank, The Medieval French Drama. - Clarendon Press, Oxford, 1954, 296 pp., 30 sh. Schr. geeft een volledig en overzichtelijk beeld van de ontwikkeling van het Middeleeuws toneel in Frankrijk. In grote trekken komt dit overeen met wat er in andere Westeuropese landen op dit terrein geschiedt. Deze studie vertoont weinig diepgang, omdat schr. zich tevreden {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} stelt met, en weinig anders beoogt dan, het geordend voorleggen van de gegevens. De diepere reden van een bepaalde ontwikkeling wordt niet gegeven, waarschijnlijk omdat een antwoord haar zou dwingen tot een vergelijkende studie van stromingen op toneel-gebied in naburige landen. Als inleiding en overzicht blijft het boek waardevol, uiteraard vooral voor de student en de vakman. W. Peters Zwolse drukken en herdrukken no 11 en 12. Dr F. Veenstra, P.C. Hooft Barto. Dr L. Roose, Religieuze poëzie van Cornelis Crul. - W.E.J. Tjeenk Willink, Zwole, 1954, resp. 200 en 98 pp. Een uitvoerige, een gedegen en van een grote ‘Hooftse’ kennis getuigende studie gaat de tekst van de Baeto vooraf. Uitvoerig en gedegen zonder twijfel en de aandachtige lezer kan heel wat opsteken van hetgeen dr Veenstra in de eerste honderd bladzijden van dit deeltje verwerkt. Te meer klemt dit daar de studie over Hooft's werk(en) allesbehalve een afgegraasd veld is. Wél vraagt men zich af of een dergelijke uitvoerige beschouwing niet wat al te breed is geworden als inleiding tot één treurspel. De tekst van de Baeto is de onveranderde herdruk van de eerste editie van 1626. Aan de religieuze poëzie van Cornelis Crul (16e eeuw) gaat o.m. de vraag vooraf of Crul het oude geloof getrouw is gebleven of de hervorming is toegedaan. Een nogal betwiste kwestie. Dr Roose toont aan dat uit zijn werken niet op te maken is dat hij zijn voorvaderlijk geloof zou hebben prijsgegeven, m.i. op goede gronden. Een aantal refreinen benevens een paar psalmbewerkingen worden in dit deeltje afgedrukt. De gedichten vertonen nog sterk rederijkerskenmerken. Levendigheid kan hun niet ontzegt worden. Joh. Heesterbeek Klassieken uit de Nederlandse Letterkunde no. 2 en 3. Dr W.J.C. Buitendijk, Nederlandse strijdzangen uit de 16e en de eerste helft der 17e eeuw. - W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1954, 166 pp. Uit de menigte strijdliederen die onze letterkunde der 16e en 17e eeuw rijk is, heeft dr Buitendijk een keuze gedaan waarvan hij verantwoording aflegt in zijn inleiding. Hij heeft vóór alles zijn keuze niet doen afhangen van de historische doch van de aesthetische waarde van het lied. Een gelukkig standpunt dat een zeer geslaagde bloemlezing heeft opgeleverd. Van belang is ook hetgeen de inleider zegt over de verschillende aard der liederen van de 16e én van de 17e eeuw. Trouwens in meer dan één opzicht is de inleiding op de bundel een zeer geslaagde. Men leze b.v. wat dr Buitendijk zegt over het Wilhelmus en al het geschrijf over deszelfs auteur; over Valerius en Revius. Het jaartal 1670 (op blz. 47) zal wel 1570 moeten zijn. Joh. Heesterbeek Bas de Bont, Existentie met pretentie. N.V. De Pelgrim, Eindhoven, 1954, 45 pp. Een klein getal gedichten waarvan enige een ironische tint meedragen, en dit zijn niet de minstgeslaagden. Een bundeltje waarvan de lezer met een zeker genoegen kennis neemt, doch dat hem geen diepe voldoening zal schenken. Joh. Heesterbeek Cultuurleven A. Feulner en Th. Mueller, Geschichte der deutschen Plastik (Deutsche Kunstgeschichte, Bd 2). - F. Bruckmann-Verlag, München, 1953, 656 pp., 27 × 21 cm., 523 Bilder, 12 klpl., geb. D.M. 50. Aan een omvangrijk boek als de Geschichte der Deutschen Plastik begint men slechts met een goede dosis wetenschappelijke moed. Men verwacht lange boekenlijsten en verwijzingen en noten. Niets van dit alles treffen we aan in dit boekdeel van de Deutsche Kunstgeschichte. Werden onze verwachtingen op dit punt enigszins teleurgesteld, toch durven we niet van een leemte spreken. Van de eerste bladzijden af boeit de schrijver door zijn ruime geest en zijn rustige uiteenzetting. We lezen dit boek verder, niet meer om een of andere toeschrijving scherper gefundeerd, een of andere persoonlijkheid beter belicht te zien, maar om de geestrijke situering van de kunstverschijnselen der Middeleeuwen in het landschap van het ganse geestesleven te overschouwen. Dat deze diepzinnige en fijn gestelde uiteenzetting soms iets schematisch uitvalt mogen we wellicht toeschrijven aan het feit dat de auteur Adolf Feulner de tijd niet heeft gehad om zijn boek af te werken. Toen hij stierf, even na het afwerken van het vierde hoofdstuk, had zijn {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} tekst de maat overschreden die voor het gehele werk was vastgesteld. Dit bracht mee dat Th. Müller, die het werk aanvulde en uitgaf, de eerste hoofdstukken sterk moest bekorten om de overige perioden nog een plaatsje te gunnen. Müller heeft zich uitstekend van zijn delicate taak gekweten zodat het verschil tussen de twee delen niet al te opvallend is. Wel voelen we dat het accent wordt verplaatst. De algemene overzichten van de wijze Feulner moeten plaats maken voor een meer gedetailleerde studie van de kunstwerken zelf. Toch blijft de eenheid van het boek bewaard als de beste schets van de ontwikkeling der Duitse beeldhouwkunst en een zeker waardevolle poging om de wezenstrekken ervan opnieuw vast te leggen. Wanneer we dit boek niet op de lijst der wetenschappelijke werken mogen stellen, dan moeten we in elk geval een nieuwe waarde geven aan het woord vulgarisatie, die in deze zin de vrucht en misschien de hoogste vorm van wetenschap wordt. G. Bekaert Jean Cassou, Die Impressionisten und ihre Zeit. - Droemersche Verlagsanstalt, München, 1954, 30 pp., 32 × 24 cm., 96 pl. waarvan 48 klpl. Deze verzameling kunstplaten is niet de eerste gewijd aan de Impressionisten. Reeds in 1937 verscheen in de Phaidoonverlag te Wenen een groot album samengesteld door L. Goldscheider en ingeleid door W. Uhde. Het nieuwe album van J. Cassou heeft alvast dit op het oudere voor dat de inleiding synthetischer is gesteld met de beheersing van het onderwerp, eigen aan J. Cassou; dat van de 96 platen 46 in goede kleurreproducties zijn weergegeven; dat de inleidende studie wordt aangevuld door uitgewerkte biografische nota's en tenslotte dat er een, zo niet volledige dan toch uitgebreide, bibliografie is opgenomen. De keuze der reproducties in dit album is niet uit het vorige overgenomen en men vindt hier ook niet de klassieke keuze. Tevergeefs zoekt men naar enkele meesterwerken van Manet of naar de schoonste schilderijen van de oude Renoir. En meteen raken we het delicate punt van dergelijke verzamelingen: de keuze van de afbeeldingen. J. Cassou is er zeker in geslaagd de meeste schilders te typeren door een kleine keuze uit hun werk. Toch kunnen we geenszins aannemen dat hier de beste werken van de meesters werden opgenomen. Blijkbaar was het Cassou ook te doen niet alleen de verschillende persoonlijkheden te karakteriseren maar een beeld te schetsen van de hele impressionistische periode. Zo lijkt het dan ook verantwoord kunstenaars als Cézanne, Van Gogh, Redon, Rousseau, Seurat op te nemen, die in het eerste album over de Impressionisten waren geweerd. Hoewel ook dit werk en deze keuze ons nog niet als de klassieke voorkomt, betekenen deze toch een stap vooruit tot de juiste waardering en begrip van het impressionisme als cultuurstroming. G. Bekaert Robert Genaille, Bruegel de Oude. - Elsevier, Brussel-Parijs-Amsterdam, 1954, 118 pp., 140 pl. en klpl., 29 × 23 cm., Fr. 695. Dit nieuwe Bruegelboek is uiteraard moeilijk samen te vatten. Het was de bedoeling van Rob. Genaille te reageren tegen de al te systematisch opgezette portretten van Bruegel als boerenschilder, filosoof, revolutionnair. Daarom vermijdt hij ons op zijn beurt een volledig afgewerkt portret aan te bieden. Zijn opvatting over Bruegel leren we kennen uit een als het ware impressionistische schets van bedenkingen over leven en werk van de veelzijdige Vlaamse Renaissancemeester. We smaken er misschien niet de voldoening van duidelijk te horen wie en wat Bruegel was. Maar in dit opstel beleven we het hoge geestelijk genot dieper door te dringen in de geest van een groot mens. Veel aandacht wordt besteed aan de traditie waarmee Bruegel zijn genie heeft gevoed. Het oeuvre zelf wordt verdeeld over de aanvang met de tekeningen en gravures (1552-1559); Bruegel's goedlachsheid (1562); Bruegel, klankbodem van het Antwerpse leven (1565); Bruegels classicisme (1565); variaties op verworven thema's (1566); Luilekkerland, een onderbreking (1567); de kermissen, een poging tot ontvluchting (1568); verbitterde ontgoocheling (1568). In deze verschillende perioden - waar toch ook heel wat systematisatie in steekt! - worden schilderijen en tekeningen globaal en afzonderlijk gekarakteriseerd. Het commentaar erbij is steeds nieuw en blijkbaar gegroeid uit een lange vertrouwdheid met het werk van Bruegel en van zijn tijdgenoten en uit een degelijke kennis van de tijd en het land waar Bruegel heeft geleefd en gewerkt. Dit terugplaatsen van het genie in de alledaagsheid van een tijd en een traditie, zonder het genie daarbij te doden, lijkt ons wel de bijzonderste verdienste van dit nieuwe werk over Bruegel. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Interessante aantekeningen bij de tekst, critische nota's bij de afbeeldingen, bibliografie maken van dit werk een standaardwerk. Jammer genoeg zijn noch de kleurplaten noch de zwart-wit-afbeeldingen van de beste kwaliteit. G. Bekaert Sir Alan H. Gardiner, Mrs Nina M. Davies, La peinture égyptienne ancienne, 3-4, aangepast door A. Champdor. - Albert Guillot, Parijs, 1954, 10 p. tekst en 10 klpl., 34 × 26 cm., 2000 Fr. Fr. per deel. De eerste twee bundels met kleurplaten van Egyptische schilderijen, gekozen uit de grote verzameling van Davies en Gardiner, hebben we reeds aanbevolen. In de derde en vierde bundel, die even voornaam worden gepresenteerd, treffen we wellicht niet zoveel grote meesterwerken aan als in de voorgaande. Het interessante van de voorstelling heeft meer dan de innerlijke waarde de keuze bepaald. Maar ook in deze werken gaat de kwaliteit van de Egyptische schilderkunst niet te loor. De minutieuze en bewogen jachtpartijen van Touth-ank-hamon kunnen moeilijk vergeleken worden bij de grootse bewening uit Ramose's graf, afgebeeld in de vorige bundel. Daarom echter zijn zij nog niet te verwaarlozen. Zij horen bij een volledig overzicht van de Egyptische schilderkunst dat ons deze prachtige reeks albums wil bieden. G. Bekaert Paul Rivet, Cités Maya (Les Hauts Lieux de l'Histoire, 4). - Albert Guillot, Parijs, 1954, 195 pp., 32 × 24 cm., 197 phot. waarv. 10 klpl., 2 K., 5 plans, geb. Fr. Fr. 4500. In de kroniek ‘Najaar van Hellas’ (Mei 1954) hebben wij de drie opstellen van Albert Champdor in de reeks ‘Les Hauts Lieux de l'Histoire’ vermeld als dichterlijke evocaties van exotische werelden. Het vierde deel van deze reeks handelt over een cultuur die, meer nog dan de voorgaande, de nieuwsgierige verbeelding kan prikkelen. Albert Champdor had er ons een enthousiast essay over geschreven. Dit doet P. Rivet, de nauwgezette wetenschapsman, niet. Hij laat het bij een enigszins dorre samenvatting van de kennis die wij op dit ogenblik van de stedencultuur der Maya's bezitten. Hij geeft een beschrijving van land en volk, van zijn geschiedenis, zijn maatschappelijk en religieus leven. Ook over de kunstwerken is zijn uiteenzetting exact. En heeft hij slechts enkele woorden te zeggen over ieder der verscheidene technieken, geen enkele laat hij onbesproken. Zo is dit vierde deel een studie geworden zonder de poëtische verrukking van de drie voorgaande. Maar ook een studie kan bewondering en ontroering vertolken. Dit is het geval in het luxueus-uitgegeven boek van P. Rivet. G. Bekaert Martin Davies, The National Gallery London, vol. I - Les Primitifs Flamands, I, Corpus de la Peinture des Anciens Pays-Bas méridionaux au quinzième siècle, 3, fascicules 6-13. - De Sikkel, Antwerpen, 1954, VI pp., 116 pp., 280 platen, ing. Fr. 420, geb. Fr. 480. Deze nieuwe, belangrijke band van het Corpus der Vlaamse Primitieven is ontstaan uit de samenwerking van de beste Engelse en Belgische specialisten. Hij vormt het eerste van twee delen, gewijd aan de Vlaamse Primitieven van de National Gallery. Het laboratorium-onderzoek van de schilderijen gebeurde onder leiding van R. Sneyers, P. Coremans en J. Thissen, terwijl Martin Davies, de conservator van de National Gallery en uitnemend kenner onzer oude meesters, het iconografisch, picturaal en historisch onderzoek op zich nam. Aan hem werd ook het opstellen van de tekst opgedragen. Zijn studies zijn accuraat en grondig, zijn conclusies genuanceerd en strikt gemotiveerd, getuigend van een onbevangen wetenschappelijke eerlijkheid, die hem overigens in staat stelt meer dan één opinie, die hij in zijn Early Netherlandish School van 1945 verdedigde, te herzien of scherper vast te stellen. Zijn volle bruikbaarheid zal dit boek eerst krijgen samen met de tweede band, die de registers en referenties voor beide zal bevatten. Onder de merkwaardigste hier behandelde werken vinden wij o.a. de Graflegging en het Mansportret van Dirk Bouts, twee portretten van de Campin-groep, de Doornenkroning van Bosch, de Bernardinus de Salviatis- en Ricardus de Capella-panelen van David. De grootste schatten echter uit zijn rijke verzameling, waarbij de Van Eyck's en Van der Weyden's, schijnt Davies voor zijn tweede band te hebben willen bewaren. De overvloedige illustratie, waarbij elk schilderij tot in de details fotografisch ontleed wordt, zal voor ieder kunstkenner en -liefhebber even welkom als nuttig blijken. Het wil ons echter voorkomen, dat de uitvoering van een aantal platen beter verzorgd had kunnen zijn. Soms vraagt men zich af, of een zekere onduidelijkheid te wijten is aan de opname, de {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} foto-afdruk, het cliché of het drukken; enkele malen wijst de aanwezigheid van witte en grijze stippen er op, dat het drukken niet gebeurde met de bezorgdheid voor volkomen afwerking, die we van De Sikkel gewend zijn. A. Deblaere Assise, images d'une ville. 89 photographies de Charles Jud avec commentaire de Jean Kroemler. - Les editions St Paul, Fribourg, Suisse, 1954, Fr 9.80. Een reiziger, die het voorrecht heeft gehad, enige uren door te brengen in dit kleine stadje van Umbrië, dat als 't ware schijnt opgehangen tegen de bergen en omgeven is van groene olijfbomen, zal er een eeuwigdurende herinnering aan blijven bewaren. Het heiligdom van St Franciscus, het klooster van St Clara, de steile hoge straatjes, het wonderlijk mooie landschap, de sfeer van St Franciscus, dat alles komt ons weer levendig voor de geest bij het doorbladeren van dit kostbare boekje dat voor de Assisië-bezoeker van blijvende waarde is. M. Smit Bertus Aafjes, Morgen bloeien de Abrikozen. - J.M. Meulenhoff, Amsterdam, 1954, 254 pp., f 7.90. Een der vruchten van Aafjes' twee- of driejarig verblijf in Egypte is dit aardige boekje. Hij heeft over Egypte belangrijker dingen geschreven in dicht en ondicht, maar een aardiger, beminnelijker, onderhoudender werk dan dit ken ik niet van zijn hand. Hij vertelt hier zo ongeveer zijn dagelijks ervaren, zijn leven en beleven van elke dag zoals Aafjes dat kan, fris en levendig, kleurig en boeiend, zonder enige pose of dikdoenerij. Belevenis rijt zich aan belevenis; elk hoofdstuk heeft een pointe of vormt een afgerond gebeuren; ernst en humor wisselen elkaar af en bij het einde heeft men werkelijk een stuk Egyptisch leven met Aafjes meegemaakt. De lust in Oosterse spreuken en spreekwoorden viert zich uit in menig hoofdstuk; Oosterse berusting in Allahs wil en Oosterse sluwheid gaan hier vaak een merkwaardig verbond aan. Wie enige uren naar Aafjes wil luisteren door dit boek te lezen, zal er geen spijt van hebben. J. v. Heugten Geschiedenis Bijdragen voor de geschiedenis der Nederlanden. Deel VIII, afl. 3-4 1954. - M. Nijhoff, Den Haag; De Sikkel, Antwerpen, 176 pp., per jrg. Fr. 285, f 19. Het historisch tijdschrift van de geschiedschrijvers van Noord en Zuid brengt een eerste degelijk gedocumenteerd artikel van de hand van Dr F. Blockmans, waarin hij aantoont dat er te Antwerpen waarschijnlijk reeds van af de Guldensporenslag in 1302 officieel erkende ambachten waren, terwijl Dr Wijffels in een uitvoerige studie over de oorsprong der ambachten in Vlaanderen en Brabant het begin op 1384 stelde. Dr J.J. Poelhekke onderzoekt de pamfletten van het jaar 1650 en komt tot het opvallend besluit dat de stadhouder Willem II en zijn omgeving zich nog de historische gebondenheid der Nederlanden bewust waren, en dat de prins, als hij dat jaar niet gestorven was, wellicht aan een herstel der eenheid zou hebben gewerkt. In de aantekeningen brengt Mr P. Boeles interessante gegevens over de handel van Groter-Friesland met Frankrijk vooral in de 7e eeuw; daarna staaft Prof. Dr H. Van Werveke, tegen Dr P. Rogghé, zijn stelling dat de zwarte dood omstr. 1350 slechts beperkte schade in de Nederlanden heeft aangericht; tenslotte wijdt R. Van Caeneghem belangwekkende beschouwingen aan Prof. Génicot's ‘Les lignes de faîte du Moyen Age’. Het belangrijkste deel vormt wellicht de lange Kroniek waarin de voornaamste feiten en publicaties op historisch gebied in Noord en Zuid systematisch worden uiteengezet. Een Suid-Afrikaanse Kroniek 1952 en een paar boekbesprekingen besluiten dit interessante nummer. M. Dierickx Helmut Paulus, De Koning van Sion. Nederl. van J.H.P. Jacobs (B.F.T.-Combinatie, 5). - P. Vink, Antwerpen, 1954, 278 pp., geb. Fr. 150 (in reeks Fr. 95). Rond 1530 veroverde de fanatieke sekte der Wederdopers het bestuur van de stad Munster in Westfalen. De profeet Jan van Leyden kreeg de hoofdrol toebedeeld. Met list en handigheid, maar weldra ook met meedogenloos geweld vestigt hij een theocratische staat. Terwijl de bisschop van Munster de stad belegert, weet hij zich nog te laten uitroepen tot koning. Op dit historische stramien heeft S. een goede roman geborduurd. Het verhaal verloopt op een snel filmisch gehouden ritme van korte en pakkende taferelen tot aan de uiteindelijke catastrofe. Soms doet het ons wat te romantisch aan. S. gaf zich verder {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} niet te veel moeite om dieper te peilen naar de historische, culturele en religieuze achtergronden van dit vreselijke drama. Al stonden de ‘uitverkoren'’ profeten boven elke zedewet, toch blijft S. discreet in zijn beschrijving van het morele libertinisme van zijn personages. Kortom vlotte lectuur voor volwassen, meer avonturenroman dan wel cultuurroman. P. van Doornik Robert Rock, Zo streed Eylenbosch, Woord Vooraf van A. Cool. - Uitg. Het Volk, Gent; A.C.V., Wetstraat, 127, Brussel, 1954, 350 pp., geïll., Fr. 100. Reeds vanaf 1856 werden naar het voorbeeld van de Engelse ‘Trade Unions’ te Gent vakbonden gesticht. Ze waren uitsluitend als beroepsverenigingen in christelijke geest opgevat. Anseele wist ze echter in te palmen en naar het socialisme en de politiek te oriënteren (rond 1875). Hierop werden de christelijke arbeiders verplicht zich met vrije syndicaten, mutualiteiten enz. te verbinden (vanaf 1886). Eén der centrale figuren van deze beweging was Eylenbosch, de stichter van het dagblad ‘Het Volk’. Dit werk is eerder een boeiende, rijk gedocumenteerde en volks geschreven kroniek dan een levensbeschrijving. Bedoeld voor de leden van het A.C.V. bij gelegenheid van het jubeljaar mag het geslaagd heten. Een levensschets van figuren als Eylenbosch, Verhaegen, Ronse, Helleputte enz., waarin vooral de persoon en niet zozeer de daden naar voren komt, dient echter nog geschreven. R. Rousseaux Psychologie en paedagogie Dr M.J. Langeveld, Inleiding tot de studie der peadagogische psychologie van de middelbare-schoolleeftijd. - J.B. Wolters, Groningen-Djakarta, 1954, 5de opnieuw herziene druk, f 10.75. In zijn voorwoord bij de vijfde druk gaat Prof. Langeveld kort op enkele vragen in, die hem over dit boek in de loop der jaren zijn gesteld, het zou mij echter niet verwonderen, wanneer de schrijver zelf met veel meer innerlijke bezwaren uiteindelijk gemeend heeft ‘het boek toch in grote lijnen te moeten laten zoals het is en zoals het dienst doet’. Het boek is uniek in ons taalgebied en het is feitelijk onmisbaar, bij mijn weten vindt men nergens zulk een rijke en tegelijk critisch gewogen introductie in de gestelde problemen der paedagogische psychologie, maar het boek heeft tevens reeds een geschiedenis (men bedenke, dat de eerste druk in 1937 verscheen) en zo is het niet verwonderlijk, dat soms de vraag rijst, of het nu nog veel zin heeft op deze bepaalde manier diverse vraagstukken te behandelen. Anders geformuleerd: Langeveld heeft zijn werk practisch bij elke druk zorgvuldig gereviseerd, doch in zijn probleemstelling, de manier van uiteenzetten en van positie kiezen is het een product gebleven van een wetenschappelijke stellingname, waar de schrijver boven uitgegroeid is. Eigenlijk zou het boek geheel opnieuw geconcipieerd moeten worden, wilde het de schrijver zelf op het niveau van zijn tegenwoordige inzichten geheel voldoen. Om slechts een paar voorbeelden te noemen: het is, los gezien van de geschiedenis van dit boek, bevreemdend, dat betrekkelijk weinig geinsisteerd wordt op het wezen der paedagogische psychologie, waarover de schrijver zelf in 1951 zulke fundamentele zaken schreef. Zo is m.i. ook uit de geschiedenis van het boek te verklaren, dat niet meer reliëf gegeven is aan het eigene van de middelbare scholier tegenover andere jongens en meisjes van gelijke leeftijd; dat de puerale periode niet scherper omlijnd is en dat aan de zgn. adolescentie-periode, die ook op de middelbare school haar intrede doet, geen aandacht besteed is. Dit is geen critiek, omdat - afgezien van tijdsgebrek - het haast ondoenlijk is zelf uit te maken, op welk moment men een geestesproduct uit een vorige periode moet laten voor wat het was, en het waagstuk zal ondernemen van een totaal nieuwe conceptie. Met alle dankbaarheid en alle eerbied voor het pionierswerk, voor de ongelooflijke hoeveelheid eruditie, die daarin opgehoopt is, voor de geestelijke strijd om de vinding, waarvan bijna elke bladzijde getuigenis aflegt, geloof ik toch, dat langzamerhand de tijd voor een nieuwe aanpak rijp wordt. De schrijver moge deze suggestie in welwillende overweging nemen, ik zou niet weten, wie anders dit noodzakelijke werk zou kunnen doen. Ik ben mij ervan bewust, dat het niet eenvoudig zal zijn, niet het minst om het feit, dat dit standaardwerk der paedagogische psychologie feitelijk ook een geschiedenis van het psycho-paedagogisch onderzoek geeft, die o.a. de studenten {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} moeilijk kunnen missen, maar die anderzijds veel plaatsruimte opeist. Al met al is het boek ook in deze vorm, nu nog, een grootse prestatie, het is en blijft één van de boeken, die men door uit te lenen kwijtraakt, maar die men niet kan missen. Bijzonder aanbevolen aan de leraren. Perquin Frater Martinio Fritschy, Lectuur voor kind en jeugd. Geschiedeniswezen, verspreiding van goede lectuur voor de katholieke jeugd, opvoedkundige brochurenreeks, nummer 169. - Drukkerij van het R.K. Jongensweeshuis, Tilburg, 1954, 56 pp., f 3.75. Een lezenswaardige brochure naar aanleiding van het 30-jarig bestaan van de I.D.I.L. afd. Katholieke Keurraad voor Jeugdlectuur. Perquin Fr. J. Rombouts, Psychologie der schoolvakken, Serie: Psychologie voor Opvoeders. - Drukkerij van het R.K. Jongensweeshuis, Tilburg, 1954, 342 pp., f 6.50. Met grote belangstelling heb ik dit boek van Fr. Rombouts doorgewerkt en ik meen, dat wij hier te doen hebben met één van zijn beste werken, al zal men het mij niet kwalijk nemen, dat ik nog de nodige vragen heb en hier en daar van mening verschil. Van harte aanbevolen. Perquin Prof. Dr F.J.J. Buijtendijk, Prof. Dr A. Kriekemans, Dr E. Ringel, De Invloed van de paedagogische situatie op de geestelijke volksgezondheid. - Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht-Antwerpen, 1954, 55 pp., f 1.50. Het zijn drie referaten, die gehouden zijn op de Algemene Vergadering van de Katholieke Centrale Vereniging voor geestelijke volksgezondheid op 7 April 1954. Dr Ringel belichtte de paedagogische situatie in Oostenrijk, Kriekemans die in België en Buijtendijk die in Nederland. Vanzelfsprekend is het een uiterst moeilijke opgave een samenvattende beschrijving te geven van de paedagogische situatie, waarin dan bepaalde markante trekken naar voren komen, die met de geestelijke volksgezondheid samenhangen. Voor zover ik het kan beoordelen, zijn de sprekers daarin voor een goed deel geslaagd, waarbij ik aan Kriekemans de eer zou willen geven op de meest overtuigende wijze de situatie getekend te hebben. Hoe het ook moge zijn, de lezing van deze referaten zij aan ieder aanbevolen. Perquin Romans en verhalen Walter Breedveld, Sandra. - De Fontein, Utrecht: Sheed & Ward, Antwerpen, 1954, 254 pp., f 7.90. Breedveld, die met Hexspoor tot nu toe zijn hoogtepunt als romanschrijver bereikte, publiceert thans een nieuwe gave roman, Sandra. Het boek is gaver en evenwichtiger dan Hexspoor, het is voortreffelijk van structuur en compositie, het mist allerlei bijwerk en uitweiding, wat zijn voorganger nog enigszins ontsierde. In één opzicht lijkt het mij bij Hexspoor achter te staan, het heeft niet de drukkende, zeer menselijke tragiek daarvan. Het innerlijk conflict van Sandra, een overigens uitstekend geschreven figuur, is zo apart, staat zo ver af van de gewone menselijke ervaring, dat het niet zo gemakkelijk is na te voelen als Hexspoors tragedie. Dit maakt de roman minder boeiend en menselijk bewogen. Overigens is de omgeving goed en overtuigend beschreven. De moeder van Sandra's vriendin Maria is nog te zeer carricatuur; de andere personages en heel het Bosse décor zijn goed getroffen. De ‘these’, die Breedveld wil uitwerken en verhalend bewijzen, werkt een beetje belemmerend. J. van Heugten Anna Blaman, Op Leven en Dood. - J.M. Meulenhoff, Amsterdam, 1954, 244 pp., f 8.90. Op Leven en Dood is een soort levensbiecht van een innerlijk in nood geraakt en ontwricht intellectueel, die hoe langer hoe meer vereenzaamt en zich afsluit voor zijn medemensen, een ik-roman. Dergelijke romans, die zich gewoonlijk om een psychisch probleem concentreren, worden tegenwoordig graag geschreven en zijn meestal erg vervelend. Ook Op Leven en Dood boeit maar matig. Het schrijvend subject en zijn lotgevallen zijn te onbelangrijk om hevig te interesseren, hoe subtiel er allerlei zielsverwikkelingen ook in beschreven worden. Bovendien is er de atmosfeer al te onfris wegens de sexuele preoccupaties van de ik-schrijver. Wat ieder normaal voelend mens gerespecteerd en min of meer heilig gehouden wil zien {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt hier zo banaal en respectloos behandeld, zo cru en grof, dat we dit boek liefst ongeopend zouden laten. Anna Blaman zou verstandig doen haar talent op gezondere themata te richten. J. v. Heugten Erik West, De indringster. - Thijmfonds, Den Haag, 1954, 279 pp., f 6.25. E. West heeft reeds verscheidene boeken in het Thijmfonds gepubliceerd; goed verzorgde romans die men graag leest. Deze laatst-verschenen roman behoort wel tot de beste die de auteur tot nu toe het licht heeft doen zien. Het is de geschiedenis van een Zeeuws geslacht dat, rijk geworden door meedogenloze hardheid jegens hun medemensen, door hebzucht en vrekkigheid hun bezittingen steeds weet te vermeerderen. Dan komt een vrouw in de familie, een mooie maar hooghartige vrouw en met haar begint de ommekeer, tot het tragisch einde van het oude familiehuis en het geestelijk verval der Van Ontrives, het Zeeuws geslacht. Een sterk geschreven boek, dat boeit tot het einde. Joh. Heesterbeek Robert Neill, Bij wassende maan. Nederl. van Karel Deenen. - De Fontein, Utrecht; Sheed and Ward, Antwerpen, 1954, 222 pp., f 7.90. Neill's verhaal speelt zich af in Engeland in 1679. Dank de beschuldigingen van Titus Oates aan het adres der katholieken was de godsdienstvervolging weer in kracht toegenomen. Het boek geeft een levendig beeld van het 17e-eeuwse Engelse leven in de stad en vooral op het land. Londen en de glooiende hellingen van Lancashire zijn de plaatsen waar deze spannende en mysterieuse geschiedenis plaats vindt. Een boek vol leven, complotten, achtervolging, wraak en ontmaskering, dat de lezers een blik laat slaan in de moeilijke positie der Engelse katholieken onder Karel II. Zeer aanbevolen. Joh. Heesterbeek Hans Werner Richter, Sporen in het zand. Geaut. vertaling van M.G. Schenk. - De Boekerij, Baarn, 1954, 240 pp., f 7.90 en f 6.15. Een dorp aan de Oostzee, tussen 'n steile kust en beukenwouden, waar de jeugd van een jongen zich afspeelt. Een stuk autobiographie heeft Richter in dit werk gegeven. Een in velerlei opzicht onhandige jongen, een naïeve idealist, doch gezond van uiterlijk en innerlijk. Zijn jeugdleven wordt beheerst door zijn wijze moeder en het meisje Meta. Vooral de moeder is op een sympathieke wijze getekend in haar vastheid van wil en liefde én haar begrip van haar jongen. Zij ook is het die hem tenslotte de wereld in stuurt en - al gaat het tegen wil en dank - de knaap trekt het leven in en vindt zijn bestemming. Een rustig geschreven boek, helder en klaar, sober en niet-overladen. Voor een Duits boek opmerkelijk eenvoudig. Met een tikje spot en heimwee, met humor en liefde is dit simpele leven verwoord. Een boek dat men graag leest. De vertaling is goed. Joh. Heesterbeek C. Baartman, Dokter, ik vertrouw u. - La Rivière en Voorhoeve, Zwolle, 1954, 195 pp., f 6.90 en f 5.40. In samenwerking met een bevriend arts is dit boek geschreven. ‘Samen met hem ben ik de praktijk ingegaan’, aldus de schrijver, ‘ik zag hoe hij dikwijls voor onbetekenende gevallen uit zijn bed werd gehaald. Zo ontstond het ware verhaal over het leven en de praktijk van een huisarts’. De bewogen geschiedenis van een plattelandsdokter is in dit boek met spanning beschreven; de overvolle wachtkamers, de overbelaste spreekuren en de funeste gevolgen die hieruit ontstaan voor het doktersgezin. Een boek dat niet in de eerste plaats terwille van het verhaal geschreven is, doch de onhoudbare toestand schildert van de mens die altijd en voor ieder klaar staat en.... nog vaak de laster van zijn medemensen moet ondervinden. Een ernstig boek dat niet zal nalaten in meer dan één zin indruk te maken. Joh. Heesterbeek Bela Just, Dwazen. Vert. van F. Bonneure. - H. Nelissen, Bilthoven, 't Groeit, Antwerpen, 1954, 248 pp., f 5.90. Dom Bernhardt, abt van de Trappistenabdij van Neylan droomt er reeds lang van tot de oorspronkelijke regel van de H. Benedictus terug te keren. Enkele monniken van zijn eigen abdij heeft hij voor zijn zienswijze kunnen winnen. Welke moeilijkheden en strubbelingen dit verwekt in de Cisterciënserorde is de inhoud van het eerste deel van dit werk. In het tweede ontmoet de lezer Dom Bernhardt in de bouwval van een abdij in Bretagne; hij is er alleen te midden van een vijandige en vrijwel heidense bevolking. Enige andere ordesleden sluiten zich bij hem aan. De bisschop in wiens diocees de {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} bouwval ligt, begint belang te stellen in dit experiment. En eindelijk meldt zich de eerste postulant. Het boek eindigt met het mysterieuze verhaal van een mirakel. De Franse pers heeft het boek enthousiast verwelkomd. En met reden. Een diepe bewondering komt bij de lezer op voor deze mensen die grote en zware offers brachten voor het herstel van het zuiver contemplatieve leven. Dwazen is een boek van harde dramatiek dat machtig aangrijpt van het begin tot het einde. Een zeer mooi boek. Goed vertaald. Joh. Heesterbeek Ruth Feiser, Caroline. Nederlands van M.P.C. Feldbrugge-Gruyter. - De Fontein, Utrecht; Sheed and Ward, Antwerpen, 1954, 269 pp. Een vrouw die haar zeven en veertigste verjaardag gaat vieren en een paar uur voor haar verjaarsdiner zit te peinzen hoe haar leven zou geweest zijn, als...... Hartpatiënte en wat vermoeid valt zij in bezwijming in haar kamer en, in de enkele minuten voordat haar man haar bewusteloos vindt en weer bijbrengt, ontrolt zich haar leven zoals het geweest zou zijn indien deze ‘als....’ werkelijkheid geworden zou zijn. Een eigenaardige vorm van verhaal, doch wel levendig geschreven. Het boek laat zich aangenaam lezen. De soort verschijning die aan Caroline's bewusteloosheid voorafgaat, doet nogal vreemd aan. Joh. Heesterbeek Joseph Krumgold.... en nu Miguel. Nederl. van Herman Omloo. - De Fontein, Utrecht; Sheed and Ward, Antwerpen, 1954, 195 pp., f 7.90. Dit uit het Engels vertaalde verhaal speelt zich af in Nieuw Mexico in het Zuidwesten der V.S. Een episode uit het leven van een 13- à 14-jarige jongen die ophoudt kind te zijn en nog lang geen man is, al komt de ernst hier en daar aardig voor de dag. Alles tezamen een stuk jongensleven, zeer gaaf en zeer kinderlijk ook, waarin niets bijzonders gebeurt en waarvan men zich afvraagt waarom dit verhaal als ‘een hartveroverend boek van zuivere schoonheid’ op de omslag geprezen wordt. 't Komt mij nogal saai voor. De uiterlijke verzorging van dit boek lijkt mij veel te kostbaar voor dit simpele gegeven. Joh. Heesterbeek Hans Martin, Marga. - H.P. Leopold, Den Haag, 1954, 348 pp. Een boek dat goed geschreven is, levendig van voorstelling, boeiend van inhoud. Een roman die de lezer met genoegen leest van de eerste tot de laatste bladzijde. Hetgeen niet betekent dat een katholiek lezer alle levenswijsheid die erin verkondigd wordt, zal aanvaarden; noch minder met de gegeven oplossingen van velerlei levenskwesties zal instemmen. Een karakter heeft de schrijver vermogen uit te beelden, en met meesterlijke hand. De figuur van Marga beheerst niet enkel het gehele boek doch zij tintelt van leven. De minder goede kanten van deze krachtige vrouwenfiguur heeft de auteur noch verdoezeld noch te scherp aangezet. Een drang om zich door alles heen te handhaven, leidt bij Marga dikwijls tot een - zij het milde - heerszucht, die zich toch weer gewonnen geeft waar haar hart liefde ontmoet. Joh. Heesterbeek C. Bauer, De geluidsmuur. 2de dr. (Regenboog-serie, 3). - P. Vink, Antwerpen, 1953, 250 pp., geb. in reeks Fr. 65, buiten reeks Fr. 80. Gewoonlijk wordt uit een roman een film gemaakt; hier werd een populaire film naverteld. Het is een goed verhaal, niets meer en niets minder. Gezonde ontspanningslectuur. Technisch gesproken kan men wellicht zeggen, dat de ‘Supermarine Swift’ uit de film slechts twee reactiemotoren had, en geen vier. Interessanter is het wellicht dat de bekende Engelse proefvlieger Neville Duke in het boekje, dat hij heeft geschreven met Edward Lanchberry Sound Barrier, geprotesteerd heeft tegen de opvatting, die de film, en dus ook deze roman gevulgariseerd hebben, als zouden bij Mach 1 de roeren altijd omgekeerd werken. Het schijnt geen vaste regel te zijn, maar afhankelijk te blijven van de luchtgolven, die het vliegtuig verwekt, en dus ook in zekere mate van zijn bouw. P. van Doornik Aloïs Blommaert, Piet Pauwels schrijft een roman. - Hofboekerij, Hasselt-Heemstede, 1954, 240 pp., Fr. 105 (in reeks Fr. 65). De eerste, en tevens enige klerk op een gemeentehuis in een klein dorpje wordt bij de viering van zijn vijf en twintig jaren trouwe dienst smoorlijk verliefd op een kunstminnend nichtje. Als een middeleeuwse paladijn wil hij het hart van zijn vrouw veroveren door het schrijven van een adembenemende roman. Dit brengt natuurlijk allerlei verwikkelingen mede. Eigenlijk komt er weinig schot in het ver- {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} haal, en het wordt dan ook wel wat eentonig. De voornaamste verdienste is voor zeker de prettig keuvelende toon van de schrijver. Zijn milde humor wordt gedragen door een verzorgde en rijke taal. P. van Doornik Ivo Nelissen, De eeuwige prélude (Huisbibliotheek voor het Gezin). - Hofboekerij, Hasselt-Heemstede, 1954, 238 pp., geb. Fr. 105 (in reeks Fr. 60). Wat een jongen lijden kan, wanneer zijn ouders ongelukkig zijn getrouwd: daar gaat het over. Men voelt dat S. de dieptepsychologie er bij wil betrekken, en op het einde de godsdienst in de loutering van het offer en de echte liefde. Het klinkt echt, al staat het wat los van de rest. De achtergrond is Antwerpen tussen de jaren 1930 en 1946: de crisis, de Fronters, de vlucht in Mei 1940, de collaboratie en de repressie. Wegens de sexuele problematiek van de puber en kunstenaar, die de hoofdrol speelt, blijft het een boek voor volwassenen. Voor de rest een mild boek, doch nog onvoldragen in zijn literaire uitwerking. P. van Doornik David Unwin, The Governor's Wife. - Michael Joseph, Londen, 1954, 223 pp., geb. sh. 12/6-. De zoon van de befaamde Londense uitgever waagt zich na zoveel anderen aan een roman over de spanningen tussen blanken en zwarten in en rond Zuid-Afrika. Het blijft altijd een gewaagd spel, want men gaat onmiddellijk vergelijken. Een jonge en goedmenende Engelsman wordt met een missie belast in een Brits Protectoraat, dat aan de grens ligt van Zuid-Afrika. De namen zijn gefingeerd, maar iedereen begrijpt onmiddellijk waar het over gaat. Zijn wegen kruisen die van drie vrouwen, een geëmancipeerde Zweedse, een romantische dame, de vrouw van de gouverneur, en een ernstige ontwikkelde zwarte lerares. In de tragische strijd tussen zwart en blank gaat veel verloren. Blijft ‘the Governor's Wife’ en de held van het boek. Erg diep is het boek niet, maar schitterend geschreven. Dit laatste zal het wel tot een ‘Book Society Choice’ gemaakt hebben. Voor volwassenen. P. van Doornik Antonio Del Monte, Vulcano (Regenboog-serie, 6). - P. Vink, Antwerpen, 1954, 350 pp., Fr. 80 (in reeks: Fr. 65). Roman naar de film Vulcano. Een sterk boek, suggestief geschreven, met heel de fatalistische atmosfeer van het leven op het kleine, dorre vulkaaneiland in de Middellandse Zee, met de armoede van zijn mensen, die moeten uitwijken om op hun rots weer te komen sterven, met de aantrekking van de grootstad Napels, waar de onwetende meisjes heengelokt worden en hopeloos gevangen raken in de macht van handelaars in blanke slavinnen. Passie en ongereptheid, bederf en vroomheid, schoonheid en ondergang, meedogenloosheid van de natuur en van de mensen, rond de hopeloze, eenzame strijd van Maddalena Natoli om haar zusje te redden voor het lot, dat het hare was. Lectuur voor volwassenen. Smaakvolle en aantrekkelijke uitvoering. A. Deblaere Jonas Lie, Rejer Juhl, vert. door J. van Rooy (Huisbibliotheek voor het gezin). - Hofboekerij, Hasselt, 1954, 224 pp., geb. Fr. 105 (in reeks: Fr. 60). Rejer Juhl, erfgenaam van een vervallen landgoed, verlaat zijn familie en zijn grond om zijn geslacht er weer bovenop te helpen. Jaren van harde zeevaart, mislukken, herbeginnen en hardnekkig doorzetten brengen hem tenslotte in zijn fjord terug, waar hij aan het hoofd van een vissersbedrijf de streek nieuw leven geeft. Hij vergaat met zijn schip in een stormnacht, maar zijn oudste zoon zal voortzetten wat hij begon: ‘wij moeten vooruit’. Een roman met al het sobere, krachtige realisme van Jonas Lie, de schilderachtigheid van het Noorse leven, de stoere mannelijkheid van zijn zeevolk, de hartstocht en de trots van zijn vrouwen. Vlotte vertaling. A. Deblaere Harry Blamires, The Devil's hunting grounds. A Fantasy. - Longmans, Green and Co., London, 1954, 162 pp., 8 s. 6 d. De opzet van dit fantastisch verhaal doet sterk denken aan The Pilgrim"s Regress (en dus indirect aan The Pilgrim's Progress van Bunyan) en The Screwtape Letters (vert. Brieven uit de hel), beide van de hand van C.S. Lewis. De lezer is aanwezig bij een soort vooronderzoek dat in het hiernamaals plaats vindt, en bezoekt daarna verschillende steden en plaatsen waar mensen die te licht werden bevonden enige tijd moeten doorbrengen voor ze wijs genoeg zijn om in de hemel te komen. De klemtoon ligt hier op het woordje wijs, want schr. gaat het er om de onwijsheid van de mens van vandaag {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} op sarcastische maar tegelijk toch ook goedmoedige wijze uit te stallen. De pers, humanisme, de clergé, hypermodern christendom in wetenschappelijk gewaad (is Christianity necessarily theistic?, aldus de succesvolle lezing van één der verhoorden), Holywood, statistici die alles bewijzen, en vele andere onderwerpen worden met veel wijsheid maar ook meest met zuiver aangevoelde geestigheid gehekeld. Het is een precaire onderneming om ernst zo te doseren met een grap dat het gerecht gezond is en appetijtelijk blijft. Schr. slaagt hierin, en dat we een culinaire vergelijking gebruikten geeft aan dat de kost licht is. W. Peters Aster Berkhof, De commissaris gaat uit stelen (Lustrum-Regenboog-serie, 3). - P. Vink, Antwerpen, 1954, 224 pp., geb. Fr. 95 (in reeks Fr. 65). Helemaal geen detectiveroman, zoals de titel ons zou doen vermoeden, maar een gemoedelijk en leuk verhaal over mensen, die, ondanks hun opvallende gebreken, allemaal goede mensen zijn, en vooral over één van die goede mensen die tevergeefs probeert het beroep van gauwdief te leren. Een echte Berkhof, vol goedlachse en milde humor, een tikje naar het caricaturale en goedkoop burleske toe soms, zonder veel diepte, maar zeer vlot geschreven en met een warme ondertoon van gave menselijkheid. Aangename verpozingslectuur. L. Monden Edzard Schaper, De Macht der Machtelozen. - J.J. Romen en Zonen, Roermond, Maaseik, 1954, 319 pp. De oorspronkelijke Duitse uitgave Die Macht der Ohnmächtigen, is in Jaargang VII, deel II Nr 11-12, (Aug.-Sept. 1954) zeer uitvoerig besproken door F.B. van Vlierden. De Nederlandse vertaling is van Frans van Oldenburg Ermke. Ernest Claes, Clementine en de heiligen van Zichem. - Wereldbibliotheek, Amsterdam-Antwerpen, 1954, 108 pp. Ernest Claes is een uitstekende verteller, die voortdurend bij de lezer een glimlach weet te toveren. Maar hij heeft ook diep inzicht in de menselijke natuur en in de mensen van zijn streek ontmoet en peilt men voortdurend, de mensen zoals men ze overal kan tegenkomen. Van dit alles getuigt ook weer dit boekje. P. Grootens Varia P.L. Mollison, A.E. Mourant en R.R. Race, The Rh Blood Groups and their clinical effects (Medical Research Council Memorandum No 27). - Her Majesty's Stationery Office, Londen, 1952, VI-72 pp., sh. 3. Dit memorandum door vakgeleerden opgesteld behandelt de erfelijkheid en de clinische gevolgen van de Rhesus-factor alsmede door welke testen deze kan worden opgespoord. De Rh. factor, waarvan de aanwezigheid op de bloedlichaampjes van sommige mensen eerst sinds de jaren 1940 bekend is, wordt beschouwd als de oorzaak van enkele bloedziekten bij het pasgeboren kind en van de ongelukkige afloop in bepaalde gevallen van herhaalde bloedtransfusie. Onderzoek wees uit dat de aanwezigheid van de Rh-factor op de bloedlichaampjes door de erfelijke aanleg wordt bepaald. De uiteenzetting van de analyse der erfelijke overdracht ervan is een prachtig staaltje van de toepassing van de algemene wetten der erfelijkheid op de mens. Het werkje geeft een degelijke en sobere mise-au-point van de kwestie, doch veronderstelt enige vertrouwdheid met het vak. Uit het rapport blijkt, zoals trouwens uit het advies van ervaren practici, dat de Rhesus-incompatibiliteit geen doorslag gevende reden is om het huwelijk af te raden. Wel is het volstrekt aanbevolen om zich in die gevallen aan de zorgen van competente en goed geoutilleerde centra toe te vertrouwen. F. Elliott Roger Pilkington, Zoons en dochters, vert. door P.J. Stolk. - Van Loghum Slaterus, Arnhem; N.V. Kosmos, Antwerpen, 1952, 238 pp., geïll., geb. Fr. 155. ‘De lezer van dit boek is een uniek en onherhaalbaar verschijnsel; zijn leven is de culminatie van miljoenen eeuwen van celdeling, combinaties van chromosomen en mutaties van genen’. Met deze woorden begroet Pilkington de lezer van zijn boek waarin hij de oorsprong en vorming van de menselijke individualiteit beschrijft van af de eicel met haar talloze uiterst fijngeregelde mechanismen. De vakkundige uiteenzetting van dit zeer ingewikkeld domein der physiologie wist de schrijver te verduidelijken door goedgekozen voorbeelden en suggestief illustratiemateriaal. Naar zijn inhoud zou het werk moeten {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} heten: ‘Korte uiteenzetting van de menselijke embryologie’; maar om zijn onderhoudende schrijftrant en geestige voorstellingswijze zou het beter heten. ‘Hoe het zover kwam’ of.... ‘The egg and I’. F. Elliott Traute Tschirschwitz, Betrifft Wohnung. - Paulus Verlag, Recklinghausen, 1954, 128 pp. en 40 pp. platen, 90 ill., Geb. D.M. 10.50. Er ligt nog een grote afstand tussen het moderne, zakelijke en toch frisse interieur in de étalages en de zwaarwichtige wooninrichtingen van onze grootmoeders, waarvan wij niet goed durven afwijken. Om deze sentimentele bezwaren te overwinnen is het pretentieloze boekje van Traute Tschirschwitz uiterst geschikt. En dit niet door een theoretische weerlegging ervan maar door de vele kleine wenken, die zo prettig voorgesteld worden en suggestief geïllustreerd dat men ze gaarne zal volgen. G. Bekaert Jos Thomas, Genk, centrum voor nijverheid. - Limburgse Economische Raad en Gemeentebestuur van Genk, 1954, 168 pp., geïll. Met deze regionale studie, verschenen in de reeks schriften, uitgegeven door de Limburgse Economische Raad, wordt een voorbeeld gegeven van samenwerking tussen het locaal bestuur en de provinciale overheid, in nauw contact met de patroons- en arbeidersverenigingen. Als belangrijkste centrum voor kolenontginning in België geeft Genk de indruk van een nieuwe wereld in een oud gewest. De ongeëvenaarde bevolkingsaangroei, de uiterst personalistische bouwpolitiek, het mozaïek van tientallen vreemde nationaliteiten, maakten het dorpje in de heide tot de industriële hoofdplaats van de Kempen. Dit actueel menselijk avontuur wordt hier vooral in zijn economische en sociale aspecten aanschouwelijk voorgesteld met talrijke foto's, kaarten en grafieken. Moge het vele andere gemeente-besturen in Vlaanderen inspireren. J. Kerkhofs David Kelly, Beyond the Iron Curtain. - Hollis & Carter, Londen, 1954, 83 pp., geb. sh. 5/-. Dit boekje - dertien gebundelde artikels uit de ‘Sunday Times’ - besluit de voorlichtingsactie die de vroegere ambassadeur van Engeland in Moskou in 1952 begon met zijn Rusland-mémoires (destijds uitgegeven onder de titel van The Ruling Few). Ondanks de overvloed van artikels, boeken en causeries, die het Russisch geheim trachten te ontsluieren voor het Westen, blijft het haast hopeloos een juist inzicht te krijgen in de werkelijke toestand. Kelly's werk heeft op vele anderen het voordeel dat de schrijver behoort tot de kleine kring der best ingelichte Westerse politici. Hij wil vooral de linkse Labour-leden waarschuwen in hun al te ijverige pogingen tot co-existentie. J. Kerkhofs Raymond De Jaegher, De vijand binnen de muren. - Sheed & Ward, Antwerpen, 1954, 270 pp., geb. Fr. 165. Het verhaal van een ooggetuige, die van 1930 tot 1949 in China leefde, wiens functies hem veroorloofden de gebeurtenissen van dichtbij te volgen en met talrijke personaliteiten van beide kampen in aanraking te komen. Eindelijk een boek, dat terzelfdertijd direct uit eigen ervaring is geschreven en de nodige perspectieven op de voorgeschiedenis opent (dit laat een levend inzicht in het Chinese communisme toe, iets wat we missen in zoveel andere getuigenissen), om ons de verovering van China door het communisme te laten begrijpen en de gebeurtenissen niet alleen ontzet als een soort onbegrijpelijke gruwel-sensatie aan te staren. Onderhoudend geschreven, vol revelerende anecdoten. Hoewel S. op menige plaats blijk geeft van een onverwoestbare humor, wordt zijn te lang bedwongen verontwaardiging hem dikwijls te machtig; daardoor laat hij zich verleiden om het domein van de zakelijkheid te verlaten en een heftige journalistenstijl vol aanklagende algemeenheden te gebruiken, die met die van zijn rode tegenstanders kan wedijveren en die haar effect op de lezer juist mist in de mate dat ze niet beheerst is. A. Deblaere Juliana Regina, 1954. - Hollandia, Baarn, 1954, 18 photo pagina's, f 2.90. Deze Oranjekroniek van het afgelopen jaar bevat de beste foto's van ons Koninklijk Gezin met korte verklarende tekst en gedeelten uit belangrijke redevoeringen van H.M. de Koningin. De uitgave is keurig verzorgd en in hoge mate actueel met betrekking tot de vele gebeurtenissen die zich in het afgelopen jaar hebben afgespeeld. M. Smit {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} Boeken ingezonden bij de redactie Bespreking naar mogelijkheid AAFJES, Bertus, Morgen bloeien de abrikozen. - J.M. Meulenhoff, Amsterdam, 1954, 254 pp., f 7.90. ARMSTRONG, H.C., Grijze Wolf. - N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1954, 296 pp., ing. Fr. 65, geb. Fr. 85. ASHTON, H., Het oude hospitaal (Triomfreeks). - J. van Tuyl, Antwerpen, 1954, 256 pp. Assise, images d'une ville. - 89 photo's van Charles Jud en beschrijving van Jean Kroemler. - Les éditions St Paul, Fribourg, Suisse, 1954, Fr. 9.90. BLAMAN, Anna, Op leven en dood. - J.M. Meulenhoff, Amsterdam, 1954, 244 pp., f 8.90. Bijdragen voor de Geschiedenis der Nederlanden, Deel VIII, 3-4. - De Sikkel, Antwerpen, 1954, pp. 161-336, abonn. Fr. 285. CARY, J., Meneer Johnson, vert. Cl. Eggink. - Kosmos, Amsterdam-Antwerpen, 1954, 220 pp., Fr. 110. COENEN, Kan. Dr J. e.a., Het probleem Van Eyck. - Vander Donck, Maaseik, 1954, 72 pp., 1 pl. CROSSMAN, R.H.S., L'avenir du travaillisme (Coll. Masses et Militants). - Edit. Ouvrières, Parijs, 1954, 287 pp., Fr. Fr. 600. DEFOE, D., Robinson Crusoë (Reinaert-reeks). - Arbeiderspers, Brussel, 1954, 348 pp. DURIBREUX, G., De zure druiven. 2de dr. - Desclée de Brouwer, Brugge, 1954, 370 pp., Fr. 168. EICKSTEDT, Pr. Dr E. von, Atom und Psyche. - F. Enke-Verlag, Stuttgart, 1954, 161 pp., geb. D.M. 14,20. ELLIS, W.D., Het beloofde land, vert. J. Wageners-Schilperoort (Triomfreeks). - J. van Tuyl, Antwerpen, 1954, 540 pp. ES, M. van, De wenende Madonna van Syracuse. - Goede Pers, Averbode, 1954, 31 pp., Fr. 6. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} FIRKEL, Eva, Schicksalsfragen der Frau. - Herder, Wien, 1954, 267 pp. Flamencos. Verbiest. - De Smet - Damiaan - Lievens. - Lievens-centrale, Brussel, 1955, 120 pp., Fr. 25. Gedenkboek Thijmgenootschap. - De ontwikkeling der Wetenschappen in de laatste halve eeuw. - Uitg. Joost van den Vondel, 1954, 541 pp., f 12.50. GERMONPREZ, F., Mensen in de schaduw (Reinaert-reeks). - Arbeiderspers, Brussel, 1954, 208 pp. GOHDE, Hermann, De Achtste dag. - De Toorts, Heemstede, 1954, 325 pp., f 8.90. GOLDBRUNNER, J., Personale Seelsorge. - Herder-Verlag, Freiburg, 1954, 135 pp., geb. D.M. 6,80. GRIFFITHS, Bede, The Golden String. - The Harvill Press, London, 1954, 168 pp., 12 s. 6 d. GUARDINI, R., Die Lebensalter. - Werkbund-Verlag, Würzburg, 1953, 52 pp., D.M. 2. GUERDAN, R., Vie, grandeurs et misères de Byzance. - Plon, Parijs, 1954, 270 pp., 68 pl., Fr. Fr. 990. HAVERMANS, Dr Mr F.M. en W.M. OOSTERBAAN, Soc. Psych. voor Maatschappelijke Werkenden. - J.J. Romen en Zn, 1954, 394 pp., f 16.75 en f 18.25. Historia. Handboeken van geschiedenis voor het Middelbaar Onderwijs, onder leiding van Prof. Dr M. Dierickx, S.J.: Prof. Dr M. DIERICKX, Geschiedenis van België; B. van DORPE, Uit voorbije tijden: I, De Europese geschiedenis van de aanvang tot de vrede van Westfalen. - Nederlandse Boekhandel, Antwerpen, 1954, 304-152 pp., rijk geïll., ing. Fr. 95 en 62. HOLZNER, Mgr J., Autour de saint Paul. Son message, hier et aujourd'hui, vert. P.E. Keller. - Ed. Alsatia, Parijs; Edit. Universitaires, Brussel, 1954, 288 pp., Fr. 119. HUECK DOHERTY, Cath. de, Post voor de zusters. - Post voor het Seminarie (Vox Romana-reeks). - Abdij Tongerloo, 1954, 96 pp. ieder, f 2.90. IMSCHOOT, P. van, Théologie de l'Ancien Testament, t. 1 Dieu (Bibl. de Théologie Ser. III: Théologie Biblique, vol. 2). - Desclée & Cie, Parijs-Doornik, 1954, 270 pp. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} JAGER, Okke, Worden als een kind. - J.H. Kok, Kampen, 1954, 52 pp., f 2.90 en f 1.90. JANSSENS, L., Droits personnels et autorité (Questions de Morale). - Nauwelaerts, Leuven, 1954, IV-80 pp., Fr. 36. JONG, Dr K.H.E. de, Wereldgeschiedenis. - Nederl. Uitg. Mij, Leiden, 1954, 62 pp., f 2.25. KAYE-SMITH, Sheila, Theresia Martin, de heilige van Lisieux. - Desclée de Brouwer, Brugge, 1954, 100 pp., geïll., Fr. 39. KEYHOE, D.E., Flying Saucers from outer Space. - Londen, Hutchinson, 1954, 270 pp., sh. 10/6. KRUMGOLD, Joseph, En nu.... Miguel. - De Fontein, Utrecht, Sheed and Ward, Antwerpen, 1954, 195 pp., f 7.90. LAMBOT, P., Scout un jour.... La route des hommes. - Edit. Universitaires, Brussel, 1954, 280 pp., Fr. 75. LANGEVELD, Dr M.J., Inleiding tot de studie der paedagogische psychologie van de Middelbare Schoolleeftijd. - J.B. Wolters, Groningen, 1954, 5de druk, f 10.75. MAELE, Pr. van de, De blanke Mandarijn. De Jezuïet F. Verbiest 1623-1688. - Lievenscentrale, Brussel, 1955, 46 pp., Fr. 10. MALTHA, H.C.M., O.P., Gesprek met buiten-Kerkelijken. - Geert Groote Genootschap, Den Bosch, 1954, 35 pp. MESTDAGH, L., S.J., Pareltjes uit het Evangelie. - Pro Apostolis, Brussel, 1955, 48 pp., Fr. 10. MICHOTTE, A., La perception de la causalité (Studia Psychologica). - N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1954, VIII-306 pp., ing. Fr. 175, geb. Fr. 220. MULVEY, Kieran, O.P., The martyrdom of Mary, Queen of scots. - Blackfriars Publications, London, 1954, 52 pp. OESTERREICHER, J.M., Muren storten in. - N.V. De Spaarnestad, Haarlem, 1954, 411 pp., f 8.90. OSWALD, P., C.P., De mystieke weg van de H. Paulus van het kruis. - Paters Passionisten, Mook, 1954, 148 pp., f 4.90. PHILIPPI-SIEWERTSZ van Reesema, C., Kleuterwereld en kleuterschool. - Wereldbibliotheek, Antwerpen, 195, 343 pp., 45 tabell. en foto's, Fr. 77,50. POST, Prof. Dr R.R., Scholen en onderwijs in Nederland gedurende de Middeleeuwen. - Het Spectrum, Utrecht, Antwerpen, 1954, 179 pp., f 9.75. PREMM, Matthias, Katholische Glaubenskunde. Band III/1. - Herder, Wien, 1954, 376 pp., D.M. 22. PRICE OF BAVARIA, Constantine, The Pope. - Allan Wingate, London, 1954, 307 pp., 21 S. Prisma-Serie. Nederlandse verhalen. - 268 pp. Charles PLISNIER, Valse paspoorten. - 239 pp. J. VAN DER ENG, Russische Verhalen. - 311 pp. Cd. BUSKEN HUET, Het land van Rembrand, 2 Dl. - 296 en 372 pp. Het Spectrum, Utrecht, Antwerpen, 1954, f 1.25 per deel. Regards sur l'Orthodoxie 1054-1954 (Cahiers de la Nouvelle Revue Théologique, 10). - Casterman, Doornik, 1954, 140 pp. {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} ROMBOUTS, Fr. S., Psychologie voor opvoeders. - R.J. Jongensweeshuis, Tilburg, 1954, 347 pp., f 6.50. ROOY, Jac. de, S.J., Rozenkrans. - Heraut van 't Apostolaat des Gebeds, Nijmegen, 1954. 34 pp., f 0.40. SAINT PIERRE, Michel de, Bernadette en Lourdes, Nederl. van J. Meyknecht-Grossouw. - Uitg. Altiora, Averbode, 1954, 255 pp., geïll., geb. Fr. 110. SAW, Ruth, Leibniz. - Pelican Book, 1954, 240 pp., 2 s. 6 d. SCHAPER, Edzard, De Macht der Machtelozen. - J.J. Romen en Zn, Roermond, Maaseik, 1954, 319 pp., f 8.90 en f 7.40. SCHWIDETZKY, Prof. Dr I., Das Problem des Völkertodes. - Enke Verlag, Stuttgart, 1954, 172 pp., geb. D.M. 14,60. Sciences (Les) sociales dans l'Enseignement supérieur. - Unesco Centrum Nederland, Amsterdam, 1954, 275 pp. SMEETS, Dr M.J.H., De economische betekenis van de belastingen. - L.J. Veen, Amsterdam, 1954, 156 pp., f 8.90. SMIT, Gabriël, Het jaar van de Heer. - Het Spectrum, Utrecht, Antwerpen, 1954, 248 pp., f 1.25. Sociaal handboek. Grondlijnen voor een katholiek sociaal program (Unie van Mechelen). - N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1954, 152 pp., Fr. 55. SWIFT, J. Gulliver's reizen. 2de dr., vert. Abrahams-van Raalte. - Wereldbibliotheek, Antwerpen, 1954, 328 pp., fr. 72,50. TIMMERMANS, Lia, Het kleine album van Martha. - Desclée de Brouwer, Brugge, 1954, 172 pp., geïll., ing. Fr. 54, geb. Fr. 75. TROYAT, Henri, Schaduwen over de sneeuw, vert. J. Roeland-Vermeer (Standaardromans). - N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1954, 175 pp., ing. Fr. 65, geb. Fr. 85. VANN, Gerald, O.P., Het water en het vuur. - Paul Brand, Bussum, 222 pp., f 7.90. VELDE, Miep van der, De honger van ons hart. - De Fontein, Utrecht, Sheed and Ward, Antwerpen, 1954, 320 pp., f 8.90. VISSER, Dr H.B., Geef rekenschap. - Het Spectrum, Utrecht, Antwerpen, 1954, 312 pp., f 9.50. WINKLER, Christian, Deutsche Sprechkunde und Sprecherziehung, unter mitarb. von Erika Essen. - Paedagogischer Verlag, Schwann, Düsseldorf, 1954, 500 pp., ing. D.M. 17,80, geb. D.M. 19,80. WOLFF, Betje, Letterlust op Kipperust, uitg. door Jan Mens. - Kosmos, Amsterdam-Antwerpen, 1954, 95 pp., Fr. 65. ZWETSLOOT, Hugo, S.J., Friedrich Spee und die Hexenprozesse. - Paulinus-Verlag, Trier, 1954, 344 pp., D.M. 19. Zwolse drukken en herdrukken. Nr 10. Dr J.C. BRANDT CORSTIUS, Lotje Roulin. - W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1954, 205 pp., f 4.20. {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} STREVEN maandblad voor geestesleven en cultuur JRG VIII • DEEL I • Nr 4 JANUARI 1955 Neo-Marxisme en Tolerantie F. De Raedemaeker 289 Zorgelijke toestand in Ierland W. Peters 298 Het Latijn in de liturgie G. van Breda 304 Alfred Delp S.J. en de ‘Dritte Idee’ H. Tempelman 315 Gedachten over het luisteren H. Dinwiddy 323 De Belgische taalwetten L. Lindemans 334 KRONIEKEN Raymond Brulez' aestheticisme F. Van Vlierden 344 Cybernetica F. Elliott 350 Mithrastempel in Londen J. Mertens 358 POLITIEK OVERZICHT 361 FORUM Driemaal Orpheus G. Bouritius 367 In memoriam E. Le Roy en R. Le Senne F.D Raedemaeker 370 Jongste ontdekking van de Prix Femina J. Dax 372 NIEUWE BOEKEN 374 DESCLEE DE BROUWER • BRUSSEL {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} STREVEN 84e jaargang van STUDIËN; 22e jaargang van STREVEN ADRESSEN DER SCHRIJVERS Prof. F. De RAEDEMAEKER S.J. - Minderbroederstraat 11, Leuven Dr W.A.M. PETERS S.J. - Huize Katwijk, De Breul, Zeist P. fr. G.W. van BREDA O.E.S.A. - R.K. Pastorie. Workum (Fr.) H.A.J. TEMPELMAN - Koningin Wilhelminaweg 163, Gouda Hugh DINWIDDY - Beaumont-College, Old Windsor (Eng.) Mr LEO LINDEMANS - Richard Neyberghlaan 118, Brussel-Laken Dr F.B. Van VLIERDEN - De Laubespinstraat 4, Brussel Dr F. ELLIOTT S.J. - Minderbroederstraat 11, Leuven Dr M.J. MERTENS - Koninklijke Musea, Jubelpark, Brussel Drs G. Chr. BOURITIUS S.C.J. - Hyrtlgasse 30, Wenen XVI Jean DAX S.J. - Adres Redactie HOOFDREDACTEUREN A.J. WESSELS S.J. R. HOSTIE S.J. Hobbemakade 51, Amsterdam Minderbroedersstraat 11, Leuven ADMINISTRATIE Hobbemakade 51, Amsterdam Minderbroedersstraat 11, Leuven Tel. (K 20 of K 2900) Nr 721147 Tel. 22899 Postgiro: Streven 128.352, A'd'am Postch, Streven 884.67, Leuven ABONNEMENTEN Abonnementsprijs: België: 200 Fr. (110 Fr. voor het halfjaar October/Maart of April/ September). Buitenland: 225 Fr. (120 Fr. voor het halfjaar); te storten op P.C.R. 884.67, Streven-Leuven; voor Congo kan men ook storten op Bankrekening: B.C.B. no 7979, O.L. Vr. College - Bukavu. Afzonderlijke nummers 25 Fr. (buitenland 30 Fr.). Nadruk van artikelen uit dit nummer zonder verlof van de redactie is verboden. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} [1955, nummer 4] Neo-marxisme en Tolerantie door Prof. F. de Raedemaeker S.J. UIT het artikel over ‘socialisme en marxisme’, dat in Socialisme verscheen en dat we in een vorige bijdrage bespraken, blijkt dat het socialisme, zolang het marxistische stellingen aankleeft, aan een rest van sociaal dogmatisme lijdt, waardoor het onaanvaardbaar wordt voor al wie de sociale problemen aan een onbevooroordeeld onderzoek wil onderwerpen. Als de socialisten (in België) het historisch materialisme als doctrine tussen haakjes plaatsen, waarom, zo vragen we ons af, zouden ze dan ook hun vier ‘fundamentele stellingen’ niet even goed kunnen prijs geven? Het zijn oorspronkelijk toch maar deducties van het historisch materialisme. In het tweede artikel van dezelfde schrijver worden we, als katholieken uitgenodigd tot een gesprek over ‘marxisme en godsdienst’. We willen op deze uitnodiging wel ingaan, maar in de huidige omstandigheden werkelijk niet zonder tegenzin. Hoe kunnen wij, katholieken in België, op dit ogenblik een objectief en nuttig gesprek voeren, wanneer in Socialisme een vooraanstaande en verantwoordelijke persoonlijkheid ons verzekert, dat het socialisme niets zo nauw aan het hart ligt als de ‘eerbied voor de persoon’ - ja, het socialisme is daarop gebouwd! - terwijl hijzelf mede verantwoordelijk is voor maatregelen van een socialistische regering, die met de brutaalste middelen de diepste overtuigingen van zovelen schendt? Wat nut heeft het een spiegelgevecht aan te gaan met voorgewende ideeën, die door de reële handelwijze van de partner worden tegengesproken? Kan het gesprek niet onmiddellijk worden overbodig gemaakt door een: zie naar uw daden? En indien men ons wil doen geloven, dat socialisme en godsdienst op zich zelf genomen rustig kunnen samengaan, dat een katholiek socialist kan worden, zonder dat zijn godsdienstige overtuigingen hoe dan ook worden gekwetst, dan vrezen wij, dat dit tegemoettreden, dit ‘uitreiken van de hand’ een al te doorzichtige nevenbedoeling verraadt. Hiermee willen wij de oprechtheid van de schrijver zelf niet in twijfel trekken. Hij kan in zulke omstandigheden verkeren, dat hij oogluikend moet laten gebeuren, wat hij nooit onder zijn persoonlijke verantwoording zou willen nemen. Anderzijds is er op dit ogenblik in België niemand meer, hopen we, die niet inziet, dat in het huidige socialisme in zijn concrete verschijning er voor een oprecht katholiek geen plaats kan zijn. Voor iedereen is het duidelijk geworden, dat het socialisme, zoals het is, de godsdienst mis- {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} prijst, vernedert en met onfaire middelen bestrijdt, en hiertoe het bondgenootschap aanging met de meest antisociale fractie van onze bevolking. In deze omstandigheden is een gesprek met de schrijver van ‘socialisme et religion’ wel op zijn plaats, want niemand zal wel door redeneringen worden overtuigd van hetgeen hij door onmiddellijke ervaring als onmogelijk ziet. We spreken dus niet met het reële socialisme, maar met het socialisme zoals het in het genoemd artikel wordt uiteengezet - en alleen met het socialisme van deze schrijver. Want voor een andere medewerker van hetzelfde tijdschrift is er tussen socialisme en katholicisme eenvoudig geen gesprek mogelijk. In een recensie over het merkwaardig - maar katholiek - boek van P. Bigo: Marxisme et Humanisme schrijft S. Bernard: ‘Deze droom van een christelijk marxisme is het teken van een geest in vervoering. Dat is alles zeer mooi op papier, maar één ding wordt vergeten: het is moeilijk, ja zelfs onmogelijk tussen beide stellingen een verbond of zelfs een wederzijds begrip te veronderstellen’ 1). Marx en de godsdienst Onze schrijver daarentegen poneert bij het begin van zijn artikel, dat er tussen socialisme en godsdienst geen principiële tegenstrijdigheid bestaat. Hij beroept zich onmiddellijk op Marx, die niet de godsdienst op zichzelf zou hebben veroordeeld, maar alleen het misbruik, dat van de godsdienst werd gemaakt door het kapitalisme. Men kan dus marxistisch socialist zijn zonder enige bedreiging voor zijn godsdienstige overtuigingen. We hebben in socialistische geschriften dikwijls deze mening aangetroffen, dat Marx eigenlijk geen vijand was van de godsdienst. Ik vermoed dat men met propagandistische doeleinden deze slogan steeds maar overneemt, zonder zich de moeite te getroosten, de authentieke uitspraken van Marx te lezen, laat staan te onderzoeken. In het Kommunistisch Manifest heeft Marx nochtans zeer duidelijke taal gesproken. Hij somt in het tweede deel al de verwijten op tegen zijn communistisch systeem. Als laatste voert hij aan: ‘Het communisme schaft de eeuwige waarheden af, het schaft de godsdienst af en de moraal, in plaats van hun een nieuwe vorm te geven: het spreekt dus heel de evolutie van het verleden tegen’. Marx zegt dus, dat men hem verwijt, dat hij de godsdienst afschaft en deze niet door een betere godsdienst wil vervangen. In het communisme, zo verstond men hem, is er geen plaats voor de godsdienst. En wat antwoordt Marx hierop? Zegt hij, dat hij het alleen maar opneemt tegen het ‘misbruik’ van de godsdienst? Geenszins. De opwerping is juist, zegt hij, en hij voegt er {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} aan toe, dat het a priori onmogelijk is, dat er in de communistische samenleving plaats zou zijn voor de godsdienst. Indien de geschiedenis van alle volkeren in het verleden een godsdienst te zien geeft, dan komt dit voort, zegt hij, uit het feit, dat de mens steeds heeft geleefd in de verdrukking van een praekapitalistisch of kapitalistisch systeem. Met het communisme wordt de verdrukking tegelijk met de godsdienst als dusdanig opgeheven. Immers, zo verklaart Marx in een andere bekende tekst: ‘De religieuze ellende is de uitdrukking van de werkelijke ellende en meteen een protest tegen de werkelijke ellende. De godsdienst is de zucht van het bedrukte schepsel, het gemoed van een harteloze wereld, zoals hij de geest is voor geestloze (irrationele) toestanden. Hij is het opium van het volk’ 2). Het communisme zal er voor zorgen, dat de reële ellende wordt opgeheven, zodat de mens aan voortaan nutteloze religieuze verzuchtingen geen behoefte meer zal hebben. Godsdienst, als godsdienst, en authentiek marxisme sluiten volgens Marx elkander uit. Indien men ons dus zegt, dat er tussen de godsdienst en marxistisch socialisme geen principiële tegenstelling bestaat, dan moeten we alleen - en met vreugde - constateren, dat het marxistisch socialisme afwijkt van het marxistisch marxisme. Maar we zouden ons nog veel veiliger voelen, indien men ronduit verklaarde, dat men het marxisme eenvoudig heeft verzaakt. Met te zeggen, dat ook Marx niets tegen de godsdienst had, onderhoudt men een dubbelzinnigheid. We vrezen, dat er met het etiquette ‘marxistisch’ ook iets van de reële lading is binnengesmokkeld. En de feiten bewijzen dat. In die landen waar het socialisme nooit ‘marxistisch’ is geweest, b.v. in Engeland, in de U.S.A., staat het werkelijk neutraal tegenover de godsdienst. In de landen daarentegen, waar het socialisme beweert aan het marxisme op een of andere wijze trouw te blijven, daar voelt de religieuze mens zich niet meer veilig, en moet hij van lieverlede en als gedwongen in verzet komen tegen het marxistisch atheïsme, om het bij zijn echte naam te noemen. De confessionele partij Laat ons nochtans, om het gesprek te kunnen voortzetten, aannemen, dat het socialisme geen enkel onvriendelijk gevoelen koestert tegenover de godsdienst. Toch, zegt de schrijver, blijven er tegenstellingen bestaan tussen het socialisme en het katholicisme. Deze tegenstellingen zijn van algemene aard, en betreffen de Kerk als zodanig, en ook van bijzondere aard, wanneer we de Kerk beschouwen in haar concrete activiteit, in België b.v. Wat een socialist niet kan aanvaarden, is, dat de Kerk er een theorie {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} op na houdt volgens welke haar geestelijk gezag het gezag van de staat overtreft. De schrijver drukt zijn bedenkingen uit als volgt: ‘De constatatie, dat de geest de stof beheerst, dat de Kerk de Staat beheerst (domine), bevat ongetwijfeld een bedreiging van tyrannie’. De Kerk verkondigt, dat het gezag van de staat niet zijn oorsprong vindt in de gemeenschap (de ‘multitudo’); zodoende staat zij vijandig of tenminste achterdochtig tegenover de democratie. De Kerk steunt op haar vermeende suprematie om sociale en politieke richtlijnen uit te vaardigen, die feitelijk niet tot haar competentie behoren. Zo veroordeelde zij sommige socialistische stellingen van zuiver sociale of politieke aard. Wat meer is, deze kerkelijke richtlijnen worden gegeven door een hiërarchie, die buiten het democratisch verband wordt opgericht en dikwijls weinig contact heeft met de sociale werkelijkheid (‘souvent très éloignée de la base’); en wat het ergste is, deze richtlijnen worden opgelegd aan confessionele partijen, die de natuurlijke en normale politieke ontwikkeling in de war sturen. In het gesprek, dat hij met de katholieken wil aanknopen, schijnt de schrijver tenslotte ons voor de vraag te stellen: waarom uw partij met godsdienstige grondslag, en al wat er mee samenhangt, zoals de confessionele syndicaten, niet opgeven? Van onze kant is er niets, dat zou beletten met gelovige mensen samen te gaan in één politiek en sociaal verband. Wij vragen enkel voor onszelf de vrijheid van denken en handelen, die wij ook aan U gunnen. Het sociaal-politiek gebied is een religieus no-mans land’. Dit concrete voorstel willen we in dit artikel onderzoeken. Het is niet a priori af te wijzen. Vele katholieken betreuren, dat de omstandigheden van die aard zijn, dat zij zich in een partij moeten verenigen, waarin politieke beslissingen worden voorgestaan, die hun goedkeuring niet wegdragen, maar waartoe zij als katholieken practisch in geweten verplicht zijn te behoren. Zij benijden de landen, waar de politiek los staat van de godsdienst en iedereen tot de partij kan toetreden, die met zijn politieke inzichten overeenstemt, zonder enige inmenging van niet-politieke factoren. De moeilijkheden, die de leiding van de confessionele partijen ondervinden, komen meestal voort, dunkt ons, uit het feit dat de leden niet zonder enig ongeduld in belangrijke politieke kwesties een lijn moeten volgen, die tegen hun eigen politieke inzichten indruist. Het is ook verkeerd te menen, dat de Kerk principieel op de vorming van katholieke partijen aanstuurt. De eenheid van de Kerk is van geestelijke en zelfs bovennatuurlijke aard, en uit deze eenheid volgt geenszins rechtstreeks, dat de katholieken zich moeten verenigen in één politieke partij. In 1882 in de encycliek Cum multa sint schreef Leo XIII {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} tot de Spaanse bisschoppen: ‘Men mag ook niet de opinie delen van hen, die de godsdienst met een of andere politieke partij zodanig mengen en verwarren, dat zij diegenen, die tot een andere partij behoren, bijna de naam van katholiek niet meer willen toekennen. Dit betekent de politieke functies in de hoge sfeer van de godsdienst binnenbrengen, de broederlijke overeenstemming storen en vrij spel laten aan talrijke nadelige gevolgen’. Het enige, wat de Kerk in alle omstandigheden wenst, is dat de katholieken, waar dit nuttig of noodzakelijk is, ook in de politieke problemen, die met de vrijheid van de Kerk verband houden, eensgezind hun invloed zullen laten gelden. Verder gaan de eisen van de ‘incarnatie van de Kerk’ niet, op politiek gebied. Of de eensgezinde politieke actie van de katholieken moet geschieden door middel van een afzonderlijke confessionele partij, dat volgt noch uit de natuur van de Kerk als volmaakte bovennatuurlijke gemeenschap, noch uit enig authentiek document, dat voor heel de Kerk geldt. Uit de uitstekende en goed gedocumenteerde studie van J. Dermine, Religion et politique 3) blijkt, dat de Kerk, wanneer zij zich genoopt zag, in dit probleem stelling te nemen, meestal op de gevaren heeft gewezen, die de confessionele partijen voor de godsdienst met zich meebrengen. Anderzijds vinden we ook geen enkel document, waarin Rome verboden heeft in een of ander land een katholieke partij te vormen. Hieruit blijkt, dat de vorming van confessionele partijen wordt overgelaten aan de beslissing van de katholieken zelf, die uit practische overwegingen, gebaseerd op de plaatselijke toestanden, al dan niet tot een katholieke partijvorming zullen overgaan. Maar waarom werd er dan een dergelijke partij gesticht in België? 4). Het antwoord is duidelijk: de katholieken hebben zich in België tot één partij verenigd van het ogenblik, dat zij voelden hoe sommigen, die tot dan toe met hen één partij vormden, het staatsmechanisme met zijn dwangmiddelen wilden gebruiken, om niet uit politieke, maar om wereldbeschouwelijke, antireligieuze redenen, de vrijheid van de Kerk in het gedrang te brengen. Van het ogenblik, dat de ‘liberalen’ duidelijk misbruik maakten van de wetgevende macht, om de ontkerstening van het volk door te voeren, hebben de katholieken tegen hun zin de politieke éénheid met hen opgezegd. Zij hebben een partij gesticht, niet alleen voor katholieken bestemd, maar voor allen, die de ware democratische vrijheid, ook de vrijheid van het christelijk geweten in de jonge {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} staat wilden gehandhaafd zien. En niet alleen in België was dit het geval. Trekken we een cirkel met Parijs als middelpunt en als straal de invloed van het antigodsdienstig jacobinisme op de centrale staatsmachten, dan constateren we, hoe binnen die cirkel de confessionele partijen zijn ontstaan, terwijl daarbuiten katholieken en andersdenkenden zich over verschillende partijen verspreidden. Waar door politieke machten in de staat misbruik werd gemaakt tegen de Kerk, daar waren de katholieken genoodzaakt zich aaneen te sluiten en dikwijls aan hun particuliere politieke voorkeur te verzaken, om hetgeen zij als hoogste waarde beschouwden: een reële vrijheid om hun godsdienst te belijden, te vrijwaren. Eigenaardig genoeg, in de bakermat zelf van het jacobinisme, in Frankrijk, werd geen katholieke partij opgericht. Nog in 1945 schreef de huidige Kardinaal Feltin, aartsbisschop van Parijs, toen aartsbisschop van Bordeaux, het volgende: ‘Er kunnen verschillende aanvaardbare politieke partijen bestaan, en ze bestaan in ons land. Immers op verschillende wijzen kan men practisch het algemeen welzijn en de eerbied voor Gods rechten opvatten. Elke katholiek is dus vrij tot een politieke partij toe te treden, die aan deze eisen voldoet en die hij beschouwt als de meest doeltreffende, de meest aangepaste, de meest aangewezene. Niemand heeft het recht zich met uitsluiting van de anderen als de vertegenwoordiger van het katholicisme aan te dienen. De Kerk wil niet, dat candidaten of partijen zich van haar bedienen, om hun particuliere opvattingen te doen zegevieren. Zij wil ook geen “katholieke partij” die aan de gelovigen politieke technieken opdringt’ 5). Het staat ons volkomen vrij de houding van de Franse katholieken en deze verklaring van Mgr Feltin in een of andere zin te beoordelen. Had het Franse katholicisme beter gevaren bij de vorming van een katholieke partij? Wij weten dat niet, en Mgr Feltin als leider van zijn diocees, had volkomen het recht om te oordelen, dat in de gegeven omstandigheden de vorming van een dergelijke politieke formatie ongewenst was. Hij oordeelde dat er in Frankrijk méér dan één partij was, die de vrijheid en de rechten van de Kerk in haar politiek eerbiedigen. Hij oordeelde verder dat in deze omstandigheden de katholieke zaak beter gediend was door de aanwezigheid van katholieken in die verschillende partijen. Zijn uitspraak heeft nochtans geen dogmatische betekenis. Zij behoorde niet tot zijn leergezag, maar tot zijn leidingsmacht. Zij vorderde gehoorzaamheid, geen onvoorwaardelijke intellectuele instemming’ 6). In België hebben de katholieken zelf vrij de beslissing genomen zich {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} in partijverband te verenigen, daar de enige andere partij, die toen bestond, de radicale, later de liberale partij, haar jacobijns sectarisme in politieke dwangmaatregelen wilde omzetten. Een katholiek zal er zich niet tegen verzetten, dat iemand, ook al is hij volksvertegenwoordiger of minister, persoonlijk een intolerante godsdiensthater is. Hij kan alleen voor dergelijke mensen bidden en door eigen tolerant gedrag die onverdraagzaamheid in haar waar daglicht stellen. Maar wanneer een dergelijke jacobijn de staatsmacht gaat misbruiken, en dus de échte, politieke staatsneutraliteit schendt voor onpolitieke, antireligieuze doeleinden, dan ziet de katholiek zich gedwongen, om zelf als katholiek de staatsmacht zoveel mogelijk in handen te nemen, niet om anderen katholiek te maken, maar opdat aan de rechtmatige religieuze vrijheid van de Kerk geen politieke hinderpalen in de weg worden gelegd. Naast zovele anderen heeft de historicus Ch. Terlinden de geschiedenis verteld van de politieke partijen in België 7). De godsdienstvervolging ontketend door het Directoire, en de anti-katholieke politiek van Willem I in België riepen als reactie op de vorming van de katholieke partij. Deze sloot na 1830 een verbond met de liberalen, onder voorwaarde dat deze laatsten een soort ‘statu quo’ zouden eerbiedigen op godsdienstig terrein. Maar na het Liberaal Congres van 1846, dat voornamelijk door de linkse radicalen werd beheerst en onder de invloed van de Franse anti-monarchisten stond, werd het verbond met de liberalen tenslotte door de katholieken opgezegd. Sedert dien heeft de katholieke partij in België haar bestaansreden behouden: het anti-clericalisme - een politieke naam voor het anti-religieus ressentiment in de staatsleiding. E. de la Vallée Poussin, in een recent artikel van het Tijdschrift voor Politiek 8) over De politieke partijen in België schrijft dan ook terecht: ‘Men mag inderdaad niet vergeten, dat de partijen met een strekking om de godsdienst te verdedigen steeds zijn ontstaan als reactie tegen een regering of een meerderheid, die het christelijk standpunt miskende. De ondervinding leert daarbij, dat in landen waar veel ongelovigen zijn en vele politici niets afweten van de godsdienstige behoefte of vreemd staan tegenover elk christelijk gevoelen, het noodzakelijk is een duurzame bescherming in te stellen. De evolutie van de zeden en van de politieke ideeën brengt inderdaad aanhoudend nieuwe gemengde politieke vraagstukken aan het licht. Dergelijke vraagstukken belangen niet alleen de Staat aan, maar zij vertonen een bepaald aspect onder hetwelk zij eveneens van betekenis zijn voor de Kerk. Bij dergelijke vraagstuk- {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} ken begrijpen de linksen, zelfs wanneer ze geen uitgesproken anti-clericalen zijn, maar moeilijk op welke punten de godsdienstige belangen worden geraakt. De Kerk van haar kant, met haar bekend traditioneel karakter en haar waakzaamheid is op die punten daarentegen zeer gevoelig en ook voor haar kan het moeilijk zijn een juist oordeel te vellen omtrent de betekenis en de ernst van de in kwestie zijnde tijdelijke belangen. Op dergelijke ogenblikken zijn partijen als de C.V.P. en de vroegere Duitse Centrumpartij onontbeerlijk’ (blz. 9). Alleen indien de Socialistische Partij principieel en fundamenteel de religieuze tolerantie en de eerlijke neutraliteit proclameerde en uitoefende, zouden katholieken er aan kunnen denken, zich met de socialisten onder één sociaal-politiek vaandel te scharen, en dan alleen zouden zij deze beslissing kunnen nemen uit zuiver politieke beweegredenen. Maar dat zou veronderstellen, dat in alle instanties van de Partij het besturend personeel zou gekozen worden onder gelovigen en ongelovigen, alleen op grond van hun politieke bekwaamheid; dat zij in haar practische politiek begrip en eerbied zou betonen voor de caritatieve, culturele, morele en religieuze bedrijvigheid van de Kerk; dat haar pers haar leden objectief zou inlichten over de godsdienstige gebeurtenissen van het land en er niet op uit zou zijn clericale schandaaltjes uit te buiten, terwijl zij thans een kerkelijke manifestatie als het Maria Congres te Koekelberg met domme kwaadwilligheid bejegent. Alleen dan zouden we in de slogan ‘een katholiek kan zich gerust aansluiten bij de B.S.P.’ iets anders zien dan een zuivere propagandaleuze om katholieke arbeiders te winnen. De wijze waarop de socialistische partij die nu in België aan het bewind is, haar politieke taak opvat betreffende de problemen, die ook de Kerk aanbelangen, wijzen al te duidelijk uit, dat zij er niet aan denkt aan de drie boven genoemde voorwaarden te voldoen. Het confessioneel syndicaat Wat waar is voor de politieke formaties is eveneens waar voor de syndicaten. De schrijver van Socialisme et Religion zinspeelt op de toestand in Duitsland waar een christelijke partij bestaat, de C.D.U., maar een eenheidssyndicaat, de D.G.B. Naast dit eenheidssyndicaat heeft de Kerk een arbeidersvereniging opgericht met zuiver culturele-religieuze doeleinden, de K.A.B. Onze lezers werden hierover uitstekend ingelicht door J. De Mey in zijn artikel: Het eenheidssyndicaat in West-Duitsland 9). Het Duitse eenheidssyndicaat heeft bij zijn oprichting plechtig zijn religieus-neutraal en tolerant karakter verkondigd. In de opperste leiding kregen ook katholieke syndicalisten zitting. Ze {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} waren echter wegens het kleiner aantal aangesloten katholieke arbeiders en om andere redenen erg in de minderheid. De meerderheid behorende tot de socialistische partij, de S.D.P., maakte weldra in zekere mate misbruik van deze situatie en steunde de algemene politiek van de S.D.P., waarmee de katholieke arbeiders zich niet konden verenigen. Er ontstonden steeds meer moeilijkheden in de schoot van het eenheids-syndicaat en vele vooraanstaande Duitse katholieken bepleitten de noodzakelijkheid van een apart katholiek of althans confessioneel syndicaat. Door het overweldigend succes van Adenauer en de C.D.U. bij de verkiezingen van September 1952 is de positie van de katholieken ook in de D.G.B. zó versterkt, dat de leiders zich gedwongen zagen de neutraliteit ook in feite te beoefenen, alhoewel er nog steeds overtredingen worden geconstateerd 10). Dit voorbeeld spreekt boekdelen, voor wie nadenkt over de situatie in België. De socialistische syndicaten zijn een organisch deel van de Partij en zij volgen haar directieven. Zij denken er dan ook niet aan, een neutrale, laat staan welwillende houding aan te nemen tegenover de Kerk; al haar leiders zijn ongelovigen, en waar zij een grote invloed uitoefenen in de arbeidscentra, zoals in Wallonië, is het geloof bij de arbeidende massa haast uitgestorven. Het socialisme en de socialistische syndicaten in het bijzonder zijn in ons land actieve fermenten van religieuze ontbinding en ontkerstening. Besluit Alvorens een eerlijk gesprek te voeren met de socialisten over de mogelijkheid om de practisch confessionele partij in België te ontbinden, verwachten we dus een duidelijk antwoord op deze vraag: Is de socialistische partij als partij bereid een absolute religieuze tolerantie in haar programma op te nemen, deze in haar organisatie en in al de vertakkingen van deze organisatie door te voeren? Mocht dat wonder gebeuren, dan zou de mogelijkheid ontstaan, dat de katholieken, die dat zouden wensen en de socialisten in één partij elk politiek jacobinisme zouden bestrijden en een werkelijke nationale sociale politiek zouden kunnen voeren, zonder enige andere bedoeling in de politieke en sociale actie dan het algemeen welzijn van het volk. Dan zal een katholiek uit zuivere politieke beweegredenen vrij kunnen toetreden tot die eenheidspartij. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Zorgelijke toestand in Ierland door Dr W. Peters S.J. WANNEER een land geen plaats inneemt in het nieuws van de dag, is men geneigd te concluderen dat het ontbreken van onze aandacht opeisende gebeurtenissen impliceert dat er voorspoed heerst en de ontwikkeling op allerlei terrein er gunstig genoemd mag worden. Na de twintiger jaren is Ierland uit het nieuws verdwenen; het werd door de tweede wereldoorlog niet geteisterd en het gevaar bestaat dat de nieuwe postzegel met de Madonna erop beschouwd zal worden als symbool van een godsdienstig, vredig en vreugdevol Eire. Wanneer Ierland nu vermeld wordt, dan is het gewoonlijk omdat een Iers paard de Derby of de Grand National heeft gewonnen, of omdat het dienstmeisje van de buren Iers is, of omdat het beste bier nog altijd uit Ierland komt: getuige het ‘Guinness is good for you’! Maar Eire is in werkelijkheid allesbehalve een soort sprookjesland 1), het is het land van een volk dat ten dode schijnt opgeschreven. Ruim honderd jaar geleden, voordat de hongersnood, het verschrikkelijk gevolg van mislukte aardappeloogsten, land en volk zo onbarmhartig trof, bedroeg Ierland's bevolking bijna zeven millioen. De Ieren waren toen zeker twee maal zo talrijk als de Nederlanders. Op het ogenblik zijn wij echter drie maal zo numeriek als de Ieren. Terwijl de bevolking van Nederland zich verdrievoudigde tot over tien millioen (en in deze aanwas staat Nederland niet alleen, ook de Denen verdrievoudigden zich practisch door te groeien van ruim twaalf honderd duizend tot vier millioen, en Engeland vertoont een toename van bijna vijftien millioen tot drie en veertig millioen), werd de bevolking van Ierland meer dan gehalveerd: zij liep terug tot nog geen drie millioen. Dit klinkt enigszins bevreemdend, vooral omdat men van een katholiek volk als het Ierse verwacht dat het zich sneller zou vermeerderen dan een volk dat kinderen meer last dan zegen vindt. Maar iedereen die enigszins bekend is met de geschiedenis van Ierland, hetzij uit de boeken, hetzij uit wat hij zelf meemaakte tijdens een verblijf in een der grote industriecentra van Lancashire, Yorkshire of Glasgow, weet dat emigratie hier het raadsel {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} oplost. Emigratie is echter een veel te mooi woord voor de hopeloze vlucht van tien en tien duizenden in de jaren tussen veertig en zestig van de vorige eeuw (daarna bedraagt gedurende enkele decennia het aantal van hen die Ierland verlaten nog slechts vijf en zeventig duizend per jaar), die door de honger werden verdreven of door hun heren uit hun boerderijtje werden gezet. (Werden niet een kleine honderd duizend gezinnen op straat gezet tussen 1850 en 1880). Emigratie is nu goed verzorgd en tot op zekere hoogte zijn het vaak de meer ondernemende lieden die een nieuw leven met betere vooruitzichten elders kiezen. Maar zo was het toen niet! Alles wat werk en brood zocht vertrok, en Engeland had dit te bieden, en zo kwamen ze in drommen over om ondergebracht te worden in afgrijselijke hutten, tussen vier kale muren vaak, onder de rook van de mill, de textielfabriek, of aan de voet van de afvalhoop van de mijn. De Ier mocht niet kieskeurig zijn, hij moest nemen wat hij krijgen kon, en hij werkte voor een krats. Niet alleen in Engeland zochten deze dood-arme Ieren hun heil. Velen trokken naar Amerika en Australië, maar Engeland absorbeerde de grote massa. Men mene niet dat deze emigratie geheel tot het verleden behoort. De trek naar Engeland duurt voort, dit niettegenstaande de Ieren maar weinig liefde koesteren jegens de Engelsen: het onrecht van eeuwen, en zeker het onrecht hun grootouders aangedaan, zit hun in het bloed. In het nieuwe land blijven ze een eigen groep vormen, ze zoeken elkaar steeds weer op, en gezien de meesten katholiek zijn, vinden we dergelijke groepvorming ook binnen de parochie, hetgeen niet altijd een zegen is voor de parochie als geheel, vooral niet als de pastoor dan ook nog een Ier is. Toch blijven ze komen, niet druppelsgewijze, maar twintig tot dertig duizend per jaar. We hadden de laatste jaren gelegenheid in contact te treden met de arbeiders die een tunnel aanlegden tussen Manchester en Sheffield en gedurende die tijd ondergebracht waren in een groot kamp: veruit het merendeel van deze hoofdzakelijk ongeschoolde arbeiders bleek Iers te zijn: jonge kerels, pas uit Ierland overgekomen, óf hier reeds lang verblijvend en rondzwervend van het ene karwei naar het andere. Maar meer nog dan jonge mannen zijn het jonge vrouwen die Ierland verlaten en veel meer dan in gezinnen gaan zij meestal in fabrieken werken. Tegen duizend mannen emigreren ongeveer veertien honderd meisjes en vrouwen naar Engeland. Deze uittocht van zovele duizenden Ieren heft de jaarlijkse natuurlijke bevolkingstoename (geboorten min het aantal sterfgevallen) geheel op. Eerst twee jaar geleden kon een absolute toename van één tiende procent geconstateerd worden. De voor de hand liggende vraag is natuurlijk wat dan wel de reden mag zijn dat zovele Ieren nog steeds hun land {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} verlaten. Ierland schijnt niet zulk een goed land voor haar kinderen te zijn als wij misschien wel menen. Men gaat niet naar elders tenzij men moet, of tenzij het minstens voordelig is. Het broodmotief van de vorige eeuw speelt nu geen rol meer, maar de bestaansmogelijkheid die Engeland biedt is aantrekkelijk. In Engeland verdient men goed geld. Toch is dit antwoord wel wat al te eenvoudig. Het tekent de Ier als iemand die leeft om goed geld te verdienen. Bovendien geeft het nauwelijks een verklaring van de alarmerende uittocht van jonge vrouwen. Ierland is industriëel niet sterk ontwikkeld. Het is van nature een agrarisch land. Maar voor de jonge boer of de man van het dorp biedt Ierland maar weinig perspectief. Wij weten hoe moeilijk het in eigen land is om de jonge boer zijn stuk land te bezorgen, maar in Ierland is het nog veel moeilijker. Het land is voor de Ierse boer een familiestuk, waarvan hij de trouwe, maar ook zeer vasthoudende, hoeder is. Hij leeft er op en hij gaat er op dood, en eerst dan gaat het over in de handen van zijn oudste zoon, die vaak tegen de tijd van vader's dood een goede veertiger of misschien een vijftiger is. De mogelijkheden om een toekomst te vinden op het land zijn zodoende erg miniem. Geen wonder dat de jongere zoons - en de meisjes volgen deze zoons, waarover zo aanstonds - wegtrekken en dat de plattelandsbevolking sinds de oorlog jaarlijks afneemt met een tien tot twaalf duizend man. Dit brengt met zich mee dat steeds minder grond bebouwd kan worden: hetgeen nu nog bebouwd wordt is slechts de helft van de bouwgrond tijdens de oorlogsjaren. Daarbij komt nog dat de bijna spreekwoordelijk eigenzinnige boer die zo aan zijn land vasthoudt, ook zweert bij zijn werkwijze, niet veel wil weten van nieuwe methodes en moderne machines, e.d. Dit alles wijst naar de ondergang van Ierland als agrarisch land. Van hogerhand doet men nu veel om deze ramp te voorkomen en het gehele landbouwbedrijf nieuw leven in te blazen, beter te organiseren, te moderniseren, en een nieuwe boerenbevolking op te voeden. Wie de Ierse kranten leest zal het opgevallen zijn hoe vaak er geschreven wordt over landbouw en veeteelt met allerlei details en hoezeer beklemtoond wordt dat hier de redding ligt van Ierland. Maar waarom vertrekken zoveel meisjes? waarom verwisselen zij het boerenbestaan in een beschermd godsdienstig milieu voor een fabrieksbestaan in de vreemde? Want dit lijkt toch wel een onbegrijpelijke keuze. Wanneer wij deze Ierse fabrieksmeisjes ontmoetten, te midden van een heidense omgeving, en zo vaak iets stakkerigs met zich meedragend, hebben wij ons afgevraagd: waarom blijf je toch niet thuis? {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} wat zoek je hier in 's hemels naam? Het antwoord op zulke vragen heeft natuurlijk ook een economische kant: Engeland biedt, zuiver materieel gezien, een betere bestaansmogelijkheid. Maar dit antwoord raakt de kern van de zaak niet. We geven de lezer eerst enige getallen. De gemiddelde leeftijd waarop de Ier trouwt is vijf en dertig. Het meisje moet gemiddeld wachten tot ze dertig is. Wil ze een goede partij doen, waaronder verstaan wordt een flinke boer trouwen, dan zal ze moeten zorgen haar eigen portie mee te brengen: zo niet, dan heeft zij geen kans, hoe veel ze ook van een man mag houden, en hij van haar. De ouders verzetten zich, het sociale geweten van de Ierse bevolking komt in opstand, maar een boer trouwt niet met een net meisje dat niet goed bij kas is. Dat is eeuwen lang zo geweest, de standen moeten gehandhaafd blijven, etc. Maar behalve dat de vrouw lang moet wachten en zelf wat moet bezitten, is de kans na dit lange wachten nog erg gering. Als iedere boer maar trouwde als hij vijf en dertig was! De Ier is niet trouwlustig. Ierse mannen tussen de twintig en dertig zijn voor bijna negentig procent ongehuwd. Van de vijf Ieren tussen de dertig en vijf en dertig zijn er maar twee getrouwd. En neemt men de leeftijdsgroep van vijftien tot vijf en veertig dan is deze slechts voor iets meer dan een kwart getrouwd! Met dergelijke getallen voor ogen staan we niet verwonderd dat jonge vrouwen naar elders gaan waar, naar zij menen, haar kansen op een huwelijk gunstiger liggen. Dit heeft natuurlijk ook zijn schaduwzijde. En ofschoon we in deze niemand te na willen komen en het vast staat dat de geloofsafval onder de Ierse meisjes in vergelijking met die onder de mannen niet verontrustend is, bestaat er naar onze smaak toch te veel gehengel naar een man, een te veelvuldig bezoek aan dansgelegenheden, meer dan goed of verheffend is. Van de andere kant is ook begrijpelijk dat deze vrouwen liefst zo gauw mogelijk uit de fabriek weg willen, en zelfstandig willen zijn - om helaas vaak te ontdekken dat ze na hun huwelijk toch weer naar de fabriek terugmoeten, om mee te verdienen: het leven in Engeland is zo duur. We keren naar Ierland terug, want de vraag dient beantwoord waarom dit land het geringste aantal huwelijken ter wereld heeft, waarom het zo rijk is aan vrijgezellen en ongehuwde vrouwen, en waarom de mannen, als ze trouwen, dat zo laat doen. De economische factor hebben we vermeld, maar deze verklaart niet alles. Zijn de Ierse meisjes dan zo onaantrekkelijk, of interesseren zich de mannen zo weinig voor meisjes? Door dit laatste te bevestigen benaderen we de waarheid het dichtst. De Ier is niet erg romantisch aangelegd; de traditie schildert hem de vrouw als degene die het huishouden op gang houdt, die organi- {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} seert, voor hem zorgt, en hem kinderen geeft. De liefde treedt weinig op de voorgrond. Het gevolg is dat de man, wanneer hij een stuk in de dertig is, en het tot dan toe betrekkelijk goed alleen gerooid heeft, zich eerder een inwonend huishoudster kiest dan een beminde vrouw. Dit betekent ook dat de Ier zich meer interesseert voor andere dingen en men behoeft maar een Ierse krant bij te houden om te ontdekken welk een belangrijke rol paardenraces en sport in zijn leven spelen. Daarnaast heeft hij de bioscoop, die hij drie maal zo vaak bezoekt als de Nederlander, en niet te vergeten de kroeg; dat Ierland een droeve reputatie heeft wat betreft dronkenschap is maar al te zeer bekend. Er komt bij deze verklaring nog een andere factor. In min of meer scherpe bewoordingen hebben zo goed als al degenen die onlangs hun bijdrage zagen opgenomen in een bundel opstellen over het onderhavige onderwerp 2) hun verwondering zo niet hun verbijstering er over uitgesproken dat in Eire aan het huwelijk niet die eerbied wordt bewezen die het toekomt. Ierland is een door en door katholiek land, een land met zeer veel geestelijke roepingen; een diepe eerbied jegens de geestelijkheid kenmerkt het volk. Een priester of een religieus in een familie is een grote eer, en de priester en religieus nemen een belangrijke plaats in in het Ierse leven, door parochie, school, ziekenhuis, enz. Maar dit brengt met zich mee dat het celibaat te veel in het middelpunt staat, en teveel eerbied voor zich opeist als een goed op zich. Men ziet niet scherp genoeg dat het ‘om wille van Mij’ en ‘om wille van het Rijk’ essentieel is voor een juiste waardering van het niet gehuwd zijn. Nu zou dit alles nog niet zo erg zijn als deze eerbied voor het celibaat op zich niet zijn donkere schaduw wierp op het huwelijk; tegenover honourable staat voor de Ier niet less honourable, maar vaak eenvoudig dishonourable. Het gevolg is een niet te ontkennen preutsheid ten opzichte van alles wat de physieke kant van het huwelijk betreft, een uitgesproken achterdocht jegens alles wat als voorbereiding tot het huwelijk dient: contact tussen jonge mensen, verkering, dansen, e.d. Hiermede is de weg tot een gezond huwelijk wel erg vernauwd, en in genoemd boek krijgt de geestelijkheid een lang niet malse critiek te horen omdat zij, het gevaar voor misbruik vrezend, alle gebruik als gevaarlijk heeft afgeschilderd en bijgevolg onthouding van het sexuele heeft aangeprezen als de veilige weg door het leven. Het is nu ook begrijpelijk hoe een gezonde emancipatie van de jonge vrouw en een zich los maken van het ongezond gezag van het te bazige vrouwengeslacht vlak boven haar, {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} een voorname factor is bij de emigratie; een normale vrouw wordt wel naar elders gedreven waar de kansen op het huwelijk gunstiger liggen. Het is vooral sinds de oorlog dat Eire wakker geschud is en zich is gaan bezinnen op zijn plichten jegens zijn eigen volk. De Valera heeft verschillende keren gesproken over het emigratie-probleem en getracht zijn mensen thuis brood en goed werk te geven. Maar men heeft een zich zo scheef ontwikkelde gang van zaken niet onmiddellijk verholpen. En zelfs al zou men er in slagen de emigratie te verminderen, daarmede is men nog geenszins klaar met het probleem van te weinig en te late huwelijken. Men verwacht te veel indien men meent dat de Ier op korte termijn trouwlustig gaat worden. Immers, geheel afgezien nog van de aangegeven sociale en godsdienstig-morele oorzaken van het lage huwelijkspercentage, zijn sommige geleerden er van overtuigd dat het Keltisch, of misschien juister, het Gaelisch karakter de Ier een diepgewortelde voorliefde geeft voor de eenzaamheid, voor het alleen zijn, en dat bijgevolg zijn vrijgezellennatuur niet zo zeer het product is van ongunstige sociale of godsdienstige omstandigheden en opvattingen, als wel op een dergelijke bodem het beste aardt. In dit geval zal het voor Eire nog moeilijker zijn en nog langer duren een gezonde bevolkingspolitiek te realiseren. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Latijn in de Liturgie door G.W. van Breda O.E.S.A. IN de liturgische hernieuwing van de laatste jaren is het vraagstuk van het gebruik der spreektaal wederom bijzonder actueel geworden. Het is niet gemakkelijk voor dit ingewikkelde probleem, waarbij diverse uiteenlopende factoren een rol spelen, een definitieve verantwoorde oplossing aan te bieden. Dit is vanzelf ook niet de opzet van deze bijdrage. Het gebruik van het latijn in de Kerk als officiële taal is een eeuwenoude eerbiedwaardige traditie. Het is de taal waarin zovele kerkvaders hun geschriften hebben geschreven, de taal ook van de gewijde wetenschap, van de Romeinse Curie en vooral ook de taal, die weerklinkt in de liturgie. Sinds de derde eeuw wordt nu het latijn in de eredienst gebruikt en het heeft zich gehandhaafd in tijden, waarin de Kerk grote bloei heeft gekend, waarin de Kerk zich uitbreidde onder heidense en onontwikkelde volken, maar ook in tijden van geestelijke woelingen, ketterijen en godsdienstoorlogen. Door al deze eeuwen heen heeft de Kerk aan het latijn vastgehouden en dit gebruik berust op gegronde en zwaarwegende motieven van duurzame aard en niet op toevallige omstandigheden, al is het wel voorgekomen, dat factoren die ons uiterlijk toevallig schijnen, daarbij een rol hebben gespeeld. Indien nu met deze oude traditie - tot saeculorum usus - gebroken moet worden, moeten de motieven, waarop het gebruik van het latijn zich baseerde, geheel of gedeeltelijk zijn komen te vervallen ófwel er moeten belangrijke redenen van blijvende aard voor het gebruik van de volkstaal aanwezig zijn, redenen die gewichtiger zijn dan die welke pleiten voor het handhaven van het latijn. Hiervoor is op de eerste plaats nodig een diepgaande historische studie. Men zal moeten navorsen welke in die vele eeuwen de verhouding is geweest tussen de liturgie - en hier bijzonder het gebruik van één cultustaal, welke niet de landstaal is - en de beleving van het geloof, de zielzorg, de missionering en de eenheid van de Kerk en verder de haeretische stromingen, formulering van het geloofsgegeven en de dogma-ontwikkeling. Pas dan kan men volledig beoordelen of de gronden, die het gebruik van het latijn hebben gerechtvaardigd, zijn weggevallen en het latijn zijn rechten dus heeft verloren. Van dit artikel is het de bedoeling echter niet historisch alles na te gaan, wat tot het gebruik en de handhaving van het latijn heeft geleid, wel om enkele argumenten, die, ofschoon misschien klas- {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} siek, naar ons inzien ook nu nog het gebruik van het latijn verantwoorden, nader toe te lichten. * * * Het is dan op de eerste plaats van belang te wijzen op de nauwe relatie, die er noodzakelijk bestaat tussen geloof en liturgie, tussen lex credendi en lex orandi. De liturgie is immers de getrouwe uitdrukking, de manifestatie van het éne ware geloof der Kerk. Of zoals Paus Coelestinus het uitdrukt: ‘de heilige geheimen die, door de apostelen overgeleverd, in de hele wereld en in geheel de Katholieke Kerk op dezelfde wijze worden gevierd, opdat het liturgisch gebed het geloof zou bevestigen’ 1). Pius XII spreekt over deze verhouding in ‘Mediator Dei’ waar hij zegt: ‘De heilige liturgie heeft n.l. zeer nauwe banden met die beginselen der leer, die door de Kerk worden voorgehouden als punten der volkomen zekere waarheid en bijgevolg moet ze zich aanpassen aan de voorschriften van het katholiek geloof....’ (44) en verder: ‘In de heilige liturgie belijden we uitdrukkelijk en openlijk het katholieke geloof, niet alleen door de viering der heilige geheimen, door de voltrekking van het offer en door de toediening der sacramenten, maar ook door het reciteren of zingen van het “symbolum”,.... door de lezing van andere documenten, en door de lezing der heilige schriften, die onder ingeving van den Heiligen Geest geschreven zijn’ (46) 2). Deze verhouding tussen geloof en eredienst nu is niet zonder consequenties voor de liturgische taal: het latijn biedt hier qualiteiten, welke van belang kunnen zijn. Het latijn ontwikkelt zich niet meer zoals de volkstaal. Deze is immers een levende taal en dus steeds veranderend: woorden verouderen, sommige krijgen een andere begripsinhoud, nieuwe woorden vormen zich. Bovendien heeft men te maken niet met één levende taal, maar met talrijk vele, die elk hun eigen idioom en ontwikkeling hebben: als men hetzelfde in meerdere talen wil weergeven hebben de woorden en uitdrukkingen, die men daarbij gebruikt, in de onderscheiden talen nooit dezelfde betekenis en gevoelswaarde. Door het latijn te gebruiken, heeft men één taal, die bovendien vast is, stabiel, en waarvan de inhoud der woorden veelal zeer nauwkeurig is omschreven. Daarom is het ook dat het latijn in ‘Mediator Dei’ wordt genoemd een ‘doeltreffend middel tegen allerlei bederf van de ware leer’. In de levende taal, waar de woordbetekenis immers variërend is en minder scherp omlijnd, zal de dogmatische uitdrukking zwakker zijn. Deze min- {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} der nauwgezette dogmatische formulering impliceert zekere gevaren voor de zuiverheid van het geloof, waarvan de liturgie wordt verondersteld een trouwe weergave te zijn. Naarmate zich in de diverse talen een meer zelfstandige liturgische terminologie gaat ontwikkelen, zal na verloop van tijd dit nadeel van de levende taal tegenover het vaste latijn wellicht steeds groter worden. In nauwe aansluiting op het voorafgaande zouden wij een ander punt willen bespreken n.l. de liturgische taal in verhouding tot de eenheid der Kerk. ‘De aloude en katholieke Kerk is één, én in wezen, én in leer, én in beginsel, én in uitnemendheid....’ 3). Deze eenheid, een van de meest voorname eigenschappen van de Kerk Gods, is door haar steeds gehandhaafd en verdedigd van de oudste tijden af. St. Paulus vraagt de christenen met de grootste aandrang en smeekt hen alle tweedracht te vermijden als hij zegt: ‘Broeders ik bezweer U uit naam van onzen Heer Jesus Christus dat gij allen hetzelfde spreekt en dat er onder U geen scheuringen zijn, maar dat gij volkomen één zijt in dezelfde gezindheid en dezelfde overtuiging’ 4). Indien wij nu verder gaan bezien, welke waarde de eenvormigheid van taal in de liturgie voor de eenheid heeft, willen wij vooraf er ten overvloede op wijzen dat het gebruik van het latijn vanzelfsprekend niet essentieel is aan de liturgie evenmin als het coelibaat essentieel eigen is aan het priesterschap: de Kerk kan dus een andere taal of meerdere andere talen gebruiken. Wat echter niet essentieel is kan daarom toch nog wel belangrijk zijn, want in de concrete werkelijkheid hebben wij steeds te maken met het geheel d.w.z. het essentiële en ook wat wij noemen het accidentele, het bijkomstige. Zo is in verband met de eenheid het gebruik van de latijnse taal belangrijk: ‘Mediator Dei’ spreekt hier van een ‘signum perspicuum venustumque unitatis’. De liturgie is de uitdrukking van het gemeenschappelijk geloof en de éne liefde. In ‘Mystici Corporis’ spreekt Pius XII speciaal over de eucharistie als teken van eenheid van het mystieke lichaam: ‘Christus onze Heer immers heeft gewild, dat deze wonderbare en nooit volprezen band, die ons onder elkaar en met ons goddelijk Hoofd verenigt, op bijzondere wijze aan de gelovigen zou worden aangeduid door het eucharistisch offer’ (83). Indien nu de liturgie de eenheid op speciale wijze moet weergeven, betekent dit dat zij niet alleen in het wezenlijke per se één moet zijn, doch ook dat uniformiteit in caeremoniën, riten en taal bijzonder waardevol zijn, omdat juist door deze bijkomstigheden de wezenlijke eenheid met grotere nadruk kan worden gekend. De unifor- {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} miteit van taal is hiervan practisch het meest ‘sprekend’: de taal is immers het voornaamste middel, waardoor wij met onze medemensen in contact treden. Door het gebruik van de éne latijnse taal wordt op evidente wijze de geestelijke eenheid van alle gelovigen uitgebeeld, de éne liefdeband gemanifesteerd. Zo is het latijn in geestelijke zin onze moedertaal, die uitstijgt boven alle nationaliteiten, want ‘er is geen onderscheid tussen Jood en Griek’ 5). Iedere katholiek voelt zich zo op bijzondere wijze opgenomen in het grote geheel van de Kerk, hij voelt zich één bij het liturgische offer met alle katholieken van de gehele wereld, want overal wordt gebeden in dezelfde taal. Hij voelt zich één met alle katholieken van alle tijden, want alle eeuwen door is in deze taal gebeden, vanaf de oudste tijden van het Christendom. Overal is zo de Kerk duidelijk hetzelfde tegenwoordig en overal weet men zich opgenomen in de éne gemeenschap van de Kerk. Waar men dan ook gebroken heeft met de eenheid van het geloof, is ook gebroken met de eenheid in cultustaal. Al degenen, die in de geschiedenis de waarheid van het katholieke geloof of de eenheid der Kerk hebben bestreden, hebben in hun liturgische viering of godsdienstige bijeenkomsten het latijn afgeschaft. Het is ook opvallend en zeker niet toevallig dat het invoeren der landstaal in de geschiedenis vaak bijzonder is voorgestaan juist daar waar de obedientie aan Rome soms een heel moeilijk punt is geweest. Dom Guéranger schrijft hierover: ‘La haine de la langue latine est innée au coeur de tous les ennemis de Rome; ils voient en elle le lien des catholiques dans l'univers, l'arsénal de l''orthodoxie contre toutes les subtilités de l'esprit de secte, l'arme la puis puissante de la papauté’ 6). Deze woorden klinken inderdaad wel wat scherp: enerzijds willen wij hier opmerken dat uit hetgeen hier is naar voren gebracht niet meer begrepen mag worden dan er feitelijk staat op gevaar af het gehele gecompliceerde vraagstuk te simplificeren of te vervallen in overdrijving. Anderzijds ontkomt men echter vaak niet aan de indruk dat de voordelen, die het latijn biedt voor een zuivere dogmatische weergave en als duidelijk teken van eenheid tegenwoordig worden onderschat en te gemakkelijk als voorbij gestreefd beschouwd worden. Wij willen nu nog een ander aspect naar voren brengen n.l. het sacrale karakter van een aparte cultustaal. De Westerse Kerk gebruikt in de liturgie het latijn, een taal dus, die een andere is dan de volkstaal. Ook in het Oosten zowel in de geünieerde als niet-geünieerde Kerk, waar men het latijn in de liturgie niet heeft, bedient de Kerk zich van {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} een aparte taal, welke in sterke mate afwijkt - meer dan enkel door verschil in stijl - van die, welke door het volk wordt gesproken, zodat men kan spreken van een aparte liturgische taal. Ook bij vele niet-christelijke godsdiensten heeft men voor de cultus een eigen taal gereserveerd. De liturgie is immers eredienst aan God, God gewijd, heilig. Met heilig wordt hier niet bedoeld deugdzaam, het vrij zijn van zonden, maar het afgezonderd zijn van het profane, het geheel aan God toegewijd zijn. Zo is allereerst de bedienaar door heilige wijdingen uitsluitend voor de dienst van God bestemd en heeft God van zijn persoon volledig bezit genomen. Zo wordt verder alles, wat in de liturgie gebruikt wordt aan het profane gebruik onttrokken. Het gebouw waar de eredienst wordt voltrokken, de gewaden en de voorwerpen, dat alles wordt door de zegening der Kerk geheel aan God toegewijd, afgescheiden van het werelds gebruik. Hetzelfde geldt ook voor de taal, welke zulk een gewichtig aandeel heeft in de liturgie. De Kerk bedient zich van een taal, die een andere is dan wij dagelijks gebruiken en misbruiken en hult zo de heilige eredienst in een gewaad, dat verwijderd is van profaan gebruik en dat de gelovigen moet openbaren de heiligheid en de verhevenheid van het liturgisch gebeuren. Zo is het latijn de heilige taal der liturgie; naar het ons voorkomt krijgt de volkstaal niet zo gemakkelijk - ook niet door het gebruik van een meer statige taalvorm en het aanwenden van een eigen stijl - het sacrale karakter van het latijn, dat de eredienst geheel losmaakt van het wereldse en zo de heiligheid der liturgie aan allen duidelijk manifesteert. Waar zich thans de neiging vertoont alles te nivelleren is dit misschien een aspect, dat juist in deze tijd een bijzondere waarde kan hebben. * * * De gedachte dat een ware liturgische geest, die zich voedt met de schatten der liturgie, in onze dagen een absolute noodzaak is, wint in brede kringen gelukkig steeds meer terrein. Hierbij kan dan tevens ook erkend dat wij van een waarlijk liturgische beleving nog ver verwijderd zijn. Een belangrijk aspect, dat bij de liturgische vernieuwing sterk op de voorgrond treedt en waarover in ‘Mediator Dei’ ook uitvoerig wordt gesproken, is de deelneming van de gelovigen in de liturgie. Om het ideaal dat hier wordt voorgehouden te verwezenlijken is natuurlijk het aankweken van een echt liturgische spiritualiteit bij de gelovigen een eerste vereiste. Verder wordt hier ook naar wegen gezocht de liturgie zelf te vernieuwen: zo zijn de laatste jaren verschillende suggesties gedaan en meerdere plannen en desiderata te berde gebracht. Een van de wenselijkheden, die in dit verband juist naar voren komen, is, zoals {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} in het begin van deze bijdrage reeds werd opgemerkt, het liturgisch gebruik van de spreektaal. Het latijn is immers onverstaanbaar en werkt verlammend op deze ontwikkeling van de liturgie: wanneer men wil komen tot een werkdadige deelname van de gelovigen, tot een waarlijk gekende en doorleefde liturgie, dan moet ook de volkstaal in de liturgie als consequentie worden aanvaard. Wij komen hier bij de cardo quaestionis. Is het latijn inderdaad een bezwaar voor de actieve participatie en zo ja in welke mate en in hoever weegt dat nadeel op tegen de verdienste van het latijn? Is de volkstaal geschikt als liturgische taal zonder meer? Het is nu geenszins onze bedoeling het vraagstuk hier in zijn geheel te benaderen en alle facetten te belichten; wij willen hier volstaan met enkele aantekeningen. Wanneer de levende taal haar intrede zal doen, waardoor de rijkdom der liturgie open gesteld zal worden voor de gelovigen, heeft deze vernieuwing, die door verscheidene liturgisten sterk wordt verlangd, ook de speciale aantrekkelijkheid, die het nieuwe nu eenmaal heeft, dat het oude heeft doorbroken en een oplossing met zich draagt voor de moeilijkheden van het nu. Het nieuwe gebruik zal immers de bijzondere attentie vragen van gelovigen én bedienaar, hetgeen niet zal nalaten directe successen af te werpen en een stroom nieuw liturgisch leven te wekken, ofschoon bij velen nog een grote eerbied leeft voor het latijn. De kwestie echter waar het hier om gaat is natuurlijk in hoeverre deze resultaten duurzaam zijn en in hoever na verloop van tijd, als de spreektaal in de liturgie geheel is ‘ingeburgerd’, de gelovigen met het gebruik vertrouwd zijn en niet beter meer weten, zich de nadelen van de volkstaal als cultustaal, zullen doen gevoelen. Het latijn immers heeft een bijzondere waarde voor het geloof, de eenheid en de heiligheid van de cultus, een waarde, die in het liturgisch bewustzijn thans niet op de voorgrond treedt, omdat wij er door de lange traditie te gewoon aan zijn geworden. Wanneer het latijn als cultustaal komt te vervallen, zal het verlies van deze waarde zich zeker doen gelden. Een vraag, die verder in dit verband naar voren komt is of de volkstaal door haar grotere bekendheid niet het bezwaar heeft juist in de liturgie bijzonder onderhevig te zijn aan wat men erosie, slijtage zou kunnen noemen: n.l. dat woorden en uitdrukkingen, die in zich zeer rijk aan inhoud zijn op den duur slijten en nietszeggende begrippen worden, die in een sleur worden herhaald. In de liturgie is het niet gemakkelijk - moeilijker dan b.v. bij het preken - om z.g. versleten uitdrukkingen te vermijden, omdat men hier te maken heeft met een vaste vorm en terminologie, bekende teksten en pericopen. Juist door haar bekendheid kan het gevaar van slijtage bij liturgisch gebruik van de volkstaal groot {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, ook al omdat zij niet het sacrale karakter van het latijn bezit. De betekenis van de volkstaal ligt in haar verstaanbaarheid, waardoor de liturgie toegankelijk wordt voor de gelovigen. Doch is de verstaanbaarheid, de begrijpelijkheid van de volkstaal in de liturgie niet enigermate relatief? Immers in de liturgie is sprake niet van problemata, die men begrijpt of niet begrijpt, maar van mysteries, in de volheid waarvan wij steeds dieper en verder - profundius et vehementius - moeten trachten door te dringen. Aan de presbyter is de taak, de gelovigen, die door het Doopsel als ingewijdenen gemerkt zijn, verder in de mysteries van het geloof, in de geheimen en de betekenis van de liturgie te initiëren. Door de predikatie, homilie, die tijdens de plechtigheid wordt gehouden en ook door de catechese moet hij de gelovigen inleiden in deze geheimen om hen steeds in groter mate te laten delen in de kennis van het goddelijke. Juist de gewijde taal is ons hierbij steeds een teken dat het gaat om heilige mysteries, die onuitputtelijk zijn en waarin wij steeds verder ingewijd moeten worden, en dat het niet gaat over dingen, ‘die men toch al weet’. Het is duidelijk, dat, ook wanneer de liturgie in de volkstaal wordt voltrokken het noodzakelijk blijft dat de betekenis en de geheimen van het liturgisch gebeuren worden verklaard, de teksten worden uitgelegd, en de gelovigen worden ingeleid in de verborgenheden van het geloof. Van de andere kant geloven wij niet dat het gebruik van de latijnse taal in de liturgie deze inwijding van de gelovigen bijzonder moeilijk zal maken. In de uiteenzetting van de betekenis van de liturgische geheimen zullen zij ook worden ingewijd in de betekenis van de verschillende gewijde teksten, die voor een groot deel steeds hetzelfde zijn, zodat de zin ervan begrepen kan worden. Het latijn, dat ons herinnert de mysterievolheid van de gehele liturgie, nodigt nadrukkelijk uit tot verklaring: doch het latijn is hier slechts aanleiding, want primair gaat het om de mysteries, die de gewijde tekst in zich sluit en die om verdere initiatie vragen 7). Deze inleiding wordt in een bepaling van Trente naar aanleiding van het gebruik van het latijn dan ook uitdrukkelijk voorgeschreven 8). Het is daarom jammer dat het in sommige landen voorkomt dat deze onderrichting nooit plaats vindt en zelfs zelden of nooit gepreekt wordt. Indien men dan zou constateren dat de gelovigen in zekere mate vervreemd zijn tegenover de liturgie, dan lijkt het niet juist in eerste instantie de fout bij het latijn te zoeken. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Hetgeen hier nu is uiteengezet aangaande de liturgie in het algemeen geldt, naar wij menen, ook voor het epistel en evangelie, die als delen van de Voormis, welke thans ook vaak Woorddienst wordt genoemd, het eerst voor het gebruik van de volkstaal in aanmerking schijnen te komen. Het lijkt ons bovendien zeer passend dat juist de H. Schrift, die de Kerk als Gods Woord altijd met bijzondere eerbied en zorg heeft omgeven, gelezen wordt in de officiële taal der Kerk en in de vertaling, die de Kerk authentiek heeft verklaard. De reden echter dat men juist bij epistel en evangelie een begin wil maken met het gebruik der spreektaal is immers omdat deze delen bij uitstek zijn bedoeld tot onderrichting van de gelovigen. Wil er echter werkelijk sprake zijn van onderricht dan is uitleg, verklaring en toepassing van het voorgelezene noodzakelijk, ook als het betreft de z.g. ‘gemakkelijke’ pericopen. Zou men de pericope in de volkstaal voorlezen zonder dat verder een homilie volgt, dan is het toch zo dat er practisch niets van wordt meegenomen, dat de grote waarheden in de schrift vervat niet gekend worden, dat men zelfs soms niet eens ‘weet waar het over ging’, zeker niet wanneer de gelovigen aan het nieuwe gebruik gewend zijn. Zoals het in de Kerk vanaf de oudste tijden traditie is geweest, moet de priester de gelovigen Gods woord uiteen zetten, al heeft hij het dan niet zolang te maken als Paulus te Troas dat deed. Uit didactisch oogpunt is het dan ook geen bezwaar dat hij in de officiële eredienst der Kerk de pericope in de officiële taal der Kerk leest, die hij daarna de gelovigen in de vertaling voorhoudt om hen verder in de schrift in te leiden 9). De mysterievolheid van de liturgie is de reden, naar wij menen, dat juist de begrijpelijkheid, die het grote voordeel is van de spreektaal, enigszins betrekkelijk is. Wanneer men zo de verschillende publicaties leest, ontkomt men niet aan de indruk dat de waarde van de spreektaal soms te hoog wordt aangeslagen. Ongetwijfeld kunnen in sommige gedeelten van de sacramentele liturgie de factoren die het gebruik der spreektaal wenselijk maken praevaleren: wanneer dan ook de toepassing hier slaagt, mag men daarom nog niet direct besluiten tot de geschiktheid der spreektaal voor de overige liturgie, speciaal de Misliturgie, haar geschiktheid als liturgische taal zonder meer. Anderzijds wordt misschien te licht geconcludeerd tot de ongeschiktheid van het latijn met het bekende argument dat de latijnse taal niet meer wordt verstaan alsof deze factor absoluut is en de enige waarmee moet worden gere- {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} kend. Worden verder de resultaten voor een geestelijke vernieuwing, die dit nieuwe gebruik zal moeten brengen niet overschat? Buiten onze grenzen is in sommige bisdommen de ontwikkeling in deze verder: de tijd is echter nog te kort om over de resultaten een definitief oordeel te vellen. Als de aandacht en de beleving uiteindelijk hetzelfde zijn als bij de gebeden en oefeningen, die nu in de eigen taal geschieden, zal men zeker niet van een vooruitgang kunnen spreken. Bij dit alles mag vanzelf nooit uit het oog worden verloren dat liturgie gebed is, zij ‘maakt de integrale openbare eredienst uit van het mystieke Lichaam van Jesus Christus’ (Med. Dei 20). Het belangrijkste is derhalve de inwendige eredienst zoals wij - vooral degenen, die in bijzondere dienst van God staan - geheel ons christelijk leven en al onze activiteit moeten laten steunen op voortdurend innerlijk gebed ‘zonder ophouden voor alles dank betuigend aan God en den Vader, in de naam van Jesus Christus onzen Heer’ (Med. Dei 121) 10). Heel de liturgie moet gedragen worden door een grote innerlijke vroomheid en dit geldt bijzonder de Mis, de ‘synaxis eucharistica’, de bijeenkomst ter dankzegging. De deelname van de gelovigen moet dus zo zijn dat de inwendige eredienst bevorderd wordt en geen schade lijdt. Wanneer het voor zou komen dat de gelovigen aan de gehele plechtigheid actief participeren, maar b.v. vrijwel niemand van degenen, die hebben deelgenomen aan het offermaal, na het beëindigen der Mis dankzegging houdt, waarover in Mediator Dei uitvoerig wordt gesproken en waartoe bijzonder wordt aangespoord, is dat een teken dat de ware liturgische geest niet aanwezig is, omdat blijkt dat het inwendige gebed niet de voorname plaats heeft, die het in de liturgie behoort in te nemen, terwijl toch ‘het werk der verlossing, in zich onafhankelijk van onze wil, een innerlijke krachtsinspanning van onze ziel vordert om te maken, dat we de eeuwige zaligheid kunnen bereiken’ (Med. Dei 31). * * * Het is misschien nuttig dat afzonderlijk nog even de aandacht gevraagd wordt voor de gegevens van ‘Mediator Dei’. Aan het einde van de encycliek vinden wij deze algemene richtlijn: ‘Op de eerste plaats moet er voor gewerkt worden dat allen met verschuldigde eerbied en geloof gehoorzamen aan de decreten, die zijn uitgevaardigd door het concilie van Trente, of door de Pausen, of door de heilige congregatie der Riten en aan hetgeen de liturgische boeken met betrekking tot de uitwendige uitoefening van de openbare eredienst hebben bepaald’ {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} (Med. Dei 185) 11). Van belang is hier verder ook de passage, die in het voorafgaande reeds werd aangehaald en waar het gebruik van het latijn wordt genoemd: ‘een duidelijk en voornaam teken van eenheid en een doeltreffend middel tegen allerlei bederf van de ware leer’, terwijl daarnaast ook aan de volkstaal een relatieve waarde wordt toegekend: ‘bij vele rituele handelingen kan het gebruik van de volkstaal zeer nuttig zijn voor het volk’ (Med. Dei 59) 12). Wat nu allereerst de volkstaal betreft: het is dus volgens dit document voorzeker niet zo dat de spreektaal over de gehele lijn in alle delen der liturgie moet worden geweerd: voorzichtig wordt hier vastgesteld dat voor verschillende rituele handelingen het gebruik van de volkstaal nuttig kan zijn. In dezelfde alinea wordt er echter op gewezen dat het alleen de Apostolische Stoel toekomt dit te veroorloven en dat zonder zijn voorkennis en goedkeuring volstrekt niets mag gebeuren. In meerdere landen is nu toegestaan om bij verscheidene gebeden en caeremoniën van het rituale naast het latijn de spreektaal te gebruiken. Wat echter het latijn aangaat: uit de aanhalingen blijkt duidelijk dat ‘Mediator Dei’ het latijn als liturgische taal gehandhaafd wil zien. In vele kringen echter leeft de opvatting dat in de liturgische ontwikkeling van nu het latijn geleidelijk dient te verdwijnen of tot een minimum gedeelte moet worden gereduceerd. Het is immers een belemmering voor een gezond liturgisch leven, een fossiel dat in een museum thuishoort, maar waar wij nu eenmaal mee zitten. Deze zienswijze lijkt ons niet in overeenstemming met ‘Mediator Dei’. Overeenkomstig de directieven van de encycliek dient, naar wij menen, ook het latijn ingeweven te zijn in het liturgisch streven, niet slechts factisch, maar ook behoort haar liturgische waarde naar voren gebracht en geapprecieerd te worden. Wanneer de encycliek enerzijds vasthoudt aan het latijn, anderzijds de actieve participatie bijzonder stimuleert, betekent dit dat deze beide factoren elkaar niet uitsluiten, maar dat een samengaan van beide mogelijk moet zijn. Over het algemeen is, zoals de laatste jaren is geconstateerd, de waardering en de studie van het latijn als taal der christelijke oudheid en der liturgie teruggelopen 13). In een redevoering van Pius XII wordt {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} op deze achteruitgang gewezen en worden de clerici bijzonder tot de studie van de latijnse taal aangespoord: ‘Het is jammer dat het met deze studie soms betreurenswaardig is gesteld. Helaas, de latijnse taal, de glorie der priesters, vindt steeds onverschilliger en steeds minder beoefenaars. Hoe op waardige wijze de roem te verkondigen van deze keizerlijke taal.... die het ware niet uitspreekt maar uitbeitelt, die aan uitspraken en formuleringen een bijzondere kracht verleent, die in de Latijnse Kerk in dienst staat van de liturgie, die tenslotte voor heel de Katholieke Kerk een band is van grote waarde? Er moest geen priester zijn die haar niet gemakkelijk en vlot kan lezen en spreken!.... de bedienaar der heilige geheimen, die haar niet kent, moet beschouwd worden als lijdend aan een rampzalig gebrek’ (23-9-'51) 14). {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Alfred Delp S.J. en de ‘Dritte Idee’ door H.A.J. Tempelman OFSCHOON het als overbekend mag worden verondersteld, is het toch juist, terwille van de figuur van Pater Alfred Delp S.J., even te releveren, dat er in het nationaal-socialistische Duitsland verschillende stromingen, richtingen en groepen bestonden, die tegen het Nationaal-Socialisme stelling namen. De groepen concentreerden zich om een idee (b.v. de communistische), om een kerk (b.v. de Katholieke en de Bekenntniskirche), in een stad (b.v. de legerstaf in Parijs), om een inrichting of stichting (b.v. de Abwehr) of om een persoon (b.v. Prof. Kurt Huber van de Münchense studentenrevolte). Tot deze laatste soort behoorde ook de ‘Kreisauer Kreis’, genaamd naar het plaatsje Kreisau, waar graaf Hellmuth von Moltke woonde. Graaf von Moltke, die onder de naam ‘Hellmann’ in het nagelaten dagboek van de vroegere ambassadeur Ulrich von Hassel optreedt, was ‘Kriegsverwaltungsrat’ in de afdeling buitenland van het O.K.W. (Oberkommando der Wehrmacht). Hij gold als een der jongeren onder de Duitse verzetsleiders en zijn landgoed was een centrum van soms zeer van elkander verschillende figuren, die de grondslagen bespraken en plannen beraamden voor een staatsopbouw na het Hitlertijdperk, die gefundeerd zou worden op het Evangelie, op het Christendom. Weliswaar van huis uit Protestant had Graaf von Moltke toch de wens geuit om ook de Katholieke opvattingen over politieke en sociale problemen te leren kennen en op wens en met medeweten van zijn Provinciaal Pater Rösch S.J. trad een jonge priester, Pater Alfred Delp S.J., die zelf op zeventienjarige leeftijd tot het Katholieke geloof was overgegaan, met de Kreisauer Kreis in contact. Na verraad van een cel in een communistische groep werd de Kreisauer Kreis opgerold. Hellmuth von Moltke werd in het voorjaar van 1944 en Alfred Delp S.J. werd Juli 1944 gearresteerd, waarna ze beiden, aangeklaagd wegens hoogverraad en défaitisme, voor het Volksgerichtshof moesten verschijnen. De beruchte bloedhond Dr Freisler, anti-Christen bij uitstek, die zelf bij een bombardement van Berlijn in April 1945 om het leven kwam, voerde het presidium, en het vonnis is gemakkelijk te raden. Beiden werden ze ter dood veroordeeld en terechtgesteld, Graaf von Moltke en zijn medewerker Franz Sperr, de vroegere Beierse gezant, de 23e Januari 1945 en Alfred Delp S.J. de 2e Februari 1945. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Ulrich von Hassel tekent Hellmuth von Moltke in zijn dagboekbladen Vom andern Deutschland, niet zonder bezwaren te uiten tegen diens ‘onreëele politieke mentaliteit’, als ‘geestig, angelsaksisch en pacifistisch denkend’. Deze geestigheid spreekt zelfs nog, als de dood reeds tastbaar zijn gezel geworden is, uit zijn afscheidsbrief aan zijn echtgenote, gepubliceerd in het Engelse tijdschrift Round Table. De Protestant von Moltke meent: ‘Maar dat ik als martelaar van de H. Ignatius van Loyola zal sterven - en daarop komt het tenslotte aan, want al het andere is maar bijzaak - is waarlijk een mop’. Daar de Kreisauer Kreis werd opgerold en onschadelijk gemaakt vóór de vermetele aanslag op Hitler van Graaf von Stauffenberg en de zijnen, moest zelfs een Freisler de beschuldiging van deelneming daaraan terugnemen en bleef uiteindelijk als hoofdaanklacht de beschuldiging van défaitisme - de beschuldigden rekenden immers op een nederlaag van Nazi-Duitsland en ontwierpen een program voor een christelijke heropbouw - bestaan, ofschoon nog niet alle gegevens daaromtrent bekend zijn. De aantekeningen, die Pater Delp voor het program maakte, dat hij de ‘Dritte Idee’, als afbakening van communisme enerzijds en kapitalisme anderzijds, noemde, zijn helaas verloren gegaan. Pater Alfred Delp S.J., geboren in het jaar 1907, publiceerde voor de oorlog een boek over het existentialisme en met name over de Heideggerse philosophie onder de titel Tragische Existenz, terwijl tijdens de oorlogsjaren nog een geschrift van hem verscheen in de Elsasz: Der Mensch und die Geschichte. Dat Pater Delp de zin van de geschiedenis, ook in de ordening en de orde van het heil, niet in het heil ziet, maar in de vorming van steeds nieuwe mogelijkheden, die voor het zieleheil gunstig zijn, toont reeds dat deze denker, ook als Christen en priester, steeds zoekt naar een verklaring en een opheffing van het in-de-wereld-zijn in het licht van het Eeuwige. Als Christen had hij zich in dienst gesteld van de orde van het heil, als socioloog zocht hij de orde van het heil in een sociale ordening, waarbij hij het begrip ‘nationaal’ niet, als heden ten dage vele zogenaamde anti-nationalisten, over boord wierp, maar ook het ‘volk’ als ordeningswerkelijkheid erkende. Uitvoerige artikelen over al deze problemen schreef Alfred Delp in het tijdschrift Stimmen der Zeit, waaraan hij in het jaar 1939 als socioloog werd verbonden. (We ontlenen enkele biografische notities aan de ‘Vorbemerkungen’ van zijn confrater, vriend en verzamelaar van zijn nagelaten geschriften, Pater Paul Bolcovac S.J.). {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Na de opheffing van het tijdschrift en de inbeslagname van het huis, waarin de medewerkers woonden, in het jaar 1941, vertrok Alfred Delp naar Bogenhausen-München en preekte daar Zondag voor Zondag in de kerken van het ‘Heilig-Blut’ en ‘St. Georg’, tot hij gearresteerd werd. In de gevangenis in Tegel hadden een paar bewakers soms de nonchalance zijn boeien een beetje slordig te sluiten en daaraan danken we het, dat Pater Delp in staat was om in zijn cel aantekeningen, beschouwingen en overwegingen neer te schrijven, die door de omstandigheden, waarin ze ten papiere werden gebracht, op de grens van dood en leven, op de uiterste rand van de menselijke existentie, een des te ernstiger klank en diepere inhoud verkrijgen. De rechtspraak in dergelijke absolute staten en in het algemeen van het bijzonder- of volksgerecht kan niet korter en markanter geformuleerd worden dan door de woorden van dit slachtoffer: ‘De rechtszitting was handig en geraffineerd opgezet. Zo geraffineerd, dat niemand met datgene aan het woord kon komen, wat de anderen ontlastte of hemzelf ten voordeel was. Er werd precies dat, en alleen maar dat, gevraagd en toegestaan om te zeggen, wat volgens de nu geldende wetten voldoende is om te veroordelen. Onze zaak was op Moltke's en mijn vernietiging opgezet. Ach wat waren wij dwazen, toen wij ons zakelijk op de zitting voorbereidden. Daarom ging het immers niet. Dit is geen gerecht, maar een functie’. Dat zulk een gerecht geen gerecht, maar een functie van de wil tot vernietiging is, is waarlijk een sleutelwoord! Het karakteriseert ook de priester, die tegelijkertijd socioloog was, maar het karakteriseert ook de stilist, die in een precieuse, trefzekere formulering de kern poogt te vangen, terwijl de redenaar, de predikant en priester Alfred Delp zijn stijl díe stromende vloed, díe oratorische beeldspraak wist te verlenen, dat zijn nagelaten getuigenissen, artikelen, brieven en preken (in drie bundels uitgegeven onder de titels Zur Erde entschlossen, Der mächtige Gott en Im Angesicht des Todes 1) niet alleen een grote ontroering en een stille, soms verbeten bezinning, maar tevens een louter aesthetisch genot oproepen. In een figuur als Pater Delp raken de banen van de grote levensvraagstukken elkaar; door zijn mond spreekt de mens als mens, ook met zijn klein- en grootmenselijke eigenschappen, de priester als zielzorger, de theoloog, de socioloog en de wijsgeer. Het heeft alleszins zin om zich met de grondgedachten van deze priester bezig te houden, temeer, daar hij, bekend met de moderne {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} philosophische stromingen, de hedendaagse mens, met zijn zucht naar autonomie, met zijn verwaten begeren naar de komst van de absolute, de totale mens, steeds confronteerde met de geest en het wezen van het Christendom. Noord- en Zuid-Nederlandse priesters en Katholieke leken, die de preken van Pater Delp lezen, zullen zeker gestoord (zo niet opgeschrikt) worden door de, voor onze mentaliteit, vreemde stofbehandeling. De gelovige in onze lage landen, die geen uitweg weet in de wirwar van begrippen als ‘Angst’, ‘Sein zum Tode’, ‘faustisch’, ‘Uebermensch’, ‘Heroïsme’ enz., voor wie figuren als Nietzsche, Heidegger, Rilke, Lawrence, Ferdinand Ebner, Langbehn, Ekkehard e.a., namen zonder eigenlijke inhoud, of wellicht totaal onbekend, zijn, zullen een nog vreemder gevoel overkomen. Dat een priester dergelijke begrippen, soms als het ware terloops, in zijn preken behandelde en op deze figuren teruggreep, toont aan dat de gemiddelde Duitser, die deze preken tijdens de oorlogsjaren beluisterde - en Alfred Delp trok volle kerken -, door de zeer intensieve propaganda der Nazi's met de revolutionnaire, anti-christelijke begrippen en wereldbeschouwingen van de eerste helft van de twintigste eeuw vertrouwd en er in zijn ziel door verscheurd was. Men hore naar deze zelfkennis: ‘Het ligt ons Duitsers op de een of andere wijze in het bloed, deze greep naar het laatste, deze drang naar de achtergronden, dit verlangen de achtergronden te ontsluieren, het laatste geheim te weten en te willen bezitten en te willen zijn. En dan vormen en scheppen wij ons een idool. Onze philosophen, onze dichters, onze literatoren, wat hebben ze ons voor dromen voorgezegd! Wat hebben ze ons voor gestalten geschapen! Hoe dikwijls hebben wij Duitsers al gezworven met bloedende harten en bloedende voeten en vermoeide geest, naar alle mogelijke graalsburchten, naar alle mogelijke graalskelken! En de kelk was leeg’. Het is een eenzijdigheid, zoals door z.g. progressieve Christenen gedaan is, deze veelbelovende en veelbetekenende Duitse priester als de exponent voor te stellen van het personalistisch humanisme. Hij reikt daar ver boven uit. Citeren wij slechts: ‘En als het komende humanisme niet van te voren zorgt, dat het zich klaar en doelbewust van zijn historische voorlopers, wier late en dikwijls ongelukkige erfgenamen we zijn, onderscheidt, dan zal men het geen vertrouwen kunnen schenken. En dat terecht’. Alfred Delp, die hartstochtelijk naar een synthese zocht tussen Socialisme en Christendom, die het sociale vraagstuk, zo al niet het {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} zwaarstwegende, dan toch een der voornaamste problemen achtte die roepen om een oplossing - door verdelende rechtvaardigheid volgens een bepaalde verdelingssleutel - wiens woord ‘personalistisch socialisme’ een slagwoord na de tweede wereldoorlog werd, hief echter dit personalistisch socialisme ver boven zijn materialistische broeders, het liberalisme en het marxisme, door als uiteindelijke geestesrichting en wereldbeschouwing te eisen: het ‘theonome humanisme’. Alfred Delp is een van de weinige mensen in Europa, die de metaphysische oorzaak aanvoelde en de kern van de geestelijke nood van de twintigste-eeuwse mens begreep: het onuitroeibare verlangen om meer te zijn dan mens, een verlangen, dat vorm en gestalte gekregen heeft in de ‘Uebermensch’-idee van een Nietzsche, in het ‘Arbeidertype’ van een Ernst Jünger, in de ‘Pan’ van een Herman Gorter en in de ‘totale mens’ van een Menno ter Braak of een Hein Marsman. Steeds meer blijkt dat de totale mens de grootste hinderpaal vormt op de weg van de ‘tempel’ naar het ‘Kruis’. De autonome mens, in welke schakering ook, die zijn begrenzing, zijn doel en vervulling in zichzelf vindt, een vervulling, die gemakkelijk overslaat in narcistische, ego-centrische zelfverheerlijking (zoals bij de oppermens verheerlijkende Willem Kloos), is, volgens zijn wezen, niet alleen anti-christelijk, maar zelfs a-religieus, inzoverre religie steeds op het transcendente gericht is, ofschoon het narcisme religieuse trekken vertoont. Nietzsche meende de paulinische onbekende God in de ‘Ewige Wiederkehr’ gevonden te hebben, zijn discipelen zijn echter nog steeds zover niet. Zeker waren zíj niet zover, die de philosophische Uebermensch tot een politieke slogan ombogen. De politiek accentueerde alleen maar dat - en hier citeren we weer Alfred Delp -: ‘Ons leven is goddeloos geworden in de zin van de leegheid; God is niet meer bij ons - dit in de zin van de houding; God wordt over het hoofd gezien, geloochend, Hem wordt iedere aanspraak op het leven geweigerd’. De mens had zich, autarkisch, op zichzelf gesteld, maar zonder een gemeenschap, zonder de wereld, zonder de Eeuwige is hij.... niets, staart hij in het Niets, valt hij ten offer aan de existentiële angst en wordt het Zijn een ‘Sein zum Tode’. Deze geestelijke nood van de mens kan, om terug te keren naar de terminologie van Alfred Delp, slechts door het theonome humanisme gelenigd worden. Onder dit humanisme verstaat hij een overwinning op het historische humanisme. Het moet zijn: ‘een echt ontwaken van de mens tot zichzelf, een ontwaken van de mens tot zijn echte waarden en waardigheden, tot het eerlijke erkennen van zijn goddelijke en mense- {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke mogelijkheden, een overwinning echter tegelijkertijd op zijn ronddolende, ongebonden krachten en hartstochten, waarmee de mens in zijn eigen naam en in alle verliefdheid op zichzelf de mens in zich verwoest heeft. Dit wil geen redevoering tegen de hartstocht zijn. Wee de mens, die zonder de hartstocht wil leven. Ook dit zou een weg zijn, die de mens dieper van zich af stoot. De mens moet zichzelf ontmoeten, als storm, die ontsteekt, als gloed en als vuur. En toch moeten deze elementaire verschijningsvormen, die wij bedoelen, van het verwoestende ontdaan worden, van het grenzenloze en oeverloze, dat de mens ontbonden en verscheurd heeft. De hartstocht van de mens moet in een schroom worden gevangen, die hem alles aan kracht en vuur en ernstige liefde tot de mens doet behouden; die echter alles van hem neemt, wat iedere hartstocht gemakkelijk geschikt maakt voor blindheid, verlorenheid, distantie- en instinctloosheid. De mens moet en zal nog eens worden. Hij verwoestte zich als mens, omdat hij zich slechts als mens bedoelde en slechts in de kracht en orde van het menselijke. De mens is fout en ongelukkig als hij alleen met zichzelf is’. De komende opgaven ziet Alfred Delp dan als volgt: 1.het scheppen van een sociaal bestaansminimum. 2.zorgen voor een minimum aan waarachtigheid. 3.zorgen voor een minimum aan personaliteit en solidariteit (in organisch-hiërarchische zin). 4.een minimum van algehele overgave aan de transcendentie. Daartoe behoort de opvoeding van de mens gericht te worden op zelfstandigheid, verantwoordelijkheid, bekwaamheid tot oordelen, tot dienst aan de gemeenschap en tot dienst aan de transcendentie. Daarmede ziet Alfred Delp klaar, dat de louter religieuse pogingen om de menselijke nood te helen niet voldoende zijn, want ze bestrijken slechts één zijde van de mens en omvatten niet de hele mens, die een totaliteit is. Natuurlijk ziet Alfred Delp, diep-gelovig priester en Christen, de ware menselijkheid alleen in de openheid voor het Absolute, voor God. In zijn ogen zijn de gelovende, de vertrouwende en de beminnende mens eigenlijk de schepselen, die de dimensies van het mensdom vermoeden en de perspectieven van het Goddelijke zien. Daarom moge de huidige humanist nog eens voorgehouden worden, wat deze eenzame, jonge en wijze priester, geketend in de gevangenis, schreef, dat de mens van de loutere humaniteit en naturaliteit een schepsel zonder genade is, wiens weg door de wereld altijd zonder genade en barmhar- {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} tigheid is, die, ondanks alle prometische declamaties toch de strijd met de dingen, opgaven en problemen verliest. De eenzaamheid van de cel heeft hem een scherpte van blik gegeven, die de waarachtigheid, ook van de critiek, nog onderlijnt. Hij spaart daarbij volkeren, noch staten, noch regeringen. Samengevat: een verbond met het Russische nihilisme zou het Avondland niet meer kunnen verdragen. In Spanje worden nog steeds de sociale mogelijkheden verzuimd. Italië is louter een object geworden. Polen boet voor zijn grootheidswaanzin. In Hongarije wreken zich de slechte sociale toestanden. Frankrijk is radeloos, Engeland is uitgehold door de philosophie van het nut en Duitsland worstelt om zijn bestaan. Hij spaart ook critiek op het menselijke in de Kerk niet. Elk streven naar macht, naar burocratie van de Kerk - als institutie of door middel van aan de Kerk gebonden leken - zal het verval niet kunnen stuiten. Om het belang en de kiesheid van de zaak is het noodzakelijk hier ook weer Alfred Delp woordelijk te citeren: ‘Het lot der Kerk zal in de komende tijd niet daarvan afhankelijk zijn wat haar prelaten en leidende instanties aan verstandelijkheid, oordeelkundigheid, politieke bekwaamheden enz. opbrengen. Ook niet van de “posities”, die mensen uit hun midden zich weten te verwerven. Dat alles is voorbij. Binnen hun raam moeten de kerken, terwille van hun bestaan, beslist een eind maken aan dweperij en het verouderde, in ontbinding zijnde liberalisme. Hiërarchie als echte ordening en leiding moet aanwezig zijn’. Een twistende Christenheid, meent Alfred Delp, zal het verval nog bespoedigen. De Kerk daarentegen moet, volgens hem, terugkeren naar de Diakonie, d.w.z. naar de dienst aan de mensheid, een dienst die door de nood der mensheid bepaald wordt en uit haar midden moeten weer scheppende mensen opstaan, vervuld van een goddelijke zending. Terugkeer naar de Diakonie betekent: in de naam van God te helpen en te helen. Het is geen probleem van stijl, het is niet een voortdurend hameren op ‘recht’ en ‘afkomst’, het zijn geen grote reformredevoeringen en reformprograms, maar de vorming van de christelijke personaliteit, het is geen enzijdige schuldaanklacht, maar de erkenning van het eigen verzuim, de eigen schuld, het is niet de Kerk als doel en einde, maar als sacrament, middel en weg. De nood van de mensheid ziet Alfred Delp drieledig. Het oude woord ‘in labore’ is tot een totale dienstverplichting geworden, zodat de fabrieken de nieuwe kathedralen werden. De innerlijke gloed, die de mens verteert om boven de alledaagsheid uit te komen en die titanische trekken verkrijgt. Tenslotte het grote probleem van de smart, waarop de mens altijd weer gestoten wordt. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Slechts rust in God kan de onrust stillen; de door de H. Geest vervulde mens kan het innerlijke vuur meester worden. Goddelijke troost kan alleen de smart lenigen. Hoe gecomprimeerd we ook Alfred Delp's thesen en diagnosen weergeven, we mogen toch niet sluiten zonder te wijzen op het feit, dat, met name zijn preken in de jaren 1941-1943 van een burgerlijke moed getuigen, nog geaccentueerd door de omstandigheid dat ze in het openbaar werden uitgesproken, die meer dan bewonderenswaardig is. De uitgave tenslotte van zijn nagelaten geschriften, speciaal van zijn afscheidsbrief aan zijn confraters, waaruit een schone menselijke ziel in al zijn ootmoed spreekt, is een document-humain geworden, die haar ver boven het tijdelijke verheft. Alfred Delp moest hangen, omdat hij, Jesuïet, een priester der Kerk was en omdat hij nog geloofde aan een ander Duitsland, dat ook na de val van zijn belagers zou blijven voortbestaan. Hij was allesbehalve een défaitist! Hij was allesbehalve een pessimist! Maar een Europa zonder Duitsland, en zelfs zonder een mede-leidend Duitsland, was in zijn ogen onbestaanbaar. Duitsland, dat in zijn diepste gronden altijd verteerd werd en wordt door een verlangen naar Christus en zijn Kerk! Misschien niet louter om religieuse redenen, die eventueel een canonisatie zouden rechtvaardigen, is hij een martelaar geworden en de dood ingegaan. Maar welke krachten het Christendom en de Kerk nog aan een mens weten te geven, dat leert zijn leven, zijn manmoedig gedragen lijden en zijn vroege dood. Dat kan ons allen sterken. Wellicht in komende beproevingen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedachten over het luisteren door Hugh Dinwiddy KORTGELEDEN heb ik een brief van een veertienjarige Japanse schooljongen gelezen, die gepubliceerd was in zijn schoolblad; daarin beklaagde deze knaap zich op een typisch Oosterse wijze, dat hij onderwezen werd in het schrijven en spreken van de Engelse taal, maar geen gelegenheid kreeg om naar die taal te luisteren. Er werd hem wel kennis meegedeeld, maar hij werd niet in staat gesteld om het in hem gelegde natuurlijke talent tot luisteren te ontplooien. De muziek richt zich op een meer rechtstreekse wijze tot het oor dan de literatuur; de muziek vraagt bij degenen die naar haar luisteren ook om een kinderlijke eenvoud. Deze wordt altijd verondersteld, of de luisteraar nu vergevorderd of onwetend is in muziektheorie en muziekpractijk. Schrijvend over Beethoven's ‘Bagatellen’ merkt Donald Tovey op, dat dit het soort grappigheid is, waar zowel oude mensen als kinderen hun plezier in kunnen vinden. Wij moeten allen heel veel afleren, want wij beginnen eenvoudig en eindigen, misschien, met eenvoudig van ziel te zijn, maar in de periode tussen die twee gebeuren er zoveel dingen, die ons verstrooien en die zwaar geladen zijn met conflictstof; zoveel dingen, die de geest afsluiten en de geestelijke groei belemmeren, die vervuld zijn van rumoer, van haast en van de verering voor het triviale; werkelijk heel veel dingen, die het luisteren moeilijk, om niet te zeggen onmogelijk maken. Toch is de luisterende toestand - misschien mogen wij het de uitoefening noemen van een vermogen in ons om een gedachte met stilte te omringen - de kern van alles wat verband houdt met de muziek en ook met het gebed. Wij zijn daarin niet alleen receptief, dat wil zeggen in een toestand van intens leven, zoals iemand die in evenwichtige zelfbeheersing klaar staat om een spel te beginnen; wij staan ook open om innerlijk te groeien. Wie in die toestand verkeert, is in de ware zin van het woord zichzelf. ‘Als ik echt helemaal op mijzelf ben’, schrijft Mozart in een beroemde brief, ‘en me prettig voel, bijvoorbeeld als ik op reis ben in een rijtuig of een wandeling doe na een goed maal, of 's nachts, als ik niet slapen kan, dan stromen mijn gedachten mij het best en het overvloedigst toe’. En hij beschrijft dat toestromen van zijn gedachten door te zeggen: ‘Dan wordt het steeds groter en breid ik mij steeds verder en klaarder uit’. En wanneer dit hetgene is wat gebeurt in dat centrum van de stilte, de componist, dan heeft het ook plaats, zij het in geringere mate, in de {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} luisteraar, die deel krijgt aan de muzikale ervaring van de componist. Wij willen hier iets zeggen over de ontplooiing, die de muziek in de mens teweegbrengt, wanneer hij werkelijk en echt met haar in contact komt. Er zijn bijna evenveel manieren om dit contact deelachtig te worden als er luisteraars zijn. Aan het ene uiterste staat het duivelachtige wezen, dat gewapend met een metronoom en een zakpartituurtje vastbesloten is om geen enkel foutje onopgemerkt te laten, of dat in de trant van een kleine jongen die de snelheid van treinen controleert vergelijkingen maakt tussen het tempo van verschillende dirigenten. Aan de andere kant vinden wij het auditorium, waarover Mozart droefgeestig schreef, dat de mensen zaten te praten terwijl hij speelde, en daarom speelde hij heel mooi, niet voor het publiek, maar voor de stoelen en de tafels en voor de glazen die er op stonden. Het is het soort lieden dat de muziek gebruikt als een voorwendsel om een ander soort bevrediging te vinden. Uit deze houding, en uit andere die haar plegen te begeleiden, kan geen verdieping, geen groei voortkomen: het echte contact, het delen in een gave, is onmogelijk geworden door een vooropgezette houding van beslotenheid in zichzelf. Bij zulke mensen toont zich niet de geduldig creatieve en ongerept wachtende geest van de echte luisteraar. Onder de dichters is er misschien geen, die meer dan Rainer Maria Rilke beseft heeft, hoezeer de luisteraar geduld nodig heeft. Hij luisterde met zoveel rust, dat hij zichzelf aan de geheimen van de natuur overgaf om hun stem te zijn. Hij was inderdaad een luisteraar die geheel en al geest trachtte te zijn, die de stem trachtte te worden van datgene waar hij naar luisterde. ‘Als er een geluid klinkt’, schreef hij, ‘dan laat ik mezelf varen en ik ben dat geluid’. En een andere keer: ‘Een God vermag het. Maar hoe, zeg 't mij, kan een man hem volgen door de smalle lier?’ Het enige antwoord op deze schrijnende vraag is, geloof ik, dat dit ‘niet in deze wereld’ gebeuren zal. Wanneer het mogelijk zou zijn om de geheimen van het geluid te kennen, zou er op aarde geen lied meer zijn, want de mens zou het bezitten en er niet langer door bezeten worden. En als dan, uit gewoonte of vergeetachtigheid, een voorbijganger nog eens zijn stem zou verheffen om te zingen, zouden wij allen ogenblikkelijk onze metronooms of stop-watches of stemvorken te voorschijn halen, of zijn woorden als kinderlijke dwaasheid afwijzen. Wij zouden veel te begerig en veel te knap-verstandig zijn om te luisteren en er zou geen geheim meer te bevroeden zijn. Dit vermogen om een diepte van mysterie te bevroeden, waar tegenover ons luisteren tenslotte tot een zekere kennis en tot liefde kan gera- {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, is het eerste begin van een werkelijk contact met de muziek. Om in scheepvaarttaal te praten: wij hebben misschien een ervaren beoordelaar nodig, die een peiling doet alvorens wij kunnen duiken, want het water kan eventu