Streven. Jaargang 14 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Streven. Jaargang 14 uit 1960-1961. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (mailto:dbnl.auteursrecht@kb.nl). Door de hele jaargang heen zijn tussen vierkante haken koppen toegevoegd. p. 315: noot ‘1’ heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot onderaan de pagina geplaatst. p. 596: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. De redactie heeft de tekst tussen vierkante haken aangevuld. _str005196001_01 DBNL-TEI 1 2017 dbnl scans eigen exemplaar DBNL Streven. Jaargang 14. Desclee de Brouwer, Brugge / Brussel / Leuven 1960-1961 Wijze van coderen: standaard Nederlands Streven. Jaargang 14 Streven. Jaargang 14 2017-05-01 AB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Streven. Jaargang 14. Desclee de Brouwer, Brugge / Brussel / Leuven 1960-1961 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_str005196001_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} streven maandblad voor geestesleven en cultuur Jrg.XIV - Deel I Oktober 1960 1 Kongo in de toekomst 1 De Moeder Gods in het heilsplan M. Bruna 7 Kongo-crisis en Belgisch openbaar leven L. Claes 17 Kerk en Staat in de U.S.A. E. Duff 25 Het concilie en de leken P. Fransen 35 Harmonisatie in huwelijk en geslachtsleven J. Holt 45 KRONIEKEN Adriano Olivetti K. Elno 49 Plasma en kernfusie P. van Breemen 55 Festival Wenen en Amsterdam F. Schellekens 60 Romantiek en Classicisme A. Deblaere 66 Kosmetische chirurgie G. Snijders 70 Politiek Overzicht 74 FORUM Anouilh: Becket ou l'honneur de Dieu J. Stakenburg 80 Internat. Theaterfestival, Antwerpen 1960 C. Tindemans 81 Van Goyen-expositie in Arnhem W. Kotte 83 Schönberg in onze tijd A. Grammens-Sandoz 85 RECENSIES 87 DESCLEE DE BROUWER - BRUGGE - BRUSSEL - LEUVEN {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} streven 14de JAARGANG Voortzetting van STUDIËN (90e jaargang) STREVEN (28e jaargang) HOOFDREDACTIE F. Van Bladel S.J., Waverse baan 220, Heverlee, Leuven J. van Heugten S.J., Valeriusplein 20II, Amsterdam ADMINISTRATIE Waverse baan 220, Heverlee, Leuven Tel. (016) 27401 Postch. Streven 884.67, Leuven ABONNEMENTEN Voor België: 250 Fr. (135 Fr. voor het halfjaar). Buitenland: 275 Fr. (150 Fr. voor het halfjaar); te storten op P.C.R. 884.67, Streven-Leuven. Afzonderlijke nummers: 30 Fr. ADRESSEN DER SCHRIJVERS Dr. M. Bruna - Hoeve Mamelis, Vaals L. Claes - Godshuizenlaan 186, Ukkel, Brussel Edw. Duff S.J. - Westminster Place 3908, St. Louis 8 Missouri Prof. Dr. P. Fransen S.J. - Waversebaan 220, Heverlee-Leuven Dr. J.G.H. Holt - Jan Steenlaan 34, Bilthoven K.N. Elno - Noorderlaan 16, Schilde B. P.G. van Breemen S.J. - Hobbemakade 51, Amsterdam A. Schellekens - Mr. van Hallweg 10, Amstelveen A. Deblaere S.J. - Ursulienenstraat 4, Brussel G. Snyder - adres redactie Heverlee Mr. J. Stakenburg - Klompven 20, Oisterwijk C. Tindemans - A. Segerslei 40, Mortsel-Antwerpen W. Kotte - Brederostraat 13, Arhnem A. Grammens-Sandoz - 75 Harvest Bankroad West Wickham (Kent) Nadruk van artikelen uit dit nummer zonder verlof van de redactie is verboden {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [1960, nummer 1] Kongo in de toekomst HOE voorzichtig ook gesteld, alle prognosen betreffende de onafhankelijke Kongo hebben gefaald door een thans onbegrijpelijk geworden optimisme. Brutaal zijn wij uit onze naïviteit ontwaakt. En de verbittering, het sarcasme, de ontmoediging, die zich van velen in België hebben meester gemaakt, zijn niet alleen te verklaren door de rampzalige gebeurtenissen van deze maanden, maar ook door een moeilijk toe te geven wrevel over de eigen verblinding. Aan de (rechtmatige) verontschuldiging: ‘iets dergelijks heeft niemand kùnnen voorzien’ knaagt het besef: ‘iets dergelijks hebben wij niet willen voorzien’. Niet alleen is de orde in Kongo vernietigd, maar ook heel onze denkwijze over Kongo, en, in breder verband, over de ware aard en de kracht van het Afrikaanse nationalisme is uit haar voegen gerukt. Met geweld is de Belgische gemeenschap en met haar de hele westerse wereld ertoe gebracht, anders over Kongo en Afrika te denken dan zij het, door een collectieve nalatigheid of een gemis aan doorzicht, vóór 30 juni heeft gedaan. Het getuigt niet van veel moed, thans de verantwoordelijkheid voor de catastrofe uitsluitend op de Belgische bewindslieden te laden, maar evenmin is het eerlijk de schuld uitsluitend aan de onmacht of de kwade wil van de Kongolese leiders te wijten. In beide gevallen maken we ons al te gemakkelijk af van de geestelijke inspanning welke van ons gevergd wordt om iets van deze ontwikkeling te begrijpen en van de gewijzigde verantwoordelijkheid waar we nu voor gesteld zijn. Ressentiment over gekwetste eergevoelens, verbittering over de ‘ondankbaarheid’, nauwelijks onderdrukt leedvermaak over zoveel onbekwaamheid - dit zijn alle totaal onvruchtbare gevoelens. Wie daaraan toegeeft, staat met zijn gezicht naar het verleden, en de toekomst gaat voort zonder hem. Onze eerste plicht blijft: iets proberen te verstaan van wat gebeurd is en ons loyaal bereid houden voor onze nieuwe verantwoordelijkheid. Verstaan wat gebeurd is, is onmogelijk zonder inzicht in de eigen fouten. De grootste van deze fouten blijken te zijn geweest: het opdringen van de unitaire staat en het talmen met de afrikanisering van de kaders. De unitaire staat in de eerste plaats. De Ronde Tafel Conferentie in januari, die voor deze oplossing opteerde, blijkt thans een haast onbegrijpelijke episode uit de kortstondige dekolonisatieperiode. Van in den beginne kreeg deze vergadering problemen te behandelen waarvoor ze klaarblijkelijk geen competentie bezat. Van een louter consul- {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} tatieve vergadering evolueerde ze al direct tot een bindend pakt tussen België en Kongo. Wat de inhoud van het pakt betreft, werd het staats-federalisme terzijde geschoven. Ernstige waarschuwingen, als b.v. die van het genuanceerde rapport van de Vereniging van Zwarte Studenten in België 1), werden niet eens begrepen of er werd geen rekening mee gehouden: ‘Zelfs indien dit (het unitair regiem) gepaard zou gaan met een sterke decentralisatie ten voordele van de provincies, lijkt het ons grote moeilijkheden mee te brengen, wanneer bepaalde homogene blokken het radicaal verwerpen’. - ‘Het dient nergens toe, een heel arsenaal van wetten en instellingen klaar te maken, als een belangrijk gedeelte van de Kongolese bevolking, ja hele gebieden, systematisch weigeren die te aanvaarden’. Toch opteert men voor de unitaire staatsinstellingen, en begint van dan af de grote voorstander van deze formule. Lumumba, wiens politieke, electorale en morele methoden men kende, op de voorgrond te schuiven. In alle partijen wordt hij door parlementairen, ministers en journalisten gesteund. De fundamentele onenigheid tussen Kasavubu en Minister De Schrijver werd niet bijgelegd. De ene wil federalisme én automatische machtsoverdracht door een voorlopige regering, de andere wil een unitaire staat, voorzien van een democratisch regiem, gebaseerd op representatieve politieke organen. In de grond was deze tegenstelling niets minder dan een conflict tussen een ‘wettelijke’ en een ‘werkelijke’ staatsorganisatie. De aanhangers van een voorlopige regering waren overtuigd van de onmogelijkheid om in zes maanden tijd over te schakelen van een koloniaal regiem, dat in wezen autoritair is, naar een democratisch parlementarisme, en van de onmogelijkheid bovendien om een unitaire staat op te bouwen waar een echt nationaal samenhorigheidsgevoel nagenoeg volledig ontbrak. De enige oplossing voor hen was: een oligarchie, d.i. een autoritaire groep van sterke provinciale of etnische leiders. Voor westers-democratische begrippen scheen deze oplossing onaanvaardbaar. Wij dachten alleen aan strikt Europese oplossingen 2) en wilden het westers-democratisch beginsel verenigen met een unitaire staatsopvatting. De informele structuur die voorgesteld werd omdat ze dicht bij de etnische, sociale en economische werkelijkheid aansloot, kreeg geen kans tegen de formele structuur die wij {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} wilden opleggen omdat ze aan onze juridistische opvatting van de wettelijkheid beantwoordde. De verwijderde schuld ligt in de nalatigheid waarmee de Belgen de afrikanisering van de administratieve, economische en militaire kaders hebben aangepakt (of nooit hebben aangepakt). Voor de Kongolezen was deze afrikanisering evenwel de test voor onze oprechtheid. Terwijl de Kerk toch sinds jaren bekwame Kongolezen vond om er priesters en bisschoppen van te maken, werd de Kongolezen op administratief, politiek en economisch gebied maar steeds hun onbekwaamheid voor de voeten gegooid. Kasavubu b.v., die het seminarie verlaten heeft na volledige humaniora- en filosofiestudies, heeft vijfentwintig jaar als een onbevoegde moeten wachten op het vertrek van de Belgen. De laatste maanden voor de onafhankelijkheid werd herhaaldelijk op deze grove nalatigheid gewezen, maar was het toen reeds niet lang te laat? De politieke machtsovername is op angstvallige wijze gescheiden gehouden van elke ware sociale en economische participatie vanwege de jonge natie in het dekolonisatieproces. Alles verliep alsof slechts de machthebbers van Kalina en de plaats des Konings door Kongolezen werden vervangen. De rest zou nog lang blijven zoals het was. Bijna lijkt het een straf van immanente rechtvaardigheid dat het precies deze rest geweest is die alles ineens en gewelddadig heeft veranderd. De directe aanleiding tot de catastrofe is de muiterij geweest van het leger dat geen enkele zwarte officier telde. Wat het van de Belgen nooit had verkregen, eiste het van de eigen regering. Wilde deze zich voor het volk legitimeren, dan moest ze onmogelijke concessies doen. Het jarenlang opgekropte anti-Belgisch sentiment, waarvan wij ons slechts vaag rekenschap gaven, deed het overige. Dat een groot deel van de bevolking het leger volgde, wordt begrijpelijk wanneer men onverbloemd haar sociale en economische situatie onder ogen ziet. Meer dan welk land in Afrika ook moest Kongo de aliënatie tussen de politieke machtsovername enerzijds en de sociale en economische werkelijkheid anderzijds scherp aanvoelen. Om wille van zijn zeer intens kapitalistisch uitgebouwde economie, gekoppeld aan een beslist onderontwikkelde inlandse huishouding (in de landbouw een gemiddeld jaarlijks inkomen van 1500 B.Fr. per hoofd), was Kongo een geschikte voedingsbodem voor de strijd tussen de geprivilegieerden en de massa. Van alle Afrikaanse staten herbergt Kongo de grootste ontwortelde en potentieel meest revendicatieve massa's: meer dan ⅓ van de mannen zijn ge salarieerden en ongeveer ¼ van de totale bevolking leeft los van het gewoonterechtelijk milieu. Dit zijn sociologische realia welke men nergens anders in Zwart Afrika aantreft, maar waar- {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} voor wij, trots op de magnifieke ‘infrastructuur’ welke wij aan Kongo ‘gegeven’ hebben (cfr. de rede van de Koning op de dag van de Onafhankelijkheid, welke zulk een elementaire reactie uitlokte van Lumumba), de ogen hebben gesloten. In het breder verband van de onderontwikkeling die in Afrika en in heel de wereld op zoek was naar haar revolutie, scheen Kongo aangewezen als een proefveld en is het helaas een slagveld geworden. Als dan de vraag rijst: ‘is alles dan verloren, alles uit?’ dan dienen we die zuiver te stellen. Zonder deze bloedige revolutie zou wellicht veel van het kolonialisme zijn blijven voortbestaan. Daar kan nu geen sprake meer van zijn. Kongo is nu ineens en brutaal gedekoloniseerd; nu moet ook onze houding tegenover Kongo radicaal gedekoloniseerd worden. Of de Belgische publieke opinie daar direct toe in staat zal zijn, is niet zo zeker. Is de sympathie voor Katanga tegen de Centrale Regering (zelfs voor Kasavubu tegen Lumumba) niet vooral ingegeven door een taaie kolonialistische reflex? Ongetwijfeld blijft het waar, en met klem moet dit herhaald worden: verdere hulp van België aan Kongo wordt onmogelijk zolang de orde en de veiligheid niet hersteld zijn. België heeft de morele en juridische plicht, beveiliging van zijn kapitalen en zijn mensen te eisen. Als die waarborgen echter gegeven worden - en het is zo moeilijk te geloven dat de huidige chaos kan blijven voortduren en de redelijkheid nooit zal weerkeren -, hoe kan België dan verder met Kongo samenwerken, en is België daar nog volledig toe bereid? De hulp die België in het verleden aan Kongo heeft gegeven en waar wij nu dankbaarheid voor verwacht hadden, is steeds ruimschoots vergoed geweest door het aandeel van Kongo in de vorming van het Belgisch nationaal inkomen. Het is hypocrisie, zich dit te willen ontveinzen. Van de andere kant was deze hulpverlening toch ook een reële dienst aan Kongo. Het getuigt van een zielige kleinmoedigheid, dit nu zelf te vergeten. Als een eerlijke koop tussen twee nu gelijke en gelijkelijk geïnteresseerde partners is een dergelijke geremunereerde hulpverlening ook in de toekomst nog mogelijk. De financiële, economische en commerciële belangen welke België in Kongo blijft houden, zijn van dien aard, dat er voor de bereidheid om op deze wijze verder te blijven samenwerken niet direct een evangelische onbaatzuchtigheid wordt vereist. Wil ze echter door Kongo aanvaard worden (en een terugkeer tot een goed begrip van zijn eigenbelang zal Kongo deze samenwerking dóen aanvaarden), dan zal ook deze geremunereerde hulpverlening niet op bilaterale akkoorden tussen België en Kongo moeten steunen, doch op multilaterale overeenkomsten {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} onder controle van de Uno, hetgeen de enige mogelijkheid is om elke schijn van economisch imperialisme te vermijden. Het fameuze ‘Vriendschapsverdrag’, dat op de vooravond van de Onafhankelijkheid nog getekend werd, deed dit niet. Het was zuiver bilateraal en gaf aanleiding tot de verdenking vanwege de Kongolezen (en tot de hoop bij de Belgen), dat België zijn meerderheidspositie en een niet te onderschatten invloed zou bewaren. Meer moed en edelmoedigheid dan van de economische en financiële groepen wordt reeds gevraagd van de ‘losstaande’ technici: leraren, doktoren, zelfstandige ondernemers enz. Zij hebben een strikt recht op lijfelijke veiligheid, bestaanszekerheid, juridische bescherming, ook voor vrouw en kinderen. Maar zelfs als die verzekerd worden, zal ook deze groep ‘geïnternationaliseerd’ moeten worden, d.w.z. niet louter juridisch, maar resoluut en loyaal ingeschakeld in de technische hulp van organismen als Unesco enz. De Belgische gemeenschap dient echter nog een grotere edelmoedigheid op te brengen. Een duidelijk onderscheid moet gemaakt worden tussen de geremunereerde hulp en de onbaatzuchtige hulp. Als staat heeft België in het verleden, op enkele uitzonderingen na, nooit enige belangeloze financiële hulp van substantiële aard aan Kongo gegeven. Het is van kapitaal belang, nu in te zien en aan te nemen dat deze gratis hulpverlening voortaan meer dan ooit nodig is. De Belgische volksmentaliteit is in de laatste jaren verschrikkelijk egoïstisch geworden, en psychologisch zal het ontzettend moeilijk zijn, zelfs een redelijke edelmoedigheid van haar te vragen. Des te moeilijker wordt dit natuurlijk na de recente bejegening vanwege de Kongolezen. Bovendien stelt zich het probleem van de juridische en technische voorwaarden waarop zulk een belangeloze hulp kan verleend worden. Ook deze hulp zal slechts mogelijk zijn in samenwerking met internationale organismen, zodat wij er zelfs het monopolie, de autonome beschikking, en dus ook alle mogelijke zelfvoldoening van prijsgeven. Al deze moeilijkheden zijn echter te overwinnen als we maar overtuigd zijn van de noodzaak en de plicht om het onderontwikkelde en thans geteisterde Kongo totaal belangeloos te steunen, ook ten koste van gevoelige offers in de eigen huishouding en levenswijze. Ten slotte gaan onze gedachten naar de Kerk in Kongo. Haar genereuze toewijding in het verleden en in de toekomst kan niet in twijfel getrokken worden, maar zal voortaan ook van elke schijn van ‘Belgicisme’ moeten gezuiverd blijven. De relatief behoorlijk gevorderde afrikanisering van de clerus is een bewijs dat de Kerk het met deze eis ook in het verleden reeds ernstig gemeend heeft. Wel kan men zich {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} afvragen, of zij haar onderwijs niet te uitsluitend gericht heeft op het vormen van de eigen clerus. Voor zwarten die geen priester wilden worden was er tot voor kort geen volledig middelbaar onderwijs. De fantastische inspanningen van de Kerk op het gebied van het lager onderwijs waren ingegeven door de bezorgdheid om in wijze geleidelijkheid een harmonisch onderwijssysteem uit te bouwen ten bate van het gehele, langzaam opgroeiende volk, maar de vraag is, of de Kerk, na de enorme versnelling van de emancipatiebeweging in de naoorlogse jaren, tijdig het inzicht heeft gehad om haar ‘mentaliteit’ en methoden ook te veranderen in de richting van een geïntensifieerd hoger onderwijs voor leken. Wat hier ook van zij, in de ogen van vele Kongolezen, met name van de huidige machthebbers, heeft de Kerk zich gevaarlijk met het Belgisch koloniaal systeem vereenzelvigd. Het gevaar van een fanatiek antiklerikalisme is al lang niet meer denkbeeldig. Radicaal en evident zal de Kerk in Kongo zich van elke Belgische ‘collaboratie’ dienen te distanciëren en samen te werken met het nieuwe gezag. Dat aan deze samenwerking grenzen zijn, heeft de dramatische oproep van Mgr. Malula op 19 juli ll. krachtig bewezen. Zelfs indien de orde en het recht worden hersteld, staat de Kerk voor een zware opgave, die echter ook een unieke kans is. Het artikel van Alioune Diop, dat wij twee jaar geleden publiceerden 3), ving aan met de woorden: ‘Ik heb steeds geloofd dat het drama van de Afrikaanse cultuur nooit zijn ontknoping zou vinden tenzij in en door het Christendom’. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} De Moeder Gods in het Heilsplan M. Bruna DIT onderwerp 1) heeft vroeger vooral gegolden, en geldt nu vaak nog, als typisch punt van controvers tussen reformatorisch denkende christenen en katholieken, en het roept vaak een zee van tegenstrijdige gevoelens wakker. Gelukkig heeft de groeiende oecumenische gezindheid aan beide zijden nu ook een vorm van gesprek mogelijk gemaakt, waardoor men langzaam tot beter onderling begrip komt. Om maar één symptoom te noemen: op zondagavond de radio aanzettende hoorde ik de vorige winter toevallig een voordracht over Maria van prof. van Stempvoort te Groningen voor de NCRV, zo irenisch en objectief, als enkele tientallen jaren geleden geheel onmogelijk moest heten. Hier volgen dan een aantal korte beschouwingen, niet in de laatste plaats bedoeld als ‘meditatie’, en tevens vrijwel geheel in positieve zin gehouden. Het onderwerp is toch ook te mooi en te diep om daarover dadelijk te gaan strijden; dit is zeker niet in ‘mariale’ geest. Verder heb ik zoveel mogelijk getracht op bijbels fundament te blijven. Als uitgangspunt kies ik een citaat van Max Thurian, theoloog van Taizé - het bekende klooster van reformatorische broeders in Bourgondië 2) - geput uit een rapport dat deze destijds opstelde voor ‘Faith and Order’ van de Oecumenische Raad (thans Wereldraad) van Kerken. Het luidt: ‘Maria is aanwezig in de Schrift en in de Kerk - in haar bidden en liturgie - aan het hoofd van de stoet onzer voorouders die in de hemelen opgetekend staan, als moeder van God en eerste christin; om bemind te worden en ons zo te voeren tot de liefde van Christus, nagevolgd te worden en zo te leiden tot de navolging van Christus, om gelukzalig en gezegend genoemd te worden en zo te voeren tot de lof Gods, tot dankzegging, tot “Magnificat” - zij die met geheel de Kerk door de heilige Geest onze voorspraak is bij haar Zoon, onze enige Middelaar’. Een eenvoudige, maar bijzonder mooie en diepe tekst, geheel steunende op de H. Schrift en de oude christelijke tradities, zoals die tot ons gekomen zijn in geschriften, kerkelijk gebed en liturgie in het al- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeen. Ik wijs in dit verband even op het oud-christelijke beginsel (dat vroeger ook wel eens in onze gesprekken naar voren kwam): lex supplicandi - lex credendi. Inderdaad heeft blijkbaar reeds in zeer oude tijden niet alleen de Bijbel op zich, maar hebben ook andere en zelfs meer levende vormen waarin het Woord wordt verkondigd (met gebruikmaking van de Schrift) gegolden als betrouwbare bron en norm voor het Geloof der Apostelen. De benaming ‘moeder Gods’ doet dadelijk de gedachten teruggaan naar het Concilie van Efese in 431, toen duidelijk werd uitgesproken (tegen Nestorius, die de Zoon zag ‘wonen’ in Maria's zoon, de mens Jesus) dat deze titel waarlijk Maria toekomt. Ook bleek toen duidelijk, hoezeer haar persoon raakt aan het hart van het Christenvolk: na afloop van de zitting die deze historische uitspraak deed, haalde het gehele volk juichende en met fakkels de bisschoppen af en droeg hen rond in onbeschrijfelijke geestdrift roepende: ‘Theotokos, Theotokos. - Slechts een soort massa-psychose? Dat kan men niet zeggen van de beraadslagingen der bisschoppen en theologen, waarvoor Cyrillus van Alexandrië bij de aanvang van het concilie de gevoelens vertolkte: ‘Gegroet, Maria, moeder Gods, maagd en moeder, draagster van het licht, ongeschonden vat.... Gegroet, Maria, moeder Gods, door wie elk gelovig gemoed gered wordt’. In ons aanvangscitaat wordt Maria genoemd ‘moeder Gods en eerste christin’. Met de tweede titel wordt kennelijk bedoeld: ‘eerste der gelovigen van het Nieuwe Verbond’; men kan hier teruggrijpen op Luc. 1, 26-38: het steeds opnieuw ontroerende verhaal van de boodschap des engels. Ook is het niet gezocht een parallel te trekken met Abraham, ‘vader der gelovigen’ in het Oude Verbond, dat juist bij de boodschap in Nazareth tot een hogere vorm werd getransponeerd. Maria zelf heeft dit zo begrepen, zoals blijkt uit de opvallende vermelding van Abraham ‘onze Vader’ aan het einde van de lofzang, die zij deed horen bij haar bezoek aan Elisabeth. En mag men het ook niet zo zien, dat het ‘zalig zij, die geloofd heeft’ van haar nicht (Luc. 1, 45) was als de vonk, die haar stille overwegingen over het grote Verlossings-gebeuren, onder machtige aandrang van de heilige Geest, deed uitslaan tot de brand van het Magnificat? Als uit de keel van een nachtegaal die stem gaf aan het Heelal. Eenvoudig geloof, zonder aarzelen valt bij Maria het eerst op; verder was zij niet roekeloos, maar wetende aan Wie zij zich overgaf, en tenvolle beseffende dat ook deze overgave zelf geheel en al berustte op een gave Gods. Hier was duidelijk voorbestemming van de Eeuwigheid uit. En toch ook echt gelóóf: in clair-obscur, spel van licht en {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} duister in de hoogste zin, als uitgangspunt ook voor verdere geestelijke groei met vaak steeds groter intensiteit van duisternis, eenzaamheid en lijden, en daarnaast stijgende vrede, vreugde en jubel. Oer-beeld van de grootse ziel-dialectiek der mystieken. Deze ‘dialectiek’ ligt ook al duidelijk vervat in de titel Theotokos: moeder Gods. Jean Guitton (katholiek leek-theoloog) zegt in de bundel van opstellen over de maagd Maria, verzameld door Abbé Paul Couturier (Dialogue sur la Vierge, Lyon 1950) terecht dat in deze term zelf al de moeilijkheid voor ons begrip vervat ligt van samengaan der geestelijke realiteiten ‘Virgo in tempore’ en ‘Virgo in aeternitate’, de in-de-tijd-staande Maagd en die welke in eeuwig perspectief verschijnt. Zelf merk ik hierbij op: tevens mysterie-moeilijkheid geldende voor het theologisch begrip, maar die zich ook vanzelf ‘uitwerkte’ in de devotie, die wel eens moest gaan ‘wankelen’ bij zulk een duizelingwekkende ‘spanning’. Maar die ook komen kan tot groot ontzag voor het Heilsplan, tot een ‘nun einmal nicht mehr zu dämmende Freude an der Kühnheit Gottes, da er, der Höchste, sich an die Demut der geringsten ergibt’ (aldus de benedictijn Lochbihler in Una Sancta, 1955, Heft 4). In elk geval was, in en door de volheid van genade, Maria's ‘fiat’ absoluut, en bleef dit in onwankelbare trouw voortleven. God heeft hierbij ook tijdig de ‘bakens’ gegeven waarop zij verder kon gaan in zielegroei, terwijl zij onophoudelijk dat wat zij reeds wist ‘overwoog in haar hart’ (Luc. 2, 19). Zoals daar waren: de woorden van Elisabeth, het gebeuren en het verhalen van de herders te Bethlehem, het bezoek der Wijzen uit het Oosten, de profetie van Simeon bij de opdracht in de Tempel, Jesus' woorden bij de wedervinding in de Tempel en Zijn optreden en uitspraken bij de bruiloft te Kana. Hierbij heeft zij ook steeds beter leren begrijpen dat, bij alle grootse en verrukkende geestelijke perspectieven die zich langzaam voor haar beschouwing ontvouwden, zij ook steeds meer deel zou krijgen aan een toekomstig groot Offer-gebeuren, aan Zijn Kruis. In dit verband geven we enkele citaten van Pasteur de Saussure te Lausanne (een calvinist; de citaten te vinden in bovengenoemde Dialogue). Over de tijd vóór Bethlehem zegt deze: ‘Maria had als meisje geen andere bruidsschat dan haar goede naam, maar om Uw moeder te worden, o Heer, gaf zij deze prijs voor het gehele stadje en zette haar verloving op het spel’. Zo groeide zij steeds in offer-bereidheid en -houding, tot onder het Kruis de - langzaam voorbereide - totale verzaking ten-einde-toe werd gevraagd: ‘omdat zij, U verliezend, haar gehele Leven verloor, zij die, om U te winnen, alles op het spel {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} had gezet’. - Ook hier denkt men vanzelf terug aan Abraham bij het offer van Isaak. - De Saussure werkt dan verder op treffende wijze de parallel uit tussen Maria, de nu volkomen arme, ontledigde vrouw, en de Kerk, wat ook een oud-christelijk gegeven is. ‘De heilige maagd die zichzelf altijd kleiner maakt om U te doen groeien blijft de beste inspiratrice van de Kerk...’. - In verband met de Kruiswoorden tot Maria en Johannes (Jo. 19, 26-27) worden dan de gevoelens van de schrijver verder vertolkt: ‘en omdat op het Kruis ik het ben die sterf in U, blijft zij, die toen vlak bij U bleef nu ook vlak bij mij; vlak bij ieder van ons die met U sterven; in haar was belichaamd de aanwezigheid van Uw Kerk, moeder der gelovigen. Zij omvat met haar tedere liefde onze doodsstrijd als christenen, en het is aan ieder van Uw beminde leerlingen dat Gij haar als moeder geeft’. Zo bleef Maria de grote Geloofs-heldin, ten einde toe, ‘tegen alle hoop in’. In het licht van haar grote geloof moet men ook wel lezen Luc. 11, 27-28 (en 't verwante Luc. 8, 19-21, evenals Mt. 12, 46-50). ‘De “afwijzing” door Christus van zijn moeder bevat inderdaad een negatief’ element, dat zich richt tegen een nog te zeer door zinnelijke factoren (zoals sentimentaliteit) beheerst vereren van haar Moederschap, maar ook wijst Hij toch wel zeker op de eminente waarde van Maria's geestelijk moederschap, de vrucht van haar geloof. De tegenstelling tussen de twee opvolgende teksten moet dan ook niet worden verstaan in de zin van een òf-òf, maar (zoals wel eens meer bij exegesen voorkomt) in de zin van èn-èn. Guardini zegt hierover: ‘Er is een woord, dat aantoont, hoe diep de Heer met haar verbonden was. Eens staat Hij midden onder de menigte en spreekt. Plotseling verheft een vrouw haar stem: “Zalig de schoot, die U gedragen, en de borsten, die U hebben gezoogd”. En Jesus antwoordt: “Zalig eerder, die luisteren naar Gods woord, en het beleven”. Is het niet of Hij opeens uit de rumoerige drukte verwijderd is? En gaat het niet door zijn ziel als een diep klokgelui, als was Hij te Nazareth en zag Hij zijn moeder?’ (in: De Heer, Ned. vert.). Opvallend is de sobere rol, de neven-taak van Maria in de Evangeliën en Handelingen. Toch vindt men bij Lucas, en bij goed lezen ook in het Johannes-evangelie, nog heel wat ‘mariaals’ in de vorm van feiten, maar ook achtergronden hiervan, en weerklank ervan in Maria's zieleleven. Het best zijn deze teksten wel o.i. bemediteerd door Romano Guardini in het hoofdstukje ‘De Moeder’ van zijn reeds genoemde boek, dat juist door zijn soberheid en bijbelse fundering niet ‘ontwijdt’, zoals langere beschouwingen wel eens dreigen te gaan {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} doen - zo goed als het storend is wanneer men bij een groot kunstwerk een lange commentaar moet aanhoren... Dan volgen bij zeer oude theologen uit de tweede eeuw al gedachten, die het begin vormen van een ‘Mariologie’, een Maria-leer. De wijsgeer-martelaar Justinus (gest. ong. 165) en Irenëus van Lyon (de bisschop-martelaar die ons nog meer grote gedachten naliet, gest. ong. 200) betitelen Maria als ‘de nieuwe Eva’. Irenëus zegt: ‘Wat de maagd Eva door haar ongeloof had gebonden, heeft Maria ontbonden door haar geloof’. Het zijn enkele symptomen, maar die toch veelzeggend mogen heten, gezien de schaarse gegevens die we in het algemeen over de tijd onmiddellijk na de apostelen bezitten. Enkele eeuwen later, bij Efrem de Syriër bijvoorbeeld en bij Augustinus vinden we verder reeds duidelijk uitgesproken, dat de moeder Gods zonder zonde geweest moet zijn. Maar dan leven we al in de tijden van de grote christologische strijd der vierde en vijfde eeuw, waarin op de bekende oecumenische Concilies der Keizerperiode zo belangrijke theologische inzichten worden geformuleerd. Onmiddellijk en onvermijdelijk gevolg hiervan was, dat in het denken der godgeleerden en de godsvrucht van 't christenvolk (dat overigens zich toen ook voor de ontwikkeling der leer vaak hevig interesseerde) de moeder Gods een groter plaats ging innemen. De persoon van Maria neemt hier inderdaad als 't ware een ‘sleutelpositie’ in: overweging van haar zichtbare taak, haar ‘sacrament-zijn’ (als men dit woord in de oorspronkelijke, ruimere betekenis opvat) heeft toen het theologisch denken behoed voor overdreven spiritualistische tendensen. Haar door God zó gewilde persoonlijkheid en taak ‘overwon ketterijen’, zoals reeds duidelijk werd uit de reeds vermelde Theotokosuitspraak te Efese in 431. - En ook later was het vaak zo! De bekende lutheraanse theoloog Hans Asmussen zegt hierover, dat als men Maria vergeet vaak nabij is ‘de dweperige overdrijving, die een zuiver geestelijke geschiedenis aanneemt, een geschiedenis waarin voor het Oude Testament die opeenvolging van geboorten onbelangrijk wordt, waaruit de Heiland der mensen voortkwam, - een geschiedverloop, waarin voor het Nieuwe Testament de Kerk als navolgster van Maria eveneens min of meer onbelangrijk wordt, als zou de Heilige Geest zonder de maagd, die geen man bekende, van boven af geboorten doen plaatsvinden’. Verder zegt hij: er is nu zeker gevaar ontstaan dat men de lof van een mens gaat bezingen, waar men van God zou moeten zingen. ‘Maar wie het omwille van dit gevaar nalaat de heerlijkheid van het mens-zijn te bezingen, omdat God zich in dit mens-zijn zo heerlijk heeft geopenbaard, die komt nooit op volle ge- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} loofs-hoogte. Want hij vergeet, dat Christus werkelijk in het vlees gekomen is, en ziet ervan af de Verlosser in het vlees te bezingen. Bezingt men hem echter in het vlees, dan straalt van de lof, die men Hem brengt, meer dan één straal op het vlees zelf, waarin Hij verschenen is’ (in: Maria, die Mutter Gottes, Stuttgart 1950, p. 27 en 32). Hoezeer in Maria op de meest onmiddellijke, volop vitale wijze de heiligende taak van het geschapene in het Heilsplan zichtbaar is geworden, wordt mooi gezegd door Louis Bouyer: ‘Door het volmaakte antwoord van Maria's geschapen initiatief aan het initiatief van de Schepper wordt de mensheid opnieuw geheel en al zoals God haar had gewild, en door dit te doen brengt zij ook ter wereld het volmaakte resultaat van de samenwerking tussen God en de mensheid: de Godmens’. Men vindt hier een harmonisch motieven-spel dooreengeweven als bij een stuk prachtige muziek (in: Le Culte de la Mère de Dieu, Chevetogne 1954). Asmussen wees in bovengegeven citaat op een gevaar, dat in Mariaverering schuilt. Ook de katholiek denkt bijna steeds wel zo zuiver en evenwichtig dat hij de lutheraan hierin bijvalt, want ook hij is ervan overtuigd dat Maria àl haar gaven en glorie dankt aan God, aan de kracht van Christus' bloed, en van diens offer-gehoorzaamheid in het algemeen, die haar reeds ‘doordrong’ op het ogenblik dat zij Hem ontving. Prof. Groot formuleerde het destijds aldus: ‘Het zonder Mij kunt gij niets doen vindt ook volledige katholieke bijval. Mag ook de ongelijkwaardigheid van Maria jegens Christus daarom wel eens te gemakkelijk door katholieke marialogen als vanzelfsprekende veronderstelling zijn uitgesproken, mag de schijnbare achteloosheid, waarmede dit geschiedt, wel eens grond hebben gegeven aan het protestantse vermoeden, dat de ongelijkwaardigheid toch niet volkomen serieus geeerbiedigd wordt, feit is, dat de radicale onderschikking van Maria aan Christus, haar verlost-zijn in alles wat zij denkt en doet, constante overtuiging van alle katholieke theologen is en constante inhoud der mariale dogmata, zoals met name uit de geschiedenis rond het dogma der Onbevlekte Ontvangenis duidelijk kan blijken’ (Het Schild, 1958, p. 160). Wanneer dit besef in sommige gebeden en preken wel eens op de achtergrond raakte, is dat niet volgens de wil der Kerk. En als fundament is het er impliciet altijd (abnormale gevallen daargelaten): ook de in protestantse ogen meest ‘overdreven’ Maria-vereerder baseert zijn verering geheel en al op het moeder-Gods-zijn der maagd van Nazareth, en zal ook - als men hem dit op de juiste manier vraagt - zeggen dat dit voorrecht puur genade is. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} De lofzang van Maria, het ‘Magnificat’, die een zo zuivere hymne van lof genoemd moet worden, klinkt dan ook elke dag in het koorgebed van vele tienduizenden kloosterlingen op een der hoogtepunten der liturgie, na de Vespers. Dit subliemste der gezangen past geheel en al in de klassiek-liturgische sfeer, waarvan lof en dank de hoofddoeleinden vormen. In dit verband citeren we enkele passages uit het Verslagboek der Liturgische Dagen te Maria-Laach in 1954 (Laacher Hefte. XV, 1954); hierin treft ons tevens de traditionele visie, dat Maria de gehele Kerk vertegenwoordigt ook in haar lofprijzing van God. - Een der sprekers citeert Rupert van Deutz die in de twaalfde eeuw schreef dat bij de lof Gods ‘de stemmen van het zo grote en verbreide Lichaam der Kerk in de ene ziel van de uitverkoren en enige geliefde Christi, namelijk van Maria, verenigd en verzameld zijn’ (p. 16). En verderop lezen we: ‘Maria ontkomt niet aan haar bestemming van schepsel, wat zeggen wil dat ook zij, dat zij vooral, slechts bestaat voor de glorie van God. Dat zij geschapen is om Hem te loven’. Maar dan op eminente wijze: ‘Als Christus de toon aangeeft voor de hemelse Liturgie, dan is de Maagd daarin de voorzangster, en haar stem verrukt meer dan enige andere het hart van God’ (p. 107). Dus tevens in volkomen afhankelijkheid van pure genade. In hetzelfde Verslagboek vinden we daarover treffende uitspraken, zoals: ‘Wat het mariale element in het mystieke Lichaam van de Heer - dat is de bruid-Kerk - geheimzinnig vervult, is niet een Maria-leven, maar het ons als genade geschonken leven Christi, het “hagion pneuma” waardoor ook Maria zelf leven ontvangt’ (p. 21). Daarom ook zal het leken-dom in de Kerk, dat met recht in Maria het onmiddellijke voorbeeld voor eigen houding mag zien, nooit mogen vergeten dat het wezen van deze mariale houding de betrokkenheid op Christus is. ‘Een Maria-verering, die niet tot Christus zou voeren, zou zichzelf tegenspreken. Want het mariale bestaat juist in de openheid naar Christus, waarin de verlossing plaatsvindt’. Zulke gedachten werden ook duidelijk uitgesproken in een document van officiële allure van hetzelfde ‘Maria-jaar’ 1954. Namens Paus Pius XII schreef toen Mgr. Montini, toen nog staatssecretaris, thans Kardinaal-Aartsbisschop van Milaan, een brief aan het Liturgisch Congres te Vicenza, waarin o.a. wordt gezegd: ‘De Liturgie is niet alleen een leerstoel der dogmatische waarheden, maar ook en vooral school van heiliging en het hoofdmiddel van onze inlijving in Christus. Daarom moet de verering der Maagd, waar nodig, teruggebracht worden tot haar eigenlijk doel; zij moet haar eigenlijke taak weer gaan vervul- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} len: een weg tot Christus te zijn -. Iedere andere vorm van Mariadevotie, welke niet voldoende in deze zin zou worden opgevat, zou noodzakelijkerwijze in gebreke blijven. - De vurige liefde tot Maria moet worden opgevoed en geregeld volgens de geest der liturgie; dan zal onze verbondenheid met de moeder Gods zich ook niet uitputten in een oppervlakkige sentimentaliteit of in bedrukt en zelfzuchtig vragen om hulp in ogenblikken van nood’ (enigszins samengevat; tekst in Oss. Rom. 23-7-'54). Als een der kortste maar mooiste commentaren bij het Magnificat citeren we tenslotte het woord van Pasteur de Saussure: ‘Maria's enige rol was: het Amen uit te spreken op Gods glorie’. Wel zal een katholiek hierbij graag ook denken aan Maria's ‘sacramentele’ rol, maar dat vormt tenslotte geen tegenspraak: want ook deze strekt tot een hoger einddoel: de eer Gods. Beschrijving van de verdere ontwikkeling der Mariologie laten we achterwege; het zou te ver voeren, en het meer meditatief karakter van deze inleiding schaden. Wel willen we er met Pinsk (in de reeds geciteerde Laacher Hefte, p. 61-62) op wijzen, dat in een der oudste meest officiële en onverdachte kerkelijke documenten, zeker ook van eminente dogmatische waarde, namelijk de Ordo Missae (vaste Mis-gebeden), Maria maar op enkele plaatsen wordt genoemd, echter op een wijze die toch een groot ‘impliciet’ belang aanduidt in het kader der gehele ‘hemelse liturgie’ en genadetoedeling. Maar feitelijk is de formulering opvallend sober en terughoudend, zozeer dat sommige zeer vurige lofredenaars op de moeder Gods, als het een ander document betrof, dit wel als ‘mariaal minimalisme’ zouden doodverven. Pinsk merkte dan ook op dat na het schrijven van Mgr. Montini (zie boven) de vraag gesteld kan worden, of een terugvoeren van mariale vroomheid in de richting der liturgie niet nodig begint te worden. Zeker is echter ook dat de zgn. ‘moderne’ katholieke theologie, die zich graag op zeer oude en patristische bronnen oriënteert, niet bij dit stadium is blijven staan, maar ook haar deel bijdraagt tot een verdere uitbouw der Mariologie. Maar dan streeft men naar een gezonde ontwikkeling, die slechts verder ontvouwt wat ‘in knop’ al in oudere gegevens besloten ligt, en het versnipperde en tevens vaak rhetorisch overdrevene vermijdt, dat sommige ‘mariologen’ later hebben doen horen. Men bedenke in dit verband, dat wat in een preek soms nog geduld kan worden (zoals wanneer Maria's ‘fiat’ als een soort hoofdoorzaak van ons heil wordt voorgesteld) zeker niet op een of andere wijze de leer mag binnensluipen... Hiervan zijn theologen als Karl {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Rahner en Schillebeeckx zich ook genoeg bewust; bij hen vindt men een voorzichtig en sober denken, dat slechts op grond van authentiek christelijke gegevens verder tracht te gaan. Men kan de beschouwingen van moderne katholieke theologen vooral door vier ‘titels’ typeren, die Maria's eminente plaats in het Heilsplan aanduiden - titels die het Theotokos telkens op enigszins andere, maar elkaar onderling aanvullende wijze belichten. Maria dan wordt vooreerst gezien als ‘eerste der gelovigen’, en dus ook volgens Gods plan: ‘moeder der gelovigen’ in het Nieuwe Verbond. - Ofwel men betitelt haar als de ‘geheel-en-al-verloste’, waaruit dan haar bijzondere begenadigingen als vanzelf volgen (Karl Rahner, Schillebeeckx). Ook kan men vooral uitgaan van het patristische en reeds voor-patristische ‘nieuwe Eva, tevens beeld der Kerk’ - zoals we reeds zagen. Tenslotte ziet Th. Sartory OSB haar vooral als ‘Zeugin göttlicher Mysterien’. 3) - Dit alles wordt gezien als gedragen door een bijbels fundament, waarbij men aanknoopt niet alleen aan woorden, maar ook aan feiten uit de Evangeliën. Op grond hiervan wil men een verdere ontplooiing der leer, die zich reeds aftekent, zo helder mogelijk (maar ook in eerbied tegenover het onuitsprekelijke) onder woorden brengen. Dit mag dan niet meer zijn dan een neerslag van het ‘leven der Kerk’, zoals zich dit feitelijk uit en steeds heeft geuit in het levend geloofsbewustzijn der Kerk Christi, in haar liturgie, theologie en leergezag - en ook in de volksdevotie, als men zich tot de kern hiervan bepaalt. Want zeker is ook dat juist in deze volksdevotie soms gevaren zichtbaar werden en nog worden. Er is wel eens onevenwichtigheid en overdrijving, tot in gebedenboeken en populaire tijdschriften toe, en het lijkt me niet gewenst, afwijkingen te vergoelijken, nog minder ze te verdedigen. Anderzijds kan veel feitelijks vergeven worden omdat hier het hart spreekt, en dit vaak zijn woorden niet zo afweegt... God heeft 't blijkbaar ook zó gewild, dat op de natuurlijke grondslag der door Hemzelf ingeschapen moederliefde en liefde-tot-moeder harmonisch werd geënt deze hogere liefde in de sfeer van het Godsrijk. Maar theologische bezinning hierop in minder bewogen sfeer blijft steeds nodig! Dit begreep reeds zeer goed Petrus Canisius, de grote contra-reformator. Hij schreef over de Maria-verering zijner dagen dat sommigen ‘bijgeloof en afgoderij bedrijven in plaats van echte cultus, en de grenzen tussen God en Maria over het hoofd zien’. Zelfs gewaagt hij in dit verband over ‘het zaaien, door de Satan, van onkruid tussen de tarwe...’. (In: ‘De Maria Deipara’). {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} - Tot besluit geven we nog enkele gedachten van een heilige, die kort voor onze periode leefde, en in dit opzicht duidelijk ‘moderner’ was dan velen om haar heen. Theresia van Lisieux heeft o.a. geschreven: ‘Men moet over Maria geen onwaarschijnlijke dingen zeggen, of dingen waarover men niets weet - haar werkelijk leven naar voren brengen zoals het Evangelie ons dat doet zien, niet haar vermoedelijk leven’. Verder wijst de heilige Carmelites erop, dat we haar verborgen deugden moeten bewonderen, en zeggen dat zij ‘als wij uit geloof heeft geleefd, en daarvoor bewijzen uit het Evangelie aanhalen, zoals Luc. 2, 50: “Zij begrepen niet wat Hij hun zeide” -’. En in een gedicht tegen het einde van haar leven lezen we: Maria heeft de Heer moeten zoeken ‘verstoken van helder licht’. Gods plan was het dat zij doorleefde ‘duisternis van Geloof en het grootste harteleed’ (citaten naar Una Sancta 1956, Heft 4, p. 212). En we eindigen van harte met een citaat van Max Thurian, onze broeder uit Taizé, die de maagd van Nazareth tot voorbeeld stelt voor werkers op oecumenisch gebied: ‘Zij geeft ons ook het geheim van onze houding als christenen tegenover het mysterie der eenheid, die menselijk gezien onmogelijk lijkt te zijn: “Hier ben ik, dienstmaagd des Heren, mij geschiede naar Uw woord” (in Echo-Liberté, Jan. 1951)’. Inderdaad; we voelen ons tegenover de feitelijke verscheurdheid onder de christenen, en tevens geraakt door het goddelijk appèl tot eenheid, geneigd te zeggen: ‘Dit is onmogelijk’. We mogen wèl met Maria vragen: ‘Hoe kàn dit?’, maar moeten ons verder slechts bereid weten te houden, in duisternis van geloof, in volkomen ootmoed en offerzin. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Kongo-crisis en Belgisch openbaar leven L. Claes DE Kongo-crisis en haar weerslag in België heeft op een scherpe wijze enkele constanten van het Belgisch openbaar leven en van het Belgisch volkskarakter belicht. De grote lijnen van het verloop dezer crisis volstaan hier voor enkele kanttekeningen bij een constatering welke wij einde juni voor het augustusnummer van Streven deden: de Kongolese evolutie ‘heeft de Belgen opmerkzaam gemaakt op het primaat van de politiek, in Kongo en in het land zelf, en twijfel doen ontstaan aan de politieke zin welke ons land jaren lang in heel deze kwestie aan den dag heeft gelegd’ 1). Temidden van het gedruis van stellingnamen en commentaren in heel de wereld (die in ons land tot groot scepticisme hebben geleid over de ernst van de wereldpers en over de mogelijkheid van een goed geïnformeerde wereldopinie) heeft de redacteur voor Afrikaanse aangelegenheden van het Britse zondagsblad The Observer, Colin Legum, de verwijderde oorzaken van de crisis, de ‘Background to Disaster’, teruggevoerd tot de afwezigheid in België van een actieve publieke opinie over de Kongolese politiek. Legum citeert het officieuze agentschap Inforcongo van enkele tijd terug: ‘The Belgians prefer administration to politics’, en voegt er aan toe dat de Belgen zich nooit zo bewust geweest zijn van het bestaan van hun Rijk als op het ogenblik waarop zij het verloren, ‘en zij verloren het tenslotte omdat er geen geïnformeerde opinie was, tenzij die welke werd geleverd door Inforcongo’. Natuurlijk was niet alleen Inforcongo verantwoordelijk voor het ‘image d'Epinal’ dat over Kongo werd opgehangen, en het nadeel van al die euforistische gemeenplaatsen over het beschavingswerk, gestoffeerd met statistieken over koperproduktie, scholen, wegen en hospitalen, was niet zozeer dat aan dit alles gewoonweg geloof werd gehecht (daarvoor zijn de Belgen als oud volk te sceptisch, en overigens ook te kritisch tegenover de overheid), maar wel dat zij een werkelijke belangstelling voor Kongo in de weg zaten en een brede discussie over de Kongolese evolutie verhinderden. Erger dan het paternalisme dat ons meestal wordt verweten, was de onverschilligheid, die maakte dat Kongo behandeld werd als een natuurreservaat van de politiek, dat geen {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} belangstelling kon opwekken, omdat die slechts ontstaat tegenover een reële wereld van spanningen en problemen. Vijf jaar geleden bracht bijna niemand de geestelijke inspanning op om zich af te vragen of de evolutie van de vroegere koloniale gebieden in Azië en Afrika geen parallel en weerslag zouden vinden in dit natuurreservaat. De hevige discussies over de colour-bar in Zuid-Afrika en elders vonden zelfs geen verlenging in de bevestiging dat in Kongo een dergelijke colour-bar niet aanwezig was; het probleem werd gewoonweg niet gesteld 2), en wanneer de vraag werd voorgelegd aan een koloniaal, zag deze er slechts een teken in van het volledig onbegrip dat diegenen aan de dag leggen die niet in Kongo geweest zijn of geleefd hebben. Zoals een reële voorstelling over de huidige Kongo ontbrak ook een historische background. Over de geschiedenis van Kongo waren luxueuze en onleesbare boeken voorhanden, maar zij gaven geen informatie bijvoorbeeld over de zware spanningen die de kolonie tijdens de tweede wereldoorlog heeft gekend; het roemrijke tafreel dat van de ‘force publique’ werd opgehangen werd nergens verstoord door de vermelding dat de veldtocht tegen de Italianen in 1941 geen enkele dode in gevechtshandelingen had gevergd, en evenmin door het verhaal van de opstand van deze weermacht in Luluaburg, waarvan de onderdrukking wél tientallen doden (aan de executiepaal) kostte. Voor onze beschouwing dient slechts een parallel onthouden te worden. Ook over het moederland, over België zelf, ontbreken een reëel beeld van de feitelijke verhoudingen en een geschiedenis van het recente verleden - hetgeen de Kongolese leiders overigens niet verhinderd heeft occasioneel maar pertinent te verwijzen naar de positie van de Vlamingen in België, naar de vormloosheid van de hoofdstad, en zelfs naar de duistere bladzijden van de bevrijding in 1944. Het ontbreken van een publieke opinie over Kongo was eigenlijk een onderdeel van het tekort aan een publieke opinie over België zelf, namelijk over de fundamentele problemen. De niet fundamentele problemen (we bedoelen de problemen die voor België waarschijnlijk niet en voor Kongo zeker niet fundamenteel waren) werden sedert een vijftal jaren wél naar Kongo geëxporteerd: de syndicale, ideologische, partijpolitieke en linguistische tegenstellingen. Wij zullen ons er wel voor wachten over deze verschillende acties in Kongo een oordeel uit te spreken. Men kan aannemen dat ook daar {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} de arbeidersbelangen moesten verdedigd worden, en dat een neutraal milieu op school en elders moest geschapen worden voor de Kongolezen die niet in het christendom waren opgenomen of opgenomen bleven. Het lag echter voor de hand dat deze acties, met hun reacties, overgebracht in een heel ander milieu, zijdelingse en onverwachte gevolgen moesten meebrengen, die met politieke zin hadden kunnen vermeden worden. In plaats van deze acties te critiseren willen wij hier liever een ogenblik aan autokritiek doen, namelijk betreffende het Vlaamse streven naar een taalstatuut in Kongo. Zeker was het vijf jaar geleden een paradoxale toestand dat België in Kongo uitsluitend als een Franstalig land optrad, terwijl de Vlamingen toch een groot aandeel in de kolonisatie hadden genomen, en in feite ook in Kongo onder de Belgen een numerieke meerderheid waren gaan vormen. Vandaar tot het opnemen op het Vlaamse eisenprogramma van de tweetaligheid in Kongo was slechts een stap. Vrij zelden werd de vraag gesteld welke tweetaligheid in het inlandse milieu deze tweetaligheid voor blanken zou meebrengen, en vrij laat en timied kwamen de Vlamingen tot het vermoeden dat het vraagstuk van de inlandse talen er misschien het eigenlijke taalprobleem vormde. De mogelijkheid dat heel deze actie tegen de Vlamingen kon uitgespeeld worden drong amper door, zelfs toen de eerste tekenen reeds aanwezig waren. Nog veel minder werd de kwestie in haar breder verband gesteld: indien het einde van de Belgische overheersing, laat staan van de Belgische aanwezigheid, reeds te voorzien was, zij het ook slechts voor binnen tien jaar, loonde het dan nog de moeite voor deze slotfase veranderingen na te streven die overigens de sedert meer dan een halve eeuw geconsolideerde verhoudingen slechts aan de oppervlakte konden beroeren? De Vlaamse beweging had hier zoals elders gebrek aan politieke zin; zij heeft behoefte aan een programmatie van reëel bereikbare doeleinden (hoe rechtvaardig de andere doeleinden ook kunnen zijn, en hoe onverdragelijk de reacties zijn van de tegenstanders in Kongo en hier), en aan een rangschikking en timing van deze doeleinden (waarbij op sommige gebieden een compensatie kan nagestreefd worden voor datgene wat elders niet meer verwezenlijkt kan worden). Het zou onwaarschijnlijk klinken indien men zou stellen dat, toen de incidenten van januari 1959 plotseling het politiek vraagstuk van de onafhankelijkheid stelden, niemand deze evolutie had voorzien. Er waren natuurlijk minder profeten dan er zich thans aandienen, maar er zijn meer politieke, administratieve en economische figuren dan men zou denken die thans zichzelf kunnen citeren. Hun tekortkoming was dat zij hun mening slechts binnenkamers geuit en in ieder geval niet {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} getracht hebben hiervoor de Belgische openbare mening in beweging te brengen - de bron van alle reële en steekhoudende evolutie in een democratische maatschappij. Een uitzondering was Prof. Van Bilsen, en de reacties op zijn dertigjarenplan sedert 1955 tonen overvloedig het gebrek aan politieke zin van zijn landgenoten aan. De enige andere figuur die een duidelijke politieke gedragslijn uitstippelde was Minister Van Hemelrijck, en men mag verwachten dat in de toekomst steeds meer Belgen de mening van Colin Legum zullen onderschrijven, dat ‘het ontslag van deze “strongminded realist” een van de cruciale vergissingen was die de Belgen hebben begaan’. Bij het doen ingang vinden van zijn vooruitstrevend maar tevens vast omgrensd beleid was Van Hemelrijck aanvankelijk gediend door enkele gunstige factoren: de afwezigheid van nationale vooroordelen, die meebracht dat een onafhankelijkheid van Kongo slechts in enkele Brusselse kringen als een verlies aan nationaal prestige werd aangevoeld; het enorme aanpassingsvermogen en opportunisme, een andere trek van het volkskarakter, en dat ook in deze kringen (het Hof dat vooral de rol van de monarchie voor de geschiedenis probeerde te redden, het groot kapitaal dat investeringen veilig wilde stellen) niet ontbrak; en zelfs het voorzichtige beleid van zijn voorgangers, o.m. bij het afremmen van de definitieve vestiging van ‘colons’ (waarvoor overigens de hokvastheid van de Belgen het aantal liefhebbers beperkte). Indien het in de eerste helft van 1959 tot een vrijmoedige discussie over het Kongobeleid in België was gekomen, zou zich waarschijnlijk een zeer sterke meerderheid voor een duidelijke koers als die van Van Hemelrijck hebben afgetekend, en dit zou hem in staat gesteld hebben snel en krachtdadig in de twee richtingen (de Belgische en de Kongolese) op te treden en door dit gelijktijdig optreden een brede basis van vertrouwen te winnen. Iets anders is echter gebeurd. Iedereen was met de mond voorstander van de onafhankelijkheid (waartoe ‘de natie’ zich bij monde van Koning Boudewijn nog voor de desbetreffende regeringsverklaring had verplicht), en de weerstanden maakten zich, op enkele uitzonderingen na, vooral binnenkamers merkbaar. Bij zijn gedwongen ontslag moest Van Hemelrijck ervaren dat waar geen (publieke) tegenstanders aanwezig zijn, ook geen eigenlijke voorstanders meer overblijven. In de loop van 1959 werd het Kongobeleid voor de Belgische openbare opinie opnieuw zeer onduidelijk, en wekte het sterk de argwaan van de Kongolese leiders. De tactiek die deze laatsten gevolgd hebben om tot het volgende duidelijke moment te komen (de toezegging van de datum van de {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} onafhankelijkheid) valt buiten het bestek van dit artikel. Van Belgische zijde moet hier echter het overdreven jurisme worden aangestipt, een andere kenmerkende trek van het Belgisch openbaar leven. De politicoloog, de historicus of de jurist die het jurisme heeft gedepasseerd, weet bijvoorbeeld dat de eerste grondwetgevende beslissing bij het ontstaan van een nieuwe staat noch legaal noch legitiem kan verantwoord worden, aangezien er nog geen grondwet is. Een legitimiteit van een hogere orde wordt aan een politieke beschouwing ontleend, en een aandachtige studie van het ontstaan van België zelf (maar dan niet het ‘Image d'Epinal’) toont dit evenzeer aan. De jurist staat tegenover deze situatie hopeloos. Hoe kan hij een voorlopige regering voor een overgangsperiode (waarmede de Kongolese leiders instemden) tot stand brengen, zonder legitimiteit, d.w.z. (in een Westers-democratische gedachtengang) zonder voorafgaande algemene verkiezingen. En hoe kan men anderzijds een regering die wel op deze onomstootbare basis van de uitspraak van het volk steunt, een gedeelte van de souvereiniteit onthouden? Nadat een tijdlang een uitweg was gezocht in de geleidelijke, plaatselijke en regionale autonomie van beneden uit (maar het feit dat hiermede nauwelijks een geringe aanvang was gemaakt, schiep een te enorme discrepantie met de politieke zelfstandigheidswil van de Kongolese leiders), bleef tenslotte, nadat ook de juridische onderhandelingstechniek schipbreuk had geleden, niets anders over dan de quasi onmiddellijke volledige onafhankelijkheid, voorafgegaan door algemene verkiezingen en het opstellen van een ‘fundamentele wet’, een juridisch tussending en een onding. Bij het opstellen van deze fundamentele wet werd in een essentiële aangelegenheid naast het doel geschoten, namelijk in de kwestie van het Kongolese federalisme. Het feit dat dit federalisme de Belgische economische belangen zou gediend hebben, maakte de Belgen, die toen in hun periode van grote generositeit verkeerden, argwanend tegenover zichzelf. Het federalisme werd overigens des te gemakkelijker terzijde geschoven voor Kongo, omdat het ook voor de oplossing van het Vlaams-Waalse vraagstuk taboe is; men merkt hier opnieuw de eigenaardige wisselwerking tussen de tekorten van het politiek beleid in België en in Kongo. Dezelfde nadelige weerslag had de partijpolitieke structuur van het land, en in feite ook de momentele regeringsconstellatie. De voorstanders van een stelsel met twee niet ideologische partijen (zoals enigszins in de Verenigde Staten bestaat) zien meestal een voordeel in het feit dat dergelijke neutrale partijen zich te gepaster tijd soepel kunnen meester maken van een actuele kwestie die sterk in de openbare mening {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} leeft, en haar dan in de strijd van voor en tegen tot een duidelijke beslissing brengen. De ideologische inslag in de Belgische partijen (zij het ook minder in de liberale) was te sterk dan dat dit met de Kongokwestie zou mogelijk geweest zijn, en bovendien was de openbare mening, op enkele voorbijgaande momenten na, te lusteloos om de partijen tot stellingname te dwingen, en te onduidelijk dan dat de partijen zouden kunnen zien waar hun voordeel lag. Hierdoor ging de partijpolitieke tactiek de doorslag geven; zoals bleek bij de opvolging van Van Hemelrijck, bij het voeren van de socialistische oppositie, en tenslotte bij de beperkte regeringscrisis van augustus 11. Wel was er enige ‘nationale’ samenwerking van de drie partijen zoals in de Ronde Tafelconferentie, maar dan voorbijgaand en met een sterke tactische inslag. Een wisselmeerderheid (de socialistisch-christelijke samenwerking waarnaar Van Hemelrijck vóór zijn ontslag verwees) tekende zich zelfs niet eens af. Na de gebeurtenissen kon een dergelijke wisselmeerderheid evenmin tot stand komen, wegens het ontbreken van duidelijke stellingnamen voordien (tenzij bij enkele parlementaire alleenlopers). Indien parlement en partijen weinig gewicht in de schaal legden, dan kan de vraag gesteld worden of de belangengroepen dit meer deden. Het is typisch voor het land dat men zo weinig weet over de grote holdings (waarvan Kongo en vooral Katanga een der voornaamste pijlers zijn), dat men hun aandeel in de crisis zowel kan over- als onderschatten, en dat zij waarschijnlijk meestal meer ‘rechts’ gelokaliseerd worden dan feitelijk het geval was. Wat de katholieke kerk betreft, mag men aannemen dat zij zowel begin 1959 als daarna heeft bijgedragen om in de Christelijke Volkspartij de schaal aan de progressieve kant te doen doorslaan. Een andere invloedsgroep, oneerbiedig en toch als dusdanig te noemen, is het Hof, de ‘Omgeving’, die de rol spelen van de handhavers der grote bestendige belangen van de natie. Dat deze belangen in het spel waren valt niet te betwisten, maar de tussenkomsten die zij hebben verleend getuigen van weinig samenhang en inzicht, in de eerste plaats in de feitelijke rol van de partijleidingen. ‘De enig mogelijke concrete uitgangsbasis (voor een antiparlementaire en autoritaire stroming), namelijk de monarchie is om tal van redenen niet meer wat zij was in de periode tussen de twee wereldoorlogen’. De mislukking van de vorming van een ‘zakenkabinet’ begin augustus schijnt deze constatering die wij in het vorig nummer van Streven deden, te bevestigen, en nog enkele nieuwe redenen aan te duiden waarom de monarchie niet meer is wat zij vroeger was. Indien een georganiseerd rechts nationalisme zich slechts zeer spora- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} disch heeft vertoond, hoe stond het dan met de nationale reflex, de nationale gedraging in deze crisismaanden? Op zichzelf genomen werd deze reflex begin juli gestimuleerd door een reeks gebeurtenissen die sterk tot het gevoel en de verbeelding spraken: mishandelingen van vrouwen, tussenkomst van Belgische troepen, individuele heldendaden, onrechtvaardige aanvallen (van Loemoemba) en teleurstellende houdingen (van UNO, westerse verbondenen, wereldopinie). In de andere schaal van de balans lagen echter de overdrijvingen en tekortkomingen die ook telkens in het Belgisch optreden op het nationaal vlak terugkeren: Brussels hoera-patriotisme (het woord werd door de hoofdredacteur van de socialistische Volksgazet toegepast op de Minister van Landsverdediging Gilson, en is natuurlijk toepasselijk op Generaal Janssens van de ‘Force Publique’), panische vlucht van gezagsdragers (wie denkt niet terug aan mei 1940?), en aan de andere zijde een verrassende ‘aanwezigheidspolitiek’ van anderen in Kongo, die dan de epitheteta ‘verrader’ en ‘renegaat’ naar het hoofd geslingerd krijgen. Zelfs de traditionele ombuiging van het Belgisch nationalisme in Franse richting ontbrak niet, ter gelegenheid van de overigens platonische steun van Frankrijk in de UNO aan het Belgisch standpunt (‘On sait maintenant où sont nos vrais amis’). Alles tesamen genomen: veel losse sentimentele reacties, geen geïntegreerde houding, en weinig duidelijk inzicht in de huidige gegevens van de wereldpolitiek, waarin Kongo plotseling gerukt werd, en zelfs in de gegevens van de politiek kortweg (waarom zoveel misbaar over het strafrechterlijk antecedent van Loemoemba, waar de Belgische overheid zelf door het verlenen van een hoge onderscheiding de orde van de politiek van de orde van de ethiek had gescheiden? waarom zulke ontsteltenis over de ‘chantage’ van Loemoemba, die toch in alle politiek wordt teruggevonden, en zelfs gelijktijdig bij de ‘goede’ Tsjombe?). De regering is voorzichtig en realistisch genoeg geweest om zich niet te laten meeslepen. Gelijktijdig bleek dat ook de opinie van de dagbladen (Soir en Libre Belgique en een reeks provinciebladen en weekbladen) geen doorslag kon geven bij de openbare mening in de richting van een forsere politiek en van een zakenkabinet. Het feit vooral dat Le Soir zich hiervoor inzette wijst erop, dat men dit streven een ogenblik een grote kans tot welslagen heeft toegemeten, want een dergelijk quasi neutraal informatieblad is het aan zijn standing verplicht bij zijn zeldzame openlijke stellingnamen het winnende paard te spelen, en nog in de koningscrisis van 1945/1950 heeft dit blad volgens velen de doorslag gegeven. Ook hierin is thans verandering gekomen, en men kan de reële invloed van deze bladen met hun hoge oplage thans gaan verge- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} lijken met de geringe invloed die de Londense Beaverbrookpers met haar miljoenenoplage uitoefent wanneer zij zich duidelijk voor iets inzet. Het tegengewicht lag ongetwijfeld bij de Vlaamse openbare mening, gesteund door de arbeiderskringen in Wallonië. Deze opinie die in belangrijke kwesties steeds geprononceerder en eensluidender reageert, was ditmaal nog bijzonder geprikkeld door de onverwachte wijze waarop de Vlamingen in Kongo werden aangevallen, door het feit dat deze ongunstige opinie dan weer door de wereldpers werd verspreid. Dit heeft de Vlamingen dieper getroffen dan vele andere incidenten, en heeft ook bij de linkse Vlamingen scherpe reacties uitgelokt. Het is inderdaad zo dat iedere ernstige crisis waarin het land gewikkeld wordt - wereldoorlogen, koningskwestie, thans Kongocrisis - steeds tegen de Vlamingen uitdraait, zoals ongevallen met auto's of treinen steeds tegen de slechtst geplaatste passagiers. De invloed van de Vlaamse opinie tijdens de crisis heeft anderzijds het zelfvertrouwen van de Vlamingen versterkt, zodat zij in de Belgische gemeenschap een element van stabiliteit vormen waarmede in toenemende mate zal moeten gerekend worden. België staat niet alleen voor het probleem van zijn economisch herstel; de weerslag van het verlies van Kongo op de Belgische economie dient trouwens niet overschat te worden. De terugslag op het internationaal aanzien van het land is ernstig, maar uit de aard der zaak voorbijgaand. Zowel economisch als politiek hebben de jongste gebeurtenissen echter een malaise aan het licht gebracht die met tal van andere factoren samenhangt, en zij kunnen een periode van reconstructie inluiden waarbij de fundamentele vraagstukken toch eindelijk zullen aangepakt worden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Kerk en Staat in de U.S.A Edward Duff S.J. MOCHT de volgende president der V.S. een katholiek zijn, dan zou hem dit een enige plaats geven tussen de 33 bekleders van deze hoge post. Deze mogelijkheid baart vele miljoenen Amrikanen enige zorg. Zich ervan bewust dat de federale constitutie verklaart dat ‘no religious test shall ever be required as a qualification to any office or public trust under the United States’, menen zij dat een oprecht katholiek niet met eerlijke overtuiging dit grondbeginsel van het Amerikaanse politieke systeem kan aanvaarden: het weigeren van een officiële status of zelfs van een begunstigde positie aan enige confessie. Onlangs, op een bijeenkomst te Chicago, betoogde de katholieke journalist John Cogley dat onder vele niet-katholieken de opvatting heerst ‘dat de leidende clerici der Kerk, hier zowel als elders, machtsbelust zijn en dat hun volgelingen zo slap en wankel Amerikaans zijn, dat zij onze traditionele vrijheden ter stembus zouden wegstemmen als zij daartoe in staat waren’. Bij zijn aanvaarding der candidatuur voor het presidentschap te Los Angeles sprak Senator John F. Kennedy zich openhartig (sommigen zeggen, zelfs wat driftig) uit over deze vrees voor klerikaal imperialisme. Herinnerend aan zijn 14 jaar openbaar optreden ‘waarin hij de volledige scheiding van kerk en staat had ondersteund’ verklaarde hij (vroeger reeds had hij stelling genomen tegen een gezantschap bij het Vaticaan en tegen federale steun aan niet-staatsscholen): ‘Het doet - en ik wil dit benadrukken - niet ter zake welke misbruiken in andere landen en tijden bestaan hebben. Het doet niet ter zake, welke druk er bij mogelijkheid op mij zou worden uitgeoefend. Ik zeg u nu wat gij het recht hebt te weten: dat mijn beslissingen op heel het politieke terrein mijn beslissingen zullen zijn - als Amerikaan, als democraat en als vrij man’. Of zulk een getuigenis van totale onafhankelijkheid van enig klerikaal advies alle twijfels zal wegnemen, staat nog te bezien. Senator Kennedy hoopte ‘dat geen Amerikaan met het oog op de ernstige hangende kwesties zijn stemrecht zal misbruiken door of vóór of tégen mij te stemmen enkel wegens mijn religieuze confessie’. De religieuze confessie van de kandidaat der Democraten in 1928 was voor deze zeker een grote hindernis. Alfred E. Smith, viermaal als {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} gouverneur van de Staat New York gekozen, was de enige katholiek tot dan toe, die door een grote politieke partij voor het presidentschap bestemd was. Hoewel ook de voorspoed dier jaren, zijn steun aan de anti-droogleggers, zijn persoonlijke culturele manco's en zijn identificatie met de politieke machinaties der grote steden zijn kansen schaadden, was echter zijn katholicisme - daar is men het over eens - de grootste negatieve factor in zijn campagne 1). Men geeft algemeen toe dat de opvatting, dat het katholicisme vreemd aan en in oppositie is met de Amerikaanse cultuur sinds 1928 sterk verzwakt is. Tenslotte vormen de katholieken 23% der bevolking; zij toonden hun patriotisme schitterend in de oorlog (senator Kennedy werd gedecoreerd wegens zijn moed tijdens activiteiten in de Pacific); hun onderwijsinrichtingen hebben zich stevig uitgebreid 2). Senator Kennedy is zelf een symbool van deze vooruitgang. Zijn overgrootouders waren Ierse immigranten; zijn grootvader werd Mayor van Boston; zijn vader, tijdelijk gezant in Groot-Brittanië, werd door zakenbeleid een multi-miljonair; de senator is een der curatoren van de Harvard-universiteit en schrijver van een boek, dat de Pulitzerprijs voor geschiedenis verwierf 3). Knap, zeer intelligent en energiek, kon hij de weerlegging zijn van de vroegere voorstelling van de katholiek als een vreemdeling, onopgevoed en onbeholpen, bijgelovig, bijeenhokkend met zijn mede-immigranten in de huurkazernes der grote steden. Dit was de voorstelling die geëxploiteerd werd om de vorige katholieke candidaat te doen vallen. Het was de uitdrukking ener bigotterie, bekend als ‘nativism’, dat zijn wortels slaat in de grondvesting der natie. De Amerikaanse kolonisten waren onbeschaamd anti-katholiek. Patriotisme was synoniem met protestantisme, want Engeland was het moederland der Settlers. Virginia b.v. vertegenwoordigde geheel en al de Engelse ‘established church’. Geen godsdienstig geloof behalve het wettelijk erkende mocht openlijk onderwezen worden, op gevaar af van wettelijke bestraffing door de staat. Zo was het ongeveer ook in de Carolina's, tijdelijk in Maryland en Georgia. De puriteinen van New England, slachtoffers der vervolging in Engeland, dachten er niet over anderen vrijheid van godsdienst te verlenen. Zij waren gekant tegen de {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Anglikaanse leer dat de wereldlijke heerser de hoogste autoriteit in religiosis was en trachtten de religie ook ‘puur’ te houden van alle katholieke smet: zij maakten hun orthodoxie tot de wet van het land. In een andere groep kolonies, New York, New Jersey, Maryland en Georgia wisselde de godsdienstvrijheid naargelang de bevolking. In New York moest elke stad een kerk hebben en onderhouden, maar de confessie werd overgelaten aan de bewoners. Het was voldoende dat de predikant enig certificaat van een protestantse bisschop of bedienaar had. Het voorbeeld van Maryland is leerrijk. Oorspronkelijk bedoeld als een toevlucht voor vervolgde katholieken, vierde het het vorig jaar de 325-ste verjaardag van zijn stichting. In 1633 had Lord Baltimore een ‘Instruction to colonists’ geschreven, waarin hij erop insisteerde dat niet-katholieken zouden behandeld worden ‘without discrimination on religious grounds’. Er kwamen echter zoveel protestanten naar Maryland, dat de puriteinen in staat waren wetten tegen de katholieken uit te vaardigen. In 1704 werd een wet aangenomen ter voorkoming van toename der ‘popery’; deze beperkingen lijken op de moeilijkheden die Spanje op het ogenblik niet-katholieken in de weg legt. Een andere groep koloniën, Rhode Island, Pennsylvania en Delaware, werden gesticht op een voet van bredere religieuze vrijheid. Toch verklaart Ray A. Billington in zijn The protestant Crusade 1800-1860: ‘Zo sterk was de antipathie tegen de katholieken in het koloniale Amerika dat omstreeks 1700 een katholiek enkel in Rhode Island volledig burgerrecht genoot’. Er waren zowel politieke als religieuze motieven voor dit anti-katholicisme. Katholieke machten bedreigden het bestaan ten noorden en ten zuiden. Vrees voor Spanje, dat in Florida gevestigd was, was oorzaak dat in Georgia een inspecteur werd aangesteld om te zorgen dat alle immigranten protestanten waren. Na 1743 werd van de ambtenaren een eed geëist tegen de transsubstantiatie. Tijdens de 18de-eeuwse oorlogen tussen Engeland en Frankrijk ontwapenden Pennsylvania, Virginia en New York alle katholieken. De katholieken in de middenkolonies stonden onder streng toezicht. De ‘Québec Act’ van 1774, die katholieken in dat gebied toeliet en de Franse settlers uit Ohio beschermde, werd gezien als een verbond van een autocratisch koning met een autocratische Paus om katholieke Canadezen op te zetten tegen protestantse Amerikanen. Sommige historici beweren dat deze Act en de vrees voor de macht der katholieken de verschillende protestantse groepen zo hecht samensmeedden dat zij in staat waren de strijd tegen Engeland op te nemen. De stemming was zo anti-katholiek dat de geschiedschrijver van het Katholicisme in Amerika, Peter Guilday, schreef dat aan de vooravond der revolutie de katholieke ge- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} meenschap ten getale van circa 25.000 met vernietiging bedreigd werd. De beslissende steun van het katholieke Frankrijk aan de revolutie en de gebleken loyaliteit der katholieken jegens de zaak der vrijheid echter veranderden de openbare mening. Toch hielden tegen het einde der revolutie zeven staten vast aan het protestant-zijn der ambtenaren. In de algemene vrijheidsstemming na de succesvolle oorlog werd in de eerste zitting van het Congres, september 1789, de paragraaf opgenomen in de federale constitutie, die de godsdienstvrijheid waarborgde. Het leven werd voor de katholieken gemakkelijker. Het waren de golven van immigratie, meestal uit katholieke landen, die vóór de burgeroorlog van 1861 het eerst een uiting van dweepzucht veroorzaakten. Gewillig tot alle werk, eisten zij zeer lage lonen. Arm en onwetend werden zij dikwijls tot een openbare last. De taalmoeilijkheid hield hen afgescheiden en in verdenking, ook later nog tot aan wereldoorlog I; Slaven, Magyaren en Italianen vervingen de eerste golven van Ieren en Duitsers. Het werd politiek voordelig op het gevaar te wijzen dat de wezenlijk protestantse cultuur door deze immigranten liep. De angst voor politieke directieven vanuit het Vaticaan greep om zich heen. Verhalen over de immoraliteit der kloosters en de tirannie van de biechtstoel werden gretig aanvaard. Volgend op de beruchte Know-Nothing Party (zogenoemd, wijl hun leden elk antwoord weigerden) en de American Protective Association der vorige eeuw, trad na wereldoorlog I de Ku Klux Klan naar voren 4). Het katholicisme was slechts één der objecten van deze geheime bond van 5 miljoen leden. Hij was antivreemdeling, anti-neger, anti-semietisch; hij identificeerde Amerika met de suprematie van het blanke, Angelsaksische protestantisme. Ongetwijfeld is het geestelijk klimaat in de latere jaren sterk veranderd. Will Herberg, een religieus socioloog, spreekt van ‘de omvorming der U.S. van een protestants in een drie-religie-land’ en betoogt dat vandaag een goed Amerikaans burger verondersteld wordt een godsdienst te belijden, hoewel het onverschillig is welke, daar elke religieuze belijdenis voldoet om de ‘American Way of Life’ te ondersteunen. De verandering wordt treffend geïllustreerd door twee boeken: André Siegfrieds America Comes of Age van 1927, beschrijft het protestantisme als ‘onze nationale godsdienst’. De inleiding van een werk in 1951, Protestant Thought in the Twentieth Century, draagt tot titel ‘Amerika aan het einde van zijn protestantse aëra’. Ofschoon het niet langer juist is de U.S. als een protestants land te beschouwen en te beschrijven, houdt toch de erfenis van het protestan- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} tisme (en van de verlichtings-gedachten der Founding Fathers) het katholicisme in verdenking en betwijfelt of een autoriteitsgeloof zich behagelijk kan voelen in de Amerikaanse vrijheidssfeer. Het vorig jaar nodigde een katholiek uitgever een groep welwillende niet-katholieken uit hun mening over het Amerikaanse katholicisme uit te spreken. Prof. Stringfellow Barr verklaarde: ‘Het is eenvoudig een dom feit dat Amerikaanse niet-katholieken bang zijn voor de katholieke Kerk en haar houding in bepaalde landen stelt hen niet gerust. Vrees is een slechte grondslag voor communicatie en schept een soort koude oorlog’. 5) De op officiële kerkelijke uitspraken gebaseerde beschuldiging is, dat een katholiek niet oprecht kan instemmen met deze bepaling, dat zijn geloof in onvermijdelijk conflict moet komen met ware politieke trouw aan zijn land. Senator Kennedy anticipeerde op de uitdaging door bij voorbaat te verklaren dat hij gelooft in scheiding van kerk en staat en door te wijzen op zijn staat van dienst. Tot gouverneur Smith kwam de uitdaging in de vorm van een beleefde ‘open brief’ van een New Yorks jurist, Ch. Marshall, gepubliceerd in de Atlantic Monthly. De encycliek Immortale Dei (1885) analyserend wees de schrijver op de uitspraak van Leo XIII: ‘God heeft bestuurders geplaatst over de grote menigte mensen met macht om te besturen en Hij wilde dat één van hen (de Paus) het hoofd van allen was’ 6). De logische conclusie hieruit vond Mr. Marshall in Leo's uitspraak, dat de katholieke kerk ‘het onrechtmatig oordeelt de verschillende vormen van godsverering op dezelfde grondslag te plaatsen als de ware godsdienst’. Als dit de positie is van de katholieke Kerk dan ‘worden andere kerken, andere religieuze gemeenschappen in de staat getolereerd, niet volgens recht, maar bij genade’, besloot Marshall. Hoe kon Smith regeren met enerzijds de grondwet voor ogen die elke dominerende godsdienst verbiedt en even welgezind wil zijn tegenover de verschillende godsdiensten of overtuigingen en anderzijds de uitspraak van Leo XIII: ‘Het is onrechtmatig.... zowel onverschillig te zijn voor alle religieuze verplichtingen als even welgezind te zijn jegens verschillende soorten van religie’? ‘Is dit geen onoverkomelijk dilemma voor de man, die zowel een loyaal gelovige als een loyaal burger is?’ Marshall maakte geen gebruik van het standaardboek in deze kwestie, The State and the Church van John A. Ryan, moraalprofessor aan een katholieke universiteit. Hierin wordt de leer uiteengezet volgens welke {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} de ideale toestand is dat de staat als het politieke instrument der gemeenschap het katholieke geloof belijdt en bijgevolg het katholicisme propageert en de valse religies niet aanmoedigt, zo niet onderdrukt. Toen nu anderen dan Marshall Ryans interpretatie van de traditionele leer tegen Smiths candidatuur in het veld brachten, schreef Ryan aan de New York World: ‘Hoewel dit alles logisch en theoretisch waar is, is de mogelijkheid dat zich dit in enige staat of land zal realiseren zo ver af en zo onwaarschijnlijk, dat geen praktisch man zich daardoor van de wijs zal laten brengen of dat het zijn houding zal beïnvloeden tegenover hen die van hem verschillen in geloof’. Gouverneur Smith, geprest door zijn adviseur Franklin D. Roosevelt, repliceerde: ‘Deze dingen hebben zo weinig met mijn geloof te maken dat ik, van kind af een trouw katholiek, er nooit van gehoord heb, tot ik uw brief las... Ik geloof in volstrekte gewetensvrijheid voor alle mensen en in gelijkheid van alle kerken en sekten voor de wet als een recht en niet als een gunst. Ik geloof in de volstrekte scheiding van kerk en staat....’. Hij vond steun voor zijn standpunt in de traditionele houding der Amerikanse katholieken ten opzichte der vrijheid van religie. Hij kon kardinalen en bisschoppen citeren die hetzelfde gezegd hadden als hij zelf. Aartsbisschop Ireland had gezegd: ‘Tot priester, bisschop of paus...., die civiele en politieke zaken zou willen regelen en de burgers beïnvloeden buiten zijn eigen geestelijk terrein.... kan het antwoord kort zijn: terug naar uw eigen sfeer van rechten en plichten, terug naar de dingen van God!’ en aartsbisschop Dowling: ‘Er ontbreken in elke regering ter wereld zoveel voorwaarden voor haar vervulling dat de these (eenheid van kerk en staat) wel verwezen mag worden naar de limbus der begraven geschilpunten’. Het was niet zonder scherpte dat Smith Marshall verweet: ‘Ik geloof dat gij uw thesis hebt opgediept uit deze limbus van begraven geschilpunten’. Alle kerkelijke leiders vanaf John Carroll, de eerste bisschop in de U.S., tot de huidige voorzitter van de Administrative Board of the National Catholic Welfare Conference, Karl J. Alter, aartsbisschop van Cincinnati, hebben hun instemming betuigd met de federale constitutie en de vrijheid van godsdienst en geweten luid geprezen. Met het oog op deze onafgebroken en hartelijke instemming met het beginsel van godsdienstvrijheid concludeerde Mgr John Tracy Ellis: ‘Als men in aanmerking neemt dat de houding die ik heb beschreven aangenomen is vanaf 1784, toen de toekomstige aartsbisschop Carroll zijn aanvaarding van het Amerikaanse patroon van kerk-en-staat-verhouding publiceerde, tot 1948, toen wijlen aartsbisschop McNicholas zijn volmondige instemming met de scheiding van kerk en staat in dit land {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} uitsprak, - en dat geen Amerikaanse bisschop ooit een ander geluid deed horen - dan is dit toch wel een argument dat aandacht verdient’ 7). Hetzelfde geluid liet Prof. Henry Steele Commager horen in zijn The American Mind: ‘Men kan gerust beweren dat de katholieke kerk gedurende deze periode (sinds 1889) een der krachtigste instellingen was voor democratie en amerikanisatie’. Hoe is deze loyale aanvaarding van een politieke filosofie, welker constitute, hoewel zij het woord niet gebruikt, scheiding van kerk en staat proclameert - een regeling die pauselijke documenten betreuren - te verklaren? De bewuste paragraaf in de constitute, die een nationale kerk verbiedt en religie-vrijheid waarborgt, drukt geen ideologie uit, maar is een praktische bepaling 8), Het is meer dan evident dat, zoals Mr Justice Story getuigt, ‘de bedoeling der paragraaf was alle rivaliteit onder de christelijke confessies uit te sluiten en te voorkomen dat enige nationale kerk aan een bepaalde hiërarchie het patronaat over de regering zou verlenen’. Ongetwijfeld werkte hier ook een zeker ressentiment door over de onloyale houding der Anglicaanse kerken tijdens de revolutie in meerdere kolonies. Dat de opstellers der paragraaf deze niet bedoelden als een uitdrukking van onverschilligheid jegens de godsdienst blijkt duidelijk uit het besluit van de senaat der U.S., die een comité benoemde om de president aan te sporen dat hij zorg zou dragen dat ‘a day of public thanksgiving and prayer’ zou gehouden worden. Aartsbisschop Alter zegt zeer juist: ‘De paragraaf beperkt praktisch de rechtsmacht der regering door haar alle competentie op het terrein van de godsdienst te ontzeggen’. De Amerikaanse revolutie was geen produkt van de Franse. De opstellers der Amerikaanse constitutie waren geen 19de-eeuwse liberalen, die in naam der vrijheid een politiek van godsdienstonderdrukking voerden en onder de vlag van scheiding van kerk en staat de religieuze ordes verdreven en kerkelijke eigendom naastten. Zij wilden de religie niet scheiden van het openbare leven, want in de Declaration of Independence verklaarden zij: ‘alle mensen zijn gelijk geschapen door hun Schepper en met zekere onvervreemdbare rechten begiftigd’. Daarom ook verklaart de gelofte van trouw aan de vlag dat wij ‘één natie zijn, onder God’, heeft onze munt steeds het embleem gedragen ‘In God we trust’, en wordt elke congreszitting geopend met gebed. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} De vraag is onvermijdelijk en katholieken worden er voortdurend mee geconfronteerd: is ons aanvaarden van religie-vrijheid een soort oppervlakkig opportunisme een intellectuele onoprechtheid en politiek Machiavellisme? Kan de Kerk die bij definitie dogmatisch intolerant is, religieuze vrijheid erkennen uit beginsel, niet uit dwang of utiliteit? Ongetwijfeld kan van de Kerk, die zich uitgeeft voor de bewaarster der openbaring, niet verwacht worden dat zij ophoudt te insisteren op de verplichting voor iedereen om de waarheid te zoeken en na te streven. Hier dringt zich echter de distinctie op tussen ontologische waarheid en persoonlijke vrijheid, hetgeen onderstreept werd door Pius XI in zijn encycliek over het fascisme, Non abbiamo bisogno: ‘Wij zijn trots en gelukkig te vechten voor de vrijheid der gewetens (delle coscienze) en niet.... voor de vrijheid van geweten (di coscienza), een dubbelzinnige uitdrukking, te vaak verkeerd gebruikt om volledige onafhankelijkheid van geweten aan te duiden, wat absurd is voor een ziel, door God geschapen en verlost’. Wie de beperkende uitspraken der Pausen omtrent vrijheid van godsdienst van blijvende binding zou achten, leze de woorden van Leo XIII: ‘het behoort tot de menselijke wetten en instellingen dat daarin niets zo heilig en heilzaam is of gewoonte kan het veranderen of buiten gebruik stellen of sociale toestanden kunnen het te niet doen. Zo geschiedt het in Gods Kerk, waarin disciplinaire verandering gepaard gaat met onveranderlijkheid van leer, niet zelden dat dingen die eens van betekenis en passend waren met verloop van tijd verouderd of nutteloos of zelfs hinderlijk worden’. Zo erkende Pius XII in 1955 uitdrukkelijk dat de middeleeuwse opvatting van een kerk die macht had over de staat, ‘tijd-gebonden was en geen katholieke grondbeginselen vertegenwoordigde’. Bij pauselijke uitspraken moet steeds de historische context in acht genomen worden. Zo bemerkt de Londense Tablet dat de Syllabus Errorum van Pius IX in 1864 ‘verscheen in een Italiaanse context en allereerst gericht was door een ingesloten Paus tegen de volgelingen van Mazzini en Cavour.... Doch het document ging de wereld door als een oorlogsverklaring op een veel breder front dan hun auteurs ooit bedoeld hadden’. Pius XII insisteerde op de ‘vitale wet van voortdurende aanpassing’ der Kerk en op haar weigering om zich zo met een bepaald historisch moment te identificeren, dat zij onbekwaam zou worden tot verdere dynamische ontwikkeling. Haar ondervinding tijdens de latere totalitaire regiems en haar toenemend contact met de rivaliserende culturen der aarde hebben een nieuwe openheid voor de veranderde toestand geschapen. De heiligheid van de persoon wordt steeds bewuster als {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} de grondslag van haar subjectief recht op vrijheid van geweten gezien. Bovendien heeft de pijnlijke ervaring met de totalitaire staten de kerk overtuigd dat alle ontkennen der fundamentele menselijke rechten onvermijdelijk leidt tot een beperking van de vrijheid der kerk in het openbare leven van een natie en uiterst schadelijk is voor haar apostolische werkzaamheid. De harde realiteit van een tirannie in kaplaarzen, die zich indrong in heel het persoonlijk leven en haar ideologie als een ersatz van religie oplegde, heeft de Kerk sympathieker gestemd jegens het democratisch regiem met zijn zelf-opgelegde beperkingen en zijn neutraliteit op religieus gebied. Het is tekenend dat, toen Franse integralisten klaagden over de opname van de term ‘laïque’ in de constitutie der Vijfde Republiek de hiërarchie eraan herinnerde dat dit woord niet noodzakelijk een ongunstige betekenis heeft. In zijn toespraak tot de katholieke juristen van Italië in 1953 betreurde Pius XII het, dat de these ‘de dwaling heeft geen rechten’ van de metafysische sfeer was overgebracht in de staatswetgeving, waar zij kan ingaan tegen het algemeen welzijn. ‘God zelf laat de dwaling en het kwaad toe..., de plicht om morele en godsdienstige dwaling te onderdrukken kan daarom niet de uiteindelijke norm voor activiteit zijn’. Deze pauselijke ontkenning van het recht der regering om de religieuze vrijheid te beknotten kan natuurlijk niet verwrongen worden tot een positief argument voor vrijheid van godsdienst als een algemeen princiep. Toch kan men gerust zeggen dat het huidige theologische denken in die richting gaat. Dr. A.F. Carillo de Albornoz, verbonden aan de Wereldraad der Kerken te Genève, schreef in een studie over dit onderwerp, Roman Catholicism and Religious Liberty: ‘De katholieke litteratuur over deze nieuwe tendens is zo omvangrijk geworden en van zulk een kwaliteit, dat het een “understatement” zou zijn te beweren dat, tegen één boek of artikel ten gunste der traditionele leer, er tien gepubliceerd zijn die algemene religieuze vrijheid als “these” verdedigen.... Wij menen dat het evident is dat vele katholieke theologen... een nieuwe theorie verdedigen ten gunste van volledige religieuze vrijheid in beginsel.... Deze theorie is geenszins verboden, doch wordt integendeel ondersteund door zeer belangrijke leden der katholieke hiërarchie. Ook is zij geen tactische variant op de oude doctrine om opportunistische redenen, doch een ander radicaal en doctrinair standpunt’ 9). Vrijheid van religie is opgenomen in de Algemene Declaratie van Mensenrechten en in het Charter der Mensenrechten van de Raad van {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Europa, dat Zweden en Noorwegen te ondertekenen hadden met enige restrictie, wegens enige afwijkende paragrafen in hun constitutie. De ideologische basis van dit recht is echter niet helder. De protestantse wereld, als vertegenwoordigd in de Wereldraad der Kerken, heeft de verhouding kerk en staat nooit systematisch bestudeerd. Deze wereldraad bepaalde in 1948 te Amsterdam vrijheid van religie als ‘het recht van alle mensen om hun geloof te bewaren of te veranderen, het in verering en praktijk uit te drukken, anderen ervan te overtuigen en te beslissen over de godsdienstige opvoeding hunner kinderen’ 10). Doch een der leden, Frederick Nolde, insisteerde erop, ‘dat er een dringende behoefte is aan uitwerking van een christelijke fundering der menselijke rechten, in een vorm die voor alle mensen geschikt is 11). Het uitwerken van een bevredigende theologie over religieuze tolerantie zal een ontstellende taak zijn, die een massa katholieke doctrien over de vrijheid van de geloofsact, over de rechtsmacht van de staat, over het primaat van het individuele geweten en over de verschillende apostolische activiteiten zal moeten synthetiseren. ‘De fundamentele vraag die wij te beantwoorden hebben, schrijft Gabriel Marcel, is te weten op welk beginsel een religieuze vrijheid kan gebaseerd worden, die werkelijk een contra-intolerantie zijn zal en die evenwel niet de uitdrukking of het getuigenis zijn mag van scepticisme, doch de levende incarnatie van een geloof’ 12). De katholieken der U.S. verlangen naar zulk een theologische fundering, niet omdat zij menen, dat deze de candidatuur van senator Kennedy meer aantrekkelijk voor hun medeburgers zou maken. Donald McDonald hield onlangs een ernstig pleidooi voor ‘A Theology of Tolerance’ 13) in het tijdschrift America. De getuigenissen der hiërarchie omtrent hun voortdurende en onvoorwaardelijke aanvaarding der constitutie met haar scheiding van kerk en staat acht hij ‘niet voldoende’. Voordat de H. Stoel een positie inneemt, moeten theologen eerst hun traditionele taak verrichten van onderzoek en uitwerking. Zij hebben een wolk van feiten om te starten: de onafgebroken en consequente verklaringen der hiërarchie in Amerika, die, als volledig tegemoet komend aan de eisen van katholiek onderwijs en als de godsdienst bevorderend, een regiem aanprijst, waarin de verantwoordelijkheid voor de groei van het Koninkrijk Gods uitsluitend in handen blijft van zijn aangewezen bedienaars, niet bijgestaan door Caesars ambtenaren. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Concilie en de leken P. Fransen S.J. Het Eerste Vatikaans Concilie HET Vatikaanse Concilie werd gehouden in de Sint-Pieterbasiliek van Rome. De zijbeuk, aan de epistelkant van het pauselijke hoogaltaar, was voor deze gelegenheid afgeschermd met een hoge portiek in klassieke stijl. Binnen deze ruimte waren aan beide zijden tribunes opgericht voor de bisschoppen. Achteraan, onder een baldakijn, stond de pauselijke troon, in het midden het Concilie-altaar, en tussen altaar en troon een tamelijk hoog spreekgestoelte. De eigenlijke discussies werden gehouden met gesloten deuren, en de aanwezigen waren allen gebonden door de belofte van geheimhouding. Waar was hier de plaats voor de leken? Buiten de basiliek stroomde bij elke plechtigheid een grote menigte samen om de bisschoppen te zien aankomen, de enen te voet, anderen, vooral die uit Centraal-Europa, in koetsen met lakeien. Ook in het schip van de basiliek kon men de concilievaders toejuichen, die in processie naar de concilieplaats trokken. Binnen de afgesloten ruimte werd slechts een uitgelezen gezelschap toegelaten, en dan nog enkel bij de liturgische plechtigheden. Boven het gestoelte van de bisschoppen hingen aan beide zijwanden ruime balkons. Daar zag men de uniformen en de toiletten schitteren van koningen en prinsen met hun echtgenoten en gevolg, van de gezanten bij de H. Stoel en van de generale staf van het pauselijke leger. In een hoger gelegen loge zaten de priesters, de theologen en de rechtsgeleerden van het Concilie. Na de plechtige H. Mis echter moesten, volgens het reglement van het Concilie, ook deze genodigden hun plaatsen verlaten, en werd de grote dubbele deur van de portiek gesloten. Op speciaal verlangen van de Paus werd dit evenwel nooit uitgevoerd, althans niet bij de definitieve slotzittingen, de zogenaamde Sessies: het volk kon vanuit de basiliek de bisschoppen hun stem horen uitbrengen, en samen met hen het Te Deum aanheffen, waarmede naar oud gebruik een Sessie wordt afgesloten. In de geschiedenis van de Concilies was het aandeel van de leken nog nooit zo gering geweest. In de geschiedenis van de leken in de Kerk stond het Vatikaans Concilie op een keerpunt, dat ook een laagtepunt was. De koningen en de gezanten op de balkons herinnerden nog aan een voorbije tijd, waarin zij hun invloed konden doen gelden op {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} de werkzaamheden van een Concilie, en buiten deed de geweldige massa gelovigen uit alle landen en volkeren reeds een nieuwe periode vermoeden. Deze nieuwe tijd had zich intussen nog op een andere wijze aangemeld. Niet alleen werden sommige parlementaire werkmethodes, als vaste commissies, overgenomen 1), maar het Concilie zag zich, tamelijk onverwacht, rechtstreeks geconfronteerd met de reacties van de wereld-opinie. In de salons van de Romeinse ambassades, vooral bij de wekelijkse recepties van de Franse gezant, waarop bisschoppen uitgenodigd waren, fleurde de nabloei van oude hoffelijkheid en diplomatie. Voor het eerst echter in de geschiedenis waren moderne journalisten naar Rome gekomen. In Europa en Amerika nam de internationale pers heftig deel aan het debat, vooral in de brandende kwestie van de onfeilbaarheid van de Paus. Daar men geen persdienst had voorzien, moesten deze journalisten hun toevlucht nemen tot de knepen van hun vak. Hetgeen de sereniteit van de discussies helemaal niet bevorderde. Om deze toestand juist te kunnen beoordelen, en meteen de problemen te kunnen afwegen, waar het komende Concilie voor staat, moeten wij ons eerst nog eens even bezinnen op wat een Concilie in de Rooms-Katholieke Kerk eigenlijk is. Slechts enkele punten uit de geschiedenis van de Concilies brengen wij hier nogmaals in herinnering 2). De ‘rechters van het geloof’ In de Rooms-Katholieke Kerk is een Concilie een vergadering van bisschoppen, en een Oecumenisch Concilie een vergadering van alle bisschoppen van de Kerk in gemeenschap met de Paus van Rome. In de loop van de geschiedenis werden de Concilies op zeer verschillende wijze gehouden. Nooit heeft men echter getornd aan dit principe: in geloofspunten en in zaken van kerkelijke hervorming zijn alleen de bisschoppen, samen met de Paus, in laatste instantie bevoegd om decreten uit te vaardigen die de hele Kerk binden. Het is pas de Reformatie die dit conciliaire voorrecht van de Hiërarchie fundamenteel heeft genegeerd. De grondslag van dit principe is zeer eenvoudig. De wezenlijke structuur van de Kerk, zoals Christus die gesticht heeft en die daarom als zodanig onaantastbaar blijft, is hiërarchisch en episcopaal. Christus {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} en Zijn Geest leiden de Kerk door de opvolgers van de Apostelen. De historische verschijningsvormen van de Concilies kunnen zeer van elkaar verschillen en ontsnappen niet aan eigentijdse profane opvattingen en structuren, doch de grondvorm en de wezensstructuur blijven onveranderlijk. Een Concilie is niets anders dan de Kerk in actie. Zuiver democratisch, zoals onze parlementaire vergaderingen, kan een Oecumenisch Concilie nooit worden, ook niet in onze tijd, maar dit belet natuurlijk niet dat parlementaire werkmethodes de activiteit van een modern Concilie op een efficiënte wijze kunnen ten goede komen. De Kerk en de leken De bisschoppen zijn niet de Kerk. De Kerk is het Godsvolk, het volk van gedoopten en gevormden, verenigd rond het éne altaar. Paus en bisschoppen zijn in de eerste plaats ‘gelovigen’. Aldus is in de eerste plaats de hele Kerk onfeilbaar in het geloof. Binnen deze corporatieve onfeilbaarheid van het Lichaam van Christus is aan de bisschoppen een eigen en onvervreemdbare functie van geestelijk gezag toevertrouwd. De leken delen in deze onfeilbaarheid, in zover zij samen met alle andere gelovigen en onder de leiding van hun bisschoppen in gemeenschap met de Paus, verbonden blijven met het Ene Hoofd van de Kerk, Christus de Heer. Deze uitwendige verbondenheid in de eenheid van de leer, van de Sakramenten en de eendracht van de liefde wordt inwendig bezegeld, d.i. verzekerd, gevoed en verinnigd door de genadewerking van de H. Geest. Hieruit blijkt al onmiddellijk, dat een Concilie alle gelovigen aangaat. Niet alleen omdat op een Concilie ook over hun aangelegenheden wordt beslist, maar veel dieper nog, omdat zij in de ogen van Christus en Zijn Geest niet buiten datgene staan wat daar gebeurt. Dat wij in onze menselijke ervaring geen duidelijke begrippen vinden om deze genuanceerde verhoudingen juist uit te drukken, hoeft ons niet te verwonderen: als een godmenselijke gemeenschap is de Kerk een unicum in deze wereld. Dat de leken dus een eigen rol te vervullen hebben op een Concilie, dat zij eveneens een onvervreemdbare verantwoordelijkheid bezitten, staat dogmatisch vast. Hoe zij zich concreet van deze taak kunnen kwijten, hangt af van de complexe culturele en religieuze verhoudingen binnen een gegeven tijdperk. Mgr. H. Jedin verklaart, dat de theologie hierover nog niet genoeg heeft nagedacht. Dat is wel waar. Maar het blijft o.i. toch vooral een praktische kwestie. De medewerking van de leken kan slechts vruchtbaar worden binnen het kader van gegeven institutionele vormen. Daarom juist trof het Vatikaanse Concilie het {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} zo slecht. De vroegere, sinds eeuwen vertrouwde vormen waren verouderd, en nieuwe waren nog niet gevonden. De Rooms-Byzantijnse keizer-idee De eerste acht Oecumenische Concilies werden samengeroepen door de Keizer van Constantinopel, en door hem of zijn vertegenwoordigers, ministers en generaals - leken dus - voorgezeten. Hij was het die de Conciliedecreten tot Rijkswetten bekrachtigde. Stemrecht bezaten alleen de bisschoppen, zodat onze moderne Concilies op dit punt tot de aloude formule zijn teruggekeerd. Geen enkele paus heeft deze eerste Concilies bijgewoond. Zij werden echter gehouden ‘in gemeenschap met de Paus’. Met deze uitdrukking zijn wij jammer genoeg niet voldoende meer vertrouwd, omdat onze aandacht al te zeer gevestigd is op de complementaire waarheid van het pauselijk Primaat, erger nog, omdat wij de eenheid van de Kerk al te zeer beleven van uit haar juridische en organisatorische opbouw. De ‘gemeenschap’ in het geloof drukte zich zichtbaar uit door het zenden van pauselijke legaten, vaak gewone priesters of diakens, soms ook op een negatieve wijze, wanneer de Paus tegen bepaalde decreten protest aantekende. Deze conciliaire vorm dient men te begrijpen vanuit de religieuze en burgerlijke verhoudingen in het Romeinse en Byzantijnse keizerrijk. De oudheid, ook de christelijke oudheid, kende geen onderscheid tussen Kerk en Staat. De Kerk erkende in het Keizerschap een bij uitstek religieus gezag, zodat de keizer in feite over verschillende kerkrechtelijke bevoegdheden beschikte, welke tegenwoordig alleen toekomen aan de Paus en de Romeinse Congregaties. Dit gezag was hem onmiddellijk door God toevertrouwd. Hij was tot ‘wereldlijke heer’ van de Kerk gewijd. Het ‘christelijke gemenebest’ Onze Germaanse voorouders hebben deze wederzijdse doordringing van Kerk en Staat uit de Byzantijnse tijd nog aanmerkelijk versterkt. Als Rooms keizer zou Karel de Grote de religieuze bestuursmacht voor het Westen overnemen en uitbreiden. Bisschoppen en abten ontvingen van hem zwaard en scepter, symbolen van hun wereldlijke macht. Graven en hertogen, en later de koningen - ‘prinsen’ genoemd in het oude recht - deelden in de religieuze macht van de keizer. Zo ontstond de ‘respublica christiana’, het ene christelijke gemenebest met een dubbel hoofd, de Paus en de keizer. De geschiedenis van de Middeleeuwen bewijst dat hun wederzijdse competenties niet altijd scherp waren afgebakend. Dit gold eveneens voor hun respectievelijke ondergeschikten {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} in het bestuur, de bisschoppen en de prinsen. De Germanen zouden hun opvattingen verder bestendigen door zich te beroepen op het Romeinse en Byzantijnse recht. Religie was staatszaak, zodat de strijd tegen de ketters tevens een kwestie was van publieke orde. De Codex Theodosii zegt: ‘Wat tegen de goddelijke religie wordt bedreven, is een misdaad die allen treft’. In dezelfde richting hadden de middeleeuwse canonisten een principe uit het Romeinse recht op het Concilierecht toegepast: ‘Wat allen raakt, moet door allen worden behandeld’ 3). De provinciale en de algemene kerkvergaderingen vanaf het Iste (1123) tot het Vde Lateraanse Concilie (1512) vertonen dan ook een heel eigen aspect. Voortaan worden zij samengeroepen door de Paus, die hierin vooraf keizer en koningen kent. Dat was nog het geval in Trente. Typerend is het antwoord van Innocentius IV op de bezwaren van de gezant van Frederik II tegen de oecumeniciteit van het Iste Concilie van Lyon. ‘Dit huidige Concilie is algemeen, daar de prinsen, zowel de wereldlijke als de kerkelijke, er op uitgenodigd zijn’ 4). Rond het einde van de Middeleeuwen, bij het verschijnen van de Derde Stand op de nationale Rijksdagen en Staten, krijgen ook de universiteiten en andere corporaties een rol te vervullen op de Concilies. Daar de middeleeuwse Concilies zich vooral bezig hielden met de hervorming van de Kerk, met de strijd tegen de ketters, met de verovering van het Heilig Land en het vestigen van de ‘Treuga Dei’ onder de Prinsen, was ook om deze redenen hun medewerking nuttig. Conciliarisme en hervorming Gedurende de XIVde en XVde eeuw volgen de grote Hervormingsconcilies elkaar op. Het Westers Schisma (1379-1417) had het inzicht in het wezen van het pauselijk Primaat verduisterd en het Conciliarisme versterkt, de leer nl. als zou het Concilie wezenlijker zijn voor de Kerk dan het Pausdom en daarom boven de Paus staan. Nochtans - of beter gezegd: juist daarom - hebben de Concilies nooit zulk een zware crisis doorgemaakt als in die tijd. Het Concilie van Konstanz (1414-1418) werd half schismatisch, en dat van Bazel (1431-1449) werd het helemaal met eigen kerkelijke organisatie en tegenpaus. Hun vermenigvuldiging, hun verscheurdheid en onvruchtbaarheid wekten de algemene onverschilligheid, zodat sommige Concilies moesten worden afgelast bij gemis aan deelnemers. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} De redenen hiervoor zijn velerlei. De Kerk verkeerde in diep verval. Democratische en nationale ideeën werden voor het eerst verspreid 5). Bisschoppen en abten stuurden hun ‘procuratoren’, hetgeen de persoonlijke verantwoordelijkheid van het Episcopaat op een Concilie in het gedrang bracht. Het verlangen naar een soort proportionele vertegenwoordiging wekte naijver tussen de machtige kathedraalkapittels, tussen de verschillende standen en zelfs de naties van Europa. Daarenboven werd te Konstanz en te Bazel de ‘incorporatie’ ingevoerd. Op deze wijze kon om het even wie, of hij nu de procurator was van een corporatie - meestal een universiteit - of gewoon een doctor in de theologie of in het kerkelijk recht, door het Concilie als lid worden aanvaard. Te Bazel was de verhouding van de bisschoppen tot de overige leden van het Concilie, priesters, monniken en zelfs leken 1 tot 15. Het werd de grootste volksverzameling uit de Middeleeuwen. Gedurende de Middeleeuwen was aldus het verschil tussen de Rijksdagen, de Staten-Generaal en de Concilies op het eerste gezicht niet zo groot, behalve dat bij deze laatste het initiatief en de eindbeslissing toekwam aan de Eerste Stand, de clerus. Ondanks deze spontane en bewuste vermenging van burgerlijke en kerkelijke competenties, en later tot midden in de conciliaire crisis, blijft duidelijk het besef voortleven, dat de geloofszaken en de zuiver kerkelijke hervormingen in laatste instantie door de bisschoppen worden beslist. De prinsen kunnen het gewicht van hun feodaal gezag in de weegschaal werpen om hervormingen tegen te houden of te bespoedigen; universiteiten en kapittels kunnen een grote medezeggingschap verwerven, doch beslissend in de religieuze zaken blijft uiteindelijk alleen het Episcopaat. De lekenstand, als nieuw probleem Vanaf de XVde eeuw valt de oude structuur van het christelijk gemenebest uit elkaar. Na de Renaissance en de Reformatie blijven de prinsen hun religieuze bevoegdheid bewaren. De ‘democratische’ tendensen uit de vorige eeuwen hadden, vreemd genoeg, alleen de kerkelijke structuur aangetast, maar de macht van de prinsen onaangetast gelaten. In de XVIIde eeuw, met de koningen ‘de droit divin’, bereikt het koninklijk absolutisme een nieuw hoogtepunt. Doch de barst zit er in en werkt ongenadig verder. Met de Franse Revolutie wordt het duidelijk dat deze tijd voorbij is. Ofschoon gezanten der koningen op het Concilie van Trente nog een {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} grote invloed hadden uitgeoefend, dacht men bij de voorbereiding van het Vatikaanse Concilie nog een ogenblik aan de mogelijkheid om ze opnieuw uit te nodigen. Tenslotte werd dit afgewezen, en de twee hoge balkons in de Concilieruimte waren niets anders meer dan een late hulde aan totaal vergane gebruiken. Het heeft geen zin deze vroegere levensvormen te willen herstellen. Wij leven in een tijd, waarin de scheiding tussen Kerk en Staat beslist voltrokken is. Voor wie de geschiedenis kent en de menselijke natuur, is dit tenslotte een zegen. Ook is sinds de Franse Revolutie de structuur van onze maatschappij grondig veranderd. Toen Kardinaal Bellarmino zijn traktaat De Laicis, Over de Leken, schreef, dacht hij alleen maar aan de adel en de prinsen. Alleen de prinsen beschikten over de volle burgerlijke, sociale en zelfs kerkelijke rechten. Zo verkregen bij het verdrag van Westfalen alleen de prinsen de vrijheid van godsdienstkeuze. Die uitzonderlijke positie van de adel bestaat niet meer. Nu beschikt, althans in rechte, ieder mens over de fundamentele burgerlijke rechten. Deze in de geschiedenis zo geheel nieuwe structuur - zij is nog onbekend in Azië en in Afrika - zal ook binnen de Kerk, voor zover hiermede aan haar goddelijke wezensstructuur niet wordt geraakt, het leven geven aan nieuwe verhoudingen tussen clerus en leek. Dit kan heel wat tijd vergen, maar komen doet het. Het heeft zijn belang in te zien, dat deze vraag naar de plaats van de lekenstand in de Kerk, en dus in het Concilie, geheel nieuw is. Mgr. Jedin wijst terecht op de totaal veranderde situatie van deze problematiek: vroeger had men het impliciet over de ‘Laiengewalten’, nu over de ‘Laienstand’. Of juister gezegd, men had het ook over de leek in de Kerk, doch ging daarbij uit van een voor die tijden evidente veronderstelling: de politieke, sociale en ook religieuze onmondigheid van de leek. Corporatief oefende de leek zijn rechten uit in de persoon van de prins, zoals nu nog in Afrika de zwarte spontaan zijn verantwoordelijkheid overdraagt aan het stamhoofd. De leken op het komende Concilie Zullen de leken bij het komende Concilie in staat gesteld worden om hun eigen verantwoordelijkheid op te nemen? Op het eerste gezicht staan wij niet heel veel verder dan in 1870. De clericaliserende visie op de Kerk, als gevolg van de antireformatorische controverstheologie en het laïcisme van de vorige eeuwen, is in vele landen nog heel sterk, vooral bij de clerus die onbewust in de stelling van de ‘beati possidentes’ wordt teruggedreven. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Vooral zijn intussen de nieuwe corporatieve institutionele vormen nog niet geschapen, welke de totaal veranderde situatie vergt. Het is maar al te duidelijk, dat in een wereldkerk met 500 miljoen leden. de stem van de enkeling pas waarneembaar wordt tegen het klankbord van een belangrijke organisatie. Het zal al moeilijk genoeg zijn om de 2.800 bisschoppen aan het woord te laten komen. Die hebben echter nooit hun corporatieve verbondenheid verloren, daar zij door de wil van Christus, als opvolgers van het college der Apostelen nog altijd een ‘Ordo Episcoporum’ vormen. Al kan men zeggen dat de theologie dit eigenlijk weer moet gaan ontdekken. Toch is er sinds het Vatikaans Concilie wel iets veranderd. In verschillende landen zijn vele leken zich werkelijk bewust geworden van hun verantwoordelijkheid. En zonder dit zelfbewustzijn blijven de beste organisaties dood. Dat is al heel veel. Maar één onvermijdelijke voorwaarde blijft toch te vervullen van de kant van de leken. Zij kunnen hun eigen verantwoordelijkheid pas opnemen, wanneer zij een diepe, persoonlijke en volwassen kennis hebben verworven van hun geloof. Zolang die er niet is, blijft men bij een steriel ressentiment tegen de ‘papen’. Dit roept als reactie een nieuw clericalisme op, dat verderfelijker is, omdat het vooral affectief geladen is. Toen Paulus III bij de voorbereiding en de leiding van het Concilie van Trente een beroep deed op de leken, was het juist omdat enkele kringen van katholieke humanisten een lekenelite hadden gevormd, die open stond voor de godsdienstige problemen van de tijd. De Venetiaan se gezant Contarini werd kardinaal, de neef van Hendrik VIII, Reginald Pole, en Cervini werden kardinaal en legaten op het Concilie. Cervini werd later zelfs Paus onder de naam van Marcellus II. Massarelli was leek, toen hij tot secretaris van het Concilie benoemd werd; pas later werd hij bisschop gewijd. De publieke opinie Een eerste vorm van samenwerking is de vorming van de publieke opinie. Op het Internationaal Congres van de Pers te Rome in 1950 heeft Pius XII het belang van deze ‘publieke opinie’ voor de Kerk erkend 6). De geschiedenis, b.v. van het Concilie van Florence, heeft bewezen, dat zonder deze medewerking van de openbare opinie een Concilie machteloos blijft. Het laatste Vatikaanse Concilie heeft heel wat last ondervonden vanwege een slecht voorgelichte wereldopinie. Het Concilie moet voorbereid en gevolgd worden door alle leken als hun {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} eigen zaak. Dit blijft onmogelijk zonder de toegewijde en bevoegde medewerking van de katholieke pers. Dat hierin nog heel wat te doen is, bewees de belangstelling voor de Publizistentagung van de Duitse uitgevers en journalisten te Maria Laach in 1959. Op de berichtgeving en de commentaren van de Osservatore Romano kan men moeilijk afgaan, aangezien deze krant zich soms veroorlooft, pauselijke uitspraken te ‘censureren’, door te verzwijgen wat hem niet bevalt. Wij hebben de indruk, dat onze Nederlandstalige pers, na enkele maanden blindweg de onbetrouwbare informaties overgenomen te hebben van de internartionale neutrale nieuwsagentschappen, intussen haar berichtgeving merkelijk heeft verbeterd. Doch wij menen, dat nog maar weinig katholieke kranten zich de moeite getroost hebben om uit te zien naar een bevoegde specialist in conciliaire aangelegenheden. De onmiddellijke medewerking Tot nog toe werd de mening ingewonnen van de bisschoppen en van de andere kerkelijke gezagsdragers, alsook van de katholieke universiteiten en faculteiten van theologie. Dat de theologische faculteiten aan de Duitse en Oostenrijkse staatsuniversiteiten echter niet geraadpleegd werden, heeft niet alleen daar ontstemming gewekt. Wat de leken betreft, zien wij drie instellingen, die op dit ogenblik hun medewerking kunnen en dus moeten geven. Het kan best zijn, dat sommige reeds werden geconsulteerd. Uiteraard zijn deze rapporten niet publiek. Maar wij hoeven niet altijd te wachten tot men ons om ons advies vraagt, tenminste wanneer wij iets belangrijks te zeggen hebben. Vooreerst hebben wij de Romeinse lekeninstellingen, als de Pauselijke Academie voor Wetenschappen, en vooral de Centrale Organisatie voor de Wereldcongressen voor het Lekenapostolaat, met de uitgegeven Besluiten van de Wereldcongressen van 1951 en 1957, en de vele belangrijke congressen in Azië, Afrika, Europa en Amerika. Verder komen in aanmerking de Internationale Katholieke Organisaties met hun secretariaat in Fribourg, hun informatiecentra in Rome, New York, Genève en Straatsburg, en hun coördinatiecentrum bij de UNESCO te Parijs. Tenslotte nog nationale organisaties met internationale, en dus werkelijk universele contacten, als de werkliedenorganisaties, de standenorganisaties enz. Wij zouden tenslotte nog speciaal willen wijzen op de belangrijke rol van de R.K.-Universiteiten, als bij ons de Universiteit van Leuven en van Nijmegen. Leuven is de oudste R.K.-Universiteit en de grootste, en bezit wereldfaam. Wij denken hierbij niet aan de faculteiten van theologie. Deze werden reeds geconsulteerd, en vanzelfsprekend zal ook {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} verder nog een beroep op hun medewerking worden gedaan. Maar ook de faculteiten van de Rechten en van de Geneeskunde, die vooral aan leken zijn toevertrouwd, kunnen voor de vraag staan, of zij niet op belangrijke hervormingen of op brandende problemen móéten wijzen. Het zou niet de eerste maal zijn in de geschiedenis dat Universiteiten een belangrijke rol spelen in het leven van de Kerk. Deze medewerking veronderstelt, dat men zich bewust is van zijn verantwoordelijkheid, en ook van de mogelijkheid om iets te bereiken. Men kan natuurlijk altijd voorwenden: het helpt toch niets! Dat is niet waar! In deze zaken, en vooral bij het grote aantal rapporten, is het alleen de kwaliteit die de aandacht trekt. Het kan best zijn, dat alle voorstellen op het Concilie niet kunnen worden behandeld, maar zoals het gebeurd is na 1870, blijven deze rapporten nog lang nawerken. Men vergeet altijd, dat juist deze uitgebreide consultatie van de Kerk het werk van de grote Pausen, als Leo XIII en Pius X, heeft mogelijk gemaakt. Zij werd ook benut bij de codificatie van het kerkelijk recht vòòr 1918. Tenslotte kan deze medewerking op verschillende wijzen geschieden. Door publikaties, waarin bepaalde suggesties worden uiteengezet, als in Revue Nouvelle van december 1959, of in de drie laatste afleveringen van Wort und Wahrheit. Men kan ook samenkomen om gemotiveerde rapporten op te stellen, en die naar Rome sturen langs de officiële weg. Deze laatste methode dringt zich vooral op voor delicate aangelegenheden. Tenslotte kan men ook bepaalde problemen bespreken met zijn bisschop. Er zijn bisschoppen die reeds spontaan het advies van leken hebben ingeroepen. Maar wie niets doet, moet niet klagen, dat men hem niet laat spreken. Het wil ons voorkomen, dat ook gedurende het Concilie door de leken nog veel kan gedaan worden. Terwijl het Concilie van het Vatikaan gehouden werd, werden te Rome grote tentoonstellingen ingericht over de missies en over religieuze kunst en literatuur, die zelfs door de Paus bezocht werden. Waarom zou men voor dit Concilie geen goed voorbereide en competente documentatiecentra kunnen oprichten over familiale, sociale en internationale activiteiten en problemen, waar de bisschoppen betrouwbare inlichtingen kunnen vinden? Het is een unieke gelegenheid voor de leken om hun verantwoordelijkheid in deze totaal nieuwe historische situatie op te nemen. Dat men hiermede tevens een daad stelt van uitzonderlijke oecumenische beteken nis, bewijst het feit dat vooral deze vraag van de medeverantwoordelijkheid van de leken bij onze afgescheiden broeders een der grootste bezwaren blijft tegen het Concilie, zoals zij het zich bij ons voorstellen. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Harmonisatie in Huwelijk en Geslachtsleven Dr. J.G.H. Holt ONDER de uiterst gevariëerde vormen, waarin het geslachtelijke zich aan ons voordoet, kan men mijns inziens een vijftal hiërarchisch geordende dimensies onderscheiden. Voor zover ik tot nog toe in deze materie wetenschappelijk heb kunnen doordringen, heeft zich steeds de indruk aan mij opgedrongen, dat de geslachtelijke verschijnselen in dit opzicht een unieke plaats te midden van alle overige menselijke levensphenomena innemen. Andere levensverschijnselen vertonen dit onderscheidbare, maar onscheidbare, vijf dimensionale karakter niet of niet zo duidelijk. Bij de levendige gedachtenwisseling, die heden ten dage weer over deze materie gaande is, moet telkens weer geconstateerd worden, dat men maar al te gemakkelijk van de ene naar de andere dimensie overglijdt zonder te bemerken, dat men het dan over een andere visie, een ander perspectief, heeft en dus strikt beschouwd de gemeenschappelijke basis van het gesprek ten dele heeft verlaten. Dit werkt uitermate verwarrend, het verduistert het inzicht en belemmert het methodisch voortschrijden van kennis. Zonder gefundeerde kennis echter wordt het op zijn zachtst gezegd gevaarlijk zich te wagen aan het geven van adviezen in deze uiterst delicate aangelegenheden, al mag de grote vraag naar adviezen daar misschien toe verleiden. Welke zijn dan de bovenbedoelde vijf te onderscheiden aspecten of dimensies van het geslachtelijke? I. De bovenzinnelijke, sacrale dimensie. Van deze dimensie getuigt allereerst het algemeen menselijke besef, de oer-intuïtie, dat het geslachtelijke iets van een hogere orde in zich heeft en een sacrosanct teken is van een bijzondere werking van een Opperste Wezen. De mythen, de initiatie-riten, de huwelijks-ceremoniën, de bruidscultus, de taboe's, die men bij alle volken aantreft, wijzen daar onmiskenbaar op. Alle mensen ‘weten’ min of meer voorinzichtelijk, dat zij via de geslachtelijkheid en meer speciaal in het huwelijk deel hebben aan het Werk van het Opperwezen en dat zij het {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} voltooien en in menselijke zin ook voltrekken. Zij vragen en verwachten daarbij ook de hulp van het Opperwezen. In deze, niet strikt eigen, maar toch wel analoge zin, zou men hier reeds de woorden ‘sacrament’ en ‘genade’ kunnen aanwenden, heenwijzend naar het volle sacramentele karakter van het Huwelijk in Christus' volheid. Het is een duister vermoeden van de nog niet gehoorde stem van Het Woord, dat nog steeds vlees wordend is. Want overal waar de natuur is, is ook de genade. DE Genade, dat is Jesus Christus, God van de Levende God, die de God des Levens is. II. De sociale dimensie. Deze betreft het huwelijk als sociaal instituut, bouwsteen van de maatschappij, voedende bron van alle ordelijke betrekkingen van mensen onder elkaar. Hier gaat het dan over huwelijk en geslachtelijkheid, die dè geschiedenis werkelijk ‘maken’. Dit aspect wordt uitgedrukt door de woorden van Genesis 1, 27/28: ‘Man en vrouw schiep Hij hen. En God zegende hen en sprak: Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt U en vult de aarde, haar aan u onderwerpend, en weest meester en heer....’. In deze dimensie spelen de problemen van bevolkingsdichtheid, relatieve en absolute onder- en overbevolking, de sociaal-economische verhoudingen, geboorte- en sterfte- en vruchtbaarheidsstatistiek, voedselvoorziening, landbouwpotentieel. Eveneens de betekenis van openbare zedelijkheid en de plichten en rechten van overheid en onderdanen ten aanzien van opvoeding, zeden, huwelijk en gezinsleven. III. De familiale dimensie. Hieronder verstaan wij het huwelijk als instituut voor gezinsleven, de onderlinge verhouding van man en vrouw in trouw en wederzijdse hulp, de vormen van liefdebetuiging vallend onder de intieme verbondenheid van levenslot en levenstaak. Evenzeer het onderling delen in eventueel ouderschap en de opvoeding der kinderen. Ook de liefdes-verhoudingen van ouders tot kinderen, van kinderen onderling en van kinderen tot ouders; kortom de gezinsliefde. In deze dimensie valt ook de verantwoordelijkheid der ouders voor het aantal kinderen en de tijdsruimte tussen de geboorten, benevens het oordeel in hoeverre een en ander de onderlinge betrekkingen beïnvloedt. Het komt mij voor dat deze dimensie een centrale plaats inneemt in betrekking tot de harmonisatie van het geslachtsleven. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. De private of individuele dimensie. In deze dimensie behoren gezien te worden alle waarden, die huwelijk (of ongehuwd zijn) en geslachtelijkheid voor de individuele mens meebrengen. Het gevoel van eigenwaarde, de innerlijke rust of onrust, zelfvertrouwen, eenvoud, echtheid, zakelijkheid, macht, voornaamheid, volharding, vastberadenheid. Kortom de positiebepaling van het Ik in het geslachtelijke. Evenzeer dus de weerslag en de invloed van het geslachtelijke op het Ik; dus de betekenis van erotiek, zinnelijkheid, lust en onlust, bevredigd of onbevredigd zijn, als factoren voor zelfhandhaving en evenwicht, hetgeen de noodzaak van zelfkennis, behoedzaamheid, overleg en beleidsvoering met zich mede brengt. Eigenlijk: de gehele inhoud van een ware prudentia inzake het geslachtsleven. Deze is, onder behoud van de algemene regels, voor ieder individu weer anders genuanceerd. Het individuele verleden, derhalve de verhouding in het gezin waaruit het individu voortkwam, speelt er een zeer grote rol in; groter dan men zich doorgaans bewust is. V. De (immanente) biologische dimensie. Deze behelst de innerlijke betekenis van alle geslachtelijkheid: de grond, waarom geslachtelijkheid bestaat. Deze grond is de instandhouding van de soort in steeds variërende combinaties. Anders gezegd: vorming van kiemen, die niet alleen nieuw zijn inzoverre ze er eerst nog niet waren, maar ook: die er nog nimmer zò waren. Alleen van dit gezichtspunt uit is het geslachtelijke in zijn laatste instantie begrijpelijk, want dit is in het profane vlak het meest fundamentele aspect. Het verklaart namelijk, waarom het geslachtelijke als zodanig er is en waarom het zodanig is. Men noemt dit dan ook wel het intrinsieke aspect. Omdat het de laatste, de immanente zin, het wezenlijkste van de geslachtsfuncties aangeeft, gebruikt men hier ook wel het woord ‘natuur’ in de filosofische betekenis van ‘essentie’. Dit woord ‘natuur’ echter wordt evenzeer misverstaan als het woord ‘liefde’ en daarom doen wij er wijs aan deze beide woorden slechts met de uiterste omzichtigheid te gebruiken. Ze moeten eerst ‘recht gezet’ worden, zoals de Chinese wijsgeren zeggen. Alleen in filosofische zin trof ik reeds zeven verschillende inhoudsbepalingen aan. De lezer bedenke daarnaast nog maar eens een aantal betekenissen buiten het strikt wijsgerige terrein... Speciaal inzake het heden zo urgente gesprek over de geboorteregeling worden ten eerste de verschillende dimensies onvoldoende onder- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} scheiden en ten tweede wordt het woord natuur onophoudelijk scheef getrokken. Het voornaamste strijdpunt gaat daarbij niet over de vraag of geboorteregeling op zichzelf geoorloofd, subsidiair geboden, kan zijn, maar over de middelen, die daartoe worden aangewend. Er zijn namelijk middelen, de voorbehoedmiddelen of anticonceptiva, die zich tegen het laatste wezenlijke verband keren, en middelen die dit verband blijven respecteren: de (periodieke) onthouding. Het verschil tussen die twee soorten ligt niet in de indicatie, noch in de intentie tot het beoogde doel: harmonisatie van het kindertal in het gezinsverband, maar in het feit, dat de geslachtsbetrekking een laatste, wezenlijke, innerlijke dimensie heeft, die van het hoogste, want essentiële, belang is en vervolgens in het feit, dat alle dimensies onlosmakelijk samenhang gen. Dit is geen uitvindsel van de Kerk, noch een kerkelijke wet, maar het is s.v.v. een uitvindsel van de Schepper, die alles zo en niet anders heeft gemaakt. Aan de Kerk is in directe opdracht de hier het eerst genoemde dimensie toevertrouwd en daarmede vallen. Haar, Bruid van Christus, vanwege het onlosmakelijke verband ook de herderlijke en moederlijke waakzaamheid aangaande de harmonische ordening der overige dimensies toe. Zij begrijpt pas in Waarheid, hoe de samenhang van eerste en laatste dimensie 'n schepping is van de mens naar Gods BEELD, d.i. het vleesgeworden Woord, waarin alle vijf dimensies onderkend worden. Tussen de eerste, transcendente en de laatste, immanente dimensie zijn de drie overige dimensies als het ware in de kosmische samenhang en het heilsbestel opgehangen. Ook in onthouding van de genitale gemeenschap liggen alle vijf dimensies verwoord als het een onthouding is die een positief gezicht draagt. Degene, die de onthouding alleen ziet in de keerzijde van het vierde aspect, verstoort de harmonisatie der waarden. Onthouding is allerminst iets neutraals, laat staan iets negatiefs; het moet een act van positieve erkenning van alle aspecten der geslachtelijkheid zijn, act van genegenheid en waarachtige vrijheid, van menselijke waardigheid, van voorname verantwoordelijkheid en van evenwichtige gecultiveerdheid Ook de onthouding typeert de wijze, waarop iemand mens is. {==*1==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding de m 20, vervaardigd in 1920. de gietstukken muntten reeds uit door zorg voor kwalitatieve vormgeving. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding olivetti. milaan, ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding draagbare lettera 22. ontwerp van marcello nizzoli, de kleinste maar vermaardste schrijfmachine olivetti. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding giovanni pintori: affiche voor de electrische telmachine elettrosumma. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding adriano olivetti. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ivrea in 1670. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding camillo olivetti. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding het cembalo scrivano van de piëmontese advocaat g. ravizza, ontworpen in 1855. was de eerste ernstige greep naar de oplossing van het probleem: schrijfmachine. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ► olivetti san francisco. arch. cavaglieri. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==*2==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ◄ arch. Figini-pollini ▲ ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding fabriek te Ivrea. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ▲ woningen voor bedienden ► ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding arch. nizzoli-oliveri. ► ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding woningen voor bedienden. arch. fiocchi-nizzoli. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding kindertuin. arch. figini-pollini. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Adriano Olivetti, schepper van een ondernemingsstijl K.N. Elno ‘Onderweg naar Civitas Dei’ WAT onze tijd ten toon spreidt aan desintegratie, leidt het oog soms af van zijn hoopgevende, vertrouwen-wekkende waarden. Wankelmoed in het aangezicht van de overmacht der techniek en aanstellerige mystiekloosheid als heilsleer der super-intelligenten overheersen, maar hebben het veld niet gemonopoliseerd. Misschien leeft er meer geloof - in het voortbestaan van de mens, in de superioriteit van de geest en in de veredelende uitstraling der kunst - dan steden en industriecentra, laboratoria en congressen of statistieken en opiniepeilingen ons te zien geven. Alleszins ontmoeten we onder onze tijdgenoten enkele persoonlijkheden, vaak aan het hoofd van industriële ondernemingen, bij wie dit geloof zijn bestemming heeft gevonden in zinrijke daden. Actie en bezinning verhouden zich in hen zo gaaf en gespannen tot elkaar, dat hun werk beslissende wendingen verleent aan de cultuur en er soms hoogvlakten in bereikt waartoe de traditionele bijdragen de stijgkracht schijnen te missen. Gaat men eens na welke bedrijven aan zulke figuren hun karakter en een bepaalde grootheid hebben te danken en waarin de harmonisering van techniek, economie, sociale verantwoordelijkheid en kunst een organische mogelijkheid blijkt, dan komt men tot een niet onaardige erelijst. In Finland: de Wärtsilä Koncernen met Gunnar Stahle, in Zweden: Orreförs Glasbruk met Johan Beyer, - twee producenten wier esthetisch gezag op het gebied der huishoudelijke waren quasi internationale geldigheid bezit. De beslagen, met schoonheid dwepende zakenman Georges Combet heeft in korte tijd van Gaz de France een modelbedrijf gemaakt. Hun exclusieve stijl krijgen de Göppinger Kaliko- und Kunstlederwerke van hun mentor dr. Herbert Müller en van de veelzijdige Arnold Bode. London Transport Executive en Container Corporation of America hebben door hun verwezenlijkingen criterium-waarde verworven in de domeinen van typografie, letter-ontwerping en vormgeving der vervoermiddelen. Een bijna historische figuur is dr. Emil Rasch die, als fabrikant van behangselpapier, reeds vóór 1928 oog had voor de boodschap welke het Bauhaus van de kunst naar de industrie en de handel overreikte. D.J. De Pree, de president van de Herman Miller Furniture Corporation, in Western Michigan, vertelt dat zijn firma zich uit de crisis van 1930 gered heeft door de overtuiging dat zij een creatieve, culturele taak in de natie had te vervullen, nl. niet zozeer meubelen verkopen als wel ‘to sell a way of life...’. Deze en andere ondernemingen vormen de tegenpool van wat Lewis Mumford het ‘schizofrene versagen’ heeft genoemd, - het besef loos ondergààn van de willekeur in gemechaniseerde produktie of de capitulatie voor de vertechnisering van het leven. Niet minder ook van een doffe moedeloosheid welke de machine als één der mogelijke, adequaat hanteerbare hefbomen voor menselijke bevrijding een utopie acht. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Captains of industry? De Carlyleaanse term is zwoel van nagalmen uit een positivistische, van de essentia animae afgewende eeuw en schijnt voor de leiders van deze ondernemingen een tamelijk geringschattende definitie. Zij worden niet meer gedomineerd door de roekeloze overmoed die tijdelijke met eeuwige waarden verwart en de humane maatstaven vervangt door die van vernuft en materie. In de plaats daarvan trad een rustig begrip voor de beperktheden, een zekere tucht, maar ook een bezield, ofschoon gerelativeerd zendingsbewustzijn. Adriano Olivetti geldt over de hele wereld als de verpersoonlijking van dit soort zaken-doen. Geen ingewijde in industriële vormgeving, bouwkunst of bedrijfspsychologie die hem niet als zodanig erkent, doch ook in de kringen van sociologie, politiek en ‘zuivere’ kunst heeft men hem als één der prominenten van onze tijd gehuldigd. Wie van hem zegt dat hij ‘meer was dan een fabrikant’, doet hem enigszins onrecht aan en kan dat alleen bedoelen als een speldeprik aan zijn vakgenoten die beneden de maat blijven. Juister is het op hem een parafrase van een beroemd bon mot toe te passen: ‘Niets dan een fabrikant, maar wèlk een fabrikant!’ Enkele maanden geleden is hij op 58-jarige leeftijd gestorven. Het doet onwezenlijk aan dat het bericht van zijn dood de smalle spanwijdte van enkele krantenregels nauwelijks overschreden heeft. Alsof wij een kans hebben gemist om even te verstillen bij het heengaan van één die ons een uitweg toonde uit onze problematiek van arbeid en produktie, levenskader en wonen, gemeenschapsleven, wetenschappelijke macht en welvaartscultus. Hebben wij van zijn suggesties voldoende bemerkt, meten wij hem al met een hem passende maat? Dat blijkt niet zo simpel voor een tijd die gewoon is met gecontingenteerde verdiensten te rekenen. Adriano Olivetti's werk was een synthese, een godsgenadig summarium waaruit géén element kan afgescheiden en op zichzelf bekeken worden. De verregaande socialisering in zijn onderneming, de prachtige architectuur van zijn fabrieks- en kantoorgebouwen en woonwijken voor de bedrijfsleden, de fraaie vorm zijner produkten en de charme van zijn showrooms of de spiritualiteit van zijn reclame, - niets van dit alles mag men autonoom beoordelen als men enig vermoeden wil krijgen van zijn allure. Ook mag daar niet van geisoleerd worden: zijn innig contact met het universele geestesleven, zijn grote vertrouwdheid met velerlei uitingen van kunst, letteren en wetenschappen en met de klassieken, zijn flair om de juiste medewerkers aan te trekken en creatieve krachten van bijzonder gehalte uit binnen- en buitenland deel te laten nemen aan zijn werk, zijn gereserveerde maar oplettende houding tegenover de Italiaanse politiek, of, tenslotte, het helderziende en fijne spel van zijn economische strategie. Het zijn allemaal facetten van een geheel welke eerst optimaal zin verwerven door hun correlatie. Toen men aan Egidio Bonfante, één zijner intiemste artistieke adviseurs, eens vroeg hoe het mogelijk is dat zoveel stijl in de firma tot leven kwam, zoveel cohesie tussen alle afdelingen, diensten en individuen, zodat om het even welk detail der onderneming - en niet alleen haar handelswaar - die stijl en samenhang reflecteert, luidde het antwoord eenvoudig: ‘Dat komt van Adriano Olivetti’. Het was niet het verwachte antwoord: de belichting van één of ander systeem van planning en organisatie. De daarop volgende vraag, ‘dat alle verantwoordelijken dan wel zeer geregeld, bijna stereotiep met de chef besprekin- {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} gen moesten voeren?’, kreeg als glimlachende weerlegging: ‘Dat gebeurt zeer zelden. Hij behoeft voor ons niet concreet aanwezig te zijn om te weten wat we te doen hebben. Hij is een onzichtbare immer aanwezige. Zijn denken dooradert de hele onderneming’. Wij bevinden ons hier vèr van een louter rationeel, knap uitgewerkt programma met nauwkeurige richtlijnen en instructies. Net dat ‘onvatbare’ waardoor dit ondernemingsbeleid zich onderscheidt van het wetenschappelijk ‘management’, schijnt het geheim waardoor het bedrijf de glans van een wonder heeft gekregen. Het is het fluïdum dat van de leider uitging, een gloed welke alle deelnemers tot media met een individuele kracht maakte. Was deze man niet de bescheidenheid zelve geweest, hij zou met een glimlach van dubbelzinnigheid verkondigd hebben: ‘Olivetti, c'est moi’. Hij was niet van het ras dat langs de wal vaart. Dat bewees zijn vader, ingeniore Camillo, al van de eerste dag dat de fabriek bestond (1908): koene koers in volle zee. Het ging om de vervaardiging van schrijfmachines, een produkt dat toen reeds geen nieuwigheid meer kon genoemd worden. Maar de debutant volgde niet de twijfelachtige gewoonte welke er in zulk een geval in bestaat bevoegden aan rivalerende bedrijven afhandig te maken. Hij construeerde zijn machine op zijn eentje en schonk zijn firma meteen een augurium voor vijftig jaren: oorspronkelijkheid is veiliger. Deze Camillo, minder don dan bijbels visionair, taaier, nuchterder en zakelijker dan zijn luidruchtige tijdgenoot Marinetti, doch even boordevol van werklust en toekomstdromen, was reeds voor zijn dood (1943) een legende: zijn eerste arbeiders leerde hij tangen, vijlen en bankschroeven gebruiken en van elk der 125 man die bij het begin van Wereldoorlog I de werkhallen bevolkten, zou hij de naam, de vrouw, de kinderen en de zorgen hebben gekend. Baard, gebaar en ingetogenheid maakten hem tot een aartsvaderlijke verschijning. Het vaderschap zelf is totaal geworden door de continuïteit van zijn visie in een juiste zoon. Het begon in Ivrea, een plaatsje dat men, uit Milaan komend, rechts van de weg nabij Turijn ontmoet. Slechts de heuvelglooiingen voorkomen dat men het tamelijk troosteloze landschap met zijn verspreide dennen ‘Gronings’ zou noemen. Wellicht is het even schraal, - initiatief en blij vertrouwen in de arbeid konden er in elk geval vruchtbaar gedijen. Na een halve eeuw volbrengen er 7.000 mannen en vrouwen hundagtaak in een over 220.000 m2 uitgebreid gebouwencomplex, en een groot deel van hen woont er in een vriendelijk stadje van flats en eengezinshuizen, in een urbanisatie welke even zorgzaam de wasdom van de natuur als het verkeer en de zinvolle gewoonheid van het dagelijks leven bevordert, in een gevoelige architectuur die volmaakt werd met hovingen en vijvers, sportvelden en ontspanningsruimten, kindertuinen en medische centra, bibliotheken (40.000 boeken) en opleidingsinstituten. Deze kleine natie heeft voor het proces harer verwezenlijkingen de volkomen kringloop bereikt. Alles wordt intra muros bedacht, ontworpen, uitgevoerd, gefinished en getest: een geslotenheid van bewerking, aflevering en voltooiing welke zich voltrekt van gieterij naar machinehall, van precisiediensten naar montage, van schrijnwerkerij naar emaillering, van kunststoffen- en textielafdeling naar drukkerij en verpakking, vaak werkend met een produktie-apparatuur van eigen makelij. Elektrische energie-behoefte: 10.200.000 kWu per jaar; thermische: 13.300.000 calorieën per uur uit 8.000 ton stookolie per {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} jaar. Voortbrengst-ritme: twee eenheden per minuut... In hetzelfde Aosta-dal waar patriarch Camillo eens met twintig schoorvoetende volgelingen de nevels van de werkeloosheid openscheurde, gonst thans het moederhuis van een over heel Italië en een halve wereld vertakt bedrijf. Te Turijn, Apuania, Pozzuoli bij Napels, Milaan, Glasgow, Barcelona, New York, Brussel, Parijs, Wenen, Johannesburg, Frankfurt, Buenos Aires, Bogota en Rio de Janeiro beluisteren fabrieks- en kantoorfilialen de harteklop van Ivrea. Nochtans, soortgelijke feiten en cijfers van eendere of nog indrukwekkender ordegrootte zouden verscheidene Europese, Amerikaanse en Japanse ondernemingen ter tafel kunnen brengen. Identieke blitz-ontwikkelingen en potenties worden gesymboliseerd door namen zoals Philips, Bell, Westinghouse, Fiat, General Motors, AEG, Gevaert en andere. Er is echter één kleine schakering. Die nuance belichaamt Adriano Olivetti door zijn groot geloof in schoonheid. Een ethisch gevoede schoonheid als levensvoorwaarde, als fundamentele verantwoording van menselijk bestaan. Vader Camillo had daar reeds op gepreludeerd toen hij zijn eerste machine, de M1, op de Wereldtentoonstelling te Turijn in 1911 presenteerde met een verklaring die men in onze dagen eerst ten volle gaat begrijpen: ‘Aan de visuele gestalte is evenzeer aandacht besteed. Een schrijfmachine mag geen salonstuk zijn, overladen met versieringen van bedenkelijke smaak. Ze behoort er degelijk en desondanks elegant uit te zien. De vorm der machine als object is dan ook met zorg bestudeerd, zodat ze in het spel van haar lijnen, van haar vernikkelde metaaldelen en haar verlakte vlakken een uiterste stadium van perfectie bereikt’. Ingeniore Adriano, eenmaal in 1933 directeur geworden, bouwt de ideële ondergrond van deze opvatting verder uit en maakt er het handvest der onderneming van. De door Marcello Nizzoli in 1948 ontworpen ‘Lexicon’ wordt door kunstmuseums als tentoonstellingsobject en exponent van twintigste-eeuwse vormgeving aangekocht. De ‘Lettera 22’, eveneens een ontwerp van Nizzoli, verwerft op de Triennale van Milaan het onderscheidingsteken ‘Compasso d'Ore’. In 1952 worden ze, samen met andere schrijf-, reken- en telmachines en telescriptors der firma, in het Museum of Modern Art te New York geëxposeerd, en de uitbundige lof van The New York Times wordt bevestigd door vaktijdschriften zoals Architectural Forum en Interiors. Onder het dozijn geconsacreerde voorbeelden dat door promotors van de vormgevingsgedachte aan industriëlen en andere gegadigden immer opnieuw wordt voorgehouden, komt sedertdien telkens één of ander Olivetti-produkt voor, de ‘Studio 44’ of de ‘Elletrosumma’, de ‘Divisumma’ of de teleprinter T2. Vrijwel steeds goederen welke uitmunten als een tot plastische entiteit gesublimeerde vormstudie van machine-structuur, technische vervaardiging en materiaal-eigenheid. Het op zichzelf bevallige produkt kan echter ook als een betrekkelijk enghartig commercieel doeleinde worden beschouwd, zijn verdiensten voor de gebruiker ten spijt. Het krijgt eerst een volledig-humane betekenis indien het een aspect is van een creatief-culturele ondernemingsleiding welke zich gelijktijdig in eenzelfde graad van schoonheidsliefde uitspreekt in de ruimten waarin dat produkt tot stand komt en aan het publiek wordt aangeboden, in de huisvesting van hen die het produkt maken, in de teksten en afbeeldingen welke het produkt in de aanprijzing begeleiden, en in het moreel gehalte der genegenheidsgemeenschap waarin alle bij deze produktie betrokkenen zijn opgenomen. Binnen het verloop van een kwart eeuw zet de fabrikant dit inzicht om in een {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Pollini, de groep BBPR (Banfi †, Belgioiso, Peresutti en Rogers), Piero Bottoni, A. Fiocchi, Luigi Cosenza, Gian Antonio Bernasconi. In samenwerking met een zestal van hen ontwikkelt hij het eerste stedebouwkundig streekplan van Italië: Ivrea en de Aosta-vallei. Hij laat hen een vakantie-oord te Marina di Massa, talloze arbeiders- en bediendenwoningen, het prachtige palazzo aan de via Clerici te Milaan, het gaaf in het landschap geïntegreerde complex te Pozzuoli bouwen. Hij ontdekt onbekende jongeren, voorbestemd om via Ivrea in twee- en driedimensionaal design bij te dragen tot het nieuwe vormgevoel: behoudens Nizzoli, Giovanni Pintori, Constantino Nivola, Renato Zvetermich, ook Herbert Bayer en Alexandre Schawinsky, beide laatsten uit de Bauhauskring, of doet een beroep op gevestigde reputaties zoals de affiche-tekenaars Savignac en A.M. Cassandre en de Zwitserse letter-ontwerper Imre Reiner. De showrooms die te Venetië, New York, San Francisco, Modena, Nottingham, Rome en in vele andere steden worden ingericht, zijn, door de originaliteit van hun lokalen en uitstalramen, het raffinement der meubelopstelling of de verrassing van een wandschildering, beeldhouwwerk of mobile, magneten in het stadsbeeld voor hen die zich plegen te verlustigen aan mooie lijnen, zuivere kleurgeving en ‘l'art de créer le vide’ (Charlotte Perriand). Folders, prospectussen en publiciteitsbiljetten, waarin vooral Pintori een onuitputtelijke verbeelding te genieten biedt, worden verzameld als kleinodiën van grafische kunst. Affiches in de straten, langs de wegen en in de trams, gebaseerd op een delicate zinspeling (een roos in een ledige inktpot; een telraam waar zich bloeiende bloesems doorheenslingeren), op bewondering voor antiek beschavingswerk (hiërogliefen, spijkerschrift, ostrakons) of op allerlei bekoringen van het eenvoudige leven (kleuterkrabbels, op de vingers tellende kinderen), getuigen er voor dat humor, intellect, vreugdig levensgevoel, techniek en kunst verzoenbaar zijn en dat banaliteit niet noodzakelijk de reclame hoeft te tiranniseren. Het wonderbare is evenwel dat dit alles, ontworpen en getekend door de meest uiteenlopende karakters en temperamenten, geheimzinnige en toch duidelijk waarneembare gemeenschappelijke trekken vertoont, een diepere verwantschap in de visie, een stijl. Cherchez le chef. Overal vindt ge hem aan het uitgangspunt van de realisaties, de vondsten en de sinjalen van schoonheid. Ook waar het periodieken of allerhande publikaties betreft. Was hij er zelf niet de directeur of hoofdredacteur van - zoals van Urbanistica, het architectuurtijdschrift Metron of het cultureel blad Comunità -, dan stimuleerde hij ze met ideeën en speciën (Sele Arte, Architettura). Opzienbarende tentoonstellingen van moderne en oude beeldende kunsten liet hij te Ivrea door Luciano Codignola voor personeel en bezoekers organiseren; concerten, gewijd aan de polyfonisten, en gecommentarieerde audities van jazzmuziek werden rechtstreeks door hem op touw gezet; hij liet een vermaard geworden kinematheek oprichten; tijdens voordrachten over - Faulkner, Pythagoras, Vitruvius, Spinoza, Simone Weil... - was hij zelden afwezig. Velen hebben voorspeld, en gehoopt, dat zijn a-parlementair politiek credo, een filosofisch groots gezien en toch realistisch christelijk socialisme, hem aan het hoofd van Italië's rijksbestuur zou brengen. Men kan zich afvragen of hij, ware hij niet zo voortijdig gestorven, zulk een stap ooit gedaan zou hebben. Heeft hij met zijn industrie en zijn werk van volksopvoeding, ‘The Italian Institute for Community Centers’, niet onophoudelijk gesuggereerd hoe beleid over mensen en goederen met ethische en esthetische waardigheid wordt be- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} bond als het zich voedt met liefde, wilskracht en geloof in de geest? En heeft hij niet gemerkt dat dit nauwelijks verholen understatement door miljoenen wie het aanbelangde, slechts half begrepen werd? Waarschijnlijk heeft hij als fabrikant en als oprichter van tientallen gemeenschapscentra voor arbeiders en landbouwers meer wààr gemaakt dan hij, trots zijn leidersgaven, ooit als staatsman had mogen verhopen. Er stonden hem als zodanig vermoedelijk nog grandioze idealen vóór ogen... Kort vóór zijn dood verschoof hij een stuk op het economisch schaakbord dat in de U.S.A. sensatie verwekte. Hij kocht 34% van de aandelen der Underwood Corporation op. De Amerikaanse onderneming, ‘needing help in a hurry’, werd aldus van de ondergang gered en meende met eigen presidentschap en opvattingen de leidsels in handen te houden. Olivetti verving deze leiding echter onmiddellijk door een eigen staf en, naar de laatste berichten; (Time, 25 april 1960) doen vermoeden, wordt dit eertijds glorieus bedrijf welbewust verolivettiseerd. Is het lichtvaardig achter deze transatlantische flankbeweging de drang te bespeuren om ook in de Nieuwe, bij uitstek technische Wereld een positief-culturele invloed te verwerven, en niet uitsluitend economisch gewin? Men kan daar ternauwernood aan twijfelen. Men luistere slechts naar de vurige belijdenis die hij uitsprak toen hem in 1956 in het restaurant van de Eiffeltoren de Grand Prix d'Architecture werd overhandigd: ‘Tous ceux qui oeuvrent avec une conscience sereine pour l'épanouissement de 1'architecture coopèrent non seulement à l'affirmation d'un art et d'une science, mais à un type de civilisation, qui nous tient à coeur, et qui est destiné à faire avancer la cité de l'Homme sur le chemin de la cité de Dieu’. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Wetenschappelijke kroniek Plasma en Kernfusie P.G. van Breemen S.J. EEr zijn twee diametraal tegenover elkaar staande manieren om kern-energie vrij te maken, nl. splitsing van een (grote) kern in twee kleinere: kernsplijting; en samensmelting van twee zeer kleine kernen tot één nieuwe: kernfusie (in het Engels resp. fission en fusion genaamd). Het beginsel van de kern-splijting is het gemakkelijkst technisch te verwezenlijken: in explosieve vorm is de atoombom (A-bom) er een trieste en mensonwaardige toepassing van, terwijl een gecontroleerde vorm van kern-splijting plaats vindt in de z.g. kern-reactors. De eerste atoombommen waren klaar in de eerste helft van 1945; op 13 juli werd een bom beproefd in de woestijn bij Alamogordo, en op 6 aug. werd de stad Hiroshima verwoest. De eerste kernreactor werd gebouwd in de Universiteit van Chicago onder leiding van de uit Italië geïmmigreerde fysicus Enrico Fermi. Veiligheidshalve was de reactor opgesteld onder de tribune van het stadion der Universiteit. Op 2 dec. 1942 in de namiddag had daar de eerste zichzelf in stand houdende kettingreactie plaats. Thans zijn er over de hele wereld honderden technisch veel betere, maar op hetzelfde beginsel berustende kernreactors in werking. Elke toepassing van de kernsplijting heeft echter te kampen met een groot en nog niet opgelost probleem: er ontstaat nl. radio-actieve ‘as’, die niet alleen de reactor verstopt als de as niet tijdig verwijderd wordt, maar die bovendien uiterst gevaarlijk is voor elke vorm van leven op deze aarde. Voor het opruimen van deze afvalprodukten is nog geen bevredigende oplossing gevonden. Bij de kern-fusie heeft men met dit netelige probleem niet te maken, omdat daarbij geen radio-actieve as ontstaat. Dit is een belangrijke reden, waarom men zoekt naar een technisch uitvoerbare vorm van kernfusie. Een tweede reden is, dat bruikbare grondstof voor kernfusie in praktisch onbeperkte hoeveelheden voorkomt, in tegenstelling tot de dure grondstoffen der kernsplijting (uranium en plutonium). Men kan nl. voor kernfusie uitgaan van deuterium, dat in gewoon water voorkomt in een concentratie van 1 op 6000 (en dus in absolute zin in zeer grote hoeveelheden). Op de derde plaats is de energie-opbrengst bij kernfusie ongeveer tienmaal groter dan bij kernsplijting: bij splijting van 1 kg. uranium komt een energie vrij van rond 20 miljoen kilo-watt-uur; bij fusie van 1 kg helium uit deuterium komt ong. 200 miljoen kwh. vrij; ter vergelijking zij vermeld dat de verbranding van 1 kg steenkool een energie van 10 kwh levert. Men is er in geslaagd om ook de kernfusie technisch te verwerkelijken, maar men is er (nog) niet in geslaagd om die reactie in de hand te houden: de waterstofbom (H-bom) berust op het beginsel der kernfusie. De H-bom is dus aanzienlijk krachtiger dan de A-bom. Bovendien kan men bij de A-bom niet boven een bepaalde kritische massa gaan, terwijl de H-bom in principe willekeurig groot gemaakt kan worden. De kernfusie komt in gecontroleerde vorm voor in de natuur zelf, nl. in de zon en in de sterren; deze putten hun energie uit kernfusie. De wetenschap zoekt thans naar de mogelijkheden om ook op aarde deze energiebron op een gecontroleerde wijze te ontsluiten. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorwaarden voor kernfusie De meest in het oog springende voorwaarde voor kernfusie is de exorbitant hoge temperatuur die nodig is. De zon heeft een temperatuur van 15 miljoen graden Celsius; vele sterren een nog hogere. In de H-bom begint de kernfusie ook pas, nadat men een temperatuur van enkele miljoenen graden heeft bewerkt; men bereikt deze temperatuur, door eerst een A-bom te laten ontploffen, waarbij een temperatuur van meerdere miljoenen graden ontstaat; dan kan de kernfusie een aanvang nemen, die, eenmaal begonnen, zichzelf in stand houdt en zich als een explosie verder ontwikkelt. Men kan dit vergelijken met een kruitlading, waarbij het slaghoedje de temperatuur moet leveren, zodat het kruit zelf kan gaan branden: het slaghoedje is nu een atoombom! De tweede voorwaarde voor kernfusie is, dat men de beschikking heeft over plasma. Plasma is een gas van zo hoge temperatuur, dat alle atomen uit elkaar gevallen zijn in elektronen en de brokstukken die overblijven als een atoom elektronen verliest (z.g. ionen). Een atoom bestaat immers uit een kern, waaromheen zich elektronen bewegen. In een plasma nu hebben alle atomen een deel van hun elektronen verloren; die elektronen bewegen zich als zelfstandige deeltjes in het plasma. Als geheel is het plasma dus elektrisch neutraal (d.w.z. ongeladen), maar alle voorkomende deeltjes zijn afzonderlijk genomen (positief of negatief) geladen. De plasma-toestand kan men beschouwen als een vierde stof-toestand naast de drie bekende stof-toestanden gas, vloeistof en vaste stof. In een volledig ge-ioniseerd plasma is het atoom van al zijn elektronen ontdaan, zodat alleen nog maar naakte atoomkernen en losgeslagen elektronen voorkomen. Omdat waterstof, en ook de waterstof-isotopen deuterium en tritium, maar één elektron per atoom hebben, is een waterstof- en deuterium-plasma altijd volledig ge-ioniseerd. De derde faktor, waarvan de gecontroleerde kernfusie afhankelijk is, is de dichtheid (of beter: de ijlheid) van het plasma. Een deuteriumgas, dat bij kamertemperatuur een druk van 1 atmosfeer heeft, zou bij een temperatuur van enkele miljoenen graden onder een druk van miljoenen atmosferen staan. Bij een H-bom komen deze omstandigheden inderdaad min of meer voor. Vanzelfsprekend kan men een plasma-reactie bij zo'n druk niet meer controleren. Alleen bij een veel lagere druk zou het mogelijk zijn, de reactie in de hand te houden; b.v. als men uitgaat van een gasdruk, die bij kamertemperatuur één honderdduizendste atmosfeer bedraagt. Een dergelijke gasdruk is een vacuum, dat zonder veel moeite gerealiseerd kan worden. Veel moeilijker is het echter om ook alle verontreinigingen in het gas te vermijden. De werking van uiterst geringe hoeveelheden vreemde atomen is buitengewoon schadelijk; als er op 1 miljoen deuterium-atomen 1 calcium-atoom aanwezig is, dan betekent dat bij de verwarming van het gas een verliespost, die even groot is als de onvermijdelijke warmte-verliezen van de miljoen deuterium-atomen bij elkaar. De zuiverheidseis is dus waanzinnig hoog. Er zit niet veel anders op dan zo snel te werken, dat verontreinigingen van de oven-wand geen tijd hebben om door te dringen in het plasma, of om zonder ovenwand te werken. Verwarming en opsluiting De lezer heeft zich waarschijnlijk al enkele malen afgevraagd, hoe in een laboratorium een temperatuur van enkele miljoenen graden mogelijk is. Ver- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} dampt dan niet alles? De oplossing van het raadsel is, dat de temperatuur van het plasma weliswaar buitengewoon hoog is (per definitie betekent dit dat de bewegingsenergie van de plasma-deeltjes buitengewoon groot is), maar dat de warmte-inhoud toch maar betrekkelijk gering is, omdat de dichtheid zo klein is. Berekening leert, dat 1 liter plasma van een druk van 1 duizendste atmosfeer en een temperatuur van 350 miljoen graden een warmte-inhoud heeft die nog niet eens voldoende is om een kwart liter water van kamertemperatuur aan de kook te brengen. Men hoeft dus echt niet bang te zijn, dat bij plasma-experimenten de machines verdampen. De reden, waarom zulke hoge temperaturen nodig zijn, is dat dàn alleen de atoomkernen zo dicht bij elkaar kunnen komen, dat zij kunnen samensmelten. Atomen zijn kernen omgeven door een zeer ijle en enorm uitgebreide wolk van elektronen (in aantal variërend van 1 tot 92). Bij een gewone scheikundige reactie raken alleen de elektronen-wolken met elkaar verstrengeld (en dan nog slechts in hun periferie). De kernen zelf blijven bij zo'n chemische reactie volkomen onaangeroerd ergens diep verborgen in de elektronenwolk. De wolk is nl. veel groter dan de kern. Als we het atoom zodanig zouden vergroten, dat de kern een bol van 1 meter doorsnede wordt, en we denken die bol geplaatst in het centrum van de stad Amsterdam, dan zouden de buitenste elektronen kleine erwtjes zijn, die ronddraaien op een afstand als die van ‘Nieuw West’ (5 tot 7 km). Een scheikundige reactie zou dan b.v. ergens in 't Amsterdamse Bos plaats vinden (6 of 7 km), en raakt dus de kern helemaal niet. Wat zou onze bol op de Dam merken van relaties, die in het Amsterdamse Bos worden aangeknoopt? Voor een kern-reactie moet de kern eerst van zijn elektronen-wolk worden ontdaan: een soort stripping, die veel energie vraagt, en die pas geheel of ten dele gelukt bij zeer hoge temperatuur. Als alle elektronen losgebeukt zijn, hebben we volledig ge-ioniseerd plasma. Dit veronderstelt al temperaturen van honderdduizenden graden. Dat wil zeggen, volgens de definitie van het begrip temperatuur, dat de kernen en de elektronen in het plasma een zeer grote bewegingsenergie hebben. Voor kernfusie moet deze energie zó groot zijn (en dus m.a.w. de temperatuur zo hoog zijn) dat de afstotende kracht tussen de atoomkernen overwonnen kan worden. Immers de atoomkernen zijn positief geladen; ze stoten elkaar dus af; deze afstotende krachten worden op kleine afstanden enorm groot. Alleen zeer snelle kernen kunnen deze kracht overwinnen en zo voldoende dicht bij elkaar komen om samen te kunnen smelten. Een dergelijke reactie noemt men een thermo-nucleaire reactie, omdat de thermische energie der plasma-deeltjes de kern-reactie mogelijk maakt. Er bestaan verschillende methodes om een kleine hoeveelheid zeer verdund gas tot zo'n hoge temperatuur te verhitten. Maar het succes hangt nauw samen met de mogelijkheid om het plasma op te sluiten. Het plasma mag de wand van het vat niet raken; gebeurt dat wel, dan is de afkoeling zo sterk, dat alle pogingen om temperaturen van 5 of 6 cijfers te halen tot mislukking gedoemd zijn. Men heeft echter een techniek ontwikkeld om het plasma in te sluiten in een onzichtbaar vat, nl. binnen magnetische velden. De verwarming geschiedt nu 1: door snelle compressie, waarbij de ontstane warmte niet mag wegvloeien (z.g. adiabatische compressie; soms heel plastisch adiabatisch ‘kneden’ genoemd); of 2: door inwendige wrijving in het plasma, dat bij hoge temperaturen nl. erg visceus is; of 3: doordat men zeer snelle deeltjes in een magnetische ‘fles’ schiet en ze daar gevangen houdt (injectie); of 4: door elektrische schok- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} golven die men verwekt door snelle ontlading van een condensator. Als men alle warmte-verliezen door contact met de wand en door onzuiverheden in het gas en door straling zo goed mogelijk voorkomt, kan men zo hoge temperaturen bereiken. Men heeft in aardse machines reeds een temperatuur van 13 miljoen graden bereikt (in de Scylla te Los Alamos, U.S.A.). De opsluiting geschiedt, zoals al even werd aangeduid, met behulp van magnetische velden. Meestal maakt men daartoe gebruikt van het z.g. pinch- of knijp-effect. Het eenvoudigste voorbeeld hiervan wordt gevormd door twee evenwijdige draden waardoor 'n elektrische stroom loopt (in beide draden in dezelfde richting). De middelbare-school-natuurkunde leert al dat die twee draden elkaar aantrekken. Dat komt omdat de stroom in de draden cylinder-vormige magnetische velden vormt rond de draden. Laat men door een plasma, dat in een lange cylinder is opgesloten, een sterke stroom gaan, dan krijgt men een soortgelijk effect: men zou kunnen denken, dat het gas zich gedraagt als een groot aantal evenwijdige stroomdraden, die elkaar aantrekken. Het plasma maakt zich los van de wand en snoert zich samen tot een dunne draad in het midden van de cylinder en wordt daardoor tevens verwarmd. Er zijn wel risico's verbonden aan deze werkwijze, omdat een kleine uitstulping van de plasmadraad in een ras tempo uitgroeit tot een fatale verdikking, die de wand van de cylinder raakt, en daarmee de verwarming te niet doet. In de Engelse vaktaal worden deze uitstulpingen heel beeldend ‘saucages’ genoemd. Met de Zetamachine te Harwell (Eng.) is men op deze wijze niet boven de 300.000 graden gekomen. Een betere methode schijnt dan ook te zijn, om eerst met behulp van een uitwendig magneetveld een magnetische fles te vormen; als het magneetveld sterk genoeg is, blijven alle deeltjes in zo'n fles gevangen, omdat een plasma alleen maar uit geladen deeltjes bestaat. Als de fles eenmaal gevormd is, probeert men er snelle deeltjes in te injecteren. Maar deeltjes die snel genoeg zijn om in de fles binnen te dringen, zijn ook snel genoeg om er weer uit te breken. De deeltjes zullen dus even snel weer uit de fles verdwijnen, als zij er in geschoten zijn...., tenzij men het klaar speelt om ze in de fles in kleinere deeltjes uiteen te doen vallen. Men heeft nu inderdaad methoden gevonden om dat uiteenvallen binnen de magnetische fles tot stand te brengen. Langs deze weg zoeken op het ogenblik de Amerikanen met hun DCX- en Orion-machines in Oak Ridge en de Russen met de Ogra-machine. Er wordt op verschillende plaatsen ter wereld met plasma geëxperimenteerd. In ons eigen land, om daar maar mee te beginnen, bestaat een F.O.M.-Instituut voor Plasma-fysica, sedert 1958 gevestigd in het landgoed Rijnhuizen te Jutfaas; de aankoop van dit landgoed, de nieuwbouw van verdere gebouwen op het terrein alsmede de inrichting werd rechtstreeks door O.K.W. gefinancierd; de verdere financiering geschiedt door de F.O.M. (Stichting voor Fundamenteel Onderzoek der Materie); de wetenschappelijke leiding berust bij Dr. C.M. Braams. Ook in het F.O.M.-Laboratorium voor Massa-spectrografie te Amsterdam en in het Centraal Laboratorium van T.N.O. te Delft wordt aan plasmaonderzoek gewerkt. In Engeland is men al langer bezig, vooral in Harwell, waar men experimenteert met de Zeta (zero energy thermonuclear assembly) 1). In febr. 1958 kwam {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} het Zeta-project op tamelijk ongelukkige wijze in de publiciteit. Op donderdag 6 febr. van dat jaar kondigden de Engelse dagbladen op hun voorpagina aan, dat zij de volgende dag in staat zouden zijn om bijzonder belangwekkend en wereldschokkend nieuws te publiceren. Vrijdag 7 febr. waren de voorpagina's geheel gewijd aan de grootste wetenschappelijke ontdekking van deze eeuw: in Harwell was men er in geslaagd om een gecontroleerde, zelfstandige kernfusie tot stand te brengen. De Engelse fysici konden nu de reactie verwerkelijken, waaruit de zon ook al haar energie put. Engeland had de leiding van de wetenschap en binnenkort ook van de daarop voortbouwende techniek nu onbetwist in handen. Op vele plaatsen ter wereld had men naar gecontroleerde kernfusie gestreefd, maar in Engeland was men geslaagd. Er verschenen foto's en levensbeschrijvingen van de leiders van het onderzoek. Er heerste een sfeer van onbeschrijfelijke, zelfingenomen triomf. De voorpagina's waren niet genoeg om dit overwinningsgevoel te uiten; ook de volgende pagina's moesten getuigen van de grootheid van Engelands wetenschap. Op zaterdag verscheen er een kort artikel, waarin werd vermeld dat Admiraal Lewis Strauss, de voorzitter van de Amerikaanse Atoom-Energie-Commissie, op een persconferentie had verklaard, dat Amerika al langer de resultaten had bereikt waar Engeland nu zo groot op ging, maar dat men het uit taktische en strategische overwegingen beter had gevonden, om die resultaten nog niet bekend te maken. Nu men echter in Engeland het nieuwe succes wereldkundig had gemaakt, wilde de U.S.A. niet langer wachten met te verklaren, dat men in de U.S.A. al eerder dit stadium van het plasma-onderzoek had bereikt. De Engelse kranten beschouwden dit als Amerikaanse bluf; zoals een van de bladen opmerkte: ‘Americans still don 't realise, that dollars don 't form a substitute for brains’. De tijd heeft geleerd, dat zeker het Engelse enthousiasme en misschien ook de Amerikaanse reactie voorbarig waren. Want in sept. 1958 gaven serieuse wetenschappers als hun mening te kennen, dat alleen nog maar in de Scylla-machine te Los Alamos een thermonucleaire reactie was bewerktstelligd, en zelfs dat was nog niet helemaal zeker (aldus op de tweede internationale Conferentie der Verenigde Naties inzake vreedzame toepassingen van kernenergie). Op het ogenblik heerst er zeker geen hoera-stemming bij de mensen die de kernfusie onderzoeken. Wel wordt er hard gewerkt en worden er kosten noch moeiten gespaard. In de U.S.A. wordt er jaarlijks 30 miljoen dollar voor dit onderwerp uitgegeven door de Atoom-Energie-Commissie; er wordt aan gewerkt in een tiental laboratoria, o.a. te Oak Ridge, Los Alamos en Livermore (onder leiding van Post en Van Atta). Ook Rusland (Ogra-machine) en Frankrijk (te Saclay) werken aan plasma-fysica. Verder: West-Duitsland (Aken en Göttingen), Zweden (Uppsala), Japan en Italië. Maar het zijn echt geen pessimisten, die menen, dat het nog wel tientallen jaren zal duren voor men bruikbare energie kan winnen door middel van kernfusie. In Genève, tijdens de conferentie van 1958, varieerden de schattingen van de tijd, nodig opdat de kernfusie haar industriële bruikbaarheid kan bewijzen, tussen de 20 en de 40 jaar. Wanneer de pogingen echter geslaagd zijn, dan zal dat betekenen, dat de mensheid over een praktisch onbeperkte energie-bron kan beschikken. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunstkroniek Festivalindrukken vanuit Wenen en Amsterdam Fons Schellekens EEN grotere tegenstelling tussen twee wereldsteden dan die tussen Amsterdam en Wenen is nauwelijks denkbaar: onze hoofdstad, getypeerd door een intieme, voorname bouwtrant, die in de historie geheel beheerst is geweest door het omringende water; Wenen een conglomeraat van zeer veel bouwstijlen, waarin de barok met zijn gevoel voor ruimte en levenszwier de boventoon voert. Deze gedachten kwamen bij ons op, toen wij na een kort bezoek aan de Wiener Festwochen in de maand juni, nog onder de indruk van de in 1955 geheel herbouwde Staatsopera, plompverloren het Holland Festival indoken met een operavoorstelling in de Amsterdamse Stadsschouwburg; het Weense operagebouw met zijn kristal, marmer en gouden plafondtooisel had ons zo overdonderd, dat onze meer intieme, plechtige schouwburgzaal ons als het ware een moment van vertrouwde rust bezorgde. Wanneer het nu zo is, dat de specifieke karaktertrekken van een volk het sterkst spreken in de uitingen van zijn kunst, dan moest het ons in Wenen wel opvallen, hoezeer de volksaard van de Oostenrijker verschilt van die van de Nederlander, een verschil, dat zich nog meer dan in de bouwkunst in de muziek manifesteert. Komen we wat dit laatste betreft tot het trekken van vergelijkingen, dan zien we, dat de muzikale Wener op de eerste plaats belust is op het muziektheater, dat wij opera noemen. Gedurende de Festwochen werden er dagelijks uitvoeringen gegeven in de gebouwen van de Staatsopera en de (veel kleinere) Volksopera, waarbij de zalen - de Staatsopera alleen al biedt plaats aan 2100 toehoorders - steeds weer uitverkocht waren. Bij ons zou iets dergelijks onmogelijk zijn. Gevoel voor theater, dus voor dramatische ontwikkeling van situaties, die voortkomen uit het samenspel van verschillende karaktertypen, is ons lang niet zo sterk aangeboren. Snel worden hier uitdrukkingen als ‘onnatuurlijk, overdreven en belachelijk’ gebruikt, kwalificaties, die met betrekking tot de kunstvorm, die opera heet, veelal van onbegrip getuigen. Realisten als wij zijn, kunnen wij ons maar moeilijk voorstellen, dat kunst nooit de ‘werkelijkheid’ nastreeft, maar steeds ‘verbeelding van die werkelijkheid’ is. Zo kon het beslist niet in Wenen, maar wel in Amsterdam tijdens de voorstelling van de opera Cappricio gebeuren, dat enkele dames tijdens de ‘lachscène’ (door Richard Strauss zeer humoristisch getroffen) dermate moesten uitlachen, dat er de eerst volgende minuten in hun omgeving van muziekgenot geen sprake meer was. Ongetwijfeld heeft de Wener t.a.v. de muzikale vorming en de smaakontwikkeling een voorsprong op de Nederlander; van kindsbeen af is hij vertrouwd met de vele vormen van muziekbeoefening: de kerkmuziek, die tijdens de zondagse eredienst door gemengde koren met instrumentale begeleiding wordt uitgevoerd, de activiteiten van het amateurisme in de vorm van kamer- of concert-muziek (die ten tijde van Mozart reeds zo'n belangrijke rol speelden in het verbreiden van de eigen muziekprodukten!) en niet in het minst het professio- {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} nele concertleven, waarbij namen als ‘Wiener Philharmoniker’ en ‘Wiener Staatsoper’ een wereldreputatie genieten. Opvallend is, dat men in Oostenrijk in vergelijking met ons land behoud-zieker is. Dit manifesteerde zich duidelijk in de zeer geringe plaats, die in de Festwochen de eigentijdse muziek was toebedeeld, terwijl het Holland Festival ruimschoots aandacht aan de huidige componistengeneratie schonk; wij memoreren b.v. een concert van het Danzi Kwintet, het Rotterdams Philharmonisch Orkest, het concert van moderne muziek te Leiden en de wereldpremière van Henk Badings opera Martin Korda D.P. De Wener leeft in gedachten meer in het verleden en zweert bij alles wat traditie is; met een zekere weemoed zal hij u er steeds van trachten te overtuigen, dat het hedendaagse muziekniveau niet te vergelijken valt met dat van het roemrijke verleden. Dat deze zucht naar traditie ook zijn goede kanten heeft, bewijst het niveau van hun huidige muziekpraktijk. Wie ooit een Mozartopera in Wenen heeft beleefd, weet, dat die sfeer van lichte melancholie alleen dáár met zo'n orkest en daar gevormde solisten mogelijk kan zijn. De ingehouden, maar werkelijke smart van de Gravin en de impulsieve, maar ontroerende naïviteit van Cherubino in Mozarts Nozze di Figaro worden er tot onvergetelijke belevenissen. Maar ook de orkestklank (de ‘Wiener Philharmoniker’ zijn behalve symfonieorkest ook het opera-ensemble van de ‘Staatsoper’) met zijn smeltende strijkers, niet vibrerende houtblazers met timbres, die volmaakt ineenvloeien en de lichte, feestelijke klank der koperblazers ervaart men als typisch ‘wienerisch’. En als men dan in het orkest evenveel contrabassen als violoncellen ziet, verbaast men zich over die zeldzaam doorzichtige orkestklank; de dirigent Karl Böhm verzekerde ons naar aanleiding hiervan, dat Mozart zelf een dergelijke basbezetting verlangd heeft, en dat zulke resultaten alleen in Wenen mogelijk zijn, omdat er de beste contrabassisten ter wereld spelen. Toch moet u niet denken, dat deze specifieke Mozart-orkestklank een belemmering zou vormen om andere muziek te reproduceren: Wenen is evenzeer beroemd om zijn Beethoven- en Richard Straussvertolkingen. Een voorstelling van de opera Fidelio van Beethoven overtuigde ons b.v. van een grootsere orkestklank dan bij Mozart, die echter steeds zeer genuanceerd bleef. Duidelijk bespeurden wij in de afwerking der finesses (streektechniek bij de strijkers, dynamische toevoegingen aan het partituurbeeld) de nawerking van een periode, waarin grote dirigenten als Bruno Walter en Wilhelm Furtwängler er gewerkt hebben. Prachtig klonk b.v. het gevangenenkoor, door ruim veertig mannen gezongen. Met enige vaderlandse trots zij hier vermeld, dat Gré Brouwenstijn als Leonore zo gerijpt, doorleefd, maar beheerst van klank naar voren kwam, dat zij aan het slot langdurige ovaties te verwerken kreeg. Superieur van uitvoering was ook Strauss' Capriccio onder leiding van Karl Böhm met een keur van solisten. Elisabeth Schwarzkopf bracht hierin de jonge gravin met een grote intensiviteit ten tonele, waarbij de slotscène, gespeeld voor een spiegel, een waar dramatisch hoogtepunt vormde. En wanneer men in het oktet van de acht dienaren een geluid als van een sonoor mannenkoor verneemt, dan vergeet men, dat men hier met leden van het operakoor te doen heeft. Helaas konden wij de wereldberoemde directeur van de Staatsopera, Herbert von Karajan, slechts tijdens één operavoorstelling beluisteren. Zijn Aïda, die korte tijd geleden op de gramofoonplaat is vastgelegd, had qua enscenering en muzikaal niveau van het ensemble onze volle bewondering, waarbij de Amneris {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} van Giuletto Simionato een onovertrefbare prestatie vormde. Toch misten wij, ondanks de magische uitstralingskracht van deze meester de voor deze opera zo noodzakelijke Italiaanse felheid van uitdrukking; het was een echte Weense Aïda. Daarenboven was het prachtige operakoor (naar schatting ten getale van ongeveer twee honderd personen) kennelijk nog vermoeid van een uitvoering van Verdi's Requiem de avond tevoren onder leiding van Carlo Maria Giulini; de expressieve kracht van de dirigent Giulini is in Nederland voldoende bekend om te weten, dat hij het uiterste aan inspanning van alle medewerkers, inclusief zich zelf vraagt. Voor Wenen betekende dit Requiem een hoogtepunt. Interessant was het, om in deze Weense sfeer ter afwisseling de ‘Prager Philharmoniker’ te beluisteren. Onmiddellijk moet men erkennen, dat de Pragers een orkest van niveau vertegenwoordigen met een zeer warme strijkersklank, enkele prachtige houtblazers (wat een solo-fluittist!) en beschaafde koperblazers, waarbij het enigszins Franse hoorntimbre opviel. Hoewel dirigent Karl Ancerl zich een eersterangs orkestpedagoog toonde, kon zijn muzikale overtuigingskracht ons niet de indruk ontnemen, dat zijn musiceren een zekere spontaniteit mist. Het bevreemdde dan ook dat een niet aflatend applaus tot twee maal toe slechts door een Slavische dans bedwongen kon worden. Wanneer men na zo'n bezoek aan Wenen, beladen met indrukken van een stad, waarin men het hoogste muzikale genot heeft kunnen vinden en waarin men zijn muzikale impressies dagelijks kon laten bezinken in de fraaie natuur van de talrijke parken, slottuinen of bosrijke hellingen van het omringende Wiener Wald, thuisgekomen het Festwochen-programma nog eens in zijn geheel doorbladert, en men ontmoet er de namen van Bruno Walter (die het openingsconcert ter ere van het tienjarige bestaan der Festwochen speciaal vanuit Amerika kwam dirigeren), Otto Klemperer (als dirigent van een Beethovencyclus door het Philharmonia-orkest uit Londen), Josef Krips, Wilhelm Backhaus, Enrico Mainardi, Zino Francescatti, Renata Tebaldi, Birgit Nillson, namen ook van orkesten uit Leipzig, München en Warschau, dan kan men zich voorstellen, wat voor sommen geld Oostenrijk aan de bevordering van de cultuur besteedt. Wij zijn eerlijk gezegd een beetje jaloers op een dergelijk cultuurbeleid. Het mag op een toeval berusten, dat de opera Capriccio, die wij zojuist in Wenen gehoord hadden, ook in het Holland Festival gegeven werd, ditmaal door het gezelschap van de ‘Bayerische Staatsoper’ uit München, compleet met solisten, orkest en technische staf van personeel. Wie in ons Festival deze Capriccio of Alban Bergs Wozzeck, eveneens door dit gezelschap gebracht, hebben beleefd, zullen overtuigd zijn van de waarde van hun traditie, die in dit geval drie eeuwen teruggaat; het zeer hoge gemiddelde niveau van de zangsolisten, alsook de medewerking van de regisseur Rudolf Hartmann en de dirigent Karl Böhm - beiden persoonlijke vrienden van de componist Richard Strauss, die tezamen ook de wereldpremière van Capriccio in 1943 te München op hun naam hebben staan - vormden een waarborg voor een eersterangs opvoering. Het libretto van Capriccio, dat door de componist in samenwerking met zijn vriend, de dirigent Clemens Krauss vervaardigd is, confronteert ons met het aloude vraagstuk, wàt in de opera de voorrang geniet: het woord of de muziek. Een vaak opwindende conversatie hierover ontwikkelt zich tussen een dichter en een componist, die ieder hun eigen kunstvorm als alleenzaligmakend beschouwen. Een jonge gravin, sinds kort weduwe, wordt bij deze probleemstelling {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} persoonlijk betrokken; meer geneigd als zij is tot reageren, dan tot redeneren, wordt zij achtereenvolgens op beide kunstenaars verliefd zonder een keuze te maken uit een der stelsels. Als zij tenslotte door de omstandigheden tot een keuze gedwongen wordt, die niet alleen een eind aan de debatten, maar ook aan haar onzekere geluksstemmingen moet maken, blijft haar niets anders over dan de beslissing te ontwijken; en daarmee heeft ook Strauss een vraagteken achter het opgeworpen probleem geplaatst. Intussen wist de componist met dit gegeven een brok imponerend muziektheater te scheppen, waarin de verschillende acterende personen levende menselijke karakters werden, in een samenspel, doordrenkt van spits intellect, charme en ironie. Zuiver muzikaal gezien bestaat er in deze opera geen evenwicht tussen het gesproken woord en de muziek; het libretto bezit in zichzelf zo'n beeldingskracht, dat een muzikale verklanking merendeels overbodig moest worden; de componist heeft dit juist aangevoeld en liet dan ook de parlandostijl zeer overheersen ten nadele van de lyrische uitdrukkingsmogelijkheden der muziek. Alle bewondering moet men hebben voor de doorzichtige orkestratie, die de zo noodzakelijke verstaanbaarheid van de gesproken tekst waarborgde. De meer muzikaal-afgeronde scènes zijn in deze opera dus niet talrijk, maar daarom misschien juist zo effectief: het sonnet, de dansbegeleidingen, de parafrasen op de Italiaanse operastijl en de grote fuga belichten heel duidelijk het veelzijdige vakmanschap van Richard Strauss. Een bijzondere plaats in de opera neemt de slotepisode in, een ontroerend fragment muziek, waarin de weifelende zielstoestand van de gravin verklankt wordt. Het was jammer, dat de beroemde sopraan Lisa della Casa, in het eerdere verloop van het spel een ideale, gevoelige gravin, hier toch niet over voldoende dramatische verbeeldingskracht beschikte om haar innerlijke strijd waar te maken. In dit opzicht bewaren wij aan Elisabeth Schwarzkopf, die deze rol in Wenen vertolkt had, onvergetelijke herinneringen. De andere opera-opvoeringen tijdens het Holland Festival bereikten eveneens een bijzonder hoog peil. Een herhaling van Janacek's Jenufa bleek alleszins verantwoord, vooral nu de artistieke leiding en een deel der solistenpartijen bij de Tsjechen in zo goede handen waren; in dit gezelschap van buitenlanders excelleerden onze Anny Delorie in de rol van kosteres en Gré Brouwenstijn als Jenufa. Laatsgenoemde wordt door de dirigent Jaroslav Krombholc, die hier de uitvoering van Jenufa leidde, beschouwd als de beste Jenufavertolkster. De continentale première van Benjamin Brittens Midsummer Nights Dream bleek helaas een overbodige gebeurtenis; het probleem van de synthese tussen het woord (de originele tekst van Shakespeare's toneelstuk) en de muziek werd hier veel ongunstiger opgelost, dan in de reeds besproken opera Capriccio. Over de wereldpremière van Henk Badings opera ‘Martin Korda D.P.’ valt helaas eveneens weinig verheugends te vertellen. Ongetwijfeld spreekt het actuele gegeven van het werk de tegenwoordige toeschouwer bijzonder aan; ook de muziek zelf is voor de meest conventionele oren overtuigend door haar suggestieve zeggingskracht. Het grootste bezwaar, dat tegen deze opera valt te maken, is het libretto zelf. Zowel door de opzet alsd oor de schetsmatige uitwerking van het gegeven wordt iedere mogelijkheid om de hoofdpersoon dramatische gestalte te geven in de kiem gesmoord. In de toelichting tot zijn opera schrijft Badings o.a.: ‘Voor de individu (uit de eindeloze stroom vluchtelingen) is het niet van belang of de fout ligt bij het oude regiem of bij hemzelf’. Deze zienswijze ontneemt aan de hoofdpersoon Martin alle mogelijkheid om zijn {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} handelen enigszins te motiveren; het spel rond zijn doen en laten krijgt daardoor het karakter van een reportage, waarbij iedere menselijke dramatiek als het ware in de grond miskend wordt. Het conflict, dat door het kiezen van het onderwerp reeds aangeroerd is, heeft de componist bewust buiten het ‘persoonlijke’ vlak van de hoofdfiguur gehouden en daarmee het stuk iedere kans om ‘menselijk’ theater te worden ontnomen. Zo accentueren bijvoorbeeld de korte taferelen van het tweede bedrijf wel bepaalde gebeurtenissen, maar ze missen de kracht om het onrecht rond de ‘mens’ Martin Korda logischerwijze naar een dramatisch hoogtepunt te stuwen. Ook tegen de uitwerking van het libretto (door Albert van Eijk vervaardigd naar een gegeven, waarvoor Badings zelf verantwoordelijk is) kan men bezwaren opperen: de eindeloze conversaties van het eerste bedrijf, die merendeels overspoeld worden door een veel te luide, groezelige orkestklank, verslappen de spanning geleidelijk aan. Wanneer dan aan het slot van dit bedrijf een op zich indrukwekkend koor weerklinkt, waarin de kampbewoners uiting geven aan hun gevoelens van achterdocht t.o.v. hun nieuwe lotgenoot Martin, dan vraagt men zich af, waarom deze plotselinge heftige reacties niet geleidelijk voorbereid werden door de zwijgzaamheid van Martin reeds eerder als een belangrijk facet in het drama muzikaal te accentueren. Nu mist het slotkoor alle organische noodzakelijkheid. En wat b.v. te denken van de onbenullige taal van het liefdes-duet, dat tijdens het eerste bedrijf een ‘lyrisch’ rustpunt had kunnen vormen? Een aparte plaats neemt het begin van het derde bedrijf in, dat een irreële droomwereld moet verbeelden. De daarbij aangewende elektronische muziek onderging men als een geluidsdecor, dat in samenwerking met geprojecteerde abstracte voorstellingen, wel een suggestieve sfeer opriep, maar waarvan de aanwezigheid in dit muziekwerk ons nogal gezocht voorkwam. Is er uiteindelijk wel een combinatie mogelijk van min of meer tonale muziek (in het onderhavige geval: zang) met zuiver elektronisch geluid? Gelukkig viel er ondanks alle geopperde bezwaren vaak indrukwekkende muziek te beluisteren; de koorpassages vormden een hoogtepunt van uitdrukkingsmogelijkheid, waarbij de treurzang na Martins dood ons lang in het geheugen zal blijven. Als men achteraf de muziek zelf als een positief element van de opera beschouwt en van de andere kant teleurgesteld is door het onderhavige werk als theaterstuk, dan zou men de suggestie kunnen doen of de waardevolle muziekfragmenten op basis van een sterk verkorte tekst niet tot een oratorium te herleiden zijn; mogelijk, dat de zo beperkte eigentijdse koorliteratuur er een dankbaar werk rijker door zou worden. Een zo uitvoerige bespreking van Badings opera, alsook van de in ons land tot nu toe onbekende Capriccio leek ons als keuze uit de belangrijkste in het Holland Festival opgevoerde opera's zeker verantwoord. Beziet men daarnaast de concertprogramma's, dan valt het zeker op, dat men dit jaar bijzondere aandacht besteedde aan het werk van Gustav Mahler en Alban Berg, die resp. wegens hun 110de en 75ste geboortedag herdacht werden. De dirigenten Rafael Kubelik, Erich Leinsdorf en Bernard Haitink waren de pleitbezorgers van Mahlers symfonieën, die bij het huidige publiek nog zeer in de smaak bleken te vallen. Vooral het weerzien van Rafael Kubelik, die met het klimmen der jaren meer in de muziek gaat doordringen, bezorgde ons goede herinneringen, o.a. door een fascinerende weergave van twee orkestfragmenten uit Wagners Tristan und Isolde; het in ons land niet erg bekende vioolconcert van Alban Berg wist {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} hij, met Szymon Goldberg als solist, opnieuw onder onze aandacht te brengen, en niet zonder succes. Het Nederlands Kamerorkest besteedde merendeels aandacht aan de componisten Mozart en Haydn, terwijl het gezelschap ‘I Musici’ weer de populaire vertolker was van het werk der oud-Italiaanse meesters. Op het gebied van de koorzang viel er dit jaar veel fraais te beluisteren. De Nederlandse Bachvereniging gaf de langzamerhand traditioneel geworden Hohe Messe te Naarden o.l.v. Anthon van der Horst, een typisch Nederlandse bijdrage aan het festival, waarbij als solisten gelukkig steeds onze prominente zangers meewerken; David Hollestelle was ditmaal de uitblinker. Het Omroepkoor van de Nederlandse Radio Unie zong op liefst drie concerten, waarbij vocaal en artistiek het hoogtepunt werd gevormd door de uitvoering van Verdi's Quattro Pezzi Sacri, tesamen met het Concertgebouworkest o.l.v. de Italiaanse gastdirigent Carlo Maria Giulini. Zulk een intense beleving van de muziek met dynamische schakeringen van het zachtste piano tot het uiterste aan fortissimo ondergaat men zelden. Jammer, dat de dirigent in het zo fris gecomponeerde Gloria van Vivaldi aanmerkelijk minder aandacht aan de detailafwerking had besteed, zodat b.v. het Omroepkoor hier tamelijk eenvormig van klank te werk ging; een lichtpunt hierin vormde het ontroerend eenvoudig gezongen ‘Domine Deus’ van de sopraansoliste Elisabeth Schwarzkopf. Wat kamerkoorzang betreft was het Nederlands Kamerkoor van Felix de Nobel weer de vertrouwde gast, terwijl het Collegium Musicum Amstelodamense o.l.v. Toon Vranken een gelukkig Festivaldebuut maakte. Het aandeel van het ballet en het toneel mag eveneens niet onvermeld blijven. Naast het eigen Nederlands Ballet waren er het American Ballet Theatre, het Spaans Ballet Pilar Lopez en de Little Ballet Troupe from Bombay. Na een vorige kennismaking met de Amerikaanse groep viel hun optreden nu bijzonder tegen; het corps de ballet bereikte geen hoog dansniveau en onder de solisten waren er te weinig uitblinkers. Toneelliefhebbers konden ditmaal weer een sfeervolle Elckerlyc genieten. Voorts bracht de haast legendarisch geworden Elisabeth Bergner Jerome Kilty's Geliebter Lügner ten tonele. Daarnaast was er o.a. het ‘Wiener Burgtheater’, dat ons telkenjare op onovertrefbare wijze de typisch Weense sfeer van charme en melancholie laat proeven; hopelijk brengen zij ons in de komende jaren eens een werk uit het klassieke repertoire. Temidden van al deze culturele gebeurtenissen neemt het jaarlijkse internationale orgelconcours een aparte plaats in. De zeer oude kunst der improvisatie, die in ons land met z'n grote rijkdom aan orgels nog steeds voortleeft, krijgt hier door het element van wedstrijd nieuw leven ingeblazen, waarbij het internationale karakter van het concours een reclame voor de eigen cultuur betekent. Alles tezamen genomen kunnen wij dit jaar op een festival terugzien, waarvan de keuze der uitgevoerde werken en het niveau der prestaties de vroeger zo vaak geuite kritiek op haar bestaansrecht alle grond ontnemen. Zelfs in vergelijking met de zo talrijke andere festivals overal ter wereld slaat Nederland een goed figuur: al zijn we dan erg afhankelijk van de medewerking van buitenlandse ensembles (vooral op het terrein van de opera en het ballet), de grote verscheidenheid aan manifestaties op alle terreinen der kunst, in één festival verenigd, is beslist uniek. We hopen slechts dat de Holland Festival-leiding in de toekomst het schijnbaar onmisbare aandeel van de talrijke buitenlandse artisten ten gunste van eigen krachten zal weten te beperken. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Literaire kroniek Romantiek en Classicisme A. Deblaere S.J HET is begrijpelijk dat ons inzicht in de grote cultuurbewegingen meestal steunt op handboekenkennis, en dat handboeken om pedagogische redenen díe aspecten van een beweging welke haar onderscheiden van een andere, beklemtonen, de gemeenschappelijke factoren daarentegen op de achtergrond laten. De dialoog tussen de Duitse romantiek en de klassieke periode ligt nu echter ver genoeg achter ons, om hem met een zekere sereniteit te kunnen overschouwen. Over de vorige delen van Bruno Markwardts Geschichte der deutschen Poëtik hebben we hier vroeger reeds met waardering geschreven 1). Zijn derde deel in de monumentale Grundriss der germanischen Philologie van Hermann Paul behandelt Klassik und Romantik 2). Bleek voor de Aufklärung een grondige herwaardering nodig, omdat we deze cultuurtijd al te zeer hadden leren bekijken door de misvormde bril van de 19e eeuw, over de Duitse klassieke periode, de romantiek, en hun onderlinge verhouding, moeten wij onze opvattingen niet zozeer hervormen als wellicht voor het eerst vestigen. In menig opzicht heeft de romantiek het classicisme aangevuld en voltooid; ze heeft antwoorden gegeven die het classicisme tevergeefs zocht. Wanneer wij ons thans op deze dialoog bezinnen, constateren we dat onze tijd hem nog steeds voortzet. Latere generaties zullen het huidig kunststreven misschien nog bij de romantiek onderbrengen, hoe revolutionair wij het nu ook wanen. Brandende actuele vragen die de wereld van de moderne kunst en literatuur in beroering brengen, werden toen reeds gesteld en vaak waren de oplossingen welke in dit gesprek tussen twee grote stromingen werden gevonden, scherper en duidelijker dan de antwoorden welke een onwetende nieuwe generatie thans voor het eerst meent te ontdekken. In een tijd, die de kunst nog ondergeschikt maakte aan een buiten haar gelegen doel: de delectatio of de utilitas, verdedigde K. Ph. Moritz de gedachte, die zowel het classicisme als de romantiek zou bevruchten, n.l. de autonomie der kunst. In zijn Versuch einer Vereinigung aller schönen Künste und Wissenschaften unter dem Begriff des in sich selbst Vollendeten (1785), zet hij uiteen dat, juist wijl het schone ‘wegen seiner eignen innern Vollkommenheit da, um sein selbst Willen hervorgebracht’ is, het zijn doel en dus ook zijn normen niet buiten zich heeft, doch in zijn eigen wezen. Wel zal het ons Vergnügen verschaffen, maar zonder daarom het genot of iets anders te dienen: Vergnügen ohne Nutzen. (Ofschoon Kant later slechts de draad van zijn eigen gedachte schijnt te volgen, heeft Moritz hem blijkbaar toch aan zijn interesseloses Wohlgefallen geholpen). Doch Moritz ging nog enkele stappen verder. Tot dan toe had men, in de sfeer van een algemene schoonheidsfilosofie, te zeer de capaciteit om kunst te genieten gelijkgeschakeld met het scheppingsvermogen. Hij maakte een duidelijk onderscheid tussen de creatieve kunstbeleving en het smaken van kunst; en dit wel als gevolg van de doelloosheid, of, zo men wil, belangloosheid en autonomie, die hij {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de kunst opeiste. Immers, denkt de kunstenaar aan het effect dat hij met zijn werk wil bereiken, dan bréngt hij geen echte kunst voort. Wanneer de kunstenaar abstractie maakt van alle effect, werking, succes, en zijn creatieve drang even groot blijft, ontstaat echte kunst (en bij hoeveel grote kunstenaars was het uitblijven van alle werking niet alleen een abstractie, doch een zekerheid?). Dit groeiende inzicht in de autonomie van de kunst en het kunstwerk, alleen begrensd door de autonomie van de mens, heeft én het classicisme én de romantiek én tenslotte - want niets wezenlijk nieuws kwam dit inzicht verrijken, wanneer men realisme en naturalisme durft zien voor wat zij cultuurhistorisch geweest zijn: een regressieve parenthese - de modernen diep beïnvloed. Dat Goethe het in-zichzelf-rustende volkomen-zijn en de daaruit volgende autonomie van de kunstwetten als wezenskenmerken voor de echte kunst opeiste, is voldoende bekend. Het valt echter niet zo gemakkelijk, de klassieke opvattingen van Weimar fundamenteel tegenover de romantiek te stellen, vooral niet wanneer het om essentiële vragen gaat. Niet steeds gaat het op, Goethes inzichten in één schema samen te vatten: hij is altijd veelzijdig geweest, hij evolueerde voortdurend, zodat zeer verschillende bewegingen hun tendens met pregnante uitspraken van de meester kunnen staven. De aanschouwelijk boeiende en overvloedig gedocumenteerde studie over de menselijke relaties en het cultuurleven aan het Weimarer Hof in Willy Andreas' Carl August von Weimar. Ein Leben mit Goethe (1757-1783) 3) toont ons een levende, niet schematische Goethe, en het is duidelijk dat zijn opvattingen soms tegenstrijdig en nooit tot een handboek-schema te herleiden zijn, ook niet wanneer men probeert, ze in verschillende perioden van zijn lange leven onder te brengen. In zover echter was Goethe nooit een classicus in Winckelmanns zin, dat hij de in-zich-rustende volkomenheid van het geslaagde kunstwerk voor statisch hield. Daarvoor was hij te zeer beïnvloed, eerst door Herders opvattingen over het ontstaan der dichtkunst, later door zijn eigen biologische en morfologische studies, en de band tussen beide was door Herder zelf in zijn Anthologie der Griechen reeds gelegd: ‘Denn es ist der unerreichte Vorzug der griechischen Kunst und Dichtkunst, dass beide gleichsam nur für sich dastehen und wie Werke der Natur sich in ihrem Innern gemessen’. Hier wordt, mét het voor-zich-zijn of de autonomie van het kunstwerk, de ware gelijkenis met de natuur gesteld. De twee factoren zijn voortaan niet meer weg te denken; ze zijn onmisbaar, om de hele kunstevolutie van de laatste anderhalve eeuw te begrijpen. Hoewel de kunstenaar de idee in zich draagt, en zijn vormen aan het kunstobject oplegt, is deze idee zelf - althans wanneer ze echte kunst voortbrengt - slechts het schouwen van het wezen van het object en van de wetten die het in zich draagt; de kunstenaar zal derhalve in zijn schepping slagen, wanneer hij ze kan uitdrukken; het kunstwerk verdraagt geen normen buiten zichzelf. (Voor wie hierbij de moraal bedreigd ziet, kan men wellicht zeggen: het kunstwerk draagt zijn moraal in zich). En deze wetten zijn in het kunstwerk, zoals de natuurwetten in de fysische wezens. De romantiek zal deze idee steeds verder uitwerken: voor A.W. Schlegel zowel als voor Novalis zal het een geliefkoosde gedachte zijn, dat de kunst de natuur moet na-volgen, niet nabootsen. Hoever zijn classicisme en romantiek hier reeds verwijderd van de oppervlakkige natuurtrouw en -gelijkenis van het 19de-eeuwse realisme. Nu bergen, merkwaardig genoeg, dergelijke overtuigingen betreffende de {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} autonomie van het kunstwerk en de ware aard van zijn natuurgelijkenis de elementen in zich die duidelijk het meest uitgesproken streven der klassieke kunst ondergraven, en haar daardoor voor algehele verstarring redden. Zo bewust immers als de gehele 17e en 18e eeuw zoekt ook Goethe nog naar de algemene wetten van het schone, de kunstnorm, die boven alle tijden algemeen geldig is - hetgeen men precies met ‘klassiek’ bedoelt, de kunstregels die boven de geschiedenis staan en de absolute volmaaktheid waarborgen. In een dergelijk perspectief bepalen vaardigheid en talent van de opeenvolgende generaties van kunstenaars de hoogten en laagten van de kunstgeschiedenis, in zover zij n.l. dit absolute en onveranderlijke benaderen of zich ervan verwijderen. Welnu, de grootste classicus, Goethe zelf, heeft steeds die onveranderlijke, absolute grondwet van het klassieke kunstwerk gezocht in een richting, die tenslotte zichzelf moest weerleggen. Hoe zuiver ideëel hij het ook bedoelde: juist zoals hij in zijn natuurstudie zocht naar de oerplant, die de wetten en ontwikkeling van alle planten zou verklaren, zo zocht hij naar een analoge oerwet van de kunstschoonheid. Een dergelijke methode sluit niet alleen de idee van ontwikkeling niet uit, zij opent reeds de deur voor een historische visie, voor de zin van het historische en van de geschiedenis, waarvan de exploratie en volwaardige erkenning de verovering van de romantiek is. Zo wordt het zoeken naar een statisch, absoluut ideaal een zoeken naar een oervorm en een oerwet ‘wie in dem Organismus der Natur’ (Goethe), en vandaar naar een organische groei en ontwikkeling, die op haar beurt de relativering van het als absoluut vooropgestelde zal meebrengen. Van haar kant zal de overtuiging, dat het kunstwerk autonoom behoort te zijn, precies omdat men die autonomie volmaakt in praktijk wil brengen, de kunst als absolute waarde in twijfel trekken. Dit zal het duidelijkst gebeuren in de ‘romantische ironie’, - hoe zou het anders kunnen, wanneer de mens zelf, de maker van de kunst, zijn ontoereikendheid en begrenzing beseft? De verglijding der waarden, of liever: de innerlijke wet die deze verglijding der waarden veroorzaakt, kan men concreet nagaan bij de andere grote exponent van de Weimarer klassieke kunst, Schiller. Men kan zich licht voorstellen, hoe zwaar het de moraliserende filosoof in Schiller viel, te aanvaarden dat een echt kunstwerk zijn wet slechts in zichzelf kan vinden, ook al zag hij dit duidelijk in. Maar deze innerlijke wet van het kunstwerk, die analogisch een natuurwet is, ziet hij als in-zich verheven en moreel: ‘Ein Vogel im Flug ist die glücklichste Darstellung des durch die Form bezwungenen Stoffes’. Men bespeurt, hoe zelfs wijsgerige termen een morele, ja heroïsche en ‘erhabene’ bijsmaak krijgen. Ook hier verbreekt de gelijkenis met de natuur het statische van het gezochte klassieke ideaal. Maar met behulp van dezelfde natuur probeert Schiller dan toch weer de autonome kunst onder een hogere wet te brengen en ze onder de stolp van de moraal te plaatsen. Zij is immers, hoe onafhankelijk ook in eigen gebied, slechts een deel van een hogere schoonheidswereld (daarmee wordt de objectie ontwricht, dat de kunst onderworpen wordt aan normen die haar wezensvreemd zijn): in zijn verhandeling over Anmut und Würde wijst hij op de schoonheid van tot natuur geworden plichtsvervulling, en zo belanden we bij de moralische Schönheit, een zuster van Shaftesbury's moral grace. De kunst is slechts één menselijke waarde: ‘Der Mensch soll mit der Schönheit spielen’. Waar het op aan komt, is dat zij op een natuurlijke wijze kan geïntegreerd worden in een leven dat méér-dan-kunst is. Het is de opzettelijkheid van pedagogische of moraliserende bedoelingen, die ze aantast. En zoals bijna ieder kunstenaar van de twee {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} laatste eeuwen, zoekt Schiller naar het geheim der naäve Dichtung: deze naïeve kunst immers is in haar ontstaan vergroeid met de geheelheid van het menselijk wezen, zij ontstaat spontaan uit een ongesplitst bewustzijn. Maar is de spontane kunst geen mythos?.... Is kunst niet altijd een zeer bewust vervaardigen? Inspiratie is spontaan, kunstwerken niet. De romantici zullen niet meer geloven aan het bestaan van enig algemeen geldend, klassiek schoonheidsideaal. De mens kan er wel naar zoeken. En eventueel kan hij ook werken voortbrengen die in hun beperking volmaakt zijn; doch hij kan dit slechts door zijn oneindigheidsdrang tot zwijgen te brengen, door bepaalde gebieden van zijn bewustzijn vrijwillig te ignoreren. Zoals Ortega y Gasset het heeft uitgedrukt: de klassieke volkomenheid is slechts mogelijk door ‘een samentrekking van de pupil van het bewustzijn’, een gewelddadige begrenzing van het menselijke blikveld. Een romantisch werk is niet áf, want het wil altijd het oneindige, het onbegrensde uitdrukken: de in zichzelf rustende volmaaktheid is niet mogelijk of niet ‘authentisch’. Aangezien de romantiek, even diep als het classicisme, van de ontzaglijke waarde van de kunst overtuigd is, probeert zij haar de hoogste plaats te geven in de menselijke cultuur. Zoals het classicisme zegt ook zij: ‘die Kunst muss Natur bilden’. Maar: de kunstenaar zelf is natuur, en zijn natuur is drang naar oneindigheid. Daarom kon A.W. Schlegel, naast de zoëven aangehaalde fundamentele wet, ook verklaren dat de kunst terzelfder tijd naïef én bewust kan en moet zijn. Juist zoals de geest van de kunstenaar: intellectueel beheersend, met inzicht begaafd, en toch al het onuitsprekelijk diepe en onbegrensde als eis en drang in zich dragend. (Men kan wel zeggen, dat met A.W. Schlegel de dieptepsychologie haar intrede heeft gedaan in kunst en letterkunde). Een kunstwerk zal zijn zoals elke menselijke daad en creatie: onvolkomen; ofschoon noodzakelijk, in wezen contingent; ofschoon levensopgave, toch onbelangrijk in conspectu aeternitatis. En zo verschijnt in alle grote werken van de romantiek de romantische ironie het niet-voor-ernstig-nemen en het relativeren van het absolute in de kunst. De ironie heeft zonder twijfel de kunst gered: het classicisme nam zichzelf au sérieux, wanneer het ernaar streefde, een ideaal, volmaakt werk voort te brengen; doch zoals wij reeds zagen, zijn volmaaktheid, zijn harmonie waren de vrucht van een bewustzijnsverenging. Daarom ademen zoveel van haar werken een onbepaalbare verveling en levenloosheid uit. Wanneer men de innerlijke ervaring, die ten grondslag ligt aan de romantische ironie tegenover de eigen kunstschepping, nader beschouwt, moet men erkennen, dat zij uit een religieuze beleving voortspruit. Ontbreekt deze religieuze oorsprong, dan is - eenmaal de belangrijkheid van het classicisme onmogelijk geworden - het bestaan zelf van de kunst bedreigd. Dit ervaren thans de modernen bijzonder scherp, men denke b.v. slechts aan Thomas Mann, die de ironie behield, zonder dat zij uit een religieuze beleving ontstond: hij voelde telkens opnieuw - en bekende het - dat de kunst in zijn handen tot een nihilistisch spel verschrompelde. Wij leven nog steeds in de door de romantiek geschapen ruimte, met haar waardering van en haar ironie tegenover de kunst: een hedendaags kunstwerk is ofwel nihilistisch ofwel het heeft een dubbele betekenis en is een symbool dat verwijst naar een dubbel niveau: zijn eigen begrensde menselijke en stoffelijke waarde, - onaanvaardbaar en een ‘doorgestoken kaart’ wanneer er niets anders is, maar aanvaardbaar en waardevol, wanneer diezelfde waarde teken is en voortzetting van de hartstochtelijke romantische ‘queste’, opsporing van Novalis' Blaue Blume. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedkundige kroniek Kosmetische chirurgie of chirurgische oorkondenvervalsing? Geerto Snyder TEGENWOORDIG vindt men in alle grote steden discrete klinieken, waar chirurgische specialisten minder fraaie neuzen of oren en andere onvolmaaktheden in het uiterlijk, welke de spiegel hun bezitters en met name ook hun bezitsters verraadt, in orde brengen en vaak zelfs tot verfraaiingen omtoveren. Nauwelijks zichtbare littekens verraden slechts de kenner, dat de kunst hier de natuur te hulp is gekomen. Deze plastische chirurgie dankt grotendeels haar ontstaan aan de moderne oorlog: de afgrijselijke verminkingen maakten voor de aldus verwonden, ook al bleef hun leven gespaard, de omgang met hun medemensen tot een psychische kwelling. De moderne chirurg heeft, door zijn kunstvaardige operaties, hun dikwijls levensvoorwaarden, die verloren schenen te zijn, teruggeschonken. De verminkten - ook ongevallen in het bedrijf of door het verkeer konden de oorzaak zijn - kunnen zich weer zonder schroom onder hun medemensen vertonen. Ongetwijfeld behoort deze geraffineerde tak der chirurgie tot wat Prof. Lanz in Amsterdam eens haar ‘oorlogswinst’ genoemd heeft. En toch heeft men hier niet met een geheel nieuwe aanwinst, maar veeleer met de perfectie van een zeer oude vorm van operatief ingrijpen te maken. Reeds in de 15e eeuw verschijnen op de kermissen en jaarmarkten in steden en dorpen rondtrekkende chirurgen, die voor hun patiënten neuzen, oren en lippen repareerden, wanneer ze deze verloren hadden of wanneer ze verminkt waren. Zij maakten uit de oude littekens weer verse wonden, benutten dan delen van de bovenarm - huid en vlees - en lieten deze, zonder de levende verbinding met de arm te verbreken, door middel van kunstige verbanden op het gezicht vastgroeien. Eerst wanneer het vergroeiingsproces met het gezicht zich had voltrokken, werd de verbinding met de arm doorgesneden. Een systeem, dat ook nu nog gevolgd wordt. Toenmaals leek het haast een wonder en men sprak dan ook van de ‘magie der Tropaeërs’, de toverkunst van de mensen uit Tropea. Want het heette, dat deze duivelskunstenaars voornamelijk uit Tropea in Calabrië kwamen. Overal trokken zij rond, deze Zuid-Italianen, en het leek wel, alsof ze ook nog allen familie van elkaar waren. Vooral een familie Bojano of Vianeo beheerste dit handwerk voortreffelijk. Chirurgie betekent immers eigenlijk ‘handwerk’, en in deze tijd werd de kunst der chirurgen ook geenszins als wetenschappelijke heelkunde, maar veeleer als praktisch handwerk aangeslagen. De chirurg studeerde ook niet aan een universiteit - waar men de anatomie in het gunstigste geval aan het varken bestudeerde! -, maar ging ‘in de leer’ bij een meester en leerde zo het vak, dat ook het snijden van blaasstenen, het opereren van breuken en het steken van de staar placht te omvatten. Want aan een dergelijk gevaarlijk ingrijpen plachten de ter plaatse gevestigde dokters zich niet te wagen. Dat lieten zij bij voorkeur over aan een rondtrekkende wonderdokter, die zich dan rechttijdig uit de voeten kon {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} maken, wanneer het met de patiënt misliep, hetgeen natuurlijk bij de gebrekkige hygiëne nog al eens voorkwam. Dat gold echter uiteraard niet voor onze kosmetische chirurgen, die natuurlijk niet konden verdwijnen, voor ze tenminste de nieuwe neus of het oor van de arm, waaruit ze ze gevormd hadden, hadden losgemaakt. Wanneer niettemin van hun ‘magie’ gesproken werd, moeten wij aannemen, dat verreweg de meeste operaties hun goed gelukten. In de grond van de zaak waren het ook tamelijk ‘gezonde’ operaties, want ze bleven aan de buitenkant en door de bloeding, die noodzakelijkerwijze veroorzaakt moest worden, werden de wonden automatisch gedesinfecteerd, wat natuurlijk het genezingsproces zeer bevorderde. Wie waren nu deze handige Tropaeërs? Wij horen, dat de familie Bojano of Vianeo in Tropea de kunst van een Siciliaan uit Catania geleerd had. Deze, Antonio Branca, repareerde reeds neuzen en oren door ze aan de bovenarm te laten aangroeien. Het is mogelijk, dat hij, of een van zijn leerlingen, in de familie Bojano ingetrouwd was. Branca zelf had de kunst van zijn vader geleerd. Deze had het echter nog niet verder gebracht dan neusoperaties, die hij door middel van lappen huid, welke hij uit de wang en het voorhoofd nam, uitvoerde. Het is mogelijk, dat hij deze kunst van iemand uit het Nabije Oosten geleerd had, want tussen Sicilië en Byzantium bestonden van oudsher nauwe betrekkingen en, naar is overgeleverd, wist men daar ook reeds de plastische chirurgie toe te passen. Wij kunnen zelfs nog verder gaan: reeds de Romeinse arts Celsus (± 30 na Chr.) beschrijft in zijn werken onmiskenbaar kosmetische gezichtsoperaties. Hoe is het nu te verklaren, dat in het begin van de 15e eeuw deze kunstgrepen plotseling weer in zwang komen en klaarblijkelijk in het gehele avondland een grote belangstelling vinden? Natuurlijk kan toevallig omstreeks die tijd een ter zake kundige wondarts uit het Oosten naar Sicilië gekomen zijn en Branca senior zijn kunst hebben bijgebracht. Maar ook dan blijft het merkwaardig, dat zich terstond zo veel klanten meldden. Men is aanvankelijk geneigd, aan te nemen, dat de oorlog, die toen nog hoofdzakelijk met blanke wapenen gevoerd werd - kogelwonden door vuurwapenen worden pas in 1460 voor het eerst genoemd -, schuld is aan deze talrijke verwondingen in het gezicht. Maar de helmen, die men in het gevecht droeg, beschermden het hoofd vrij goed en wanneer de helm het niet uithield, hield de daardoor beschermde schedel het meestal ook niet uit. Bij de Italiaanse en Franse wondartsen, die in die tijd aan de spits stonden, vindt men dan ook geen voorschriften voor de behandeling van dergelijke verwondingen. Waren het dan zuiver esthetische overwegingen, die de mensen er toe brachten, zich door zulke omslachtige en vervelende behandelingen te laten verfraaien? En hoe kwamen zij dan plotseling aan zulke verminkingen, juist aan neus, mond en oren? Hier kan ons nu een bericht uit Indië verder helpen. Want ook daar had men namelijk, en wel reeds vóór het jaar 1000, neuzen gerepareerd of liever vervangen, en weliswaar op dezelfde wijze, die de oude Branca volgde, door vervorming van een lap huid, die men uit het voorhoofd nam. Hier vernemen we nu ook, waarom de mensen soms neus en oren kwijt raakten: deze werden als straf voor bepaalde misdrijven afgesneden. Dat kon in West-Europa ook gebeuren, vooral sinds, na de ‘Zwarte Dood’ (1348), tallozen hun vaste woonplaatsen hadden verlaten en een avontuurlijk zwerversleven begonnen waren. Juist de landloperij - want daarbij bleef het {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} natuurlijk gewoonlijk niet - werd in de late middeleeuwen een vreselijke plaag en ze werd zwaar bestraft. De eerste veroordeling betekende in de regel een geseling en de landloper werd bovendien ‘aan de kaak gesteld’, waarbij hem dikwijls als geraffineerde toegift de neus met een aangedraaid stuk ijzerdraad werd afgeklemd. Bij de eerste recidive werd dan een oor afgesneden, bij de tweede verdween ook het andere - wanneer de ‘onverbeterlijke’ niet meteen maar werd opgehangen. Ontbrekende oren, een afgesneden of afgeklemde neus waren dus allerminst alleen maar onaangename, ontsierende verminkingen, maar ze vormden tevens het ‘strafblad’, dat men de veroordeelde in deze tijd, waarin berichtgeving en post nog nauwelijks of niet functioneerden, op zijn verdere levensweg meegaf. De rechter, die een vagebond zonder oren of neus voor zich kreeg, was onmiddellijk op de hoogte. Men mag dan ook gerust zeggen, dat het ontbreken dezer versierselen de weg naar de galg aanzienlijk bekortte! Welke gewoontemisdadiger zou heden ten dage niet dankbaar zijn, wanneer hij een of ander in zijn strafblad kon uitvlakken? Welnu, dat is nu juist, wat de landloper op het eind van de middeleeuwen met de vriendelijke medewerking van de rondreizende wonderartsen uit Italië, de ‘Tropaeërs’, kon doen, wanneer hij zich weer een neus of een paar oren - ze behoefden immers niet bepaald mooi te zijn! - liet aanmeten. Het zou de moeite lonen laat-middeleeuwse schilderijen eens met speciale aandacht voor neuzen, oren en lippen te bekijken. Reeds een oppervlakkige beschouwing leert, met welk een voorliefde bedelaars, vagebonden en ook pelgrims - want er waren ook heel wat professionele ‘pelgrims’, de zgn. ‘palmers’, die hun hele leven al bedelend door Europa rondzwierven! - zich blijkbaar met extra oorlappen uitrustten en daarmede de oren, of althans hun normale plaats, bedekten. Maar ook als deze plaats zichtbaar is, kan men merkwaardige ervaringen opdoen. Ten voorbeeld zij hier verwezen naar het grote schilderij met de ‘Zeven werken van barmhartigheid’ van de ‘Meester van Alkmaar’ (1504) in het Rijksmuseum te Amsterdam. Op het tweede paneel, waar de dorstigen gelaafd worden, zien wij in het midden een hoogst ongunstig individu, dat blijkens zijn kaalgeschoren schedel kortelings met de rechter in aanraking geweest is. De man heeft een neus, maar deze is sterk misvormd, hij heeft ook oren, maar het exemplaar, dat wij zien, heeft, een eigenaardig-kunstmatige vorm. Bovendien is de man zeker ook nog aan één oog blind. Men gelove niet, dat de schilder niet in staat zou zijn geweest natuurlijk gevormde oren te schilderen: de Christusfiguur, die op dit paneel, evenals op de andere, onder ‘de geringsten der broeders’ voorkomt, heeft een uitstekend gevormd, naturalistisch oor. Op het volgende paneel, waar de naakten gekleed worden, verschijnt vlak voor de Christusfiguur een ook weer vrij onguur type: men kan daar, waar het oor zou moeten zijn, bij hem in het geheel geen oor ontdekken! Het vijfde paneel laat het herbergen der pelgrims zien. Gelijk reeds gezegd, bevond zich onder deze vromen menigmaal gespuis, dat van de weldadigheid van het publiek misbruik maakte en de pelgrimstocht tot in het oneindige voortzette. Ook hier zien we in het midden van het tafereel een bejaard man met een ongunstig gezicht. Hij draagt weliswaar de schelp van Santiago de Compostella en de palmblaadjes als ‘pelgrimsinsignes’ aan de hoed - maar onder de rand van zijn hoofddeksel is van een oor niets te zien. Met dit enkele voorbeeld zij hier volstaan. Ongetwijfeld zal men, het werk van andere schilders uit deze tijd nauwkeurig nagaande, nog vele voorbeelden kun- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} nen vinden. Men zou met Hieronymus Bosch en Pieter Breughel eens kunnen beginnen. Met name de laatste had steeds bijzondere belangstelling voor pathologische gevallen en misvormden. Men zou vermoedelijk stof genoeg voor een omvangrijke verhandeling vinden. Want vanuit dit criminalistisch-cultuurhistorisch gezichtspunt is de laat-middeleeuwse schilder- en tekenkunst nog niet beschouwd. Daarbij zou dan tevens bijzonder duidelijk worden, waarom de ‘toverkunst der Tropaeërs’ zo hoog aangeslagen werd en deze op hun omzwervingen overal genoeg te doen vonden. Het was zeer zeker niet, wat men tegenwoordig ‘kosmetische chirurgie’ noemt, die hier beoefend werd, maar een hoogst praktisch bedrijf, dat op geheel andere wijze zijn loon opbracht. Waar de ‘patiënten’ het honorarium vandaan haalden, zal de wonderdokter gewoonlijk wel niet gevraagd hebben. Het feit, dat hij in de grond van de zaak - sit venia verbo! - ‘oor’- konden vervalste, gevoegd bij de waarschijnlijk hoogst twijfelachtige herkomst van de beloning die hij verlangde, zal er toe hebben bijgedragen, dat deze soort van chirurgijns door de officiële artsen niet erkend werd. Tot 1600 wordt in de geleerde medische literatuur, die voornamelijk in het Latijn geschreven was, dit soort operaties dan ook in het geheel niet genoemd. Merkwaardig is echter, dat de wondarts Pfalzspeint, die zijn kennis in de praktijk en niet aan de universiteit verworven had en omstreeks 1460 het oudste Duitse leerboek over de verbandleer schreef, de neusplastiek zeer goed kende en uitvoerig en duidelijk beschreef. Hij werkte als heelmeester in de huurlegers van zijn tijd, maar behoorde blijkbaar ook tot het gilde van de rondtrekkende wonderdokters, wanneer hij, evenals de huurlingen, tegen het winterseizoen uit de dienst ontslagen werd en noodgedwongen zich bij het rondtrekkende volk aansloot. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Politiek Overzicht Internationaal ‘BREF, à mon sens, la France ne peut être la France sans la grandeur’. Duidelijke taal van de Franse president, de Gaulle, op de eerste bladzijde van zijn Mémoires: hij eist zonder meer voor Frankrijk een leidende plaats in de wereldpolitiek op en kan het uiterst moeilijk verdragen, dat naast de twee werkelijk groten, de V.St. en Rusland, wel Engeland en niet Frankrijk een plaats heeft gekregen. Of de Gaulle erin zal slagen Frankrijk weer op de voorgrond te plaatsen zal voor een groot deel afhangen van de vraag of het zijn positie in Afrika weet te handhaven. Hier is hij er tot nu toe niet in geslaagd een einde te maken aan de Algerijnse moeilijkheden; hij is de FLN zeer ver tegemoet gekomen, maar ook de laatste poging om een wapenstilstand tot stand te brengen einde juni te Mélum is mislukt. De Algerijnse voorlopige regering heeft zich daarna uitgesproken voor het houden van een referendum, georganiseerd en gecontroleerd door de V.N., om te beslissen over de toekomst van het land; bovendien deed zij aan de Arabische Liga het officiële verzoek om steun in de Algerijnse vrijheidsstrijd; deze steun zou moeten bestaan uit het zenden van vrijwilligers en het verbreken van alle betrekkingen met Frankrijk. De reactie was niet onverdeeld enthousiast; wel beloofde men steun aan de Algerijnse eisen in de vergadering der V.N. en zou men het werven van vrijwilligers bevorderen, maar men wilde zich nog beraden over het verbreken der diplomatieke enz. betrekkingen. Als Marokko dan echter verklaart, dat het alle besluiten der Arabische Liga, die met algemene stemmen zijn genomen, ook zal uitvoeren, blijven wij twijfelen aan de mogelijkheid om in dit gezelschap volledige eensgezindheid te bereiken. Na deze stap terug van de FLN wacht men met spanning op de voor 5 september aangekondigde persconferentie van de Gaulle; volgens de geruchten zou de president een nieuwe poging doen om de onderhandelingen weer op gang te brengen, dit ook met het oog op de a.s. VN-vergadering, waar het tengevolge van het groeiend aantal Afrikaanse en Aziatische leden wel eens moeilijk voor Frankrijk kan worden om een veroordeling van zijn Algerijnse politiek te ontlopen. Moeilijkheden waren er ook in de Mali-federatie, bestaande uit Soedan en Senegal, die op 20 juni onafhankelijk werd binnen de Franse Gemeenschap. De samenwerking tussen beide bestanddelen heeft niet lang geduurd; n.a.v. de verkiezing van een president ontstonden er zulke meningsverschillen, dat Senegal de federatie voor ontbonden verklaarde en een onafhankelijke staat vormde binnen de Gemeenschap. De oorzaak van het conflict was gelegen in de vraag of Mali een sterk gecentraliseerde of een gedecentraliseerde staat zou worden. Senegal, kleiner, minder inwoners, maar economisch sterker, cultureel en politiek meer ontwikkeld wenste decentralisatie; het voelt er weinig voor overstroomd te worden door de Soedanezen en geen baas meer te zijn in eigen huis. Hier komt bij, dat in de Soedan het ‘politieke leven’ dictatoriaal georganiseerd is en Senegal meer overhelt naar een W. democratie; verder wenst het laatste in {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} goede verstandhouding met Frankrijk te leven, terwijl in Soedan anti-Franse elementen grote invloed hebben. Als hoofd van de Franse Gemeenschap trachtte president de Gaulle te bemiddelen; Mamadou Dia van Senegal en Keita van Soedan werden uitgenodigd voor besprekingen naar Parijs te komen. De eerste kwam onmiddellijk, maar Keita liet verstek gaan. Er is Frankrijk veel gelegen aan het herstel van de goede verstandhouding tussen beide landen. Soedan, gelegen in de binnenlanden van Centraal-Afrika, was tot nu toe voor zijn uit- en in-voer van Senegal afhankelijk en men vreesde nu in Parijs, dat Keita pogingen zou doen om nu via het Guinée van Sekou Touré verbinding met de zee te verkrijgen; dit zou er toe kunnen leiden, dat Soedan geheel in het Marxistische vaarwater van Guinée zou komen; dan zouden de Algerijnse opstandelingen via Guinée en Soedan bevoorraad kunnen worden, hetgeen de positie van Frankrijk aldaar weer ernstiger zou maken. Er wordt heel wat stuurmanskracht van de Gaulle vereist om dit probleem op te lossen, temeer daar het een binnenlandse Mali-affaire is, waarin Frankrijk zich niet mag en kan mengen. Tot nu toe zet de Franse president zijn pogingen voort. De vraag of Frankrijk zijn positie in Afrika kan handhaven, is ook van belang voor heel Europa; het heeft Frankrijk nodig en dan liefst een sterk Frankrijk. Maar ook kan gezegd worden, dat, als Frankrijk zijn positie in Afrika wil handhaven, het Europa nodig heeft en dan liefst een sterk Europa. Hiermee zijn wij gekomen aan de grote politieke activiteit gedurende de laatste 2 maanden. Eigenlijk was het werkterrein groter en omvatte het het gehele Westen, maar dan moet het begin ook op een vroeger tijdstip worden geplaatst. In december van verleden jaar werd n.l. op een West. topconferentie besloten een Atlantische economische conferentie bijeen te roepen in januari te Parijs; hier werd besloten de onderhandelingen tussen het Europa van de Zes en dat van de Zeven weer op gang te brengen, de Organisatie voor Eur. Econ. Samenwerking te reorganiseren en de hulp aan de onderontwikkelde gebieden te coördineren. Er werd hierbij vooral gedacht aan het vormen van een groter tegenwicht tegen de groeiende Russische en vooral Chinese invloed in Afrika. Als gevolg van deze besluiten werd in juli te Parijs besloten de OEES te vervangen door de OESO (organisatie voor Econ. Samenwerking en Ontwikkeling), waarvan ook de V.St. en Canada volledig lid zouden zijn en waardoor dus een betere Atlantische samenwerking werd bereikt. Pogingen om de EEG en EVA met elkaar te verzoenen, of om Engeland over te halen zich bij de EEG aan te sluiten leverden slechts geruchten op, dat dit land overwoog zich te voegen bij de Eur. Kolen en Staal-Gemeenschap en de Euratoom, maar verder niets; Engeland blijft zeggen de noodzaak van een politieke en economische eenheid in te zien, maar verzet geen stap om deze te verwezenlijken. Recente gebeurtenissen - wij denken aan het optreden van Soekarno, die er in slaagde Japan over te halen tot het intrekken van de goedkeuring voor het bezoek van de Karel Doorman aan een Japanse haven; aan geruchten over een nieuw optreden van de VAR tegen Israël; aan nieuwe moeilijkheden in Jordanië, waar een bomaanslag, die misschien bedoeld was op koning Hoessein, maar die premier Madjali trof, geïnspireerd zou zijn door de Arabische Liga; en vooral aan het verloop van de gebeurtenissen in Afrika, speciaal in Kongo, waar het W. zich niet van zijn sterkste zijde heeft laten zien - toonden steeds duidelijker de zwakheid van de W. positie aan, een zwakheid, die vooral het gevolg is van {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} het gebrek aan eensgezindheid. Speciaal de Kongolese gebeurtenissen vormden voor de Gaulle de aanleiding om aan te dringen op een grotere coördinatie in het W. Hij heeft dit reeds eerder trachten te bereiken door een NAVO-directoraat bestaande uit de V.St., Engeland en Frankrijk te bepleiten, maar had geen succes. Nu doet hij een nieuwe poging om tenminste de Europese landen tot een grotere samenwerking te brengen. In dit kader moeten de besprekingen tussen de Gaulle en Adenauer op 29 en 30 juli te Rambouillet geplaatst worden, spoedig gevolgd door een bijeenkomst van Adenauer en Macmillan te Bonn; de ministers van Buitenlandse Zaken der EEG-landen staken daarna de hoofden bij elkaar in bi- of tri-laterale bijeenkomsten; er waren besprekingen tussen W.D. en Italië, tussen dit laatste en Nederland en tussen de Beneluxlanden. Op uitnodiging van de Gaulle gingen de ministers de Quay en Luns naar Parijs; verder heeft de Gaulle de Engelse, Italiaanse, Belgische en Luxemburgse regeringen uitgenodigd om met ieder afzonderlijk overleg te plegen. Zoals te verwachten is bij de Gaulle, die zich steeds voorstander van een geheime diplomatie heeft getoond, speelt zich alles af onder grote geheimhouding. Het meest opvallend is misschien, dat het geheim zo goed bewaard blijft; men weet wel het onderwerp der gesprekken, maar over de concrete plannen is niets bekend geworden. Dit zou komen doordat alles nog in een stadium van voorbereiding is; met zijn beraadslagingen zou de Gaulle op de hoogte willen komen van de denkbeelden van de verschillende regeringen om daarna een definitief voorstel te formuleren. Men veronderstelt, dat hij wil breken met de tot nu toe gevolgde methode om via de EKSG, de EEG en de Euratom geleidelijk te komen tot een niet alleen economische, maar ook politieke samenwerking in Europa. De Gaulle voelt hier niets voor, daar dit zou kunnen leiden tot een supra-nationale organisatie; hij wenst een ‘Europe des Patries’, dus een bondgenootschap van nationale staten, waarin Frankrijk de leiding zou moeten hebben. De regeringen van de aangesloten landen zouden regelmatig op ministerieël niveau contact met elkaar moeten hebben om daar, waar gemeenschappelijke belangen op het spel staan, ook een gemeenschappelijke gedragslijn vast te stellen. Hiervoor zou een bureau worden opgericht, dat als verbindingsschakel dienst zou doen en onder leiding van een Fransman liefst in Parijs gevestigd zou moeten zijn. Onder invloed van Adenauer zouden er in de oorspronkelijke opvattingen van de Gaulle enige wijzigingen zijn aangebracht, zodat de mogelijkheid wordt opengehouden, dat Engeland en andere landen toetreden; dr. Adenauer wenst de econ. gespletenheid in Europa, blijkend uit het naast en tegenover elkaar staan van de EEG en EVA, niet nog groter te maken door de EEG-landen ook politiek tegenover Engeland te plaatsen. Ook de Gaulle begrijpt wel, dat een krachtig Europa niet te verwezenlijken is zonder Engeland, temeer daar hij ook ziet, dat Engeland en Frankrijk in Afrika resp. met de Commonwealth-landen en de landen van de Franse Gemeenschap soortgelijke moeilijkheden en belangen hebben. Er bestaat in Europa nogal enig wantrouwen tegen de opvattingen van de Gaulle. Men zal er echter goed aan doen te bedenken, dat het tot stand komen van een grotere samenwerking - sterker: van een eenheid - noodzakelijk is en dat er meerdere wegen naar Rome leiden. Het is niet mogelijk om bij voorbaat uit te maken welke weg daartoe de meest geschikte is; dit hangt af van de omstandigheden en bij de beoordeling hiervan mag een ongemotiveerd wantrouwen geen leidraad zijn, maar slechts gezond verstand. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} De plannen van de Gaulle en Adenauer zouden ook betrekking hebben op de NAVO, die h.i. ook een buiten-militaire taak heeft. Hierbij komt de vraag over de leiding weer te voorschijn; het NAVO-directoraat van de V.St., Engeland en Frankrijk zou onder invloed van Adenauer van de baan zijn; volgens hem hebben deze drie wel een bijzondere verantwoordelijkheid, maar hebben alle leden gelijke rechten en plichten. De oplossing moet nog gevonden worden. Het vinden van deze oplossing op korte termijn wordt bemoeilijkt door de positie van de V.St., waar alles beheerst wordt door de komende presidentsverkiezingen. De democratische partij heeft bij acclamatie als kandidaat aangewezen de 43-jarige katholiek John Kennedy, die voor het vice-presidentsschap zijn concurrent senator Lydon Johnson uitkoos. De republikeinse partij plaatste op 25 juli hiertegenover de teg. vice-president Richard Nixon en Henry Cabot Lodge, permanent gedelegeerde der V.St. bij de V.N. Aan de verkiezing van Nixon was binnen de rep. partij een heftige strijd over het verkiezingsprogram voorafgegaan; tengevolge van het optreden van Rockefeller, gouverneur van de staat New-York, is dit program veel progressiever geworden dan Eisenhower aangenaam is; het behelst nu eigenlijk een afkeuring van diens politiek. Over het resultaat van de verkiezing, die op 8 november plaats heeft, tast men volkomen in het duister. Van het politieke vacuum in de V.St. tijdens de voorbereidingen voor de presidentsverkiezingen maken de tegenstanders dankbaar gebruik om de Amerikanen in een impasse te brengen. Het lijkt ons niet erg aangenaam voor de Am. regering, dat premier Chroesjtsjev heeft aangekondigd als hoofd van de Russische delegatie naar de Algemene Vergadering der V.N. te New-York te zullen komen; Eisenhower zal nu de vergadering, althans gedeeltelijk, ook wel bijwomen, maar kan tegenover ev. propaganda van Chr. alleen iets plaatsen, als hij erin slaagt plannen op te stellen, die door beide partijen in zijn land volledig gesteund worden en bovendien nog de goedkeuring wegdragen van de andere landen van de NAVO. Het is overigens te verwachten, dat de comm. landen in het komende najaar met nog meer verrassingen zullen komen om het voordeel van de presidentsverkiezingen zoveel mogelijk uit te buiten. De verhouding tussen de V.St. en Cuba is na het aan de macht komen van Fidel Castro steeds slechter geworden. De laatste is meer en meer in communistisch vaarwater geraakt. Na olie en suiker-moeilijkheden betrekt Cuba nu olie uit de S.U., die zich ook bereid heeft verklaard Cubaanse suiker af te nemen; Chroesjtsjev, die vanzelfsprekend zijn positie vlak bij de V.St. graag wil handhaven, dreigde bovendien met raketten voor het geval de V.St. in Cuba zouden interveniëren, hetgeen weinig minder betekende dan een aanval op de Monroeleer. Cuba bracht het geschil met de V.St. voor de Veiligheidsraad op grond van economische agressie en herhaalde schending van het Cubaanse luchtruim door de V.St. J. Oomes. België In de crisis van juli en augustus heeft Lumumba, de man die zo vaak op vriendschap en samenwerking tussen Belgen en Kongolezen had aangedrongen, zich als een fanatieke Belgenhater ontpopt. Velen zijn van oordeel dat hij dit in {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} petto altijd geweest is, en dat de hele Kongo-crisis niets anders is dan de planmatige afloop van een anti-Belgisch scenario, vooraf door Lumumba met behulp van marxistische raadgevers in elkaar gestoken. Wij geloven dat niet. Als nationalistisch Kongolees kon de man de Belgen niet bovenmate liefhebben en was hij trouwens behept met het typische minderwaardigheidscomplex van de kleurling dat alleen in de vernedering van de blanken bevrediging vindt. Maar als een, ondanks alles, verstandig man zag Lumumba ten volle in, dat de onafhankelijke Kongo-staat het onmogelijk kon bolwerken zonder technische bijstand van blanken en dat de Belgen daarvoor het best in staat waren. Zeker kon hij zich nooit over de argwaan heenzetten dat de Belgen zouden pogen de onafhankelijkheid fictief te houden en was hij vastbesloten daartegen te reageren. Op 7 juli bevond deze man zich plotseling in de positie van een versgebakken eerste-minister die ingevolge de muiterij van de weermacht zonder machtsapparaat stond, en op hetzelfde ogenblik de gevreesde Belgische paracommandos zag ingrijpen in zijn soevereine staat. Drie dagen later werd de integriteit van zijn grondgebied geschonden: Katanga scheurde zich af (niet zonder tussenkomst van de machtige financiële groepen die de provincie in feite beheren). Het is een situatie waarin zelfs een geschoold staatsman zwaar op de proef zou worden gesteld. Lumumba echter is een handig revolutionair die meer dan enig ander Kongolees de leuzen van het antikolonialisme heeft geassimileerd en, op de manier van een puber, zich bewust is van de cruciale ligging van zijn land, en deze positie nu in een spel tussen Oost en West wil uitspelen. Als Kongolees is hij voortvarend en onstandvastig. En zo begint hij de dans op het strakke koord, met zijn tegenstrijdige verklaringen, zijn ultimatums aan de UNO, zijn oproep tot Rusland en het afzeggen ervan, zijn akkoord met Detwiler, zijn reizen, zijn inrichting van een pan-afrikaanse conferentie te Leopoldstad. Hij smaakt het genoegen van ontvangsten, decoraties, overwinningen in de Veiligheidsraad. Hij wordt met de dag radicaler. Maar sterk door de geïnteresseerde steun van het oostblok kan hij zich het onmogelijkste veroorloven. Wel slaagt hij er niet in, de UNO ertoe te dwingen voor hem Katanga te heroveren, maar zijn dictatuur, zijn hetze-campagnes, zijn politie-brutaliteiten, zijn uitschakelen van president en parlement steunen toch allemaal op de aanwezigheid van de UNO-troepen, die de eenheid van het land vrijwaren en ter beschikking staan van het wettig gezag. En dat, helaas, was Lumumba, zeker tot voor het ingrijpen van President Kasavubu op 5 september. Het klimaat om de leerling-tovenaar is gevaarlijk geworden. Maar hij reageert zonder scrupules op alles wat hem een aantasting van zijn gezag en vooral zijn prestige lijkt. Dat heid er niet zouden bedreigd zijn, als hij de medewerking van de Belgen had behouden, dat bekommert hem weinig. Hoofdzaak is: Kongo vrij en Lumumba baas. Onder leiding van Eerste-Minister Eyskens heeft België inzake de Kongolese crisis heel wat westerser en wijzer gereageerd. Het sturen van troepen was een internationaal avontuur, maar het beantwoordde volledig aan de eis van de Belgische opinie en de vereisten van het ogenblik. Wat men er ook over zegge, de positie van ons land werd in de Veiligheidsraad behoorlijk verdedigd en ze werd er, in feite, van resolutie tot resolutie sterker, in de mate waarin die van Lumumba zwakker werd. Dit was te danken aan de wijze waarop België zich, terecht, schikte naar de aanwijzingen van de hoogste internationale scheidsmacht. Dhr. Eyskens zorgde er ook voor, dat voldoende distantie in acht werd {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} genomen tegenover Katanga en liet zelfs geheel deze streek door de Belgische troepen ontruimen. België liet het op geen enkel ogenblik tot een volledige breuk met Kongo komen. Het spreekt vanzelf dat het zwaartepunt weldra op het binnenlandse vlak kwam te liggen. Als een politiek mislukt, worden de koppen van de verantwoordelijken geëist, ook al is de mislukking niet hun schuld. De opinie was over de regering niet te spreken, maar herinnerde zich voldoende de solidariteit der partijen in de Kongo-politiek, om zich gedeeltelijk zelfs tegen het parlement en tegen de partijen, d.w.z. tegen het regime te richten. Dit ogenblik werd door een reeks belangengroepen met min of meer reactionaire tendensen uitgekozen om een aanval tegen dit regime te wagen. Ze wisten, helaas, de medewerking van de Kroon te verkrijgen. De Kroon inspireerde een ongehoorde perscampagne tegen de regering, poogde een zakenkabinet op het podium te heffen, en eiste het ontslag van de regering. Maar de drie partijen spraken zich tegen een zakenkabinet uit en dhr. Eyskens wist zijn heengaan afhankelijk te maken van een vertrouwensvotum in het Parlement. De liberalen hadden de Kongopolitiek van de regering liefst niet uitdrukkelijk goedgekeurd, maar ze werden er door de socialistische oppositie toe gedwongen, zodat zelfs de heren De Schryver en Scheyven op 18 en 19 augustus de goedkeuring kregen. Het gewone voortbestaan van de regering was echter onmogelijk geworden; het team diende omgevormd, en het belang van het land eiste een nieuw, hard, nationaal herstelprogramma. Op socialistische medewerking viel, vóór nieuwe verkiezingen niet te rekenen. De CVP vertoonde een meerderheid om althans op dit ogenblik verkiezingen te vermijden. De noodzakelijkheid van een herstelprogramma was door haar reeds voldoende onderstreept, maar men geloofde niet sterk aan de mogelijkheid dit programma door de coalitie met de liberalen te zien doorvoeren, waarvan men de eigenbaat en het immobilisme maar al te goed had leren kennen. Men neigde meer naar de opvatting van een programma op lange termijn, met een overgangsregering die de dringendste maatregelen zou treffen. Dhr. Eyskens moest er zich al spoedig rekenschap van geven dat zijn regering slechts een overgangsregering zou worden; men liet hem verstaan dat hij zelf het programma moest opmaken en er de ministers voor moest zoeken, en niet de partijen; anders gezegd, men wilde geen herhaling van de procedure der contactcommissies en van het protocol tussen de partijen, die in oktober 1958 was toegepast. De Eerste-minister beging nu de fout, niet vooraf met een ondubbelzinnig en concreet programma voor den dag te komen. Hij liet het bij nogal vage voorstellen, en zocht, t.o.v. wat hem een terughoudendheid vanwege zijn politieke vrienden leek, vooral steun bij de liberalen, bij het Hof, bij de reactionaire pers. Voortdurend in contact met de liberalen, hield hij de CVP buiten zijn besprekingen. Ofwel wenste hij in schoonheid te vallen ofwel speelde hij een troef uit die goed in het opzet tegen het regime paste: hij legde zijn verklaring voor het land af, op 31 augustus. Een toespraak à la de Gaulle die althans de verdienste had, te bewijzen dat de Belgische opinie gevoelig is voor zulk een toon; iets anders is het evenwel, een soberheidspolitiek toe te juichen, en.... in te stemmen met 10 miljard besparingen en 6 miljard nieuwe belastingen wanneer die concreet gaan worden. Hij slaagde erin een regering te vormen met een sterk liberale inslag; 9 liberale ministers van de 24. De vraag is nu of dit wel de regering is die dhr. Eyskens nodig had en welk figuur zij zal slaan voor het parlement. 6-9-'60. L. Deraedt {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Forum Anouilh Becket ou l'honneur de Dieu De schrijver van zoveel amusante, soms lichtvaardige en daardoor irriterende stukken, waagde zich ditmaal aan een gegeven van grote innerlijke dramatiek, het conflict tussen Henry II en Thomas van Canterbury. Anders dan b.v. bij Antigone, deed hij zijn stof geen onrecht aan. Het verhaal van een vriendschap tussen koning en dienaar die op moord uitliep, wordt toneel-technisch onovertrefbaar verteld, de handeling schiet voort als een zalm op de stroom, de verkorting wordt meesterlijk gehanteerd en voert, alle overbodigs weglatend, het tempo nog op. Waarom is dan toch de eindindruk onbevredigend, alsof men iets ongeloofswaardigs meegemaakt heeft? Omdat men merkt dat deze Becket, hoe sympathiek ook voorgesteld, niet de heilige wordt, worden kàn, die hij aan het eind van het stuk moet wezen. Het centrale begrip waarop Anouilh zich reeds blijkens zijn titel heeft vastgelegd is dat van de eer. Het is eigenlijk de tragedie geworden van de man die als ‘dubbele bastaard’ eerloos geboren in een riddermaatschappij, niet zonder deze kan leven en omdat hij als Saks in een door Normandiërs beheerste samenleving de luxe wil, ‘de honing van het leven’, de zijde van de overheerser kiest. Eerloos zijnde smeedt hij zichzelf een eer: de koning te dienen en gaat hierbij volkomen consequent te werk: zo zeer dat ook de liefde geen plaats kan hebben in zijn leven. Hij bemint niet, zijn geliefde zo min als de koning, maar wil ook niet bemind worden en het is een fijne trek die Anouilh de latere heilige in zijn lichte periode meegeeft, dat hij uit een zeer zuivere schroom op dit punt geen vals spel wil spelen en vragen van die aard ontwijkt (p. 36). Reeds dan kenmerkt hem ook een grootmoedigheid, die typisch is voor de held, de later ook geestelijk sterke mens. De koning is als Becket's tegendeel getekend: grof, ongeremd, onstandvastig en bang, maar in mateloze bewondering ontbrand voor de verfijnde en lichtvoetige geest van deze half-Moor (Becket's moeder zou een Saraceense geweest zijn); hun verhouding wordt trouwens als een onbewuste liefdesbetrekking, althans van de zijde van de koning geschilderd, zoals diens moeder hem ook te verstaan geeft (p. 112). Zolang Becket staat aan de kant van zijn vorst, als vriend, als kanselier, is de eer van de koning de zin van zijn leven, maar als deze de fout begaat hem tot Aartsbisschop te laten kiezen, weet hij in dienst van een andere Meester te staan en zal hij de belangen van de Kerk even trouw en bekwaam dienen als vroeger die van de tegenovergestelde macht. Maar zijn motief is niet het geloof of het ernst maken hiermee, doch enkel de wil een taak goed te volbrengen op de plaats waar men gesteld is. Het maakt deze Becket tot een wilsacrobaat, die van de ene dag op de ander alle luxe versmaadt, zijn goederen weggeeft en zich tot de grootste armoede en eenvoud keert. Zelf ziet hij in dat die plotselinge ommekeer geforceerd is; hij zou zelfs een bekoring kunnen zijn (pp. 110, 160). Waarom deze wending? Het antwoord wordt aan Becket zelf in de mond gelegd in de loop van het laatste dramatische onderhoud tussen hem en Henry. ‘Ik was een man zonder eer. En plots ontving ik er een, waarvan ik nooit gedroomd had dat zij de mijne zou moeten worden, die van God. Een onbegrijpelijke en broze eer, als die van een koningskind in vervolging’ (p. 180). Het laatste overigens een prachtig woord, dat met enkele andere: ‘Ik geloof niet dat Gij een trieste God zijt. De vreugd waarmee ik alles weggaf, moet deel van Uw plannen zijn’ (p. 110). - ‘Gij zijt ook de God van de rijke en de gelukkige mens, Heer, en daarin ligt Uw diepe rechtvaardigheid’ (p. 161) - op een diepere kijk wijst, dan van deze ook in dit stuk soms zo cynische schrijver te verwachten was. Het meest onthullend voor de opvatting van Anouilh omtrent Becket's gesteltenis is de volgende passage (p. 182): Koning: Je hield niet van mij indertijd, Becket? {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Becket: Naar de mate waarin ik tot liefde in staat was, toch wel, mijn vorst. Koning: Je bent van God gaan houden? (Hij schreeuwt:) Je bent dezelfde dwarskop gebleven, die geen antwoord geeft als je een vraag wordt gesteld? Becket (zachtjes): Ik ben gaan houden van de eer van God. Niet God, maar de eer van God. Het lijkt of hij deze als een scherm houdt tussen zich en de liefde. En dat bewijst dat hij in laatste instantie nog steeds alleen zijn eigen afwezige eer zoekt, dus zichzelf. Dit, dat hij de liefde niet heeft, verklaart ook alleen dat Becket vlak voor zijn bloedig einde de moordlust van een jonge monnik die hem toegedaan is, niet intoomt en veroordeelt. Er is inderdaad een passage waarin door Anouilh de weg naar de liefde wordt gewezen. Ik bedoel niet die waarin hij zegt: ‘J'aime les hommes’, waarmee alleen een zekere menselijke verbondenheid wordt bedoeld, maar er staat vrij los van de samenhang een woord van Becket dat wel in die richting wijst: ‘Dat zou ook een oplossing geweest zijn, mijn God: van de mensen te houden’ (p. 191). Wil Anouilh hiermede zijn kijk op de historische Becket-figuur geven, die in een feodaal eerbegrip gevangen, God louter begrijpend vanuit een heer-dienstknecht-verhouding aan de liefde zou voorbijgegaan zijn? Maar zij is het grondgebod, waarbuiten het ondenkbaar is dat een mens heilig kan worden. Wat echter te denken van de voorstelling van een heilige die dit gebod alleen als een in zijn leven voorbijgegane mogelijkheid, een gemiste kans ziet? Van de christelijke paradox dat de persoonlijke oneer de eer van God. en daardoor de geestelijke eer van de Christen kan uitmaken, is bij Anouilh geen spoor te vinden. Hij tekent alleen een om zijn eerloosheid blijvend diep-gewonde, die uit alle macht zichzelf een eer wil vinden. Misschien ligt de waarlijk christelijke opvatting het schoonst uitgedrukt in het Spaanse adelsdevies dat Hans Urs von Balthasar als motto aan zijn boek over Bernanos meegaf: ‘Het leven om de eer verliezen, de eer om de ziel verliezen’. Joan Th. Stakenburg Internationaal Theaterfestival Antwerpen 1960 Een festival zou per definitie een feest moeten zijn. Blijkbaar hebben de organisatoren wel enigszins aan de spontane opkomst getwijfeld en zochten ze daarom een centraal thema uit: de humor, om de belangstelling te kruiden. Maar de spreekwoordelijke Antwerpse zin voor humor liet deze keer verstek gaan en de wel opgekomen toeschouwers deed hun eigen aanwezigheid soms pijnlijk en helemaal niet feestelijk aan. Over de oorzaken van deze apathie is veel gepraat, maar de kern van de zaak werd al te vaak ontweken. Er bestaat nu eenmaal nog geen Vlaams publiek zo theatre-minded dat het slagen van een festival-met-standing erdoor verzekerd kan worden. Bij de Franse beurt liep de Operazaal heel wat voller met francofone snobs. Fred Engelen lanceerde met het Nationaal Toneel Trijntje Cornelis als een festivalschlager. De historische opgraving van 1951 had Huygens' tamelijk schuine klucht toch gereleveerd met een vlotte en frisse dialoog, die gelegenheid biedt zowel tot individueel brio als tot homogeen samenspel. Ik heb de 17e eeuwse schilderachtigheid en de guitige monologen, buiten het saaie 2e bedrijf, ook dit keer dankbaar ondergaan. Toch was het geen festivalenscenering. De qua ‘fabel’ realistische inhoud werd gemonteerd in een tijd- en sfeerloos decor, dat door illusietoneel moest aangevuld worden. Ik begrijp best dat Engelen de minder appetijtelijke sequenties wilde camoufleren, het zichtbare artistiek hoger optillen door het onzichtbare, maar de uitbundige nadrukkelijkheid van bepaalde taferelen mét de pseudohistorische costumering deden deze suggestie te niet; de stilering verviel tot onevenwichtigheid en werd niet in de handeling geïntegreerd. Gunstiger waren het beheerste versdebiet van Tine Balder en de hansworsterijen van Luc Philips, die lichamelijk onweerstaanbaar kluchtig was maar die, door elk vers een op zichzelf genuanceerde parafrasering te geven, de uiteindelijke eentonigheid niet kon vermijden. Gehandicapt werd de levenslustige kluchttoon door een {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} te geconcentreerde en statische toneelevolutie en het geeuwerigtrage tempo. Karl Paryla monteerde met de Münchener Kammerspiele Nestroy's Einen Jux will er sich machen, een modelprodukt van het 19e-eeuwse Oostenrijkse volkstoneel, de posse. Een situatieblijspel, met verwarring en verrassing, idylle en tranen, sentiment en bravoer. Maar alles bij elkaar niet veel meer dan een voorwendsel voor een dynamisch en speels schouwspel. En daar werd ook de regie op afgestemd. Vaart, vlotheid, het klassieke stille moment, tijdskritische koepletjes, historische toneelbouw, decormachinerieën, dynamische tekstzegging, individualistische krachtpatserijen, parodie en toch gaaf en zelfs massaal ensemblespel, alles vervloeide tot een artistiek geheel waaruit wel enkele sterren naar voren kwamen maar dat toch op het dienen van het stuk gericht bleef en niet op de uitzonderlijke prestatie van Karl Paryla zelf als de heruitgave van de echte Weense hansworst. Karl Heinz Stroux presenteerde Goldoni's Mirandolina en normaal mochten we van het in het Romaanse repertorium gespecialiseerde Düsseldorfer Schauspielhaus groots werk verwachten. Maar Stroux, die toch steeds een stielvaardig regisseur is, miste hier het inspiratieve vuur dat dit weliswaar niet allerbeste blijspel temperament en ritme moet inblazen. Nooit briljant, toch behendig (Stroux heeft er een handje van een scène te ‘plaatsen’, ik bedoel het niet pejoratief) heeft hij dat aspect uit het drama doen verdwijnen dat er voor mij precies de tijdloze echtheid aan kan bezorgen: de commedia dell' arte. De tijdsgeest werd vervangen door individuele typering, het theaterverhaal kreeg een anekdotische onnatuurlijkheid, de ingenieuze invallen maakten plaats voor schools spel. Stroux vormde het stuk Italiaans leven om tot een bijna abstract drama dat in stilering van decor en gebaar ontaardde met nauwelijks enkele toetsen van lokale kleur. Roger Planchon bracht met zijn Compagnie de Villeurbanne een eigen adaptatie van Dumas' Trois Mousquetaires. Op geen enkel ogenblik heeft hij er voor gezorgd een ook maar oppervlakkige dramatische structuur uit te werken; het bleef een chronologische cartoonstrip van een mantel-en-degen-avontuur, geënt op een epos zonder rhetoriek en gedissimuleerd binnen een theaterpresentatie die uitsluitend het oogstrelende, het dynamische en dus het accidentele, het oppervlakkige bevatte. De complexe eeuw, die het kader van het gegeven vormt, kreeg gestalte door de karikatuur, door de mechanisering der gebaren en de forse pedaalstoot van de lichamelijke beweging, door het opgeven van de gebruikelijke toneelconventie en het manipuleren van karakterloze poppen, door het van Vilar overgenomen hellend vlak en vooral door een supersonisch ritme. De centrale actie werd gehinderd door de extratheatrale en alleen literair interessante parodieën, het element theater verdween en over bleef het spektakel en het pure amusement, waarbij de psychologie, de tijdskritiek of het buitenmenselijke der episodes volledig wegvielen. Dergelijke regisseursprincipes verdonkeremanen personages zowel als actie. De overigens gewetensvolle acteurs worden ieder ogenblik door het detail versnipperd en slagen er niet meer in een homogeen type uit te beelden. Het enthousiasme der toeschouwers (én der critici!) heeft deze halsbrekerijen van Planchon superieur theater geoordeeld. Inderdaad was zijn aanpassing voor deze melodramatische stof zeker overtuigend. Maar dit fanatiek optische theater, deze demonstratie in virtuositeit, deze overrompelende uitstalling van regiecapaciteiten leveren een onuitstaanbare dronkemansrhetoriek op. Door zich te verwijderen van de esthetische synthese, valt Planchon in een analyserende bezetenheid die de dramatische werkelijkheid (welke immers ook in een spektakelstuk aanwezig moet zijn) uitveegt en alleen nog maar ogenverblinding overlaat. Voor Planchon blijft het moeilijkste nog te realiseren. zijn chirurgische voorkeur voor het louter histrionische overwinnen en zich bezinnen op de essentie van de dramatiek. Cyril Cusack (ergerniswekkend als een obscuur acteurtje afgemaakt, terwijl hij zich een wereldnaam bij elkaar heeft gespeeld) gaf in Shaws Arms and the Man een les in toneelbeheersing. In een rijke verscheidenheid van fronsende wenkbrau- {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} wen, zenuwtrekkende lipjes, knipoogjes en onooglijke vingertrucjes, bezorgde hij zijn personage een elasticiteit, vindingrijkheid en nuancering die het als enig min of meer levensecht type afzonderen van de overige karikaturen, die met precies dezelfde detailbeheersing hun onevenwichtig parvenuïsme en patriotische pronkzucht aanvaardbaar maakten. Toch scheen me de angstvallige eerbied voor de tekst wat onvoldoende om de satirische onderlaag te dienen van een auteur die inzake ideologische bagage tot een voorbije periode behoort. Ik voor mij kon niet langer aanvaarden dat een op zichzelf volkomen verantwoord vaag lyrisme of de psychologische complexiteit als dramatische instrumenten de bloedloosheid van deze gereglementeerde standenmaatschappij voldoende karakteriseren. Cusack bewees zijn intelligentie kordater door het sociaalkritische element van de tekst uit te verleggen naar het sarcasme door exotische situering, en naar een kwaadwillig melodramatisme door een mateloos opdrijven van het operettelibretto. Een artistiek succes over de hele lijn werd dit 2e festival beslist niet. Maar de mislukkingen waren altijd toneelkundig interessant. Nergens viel een prestatie op door een onverantwoorde slordigheid, integendeel was het veeleer de bezorgdheid om de persoonlijke regiestempel die de blijspelfactor niet altijd gunstig onderstreepte. Zo gezien leek het eerder een streng kruisverhoor van de regisseurs die de auteur zoeken te verbeteren, maar er enkel in slagen eigen onvolkomenheid te onthullen. De confrontatie van de toneelliefhebber met deze herscheppers leverde dan zeker positieve indrukken op. C. Tindemans Van Goyen-expositie in Arnhem Gedurende de maanden augustus en september stelde het Gemeentemuseum te Arnhem werken van Jan v. Goyen (1596-1656) ten toon. De expositie was nagenoeg dezelfde als die, welke in juni en juli te zien was in de Leidse ‘Lakenhal’. Het bekende schilderij uit de ‘Hermitage’, dat in Leiden niet aanwezig was, vormde het enige verschil in beide tentoonstellingen. Het Russische schilderij, dat enkele dagen na de opening arriveerde, bood een gezicht op het ‘Strand van Scheveningen’ (buit. cat). Jan van Goyen neemt met de zeeschilder Jan Porcellis een eigen plaats in in het zeventiende eeuwse landschap. Hun doeken vormen de overgang van de werken van een Hendrik Averkamp en een Aert van Antum tot die van de grote Jacob van Ruisdael (1629-1682). De winterlandschappen van Averkamp, die er talrijke personen in plaatste, komen we ook bij v. Goyen wel tegen. Hij maakte gebruik van het door Jan Porcellis ontdekte luchtperspectief, hetgeen wil zeggen, dat de kleuren, naarmate de afstand groter wordt, hun directheid en kracht verliezen en minder intens worden. Hierdoor wordt het effect verkregen, dat de dampige einder voortdurend schijnt te wijken voor ons oog en ons een blik vergund wordt in de eindeloze verte, die wij achter iedere horizon weten. Van Goyen heeft in zijn jeugd verschillende leermeesters gehad, maar alleen van Esaias van de Velde (1590/1-1630) bemerken wij invloed op zijn werk. In zijn vroege jaren (± 1615-1630) is het landschap nog teveel decor voor de bedrijvigheid van vele figuurtjes. Winterlandschappen met schaatsenrijders vooral, kaartspelende boeren, een kermis. Omstreeks 1630 wijzigt zich zijn werk. De lucht, wolken, atmosfeer, perspectief, en de oneindigheid van de hemel komen in zijn belangstellingssfeer te liggen. De mens staat nu in het landschap, wat in de negentiende eeuw de schilders van Barbizon vooral waardeerden in zijn werk. Later zal hij de mens ondergeschikt maken aan de totaal-indruk van een werk. In deze tweede periode (1630-1640) is zijn werk bijna geheel bruin van toon. Zelfs het blauw van een enkele onbewolkte plek aan de hemel is binnen het kader van deze monochrome visie gehouden. Ook bijvoorbeeld de scheepswimpels zijn met opzet als verschoten geschilderd om niet uit de ‘toon’ te vallen. Een enkele keer treedt een man in donkerrode kleren, op de voorgrond van het schilderij, duidelijker naar voren, wat een bijzonder fraai effect oplevert, evenals de meeuwen, die afsteken {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen de lage luchten. Maar deze details blijven altijd binnen het geheel van de ééntonige kleuropvatting. Er speelt zich weinig of niets op deze doeken uit deze tweede fase af. Nemen wij een schilderij als het Gezicht op Arnhem vanuit het Noordwesten (cat. no. 18), een werk uit zijn tweede of derde periode (1640-1656). De heuvel aan de linkerzijde baadt in het zonlicht, de rechterflank, waar boeren met elkaar praten en schoven koren op het land staan, ligt in de schaduw. Een paard trekt moeizaam een volgeladen hooikar naar de top, waar zich enige mensen bevinden. In de vallei ligt de stad verscholen en de kerktorens raken net tot de horizon, die laag gehouden is. Daarboven een hemel, levend van wolken, in zeer genuanceerde schakeringen, wolken, die naar de verte toe steeds waziger en dampiger worden. Maar toch heeft de schilder door een bijzonder uitgebalanceerde compositie en door het oproepen van een wijdse sfeer een spanning weten op te roepen, die ons doen vergeten, dat we met een wezenlijk statisch schilderij te maken hebben. Zijn langs de hemel drijvende of voortjagende wolkenmassa's brengen echter een vaart en dynamiek te weeg, welke getemperd wordt door de wazige atmosfeer, waarin landschap, verte en hemel zijn gedompeld. Van Goyen is vooral de schilder van het middaguur, van luchten, waarin we de avond al vermoeden. En zelfs in de meest barre wintergezichten kondigt de atmosfeer nog het komende voorjaar aan. Zowel in dit vermogen tot suggereren, als in zijn toon (vanzelfsprekend niet in zijn oerhollandse luchten) doen zijn doeken denken aan die van Chinese en Japanse meesters, b.v. aan de acht gezichten op de Chinese meren Hsiao en Hsiang, toegeschreven aan Sôami (gest. 1525). Bij de Japanner is het hele landschap in lichte mist verzonken en slechts enkele boomgroepen, bergformaties en ranke bootjes met mensen treden uit de nevelslierten naar voren, waardoor wij wat aan het oog onttrokken is moeten raden. De Hollander, op zijn manier, laat ons in de middag de avond voelen, in de winter het voorjaar en in de verte de oneindigheid. Van Goyen wordt weleens de schilder van het ‘lelijke weer’ genoemd. Wij achten dit beslist onjuist en beschouwen hem niet als schilder van het slechte weer (was er voor hem beter weer denkbaar dan dat wat hij uitbeeldde?), maar als schilder van de luchten, die het slechte weer aankondigen. Het is wat wij vermoeden en wat op het punt te gebeuren staat, wat zijn doeken zo poëtisch en levendig maakt. Dromen en fantaseren over wat zich achter de horizon afspeelt, is nu eenmaal veel opwinderder dan de realiteit, waar wij midden in staan. De derde fase (1640-1656) in het werk van Jan van Goyen toont ons de meester, die nu een duidelijker lokale kleur op prachtige wijze laat harmoniëren met de tonaliteit van het geheel. De diagonale opzet verlaat hij en deze wordt vervangen door een zeer lage horizon. Het gaat alleen nog maar om de lucht, de onmetelijkheid van de ruimte, het zonlicht, dat in brede banen door de wolken schuift en om de vochtige atmosfeer, die lucht en aarde zo'n oneindige bekoring verleent. Zijn kijk op de natuur is gevoelig en reëel, maar over elk riviergezicht waakt een hemel. De mens en de juistheid van topografische details worden opgeofferd aan de indruk, die het geheel moet maken. die van ruimte en vochtige atmosfeer. Het zijn de riviergezichten op Arnhem, Nijmegen, Dordrecht, Rhenen. Wanneer men zijn voorkeur voor één bepaald schilderij van Jan van Goyen zou moeten uitspreken, is men voor een niet gemakkelijke keus geplaatst, omdat zijn omvangrijk oeuvre zich op een bijzonder hoog en gelijkmatig niveau bevindt. De doeken van zijn tweede, maar vooral van zijn derde periode maken de grote roem van de meester uit. Hierin duidt hij, wat zich op aarde bevindt, aan met een vaardig en impressionistisch penseel, terwijl de luchten een densiteit bezitten als van rotsblokken. Persoonlijk beschouwen wij als een van de mooiste werken Het uitvaren van de vissersvloot (cat. no. 51), 1655 gedateerd. De voorgrond is donker, tegen de schaduw in, dan een lichter watervlak met de donkere schepen erop, die door hun perspectivische verkleining de dieptewerking niet weinig verhogen. Een steeds wijkende horizon met daarboven een machti- {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} ge stoet wolken, die dichtbij donker, naar de verte toe lichter en waziger worden. Mysterieus en groots is de doorkijk langs de wolken-formaties de blauwe hemel binnen. Wij geloven, dat dit schilderij het beste van de Leidenaar in zich samenvat. Deze smaakvol ingerichte en samengestelde expositie van Jan van Goyen bevatte een vijftigtal schilderijen en evenveel tekeningen. Zijn tekeningen bevestigen de indruk, die wij van de schilder kregen, ten volle. Miniaturen van ongelooflijke fijnheid zijn er te bewonderen, zoals o.a. zijn Landschap met burcht (cat. no. 53, afb. no. 30) en Landschap (cat. no. 54, afb. no. 31). Zijn faam als tekenaar blijft zeker niet ten achter bij die als schilder en de invloed die van de tekenaar van Goyen is uitgegaan, is bijzonder groot te noemen. Dat deze tentoonstelling wel zeer de moeite waard was, moge hieruit blijken, dat de Internationale Raad van Musea haar het predikaat ‘Agréé’ heeft verleend. Wouter Kotte Schönberg in onze tijd Negen jaar na de dood van Arnold Schönberg kan men reeds vaststellen dat zijn profetie een goede kans maakt om in vervulling te gaan. In antwoord op de gelukwensen, die hem waren aangeboden naar aanleiding van zijn 75e verjaardag (1949), schreef hij: ‘In de tweede helft van deze eeuw zal door overschatting de goede naam in gevaar worden gebracht die onderschatting mij in de eerste helft van deze eeuw gegeven had’ (Brief 247) 1). Men kan deze zin op verschillende manieren interpreteren, maar twee woorden laten aan duidelijkheid niets te wensen over: ‘Unterschätzung’ en ‘Überschätzung’. Wij weten dat Schönberg tot aan zijn dood te kort werd gedaan; niet enkel de muziekliefhebbers, maar een groot aantal beroepsmusici begrepen zijn muziek niet en gaven hem geen kans. Schönberg zelf heeft hieromtrent nooit illusies gekoesterd; in 1934 schreef hij al: ‘Ik weet sedert lang dat ik een breder begrip voor mijn werk niet zal overleven’ (Brief 162). Uit de boven geciteerde voorspelling blijkt echter dat hij aan het einde van zijn leven begon aan te voelen dat de jongere generatie van componisten zijn weg opging. Stravinsky meent dat Le Marteau sans Maître van Pierre Boulez de interessantste compositie is uit de jaren 1950-1960 2). Deze mening wordt thans aanvaard door de meesten die de oorspronkelijkheid en de kracht van dit werk begrepen hebben. Maar hoeveel meer begrip verdient Schönberg dan, die de deuren heeft opengezet voor de muziek van deze eeuw. Indien Boulez zegt dat hij zich meer aangetrokken voelt tot Webern dan tot Schönberg, dan verandert dat niets aan de zaak, want Webern was, met Berg, een leerling en vriend van Schönberg. Schönberg heeft vooral bekendheid verworven als de vader van het dodecafonisme. Om te begrijper wat dit is, moet men even terugblikken in de algemene muziekgeschiedenis. Men weet dat de gregoriaanse zang, met zijn zuivere melodische lijnen, geleidelijk opgevolgd werd door de veelstemmigheid van de ‘ars nova’, waaruit dan het classicisme is ontstaan. Daarop kwam het romantisme, dat vooral met modulaties (overgang van de ene toonaard in de andere) werkte. Hierdoor kon men zich steeds meer muzikale vrijheid veroorloven, zoals blijkt uit de niet- dodecafonische muziek van onze tijd. Twee mensen hebben getracht opnieuw orde te brengen in de muzikale warboel die aldus ontstaan was: Josef Matthias Hauer en Arnold Schönberg. De eerste bewoog zich op een zuiver technisch plan en kreeg weinig gehoor. Schönberg daarentegen bezat niet enkel een grondige technische kennis, maar had bovendien nog het talent van een groot componist. Hij vermocht het daarom, zijn ideeën niet enkel uiteen te zetten in leerboeken voor harmonie (en leerlingen te vormen), maar ook zijn methode toe te passen in composities. Het dodecafonisme bestaat hierin, dat geen rekening meer gehouden wordt met de toonaarden uit de klassieke harmonieleer. Alle twaalf noten die liggen tussen do {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} en si, zijn gelijkwaardig. Schönbergs muziek mag dus terecht ‘atonaal’ genoemd worden; van de twaalf noten gebruikt de componist degene die hij wenst, en bouwt daaruit een thema op. Voor dit thema stelt hij slechts twee normen vast. Ten eerste, een noot mag niet meer herhaald worden wanneer zij reeds werd gebruikt, behalve wanneer de herhaling van de noot onmiddellijk volgt op het gebruik van die noot. Do-do mag dus, maar do-mi-do mag niet. Ten tweede, al de twaalf noten moeten in het thema vervat zijn. In de loop van de compositie wordt het thema natuurlijk niet zomaar herhaald. men mag het inkorten, uitbreiden, omgooien, en er alle kunstjes mee uithalen. Maar het thema moet volgens de twee genoemde normen opgesteld zijn, wil een compositie de naam verdienen dodecafonisch te zijn. Dit dodecafonisme behoort eigenlijk al tot de geschiedenis (Schönberg kwam er toe in 1923), maar begint pas nu meer in trek te komen, vooral sedert ook Stravinsky, met zijn gevestigde reputatie, de weg van het dodecafonisme is gaan bewandelen. Een van diens laatste werken, Threni (1958), mag een goed voorbeeld van dodecafonisme heten. Aangezien de muziekleer waarmee Schönberg van wal stak, thans meer en meer wordt aanvaard, komt de publikatie van een collectie van Schönbergs ‘Briefe’ wel heel gelegen. Wat de uitgever ervan, Erwin Stein, voorstelt als een ‘autobiografie van de componist’ (zijn meester) zal ieder muziekliefhebber helpen en aanmoedigen tot een beter begrip van Schönbergs werk. Tevens kan men uit deze briefwisseling vernemen welke moeilijkheden Schönberg in het leven ondervond, door geldgebrek, rassenhaat (hij was immers een Jood), onbegrip en ziekte. Toen het nationaal-socialisme aan het bewind kwam, verliet hij zijn vaderland en ging zich te Los Angeles vestigen. Uit zijn correspondentie leert men nog dat hij een man was met een ideaal, die streefde naar volmaaktheid in alles wat hij ondernam. Hij was geen ‘gemakkelijk’ man, maar men begrijpt beter waarom, wanneer men zinnen leest als deze: ‘Indien ik in alle oprechtheid tot lof bereid wil zijn, moet ik evengoed tot het tegengestelde in staat zijn’ (Brief 109), en ‘.... Steeds maar ontevreden zijn over zichzelf en de anderen; steeds maar alles willen verbeteren; het niet over zijn hart kunnen krijgen, iets van zichzelf te geven, vooraleer men het zo goed mogelijk heeft voltooid. Dat is een ideaal....’ (Brief 43). Hij was, zoals men merkt, veeleisend voor anderen, maar niet minder voor zichzelf. ‘Zoals altijd is mijn muziek weer zo slecht’, schreef hij eens, ‘vergeleken met mijn geestelijk en artistiek ideaal’ (Brief 107). Hoeveel componisten hebben de zielegrootheid gehad om dat van zichzelf te schrijven? Hij was ook een diep-godsdienstige Jood, zoals nog blijkt uit dit excerpt: ‘Laat mij dit voor de eerste keer thans toegeven: in deze (moeilijke) jaren was hij (de godsdienst) mijn enige steun’ (Brief 42). Schönberg geloofde in Gods rechtvaardigheid en wijsheid. Hiervoor mag zijn opera Moses and Aron wel typisch heten. Hij componeerde er slechts de eerste twee bedrijven van. In het derde en laatste bedrijf wilde hij die ‘volmaaktheid’ bereiken waarnaar hij streefde, maar hij was te nederig om er aan te beginnen. De grootheid en de kracht van deze twee bedrijven stellen ons niettemin in staat, ons in te denken wat het derde bedrijf had kunnen worden. (Om deze reden zou men er goed aan doen dit bedrijf bij de uitvoering eenvoudig te laten wegvallen, in plaats van de tekst te reciteren, zoals thans gebeurt). Een thema komt geregeld terug in deze collectie van brieven, en dit laten wij best onvertaald. ‘Ich kann es nicht genug sagen. meine Werke sind Zwölfton-kompositionen, nicht zwölfton-Kompositionen’ (Brief 143). Met deze zin wijst Schönberg er op, dat niet zomaar het systeem van de twaalf noten (dodecafonisme) telt, maar dat de compositie in haar geheel beoordeeld moet worden. Techniek is slechts 'n uitdrukkingsmiddel, en deze techniek leidt niet tot ‘mathematische’ muziek, zoals men wel eens hoort beweren. Om hedendaagse muziek te smaken is het inderdaad niet voldoende verstandig te zijn, maar het is noodzakelijk ook over gevoel te beschikken. Dat wordt wel vergeten door hen die zeggen dat zij deze muziek niet kunnen smaken. A. Grammens-Sandoz {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Godsdienst Schoonenberg, S.J., Dr. P., Het Geloof van ons Doopsel, Derde deel, De Mensgeworden Zoon van God. - L.C.G. Malmberg, Den Bosch, 1958, 258 pp., f 9.50, Fr. 140. De providentiële verdieping en verruiming van het theologisch denken in verscheidene landen doet overal, ook bij leken, de vraag oprijzen naar een dogmatiek, die hiermede rekening houdt, en de vele nieuwe inzichten in enkele delen samenvat. De ‘Gesprekken over de Apostolische Geloofsbelijdenis’, zoals P.S. zijn werk erg bescheiden aandient, mag zeker tot het beste gerekend worden van wat in deze tijd als theologische synthese geschreven werd. In het vorig deel had S. de Persoon van Christus bestudeerd, zoals deze zich openbaart in de Schrift. Dit deel wordt geheel gewijd aan de klassieke Christologie, de leer nl. van Jesus Christus, als één Persoon in twee naturen. Terecht wil S. geen speculatieve studie leveren van de Christologie als van een abstract probleem dat in zich zelf en als voor zich zelf wordt onderzocht De zeer uitvoerige studie van het getuigenis van de Schrift in het vorige deel had hem reeds ruimschoots de gelegenheid gegeven Christus gelovig te beschouwen, zoals Hij zich aan ons heeft laten kennen, in wat men noemt een heilshistorisch perspectief. Dit perspectief wil hij geenszins loslaten, zoals dit zo dikwijls gebeurt in de speculatieve theologie. Daarom ligt de klassieke leer over Christus, zoals deze zich heeft ontvouwd in de grote Concilies en bij de beste theologen, gevat tussen een inleidend en een besluitend hoofdstuk, waarin de heilshistorische plaats en rol van Christus uitvoerig tot zijn recht komt. Men kent de werkwijze van S. Zij is wel uniek te noemen. Niet alleen wordt het gronddogma verklaard, maar van uit deze theologische interpretatie zal hij vele andere aspecten uit het christelijk leven toelichten, als de Mariologie, de maagdelijkheid, het heil van de heidenen, het heil van de stoffelijke wereld. Elke ontwikkelde leek zal er een verantwoording in vinden van zijn geloof in een taal die hij verstaan kan, priesters een herhaling van hun seminarielessen, maar verrijkt met vele nieuwe aspecten, en voorgesteld van uit een moderne denkwijze. Ten slotte zullen theologen, vooral in de voetnoten, technische suggesties ontdekken, die tot verder nadenken uitnodigen. P. Fransen Fiolet, O.F.M., Dr. A., Verdeelde christenen in gesprek. (Oecumene. Bijdragen tot wederzijds begrip, nr. 1). - Uitg. P. Brand N.V., Hilversum, 1959, 152 pp., f 5.90. De oecumenische achtergrond, die de besprekingen van het komend Algemeen Concilie zeker zal beïnvloeden, wekt uiteraard de belangstelling naar de stand van zaken op het gebied van het oecumenisch gesprek. Het boekje van pater Fiolet geeft hierin een uitstekende oriëntatie. Een eerste deel tekent de ontwikkeling van de oecumenische gedachte in het gesprek der niet-katholieke kerken vanaf de stichting van de Wereldraad der Kerken. In een tweede deel wordt nader ingegaan op de belangrijkste verschilpunten tussen katholieken en niet-katholieken (met name de protestanten). Een hernieuwde theologische bezinning heeft geleid tot een herwaardering van de Reformatie bij ons katholieken, waarin de positieve kanten ervan duidelijker zijn geworden. Deze herwaardering heeft geleid tot een heroriëntering van het katholieke antwoord aan de Reformatie, dat weer de mogelijkheid heeft geopend tot een oecumenisch gesprek. Op knappe wijze worden de meest belangrijke geloofswaarheden behandeld vanuit het hedendaags theologisch denken, dat vele aanknopingspunten oplevert voor het oecumenisch gesprek. Wij persoonlijk zouden alleen niet graag zo gemakkelijk spreken over ‘zondige’, ‘vervallen’, ‘verworden Kerk’, maar liever van ‘het diepe verval van het kerkelijk leven’ (p. 92). Maar ook zonder dat men het met alle details eens hoeft te zijn, zal men door dit boekje uitstekend georiënteerd worden inzake de huidige stand van het oecumenisch gesprek. Waardevol zijn ook de verwijzingen naar verdere literatuur, na iedere paragraaf toegevoegd. S. Trooster {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Oecumenische Bijdragen. Algemeen Concilie en oecumenisch streven bij de Orthodoxe Kerken. Verslagboek van de Oosterse Studiedagen onder auspiciën van het Apostolaat der Hereniging gehouden te Nijmegen op 19 en 20 januari 1960. - Uitgave van het ‘Instituut voor Byzantijnse Studies’ der paters Assumptionisten te Nijmegen, 1960, 326 pp., f 2.50. Dit speciaal-nummer van ‘Het Christelijk Oosten en de Hereniging’ (jg. 12, nr. 4. april 1960) bevat drie studies over de Concilie-gedachte in de Oosterse Kerk. Dr. W.C.H. Driessen behandelt ‘Het Oecumenisch Concilie in de oude Kerk’ in een sterk gedocumenteerd bibliografisch overzicht, dat de belangstellende lezer een schat van gegevens levert voor een verdere studie. Prof. Dr. P. Zacharias O.F.M.Cap. geeft enige recente gegevens over ‘De herenigingsconcilies van Lyon en Florence’. Dr. J.G. Remmers schrijft meer in het algemeen over ‘De conciliaire gedachte in de oosterse Orthodoxie’. Tenslotte wordt deze interessante oriëntatie gecompleteerd door 'n artikel van Drs. E. van Montfoort A.A. over het ‘Oecumenisch streven in de Orthodoxie’. In het licht van het komend Algemeen Concilie leesbaarheid inboet. S. Trooster De Boeken van het Oude Testament; Deel V, Boek I. Kronieken door Dr. A.v.d. Born. - J.J. Romen en Zn., Roermond, Maaseik, 1960, 270 pp., f 10.20 en f 11.50. Een overzichtelijke inleiding, waarin karakter, bedoeling en theologische inhoud van de Boeken der Kronieken uitvoerig worden uiteengezet, naast andere wetenswaardigheden welke een voorbereiding vormen op een vruchtbare lezing van dit stuk H. Schrift. Verder een zeer nauwkeurige en rustige vertaling begeleid door een zeer erudiet commentaar. Aan de hand van deze goed verzorgde uitgave kan men zich langzaam aan een duidelijk inzicht verwerven in de persoon en de tijd van de schrijver der Kronieken, een tijd van teruggrijpen op de bloeitijd van Israël. Wij zien hoe de hagiograaf de vroegere grootheid in herinnering roept en tekent in zijn meest ideale verschijning als expressie van Jahweh's aanwezigheid bij zijn volk; hoe hij ook de zonden tekent als reden van verval en verwijdering. Zo verlevendigt hij het roepingsbewustzijn in een tijd van meer gekanaliseerde godsdienstigheid en van een geduldige vroomheid welke te weinig meer weer van de macht en wonderdaden Gods. Misschien ligt de nadruk in de commentaar iets te veel op de idealiserende tendens van de hagiograaf - welke inderdaad onderstreept moet worden - en te weinig op de grote nood van de Joodse gemeenschap, niet alleen om weer overtuigd te worden van haar exclusieve legitimiteit als erfgenaam van Israël en de waarachtige eredienst, maar ook om God voor zichzelf weer in levende en werkzame nabijheid te vinden en zo zich ondanks haar vernedering bewust te zijn van een roeping t.o.v. andere volkeren, hoe deze dan ook gedacht wordt. Met bewonderenswaardig geduld heeft Dr. v.d. Born aan zijn werk nog vele tabellen toegevoegd met geslachtslijsten, zoals deze in Kronieken en parallelplaatsen voorkomen. Zo krijgen wij een kijk op wat het Joodse volk aan genealogieën bezat. Ook de werkkracht van de commentator blijkt uit de regelmaat waarmee de verschillende delen van zijn hand verschijnen. Daarvoor moeten wij hem zeer erkentelijk zijn. H. Suasso Stallaert, L., Van vrijheid en geloven. - Uitg. P. Brand N.V., Hilversum, 1960, 134 pp., geb. f 5.90. In korte, goed geschreven hoofdstukjes wordt niet zozeer het begrip vrijheid uitgewerkt alswel levende suggesties gegeven voor het concrete leven in de echt christelijke vrijheid. En juist daarom werkt dit boekje zo bevrijdend op de lezer. Op de achtergrond weet men een soliede filosofische opvatting over de vrijheid, zodat men zich graag en met groot vertrouwen overgeeft aan de leiding van deze gids naar de ware vrijheid der kinderen Gods. De behandelde stof is in twee delen verdeeld ‘Vrijheid’ en ‘Geloven’; het tweede deel snijdt echter geen nieuw onderwerp aan, maar gaat door op de gedachten in het eerste deel. Jammer is de vergissing in het 6e hoofdstukje uit het tweede deel, waarin een gebedje uit de mystieke literatuur van waarschijnlijk de 15e eeuw ‘gekraakt’ wordt. Schr. schijnt het overigens alleen in een corrupte versie te kennen. Verder een mooi en prettig leesbaar boekje. S. Trooster Sante, pr., J.J. van, God in zijn geheimen. - H.J. Dieben N.V., Den Haag, 220 pp., f 6.90. God in zijn geheimen is een eigenaardig gebedenboek. In korte gebeden, aanspraken tot God, wordt heel de theologie over God, de Drievuldigheid, etc. verwerkt. De bedoeling is werkelijk de bidder de theologische waarheid, het theologisch geheim te doen kennen en beseffen. Daardoor zijn het zeer substantiële, zeer mannelijke gebeden geworden. Daardoor komt echter ook de devotie des harten een beetje in het gedrang. De gebruiker van dit boekje zal zijn theologische kennis en inzichten ongetwijfeld verrijkt zien en de weg tot God vergemakkelijkt. P. van Alkemade {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Sales, Franciscus van, Inleiding tot het devote leven. - Paul Brand, Hilversum, 1960, 411 pp., f 8.90. Hans Berghuis, die een paar jaar geleden een goed boek over Franciscus van Sales schreef, heeft nu het onsterfelijke Introduction à la vie dévote met zorg en smaak vertaald en Paul Brand heeft het boekje met evenveel zorg en smaak uitgegeven. De spiritualiteit van de ‘devote humanist’, die Franciscus van Sales was, zou onze tijd nog wel eens bijzonder kunnen aanspreken. Berghuis heeft een vertaalmethode gevolgd die zeer aanvaardbaar is, een zekere vrijheid van weergave die de zin van het oorspronkelijke nooit ontrouw wordt. Het handige boekje, in dundruk, laat zich bijna als een pocket hanteren. J. van Heugten Marijsse, O.C.D., Antonius, Mystiek als Christusbeleving; Christus' Mensheid als voorwerp van beschouwend gebed bij de H. Joannes van het Kruis en de H. Teresia. - Paul Brand, Hilversum, 1960, 15,5 × 23, 94 pp., f 4.90. De geestelijke zieleopgang van de eenvoudige meditatie tot aan de mystiek volgend, zoals deze door St.-Jan van het Kruis in zijn werken is uiteengezet, toont S. aan dat in heel deze ontwikkeling de persoon van de Godmens een centrale plaats blijft innemen. Weliswaar behandelt de H. dit probleem praktisch niet ex professo, maar men vindt het bewijs voor schrijvers stelling als men de leer van de grote mysticus in zijn geheel beschouwt. De opvattingen van St.-Jan staan dan ook niet in tegenstelling tot die van de H. Teresia, maar stemmen, zoals S. in een tweede onderdeel laat zien, daarmee geheel overeen. Mij dunkt, dat het boekje een weinig moeizaam geschreven is, vooral de eerste helft ervan. Voortdurend herhaalt S. wat hij gaat zeggen en ook de stijl laat soms te wensen over: p. 19: het heeft belang even na te gaan, p. 20: we moeten ‘even onze aandacht wijden’, p. 25: als we even nagaan, p. 28: dat willen we nu bondig toelichten. Fraai is ook niet een zin als deze: ‘Dit betekent evenwel nog niet, dat de figuur van de Godmens op die bepaalde trappen van de mystieke opgang, in wier verband we deze laatste uitlatingen vinden, de persoon van Christus in Zijn H. Mensheid in het bewuste gezichtsveld van de ziel moet worden geacht’. Even weinig fraai is een vertaling van een tekst van S.-Jan: ‘Degene die God tegenwoordig wou vragen stellen....’ (11). Het is jammer dat door dit alles het boekje aan een kostbare wegwijzer. P. Grootens Het Woord van God in onze gemengde wereld. Zending van heel de christelijke gemeenschap. Tekst van de referaten gehouden op de Katechetische Dagen, Brussel, 20-21 september 1959. - Uitgave van het Secretariaat van de Katechetische Dagen, Keizerstraat 60, Antwerpen, 93 pp., Fr. 30. Het meest verdienen onze aandacht de toespraken van Mgr. De Smet, bisschop van Brugge en van Mgr. De Vooght, pastoor-deken van Antwerpen. Ze schetsen namelijk op merkwaardige wijze de actuele geloofssituatie en de taak die hieruit volgt voor de christelijke gemeenschap van ons land. De lessen van Dr. A. Bertrangs, J. Ghoos pr., en Kan. Dondeyne handelen over het Woord Gods resp. in het Oude Testament, in de geschiedenis van de Kerk, en vanuit de theologische vernieuwing. Enkele praktische realisaties voorgesteld door Kan. Fraeyman met Mej. P. De Ro en een woord van Mgr. Schoenmaeckers besluiten dit verslagboek van de eerste Katechetische Dagen in het Vlaamse land. J. Verbeke Douven, S., Om het Godsrijk. - Beyaert, Brugge, 1960, 144 pp., Fr. 55. Deze ‘Mariale Overwegingen voor onze tijd’, in de Montfortaanse geest geschreven, zijn een soort bezinningen in ritmischgebonden proza, over themata van het geestelijk leven. We geloven niet, dat dit boekje, zo literair als religieus, erg geslaagd mag heten. F. De Graeve Naaykens, B., Liefde en Barmhartigheid, II. - Desclée de Brouwer, Brugge, 1960, 358 pp., ing. Fr. 125, geb. Fr. 150. Het is een zeer kiese maar noodzakelijke taak privé-openbaringen voor de gehele christenheid te verklaren. De theoloog die zich daaraan waagt moet niet alleen de overeenkomst met de algemeen geldende leer aantonen, maar hij moet ook dat deel van het gelovige volk in bescherming nemen dat zelf het wezenlijke in zulke revelaties niet onderkennen kan. Bijzonder op het gebied van de H. Hart-devotie is zulk een verklarende en bevrijdende interpretatie dikwijls achterwege gebleven, wat het misverstand van vele christenen ten overstaan van deze devotie ten dele verklaart. In dit boek, dat zich tot doel gesteld heeft {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} de zending van Zuster Josefa Menéndez voor een ruimer publiek toegankelijk te maken, missen we zulk een interpretatie. Het is bewerkt naar de oorspronkelijke Franse tekst. G. Achten Leon, H., Het meisje spreekt met God. - Desclée de Brouwer, Brugge, 1960, 228 pp., geïll., ing. Fr. 60. Dit nieuwe gebedenboek voor meisjes wil van het gebed een gewone, dagelijkse bezigheid maken, een ‘praten’ met God over alles wat een modern meisje bezig houdt, van wakker worden tot slapen gaan, van scooter tot naaldhakken. Wordt de vertrouwelijke omgang met God hier wellicht door bevorderd, dan gaat in feite, helaas, de zin voor het sacrale daarbij te loor. F. De Graeve Freitag, S.V.D., A., Historische Wereldatlas van het Christendom. - Uitg. Heideland, Hasselt, 1959, 213 pp., 597 platen, 31 kaarten, geb. Fr. 595. Zeer graag stellen we deze cultuurhistorische missieatlas voor als een der best geslaagde uit de reeks Elsevieratlassen. De tekst is van de bekende missioloog Dr. A. Freitag. Na een hoofdstuk over het christendom in de oude wereld en een over de kerstening van Europa volgt een zeer lang hoofdstuk: ‘Van een Westerse Kerk naar een Wereldkerk’ (p. 62-141), waarin de auteur de vier continenten buiten Europa één voor één, en daarin land per land, meestal over vijf eeuwen, behandelt. Dit stelsel geeft een klaar inzicht in de kerstening per land, maar verhindert natuurlijk de op- en neergaande lijn en de wisselende missiemethoden van de hele Kerk in de laatste vijf eeuwen duidelijk voor te stellen. Het was een interessante idee een afzonderlijk hoofdstuk te wijden aan de protestantse wereldzending, maar zes bladzijden is toch wel wat al te weinig in een grote atlas over het hele christendom. Een kort hoofdstukje over huidige missieproblemen besluit de tekst. Hierop volgen tien zeer interessante bladzijden statistieken over het aantal katholieken, protestanten, mohammedanen, joden, enz. per land en werelddeel, over het aantal priesters, religieuzen, enz. per land, en ten slotte over de missionerende orden en instituten van priesters. In die statistieken staan vanzelfsprekend tal van fouten, maar de auteur had toch kunnen vermijden eerst als aantal katholieken op te geven 509.484.873 en tien regels verder 480 miljoen (p. 155). Voor de doorsneelezer zullen echter de 597 platen heel wat meer bekijks hebben: deze zijn met grote zorg uitgekozen, terwijl elke bladzijde platen een mooi geheel vormt. Een bijzonder woord van lof verdienen de 31 grote gekleurde kaarten, meestal full-page. De verbreiding van het christendom is voor de eerste eeuwen, eeuw na eeuw, op een kaart vastgelegd. De titel van kaart 1 moet zijn. ‘Het Romeinse Rijk’, en niet ‘De christelijke wereld ten tijde van de apostelen’; op kaart 3 staat Tongeren aangegeven als gekerstend in de 5e of 6e eeuw, wat zeker de 4e eeuw moet zijn; een groot tekort is het ontbreken van een kaart met de protestantse zendingen. Voegen wij hier nog aan toe dat 30 bladzijden noten bij de platen en een uitvoerig register dit werk besluiten, en men zal inzien dat deze atlas een kostbaar bezit is voor elk katholiek gezin, en een onmisbaar werkinstrument voor al wie de geschiedenis van het christendom en meer bepaald van het katholicisme bestudeert. M. Dierickx Rahner, S.J., K., Sendung und Gnade. Beiträge zur Pastoraltheologie. - Tyrolia-Verlag, Innsbruck, Wien, München, 1959, 561 pp. Ook in dit lijvige, goed uitgegeven boek vindt men verschillende in allerlei tijdschriften verspreide studies van deze bekende Duitse theoloog verzameld. De meest belangrijke publikaties, die werden opgenomen, zijn o.a. ‘Danksagung nach der heiligen Messe’, ‘Über die Besuchung’, ‘Der Bischof. Primat und Episkopat’, ‘Der Mann in der Kirche’, ‘Zur Frage der Ausbildung der Theologen heute’, ‘Überlegungen zur Theologie der Säkularinstitute’, ‘Marginalien über den Gehorsam’. Ook al is over deze actuele problemen niet steeds het laatste woord gevallen (met name de artikelen over de Eucharistie hebben tegenspraak gewekt), toch zijn de beschouwingen van R. bijzonder waardevol, omdat zij steeds doorstoten tot de diepere fundamenten; inspirerend ook, omdat zij de weg wijzen naar een eigentijdse beleving van het geloof op de soliede grond van deze fundamenten. Deze behandeling van de stof betekent echter, dat in dit boek niet steeds gemakkelijk te verwerken lectuur geboden wordt. Men late zich niet misleiden door de ondertitel. Gehandeld wordt over de dogmatische achtergronden van de pastoraal. Voor wie een ernstige studie van deze problemen aandurft, een zeer rijk en kostbaar boek. S. Trooster {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Origines, Das Evangelium nach Johannes. - Benziger Verlag, Einsiedeln, 1959, 406 S., D.M. 14.80. Rolf Gögler biedt in deze uitgave een inleiding tot Origines' commentaar op het Johannesevangelie en een Duitse vertaling van de belangrijkste gedeelten daarvan. Het is een levenswerk van de Alexandrijnse geleerde geweest Johannes' evangelie te commentariëren en het geschrift is ons slechts fragmentarisch overgeleverd. De leidende ideeën van Origenes' theologie vindt men in dit werk bijeen. Voor vakgeleerden en wellicht voor een in de stof bijzonder geïnteresseerde is dit een belangrijk werk. Het verscheen in de serie: Menschen der Kirche in Zeugnis und Urkunde. P. van Alkemade Olivier, O.P., B., La crainte de Dieu, Comme valeur religieuse dans l'Ancien Testament (Etudes religieuses, 745). - Pensée Catholique, Brussel, 1960, 90 p. De profeten in Israël hebben aan de hele godsdienst een grotere innerlijkheid en zedelijkheid verleend. Ook aan de ‘Vreze Gods’. Vooraleer dit gebeurde bestonden al twee soorten vrees, parallel, echter zonder te direct verband: ‘la crainte sacrée’ en ‘la crainte morale’. Men moet zich dus niet langer voorstellen dat op het stadium van een eerder primitieve, irrationele vrees voor het heilige dat van de innerlijke vrees voor God, loner en straffer, gevolgd is: neen, het gaat om een fusie, een synthese van twee al bestaande houdingen, en geen van beide gaat erin verloren. De notie ‘Toorn Gods’ is a.h.w. een bevoorrechte getuige van deze moralisatie der ‘crainte sacrée’, want deze toorn is nog de majesteitelijke Godsopenbaring, maar tegelijk al, omwille van morele ontrouw, dreigend. Hoe die nieuwe, verinnigde vrees ongeveer synoniem wordt van godsdienstigheid, godsvertrouwen laat zich gemakkelijk aantonen in de deuteronomistische boeken en die der wijsheid. Van deze gedachtengang biedt dit boekje een nauwgezette analyse, helder en genuanceerd in zijn oorspronkelijkheid. J. Lambrecht Rudin, Josef, Psychotherapie und Religion. - Walter-Verlag, Olten, 1960, 231 pp. Pater Josef Rudin heeft zich sedert meer dan tien jaar, als priester en als psychotherapeut, ingelaten met alle problemen die het religieuze en het psychische raken. Herhaaldelijk heeft hij één of ander dezer vraagstukken toegelicht, vooral in verband met de Jung-richting (verblijvend in Zürich, heeft hij nauw contact met C.G. Jung en zijn medewerkers). Een tiental van deze studies zijn in deze bundel samengebracht. Naast enkele sterk vulgariserende stukken, zijn er andere die nogal diepgaand uitgewerkt zijn en verhelderende inzichten meedelen in vragen als godsvoorstelling, vroomheid en perfectionisme, vrijheid. Zeer aanbevelenswaardige stukken in een kort bestek. R. Hostie d'Avila, Thérèse, Correspondance, uitg. M. Auclair (Bibliothèque Européenne). - Desclée de Brouwer, Brugge, 1959, 904 pp., geïll., geb. Fr. 333. In de reeks van de ‘Bibliothèque Européenne’ zal Marcelle Auclair een nieuwe Franse vertaling bezorgen van de werken van Teresia van Avila. De Brieven vormen het eerste deel. Zoals Hildegard van Bingen en Catharina van Siëna heeft Teresia krachtig in haar tijd ingegrepen. Haar brieven aan Philips II en aan de andere wereldlijke en geestelijke grootheden tonen ons haar klare politieke inzichten; vele brieven over haar kloosterhervorming - de taak en het kruis van haar leven - vertellen ons wat zij, ook van kerkelijke zijde, te verduren heeft gehad en met welk diep-menselijk accent zij haar geloof en gehoorzaamheid uitspreekt; in haar brieven aan haar geestelijke leiders, bijzonder aan P. Gracian, en aan de vele vrienden en medezusters, treedt het zeer persoonlijke karakter van haar mystiek op de voorgrond. M. Auclair heeft na een jarenlange voorstudie een bijzonder gevoel voor Teresia's rijke persoonlijkheid verworven. Dit merkt men pas als men haar vertaling met vroegere vertalingen vergelijkt. Zij heeft de abrupte en onverzorgde stijl der brieven niet willen verfraaien. Zij heeft er zich op toegelegd niet enkel de inhoud maar ook de toon zo getrouw mogelijk weer te geven. Maar de uitgave van brieven of geestelijke nota's vereist tevens een uitgebreide inleiding en een kort commentaar bij elke tekst; anders wordt de lezing voor velen, die de omstandigheden waarin de brieven geschreven zijn niet present hebben, haast ongenietbaar. Het is een jammerlijke vergissing dit in een overigens zo goed verzorgde uitgave verzuimd te hebben. G. Achten {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Lippert, P., Credo, II: Le Sauveur.... (Foi Vivante). - Edit. du Cerf, Parijs, 1959, 230 pp., ing. N.F. 9,90. Het overzicht van de katholieke dogmatiek, dat Lippert in de zes deeltjes van zijn Credo bundelde, ofschoon het geheel buiten het huidige bijbelse en theologische vernieuwingsperspectief staat, blijft niettemin een reële waarde behouden, omdat het de klassieke gegevens zo perfect op de gevoeligheid van de moderne psyche afstemt. Daarom misstaat deze, trouwens uitstekende, Franse vertaling niet in de ‘Foi vivante’-collectie en zal ze ongetwijfeld haar weg naar de geest en het hart van velen vinden. L. Monden Literatuur Rispens, J.A., De geharnaste dromer. Mr. Johannes Kinker als estheticus en dichter. - J.H. Kok, Kampen, 1960, 147 pp., f 6.90. Na een algemene inleiding schetst de schrijver de geestelijke situatie van Nederland bij de overgang van de 18e naar de 19e eeuw; van rationalisme naar romantiek; de tijd en de sfeer waarin Kinkers werkzaamheid valt. Inzonderheid wordt in dit eerste hoofdstuk Kinkers verhouding tot Kant's dualisme hier onder de loep genomen. Het voornaamste deel van Rispens' boek vormt het tweede hoofdstuk waarin Kinker ‘als estheticus’ beschouwd wordt. Het probleem der schoonheid waarover vele ‘filosofen onder de dichters’ en ‘dichterlijke naturen onder de filosofen’ hun licht hebben doen schijnen, is door Kinker in de voorreden van zijn gedichtenbundels grondig en in den brede behandeld. Hoewel groot bewonderaar van Kant, was Kinker het ook in genoemde materie niet immer met de Koningsberger filosoof eens. Een goede uiteenzetting van Kinkers ideeën op het gebied der schoonheid heeft Rispens in dit chapiter geleverd. Dit wil echter niet zeggen dat Rispens Kinkers esthetica zonder meer weergeeft; zowel op voortreffelijke als op zwakke punten in Kinkers uiteenzettingen verzuimt hij niet te wijzen. De schrijver heeft zijn bewonderde auteur niet kritiekloos gelezen. Kinkers ‘poëtisch’ vermogen evenaarde niet zijn wijsgerig talent; een groot dichter is K. niet geweest. Een interessante parallel trekt Rispens - in zijn derde hoofdstuk waar hij ‘de dichter’ Kinker bespreekt - tussen de twee grote tijdgenoten Kinker en Bilderdijk. Verscheidene citaten uit Kinkers poëzie verluchten - in méér dan één zin - dit hoofdstuk. Het is niet doenlijk in een korte aankondiging als de onderhavige de gedegen inhoud van deze studie tot zijn recht te doen komen. Rispens' boek bewijst wel dat de auteur zich met ernst en toewijding in zijn studieobject verdiept heeft. Een grondig en degelijk stuk werk is hiermede geleverd. Of de dichter Kinker echter groter interesse zal oproepen voor zijn poëtisch oeuvre waag ik te betwijfelen. De redenen zijn in Rispens' studie gegeven. Joh. Heesterbeek Es-Schwarz, Margreet v., Een nacht in Parijs. Roman. - Strengholt, Amsterdam, 1960, 220 pp., f 7.90. Achter deze wat pikante titel verbergt zich een eerzame Hollandse familieroman uit het begin dezer eeuw. Ontspanningslectuur van behoorlijk gehalte. De schrijfster is goed op de hoogte van het Leidse studentenleven. De ‘nacht in Parijs’ vertegenwoordigt een moment van begrijpelijke depressie in het leven van de hoofdfiguur van het verhaal. J. van Heugten Muschg, W., Die Zerstörung der deutschen Literatur. - Francke-Verlag, Bern, 1958, 350 pp., Zw. Fr. 18,50. Dit is de derde uitgave van deze bundel opstellen van de Bazelse geleerde. Er werden zes nieuwe bijdragen aan toegevoegd over Oskar Loerke, Ernst Barlach, Alfred Döblin, Gerhart Hauptmann en Franz Kafka. In het eerste opstel bespreekt Muschg de huidige ‘Zerstörung’ van de Duitse letterkunde. Hij toont aan hoe deze situatie een gevolg is van de politieke gebeurtenissen sinds 1920. De generatie van 1914 - de expressionisten - is na 1933 met geweld tot zwijgen gebracht. Zij alleen waren in staat geweest, betoogt Muschg, de Duitse literatuur van het estheticisme der conservatieve burgercultuur te bevrijden en ze voor een uitzichtloos nihilisme te behoeden. Hieruit blijkt reeds dat Muschg de literatuur niet abstraheert, maar, zoals hij zelf uitdrukkelijk verklaart, ze confronteert met de moraal. In de oudere bijdragen ligt de klemtoon voornamelijk op het falen van bepaalde ‘officiëlen’ uit de jaren dertig. de zwakheid van een dichter als Josef Weinheber, de dogmatische literatuurgeschiedenis van Nadler. Het afwijzen van Gottfried Benn echter lijkt te politiek gekleurd; hier gaat Muschg toch wel de grenzen van de literaire kritiek te {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} buiten. De thesis van Muschg wordt in deze derde uitgave nog duidelijker, en ook positiever geïllustreerd. De bijdragen over Oskar Loerke en Ernst Barlach tonen twee figuren die langzaam ten onder gegaan zijn, zonder verraad te plegen tegenover zichzelf of hun kunst. Alfred Döblin, die na een lange lijdensweg als vluchteling, naar Duitsland terugkeerde, bleef in zijn werk stelling nemen tegenover het nihilisme, zoals vroeger tegenover het estheticisme. Kafka's grootheid ligt voornamelijk in de waarachtigheid van zijn kunst. Is de visie van Muschg de juiste? Vele zaken stemmen zeker tot nadenken, hoewel natuurlijk niemand kan zeggen hoe de expressionisten zouden geëvolueerd zijn zonder nazisme en wereldoorlog. Ook de resultaten van hun invloed op de literatuur van heden moeten wij nog afwachten. Het boek van Muschg leert ons alleszins een interessant standpunt kennen, dat bovendien blijk geeft van een hooggestemde opvatting over de dichter en de literatuur. L. van Ginneken Lessing, G.E., Hamburgische Dramaturgie. Einl. u. Komm. O. Mann. - A. Kröner Verlag, Stuttgart, 1958, XLI-495 pp., geb. D.M. 3.50. Vanzelfsprekend is niet alles wat Lessing in deze historische toneelkronieken (22 april 1767-19 april 1768) heeft vastgelegd, ook nu nog brandende actualiteit. Maar uitgaande, als lokale reporter, van het onmiddellijke schouwspel, dat de aanleiding was tot zijn beschouwingen, bracht hij de Duitse kritiek op een Europees niveau, en terzelfdertijd tilde hij het geheel van het Westerse toneeldenken de hoogte in. Vele standpunten, thans gemeengoed, worden hier voor het eerst geformuleerd. In een tijd waarin de heerschappij van de Franse dramatiek vanzelfsprekend was, wint L. hogere achting voor de klassieke tragedie. Hij plaatst Shakespeare op een rang, die hem sedertdien is bijgebleven, die van het grootste genie van de postantieke Europese cultuur. Hij legt theoretisch en praktisch de basis voor Goethe en Schiller. Door hun kritiek op zijn ideeën stelt hij Fichte en Hegel in staat zo gedurfd door te denken dat uit hun eigen formules de geestelijke stromingen der 19e en zelfs der 20e eeuw ontstonden. Prof. Mann heeft een uitvoerig levensbericht als inleiding meegegeven, waarin gelukkig van de kleine biografische details wordt afgezien maar een diepindringend beeld van de Aufklärung geschilderd, waarvan L. een kind was maar waar hij zich door zijn persoonlijkheid ver boven heeft geplaatst. Prof. Mann verzorgde ook een lijvige annotatie, die alle tijdsgebonden allusies voor ons verstaanbaar maakt. C. Tindemans Graef, H., e.a., Flämische Lyrik. - Max Hueber Verlag, München, 1960, 172 pp., geb. D.M. 7,80. Heinz Graef, die voor het vertalen van Vlaamse lyriek niet meer aan zijn proefstuk is, geeft hier een bloemlezing uit ongeveer 50 levende dichters. Nochtans opent hij de verzameling met enkele gedichten van onze drie groten, Gezelle, van de Woestijne en van Ostaijen. De oorspronkelijke tekst wordt telkens links, de vertaling rechts gegeven, zodat beide gemakkelijk vergeleken worden. De vertaling staat meestal vrij dicht bij het origineel; maar met de nodige vrijheid hebben de vertalers elk gedicht weten te herscheppen. Een keuze uit Timmermans' Adagio en uit Reninca's werk zou in deze mooie bundel niet misstaan. M. De Wachter Büchner, G., Sämtliche Werke (Die Tempel-Klassiker). - Tempel-Verlag, Darmstadt, 1960, 500 pp., geb. D.M. 10,80. In verscheidene Europese landen is de belangstelling voor Büchner (1813-1837) sinds enkele jaren sterk toegenomen. Daarom beantwoordt deze uitgave van zijn verzameld werk aan een reële behoefte. Dantons dood en Woyzeck - expressionistisch toneel avant la lettre - zijn drama's van menselijke ellende in oorlog en revolutie. Büchners angst en levenspessimisme blijken duidelijk uit het Anti-Märchen in Woyzeck: er was eens een jongetje dat naar de maan wou en slechts een rot stuk hout vond, naar de zon en slechts een verwelkte zonnebloem ontdekte, naar de sterren en slechts kleine vliegjes vond. Dit is de kern van elke menselijke ontgoocheling. Naast het geschrift over de Hessische Landbote en enkele documenten over Büchners leven, bevat deze uitgave ook de brieven van de auteur, waaruit blijkt dat hele zinnen uit zijn dagelijkse beschouwingen zonder meer overgenomen werden in zijn drama en novellen. M. De Wachter Lesky, A., Die griechische Tragödie. - A. Kröner Verlag, Stuttgart, 1958, 285 pp., 4 pl., geb. D.M. 9. In een rijk overzicht van alle ideeën over en commentaar (toch meestal Duitse) op de essentie van het tragische, stelt S. vast {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} dat het debat steeds hoofdzakelijk gevoerd werd door filosofen. Daarin vond hij een aanleiding om nu eens als classicus de Attische tragedie te toetsen aan het dubbele probleem, zoals dit zich in de discussies stelt: heeft de Griekse dramaturg bij het beëindigen van het tragische conflict aan de totale vernietiging van zijn mens inderdaad niets meer toe te voegen, of heeft hij door het tragische voorbeeld ons bewuster willen maken van de absolute normen en waarden in een wereld, die iedere mens toelaat het meest waardevolle steeds te vrijwaren? De analyse der drie grote tragici gaat doelbewust af op het eeuwige in het Griekse treurspel, dat ook voor de mens van heden onvergankelijke actualiteit blijft. C. Tindemans Kunst en cultuur Hassenpflug, Gustav, Abstrakte Maler lehren. - Verlag H. Ellermann, Hamburg-München, 1959, 196 pp., 233 ill., 48 klpl., geb. D.M. 48.-. Gustav Hassenpflug, zelf bekend kunstpedagoog, zag zich als directeur van de Kunsthochschule te Hamburg gesteld voor het zeer netelige probleem van het kunstonderricht, dat zich ongetwijfeld het scherpst nog laat voelen op het gebied van de schilderkunst. Om de starre isolatie van zijn academie te verbreken nodigde hij een aantal bekende Duitse schilders uit bij hem gedurende een of twee semesters gastcolleges te geven. Het was geen toeval dat alle genodigde professoren (Meistermann, Winter, Nay, Fietz, Thiemann, Westpfahl, Fassbender, Cavael, Trier) abstracten waren. Prof. Hassenpflug heeft het erop gewaagd zijn studenten met de meest levende kunst in een direct contact te brengen. Het resultaat van deze ontmoetingen was niet alleen een vruchtbare invloed van de professoren op de studenten van wie het werk in dit boek wordt getoond, maar eveneens een boeiende confrontatie van de verschillende professoren met zichzelf en hun werk. En tenslotte voor de lezer van dit boek een dieper begrip in de genese van het (abstracte) kunstwerk. G. Bekaert Brock-Sulzer, E., Theater. - Kösel Verlag, München, z.j., 234 pp., D.M. 11.80. In dit altijd polemische, maar nooit kwaadwillige boek heeft de toneelcritica der Schweizer Monatshefte haar persoonlijke ideeën neergeschreven over het toneel en wat er mee samenhangt. Met een felle voorliefde voor de paradox, onderzoekt ze in deze ‘Kritik aus Liebe’ achtereenvolgens het theater-als-spel en het theater-als-idee en disseceert het klassicisme en de klassici, de regisseur, de acteur en het publiek. Altijd prikkelt haar bewust proclamerende stem tot discussie, nergens vermijdt ze de gelegenheid haar schijnbaar-conservatieve maar op het blijvende gerichte oordeel kordaat te formuleren, maar ook de minder traditiebewuste zal moeten toegeven dat het telkens nauw toehalen van de band tussen de artistieke opvatting van de dramaturg en die van de regisseur en acteur de ideologische situatie van het eigentijdse toneel raak weet te kenmerken. C. Tindemans Wright, Frank Lloyd, Ein Testament. - Langen-Müller-Verlag, München, 250 pp., rijk geïll. Niet alleen in zijn architectuur was Frank Lloyd Wright origineel. Hij was het ook in zijn boeken en in het bijzonder in zijn Testament. Het testament is in twee boeken verdeeld. Het eerste draagt als titel: autobiografisch, het tweede: de nieuwe architectuur. Erg veel onderscheid is er tussen de twee delen niet. Beide zijn in feite een verzameling kernachtige uitlatingen die kringen rond een woord of een idee, die tenslotte hun binnenste kern vinden in wat Wright noemt: de menselijkheid, het licht der wereld. Al kunnen wij de overtuigd romantische Wright niet in zijn laatste conclusies volgen waarin hij het christendom als een verraad aan de mens ziet, toch is de lectuur van dit boek op vele punten stimulerend. Een rijke en verzorgde illustratie geeft een vrij volledig beeld van het oeuvre van deze grootmeester van de Amerikaanse architectuur. G. Bekaert Bayl, Friedrich, Bilder unserer Tage. - Verlag M. DuMont Schauberg, Keulen, 1960, 104 pp., geïll., 8 klpl., geb. D.M. 24. De vraag naar het specifieke karakter en de betekenis van de actuele kunst is sedert enige tijd meer aan de orde, nu men zich overal rekenschap gaat geven dat een periode van het moderne voorbij is. Verscheidene kunstenaars hebben reeds naar een antwoord gezocht op deze vraag. Georges Mathieu schreef zijn de l'abstrait au possible. Hans Platschek zijn Neue Figurationen (Streven, febr. 1960, p. 491). In hun lijn zoekt ook Friedrich Bayl met {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} dit probleem in het reine te komen. In zijn boek noteert hij enkele behartenswaardige ideeën waaraan degene die van de moderne schilderkunst houdt en erover nadenken wil heel wat hebben zal. G. Bekaert Amsler, Th., e.a., Corippo. - Verlag A. Koch, Stuttgart, 1959, 90 pp., geïll. Het boek Corippo (liefst zonder hoofdletter) is enig in zijn soort. Vijf studenten uit Duitsland en Zwitserland gaan een stervend dorp in Tessin, dat de dichterlijke naam Corippo draagt, beleven. Zij verblijven er, studeren, tekenen, fotograferen, en stellen een wonderlijk levend bericht op.... en het wonderlijkste nog, zij vinden een uitgever die hun royale middelen ter beschikking stelt om dit bericht met goede tekeningen en schitterende foto's op een passende wijze uit te geven. Wij kennen weinig boeken die zo ontwapenend spontaan en zo fris van de plank zijn. G. Bekaert Catton rich, Daniel, Edgar Degas. - Verlag M. DuMont Schauberg, Keulen, 1959, 127 pp., 50 klpl., 30 afb., geb. D.M. 36. Het nieuwe boek over Edgar Degas van Daniel Catton Rich, directeur van het kunstinstituut te Chicago, verschijnt in een reeks die reeds haar naam heeft gemaakt en waarvan wij de karakteristieken aangaven bij de bespreking van de vorige delen over Renoir, Gauguin, Nolde (Streven, april 1960, p. 697). Dit boek houdt zich aan de opvatting van de reeks, een verantwoorde, doch gemakkelijk toegankelijke inleiding te verschaffen tot het oeuvre van een kunstenaar van onze tijd. Het zwaartepunt ligt duidelijk in de keuze van vijftig kleurplaten, elk van een commentaar voorzien. Maar ook de vlotte inleiding die met een boeiende levensschets ook de karakteristieken van het werk aanduidt is niet te verwaarlozen. G. Bekaert Hamann, Richard, Hermand, Jost, Naturalisants. - Akademie-Verlag, Berlin, 1959, 336 pp., 69 ill. In dit wel rijke, doch ook enigszins eenzijdige boek geven de auteurs een analyse van het Duitse naturalisme uit de tachtiger jaren zoals dit zich in de verschillende vormen van de kunst heeft uitgeleefd. Het naturalisme wordt hier niet in zijn gewone, enge betekenis verstaan. De auteurs noemen naturalisme elke onbeheerste en doorgedreven reactie op voorbijgestreefde idealen, die meteen de inzet vormt van een nieuw ideaal. De beschrijving van de afbraak van het oude en de opbouw van het nieuwe ideaal in de tweede helft der verleden eeuw is rijk gestoffeerd met uittreksels uit de contemporaine literatuur en van typische illustraties voorzien. G. Bekaert Boeck, Wilhelm, Hap Grieshaber. - Verlag Neske, Pfullingen, 1959, 280 pp., rijk geïll., geb. D.M. 38. Hap Grieshaber is een van de meest produktieve en inventieve grafici van vandaag. Met een ongehoorde energie bewerkt hij enorme drukplaten, zodat ze haast op sculpturen gaan lijken. De figuren en vormen die zijn wereld bevolken zijn niet nieuw. Ze komen van alle kanten opduiken. Maar zijn guts is zo dynamisch en zijn inkt zo grillig-verrassend dat alle leengoed bij hem een oorspronkelijk leven krijgt. De monografie die prof. dr. Boeck aan hem ter gelegenheid van zijn vijftigste verjaardag wijdde is merkwaardig, zowel wat de inleidende studie (in het Duits, Frans en Engels) betreft als de uitgave zelf met zeer goede offset-reprodukties, overwegend in kleur. G. Bekaert Roth, Eugen, Der Schrift und Druckkunst Ehr und Macht. - Carl Hanser Verlag, München, 1960, 75 pp., D.M. 9.50. Der Schrift und Druckkunst Ehr und Macht von Eugen Roth in Reime bracht; zo luidt de volledige titel van dit geestige en geestrijke bibliofiele werkje. Het is een soort humoristische rijmkroniek, met ernstige onderstroom, over alles wat de boekdrukkunst betreft. Een uitgebreid weten slechts kon deze rijmkroniek inspireren. Roth rijmt hier een zeer instructieve geschiedenis van schrift en druk tot aan de schrijfmachine toe bij elkaar, vanaf de oertijd over de antieke wereld heen tot renaissance en nieuwe tijd. Een technisch voortreffelijk verzorgd en onderhoudend leerzaam boekje. J. van Heugten Chi-Pai-Shih, Bambushalm und Pfirsichblüte. - Buchheim Verlag, 1959, geill., D.M. 14.80. Wanneer men bladert in dit prachtige platenboek, dan wordt men zich nog eens helder bewust, dat het onrustige, soms zelfs angstaanjagende China van Mao-tsjetoeng, een land is met een prachtige, rijke en oude cultuur. In het fraaie boek uitgegeven door Buchheim Verlag, is een schone keuze kleuren houtsneden bijeengebracht uit de verschillende kunstateliers van Peking. Het zijn buitengewoon mooie afbeeldingen van perzikbloesems, kersenbloesems, grashalmen, diverse bloemen en {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} insekten. Wat de Japanners op dit gebied presteren, is wel bekend; dat ook in China een grote liefde voor de natuur bij de kunstenaars aanwezig is, kan men in dit boek constateren. De reprodukties van de prachtige Chinese prenten zijn meesterlijk. De druktechniek heeft hier een hoogtepunt bereikt. De tekst van Eugen Skase-Weisz is kort, maar vol bewondering voor de kunst, die hier wordt aangediend. Wanneer men een van de nobelste uitingen van de Chinese kunst wil leren kennen, moet men van dit boek kennis nemen. U zult het dan ongetwijfeld willen bezitten als ‘a joy for ever’. C. de Groot Clergue, Lucien, Poesie der Photographie, - Verlag M. DuMont Schauberg, Keulen, 1960, 12 pp., 63 pl., geb. D.M. 29. Het boek van de jonge fotograaf uit Arles, Lucien Clergue mag nu nog ingeleid zijn door Cocteau en vereerd met bijzondere tekeningen van Picasso, het mag nu nog zo schitterend uitgegeven zijn, eigenlijk komt het toch een beetje te laat, omdat het voortbouwt op een sentiment dat overwonnen is en fotografische requisieten aanwendt die voorbijgestreefd zijn. Clergue plaatst harlekijnen en tengere danseresjes in bouwvallige huizen, maakt composities met ledepoppen en oud ijzer, zoekt vogellijken op het strand. In enkele foto's slechts verlaat hij dit versleten programma en daar toont hij zich dan ook op zijn best, een knappe, jonge fotograaf die reeds een enkel meesterwerk voortbracht, en die veel belooft. G. Bekaert Todd, John M., The Arts, Artists and Thinkers. - Longmans, Green and Co, Londen, 1958, 345 pp., 21 afb., geb. 35/-. Het tweede symposium van Downside, gehouden in 1957, moet een vruchtbare gedachtenwisseling geweest zijn te oordelen naar de uitvoerige uiteenzettingen die John M. Todd hier heeft verzameld. Het symposium, dat een week in beslag nam, had zich voorgenomen een onderzoek in te stellen naar de plaats van de kunst in het menselijk bestaan. Na de merkwaardige inleiding van Alan Pryce-Jones van The Times Literary Supplement over The Freedom of the Imagination groepeerde J.M. Todd de bijdragen in vier groepen: de visie van de historicus, het getuigenis van de kunstenaar, het standpunt van de criticus, de opvatting van de denker. Wij kunnen niet ingaan op de verschillende bijdragen. Hoe uiteenlopend ze ook zijn, toch blijven ze alle eerlijk en suggereren wel enkele nieuwe gezichtspunten. S. Heester Phleps, Hermann, Die norwegischen Stabkirchen. - Bruderverlag, Karlsruhe, 1958, 180 pp., 334 ill., geb. D.M. 38,60. Met een merkwaardig geduld heeft de emeritus professor Phleps een leven lang de houten Stabkirchen van Noorwegen bestudeerd en, zoals hij het zelf ergens noemt, als een anatoom hun structuur ontleed. De ondertitel van zijn boek Sprache und Deutung der Gefüge zegt het trouwens duidelijk. Maar met het programma van deze titel verlaat hij ook het terrein van de zuivere anatomie. Phleps ontleedt en beschrijft niet alleen. Hij gaat ook de betekenis na van de architectonische verbindingen. Juist dit laatste maakt het boek voor de geduldige lezer boeiend en leerrijk. G. Bekaert Geschiedenis Wiessing, H.P.L., Bewegend portret. Levensherinneringen. - Moussaults Uitg. N.V.. Amsterdam, 1960, 536 pp., f 19.50. H.P.L. Wiessing, een vooral in het ‘linkse’ Amsterdam overbekende figuur, heeft naar het voorbeeld van illustere voorgangers, zijn mémoires geschreven. Een tijd lang redigeerde hij de Groene Amsterdammer (later de nog groenere), tot het verzet tegen zijn uiterst linkse ideeën het bestaan van zijn blad onmogelijk maakte. Als zeer subjectief gekleurde documentatie over de eerste helft dezer eeuw, bijzonder wat de hoofdstad betreft, is het boek boeiend en belangrijk, hoewel wat heel erg anekdotisch. Wiessing is radicalist en totalitarist: de oude maatschappij moet plaats maken voor het volstrekte Marx-Leninisme. De mensonterende schaduwzijden van dit laatste ziet hij volkomen voorbij. Hij is alles behalve lieftallig voor zijn mede- of halve medestanders. Slechts enkelen steekt hij een pluim op de hoed. De S.D.A.P., en later de P.v.d.A., moeten het in hun leiders voortdurend ontgelden. Hij is blijkbaar een spoedig heetlopend, bewegelijk man, bezeten van één idee, ‘een fervent voorstander (volgens A. Roland Holst) van één-richtingsverkeer, dat - zou het wettelijk worden ingesteld - het boeiend tafreel (van het verkeer) totaal te niet zou doen. En wat zou hij zich er zelf dan al gauw vervelen!’ Hij vertelt spannend over zijn half-katholieke jeugd in den Bosch, over zijn studentenjaren etc., over zijn laatste ontmoeting met Marsman te Bordeaux. Het is een boek dat onge- {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} twijfeld - met gemengde gevoelens - zal gelezen worden, ook door Henriette Adrian, zijn eerste vrouw, die helaas! wat erg zielig in de steek werd gelaten. Wij hopen innig dat voor de bejaarde schrijver de aanbeden figuur van Lenin nog door een andere, oneindig grotere figuur moge overschaduwd worden. J. van Heugten De geschiedenis van mens en wereld. Onder red. van Prof. John Bowle. Nederl. bewerking. Geïllustreerd. - Ad. Donker, Rotterdam, 1959, 500 pp., f 35. Een groot aantal Engelse professoren en geleerden schrijven hier de sociale en culturele geschiedenis der mensheid vanaf het optreden van de eerste mens tot op het huidige ogenblik. Het zijn allen vakkundigen, die de hun toegewezen stof beheersen en er boeiend over weten te schrijven. Het standpunt, van waaruit wereld en mensheid gezien worden, is natuurlijk, hoe objectief die visie ook is, enigszins Engels gekleurd. Het ontstaan en verschijnen van de mens op aarde wordt op natuurlijke wijze verklaard, zonder bovennatuurlijke leiding of ingrijpen, zoals ook het Christendom louter als historisch verschijnsel behandeld wordt. De hoofdredacteur Prof. Bowle, schrijft een heldere inleiding en een goed slotwoord bij het gehele werk. Zo werd dit boek een ander soort geschiedwerk dan men tot nu gewoon was; de politieke geschiedenis heeft weinig aandacht, terwijl het accent gelegd werd op het maatschappelijke, het culturele, op de beschavingstoestand der mensheid. Het boek is rijk geïllustreerd en grootscheeps uitgegeven. P. van Alkemade Historia Mundi. Band VIII: Die überseeische Welt und ihre Erschliessung. - Francke Verlag, Bern-München, 1959, 542 pp., 10 krtn. Bij de bespreking van de vorige delen hebben wij reeds de grote verdiensten van dit internationaal werk laten uitkomen. Deze achtste ‘Band’ gaat uitsluitend over de andere continenten en beslaat twee even lange delen. Het eerste handelt over de niet-Europese wereld, vóór haar ontsluiting door de Europese volkeren: het oude Amerika, Indië, Indonesië, China, Japan en ten slotte Afrika ten zuiden van de Sahara. Het tweede deel beschrijft deze landen vanaf het ingrijpen of koloniseren door de Europeanen. Na een inleidend hoofdstuk over de gevolgen van de Europese uitbreiding voor de overzeese volkeren, beschrijft de Gentse professor Dr. Ch. Verlinden op interessante en evocerende wijze de Portugese en Spaanse ontdekkings- en veroveringstochten. Daarop volgen vijf hoofdstukken, gewijd aan de koloniën van Portugal, Spanje, Nederland (door Dr. W.Ph. Coolhaas van Utrecht), Frankrijk en Engeland, telkens tot ongeveer de Franse revolutie. De tekst is overzichtelijk en synthetisch gehouden en geeft de aandachtige lezer een uitstekend inzicht in de geschiedenis van deze weinig bekende landen. Herhaaldelijk wijzen de verscheidene auteurs op de verdiensten van de missionarissen, ook cultureel, die zij gunstig laten afsteken tegen de andere Europeanen. De kaarten zijn goed maar te weinig talrijk. De 20 bladzijden bibliografie, de twee registers en de afzonderlijke tijdtafel zijn kostbaar. Aangezien elk deel van de Historia Mundi een gesloten geheel vormt en afzonderlijk verkrijgbaar is, zouden wij het hier besproken deel aan vele intellectuelen en aan alle geschiedenisleraren willen aanbevelen. M. Dierickx McKisack, May, The fourteenth Century, 1307-1399 (The Oxford History of England). - Clarendon Press, Oxford, 1959, 608 pp., geb. sh. 35. Deze geschiedenis van Engeland in de veertiende eeuw is uitgegroeid tot een biografie van Edward III. Deze Britse koning was voor de Nederlanden niet zozeer belangrijk omdat hij Philippa van Henegouwen had gehuwd, maar wel omdat hij de 100-jarige oorlog, die tijdens zijn bewind een aanvang nam, vooral vanuit de Nederlanden (en grotendeels ook óm de Nederlanden) heeft gevoerd. Om die reden is het des te meer jammer dat dit boek, hoe gedetailleerd en ‘definitief’ het in andere opzichten ook moge zijn, van een Nederlands standpunt uit gezien, geenszins kan bevredigen. Het geeft veel meer plaats aan totaal onbelangrijke details uit de Britse binnenlandse politiek van die tijd (de machtsstrijd tussen de voornaamste edelen en bisschoppen) dan aan de internationale verwikkelingen, waarin Engeland betrokken was. (Een uitzondering dient gemaakt voor veldslagen en voor de verhoudingen met Pausen en tegen-Pausen, twee onderwerpen die schr. kundig behandelt). De hele toon herinnert wat te veel aan de ‘officiële’ geschiedschrijving; zo heeft schr. het herhaaldelijk over het ‘prestige of the crown’, een begrip dat uit de negentiende en niet uit de veertiende eeuw stamt. Een goed voorbeeld van conservatieve geschiedschrijving en van een verkeerd begrepen ‘nationale’ geschiedschrijving. Haast alle bronnen, die schr. ver- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} meldt voor de geschiedenis van de Nederlanden, komen uit de school van Pirenne. Deze kritiek doet geen afbreuk aan onze eerbied voor het werk van schr., die misschien wel tien jaar heeft nodig gehad om de wetenschap te verwerken welke in dit boek wordt geëtaleerd. M. Grammens Hagiografie Mauduit, Jean, Saint Vincent de Paul. - Editions France-Empire, Parijs, 1960, 270 pp. Buitengewoon levendig zijn de heilige en zijn tijd hier voorgesteld: met een eruditie, een kennis, een beslistheid, die niets ontwijken en niets onbesproken laten. Zo zien we de geniale priester aan het werk, die door gezamenlijk beoefende naastenliefde zo veel bereikte. Hij begon niet als heilige; de volksjongen van Dax was eerst een rusteloze baantjesjager, tot geleidelijk zijn hart open ging voor de mensen en voor God. En toen werd het een wonderbaar bestaan: avontuurlijk, machtig, menselijk groot en verbazingwekkend. Wij volgen hem stap voor stap, bevreemd, verrukt, soms bijna verblind, - met dit verwijt voor onze buitengewone gids: hij treedt iets te luidruchtig en een tikje overdrijvend op, zodat het stille peilen en de diepte-voor-God lichtelijk afwezig blijven. - Als voorbeeld geven wij de samenvatting van Vincents leven en arbeid: ‘Il a recueilli le dernier soupir d'un roi, pris entre ses mains et guidé l'âme d'une reine, nommé les princes de l'Eglise, sauvé de la mort quatre provinces, détourné le cours de la guerre civile, redressé celui du mouvement des idées. Quel homme a jamais exercé sur son siècle influence plus déterminante, ni plus étroitement mêlé son inspiration à celle de l'Histoire?’ (p. 260). Em. Janssen Vandon, Elizabeth, Enfin l'Aurore, vert. S. Marot (Foi Vivante). - Edit. du Cerf, Parijs, 1960, 238 pp., ing. N.F. 8,80. Als kind ontving El. Vandon een volslagen atheïstische opvoeding van een aanbeden vader die haar echter later diep ontgoochelde; als jonge vrouw wordt zij verleid en tot morfinomane gemaakt door een dokter aan wie zij zich toevertrouwt; na een teleurstellende poging tot onderdompelen in het genotsleven, zoekt zij heil in een psycho-analyse en vindt, eerst in de natuur, daarna in de kunst een voorlopige oplossing voor haar zielehunkeren. Maar een spontane, voor haar niet verwoordbare godservaring heeft haar jeugd getekend en blijft haar half-bewust begeleiden. In de ontmoeting met een priester komt deze ervaring tot helder bewustzijn en in het katholicisme ‘herkent’ zij de volle inhoudsrijkdom van die eerste innerlijke openbaring. ‘Rien ne me donna une impression de nouveauté’ (230). E.V. kan schrijven en haar zelfanalyse is tot uitzonderlijke helderheid verklaard. Andermaal een zeer mooi bekeringsverhaal in een reeks die reeds heel wat waardevolle titels bevat. L. Monden Unger-Dreiling, Erika, Josafat. Vorkämpfer und Märtyrer. - Verlag Herder, Wien, 1960, 410 pp., 98 Sch., D.M. 16.50. De kerk vereert Josafat Kunzevycz als Heilige. Hij werkte in het begin der 17de eeuw als aartsbisschop van Polozk. Kort tevoren was een groot gedeelte van Ruthenië (Ukraïne) met de Latijnse kerk verenigd en een der machtigste steunpilaren dezer vereniging was Josafat. De nietgeunieerde Ukraïners waren er echter heftig tegen gekant en voortdurend hadden er gevechten plaats. Josafat zelf werd het slachtoffer der volkswoede. De schrijfster van dit boek heeft zich jarenlang met de historische bronnen dezer periode bezig gehouden en publiceert nu een leven van Josafat. Zij volgt hierbij de oud-Slavische hagiografie, die in aansluiting bij de Bijbel een eigenaardige stijl- en schrijfmethode beoefende. Legende en historie lopen hier door elkaar. De stijl is hoogdichterlijk, vol van volkswijsheid, naïef en diepzinnig tegelijk. Een wonderlijk heiligenleven dat westerse lezers een ogenblik verbazen zal, tot de lezer zich op den duur gewonnen geeft. Een merkwaardig boek van een kundige, trefzekere hand. J. van Heugten Bruno J.M., O.C.D., Livre de l'amour (Les Etudes Carmélitaines). - Desclée de Brouwer, Brugge, Parijs, 1960, 291 pp., ing. Fr. 150. Pater Bruno, directeur van de zeer bekende serie Etudes Carmélitaines, brengt in dit werk een ‘document humain’ van uitzonderlijk belang. De autobiografie door Jacqueline Vincent (1880-1954) zelf opgesteld tot het jaar 1928 wordt er aangevuld door de periode tot haar overlijden door teksten gelicht uit dagboeken, brieven, mededelingen, geestelijke nota's enz. Uit het geheel leren we een vrouw kennen die in uitzonderlijk pijnlijke omstandigheden (nog zeer jong en onervaren huwde ze een {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} man (een psychopaat) die haar het ergste lijden bezorgde) met haar zwakke gestel en ijzeren wil het offer brengt van een onvoorwaardelijke trouw aan haar huwelijksbelofte en daarin langzaam openbloeit tot een overgave aan Gods wil. De menselijke aanleg en de genadewerking staan hierbij in voortdurende wisselwerking. Vooral het eerste deel is ongemeen revelerend. Het tweede deel, samengesteld uit losse nota's, laat niet meer toe met een zelfde scherpte haar evolutie te volgen. Dit is jammer, want daardoor wordt dit tweede deel - dat juist het meest belangwekkende is, - veel minder doorzichtig, en weet men bij het einde niet juist hoe de verdere evolutie van deze uitzonderlijke vrouw te beoordelen valt. Het geheel is echter boeiend genoeg. We hopen dat we te zijner tijd de volledige aanvullingen mogen krijgen om dit leven werkelijk in al zijn diepte te kunnen peilen en beoordelen. R. Hostie Filosofie en psychologie Balint, Michael, Angstlust und Regression, Beitrag zur psychologischen Typenlehre. - Ernst Klett Verlag, Stuttgart, (1960), 113 pp., D.M. 14.80. Uitgaande van verscheidenlijk gekozen en beleefde kermisgeneugten, kwam de auteur langs een psychoanalytische gedachtengang tot twee polair gestelde typen: het oknophile (de mens klampt zich vast aan zijn liefdesobjecten omdat hij daarvan een bevredigende steun en beschutting ondervindt) en het philobatische (de mens zoekt de ‘thrill’ van het zich steeds weer losmaken van oude objecten en het aan zich onderwerpen van nieuwe liefdesobjecten). Deze typologie is in vele opzichten vergelijkbaar met Freud's onderscheiding van het Anlehnungs- en het narcistische type, en met Fenichel's onderscheiding van het phobische- en het contraphobische type. Terzake georiënteerden zullen deze studie met genoegen lezen en de bruikbaarheid van Balint's overwegingen in psychotherapeutische situaties ervaren. J.J.C. Marlet Baer, G.F. en zuster Josine, Lichamelijke gebreken (Probleemkinderen, 2). - De Toorts, Haarlem; Heideland, Hasselt, 1959, 200 pp., geïll., geb. Fr. 145. Dit is een vulgarisatiewerk bestemd voor ouders, leerkrachten en allen die zich om het lot van lichamelijk gehandicapte kinderen bekommeren. Het behandelt niet alleen het medisch aspect, maar beklemtoont de ‘persoonlijke’ noden van de gehandicapte, opdat ook de psychologische en de opvoedkundige behandeling tot de gezonde integratie van de gehandicapte in het maatschappelijk leven zou bijdragen. De uitgevers van de reeks hadden de goede idee aan het boek een lijst van instellingen en consultatiebureau's toe te voegen. De lijst der Vlaams-Belgische instellingen is echter zo onvolledig dat zij menig Vlaams lezer zal ergeren. Om maar één voorbeeld te geven: zelfs de consultatiebureau's van de Nationale Vereniging voor het Gehandicapte Kind ontbreken volledig! Deze nalatigheid is des te betreurenswaardiger daar men de uitgevers reeds bij vorige uitgaven op dergelijke tekorten heeft gewezen. Is Vlaanderen dan werkelijk een onderontwikkeld gebied in de ogen van zijn Noorderburen? W. Smet Judges, A.V., The Function of Teaching. - Faber & Faber, Londen, 1959, 172 pp., geb. sh. 15. Aan zeven sprekers, meestal universiteitsprofessoren, werd gevraagd de pedagogische boodschap voor te stellen en te beoordelen van zeven figuren die niet rechtstreeks tot de pedagogische wereld behoren maar er indirect een grote invloed op hebben uitgeoefend, nl. van T.S. Eliot, K. Mannheim, J. Maritain, M. Buber, S. Freud, W. James en W. Temple. Het geheel werd ingeleid door A.V. Judges. De lezing van deze spreekbeurten geeft dezelfde indruk als het volgen van een congres: het laat ideeën rijpen en uit de verwarring van de vele geconfronteerde standpunten volgt verruiming van het blikveld. Deze bundel voordrachten kan de belangstelling wekken van iemand die ter afwisseling eens een niet-formele benadering wenst van de vele problemen die met onderwijs en opvoeding verband houden. J. Verbeke Caruso, Igor, Psychanalyse et synthèse personnelle (Textes et Etudes Anthropologiques). - Desclee de Brouwer, Brugge, 1959, 272 pp., ing. Fr. 240. Deze studie van de Weense psychotherapeut Igor Caruso brengt niet alleen een helder inzicht in vele verworvenheden van de klassieke richtingen in de dieptepsychologie (vooral over de mechanismen van het onbewuste) maar onderzoekt tevens de totale uitbouw van de persoon. Hij wijdt dan ook zijn aandacht aan de ‘existentiële waarden’ en de mogelijkheid {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} om ze uit te bouwen in het leven. De neurose, zo meent hij, komt juist voort uit het feit dat personen er niet in slagen de waarden, die zij in zich dragen, in hun leven uit te bouwen. De taak van de ‘persoonlijke synthese’ is het juist een dergelijke uitbouw dank zij een therapie mogelijk te maken. Een dergelijke stellingname stoot op heel wat tegenstand vanwege de klassieke richtingen in de diepte-psychologie, doch zal, met de nodige nuanceringen, wel meer en meer doordringen, daar men inziet dat deze persoonlijke waarden toch immer ter sprake komen. Dat er daarbij een gevaar bestaat voor subjectieve beïnvloedingen, is zeker. Daarom moet men er op letten er afstand van te nemen. In het geheel van het hedendaagse diepte-psychologische denken bevelen we deze studie graag aan voor allen die thuis zijn in deze problematiek, want het boek is geen gemakkelijke lezing. R. Hostie Ducot, Cl., Présence et absence de l'être (Philosophie de l'Esprit). - Aubier, Parijs; Edit. Universelle, Bruxelles, 1960, 192 pp., ing. Fr. 111. In dit beknopte boek vindt de enigszins filosofisch gevormde lezer een oorspronkelijk doorgedacht systeem van de hedendaagse fenomenologie, zoals Heidegger die opvatte. Het is een filosofie van de inferioriteit, die zich een eigen logica tracht op te bouwen, los van elke objectieve, wiskundige of natuurkundige kenniswijze. Deze logica is ‘inconstatoire’, want de fenomenologische zijnservaringen (de echte ontologie) kan slechts worden meegedeeld bij wijze van een aansporing om zelf de fenomenologische ervaringen van het zijn, het ik, het lichaam, de anderen, de wereld, de ethiek, de esthetiek enz. mee te maken en te ervaren. De schrijver gaat echter verder dan Heidegger - tenminste de Heidegger van Sein und Zeit - daar hij in zijn fenomenologische inductie (of deductie?) doorstoot tot aan de persoonlijke God en zelfs tot de mogelijkheid van de openbaring der H. Drievuldigheid. Zo is dit boek geworden tot een christelijk georiënteerde fenomenologie, die het bestuderen waard is. F. De Raedemaeker Moraal Schellen, Dr. A.M.C.M., De artificiële inseminatie bij de mens (Mens en Medemens. Aspecten der sociale werkelijkheid). - Het Spectrum, Utrecht-Antwerpen, 1960, 128 pp., f 2.95 en f 3.25. Voor meer ontwikkelden is het van belang, dat zij zich een juist beeld kunnen vormen van wat er los en vast zit aan de kwestie van de artificiële inseminatie bij de mens. Dr. Schellen, die indertijd deze kwestie tot onderwerp van zijn dissertatie gekozen heeft (Artificial Insemination in the Human, Amsterdam enz., 1957), was wel de geschikte man om een brochure te schrijven die aan deze behoefte tot voorlichting zou voldoen. Het onderwerp wordt van alle kanten besproken, medisch, psychologisch, sociologisch, juridisch en levensbeschouwelijk. Het levensbeschouwelijke standpunt, dat schr. als katholiek t.a.v. deze kwestie inneemt (zie met name het 9e hfdst.), wordt ook voor de menselijke rede wel uitermate aannemelijk, als men de schr. gevolgd heeft in zijn beschouwingen omtrent de andere aspecten, die aan de praktijk van de artificiële inseminatie (heel in het bijzonder de donorinseminatie) vastzitten. Als enig bezwaar zouden wij naar voren willen brengen, dat de schr. het onderwerp te uitvoerig en te gedetailleerd bespreekt, en daardoor enigszins de indruk wekt dat de artificiële inseminatie bijna de ergste ramp is, die het gezin van de toekomst boven het hoofd hangt. Overigens kan de ontwikkelde lezer de schr. alleen maar dankbaar zijn, dat hij hem dit werkje geschonken heeft. A. van Kol Bastide, Georges, Les grands Thèmes moraux de la Civilisation occidentale. - Bordas, Parijs, 1958, 280 pp. Dit boek is het resultaat van een reeks voordrachten uitgesproken voor een gehoor van jonge mensen die zich voorbereiden op de taak van opvoeder. De bedoeling is te doen nadenken over de waarde en de zin van de menselijke persoon. Enerzijds worden de fundamentele gedachtenstromingen welke in de verschillende historische perioden de westerse mens bezielden, uiteengezet; anderzijds brengen enkele goed gekozen uittreksels uit het oeuvre der grote denkers de lezer in onmiddellijk contact met hun ideeën. Als vulgarisatie staat het boek op hoog peil; telkens wordt het essentiële levendig voorgesteld. Het geheel is georiënteerd naar een spiritualistische opvatting van de mens. F. Vandenbussche Holt, J.G.H., Het getij. Periodieke onthouding in het huwelijk. - Uitg. Dekker & van de Vegt N.V., Utrecht-Nijmegen, 1960, XII-91 pp. De eerste uitgave van Het Getij werd {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} besproken in de 11e jrg. van dit tijdschrift, deel I, p. 406. De derde ed., die reeds drie jaar nadien verscheen, bracht niet alleen een verandering van de ondertitel maar ook in de inhoud. Vooral het 3e hfdst. verdient de aandacht: schr. geeft nl. een eenvoudiger praktijk aan, zodat degenen die van de T-methode gebruik willen maken niet meer gedurende de gehele cyclus de temperatuur behoeven op te nemen. Nieuw zijn verder het 4e hfdst. over vergelijking van T-methode en voorbehoedmiddelen, en het 5e hfdst. over T-methode als zwangerschapstest. Voor ontwikkelde lezers blijft dit boekje een belangrijke informatiebron om te weten, hoe men volgens katholieke opvatting regeling van het kindertal in de praktijk kan nastreven. A. van Kol Etnologie Binet, J., Le mariage en Afrique noire (Foi Vivante). - Edit. du Cerf, Parijs, 1959, 178 pp., ing. Fr. Fr. 660. Dit werkje is een sympathieke poging om het gewoonterechtelijke huwelijk van de Afrikaanse primitieven ‘van binnen uit’ te begrijpen, en aan te tonen, welke de positieve of negatieve factoren zijn ten aanzien van het westers-christelijk huwelijk. Ofschoon het de zeer complexe gegevens van het probleem wel wat vereenvoudigt, en niet alle interpretaties van de schrijver wetenschappelijk verantwoord zijn, is het toch een verdienstelijke inleiding. F. De Graeve Campbell, J., The Masks of God. Primitive Mythology. - Secker & Warburg, Londen, 1960, 512 pp., geïll., geb. sh. 35. Na een inleidend hoofdstuk, dat hij veelbetekenend ‘Toward a Natural History of the Gods and Heroes’ heeft betiteld, werkt de Amerikaanse geleerde zijn onderwerp uit in vier afdelingen. ‘The Psychology of Myth’, een poging om het mythische denken te verklaren langs psychologische en psychanalytische weg, ‘The Mythology of the Primitive Planters’ en ‘The Mythology of the Primitive Hunters’, waarin hij de godsdiensten van de fundamentele beschavingstypes onderzoekt, en, tenslotte, ‘The Archaeology of Myth’, waarin hij het bewijsmateriaal van de paleolitische en neolitische tijdvakken aanvoert. Zijn laatste hoofdstuk, ‘The Functioning of Myth’, sluit aan bij het eerste, psychologische deel. Campbell is een zeer belezen man, die met hetzelfde gemak Huizinga en James Joyce citeert, als Freud of een Upanishad. Zijn werk is dan ook een spetterend vuurwerk van min of meer originele inzichten, en min of meer wetenschappelijk verantwoorde, maar altijd stimulerende denkbeelden. Jammer genoeg maken zijn naturalistische vooroordelen het hem onmogelijk, de religieuze feiten in hun ware gedaante te vatten. Godsdienst heeft voor hem geen werkelijkheid buiten de mythenscheppende menselijke geest. F. De Graeve Varia Dale, van, Groot Woordenboek der Nederlandse taal. - Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage, 1960, 8ste druk, aflev. 14, en 15, f 3. - per aflev. Deze geheel opnieuw bewerkte en zeer vermeerderde druk, de achtste, van van Dale's Groot Woordenboek nadert zijn voltooiing. Wie zich op de hoogte wil stellen van de accurate betekenis, van de laatste spelling, van het gebruik etc. der Nederl. woorden kan van Dale's groot woordenboek niet missen. R.S. Straelen, Henry van, Ou va le Japon? - Verschenen in de serie ‘Eglise Vivante’ bij Uitgeverij Castermans te Doornik. Provincialaat S.V.D. Missiehuis Teteringen, 1960, 270 pp. De priester-schrijver en professor aan een Universiteit in Japan, H van Straelen, heeft naast zijn reeds tientallen bestaande werken in diverse talen, thans in het Frans een nieuw boek het licht doen zien over Japan. Schrijver, die bijna een kwart eeuw in Japan woont, heeft zich als doel gesteld de lezer een beter begrip te geven van de Japanse mentaliteit en daardoor tevens van de Aziatische mentaliteit in het algemeen. Op die manier poogt hij een bijdrage te leveren tot een toenadering tussen Oost en West. Alhoewel de auteur zijn boek in een tiental hoofdstukken heeft ingedeeld zijn deze in feite terug te brengen tot drie verschillende gebieden die in het boek belicht worden, nl.. de mentaliteit van het volk; het economisch en sociaal leven in het algemeen en het christelijk leven en haar problematiek in het bijzonder. In de eerste hoofdstukken krijgt men al direct een goed beeld van de levens- en wereldbeschouwing van de Oosterling, meer speciaal van de Japanner. Doordat telkens weer praktische voorbeelden wor- {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} den gebruikt wordt het geheel bijzonder levendig. Bij de behandeling van het sociaal en economisch leven wordt door schrijver uitdrukkelijk en herhaaldelijk onderstreept dat Japan niet zoals sommigen menen worstelt met een demografisch probleem, dat is met de zgn. overbevolking, maar veeleer met een zuiver economisch vraagstuk, nl. dat van het beter zien te benutten van de economische potentialiteiten. In de laatste hoofdstukken, waar het Christendom aan de orde komt, behandelt schrijver de manier waarop Azië het Christendom beschouwt en de redenen waarom dit juist op zo een bijzondere manier gebeurt; de christene missie in het Oosten en de invloed op de niet-christene Japanners en tenslotte de belangrijkste problemen waarmee de huidige missie thans geconfronteerd wordt. Opvallend in het gehele boek is de nuchtere realiteit, waarmee zowel de feiten als de problemen naar voren worden gebracht. Het werk is in eenvoudig Frans geschreven en kan worden aanbevolen aan allen die belang stellen in het Oosten en meer in het bijzonder aan hen wier interesse uitgaat naar het werk van de Kerk in dit, ook voor ons Europeanen, zo belangrijk werelddeel. J. van Lierde Conquest, R., The Soviet Deportation of Nationalities. - Macmillan, Londen, 1960, 218 pp., geb. sh. 30. Alhoewel de auteur, oud-student van de London School of Economic and Political Science, veeleer een specialist is inzake literatuurproblemen, verrast hij ons hier met een diepgaande studie van een weinig gekend vraagstuk, nl. dat van de deportatie van de minderheden van Sovjet-Rusland. Na een kort geschiedkundig overzicht van de Russische expansie naar Midden-Azië volgt een overzicht van het lot van enkele volksstammen, die in Sovjet-Rusland sterk werden vervolgd, w.o. de Wolga-Duitsers, de Kalmoeken en de Krim-Tartaren. De schrijver beperkt zich hierbij niet tot een geschiedkundig en politiek overzicht. Ook etnologisch worden deze volkeren besproken. Tenslotte volgen hoofdstukken gewijd aan de Russische rassenpolitiek, en de Westerse opvattingen dienaangaande. Praktisch werden uitsluitend Russische bronnen gebruikt. Jammer genoeg lijkt ons het werk te overladen. Waarom moet schrijver zo breedvoerig uitwijden over de literatuur en de kunst bij de besproken volkeren? Het gaat hier toch veeleer om een politiek vraagstuk. Daarbij is de aangifte van de bronnen ook tamelijk verwarrend. Wel kunnen de gereproduceerde kaarten veel goedmaken. Kortom een werk, dat in feite voor een groot deel bestaat uit commentaren op Russische teksten. A. Van Peteghem Clark, Stanley, The man who is France. The story of Charles de Gaulle. - G. Harrap & Co Ltd., Londen, 1960, 204 pp., geb. 15 sh. Dit is meer een lofrede op dan een biografie van de Franse president. Uit diens redevoeringen en publikaties worden enkel citaten aangehaald, waaruit kan blijken dat hij het juist voorhad. Nergens wordt gezegd dat de Gaulle twee keren (in 1940 en in 1958) door een revolutie aan de macht is gekomen. Wel blijkt ook uit dit levensverhaal, dat de Gaulle nooit bereid is geweest te gehoorzamen wanneer hij een bevel afkeurde. (En niet enkel wanneer een immoreel bevel werd gegeven.) Doch zodra hij over mensen gezag uitoefende, eiste hij van hen een soms haast onmenselijke tucht, en duldde hij geen tegenspraak. De laatste tijd werden een groot aantal hagiografieën van de Gaulle gepubliceerd. Het boek van brigadier Clark verschilt slechts in één opzicht van de andere; hij gelooft niet dat er ooit ernstige meningsverschillen hebben bestaan tussen de Britten en de Gaulle (al zeggen de betrokkenen, en namelijk de Gaulle en Churchill, het helemaal anders in hun memoires); de grote anti-gaullisten waren de Amerikanen Roosevelt en Hull. M. Grammens Rohme, Reiner, Die Marionetten des Herrn. Erlebnisbericht aus Sowjetischen Gefangenenlagern. - Eugen Rentsch Verlag, Erlenbach-Zürich, Stuttgart, 1960, 357 pp., ingen. D.M. 12, geb. D.M. 15.80. Een zeer mooi boek door een edel mens geschreven: het authentisch verhaal van een Duitse diplomaat - vanzelfsprekend onder een deknaam schrijvend - die in augustus 1945 in Mantsjoerije door de Russen gevangen wordt genomen, de gruwelen van de ondervragingen, kerkers, gevangenissen, straf- en arbeidskampen meemaakt, en, dank zij ‘de grote dooi’ na Stalins dood, op nieuwjaar 1954 weer in de vrije Duitse Bondsrepubliek arriveert. Het is een sober, zakelijk en objectief gehouden verhaal, zonder sentiment of ressentiment, en daarom des te boeiender. Bovenal treft het diep-menselijke, het vertrouwen in de kracht van de geest en in Gods bestel over deze wereld, alles gekruid met fijne humor. God leidt de {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} hele wereld en elk mensenleven, vaak door de zwaarste beproevingen; hoe zelfbewust en machtswellustig de vervolgers zich ook voordoen, zij zijn ten slotte slechts ‘marionetten van de Heer’. M. Dierickx Leclercq, J., Du droit naturel à la sociologie, I-II. - Spes, Parijs, 1960, 160-168 pp., N.F. 10. Met deze beide deeltjes begint een nieuwe collectie Sociologie d'aujourd'hui, onder leiding van de professoren J. Labbens (Lyon) en E. Pin S.J. (Rome). De Leuvense hoogleraar ontwikkelt er op zijn gemoedelijke toon enkele der hoofdgedachten uit zijn Introduction à la sociologie: over het ontstaan der sociologie als eigen wetenschap en over de diensten die zij andere disciplines kan bewijzen. J. Kerkhofs Merton, Thomas, Weltliches Tagebuch 1939-1941. - Benziger Verlag, Einsiedeln, 1960, 180 S., D.M. 10.80. Thomas Merton is, zoals men weet, Trappist in een Amerikaanse abdij en men verwacht van een Trappist geen ‘secular journal’. Dit is echter een dagboek uit de tijd, toen hij, pas bekeerd, nog in de wereld was, en werd nu gepubliceerd ten bate ener caritatieve instelling te New York. Het zijn notities en beschouwingen over omgevingen en verschijnselen, waarmee de auteur omstreeks 1940 in aanraking kwam. Merton heeft zich een zekere gemeente verworven en deze zal ook het dagboek met belangstelling ter hand nemen. P. van Alkemade Niblett, W.R., Christian education in a secular society. - Oxford University Press, London, 1960, 132 pp., 12 s. 6 d. net. Drinkwater, Francis H., Telling the good news. Reflections on Religion and Education. - Macmillan-Burns & Oates, London, 1960, 228 pp., 22 s. net. Young writers, young readers. Ed. by Boris Ford. An anthology of Children's reading and writing. - Hutchinson, London, 1960, 172 pp., 15 s. net. Deze drie boeken gaan uit van dezelfde bekommernis: hoe zal het onderwijs van vandaag zich aanpassen aan de snel veranderende vormen, en zijn gericht tot hetzelfde publiek. ouders zowel als leraren. Het boek van Professor Niblett, resultaat van een onderzoek van het Britse instituut voor christelijk onderwijs, vormt een waarschuwing en een aansporing tevens. Is het onderwijs en de opvoeding die wij geven werkelijk van christelijk-vormende waarde? Godsdienst als verplicht vak of kerkdiensten alleen zijn niet voldoende, de christelijke levensvisie moet heel onze houding doordringen, zodat wij op de eerste plaats gelovige mensen vormen. Het boek gaat in op deze kwestie voor de verschillende vakken afzonderlijk en geeft menige kostbare hint. Canon Drinkwater, een van Engeland's vooraanstaande katecheten, heeft door woord en geschrift de recente vernieuwing in de Engelse katechetiek gestimuleerd. Verschillende van zijn essays zijn gebundeld in dit boek. Achter de onderhoudende toon en de zachte humor verbergt zich een diepe bezorgdheid om de achterstand en de weinig aangepaste benadering der leerlingen, om het gebrek aan pedagogische kennis bij vele priesters en de eenzijdig-intellectuele leerstof van de katechismus. Het derde boek geeft ons eerst 'n aardige bloemlezing uit wat kinderen van 6 tot 18 jaar zelf geschreven hebben. Hierin komt de oorspronkelijke kracht der kinderlijke verbeelding naar voren, die dan, zo luidt ongeveer de stelling van de essays uit het tweede deel, bedorven wordt door populaire schrijvers van de hedendaagse jeugdlectuur als b.v. Captain Johns. Dit laatste is niet overtuigend. Het boek is voorzien van een index van goede Britse jeugdlectuur. E. Bolsius Sarment, A. du, Claudel et le prêtre (Etudes religieuses No. 746). - La pensée catholique, Brussel, Office général du livre, Paris, 1960, 59 pp., Fr. 24. Het petekind van Claudel brengt hier op fijnzinnige wijze en met een grootse visie op het priesterschap, de dichter waardig, de meest kenschetsende passages uit zijn werk bijeen waarin hij over dit thema spreekt. H. Leuridan Pocket-boeken Prisma-boeken, f 1.25. Zinaïda SCHAKOVSKOY, Hoe ik Rusland terugzag. Vert. - Een ongewoon boeiend relaas van een aristocratische emigrée, die later in legatie-verband in Rusland terugkeert. L.N. TOLSTOI, Verhalen. Vert. - Een zestal meesterlijke novellen van de grote schrijver. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Edmund CRISPIN, Moord op tournee. Vert. - Een niet bijzonder geslaagde detective van de bekende Engelse schrijver. John DICKSON CARR, Blinde ooggetuige. Vert. - Een goede detectiveroman. Helen WADDELL, Abelard en Héloïse. Vert. - Het aloude verhaal, door een geleerde dame in een nieuw kleed gestoken. Leonard ENGEL, Hart-operatie. Vert. - Een nauwkeurige beschrijving van de hartoperatie van een 13-jarig meisje, spannend en instructief. Hans REMER, Algemene muziekleer. Vert. - Een bewerking van een goede Duitse populaire inleiding tot de musicologie. Otto Willi GAIL, De greep naar het atoom. Vert. - Een goed en helder geschreven werkje over wat men thans weet van het atoom. P.G. WODEHOUSE, Dokter Sally. Vert. - Een nieuw opus van de bekende Engelse humorist. Voor Wodehouse-liefhebbers. Walter LORD, De dag van Pearl Harbour. Vert. - Een boeiend relaas over de aanval der Japanners op de Amerikaanse vloot in december 1941. H.R. HAYS, Zeden en gewoonten van primitieve volken I en II. Vert. - De Amerikaan HR. Hays vertelt hier de geschiedenis der zich ontwikkelende etnologie en schrijft over het leven en bedrijf der natuurvolken. Mark SPADE, Zaken doen voor je plezier. Vert. - Een eigenaardig half ernstig, half humoristisch boekje over het ‘zakenleven’. R.S. Pictura-boeken. Het Spectrum, Utrecht, f 2.25, geïllustreerd. David CATARIVAS, Israël. - Een rijk geïllustreerd boekje over de situatie van de jonge staat met het oude volk, Israël. Daniel van DAMME, Erasmus. - In deze humanistische tijd zijn de papieren van Erasmus gestegen. D. van Damme schrijft hier een karakter- en levensschets van hem. Jean GIMPEL, De bouw van een kathedraal. - Een instructief werkje over alles wat de bouw ener kathedraal, zoals de middeleeuwen er zo vele kennen, betreft. Claude VAUSSON, Oostenrijk. - Een prettig leesbaar boekje over de verschillende aspecten van Oostenrijk met zijn beroemde hoofdstad. R.S. Salamander-boeken. Querido, Amsterdam. Prof. Dr. A. QUERIDO, Godshuizen en Gasthuizen. - Een rijk geïllustreerd overzicht van de ziekenhuizen in de loop der eeuwen. f 2.50. Prof. Dr. Th.P. van BAAREN, Doolhof der Goden. - Een inleiding tot de vergelijkende godsdienstwetenschap die de grondbegrippen en -verschijnselen der godsdiensten beschrijft. Geïll. f 2.50. Aar van de WERFHORST, Volcmar de Ommeland-vaarder. - Een herdruk van van de Werfhorsts veelgelezen historische roman. f 1.75. M.H. SZéKELY-LULOFS, De hongertocht van 1911. - Eveneens een herdruk van een verhaal der bekende schrijfster over een verschrikkelijke tocht in de bergen van Sumatra. f 1.75. Louis Paul BOON, Mijn kleine oorlog. - Een heruitgave van Boons fragmentarische oorlogsherinneringen. f 1.75. Marianne PHILIPS, Tussen hemel en aarde. - Ook deze bundel kortere verhalen plus een langere novelle is een heruitgave van vroeger verschenen werk. R.S. Elsevierpockets Prof. Dr. J. PRESSER, Napoleon I en II. f 2.90 per deel. - Een uitstekend gedocumenteerd, maar zeer, zeer kritisch, bijna cynisch geschreven ‘Lebensbild’ van Napoleon. Prof. Dr. J.J.M. TIMMERS, Gids voor Rome en omstreken. f 3.90. - Een rijk geïllustreerde en kundig geschreven handleiding voor Rome-bezoekers. R.S. List-Bücher. München. D.M. 1.90. Helmut THIELICKE, Zwischen Gott und Satan. - Een boekje van een Luthers predikant over de bekoring van Jesus en de ‘bekoorbaarheid’ des mensen. Heinz SCHWITZKE, Sprich, damit ich dich sehe. - Zes ‘Hörspiele’ van verschillende auteurs met een inleiding van Heinz Schwitzke. Thyde MONNIER, Der Glückshändler. - Een niet onaardig, doch weinig waarschijnlijk romannetje van de Franse schrijfster Thyde Monnier. Edita MORRIS, Das Leben heisz zu lieben. - Een aardig familie-verhaal. Een beetje heidens. R.S. {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} Boeken ingezonden bij de redactie Bespreking naar mogelijkheid Aan de poorten van een nieuwe tijd. Mogelijkheden der kernenergie (Elsevier-Pockets, 37). - Elsevier, Brussel, 1960, 180 pp. ALLOTT, M., Elizabeth Gaskell. - The British Council, Londen, 1960, 46 pp., 2 sh. 6 p. ANDRAE, Tor., Islamische Mystiker. - Kohlhammer Verlag, Stuttgart, 1960. Imp.: Meulenhoff, Amsterdam, 157 pp., f 4.10 en D.M. 3.60. Archives de Philosophie, janvier-mars 1960. - Beauchesne, Parijs. ARNAU, Frank, 3000 jaar kunstbedrog. - Uitg. W. Gaade, Den Haag, 1960, 363 pp., 90 foto's, f.-23.50. BARBIER, J., La prière chrétienne à travers l'oeuvre de Charles Péguy. - Edit. de l'Ecole, Parijs, 1960, 200 pp. BEETS, Dr. M., Volwassen worden. - J. Bijleveld, Utrecht, 1960, 256 pp., f 12.90. BILLEBAULT en De Villers, Histoire de mon pays. Belgique. - Edit. de l'Ecole, Parijs, 1960, 62 pp., geïll. BURVENICH, J., Ingmar Bergman zoekt de sleutel (Humanitas, 27). - Lannoo, Tielt, 1960, 136 pp., geïll., ing. Fr. 35. BUSSCHE, H. Van den, Le Notre Père (Etudes religieuses, 747). - Pensée catholique, Brussel, 1960, 108 pp. CHRISTOPHER, John, De spelonken van de nacht. - Thymfonds, Den Haag, 1960, 252 pp., f 7.25. COUWENBERG, Dr. S.W., Het Nederlandse partijstelsel in toekomstperspectief. - Pax, Den Haag, 1960, 171 pp., f 5.90. DALE, Van, Groot Woordenboek der Nederlandse Taal. - Afl. 15, 8ste druk, M. Nijhoff, Den Haag, 1960, f 3. - per afl. DELCOURT, J., Famille et civilisation urbaine. - Pensée Catholique, Brussel, 1960, 152 pp. DHOMME, S., Le mise en scène d'Antoine à Brecht. - F. Nathan, Parijs, 1960, 350 pp., 16 pl., N.F. 9,80. DURNEZ, G. en HUGOKé, Wiltzang. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1960, 78 pp., geïll., Fr. 75. ECKERMANN, J.P., Gespräche mit Goethe. - Brockmann-Verlag, Wiesbaden, 1960, 831 pp., 146 ill., 7 facs., geb. D.M. 25,80. Elseviers Kleine Filosofische en Psychologische Encyclopedie. - Elsevier, Brussel, 1960, 300 pp., Fr. 45. Elsevier-pockets. Prof. Dr. J. PRESSER, Napoleon. 2 dl. f 2.90 per deel. Prof. Dr. J.J.M. TIMMERS, Rome. f 3.90. - Elsevier, Amsterdam, 1960. ES-SCHWARZ, M. van, Een nacht in Parijs. - Strengholt, Amsterdam, 1960, 220 pp., f 7.90. FRASCHKA, Fertigmachen zum Erschiessen. - E. Pabel-Verlag, Rastatt, 1960, 248 pp., D.M. 9,80. GRAFT, Guillaume van der, Te vroeg en te laat. - Boekencentrum, Den Haag, 1960, 52 pp., f 3.25. HELLER, E., Thomas Mann der ironische Deutsche. - Suhrkamp-Verlag, Frankfurt/M., 1960, 364 pp., D.M. 18,80. HERMANS, Fr., Ruysbroeck l'admirable et son école. - A. Fayard, Parijs, 1960, 242 pp., N.F. 8,50. HEY, Drs. W. de en Drs. J.J. PULLES, Het Ulo in vernieuwing. - J.J. Romen & Zn., Roermond, 1960, 196 pp., f 12.50 en f 13.75. HOFSTAETTER, W., Deutsche Sprachlehre. 10. A. - W. de Gruyter, Berlin, 1960, 150 pp., D.M. 3,60. HOLMSTROEM, R., Het geslacht Ödmark, vert. Piet Schepens. - Viking, Gent, 1960, 204 pp., geb. Fr. 110. HOOFTMAN, Hugo, Alles over raketten en raketvliegtuigen. - La Rivière en Voorhoeve, Zwolle, 1960, 188 pp., f 7.90. KRUITHOF, C.L., Brigitte. - Ontwikkeling, Antwerpen, 1960, 32 pp. KUNG, Hans, Konzil und Wiedervereinigung. - Herder, Wien, 1960, 250 pp., S 85. LANGAESSER, E., Gedichte. - Claasen-Verlag, Hamburg, 1960. LASKER-SCHUELER, E., Gedichte 1902-1943. - Kösel-Verlag, München, 1960, 440 pp., D.M. 19,80. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} De Leiegouw. Verslagen en mededelingen. Jg. II, 1 (1960). J. Vermaut, Kortrijk; Red. Doornikse Wijk, 119, abonn. Fr. 200. List Bücher. K. GREBE, Militärmusik, 157 pp.; E. MORRIS, Das Leben heisz zu lieben, 310 pp.; G. KAHN-ACKERMANN, Trost der Reben, 174 pp.; W. WEYRAUCH, Ich lebe in der Bundesrepublik; H. FEHR, Emil Nolde. - Paul List Verlag, Munchen, 1960, für den Einzelband D.M. 2.20. Liturgisch woordenboek o.r. van Dr. L. BRINKHOFF O.F.M. e.a. afl. 3. - J.J. Romen & Zn., Roermond, Maaseik, 1960, f 9.75 per afl. MANN, Th. en KERENYI, K., Gespräch in Briefen. - Rhein-Verlag, Zürich, 1960, 224 pp., D.M. 19,80. MENANDER, Het scheidsgerecht (Klassieke Galerij, 143). - De Nederlandse Boekhandel, Antwerpen, 1960, 84 pp., Fr. 25. Monumenta Christiana Selecta. Deel III, V, VI, VII. - Desclee en Co., Tournai, 1960. MORUS, De toekomst onthuld (Elsevier Pockets). - Elsevier, Brussel, 1960, 206 pp. Pastorale cahiers. Nr. 2 o.r.v. Mr. L.C. BAAS e.a. - Landelijk centrum voor Kath. Actie; Paul Brand, Hilversum, 1960, 200 pp., f 7.90. POPAN, Fl., Orthodoxie heute in Rumänien und Jugoslawien. - Herder, Wien, 1960, 190 pp., D.M. 6. PRAWER, S.S., Mörike und seine Leser. - Ernst Klett Verlag, Stuttgart, 1960, 155 pp., D.M. 11. Prisma-Boeken. H.R. HAYS, Zeden en gewoonten van primitieve volken, 2 dl. Ed CRISPIN, Moord op tournee. M. SPADE, Zaken doen voor je plezier. L.N. TOLSTOI, Verhalen. Prinses Z. SCHAKOVSKOY, Hoe ik Rusland terugzag. Helen WADDELL, Abelard en Heloïse. W. LORD, De dag van Pearl Harbor. H. RENNER, Algemene muziekleer. L. ENGEL, Hartoperatie. Piet MAREE, Knutselen in huis. P.G. WODEHOUSE, Dokter Sally. J.D. CARR, Blinde ooggetuigen. O. GAIL, De greep naar het atoom. - Het Spectrum, Utrecht, Antwerpen, 1960, f 1.25 per deel. RICOEUR, P., Finitude et culpabilité 1-2 (Philosophie de la volonté). - Aubier, Parijs; Edit. Universelle, Brussel, 1960, 168-336 pp., ing. Fr. 111-170. RODENBACH, A., Verzamelde werken. I, door Prof. F. Baur. - 416 pp., 15 foto's, geb. 3 delen Fr. 525. ROEMANS en Van ASSCHE, Theophilus (Klassieke Galerij, 136). - De Nederlandse Boekhandel, Antwerpen, 1960, 80 pp., Fr. 25. ROGGEMAN en WIJCKAERT, De revolte der standbeelden. - Ontwikkeling, Antwerpen, 1960, 20 pp., geïll. Salamander reeks. L.P. BOON, Mijn kleine oorlog. M. PHILIPS, Tussen hemel en aarde. H.M. SZEKELY-LULOFS, De hongertocht van 1911. A.v.d. WERFHORST, Volcmar de ommelandvaarder. Prof. Dr. Th. P. van BAAREN, Doolhof der Goden. Prof. Dr. A. QUERIDO, Godshuizen en gasthuizen. - Em. Querido, Amsterdam, 1960, f 1.75 en f 2.50. SALES, Franciscus van, Inleiding tot het devote leven. - Paul Brand, Hilversum, 1960, 411 pp., f 8.90. SANTE, pr., J. van, God in zijn geheimen. - H.J. Dieben, Den Haag, 1960, 220 pp., f 6.90. SCHNEIDER, R., Het Onzevader, vert. A. Geerardijn. - Patmos, Antwerpen, 1960, 84 pp., ing. Fr. 35. SHAKESPEARE, W., Othello, vert. W. Courteaux, 2de dr. - De Nederlandse Boekhandel, Antwerpen, 1960, 128 pp., Fr. 35. Stemmen van schrijvers. Nooteboom, Vinkenoog, Andreus, Kouwenaar. - Per plaat f 6.25. Em. Querido, Amsterdam, 1960. SZCZESNY, Gerhard, De toekomst van het ongeloof. - Moussault, Amsterdam, 1960, 186 pp., f 9.50. UNGAR-DREILING, Erika, Josafat. - Verlag Herder, Wien, 1960, 410 pp., S 98, D.M. 16.50. WAST, H., Don Bosco en zijn tijd, vert. - Lannoo, Tielt, 1960, 432 pp., ing. Fr. 110, geb. Fr. 136. WIESSING, H.P.L., Bewegend portret. - Moussault, Amsterdam, 1960, 523 pp., f 19.50. WOLKENSTEIN, M.W., Struktur und Physikalysche Eigenschaften der Moleküle. - B.G. Teubner Verlag. Importeurs J. Meulenhoff, Amsterdam, 1960, 770 pp., met 330 afb., f 58.-. Zo zijn ze. Publikatie Nr. 4 van het Sociologisch Instituut der Nederl. Hervormde Kerk. - Boekencentrum, Den Haag, 1960, 116 pp., f 4.90. {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} {==XI==} {>>pagina-aanduiding<<} {==XII==} {>>pagina-aanduiding<<} In de komende afleveringen zullen o.m. verschijnen: F. Duister Le Corbusier Prof. Dr. A. van Melsen Geloof en wetenschap M. Dierickx Het Vaticaans concilie W.M. van den Wildenberg De kringloop van het geld J. van Ackere De rijpere Stravinsky L. Elders De volheid der tijden en Japan P. de Ceuster Petrochemie A. Spits Het Delta-plan J. Kerkhofs De Katholieken in Groot-Brittanië B.A. Willems Karl Barths ecclesiologie Dr. H.S. Visscher De structuur van la dolce Vita J. Marlet De relatie arts-patiënt O. Hendriks De Koerden in het Midden-Oosten C. de Groot De Keerkring {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} streven maandblad voor geestesleven en cultuur Jrg. XIV - Deel I November 1960 2 Leek en theologie 105 De dimensies van de ontwapening P. Ruys 109 Le Corbusier F. Duister 118 De volheid der tijden en Japan L. Elders 127 De ontwikkeling der Britse universiteiten J. Kerkhofs 135 Geloof en wetenschap A. van Melsen 144 KRONIEKEN Johan Daisne's heilsleer F. van Vlierden 153 Brief uit de U.S.A. J. Nota 164 Petrochemie P. de Ceuster 169 Toneel in Nederland J. Ros 173 Geschiedenis wetenschap of doctrine? M. Dierickx 177 De wording van een jonge staat J. de Wit 181 Politiek Overzicht 185 FORUM Geloven en geloven M. Bruna 191 Sovjetzonale terminologie J. Keunen 192 RECENSIES 194 DESCLEE DE BROUWER - BRUGGE - BRUSSEL - LEUVEN {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} streven 14de JAARGANG Voortzetting van STUDIËN (90e jaargang) STREVEN (28e jaargang) HOOFDREDACTIE F. Van Bladel S.J., Waverse baan 220, Heverlee, Leuven J. van Heugten S.J., Valeriusplein 20II, Amsterdam ADMINISTRATIE Waverse baan 220, Heverlee, Leuven Tel. (016) 27401 Postch. Streven 884.67, Leuven ABONNEMENTEN Voor België: 250 Fr. (135 Fr. voor het halfjaar). Buitenland: 275 Fr. (150 Fr. voor het halfjaar); te storten op P.C.R. 884.67, Streven-Leuven. Afzonderlijke nummers: 30 Fr. ADRESSEN DER SCHRIJVERS P. Ruys s.j. - Prinsstraat 13, Antwerpen F. Duister - Leede 64, Rotterdam Prof. Dr. L. Elders S.V.D. - Miyamuracho 71, Tokyo Prof. Dr. J. Kerkhofs S.J. - Waverse baan 220, Heverlee Prof. Dr. A.G.M. van Melsen - Adrianaweg 7, Nijmegen F. Van Vlierden - Van Limburg Stirumlaan 155, Wemmel, Brussel Prof. Dr. J.H. Nota S.J. - Houtlaan 4, Nijmegen Dr. P. De Ceuster - De Grunnelaan 49, Wezembeek Prof. Dr. J. Ros S.J. - Stijn Buysstraat 11, Nijmegen Prof. Dr. M. Dierickx S.J. - Waverse baan 220, Heverlee, Leuven J. De Wit S.J. - Notre Dame de la Délivrance, Bikfaya, Libanon Dr. M. Bruna - Hoeve Mamelis, Vaals J. Keunen - Guffenslaan 22, Hasselt Nadruk van artikelen uit dit nummer zonder verlof van de redactie is verboden {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} [1960, nummer 2] Leek en theologie DE oude Busken Huet vond de maatschappij waarin hij leefde een theologische debatingclub. Dat gold toen voor ‘Holland’, het nog sterk calvinistische Holland; de katholieke gebieden in de Lage Landen hadden daar part nog deel aan, evenmin als ‘de roomsen’ in dat Holland zelf. Wanneer de bisschop van Haarlem, Mgr. Dr. J.A.E. van Doodewaard, op zondag 25 september l.l. dit woord van Busken Huet aanhaalt in zijn rede bij gelegenheid van het zilveren jubileum van de katholieke organisatie der ‘leidende standen’, ‘St.-Adelbert’, heeft het een andere zin gekregen. Er is veel veranderd tussen de tweede helft der negentiende eeuw en die der twintigste, en zelfs, zoals de voorzitter van Adelbert vaststelde, tussen 1935 en 1960. De rede van die voorzitter. Mr. F.J.G. baron van Voorst tot Voorst, was een document van de felle bewogenheid der katholieke leken in de Kerk, die zich vanzelf met de clerus, het episcopaat en met de theologie confronteert. Dit verschijnsel betreft heel Nederland, maar evenzeer België; het is mondiaal of minstens Europees. Het berust op een ontwikkeling van twee kanten. Wat de theologie betreft vinden wij het samengevat door pater C.F. Pauwels O.P. in De Volkskrant van 6 oktober 1960: ‘Het zijn niet alleen maar de leken die grijpen naar de theologie. Het is ook de theologie zelf, die zich voor de leken opent’. De theologie is daarmee in dezelfde situatie geraakt als heel de beoefening der wetenschap in de laatste decennia. Wij zien vooreerst de nog steeds voortschrijdende specialisering, waardoor niet alleen kernfysici maar ook economen boeken schrijven, die ook voor hun vakgenoten welhaast ontoegankelijk zijn. Daarnaast echter staat een toenemende vulgarisatie, eerbiediger en juister gezegd: een democratisering van de wetenschap. Professoren waken niet alleen over onze margarine en ons drinkwater, maar voeden ook ons denken in T.V.-reportages en pocketbooks. Omgekeerd stelt ‘het leven’ voortdurend zijn vragen aan de wetenschap, kan het leven zelfs niet wachten op het antwoord der wetenschap, maar experimenteert en synthetiseert zelf. De strikte wetenschap is wel voorgoed geflankeerd door de na-wetenschappelijke vulgarisatie en het vóór-wetenschappelijk essay. En zij zal door deze twee cultuuruitingen ook zelf des te meer bevrucht worden doordat zij in haar eigen arbeid, mèt heel ons denken, zoekend is geworden en op drift is geraakt. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Zowel de specialisering als de democratisering moeten op bijzondere wijze eigen zijn aan de katholieke theologie. Eeuwenlang zijn de theologen bijna uitsluitend priesters geweest; dit is een feitelijke specialisering die diepe invloed heeft op de taal, het begrippenarsenaal en de blikrichting der theologie; wij zullen aanstonds nog op deze specialisatie vanuit de beoefenaars terugkomen. Daarbij moet echter tegelijk op een andere specialisatie gewezen worden, een die de theologie rechtens heeft en noodzakelijk altijd zal hebben, en wel uit zichzelf, door het feit dat zij nu eenmaal wetenschap is. Zeker, er zijn vele wijzen om vanuit het geloof te spreken, maar de theologie is van dat geloof de wetenschappelijke vertolking, is ‘geloof in de status van wetenschap’, zoals de bekende pater Chenu het uitdrukt. Het metafysisch denken dat daarvoor gevergd wordt en nog meer de exegese van de Schrift en de leeruitspraken van de Kerk, eisen een wijsgerige, filologische en historische scholing. Een wetenschappelijk gespecialiseerde theologie heeft zeker niet altijd in de Kerk bestaan, maar in de Kerk van heden is zij evenmin te missen als de openbare meningsvorming der gelovigen. Met dit laatste woord komen wij op de democratisering der theologie. Ook hiervoor ligt de meest noodzakelijke reden in haarzelf. De wetenschappen zullen des te meer in het proces der democratisering worden betrokken, naarmate ze meer en dieper betrekking hebben op ons menselijk bestaan. Maar wat is er dieper op onze existentie betrokken dan Gods openbaring, dit woord van liefde en heil waarin Hij ons zegt wat Hij voor ons is en wij voor Hem? Het geloof in dit woord, waarvan de theologie de vertolking is, is ons diepste bestaan. Gods openbaring in Christus gaat alle mensen aan en het geloof in Hem is het leven van héél de Kerk. De leek wordt bij voorkeur aangesproken als ‘gelovige’, en deze titel sluit in dat ook de geloofsvertolking der theologie voor hem betekenis heeft en hij voor haar. Theoretisch - maar nog lang niet praktisch - doen wij overbodig werk met erop te wijzen dat ook de leken, naar het woord van Paus Pius XII, de Kerk zijn. Door hun leven in Christus vormen zij het heilige volk en het koninklijke priesterschap van de eerste Petrusbrief. Naar de mate van hun geloof geldt van hen ook het woord uit de eerste Johannesbrief: ‘Gij hebt de zalving van de Heilige en zijt allen wetenden’. Niemand in de Kerk hoeft onmondig te zijn en de inzichten die aan dit weten ontspringen gaan zowel van ‘boven’ naar ‘beneden’, als van beneden naar boven, met voorbehoud voor de beslissende stem die de Heer zelf gegeven heeft aan de herders. In de rede van Mgr. van Doodewaard werden de leken aangespoord en opgroepen tot een gesprek met de theologie, en tevens ernstig gewaarschuwd de competenties te eerbiedigen. Degene die geen theoloog {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijn vak is moet zich daarvan bewust blijven. Dit ‘eerbiedigen der competenties’ heeft, ten onrechte, nogal kwaad bloed gezet. Wanneer wij echter zien wat o.a. het grootste katholieke dagblad van Nederland de laatste tijd enkele malen aan theologie heeft losgelaten, dan was deze bisschoppelijke waarschuwing meer dan gemotiveerd. De mogelijkheid dat er leken wèl theoloog van professie worden is, voorzover wij de krantenverslagen hebben kunnen nagaan, door de bisschop niet genoemd. Gezien hetgeen wij zojuist zeiden, is deze mogelijkheid principieel allerminst uit te sluiten. Wij menen zelfs dat niet alleen het geloof maar ook de verkondiging daarvan, een taak kan zijn van ieder lid der Kerk. Die verkondiging in haar liturgische vorm komt toe aan de priester, in haar beslissende vorm is zij voorbehouden aan het episcopaat rondom de Paus, maar in het algemeen is niemand er van uitgesloten. Wij zien dan ook in de Kerk, en niet alleen in de missielanden, de leek steeds meer als katecheet optreden, en wij worden allen gevoed door de stem van katholieke schrijvers als Chesterton of Friedrich Heer. Daarom moge de studie van de theologie ook in feite voor leken toegankelijk worden. In Nederland bestaan gespreksgroepen en ook studieuze theologiecursussen voor leken, zoals die welke door de Una Sanctahuizen van de paters M.S.C. op verschillende plaatsen worden gegeven. In België bestaat bovendien het Instituut voor Godsdienstweten schap, verbonden aan de Leuvense Universiteit. De theologische faculteit van Nijmegen is toegankelijk voor degenen die een seminariecursus hebben gevolgd ‘of een opleiding die daarmee gelijk staat’. Voor een instituut dat, verbonden met de theologische faculteit, aan leken zulk een opleiding zou geven, is reeds lang gepleit, in het openbaar door de professoren Rogier en Grossouw. Eindelijk zijn de paters Augustijnen te Nijmegen van het woord naar de daad overgegaan, door aan hun theologicum zulk een cursus te openen. Praktisch studeert ieder een wetenschap naar de mate dat hij er later zijn vak van zal kunnen maken. Omdat het priesterlijke werk toch het meest direct op de verkondiging betrokken is, zullen de priesters wel het meest theologie blijven studeren en zullen de vakmensen in de theologie wel het meest uit hun rangen blijven voortkomen. Ook dan blijft echter de dialoog dringend gewenst en daarbij blijven de genoemde bisschoppelijke aanbevelingen van kracht. De theologen moeten zich realiseren dat de Kerk van vandaag vernieuwde en vernieuwende inzichten nodig heeft en niet kan wachten op een volstrekt algemene consensus van de vaktheologen, die vroeger ook nooit bestaan heeft. Bovendien heeft de theologie zelf heden het verstaan van de mens zoals het in deze tijd groeit hard nodig. Om deze beide redenen moet het komen {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} tot wat met een modern cliché ‘het open gesprek’ wordt genoemd. Dat zal zich o.a. voltrekken in de vormen van vulgarisatie en essay die wij in het begin hebben genoemd. Dat de theologische faculteiten van Leuven en Nijmegen binnenkort willen starten met een Tijdschrift voor Theologie, en wel voor ‘levensnabije’ theologie, kan, naast andere publicaties, daartoe een welkome bijdrage zijn. Daartegenover staat dan dat degenen die zich met vragen, inzichten en vermoedens tot de theologen en tot de hele Kerk wenden, moeten bedenken dat de zalving des Geestes die ons tot wetenden maakt geen instinct alleen is, maar ook om inhoud en interpretatie der bronnen vraagt, en daarmee ook om het vakwerk der theologen van professie. Deze laatsten zullen soms door uiterlijke omstandigheden niet kunnen zeggen wat zij eerlijk vanuit het geloof menen, en wij hopen dat aan deze toestand zo gauw mogelijk een einde komt. Maar zij weten zich ook innerlijk gebonden door de Kerk van alle eeuwen, en de niet-theologen moeten mede langs hen deze binding aanvaarden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} De dimensies van de ontwapening Paul Ruys S.J. DE ontspanning in de internationale betrekkingen kunnen wij definiëren als het onontbeerlijk klimaat waarin de vrede tussen de naties kan behouden en bevestigd worden. Vrede, als orde in rechtvaardigheid en vrijheid, is het doel dat daarbij voor ogen staat. De rest: ontspanning, co-existentie, evenwicht, collectieve veiligheid, én ontwapening, zijn slechts factoren die op verschillend niveau moeten bijdragen tot het bereiken van dat doel. In dit opstel willen wij even de inhoud en de voornaamste dimensies van de ontwapening onderzoeken. Wellicht komen wij tot de conclusie dat een doelmatige ontwapeningspolitiek in de huidige conjunctuur noodzakelijkerwijze moet leiden tot het aanvaarden van een elementaire wereldregering. De maatregelen welke door de ontwapeningsplannen worden voorgesteld, kunnen zeer verschillend van aard zijn. 1) Ze kunnen beperkt zijn en dus slechts op een deel van de bewapening slaan. Ze kunnen kwantitatief bepaald zijn, door b.v. een maximum vast te stellen voor de getalsterkte der manschappen, de militaire begrotingen, of, zoals gedaan werd in de enige geslaagde ontwapeningsovereenkomst, 't Verdrag van Washington in 1921, voor het aantal slagschepen. Een beperking kan ook aangebracht worden door een kwalitatief onderscheid tussen wapensoorten: b.v. tussen verdedigingswapens en aanvalswapens, een onderscheid waarover langdurig werd geredetwist in de Volkenbondsvergaderingen. 2) Anderzijds kunnen ontwapeningsplannen een geleidelijke vermindering in de staat van bewapening tot voorwerp hebben. 3) Verder kunnen zij een produktieverbod of aanwendingsverbod inhouden voor wapens waarvoor kennis en technische fabricatiemogelijkheid reeds voorhanden zijn. Dit was het geval met de giftgassen gedurende de Tweede Wereldoorlog en thans het voorstel van een produktieverbod voor ruimtetuigen die waterstofbommen met zich meevoeren. 4) De uiterste mogelijkheid van de ontwapening ligt natuurlijk in de afschaffing van elke soort van bewapening welke niet strikt noodzakelijk is voor het behoud van de interne veiligheid van de Staat. Het overeengekomen doel van de laatste ontwapeningsonderhandelingen te Genève was zulk een radicale oplossing. Deze, nog weinig genuanceerde, opsomming leidt ons tot het voorlopig besluit, dat er reeds omtrent de doelstelling van een ontwapeningsplan heel wat speelruimte bestaat voor de onderhandelaars. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} In het algemene beeld van de machtsverhoudingen in de wereld heeft het ook zijn belang na te gaan welke de wilsvoorwaarden zijn waaronder ontwapeningsmaatregelen worden genomen. De ontwapening kan eenzijdig zijn, vrijwillig, gedwongen of wederzijds bedongen. Op het einde van de Tweede Wereldoorlog gingen de Verenigde Staten vrijwillig over tot een massale ontwapening door de getalsterkte der strijdkrachten terug te brengen van 12 miljoen op minder dan 3 miljoen. Duitsland en Japan werden daarentegen gedwongen tot algehele ontwapening. Vanaf 1946 hebben zich zes verschillende lichamen, meestal in U.N.O.-verband, bezig gehouden met plannen voor een bedongen ontwapening. Na meer dan 700 vergaderingen zijn de onderhandelaars tot geen enkel formeel akkoord geraakt. Dit nadelig saldo wijst op een diepere werkelijkheid in de internationale verhoudingen en brengt ons tot een zeer belangrijke overweging: ontwapeningsonderhandelingen en -maatregelen krijgen pas dan hun volle betekenis, wanneer zij gezien worden in functie van de structuur van de internationale maatschappij en van de krachten welke binnen die maatschappij aan het werk zijn. Na de Napoleontische oorlogen werd het behoud van orde en vrede in Europa niet uitsluitend meer toevertrouwd aan het loutere spel van het evenwicht tussen de machten, maar aan een groepering van grootmachten die, onder de benaming van Europees Directorium, zich als de verantwoordelijke instantie aandiende om de vredelievende betrekkingen te waarborgen. Door de industriële ontwikkeling, door een politiek van bewapening, door tegenstrijdige allianties werd de band van het directorium echter verbroken en de veiligheid van ons continent viel opnieuw in de handen van een wispelturige evenwichtspolitiek. Dit had de chaos van de Eerste Wereldoorlog tot gevolg. Voortbouwend op de gunstige ervaringen welke men had opgedaan met het Europees Directorium, werd, samen met de ondertekening van het Verdrag van Versailles, de Volkenbond opgericht. Deze eerste wereldorganisatie wilde haar idee van orde en vrede verwezenlijken onder het drievoudige actiemotto: arbitrage, ontwapening, sancties. De bindingen door het Volkenbondspakt gelegd bleken weldra echter niet bestand tegen de middelpuntvliedende krachten welke tot uiting kwamen in machtspolitiek en nationalisme. De Organisatie moest wijken voor een onzekere evenwichtspolitiek welke alle pogingen tot ontwapening aan zich ondergeschikt maakte. De ontwapening moest wijken voor de oorlog. Na de Tweede Wereldoorlog werd nu vijftien jaar geleden te San Francisco de Organisatie van de Verenigde Naties opgericht. In het U.N.O.-Handvest was het principe van de samenwerking en de solida- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} riteit van de zegevierende grootmachten ingebouwd. Deze machten, permanente leden van de Veiligheidsraad, namen bijzondere verantwoordelijkheden op zich met betrekking tot behoud van veiligheid en vrede. Hun eensgezindheid zou iedere evenwichtspolitiek overbodig en een doelmatige ontwapeningspolitiek mogelijk maken. De U.N.O. zou zelf over een politiemacht beschikken om gebeurlijke overtreders van het recht en verstoorders van de vrede tot de orde te roepen en te straffen. Dit mechanisme heeft echter nooit in belangrijke aangelegenheden en volgens de vooropgestelde regels kunnen werken. Om een zekere efficiëntie te bereiken had aan de éne grondvoorwaarde voldaan moeten zijn: de eensgezindheid van de grootmogendheden. In plaats van samenwerkers werden de grootmachten rivalen met tegengestelde belangen. Spanningen en geschillen tussen hen vormen de substantie van de koude oorlog. De orde in de wereld, - een zeer wankele orde -, steunt niet op de beginselen van de collectieve veiligheid zoals in het U.N.O.-Handvest geschreven staat, maar op het machtsevenwicht tussen de twee werelden die zich, de ene rond Moskou, de andere rond Washington geschaard hebben. In tegenstelling tot vroegere tijden is dit machtsevenwicht niet meer gestructureerd rond een veelvuldigheid van machtskernen, waarvan er één de functie op zich kon nemen de balans in evenwicht te houden, maar is opgebouwd rond twee polen die elkaar in bedwang moeten houden door hun eigen macht. Bij de klassieke machtsfactoren heeft er zich in de laatste decennia een nieuwe gevoegd die, verre van stabiel te zijn, voortdurend in ontwikkeling is: wetenschap en techniek. De moderne wetenschap en techniek hebben wapens van massale vernietiging en de middelen om ze op lange afstand te vervoeren voortgebracht. Aldus is het evenwicht waarop de orde van de wereld thans berust, een balance of terror. Een politiek van ontwapening moet thans gevoerd worden binnen zulk een stelsel. Het wordt dan ook begrijpelijk, dat het streven naar ontwapening geen zelfstandige kracht vormt in de internationale betrekkingen, maar dat het bestendig afhankelijk wordt gehouden van de eisen welke het machtsevenwicht tussen de grootmachten bepalen. Alle ontwapeningsonderhandelingen zijn dan ook aan de volgende dwingende regel onderworpen: in iedere fase van de voorgenomen ontwapening moet het evenwicht tussen de machtspolen bewaard blijven. Terwijl zij dit behoud van het evenwicht als grondeis van hun nationaal belang stellen, streven de grootmachten er ook naar het evenwicht in hun voordeel te verstoren, soms door wapengeweld, in de meeste gevallen echter door middelen van politieke aard. Aansturen op ontwapeningsonderhandelingen, -besprekingen of {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} -conferenties kan nu juist zulk een middel van politieke en diplomatieke aard zijn waardoor de ene of de andere mogendheid hoopt de machtsbalans steviger in evenwicht te brengen of in haar voordeel te doen overslaan. Bij gevolg kunnen ontwapeningsonderhandelingen op zich zelf vruchten afwerpen, geheel afgezien van de wil van de partners om tot een akkoord te geraken dat legaal ten uitvoer kan gelegd worden. Op verschillende wijzen kunnen zij bijdragen tot het behoud van de vrede. Onvermijdelijk immers worden op zulke besprekingen, hetzij rechtstreeks, hetzij door deductie belangrijke inlichtingen ingewonnen. Aldus kunnen zij 1) bijdragen tot een duidelijker inzicht in de feitelijke samenstelling van het krijgsapparaat en de militaire paraatheid van de verschillende partijen, waardoor oorlogsavonturen door onderschatting of overschatting van de tegenstander, oorlogen door misrekening, verrassingsaanvallen enz. gemakkelijker voorkomen worden; 2) zij kunnen leiden tot een beter inzicht in de vraag, welke militaire maatregelen door de tegenstander als een casus belli worden beschouwd; 3) zij verduidelijken voor de gesprekspartners, welke bedoelingen schuilgaan achter bepaalde militaire maatregelen. Maatregelen waarin men vóór de gedachtenuitwisseling een offensieve daad zou gezien hebben, kunnen nadien als defensieve handelwijzen aanvaard worden die geen tegenmaatregelen eisen. Kortom, reeds op zichzelf, afgezien van elk resultaat, kunnen ontwapeningsbesprekingen het evenwicht verstevigen. De status quo van de machtsposities kan in sommige gevallen juist de bedoeling zijn van zulke onderhandelingen. In deze gedachtengang treffen de ontwapeningsmaatregelen niet zozeer de eventuële verdragspartners zelf, maar de outsiders die dingen naar een nieuwe machtspositie. De hegemonie van de grootmogendheden hangt voor een groot deel af van het overwicht aan gewapend geweld dat zij bij een gebeurlijke oorlog kunnen inzetten. Wanneer zij door onderlinge overeenkomsten tot een vermindering van hun eigen macht zouden overgaan, verzwakken zij meteen hun overheersingspositie ten overstaan van een mogelijke coalitie van kleinere Staten. Aldus bezitten de twee grote rivalen tenminste één gemeenschappelijk belang: zich het initiatief voor te behouden om, ongehinderd door de inmenging van kleinere mogendheden, de wereld onder elkaar in invloedssferen te kunnen verdelen. Steeds hebben de grootmachten zich het voorrecht voorbehouden om onder elkaar ontwapeningsbesprekingen te voeren los van een meer universele conferentie. Gelijktijdig met de algemene ontwapeningsconferentie in 1932-1933 te Genève voerden de grootmogendheden van het ogenblik besprekingen te Lausanne. Afgezien van de blijvende {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} bevoegdheid van de Algemene U.N.O.-Vergadering om de ontwapeningsvraagstukken te onderzoeken, hebben de grootmachten er steeds voor gezorgd dat zij elkaar in een kleinere en gesloten kring zouden kunnen ontmoeten. Des te ernstiger zullen zij zich met de ontwapening bezig houden, daar zij weten dat de voorgestane maatregelen niet zozeer henzelf en hun verworven rechten kunnen deren als wel de opkomende machten. Een van de hoofdbedoelingen van de ontwapeningsconferentie van 1932 is zeker geweest, het herstel van de militaire macht van Duitsland te voorkomen. Een zeer bijzonder opzet in de conferentie met betrekking tot het stopzetten van de kernproeven, bestaat er in te voorkomen dat de Chinese Volksrepubliek en de Duitse Bondsrepubliek atoommachten zouden worden en een plaats veroveren in de opperste raad van de beheerders der wereld. Een staat kan ook het initiatief tot ontwapeningsconferenties nemen, met de bedoeling, niet om tot doeltreffende resultaten te komen, maar uitsluitend om zijn eigen voordeel te dienen, om namelijk door dit politieke middel een voor hem gunstige verschuiving in het machtsevenwicht te bereiken. De vrees voor de rampen van de oorlog, de druk van een min of meer goed ingelichte publieke opinie, de kans, hoe mager ze ook weze, op een doelmatig ontwapeningsakkoord, deze en andere redenen kunnen er andere machten toe brengen in te gaan op een verzoek van besprekingen. Het voordeel dat een macht uit een conferentie hoopt te trekken kan van zeer uiteenlopende aard zijn. 1) Het behendig optreden van één der partijen kan de andere partij voor de wereldopinie als een oorlogsophitser doen doorgaan; 2) de timing, de keuze van het ogenblik waarop de onderhandelingen worden aangeknoopt, kan een kostbare aanduiding geven omtrent de bedoeling van bepaalde partijen. Het onderhandelingsinitiatief kan door één der machten genomen worden op het ogenblik dat zij overgaat van één wapensysteem naar een nieuw, krachtiger en meer doeltreffend. De Sowjet-Unie kon b.v. niet weigeren deel te nemen aan de werkzaamheden van de U.N.O.-Atoomcommissie in de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog, op het ogenblik dat de Verenigde Staten reeds in het bezit waren van de bom en zij volop bezig waren hun atoom-wapen te ontwikkelen. Uit de netelige positie van de Sowjets konden de Amerikanen natuurlijk politiek voordeel trekken. Later, tussen 1955 en 1957, gedurende de werkzaamheden van de subcommissie voor ontwapening die te Londen zetelde, had Frankrijk gedeeltelijk schuld aan de mislukking van dit U.N.O.-lichaam: Frankrijk was er op dat ogenblik op gesteld tijd te winnen om zijn eigen atoombom te kunnen ontwikkelen. 3) Ontwapeningsvoorstellen kunnen juist die punten betreffen welke {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} wijzen op een machtsoverwicht van de tegenstander of om strategische redenen van overwegend belang zijn voor de tegenpartij. Een verschuiving van prioriteit of een sequentieverandering in plannen voor geleidelijke ontwapening kan de ene of de andere mogendheid treffen in hun meest vitale verdedigingsmiddelen en bijgevolg, al was het maar tijdelijk, het evenwicht in de machtsbalans verstoren. Deze bevindingen leiden ons tot de volgende conclusies. Onderhandelingen die niet tot een formeel akkoord leiden zijn daarom nog niet nutteloos. Van de andere kant zijn zij ook niet noodzakelijk bevorderlijk voor het behoud van de vrede. Veel hangt af van de omstandigheden waarin de onderhandelingen zijn aangeknoopt, veel meer van de bedoelingen waarmee zich de partners tot de conferentietafel begeven. Bij gebrek aan een centraal orgaan, dat over de bevoegdheid en de middelen beschikt om ontwapening af te dwingen en aldus veiligheid en vrede te handhaven, is de orde in de internationale maatschappij afhankelijk van een machtsevenwicht. Dit machtsevenwicht, op zijn beurt, bepaalt zin en doelmatigheid van alle ontwapeningsbemoeienissen. Een onverbiddelijk doorgevoerde ontwapeningspolitiek veronderstelt niet alleen een omwenteling in de internationale betrekkingen, maar ook een grondige herziening van onze opvattingen over de Staat, en dit niet alleen op het niveau van de theoretische grondwettelijke begrippen, maar ook op dat van de houding en gedraging van de burgers tegenover Staat en Natie. Volgens zijn begrips- en werkelijkheidsinhoud steunt de moderne staat op de vereenzelviging van Staat en Natie. De legitimiteit van het Staatsgezag steunt op zijn nationaal karakter. In artikel 25 van de Belgische Grondwet b.v. wordt dit beginsel op kernachtige wijze vastgelegd: ‘Alle machten gaan uit van de Natie’. Deze vereenzelviging van Staat en Natie wordt op zeer doeltreffende wijze bewerkt door het oproepen van de jeugd tot dienstplicht in de strijdkrachten van de Staat. De dienstplicht wordt gewettigd door de verplichtingen die ieder burger heeft tegenover zijn Vaderland. De nationale eensgezindheid vindt een sterke symbolische uitdrukking in troepenschouwingen, parades, huldebetuigingen aan de gesneuvelden. Meer nog, wanneer hij bedreigd is in zijn bestaan, is de Staat er toe gemachtigd het offer van het leven te eisen door een beroep te doen op de vaderlandse plicht. De staatssoevereiniteit, de onschendbaarheid van het grondgebied en de politieke onafhankelijkheid steunen in laatste instantie op het leger. Zonder strijdkrachten is de Staat machteloos, zonder leger is de soevereiniteit een hol begrip. Tegen deze opvatting kan opgeworpen wor- {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} den dat in de huidige staat van bewapening en in de tegenwoordige vorm van de allianties elke bewapening een utopie is, een fata morgana, een hopeloos zich vastklampen aan voorbije tijden. In werkelijkheid is dit ook zeer waarschijnlijk zo, maar de politieke gedachte en de gevoelens van de mensen hebben zich aan de gewijzigde realiteit nog niet aangepast. Alle theorieën van het communisme, die het Rode Leger voorstelden als het leger van het internationaal proletariaat, dat geen nationale bindingen mocht kennen, moesten gedurende de Tweede Wereldoorlog wijken voor de noodzakelijkheid om de weerbaarheid en de offergeest van het Russische volk aan te wakkeren. Stalin zelf deed toen geen beroep op de eis om de voorrechten van het proletariaat te beschermen, maar op de plicht om ‘Moedertje Rusland’ te verdedigen. In de uiterste nood lag ook in Sowjet-Rusland de opperste rechtvaardiging van het offer voor de Staat in de vereenzelviging van Staat en Vaderland. Alle plannen voor integratie van de strijdkrachten die na de Tweede Wereldoorlog in het Westen werden gemaakt, leden schipbreuk op de klippen van het nationaal bewustzijn. Men herinnere zich de lotgevallen van de Europese Defensie-Gemeenschap, of de tot heden vergeefse pogingen om een sterker centraal gezag in de N.A.T.O. in te voeren. Strijdvaardigheid en offerbereidheid kunnen alleen verkregen en verantwoord worden wanneer zij steunen op het motief van de Vaderlandsliefde. Een bewijs a contrario van deze stelling werd geleverd in de Korea-Oorlog. De Amerikaanse en U.N.O.-interventie in Korea werd voor de strijdkrachten in de publieke opinie verantwoord door een beroep, niet op de plicht om de nationale belangen te verdedigen, maar op de noodzaak om de beginselen van collectieve veiligheid zoals die in het U.N.O.-Handvest liggen vastgelegd, veilig te stellen. Dit belette echter niet dat de publieke opinie de vrijwilligers voor Korea vaak als avonturiers beschouwde. De motivering vond zo weinig ingang bij de Amerikaanse strijdkrachten, dat haast één derde van de Amerikaanse krijgsgevangenen zich op een of andere manier schuldig maakte aan collaboratie met de vijand. Indien de regeringen nu akkoord zouden gaan om het principe van algehele en algemene ontwapening te aanvaarden, dan laten zij meteen het doodvonnis uitspreken over de nationale legers. Welnu, wie het leger raakt, raakt de Natie; wie de Natie raakt, raakt de grondslag zelf van de moderne Staat. Indien dit waar is, dan moeten wij ons afvragen, welke regering, die het aandurft de weg naar de ontwapening te verkennen, daar ook de consequenties uit trekt op het nationale vlak. Zulk een regering zou het Staatsbestel waarop haar macht steunt ondermijnen. Welke regering, vooral van een grootmogendheid, zou deze stap {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} dan durven wagen? Willen wij het probleem van de ontwapening niet vervalsen, dan moeten we durven inzien dat een consequent doorgevoerde ontwapeningspolitiek noodzakelijkerwijze moet leiden tot een herziening van de begrippen: soevereiniteit, Natie, nationaal leger, met al wat die begrippen inhouden aan gevoelswaarde en drijfkracht. Er is nog een laatste gebiedende factor in het ontwapeningsvraagstuk die wij even van naderbij moeten onderzoeken: de nieuwsgierigheid en vindingrijkheid van de mens om produkten en tuigen te vervaardigen die zowel tot heil als tot vloek voor de mensheid kunnen worden. Niets kan de mens beletten te zoeken, experimenten en ontdekkingen te doen. Alles hangt af van het doel waarvoor hij zijn vindingen gebruikt, doch zodra de mens in het bezit is van een gevaarlijk tuig, wordt hij bekoord om er gebruik van te maken. Naast zijn vernuft moet de mens ook de wijsheid hebben om zich zelf in de onmogelijkheid te stellen er een verkeerd gebruik van te maken, vooral wanneer dit vernietiging van leven en beschaving tot gevolg kan hebben. Terecht gaat de mens groot op zijn vindingrijkheid, doch hij dient zich ook neer te buigen over een andere werkelijkheid van zijn natuur die hem tot nederigheid moet stemmen. Wedijver, geschil, onenigheid, betwisting horen bij het geschonden beeld van de mens als enkeling en als sociaal wezen. Men herinnere zich de bedenking van Cavour: ‘Welke booswichten zouden wij zijn, indien wij voor ons zelf deden hetgeen wij voor ons land doen’. Terwijl er echter binnen elke geordende Staat een rechtsmacht en een politiemacht bestaan om deze onvermijdelijke twisten te beslechten en de orde te handhaven of te herstellen, ontbreken dergelijke instellingen met een zelfde doelmatigheid in de internationale maatschappij. In dit tussenstaatsverband leven de mensen nog in anarchie of, indien men dit verkiest, zijn zij nog onderworpen aan het recht van de sterkste. Nog steeds zijn wij dus blootgesteld aan het vonnis van de kracht. Zolang die toestand blijft bestaan, zullen de Staten er alles op zetten om hun macht te vergroten.... ook door een waanzinnige bewapening. Geen enkel plan tot ontwapening kan de vindingrijkheid van de mens teniet doen. Geen enkel plan van ontwapening kan een einde maken aan de conflicten tussen mensen en mensengroepen. Met het oog op de wapens van massale vernietiging welke nu reeds in het arsenaal van de grootmachten voorhanden zijn of door wetenschap en techniek in de toekomst kunnen uitgedacht en vervaardigd worden, bestaat er voor de menselijke maatschappij geen veiligheid tenzij in een elementaire wereldregering die over zeer beperkte, doch voldoende bevoegd- {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} heden en macht zou beschikken om een wereldorde te bepalen en desnoods af te dwingen. Het moge volstaan hier de besluiten van het Lilienthal-verslag van 16 maart 1946 aan te halen. De auteurs van dit verslag, waaronder zich Robert Oppenheimer bevond, schreven daar: ‘Wij zijn eenparig tot de conclusie gekomen, dat er geen veiligheid tegen een atoomoorlog te voorzien is in een systeem van internationale overeenkomsten waardoor de atoomwapens verbannen worden en de controle slechts wordt overgedragen aan een systeem van inspectie of andere dergelijke methodes’. En verder: ‘Wij zijn tot een dubbele conclusie gekomen: 1) alleen wanneer de gevaarlijke aspecten van de atoomenergie uit nationale handen genomen en overgedragen worden aan internationale handen, bestaat er een redelijk vooruitzicht om beveiligingsmiddelen te bedenken tegen het gebruik van atoomkracht voor bommen, en 2) alleen indien het internationaal lichaam belast wordt met de ontwikkeling en het beheer, kan het zich behoorlijk van zijn taak kwijten als beschermer van de toekomst van de wereld’. De conclusies van dit verslag lagen ten grondslag aan het plan dat de V.S. in 1946 aan de UNO voorlegde en waarin de oprichting van 'n Atomic Development Authority werd voorzien. In de kern zou dit gezag een elementaire wereldregering met zeer beperkte functies zijn. De noodzaak om zulk een instelling op te richten bleef onomstotelijk vaststaan door de jaren. Thans, in de ontwapeningsplannen van Oost en West welke in de laatste maanden te Genève ter tafel kwamen, wordt voor de eerste maal het principe van een internationale politiemacht aanvaard. Op het niveau van de ideeën is dit alweer een stap verder op de weg naar een internationaal executief orgaan. De dimensies en de moeilijkheden van de ontwapening zijn van internationale en nationale aard; zij zijn zowel moreel als technischwetenschappelijk gebonden. Indien wij op korte termijn alle krachten moeten steunen welke bijdragen tot een eerlijke ontwapening en ontspanning en alles in het werk moeten stellen om het prestige van de Verenigde Naties te verhogen, dan dienen wij ons bovendien op lange termijn vertrouwd te maken met de idee van een wereldregering met beperkte bevoegdheden en daadwerkelijke machten. Op die voorwaarden kunnen wij ons, en de opinie rond ons, voorbereiden om bij te dragen tot een duurzame internationale ontspanning. ‘De romantici zijn diegenen die nog steeds geloven dat de moderne bewapening aan een Natie veiligheid kan schenken’ (Philip Noel-Baker). {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Le Corbusier Het idealisme van een bouwmeester Frans Duister Bezeten mars door de tijd IN de strijd om een nieuwe vormgeving en een duidelijke eigentijdse stijl in de architectuur zal de grote Zwitsers-Franse bouwmeester Le Corbusier een even sterk verguisde als bewonderde figuur blijven, die echter, nu hij nog niet aan rusten toe is, zijn tijdgenoten de kans ontneemt een helder oordeel over hem uit te spreken. De zielsproblemen van een uit haar voegen groeiende samenleving hebben de ontwikkeling van de moderne architectuur voor enorme problemen gesteld. Er is een tegenstelling in het maatschappelijk leven gekomen; enerzijds is er de snelle vooruitgang van een bijna ongelofelijk volmaakte techniek, die bij de juiste toepassing ervan een eenvoudige levensstijl tot gevolg zou kunnen hebben, anderzijds een even sterke hang naar primitivisme en ongecompliceerde levenshouding. Het probleem van de stedebouw ligt daarom in onze tijd niet in de eerste plaats op het vlak van de schoonheidsleer en, in mindere mate, ook niet op het terrein van materiële beslommeringen. Het is een psychische kwestie geworden. De kardinale punten, waarover sinds de eeuwwisseling, maar vooral na de eerste wereldoorlog druk is gesproken, waaruit groeperingen zijn voortgekomen, ‘scholen’ met een korte of lange levensadem, kortom waarover iedereen, die zich met het probleem van de moderne architectuur verbonden weet, heeft gedacht en gediscussieerd, hebben alle betrekking op de vraag: hoe passen wij de door ons opgeroepen moderne techniek met haar geweldige mogelijkheden goed toe om het nieuwe bouwen een juiste richting te geven? Een nieuwe harmonie moet er ontstaan tussen mens, natuur en techniek. Het ideaal van Le Corbusier. Wie wezenlijk iets wil begrijpen van de moderne harmonie, die de meester voor ogen staat, - al jaren lang beukt hij driftig op hetzelfde aambeeld en zijn theorieën zijn slechts langzaam doorgedrongen tot een grotere groep, - kan de ‘belijdenissen’ van hem in geschrift en boek niet missen. Dat hij bij een druk bezet leven de tijd heeft gevonden over architectuur te schrijven, tekent al direct zijn merkwaardige plaats als architect in onze evoluerende wereld. De bebrilde duivel, zo wordt hij wel eens genoemd, deze lange, schrale man. De vragen, die hem als jonge en veelbelovende kunstenaar reeds bezig hielden, zijn na een flitsend leven vol experimenten {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} lang niet alle beantwoord. Ondertussen is de belangrijkheid van zijn visie als stedebouwer wel algemeen erkend en hebben talrijke scheppingen, overal verspreid over de wereld, zijn naam tot een begrip gemaakt, al zijn de discussies daaromtrent nog altijd gaande en zullen zij beslist weer opleven als binnenkort een herziene en uitgebreide uitgave van zijn boek over de menselijke vestigingen het licht zal zien. Le Corbusier is er aan gewend geraakt dat over hem en zijn werk de debatten niet van de lucht zijn; meer nog, hij speelt graag met hen die zijn meningen niet delen en hij ziet kans met zijn bijzondere spot en ironie de tegenstanders voor goed tegen zich in het harnas te jagen. Sommigen noemen hem de profeet van de nieuwe tijd, anderen aarzelen niet hem het woord ‘volksmisleider’ toe te voegen. De laatste jaren pas zijn de ogen van de wereld steeds meer op deze driftige, hoogmoedige en dichterlijke architect gericht, nadat voor een deel zijn ‘Unité d'Habitation’ in Marseille kon worden verwezenlijkt, nadat hij ook in 1950 een begin had gemaakt met de uitwerking van de plannen voor Chandigarh, de nieuwe hoofdstad van de Punjab in Indië, en hij in 1955 van de Franse regering de opdracht kreeg nog andere unités te bouwen naar het voorbeeld van Marseille en Nantes. Vóór deze periode kreeg hij in kringen, die zich daarvoor interesseerden, een veelgeroemde naam, toen hij de bedevaartskapel van Notre Dame du Haut in Ronchamp bouwde, met als raadsman naast zich de Dominicaan Couturier in het kader van het ‘Renouvellement Religieux’ 1). De moderne stad Le Corbusier woont in Parijs, de stad die hem zeer na aan het hart ligt, ondanks het feit, dat hij haar niet goed gebouwd noemt. Vele van zijn bouwkundige ideeën en visies zijn in de Franse hoofdstad tot stand gekomen, omdat deze stad, naar zijn mening een slecht geplande agglomeratie van huizen en nog eens huizen, hem de weg heeft gewezen naar een moderne, nieuwe en bij onze tijd horende architectuur. Toen hij in 1907, nauwelijks levenslustiger en uitgelatener dan nu met zijn 72 jaar, als Charles Edouard Jeanneret, zoals de eigenlijke naam luidt die hij van zijn Zwitserse ouders kreeg, in de omgeving van Florence een heuvel beklom, waarop de kartuize van Ema is gebouwd, schreef hij: ‘In dit landschap van Toscane heb ik een moderne stad gezien. Ze ligt op een heuvel en bekroont deze. Zij vormt het schoonste silhouet in het landschap, een krans van monniken-cellen. Ik geloof, dat ik nooit {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} meer een zó goede interpretatie van het wonen zal vinden. Deze “nieuwe” stad stamt uit de vijftiende eeuw. Haar indruk is een lichtend visioen en zal mij nooit meer loslaten’. De harmonie, die hij bij deze kartuize had gezien leek hem zo volmaakt, dat het bezoek aan Ema zeer beslissend is geweest voor de verdere ontwikkeling van de ideeën van Le Corbusier. De kracht van deze ideeën ligt in de vindingrijkheid en fantasie en in zijn goed aanvoelen van de mogelijkheden van de moderne technieken. Een van de grote vragen, die hij zich blijft stellen en waarvoor hij ook een oplossing heeft, is: hoe kunnen wij ontsnappen aan de duizend en één plagen, die de grote stad haar bewoners oplegt? Hoe verwezenlijken met moderne technische hulpmiddelen, dat in de opeenhopingen, die wij steden noemen, de natuur haar plaats krijgt en behoudt, hoe het landschap ongeschonden bewaren en toch bijeen wonen omdat een maatschappelijke ordening dit nu eenmaal eist? De consequenties van een grote hedendaagse stad bestaan meer uit plagen dan uit plezieren. Le Corbusier blijft geloven, dat hij de nadelen tot een minimum kan beperken. Maar niet door ‘huizen’ te blijven bouwen volgens de overlevering en de gewoonten van land of volk, want dat woord heeft hij uit zijn woordenboek geschrapt; hij spreekt al jaren over ‘wooneenheden’ en om zijn tegenstanders op de kast te jagen over ‘woonmachines’. Daar hebben zij hem dan ook voldoende op aangevallen. Als nieuw klinken zijn woorden De zesde oktober 1887 werd Le Corbusier, wiens officiële naam dus Charles Edouard Jeanneret luidt, in La Chaux-de Fonds geboren. Zijn vader en grootvader waren graveurs, zijn moeder een musicienne. Reeds vroeg komt zijn tekentalent duidelijk uit en hij wordt op zijn 14e jaar tot de Ecole d'Art toegelaten. Als hij nauwelijks 18 jaar oud is krijgt hij de opdracht voor een der bestuursleden van de school een villa te bouwen. Met het geld, dat hij hiermee verdiende, gaat hij reizen maken en hij komt sterk onder de indruk van de kracht van de Duitse beweging (Josef Hoffmann, Peter Behrens en Heinrich Tessenow). In 1917 verhuist hij echter voorgoed naar Parijs. Dan breken zich alle indrukken, opgedaan in het avondland aan de drempel van een nieuwe tijd, baan als een een hevig werkende vulkaan. Hij schildert, tekent, ontwerpt en schrijft vooral. In 1922 verbindt hij zich met zijn neef Pierre Jeanneret. Hun architectonische en vooral stedebouwkundige studies zijn vastgelegd in het ‘Plan pour une ville contemporaine de trois millions d'habitants’. Hij schrijft: ‘eerlijk, optimistisch, vasthoudend, ondernemend en ook {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} opgewekt zijn wij aan het werk gegaan. Daar wij geen lucratieve doeleinden nastreven, hebben wij nooit een compromis willen aanvaarden. Integendeel, wij wijden ons aan creatieve studie, die vreugde schenkt. In ons atelier in de Rue de Sèvres komen geestdriftige en vurige jongelieden bijeen uit alle landen en werelddelen. Die prachtige hulp van jongeren stelt ons in staat onbaatzuchtige plannen uit te werken, die misschien eens van nut zullen zijn om de hedendaagse maatschappij haar nodige outillage te geven’. Idealisme dus van de bovenste plank. In wat voor tijd Le Corbusier deze bijeenkomsten organiseerde, moge het volgende gebeuren duidelijk maken. Op een dag in 1909 was de leraar voor bouwkundige constructie aan de Academie voor Schone Kunsten van Parijs ziek. Hij werd vervangen door de hoofdingenieur van de Metro in Parijs. ‘Mijne heren, ik ga deze paar lessen, buiten het gewone programma, wijden aan de nieuwe constructiemethodes, die samengevat kunnen worden onder de term “gewapend beton”’. Hij kan niet verder gaan: gefluit, geschreeuw, lawaai! Hij is verslagen. De leerlingen roepen: ‘houd je ons voor aannemers!’ Daarop begint hij, ge- {== afbeelding Het schema van een zogenaamde horizontale stad; zo laat Le Corbusier het afdrukken in zijn boek over de moderne bouwkunst: ‘Les Trois Etablissements Humains’. De opzet is rechtlijning, typisch voor de bouwmeester. Links heeft hij de aan- en afvoerwegen voor de industrie aangegeven; er zijn drie soorten: rivieren, kanalen en spoorwegen. In verbinding staat daarmee het complex van industriegebouwen, kantoren en werkruimten. Deze noodzakelijke gebouwen liggen tamelijk geïsoleerd. De ligging heeft verschillende voordelen. Allereerst ten opzichte van de aan- en afvoerwegen; vervolgens zullen de bewoners van de eigenlijke stad, uiterst rechts, geen hinder ondervinden van geluid, rook en onzuivere lucht. Van en naar de werkruimten loopt een weg tot aan de woongelegenheden. Deze weg gaat onder de rijksweg door. Deze verkeersweg ligt in een gordel van groen. Evenals de woonblokken en allerlei andere gebouwen, die in een stad aanwezig moeten zijn. Geen verkeer komt de rust verstoren; er zijn veel wandelpaden aangelegd, sportvelden, tuinen en met de aanplant van struiken en bomen is men niet karig geweest. De nieuwe zienswijze omtrent stedebouw is groeiende. Urbanisatie is een woord geworden dat ons beter in de oren gaat klinken en het aanvankelijk verzet, dat vooral voortkwam uit behoudsgezindheid, klinkt steeds zwakker. Het probleem van de moderne huisvesting staat, dank zij de visie van Le Corbusier, voor een goede mogelijke oplossing. Het is bij zo'n netelige kwestie van het allergrootste belang een voorvechter te hebben die een belangrijk spoor nalaat, waarop de bouwers van onze eeuw met succes gezet kunnen worden. ==} {>>afbeelding<<} {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} met de beschrijving van Middeleeuwse houtconstructies! Hoe Le Corbusier tot zijn idealisme gekomen is, schrijft hij in een tekst, die nu reeds dertig jaar oud is. Maar als nieuw klinken zijn woorden ons in de oren. Alleen een waarlijk geniaal iemand kan hierin rotsvast geloven, kan er dus ook sterk voor uitkomen en zal dan eveneens trachten zijn ideeën te verwezenlijken. ‘In mijn 18e jaar heb ik een huis gebouwd, met veel zorg en een menigte van.... roerende details. Dat huis was waarschijnlijk afschuwelijk, maar vrij van architectonische routine. Vanaf dat ogenblik was ik overtuigd dat een huis wordt gebouwd met materialen en arbeiders en dat het dan van de platte grond en de ruimteverdeling afhangt of men slaagt of niet. Ik heb een afschuw gekregen van schools onderwijs, van recepten, heilige huisjes. De menselijke scheppingen bereiken op zekere dag een onbetwistbare klaarheid; zij vormen systemen. Dan worden zij wetmatig ingedeeld en eindigen in musea. Dat is hun dood. Maar de nieuwe vondst komt op en zet weer alles op het spel. Stilstand is onmogelijk. Het einde van een mens is niet het einde van de architectuur. Nieuwe generaties komen. Zij klimmen zo maar op je schouders en zonder hun springplank dank je te zeggen, vliegen zij uit om op hun beurt het idee verder te dragen. De moderne architectuur staat aan het begin, is net geboren. Zij zal zich verwijderen van de wegen, waarop zij zich bevindt. Dingen, die wij ons niet kunnen voorstellen in de tegenwoordige omstandigheden, zullen morgen verschijnen. Laten wij ons niet bezorgd maken om het heden, het is slechts de morgenstond van een nieuwe tijd’. Die morgenstond, zo geestdriftig aangekondigd, bleek ook een afschuwelijke wereldoorlog in zich te verbergen, waartegen uit de aard der zaak Le Corbusier niet op kon. Maar toch zegt hij vijftien jaar later: ‘Er is in de wereld een grote behoefte aan harmonie. Alle beschikbare creatieve krachten moeten worden gemobiliseerd, anders bouwen wij de aarde vol rommel, waar wij de schoonheid van het reeds bestaande hadden moeten inschakelen’. Hoe zwaar de tegenwerking bij de verwezenlijking van zijn ideeën ook is geweest, hij is niet van die ene weg afgeweken, die hij al vroeg had uitgestippeld, en voor het eerst begrepen, toen hij plotseling in Toscane die ‘stralende’ stad had gezien. Menigeen zou met zijn staat van dienst en met zijn resultaten een rustige levensavond willen hebben. Le Corbusier, die al vele publikaties op zijn naam heeft staan, zal binnenkort, zoals reeds boven gezegd werd, een opnieuw bewerkte uitgave publiceren, die uitsluitend zal gaan over de menselijke vestigingen op aarde. Tijdens de laatste wereldoorlog zag dit boek in beperkte oplage het licht. Hij werkte toen intens samen met L'Ascoral, {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} een door hem begeesterde groep van constructivisten, die voorstaan de vernieuwingen in de architectuur door te geven (L'Ascoral: Assembleé de Constructeurs pour une Rénovation Architecturale). Hij kreeg noodgedwongen de kans voor lange tijd met een grote groep medewerkers zich terug te trekken en de hele waaier van de moderne bouwkunst te ontvouwen. Als Le Corbusier wordt gevraagd, wat eigenlijk het wezen van het boek is, zegt hij: ‘Ziet u, ik ben een experimenteel type en ik sta buiten elke filosofie; ik zoek iedere dag weer voor iedere situatie van het moment de daaraan gelijkwaardige oplossing; het is best mogelijk dat er de volgende dag een andere oplossing wordt gevonden’. En verder over het boek sprekend: ‘Het betreft hier eigenlijk een volkomen omgewerkte uitgave van Les Trois Etablissements Humains uit de oorlog. Nooit hebben geld noch hoogmoed onze onderzoekingen verknoeid. Daarvoor houden wij te veel van de architectuur. Ik zie de bouwkunst, en dat toon ik ook aan met schema's, tekeningen en ontwerpen, slechts als de doorwerking van een synthese die, als zij was zoals zij zou moeten zijn, de mens zou ontlasten van verschillende tegenstrijdigheden, van verschillende van zijn zorgen en die een zekere harmonie zou moeten bewerkstelligen’. En hij voegt er aan toe: ‘Deze architectuur, voorkomend in Les Trois Etablissements Humains, is een edele vorm, die alles omvat; in het geheel gezien is het een ideaal, dat opgeroepen is naar aanleiding van de acht miljoen mensen, die in de omgeving van Parijs, mijn tweede vaderstad, onder zulke vreselijke omstandigheden leven. En wat nu in dit boek beter en meer volkomen is uitgedrukt, is het resultaat van twintig-dertig jaar studeren, reizen, kijken, en geen utopische gedachte of luchtspiegeling’ Grote activiteit In 1944 kan Le Corbusier naar Parijs terugkeren in zijn oude atelier en daarmee begint een uiterst intensieve architectonische activiteit. Hij wordt in 1946 uitgenodigd mee te werken aan het opstellen van de plannen voor een UNO-paleis te New York. De grote opdrachten komen voor de bouw van de Unité in Marseille, voor Chandigarh in India en voor de bouw van verschillende woonhuizen in Ahmedabad, terwijl het succes in Marseille opdrachten voor andere Unités met zich meebrengt. Op de in 1957 te Berlijn gehouden internationale architectuurtentoonstelling is hij vertegenwoordigd met een Unité d'Habitation van 400 woningen, een middelpunt van ‘Inter-Bau’. Ondanks zijn intensieve activiteit als stedebouwkundige neemt de schilderkunst een steeds groter wordende plaats in zijn scheppende arbeid in en de laatste {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} jaren wendt hij zich ook tot de beeldhouwkunst. Zijn opvatting van de moderne mens, als een nomade, die naar het hem te pas komt van de ene woning naar de andere verhuist, brengt hem ertoe zich ook met het wandtapijt bezig te houden, de ‘wandversiering van de Nomade’, die bij het rondtrekken kan worden meegenomen. Le Corbusier heeft in de loop van de laatste tientallen jaren een groot aantal eerbewijzen ontvangen. Wij noemen hier slechts de titel van doctor honoris causa aan de universiteit van Zürich, het Légion d'Honneur en de medaille van verdiensten van Koningin Elisabeth. Hij heeft in de loop van de tijd ook zeer veel tentoonstellingen gehouden, o.a. dikwijls in Parijs, Zürich, Minneapolis, Amsterdam, Den Haag, Lyon en Innsbruck. Altijd de toekomst Hij praat, schrijft en ontwerpt steeds nog naar aanleiding van de steden van de toekomst. Wij kunnen zijn gewijzigde uitgave van Les Trois Etablissements Humains dan ook wel zien als een soort samenvatting van wat hij in zijn stormachtig leven voet voor voet heeft ontdekt, bevochten en verworven. Het zijn vooral de gevolgtrekkingen, die hij nu publiceert. Het merkwaardige hierbij is, dat er wezenlijk niets of bijna niets is veranderd aan zijn theorieën, ook al beweert hij graag dat hij elke dag ‘un pied devant l'autre’ zet en een vijand is van alle schoolsheid. Maar hij is toch ook weer zo hard, dat hij de feiten onder ogen durft zien. Hij gaat te werk vanuit een bestaande situatie; geen dogma's en dan het leven er naar inrichten. Een van zijn sterkste kanten is, dat hij zich niets aantrekt van zijn vele bewonderaars, noch van zijn tegenstanders. Hij ziet het als een feit, dat aan het stempel, dat hij op een belangrijk gedeelte van de moderne architectuur heeft gedrukt, niemand voorbij kan gaan. Hij vindt dit vanzelfsprekend, zoals hij zijn visie op woningbouw en stedebouwkunde een logisch gevolg noemt van wat vorige generaties aan vuile was hebben achter gelaten. Van de andere kant neemt hij met een feilloze zekerheid die elementen uit de cultuurhistorie, die de tand der tijden sterk hebben weerstaan. Natuurlijk komt in zijn geschriften een regen van slagzinnen, poëtische uitspraken en kernachtige gedachten voor. Het zijn steeds variaties op wat hij al eerder heeft gezegd: ‘Je zult onder bomen zijn, midden in grasgazons, gezonde lucht. Bijna geen geluid. Mijn stad is drie, viermaal dichter bevolkt dan nu, de afstanden zijn dus ook drie, vier maal korter’. In het overigens afgekeurde plan voor de herbouw van Parijs, - alleen het Louvre zou mogen blijven staan - grote consternatie en verontwaardiging - vertelt hij, dat de Parijzenaar in zijn {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwe stad geen drie uur per dag nodig zal hebben om naar en van zijn werkkring te gaan. Hij is een man, die elke verspilling wil tegengaan. Verspilling van tijd: afstanden dus kleiner; van materiaal: de moderne techniek dus inschakelen; van landschap: hoogbouw dus, van zuivere lucht: industrieën op afstand van de wooneenheden. De gebouwen van zijn ‘stralende’ stad beslaan slechts vijf tot tien procent van een stadsdeel. ‘Dat is de reden waarom je in een park zult wonen’, zegt hij ergens letterlijk. De wooneenheden, die overal op de wereld naar zijn opvattingen zijn gebouwd, wegen ruimschoots op tegen de plannen en theorieën, die hij, overal eens weerstanden oproepend, nooit heeft kunnen verwerkelijken. Het pleit voor hem, dat deze bezeten man, met enorme kwajongensstreken, materieel helemaal geen gefortuneerd man is. Daarvoor is hij, geloof ik, een te groot artiest, die eigenzinnig kan zijn als een klein kind, die rustig Duitse opdrachtgevers laat zitten omdat hij geen enkele concessie wil doen, die men in Marseille tijdens de bouw van de Unité een halve gare noemde, omdat hij trachtte bomen op het dak van het gebouw te planten. Er is een imposante opsomming te geven van de gebouwen die Le Corbusier heeft gebouwd. Het is des te meer verbazingwekkend, daar het, naast woonhuizen, overwegend grote gebouwen zijn, waarbij men mag veronderstellen, dat de ontwerper ze niet zo maar even heeft geschetst, maar ze heeft uitgewerkt volgens de hoogste bouwkunstige eisen. Deze vitale scheppingsdrang heeft hem in zijn leven geen moment rust gegund en volledig bezit genomen van zijn wezen. Hij trekt nog steeds een spoor door de geschiedenis van de moderne architectuur. Zijn onvermoeibare onderzoekingsgeest dwingt hem steeds weer tot uiteenzetting der grondbeginselen van de hedendaagse architectuur en stedebouw in de vorm van schriftelijke en getekende studies en experimenten. Het is onmogelijk in een paar woorden daarover te schrijven. Kort samengevat zouden wij kunnen zeggen, dat de basis van Le Corbusier's stedebouwkundige visie met de wereldstad ten nauwste is verbonden. Waarheen leidt de ontwikkeling? Steeds meer mensen worden zich er sterker van bewust, dat de stadsbewoners terug willen naar de menselijke maatstaf, naar de stad als uitdrukking van de ik- en jijverhoudingen tussen zijn bewoners. Bevlogen techniek Wanneer wij het gezicht van Le Corbusier bekijken dan zien wij heel duidelijk de sporen van de strijd, die hij heeft moeten voeren om enigszins zijn ideeën ingang te doen vinden. Wat dit betreft is er een zeer grote gelijkenis tussen hem en Gropius of F.L. Wright. Slechts {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} fanatisme en bezetenheid verleenden de kracht, die nodig was om niet in de middelmatigheid ten onder te gaan. Hij heeft geweten wat het wil zeggen dertig jaar lang in eigen land verbannen te worden. Le Corbusier heeft vele eigenschappen, die hem geschikt maken de problemen van de stedebouw met kracht te lijf te gaan. Hij is schilder, beeldhouwer, architect en stedebouwer met de visie van een dichter. Hij heeft de technische werkwijze van onze eeuw omgevormd tot een artistiek uitdrukkingsmiddel. Wij kunnen daarbij verschillende punten opsommen. Het lijkt een droge lijst, maar zij bevat in woorden wat in de laatste tientallen jaren in steeds volmaakter plastische vorm incidenteel verwezenlijkt kon worden. 1.Het vrijstaande steunpunt (pilotis) dat vrij mag opstijgen, ook door de woonruimte, ook van de grond af tot aan de eerste verdieping zonder door muren te zijn verbonden. Dit heft het huis van de aarde op. De meest indrukwekkende toepassing van pilotis is te zien in Marseille. 2.De onafhankelijkheid van skelet en muur. De buitenmuur wordt niet steeds dragende muur, maar een huid. Hierdoor ontstaat een nieuwe vrijheid voor de vormgeving, zowel van interieur als van exterieur. 3.De vrije platte grond (le plan libre). In plaats van de kubus, die zich als een windmolen ontvouwt. Le Corbusier diept het huis van onder tot boven uit. De vrije plattegrond op iedere verdieping is een verder benutten van het betonskelet. 4.De vrije gevel. Steeds zal de gevel het ‘gezicht’ van een gebouw moeten zijn. Maar dat is niet meer waar in de ouderwetse betekenis van het woord. Het gebouw bij Le Corbusier zal verschillende gezichten hebben. Maar dan moet men er ook omheen kunnen lopen. 5.De daktuin. Vanaf de Villa La Roche uit 1924 in Auteuil tot aan de stoutmoedige vormgeving van het dakencomplex van het Gouverneurspaleis in Chandigarh in 1957 is er 'n voortdurende ontwikkeling aan te wijzen naar het volkome ‘vrije’ dak. Bouw- en beeldhouwkunst naderen elkaar steeds meer. De ongrijpbare figuur van Le Corbusier heeft zich nog niet voor het laatst uitgesproken. Misschien zullen wij nog veel van hem horen; zo niet, dan zal zijn laatste boek over de menselijke vestigingen op aarde van grote waarde zijn voor de instandhouding van gedachten en visies van deze meester. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} De ‘Volheid der Tijden’ en Japan L. Elders S.V.D. IN een van zijn laatste artikelen over de vooruitzichten van het missiewerk in Japan, in De Linie van 14 mei l.l. - een artikel dat de veelzeggende naam ‘De vreemdeling lacht niet aan onze tafel’ draagt, - ontleedt P. Dr. H. van Straelen de geesteshouding van de naoorlogse generatie in Japan. Zijn analyse van moderne literatuur en films toont hoe althans een belangrijk deel van de intellectuele elite weigert om een zedenwet te erkennen; het uitleven van verlangens en behoeften zonder enig verwijt van een geweten of Kerk te vernemen brengt groter levensgeluk dan het onderhouden van christelijke leefregels. - Terecht toonde p. van Straelen aan hoe deze positie de zinloosheid van het menselijk bestaan impliceert, en de schrijver ziet in deze honende afkeer van het westers christendom een antwoord op de vraag waarom Japan zich niet bekeert. De uiterst geringe vooruitgang in de kerstening van Japan is inderdaad een probleem dat haast alle missionarissen bezig houdt. Dr. van Straelen, en met hem anderen, stellen terecht, dat wij hier voor een werkelijke afwijzing schijnen te staan, voor een onverenigbaarheid van twee geheel verschillende levenshoudingen. In Japan zijn begrippen, principes, idealen zo verschillend, dat er geen bodem is, die het Woord Gods kan opnemen. Men kan slechts hopen, dat de brede beroering met de westerse cultuur van de naoorlogse jaren in korte tijd een grote evolutie te weeg brengt. Het is wellicht van belang de z.g. verschillende facetten van het oosters geestesleven te belichten en te vergelijken met de geesteswereld waarin de eerste christengemeenten opbloeiden. In de eerste plaats is daar de Japanse taal die zich sterk van de Indo-Europese talen onderscheidt door zijn agglutinerend karakter, door de grote zin voor het concrete, door afwezigheid van persoon, getal bij de verba, van enkel- en meervoud en geslacht bij de nomina; voorts is het tijdsbegrip geheel anders; de samenhang tussen zinsdelen is veel minder op het wezenlijke gericht dan bij ons. De Japanner voelt onderscheid tussen voorwerpen en gebeuren, waar wij dit niet meer doen; zo heeft hij andere woorden om het sterven van planten en dieren, om {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} warm en koud water, warme en koude lucht aan te duiden; ‘ki’ wordt meestal door ‘boom’ vertaald maar is eigenlijk de stam en takken van de boom. Er zijn veel verschillende verba om standen en houdingen van het lichaam uit te drukken. Vergelijkt men het een en ander met onze talen dan constateert men een grotere levensnabijheid, maar een veel geringere mate van abstractie. Termen die het wezen van een ding uitdrukken, als goedheid, beleefdheid enz., worden weergegeven door ‘goed zijnde bestaand feit’, enz. Bijwoorden en voorzetsels duiden meer een ding aan dan een bepaling, welke aan een ding of handeling toekomt. ‘Onder’, ‘boven’, ‘achter’, ‘na’ betekenen de plaats onder of boven of achter. In plaats van ‘ik ga vaak naar Y’, zal men veelal zeggen: ‘Het feit van naar Y gaan bestaat’. Wij onderscheiden wel tussen planten en dieren, maar kunnen toch abstraheren van verschillen en gemeenschappelijke wezenstrekken weergeven met de term ‘leven’. Een Japanner doet dit niet. Men kan hieruit terecht besluiten dat zijn woorden, hoe kleurrijk en levensna ook, niet een begrip van dezelfde helderheid en abstractie oproepen als bij ons. In overeenstemming hiermee is dat causale verbanden veel vager worden gezien als bij ons: bestemming van de handeling (‘voor wie’) en bewerker van een ondergane handeling (‘door wie’) worden veelal met hetzelfde voorzetsel uitgedrukt. Van wellicht nog groter belang is de eigenaard van de ontkenning. Men ontkent het tegenwoordig zijn. Een voorbeeld zal dit verduidelijken: ‘de aarde is niet plat’ wordt ‘aarde platzijnde tegenwoordig-niet’. Zulk een zegswijze verschuift onze aandacht van het wezen naar het bestaan. De vraag naar de ‘watheid’ der dingen geraakt hiermee op de achtergrond. Men kan zelfs zeggen, dat de Japanner hiervoor geen belangstelling heeft. Eveneens wordt een noodzakelijkheid en plicht vaak uitgedrukt als volgt: ‘als het niet gebeurt gaat het niet’, waarbij dan van het empirisch resultaat uit geredeneerd wordt. - Nu kunnen we vaststellen dat in sommige opzichten de taal van Homerus eenzelfde aandacht voor het concrete bezit (men denke b.v. aan de vele verba voor de soorten van ‘zien’), en de vraag rijst of er wellicht een benadering mogelijk is van de huidige Japanse cultuur vanuit wat ons bekend is over de oudere vormen van de Griekse beschaving. Indien het mogelijk zou zijn zulk een overeenstemming te constateren, zou men een prachtig perspectief gewonnen hebben voor een toekomstige bekering van Japan; bepaalde verschijnselen als b.v. nieuwe godsdiensten die nu in Japan opleven, zoudan dan wellicht veel minder alarmerend schijnen dan b.v. recente artikelen van p.J. Kamstra in Streven het zouden doen geloven. Zo kan het gebeuren, dat de nieuwe en krachtige religieuze bewegingen, waar- {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} van Tenrikyo naar het oordeel van Japanse geleerden verreweg de sterkste is, een religieuze geest oproepen en aldus een voorbereiding vormen op het christendom. Men kan n.l. vaststellen, dat de mysterie-godsdiensten in het Romeinse Rijk als Mithras en Isisdienst de volken die binnen de Rijksgrenzen leefden, gedisponeerd hebben voor de aanname van het christendom (vgl. de werken van F. Cumont en Pater Festugière's Personal Religion among the Greeks). Voorshands is zulk een vergelijking zeer wel mogelijk; men past immers vrij algemeen op de Grieks-Romeinse wereld de inzichten der godsdienstwetenschappen toe, volgens welke men o.m. etappen van dynamisme, animisme, personificatie-antropomorfisme etc. kan onderscheiden. Omgekeerd verwacht men dan dat de ontwikkeling van de menselijke geest en godsdienstigheid in de meest wezenlijke lijnen overal ter aarde op dezelfde wijze zal verlopen, - onder de nodige vertragingen etc. Indien het christendom eenmaal de godsdienstige ervaring van alle volken moet worden, zullen noodzakelijkerwijze een beleefde relatie tot de persoonlijke God, bekommernis om eigen zieleheil, geweten, schuldgevoel enz. aanwezig moeten zijn. In onze jaren schijnen de natuurlijke disposities voor een christelijk geloofsleven nog ver te zoeken in de ziel van het Japanse volk. Boven wezen wij op enige overeenkomst met de geesteshouding van de mensen in de Homerische wereld. Naast deze zin voor het concrete zijn er andere eigenschappen welke de Japanners gemeen hebben met de oude Griekse wereld. In het Japan van onze dagen bestaan nog steeds dynamisme en animisme. Bij vele tempels kan men kaarten kopen met bepaalde afbeeldingen, welke een magische kracht hebben om vuur of ziekte af te weren. Tot zelfs in het hart van Tokyo worden nog feesten gevierd van tempelgeesten, welke feitelijk de geest van een stuk land waren. Soms vindt men hoopjes zout op de drempel van de voordeur der huizen, welke bestemd zijn om boze invloeden te weren. Op het platteland (en in de steden voor 70%) heeft men alom in de huizen een alkoof waarin geestelijke krachten met name de voorouders, geacht worden tegenwoordig te zijn. Dikwijls zal men hier voedsel neerzetten, of belangrijke brieven en documenten enige tijd neerleggen, ter kennisname voor deze geesten. - Het schijnt, dat men nooit tot een personificatie van deze krachten en geesten is gekomen. Wellicht heeft de komst van het boeddhisme, gekant als dit is tegen persoonlijkheidservaring, mede hier een ontwikkeling tegengehouden. Het is bekend dat bij de oude Romeinen animisme en dynamisme nog lang hebben nagewerkt (vgl. H.v. Wagenvoort, Roman Dynamism; {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Warde Fowler, The Religious Experience of the Roman People), terwijl bij de Grieken wanneer wij de oudste gegevens bestuderen, personificatie reeds had ingezet, ofschoon nog veel resten van de primitievere vormen overgebleven waren (vgl. Ancient Greek Religion by H.J. Rose; F.M. Cornford, From Religion to Philosophy, nr. 57). Het is welbekend hoe sterk de conceptie van de anonieme ‘massa’ bij Homerus is, een massa die zwoegt en vecht, lijdt en sterft zonder ooit tot een ‘eigen’ bestaan te komen (vgl. G. Calhorn, Classes and Masses in Homet, Class. Philol. 1934). Van ‘burgers’ die vrij leven, kan men eerst eeuwen later spreken. Nu schijnt in Japan het collectieve, anonieme leven nog veruit te domineren. De ‘stad’ als beschavingsvorm is nog steeds een enigszins vreemd verschijnsel in de Japanse maatschappij; van verstandelijke stellingname in politieke situaties is geen sprake; de grote betogingen van 1960 tegen het verdrag met de U.S.A. tonen duidelijk hoe een belangrijk deel van het volk gaarne ‘onderduikt’ in de massa, en a.h.w. meer leven vindt in extatische opzwepingen van het gevoel waarbij één kreet urenlang herhaald kan worden. De slangendansen welke bij deze betogingen werden uitgevoerd, zijn overgenomen uit de oude Shinto-Lore. Individuen, welke hieraan deelnamen, waren ten enen male niet bij machte om ook maar één argument te geven dat hun optreden zou rechtvaardigen. Later schreven Japanners zelf in sommige kranten, dat een zwak punt in het Japanse karakter de eigenschap is, dat men aan een dergelijke groepsactie deelneemt zonder ook maar te weten waarom het gaat. Het een en ander maakt dat vooralsnog een heilsverlangen van eenlingen in Japan een sporadisch verschijnsel zal blijven, en ook dat vele gebeden, zoals de psalmen - die meest oprechte kreet van een eenling tot de Persoon - moeilijk verteerbaar zijn. E.R. Dodds heeft in zijn meesterwerk The Greeks and the Irrational getoond hoe aanvankelijk de Griekse beschaving een schaamtecultuur, maar geen schuld-cultuur was. Deze terminologie beduidt dat in deze maatschappij het hoogste goed niet de vrede des harten, maar publieke achting was; dat schuld veelal verklaard werd door interventie van machten welke van buiten komen (b.v. een ‘verblinding’ enz.). Het is zeer opvallend hoe in Japan het onderhouden van het uiterlijk decorum innerlijke vrede schijnt te geven, terwijl van schuldgevoel voor misdrijven tegen de natuurwet nauwelijks sprake is. De onmenselijke aborties, waarbij zelfs de meest verbeten westerse voorstanders van geboortebeperking nauwelijks hun afkeer kunnen bedwingen, roepen haast geen reacties op, terwijl de onheuse ontvangst van Eisenhowers perschef Hagerty in juni l.l., of het afzeggen van Eisenhowers bezoek {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} een golf van verontschuldigingen opriep, voor de ‘smaad’ welke over Japan is gekomen. In Japan heeft men in feite in hoge mate een schaamte-cultuur. Daar waar idealen zijn, is het hoogste ideaal wel het verwerkelijken van het ‘schone’; een officiersvrouw welke bij het vertrek van haar man naar China in 1938 zelfmoord pleegde opdat haar man met meer moed zou strijden, werd jarenlang als het grote voorbeeld aan allen voorgehouden. Morele vergrijpen worden soms verklaard met een ‘neem me niet kwalijk’, dat dan feitelijk alle verantwoordelijkheid van de persoon afschuift. (Sir G. Sansom, Japan, A short cultural History, p. 51. Vgl. Dr. H. van Straelen, The Religion of Divine Wisdom, p. 220-222, en Ruth Benedict, The Chrysanthemum and the Sword). In dit verband is het veelzeggend, dat in de Griekse wereld de conceptie van het geweten eerst doorbrak met Euripides en Democrites (vgl. M. Kähler, Das Gewissen). Herhaaldelijk heeft men er op gewezen, dat het leven van de Homerische mens door de dagelijkse gegevens van de hem omringende natuur werd bepaald: 's mensen dag begint wanneer de roze vlechten van Aurora langs de kim zichtbaar worden, om ten einde te lopen wanneer de nauwe steegjes tussen de huizen zich met donkere schaduwen vullen. Bij de Japanner is de gebondenheid aan de natuur wel zeer sterk. Niet slechts dat stadsbewoners zeer vroeg opstaan en gaan rusten, maar de vele wisselvalligheden van het weer vinden hun weerslag in het Japanse gemoed. Ik heb herhaaldelijk de indruk bekomen dat een Japanner bewust zich bedrukt wil voelen, wanneer de hemel met wolken en waterdamp bezwaard is, en ook in de winter aanvaardt hij veelal de koude in huisjes die in het geheel niet voor zulk een koude zijn gebouwd, in de overtuiging dat koud zijn en 't koud hebben hetzelfde zijn. Wij, westerlingen, staan onnoemelijk veel onafhankelijker tegenover de ons omringende natuur. Hoeveel waardering we ook kunnen hebben voor een leven volgens het grote ritme van de natuur, indien dit beduidt dat de mens zich niet onderscheidt van de natuur, moeten we zeggen, dat hij een persoonlijke godservaring nog niet heeft gevonden. Naast de gebondenheid aan het collectieve en de natuur treffen wij bij de Homerische mens ook een soort binding aan de familie aan. Deze binding strekt zich uit tot dezelfde huiselijke cultus, maar ook tot wat het voorgeslacht aan goeds of verkeerds had gedaan (vgl. Glotz, La solidarité de la familie en Grèce; Fustel de Coulanges, La Cité Antique). Het is een van de grootste gaven van Griekenland, met name van de Atheense democratie, ons bevrijd te hebben van een te verregaande {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} slavernij in dit opzicht. Nu treffen we in Japan iets soortgelijks aan: met name op het platteland is het uiterst moeilijk voor een eenling zich te bekeren, of zelfs voor een gezin in zijn geheel; de vele banden met de anderen, de plicht om de voorouders van belangrijke gebeurtenissen op de hoogte te stellen, maken een geestelijke verwijdering van een eenling uit de groep uiterst moeilijk. De oorsprong van het idee van eeuwige wetten, welke het zedelijk gedrag bepalen (vgl. Sophocles' Antigone) schijnt voortgekomen te zijn uit de betere kennis van eigen persoon, welke in de stad-staat onvervreemdbare rechten kreeg. Oude overgeleverde gebruiken werden getransponeerd op dit plan van onschendbare rechten, welke men in de gelijkheid van de burgers in de stad-staat had verworven. En wij zien hoe de Grieken komen tot de conceptie van persoonlijke rechten welke boven de staat uitgaan (vgl. Plato's Crito; R. Gauthier, L'Ethique à Nicomaque, comm. 392). - Zoals boven werd gezegd stelde Dr. van Straelen de afwezigheid vast van een klare bewustwording van de natuurwet en van de wil om deze na te leven. Natuurlijk zijn er grote ethische waarden in het Japanse erfgoed. Maar deze waarden hebben in Japan geen klaar geformuleerde en bindende geldigheid. Ouders en opvoeders hebben in de na-oorlogse jaren geen leefregel welke zij aan de jeugd kunnen voorhouden. Vandaar de grote ontreddering van de studenten, die de rechten van anderen niet meer respecteren. Eigendom van de staat of privé-personen wordt grondig vernield, - het verkeer wordt onmogelijk gemaakt, op het parlementsgebouw en de stations wordt stormgelopen. De toedracht der feiten wordt precies omgekeerd. Men moet vaststellen dat wetten niet schijnen te bestaan voor de jongeren en hun leraren; wettige procedures worden als manipulaties van een clique gebrandmerkt. Wat de jongeren willen, is tevens recht. Zelfs de president van Tokyo-university billijkt de poging van zijn studenten om het parlementsgebouw te brandschatten, - enkel omdat de regering onrechtmatig handelde (lees, zich niet bij het neutralisme van de minderheid wilde aansluiten). Inderdaad schijnt Japan eigenlijk de ‘stad’ nog niet als doorleefd cultuurgoed te bezitten; d.w.z. dat het huidige stadsbeeld nog weinig te zien geeft van die projectie van samenwerking, samenleven, orde en doelgerichtheid welke de stad in de westerse beschaving is; een Japanner zal zijn huis met een muur omgeven van twee meter hoog, en veel bomen planten, om a.h.w. te ontsnappen aan de binding met de anderen. Het is daarom niet te verwonderen dat de democratische idealen en rechten eerst langzaam in Japan doordringen; het zal nog lang duren eer de verschillende gemeentediensten goed geordend samenwerken, eer men het recht van medebur- {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} gers op een zekere stilte, een beperkt persoonlijk recht op het gebruik van openbare wegen, enz. leert. Het is te verwachten dat ook geleidelijk het besef voor onvervreemdbare mensenrechten zal doorbreken, en dat ook eens de natuurwet als bindende norm erkend en nageleefd zal worden. Boven heb ik reeds gewezen op het feit dat de vraag naar ‘wat is nu eigenlijk de wereld’ in Japan nauwelijks wordt gesteld. In het algemeen hebben betogen met gefundeerde argumenten weinig vat op de mensen. In de verwarde politieke situatie van dit jaar is dit eens te meer duidelijk geworden. Ware bedoelingen welke achter grote beroeringen van de massa's der jongeren schuil gaan, zijn moeilijk te achterhalen; vaak zijn de dragers ener stroming zich deze zelf niet bewust. Het bijkomstige wordt voortdurend met het wezenlijke verwisseld. Natuurlijk vinden we dit irrationele onder alle volken en in alle tijden. Men kan echter op goede gronden vermoeden dat het Japanse volk in zijn brede lagen, alle grote vorderingen op onderwijsgebied ten spijt, nog niet die verstandelijke en rationele levenshouding heeft gevonden, welke de Grieken in de eeuwen na Homerus bereikten. Ten slotte zijn daar verschillende andere facetten van de Japanse cultuur welke men met die van de Homerische mens zou kunnen vergelijken, zoals b.v. het gezag in de maatschappij, de positie van de vrouw. Het zou ons hier te ver voeren deze problemen te bespreken. Ik wil slechts vermelden dat men het bekende feit van de gave van ‘imitatie’ waarmee de Japanners grif alle uitvindingen van het westen hebben nagemaakt, wellicht ook vanuit het Japans ethische gevoel verklaarbaar kan maken, indien men bedenkt, dat de persoon met zijn individuele rechten nog niet levend is in de Japanse cultuur 1). Het bovenstaande geeft dan een helaas zeer beknopte vergelijking van enkele wezenspunten van de Japanse geesteshouding met die van de oude Grieken en Romeinen. Op de basis van een algemene theorie over de ontwikkeling van de menselijke godsdienstige ervaring en het geestesleven kan men vaststellen dat Japan blijkbaar nog niet die weg {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} is ingeslagen welke Griekenland vanaf de zevende eeuw heeft genomen en welke leidt tot een bewuste ervaring van de menselijke persoon, tot schuldbewustzijn, tot een ontwikkeling van de kennis der natuurwet. tot oprecht zoeken naar de waarheid, tot een bekommernis om individueel levensgeluk, en tenslotte - in zijn meest nobele expressie - tot een kennis van een God die de wereld regeert en tot een heimwee naar een ander leven (vgl. A.J. Festugière, Personal Religion among the Greeks; F. Cumont, Lux Perpetua). Wanneer we zien hoe de Grieken op een verrassende wijze deze barrière hebben doorbroken, dank zij de grote sociale en economische verschuivingen, dank zij beroering met andere volken, - dan bestaat er goede hoop dat in Japan, dat nu trilt in al zijn voegen onder de aanstormende ideeën uit het Westen, en helaas ook uit China, dat nog steeds de grote les van de laatste oorlog verwerkt, na niet al te veel generaties die psychologische voorwaarden bereikt worden, welke de volheid der tijden naderbij zullen brengen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} De ontwikkeling der Britse universiteiten J. Kerkhofs S.J. ZOALS in geheel West-Europa stellen ook in Groot-Brittanië de groei van het universitair onderwijs en de toenemende behoefte aan hoog gekwalificeerde intellectuele krachten dringende vragen aan de gemeenschap. Zoals elders ook is de problematiek omtrent de ontwikkeling der universiteiten van zeer recente datum. In 1830 bezat Engeland slechts twee universiteiten, Oxford en Cambridge, beide rond 1200 gesticht naar het model der universiteit van Parijs; in Schotland had men de vier nu nog bestaande universiteiten, waarvan drie gesticht werden in de 15e eeuw, nl. St.-Andrews, Glasgow en Aberdeen, en de universiteit van Edinburgh in 1583. In 1960 heeft Engeland 17 universiteiten, terwijl Wales en Noord-Ierland ook elk een universiteit kregen en in Schotland de toestand onveranderd bleef. De uitzonderlijke aanwas in Engeland greep vooral plaats in de 20e eeuw. Birmingham, Bristol, Leeds, Liverpool, Manchester, Reading, Sheffield, enz. dateren alle van 1900 of later, al hadden sommige vroeger een kern in de vorm van een universitair college, maar zelfs die kern ontstond niet vóór 1850. Buiten Oxford en Cambridge had men in de vorige eeuw enkel Durham en Londen, die in hun huidige vorm ook tot de 20e eeuw behoren, want Durham, gesticht in 1852, werd gereorganiseerd in 1908 en Londen, gesticht in 1836, in 1900. Dit plotseling en laat ontstaan van zoveel nieuwe universiteiten wordt door verschillende convergerende factoren verklaard. Vooreerst werd pas in 1870 de eerste onderwijswet gestemd, waardoor het lager onderwijs verplichtend werd. Vervolgens is er de demografische explosie der laatste 150 jaar met de emancipatie der nieuwe sociale klassen. Tenslotte eiste de groeiende industrie meer en meer wetenschappelijk geschoold personeel. Typen van universiteiten Om de ontwikkeling der Britse universiteiten te begrijpen is enig inzicht in hun structuur noodzakelijk, hoe moeilijk dit ook is omdat ze, in tegenstelling met de meeste continentale, onderling zeer sterk in structuur verschillen. Gemakshalve kan men ze in vier groepen verdelen. Eerst komt de universiteit van Londen. Zij telde in 1957-58 1) 20.500 ‘internal’ studenten en heeft daarenboven nog een groot aantal ‘externals’, die privaat of in universitaire colleges buiten Engeland studeren, aan de Londense universiteit examens afleggen en promoveren. Ook de ‘internals’ vormen slechts een nogal abstracte eenheid: zij ontvangen hun opleiding in een veertigtal colleges of schools, waarvan sommigen ouder zijn dan de universiteit zelf en de omvang hebben van 'n hele universiteit, zoals b.v. University College. Een toenemende centrale organisatie tracht in deze verscheidenheid een zekere eenheid te brengen. De provinciale universitei- {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} ten van Wales en Durham volgen op zeer beperkte schaal hetzelfde grondschema als Londen. Een tweede groep wordt gevormd door Oxford en Cambridge. Ook zij zijn enigszins federaal opgebouwd: zij zijn universiteiten van colleges, die echter in tegenstelling met Londen over een eigen zeer grote autonomie beschikken (voor eigendom, financiën, inwendig beheer). Terwijl men in de Londense colleges lessen volgt, vrijwel naar het continentale model, leven de studenten in Oxford en Cambridge principieel samen met hun tutors, die tegelijk studieleiders en repetitoren zijn. Zij wonen onder één dak en het voortdurend en persoonlijk contact van leraar en student kenschetst dit hoogstaand onderwijs. Het gemiddeld aantal studenten per college is daardoor zeer beperkt 2). Het is de taak van de universiteit in te staan voor de algemene diensten, als centraal bestuur, bibliotheek, examens; zij voorziet daarenboven lectures voor alle colleges samen en is meer en meer actief in de uitbreiding der positief-wetenschappelijke afdelingen. Vanzelfsprekend trekt dit residentiële systeem zowel de meest bekwame professoren aan als de beste studenten. Dat er o.m. daardoor een zekere spanning tussen deze nationale universiteiten en de provinciale bestaat en normaal is, zal niemand loochenen. De derde groep bestaat uit de 12 overige provinciale universiteiten van Engeland, ook ‘civic’ of een beetje misprijzend ‘redbrick’ genoemd. Zij zijn ‘civic’ in tegenstelling met de oude universiteiten van Oxford en Cambridge, die religieuze instellingen waren, tot in de 19e eeuw alleen open voor leden van de Church of England, en waar nu nog elk college een eigen kapel heeft met regelmatige diensten. Voor de toekomstige ontwikkeling dragen zij de grootste beloften. Sterk verschillend van de vorige groepen, zijn zij niet federaal gestructureerd, maar opgevat niet enkel als een administratieve doch ook als een feitelijke eenheid. Volgens de laatste beschikbare gegevens (1957-58) zijn er 3 met 4.000-5.000 studenten, 5 met 2.000-4.000, 4 met 1.000-2.000 en 2 met - 1.000. Gewoonlijk gesticht in belangrijke centra zijn zij beter dan de oudere universiteiten geschikt om in voeling te blijven met de actualiteit en zijn zij meer gespecialiseerd volgens de plaatselijke behoeften, als b.v. landbouw in Reading of scheepsbouwkunde in Liverpool en Southampton. De laatste groep, die der vier Schotse universiteiten, komt behalve wat ouderdom en sterke humanistische traditie betreft, grotendeels overeen met de Engelse provinciale universiteiten. Alleen St.-Andrews - in mindere mate ook Edinburgh - beantwoordt aan het residentiële systeem van Oxford of Cambridge. De Schotse universiteiten hebben ongetwijfeld meer het karakter bewaard der oude ‘universitas’ en zijn meer bedacht op brede menselijke vorming dan op specialisatie, al wordt deze laatste niet verwaarloosd, zoals blijkt uit de hoge standing der geneeskunde en der biologie. Naast deze instellingen van hoger onderwijs met de titel van universiteit zijn er andere zonder deze titel. Vooreerst had men tot zeer onlangs de University Colleges, lokale instellingen op universitair peil, maar onbevoegd graden te verlenen, zoals b.v. in Hull, Exeter, Leicester e.a. Zij zonden hun studenten voor examens naar Londen. Met Leicester in 1957 is het laatste University College {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgegroeid tot erkende universiteit met eigen charter, al blijft de weg open tot nieuwe stichtingen van University Colleges, al dan niet met Londen verbonden. De Colleges of Technology (technische hogescholen) en hogere landbouw-instituten vormen een ander type. Meestal bevinden zij zich in de universiteitssteden en hun relatie tot de universiteit vormt een betwiste kwestie. Het Imperial College of Science and Technology in Londen is nu een integraal deel van de universiteit, maar andere gelijksoortige instellingen blijven totaal gescheiden. Tenslotte zijn er vele training colleges, die als een soort regenten-school, doch voor leraars van het lager onderwijs, ook min of meer aan een universiteit kunnen verbonden zijn. Geen staats-universiteiten ‘Een der voornaamste eigenaardigheden der Britse universiteiten is wel dat geen van hen een staatsinstelling is’. Deze opmerking van Sir Ernest Barker die gedurende meer dan een halve eeuw leefde en werkte in drie universiteiten (Oxford, Londen en Cambridge) stemt tot nadenken. Het zijn alle vrije instellingen als middeleeuwse ‘universitates’ waaruit zij ontstonden, in zover zelfs dat in Schotland de rector (principal) door de studenten wordt gekozen. Al is het waar dat de moderne Britse universiteiten door een koninklijke charta gesticht zijn, toch blijft dit enkel een juridische formule. In werkelijkheid zijn zij alle onafhankelijke instellingen, met eigen bestuur, eigen financiën en eigen recht van benoeming der professoren. Financieel worden zij zowel door de Staat als door de lokale besturen gesteund, maar die hulp wordt gegeven - hoe vreemd dit onze continentale etatistische opvattingen ook kan voorkomen - zonder strikte voorwaarden van welke aard ook en zonder de tegenprestatie van controle. Dit is een centraal element in het Britse regime 3). Terecht mocht men schrijven: ‘The British universities are the creation of the British Nation, not of the British State’. De oude universiteiten Oxford en Cambridge worden door hun eigen staf bestuurd. In de andere is er een gemengde autoriteit: een raad, die zowel buitenstaanders als leden van de professorale staf bevat, is algemeen besturend orgaan. Daarnaast is er een senaat, bestaande uit leden van de staf; deze is bevoegd voor de meer louter academische aangelegenheden en adviseert de raad. Alle universiteiten regelen zelf hun benoemingen en zijn autonoom voor het beheer van hun fondsen. Voor de oorlog was hun jaarlijks inkomen ongeveer £ 6.000.000. Door stichtingen en schenkingen werd voorzien in 1/6 van deze som. Het inschrijvingsgeld der studenten leverde 1/3. Iets meer dan 1/3 {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} kwam na stemming in het Parlement langs een afdeling van de Schatkist (niet van de minister van Opvoeding), het zeer belangrijke University Grants Committee (U.G.C.), dat zelf samengesteld is uit vroegere of huidige leden van het academisch korps. Tenslotte werd ongeveer 1/10 bijgedragen door de lokale onderwijsbesturen. Die verhoudingen zijn nu totaal gewijzigd. In 1956-57 was het inkomen der universiteiten gestegen tot 41,6 miljoen £, waarvan nu 70% door de staatssubsidies gedragen werd, tegenover nog slechts 11% door het schoolgeld, 3% door de lokale besturen en het overige door schenkingen. Daarenboven verleende de Staat alleen reeds voor 1956-57 10,1 miljoen £ voor de buitengewone uitgaven als het bouwen van nieuwe afdelingen of nieuwe universiteiten; voor de periode 1960-63 werd hiertoe een jaarlijkse subsidie van 15 miljoen £ (2,1 miljard B. Fr.) voorzien. In samenwerking met de universiteiten verleent het U.G.C. bij voorkeur zijn subsidies aan de uitbreiding van de natuurwetenschappelijke en technologische afdelingen in het kader van de Britse prestige-politiek tegenover de U.S.A. en Rusland. Doch dat ook hier de universiteiten hun onafhankelijkheid verdedigen blijkt uit de strenge reactie van de Association of University Teachers (A.U.T.), die 7.000 leden telt in het academisch korps, tegen een suggestie van het U.G.C. om de verdeling der subsidies afhankelijk te maken van een reorganisatie, waardoor men overal voor twee studenten in ‘Science’ slechts één in ‘Arts’ en geneeskunde samen zou hebben 4). Ook de hertog van Edinburgh onderlijnde met krasse woorden in mei 1959 te Belfast de dreiging van een misplaatst utilitarisme in de universiteiten: ‘Zij die de universiteiten eenvoudig opvatten als een middel om de commerciële welvaart van de Staat te bevorderen, herleiden het hoger onderwijs tot het niveau van een veefokkerij. Zoveel vierkante meter per student - zoveel jaren om volwassen te worden, een cursus in techniek, een promotie door een examen, ingepakt in een diploma en vrachtvrij afgeleverd aan de industrie, en een nieuwe statistische eenheid wordt aan de commerciële strijd toegevoegd. Tegen elke prijs moeten wij die manier van denken weerstaan’. Deze traditionele opvatting belet niet dat iedereen een zekere planning in het hoger onderwijs onderschrijft. In die zin stelde G. Moodie, Labour-lid en lector in Glasgow, de oprichting voor van een Royal Commission on the Universities om een grondige studie van het complexe probleem te ondernemen. Hij is voorstander van ruime planning en van nog meer democratisering in het hoger onderwijs. De groeiende financiële invloed en de verantwoordelijkheid van het U.G.C. maken een algemeen planmatig aanwenden der middelen noodzakelijk 5). {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Democratisering en uitbreiding Zowel de enorme verhoging der Staatssubsidies als de behoefte aan een minimum planning zijn hoofdzakelijk het gevolg van de demografische aangroei der universitaire bevolking. In 1939 had Groot-Brittanië 50.000 hoogstudenten, gemiddeld één op 900 inwoners (1/1.100 in Engeland en 1/450 in Schotland). In 1960 zijn er meer dan 108.000 waaronder zoals reeds in 1938-39 11% van overzee (waarvan meer dan de helft tot het Commonwealth behoren). De verhouding meisjes - jongens is 1:3. Die toename houdt aan. Terwijl het U.G.C. in zijn rapport over 1952-1957 voor 1970 140.000 studenten voorzag, vond de A.U.T. onlangs, op grond van het verhoogde geboortecijfer, dat rond die datum een minimum van 170.000 mocht verwacht worden, niettegenstaande het handhaven der huidige aanvaardingsvoorwaarden. Men vermoedt terecht dat de sector ‘Science’ de 2/3 der toename zal moeten verwerken. In alle geval is er een groot tekort aan tandartsen, wis- en natuurkundigen en gevaar van oververzadiging voor de geneesheren en de ‘Arts’. Tegelijk oorzaak en gevolg van dit groeiproces is de toenemende democratisering der universiteiten. In 1957-58 waren 79% der hoogstudenten in Groot-Brittanië houders van een beurs, tegen slechts 42% in 1938-39. Voor de eerstejaarsstudenten in Engeland en Wales genoten er in 1957-58 89% van een beurs. Het toekennen van scholarships of awards is een oude Britse traditie, en al sturen de hogere standen ongetwijfeld hun kinderen haast uitsluitend naar Oxford of Cambridge, toch lag reeds vóór de oorlog het procent ‘assisted students’ met 43% voor deze beide universiteiten, boven het landsgemiddelde. Toename betekent niet automatisch vermindering in kwaliteit. Uit een onderzoek betreffende meer dan 21.000 eerstejaars-studenten in 1953-54 blijkt dat 87% zonder herexamen het tweede jaar konden aanvangen. Een onderzoek in Londen, waarbij een jaargang gedurende heel het verloop der studies gevolgd werd, leert dat 73,5 % binnen de normale tijd de studies eindigde en met enige vertraging, zelfs 82%. De hoge verliescijfers van de Amerikaanse en van vele continentale universiteiten (tot 50%) zijn hier onbekend, grotendeels dank zij de strenge selectie bij het aanvaarden en het systeem der scholarships. Van de 29.000 Britse studenten die in 1955 een inschrijving aan de universiteit vroegen werden er in oktober 1955 11.000 geweigerd. Men is overigens zeer bezorgd om de selectiemethoden nog te verbeteren en te verhinderen dat ‘velen die er niet moesten zijn de plaats innemen van velen die er wel moesten zijn’ volgens de krachtige uitdrukking van een gewezen vice-chancellor (feitelijke lector magnificus). Trouw aan dit beginsel der selectie in de opvoeding erkent de A.U.T. in haar Report on a policy for university expansion (1958) dat democratiseren geen neerhalen tot de grootste algemene deler mag betekenen. Er zijn absolute grenzen aan de expansie. In 1954 waren ongeveer 3,2% jonge mannen van de betreffende leeftijdsgroep aan de universiteit; studies, vooral gebaseerd op het intelligentie-quotiënt, deden besluiten dat 6,7% van de bevolking intellectueel in staat zou zijn tot hoger onderwijs. Onder deze voorwaarden zou het aantal hoogstudenten theoretisch slechts kunnen verdubbelen. Het probleem der toename wordt zeer praktisch wanneer men het beschouwt in termen van maximale grootte der universiteit. Zowel het U.G.C. als de A.U.T. aanvaarden 4.000-5.000 als een maximum, al zijn individuele uitzonderingen steeds mogelijk. Oxford en Cambridge schijnen niet boven hun huidig {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} aantal (8.000-9.000) te willen uitgroeien en dit hoge getal is enkel begrijpelijk door het residentiële systeem 6). De jonge universiteiten zullen de stroom der nieuwe studenten lang niet kunnen opnemen. Blijft dus de keuze tussen massauniversiteiten als in de U.S.A. met tienduizenden studenten of middelgrote universiteiten met de vermelde maxima. Groot-Brittanië kiest resoluut de laatste weg. In de eerste maanden van 1960 werd door het U.G.C. tot de oprichting van drie nieuwe universiteiten besloten (Brighton, Norwich en York) en de A.U.T. vraagt daarenboven nog vóór 1970 de oprichting van minstens drie andere universiteiten om aldus in de volgende tien jaar de 70.000 bijkomende studenten aangepaste studiemogelijkheden te bezorgen. De Britten zijn er zich wel van bewust dat dit een reusachtige onderneming is. Zo schrijft K. Urwin, secretaris van de A.U.T., in een recent rapport: ‘This is a major operation, comparable to some of those undertoken in the war years, and should be met with the same drive and the same sense of experimentation’. Handhaving van het opvoedingspeil Doch de oprichting van nieuwe universiteiten volstaat niet. Men wil in die uitbreiding zo weinig mogelijk van het eigene der Britse universitaire opleiding verliezen. En dit veronderstelt eerst en vooral voldoende mogelijkheid tot volgehouden persoonlijk contact tussen leraar en student. Men doet alle moeite om de huidige kwantitatieve verhoudingen te bewaren. Zonder de fellows der colleges van Oxford en Cambridge (die meestal ook professoren zijn aan de universiteit), telden de universiteiten in 1956-'57 een full-time academische staf van 10.500 leden, tegenover 4.000 in 1939. De verhouding leraar-student is dus van 1:10 (1938-'39) verbeterd tot ongeveer 1:7, al is door de toename der pure research-professoren dit laatste cijfer wat vervalst. Om deze standaard in het volgende decennium te handhaven moeten elk jaar meer dan 700 nieuwe leden aan de staf worden toegevoegd. Het blijkt dat dit relatief vlot zal verlopen daar de aangroei der post-graduates, die na het einde hunner studies nog verder aan wetenschappelijk onderzoek blijven voortwerken, proportioneel hoger is dan die der undergraduates. Aldus zal het wankele evenwicht in de tijdsverdeling der professorale taak tussen onderricht en research wellicht toch nog kunnen bewaard blijven en zal noch de vooruitgang der wetenschap noch de individuele opvoeding van de student lijden onder de snelle toename der universitaire bevolking. Een tweede en niet minder belangrijk element in het Britse systeem om de samenwerking tussen staf en studenten te bevorderen zijn de halls of residence 7) waarvan de colleges van Oxford en Cambridge het prototype zijn, maar die men in min of meer groot aantal aan elke universiteit aantreft. Ook in Engeland klaagt men over een tekort aan algemene vorming en een dreiging van eenzijdige over-specialisatie. Al krijgen sommigen thuis een rijke cultuur mee, voor {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} de meerderheid is dit niet het geval. Reeds in 1944 noteerde Sir Eric Ashby dat de helft der studenten van een bepaalde universiteit tot gezinnen behoorden met een inkomen van - £ 500 en dat in een andere universiteit 32% der thuis levende studenten zelfs geen eigen kamer hadden. Vele anderen leefden in betere materiële voorwaarden, maar ondervonden een sterk remmende invloed op hun studies door het onintellectuele klimaat thuis. Velen ervaren niet of te weinig de gezonde breuk tussen middelbaar en hoger onderwijs. Om aan dit gevaar te ontkomen was er zelfs een neiging om de studenten aan te zetten zich in een afgelegen universiteit in te schrijven, zelfs al was er een in de eigen stad. Zo b.v. Nottingham. Al is de omgeving dezer stad vrij goed bevolkt, toch kwamen in 1955 slechts 372 op 2.066 studenten van plaatsen minder dan 50 km der universiteit verwijderd. In 1956-'57 leefden 27% der Britse studenten in colleges of halls, 47% in huurkamers en 26% thuis, tegenover respectievelijk 24%, 32% en 44% in 1934-35. De periode van toename der universiteiten heeft, hoe paradoxaal ook, het aantal niet thuis-levende studenten zien aangroeien van 56% in 1934-35 tot 74% in 1956-57. Belangrijker echter in het hier behandelde perspectief is het verbazende feit dat niettegenstaande de toename der studenten de verhouding van hen die resideren in colleges of halls steeg. Tussen 1944 en 1957 werden 67 nieuwe halls opgericht. Nog is dit aantal verre van voldoende. Door het verschaffen van een aangepast gemeenschapsleven en het scheppen van een ideale studieatmosfeer willen de halls voorzien in de behoefte aan bredere vorming buiten de lesuren. Want een hall is meer dan een studentenhotel. Het is een echt opvoedingsinstituut, waar de zo belangrijke onderlinge opvoeding, de ‘inter-education’, kan plaatsvinden onder de leiding van oudere studenten en van assistenten en professoren die tevens vrienden zijn 8). Iedere hall heeft een eigen klimaat en een eigen traditie, en het vraagt soms heel wat tijd eer de halls der jonge universiteiten van een min of meer studentikoos pension of van een gesloten club tot stijlvolle gemeenschappen uitgroeien, bezorgd zowel om hun humanistische standing als hun academische resultaten. Een hall mag niet te groot zijn. Volgens een ruim onderzoek van het U.G.C. ligt de optimale grootte tussen 130 en 150 studenten. Veel hangt ook af van de materiële inrichting zoals een rapport van 1948 terecht onderlijnt: ‘dikke haren tapijten hebben een opvallend civiliserende invloed op de studenten’. Vanzelfsprekend is de voornaamste factor in het succes van een hall zijn warden. De ideale warden is tegelijk lid van de academische staf, opvoeder, gastheer en beheerder van de hall. Ook het inwonen van ongehuwde of het nabijwonen van enkele gehuwde leden van het professorenkorps is essentieel. Vele universiteiten letten nauwkeurig op het doseren der studenten in de halls, volgens de ‘Science’- of ‘Arts’-faculteiten, de regionale afkomst, de raciale verscheidenheid, enz. Vanzelf worden in die verrijkende contacten allerhande initiatieven geboren. Het verwondert dan ook niet dat meer en meer studenten naar een leven in de halls verlangen, want zoals velen bevestigen: ‘the influence of the hall is half the total influence of the university on a student’. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} De professoren, leden van het U.G.C., bleven de Britse traditie getrouw. Zij willen de kwaliteit der opvoeding niet opofferen aan de kwantitatieve vermeerdering der studenten en wensen ‘om opvoedkundige redenen in de nabije toekomst het aantal halls snel en in aanzienlijke mate te doen toenemen’ (rapporten van 1957 en 1958). Doel is nu aan alle studenten een minimum verblijf van 2 jaar in een hall te verschaffen. Dientengevolge geeft elke universiteit in haar uitbreidingsprogramma prioriteit aan het bouwen van halls. Men tracht ook voorlopige oplossingen te vinden door student houses in te richten, waar een vaste groep studenten voor maaltijden, rustige studie en ruim sociaal en cultureel leven kan verblijven, terwijl zij enkel voor nachtverblijf naar huis of naar huurkamers gaan. De beperkte beschikbaarheid van een aangepast verblijf in halls vindt men zelfs een voldoende reden om de groei der universitaire bevolking te remmen. Een der motieven is dat een ondoordacht en te snel democratiseren van het hoger onderwijs al de voordelen van een ontmoeting tussen cultuurstanden en andere lagen der bevolking zou opheffen, want de laatsten zouden de eersten overspoelen zonder erdoor verrijkt te worden en de eersten zouden zich afsluiten in instinctieve zelfverdediging en aldus ook de voor hen verrijkende ontmoeting verliezen. Deze harde waarheid wordt ook erkend door Britse professoren, afkomstig uit arbeidersgezinnen. De halls zijn dringend nodig om het tekort aan culturele traditie der intellectuelen van de eerste generatie aan te vullen. Gevaar voor specialisatie Meer en meer ook zijn ernstige waarnemers van het universitaire leven bezorgd voor de gevaren der specialisatie, die vooral de studenten in ‘Science’ bedreigen. In de Britse universiteiten begint de student zich reeds vanaf het eerste jaar grondig te specialiseren. Hij volgt een hoofdvak en kiest slechts enkele bijvakken. Dit verklaart dat men in drie of vier jaar afgestudeerd is behalve voor architectuur (5 jaar) en geneeskunde (6 jaar). Maar dit verklaart ook de ontstellend eenzijdige ontwikkeling van vele der beste studenten, juist op een ogenblik dat het land ruimziende en evenwichtige geesten nodig heeft voor de verantwoordelijke functies. Zelfs vele leraars lopen vast in hun specialisatie. In deze samenhang ving men aan met een gewaagd doch interessant experiment. In oktober 1950 begonnen 147 studenten in een oud landgoed te Keele in North Staffordshire (ten N.W. van Coventry) met een geheel nieuwe formule. De cyclus duurt er vier jaar. Het eerste jaar is opgevat als een basisjaar voor ‘foundation studies’. Het doel ervan is een inzicht te geven in de erfenis van de Westerse beschaving, in de moderne maatschappij en in de eigen aard, methoden en invloed van de experimentele wetenschappen. Elke dag heeft men twee lessen in deze onderwerpen en daarbij nog heeft ieder student drie tutorials per week (of gesprekken met zijn tutor), elk over een verschillend keuzevak, maar zo opgevat dat een ‘Arts’-student verplicht is ook een vak uit de ‘Science’-groep te kiezen en omgekeerd. Met het eerste jaar wil men naast een verdere algemene vorming de student in concreet contact brengen met zijn diverse mogelijkheden en zo de keuze van zijn definitieve belangstelling meer verantwoord maken. In de drie volgende jaren komt dan meer specialisatie. Keele is geen volledig uitgebouwde universiteit, zij heeft geen faculteiten van recht, geneeskunde of techniek, en zij wil die ook niet. De aandacht is vooral {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} op ‘Arts’ en op ‘Pure Science’ afgestemd en alleen goede studenten worden aangenomen. Allen, ook het korps der professoren en hun families, leven op het landgoed zodat de hele gemeenschap (644 studenten en 93 leden van de staf in 1957-58) verplicht is een eigen cultureel leven op te bouwen. Het geheel is een werkelijk experiment, voortdurend aan herziening onderworpen, als een laboratorium voor een universiteit der toekomst. Dat de Britten de hele onderneming ernstig opvatten blijkt, naast de aanmoedigingen en de erkenning van het U.G.C., zowel uit het feit dat Lord Lindsay, vroeger master van het beroemde Balliol college in Oxford, er Principal werd, als uit het hoge aantal groot-bedrijven die er hun kandidaat-bedrijfsleiders naartoe zenden 9). Uit het bovenstaande blijkt hoe het Britse gezond verstand nieuwe oplossingen tracht te vinden met behoud van de rijke verworvenheden der traditie. Een breuk met het verleden zou even rampzalig zijn als verstarring uit vrees voor verdere ontwikkeling. Het onbevoordeeld overwegen van pogingen die een land met grote democratische en universitaire tradities voor de uitbouw van zijn hoger onderwijs onderneemt, kan ook voor onszelf nuttig zijn, indien men de vrijheid der cultuur wil eerbiedigen en de elite van het volk niet wil offeren aan de Staat. Het ideaal immers van elke universitaire opleiding is vrije dienstbaarheid zoals die in het nog steeds gereciteerde gebed der oude Britse universiteiten wordt gevraagd: ‘that there may never be wanting a supply of persons duly qualified to serve God both in Church and State’. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Geloof en Wetenschap Prof. Dr. A.G.M. van Melsen I HET feit, dat de Katholieke Universiteit op de dag waarop haar eerste definitieve laboratorium van de faculteit der wis- en natuurkunde ingezegend wordt, een academische zitting belegt met als thema ‘Geloof en Wetenschap’, zal bij menigeen wellicht de gedachte aan een anachronisme doen opkomen. De tijd van de strijd tussen geloof en wetenschap is immers voorbij en nu nog over dit thema te spreken maakt de indruk die strijd kunstmatig nog wat te willen rekken om aldus de schijn te kunnen ophouden dat de opening van het eerste natuurwetenschappelijk laboratorium, bijna 40 jaar na de oprichting van de Katholieke Universiteit, toch nog net niet uit de tijd is. Het zou overigens van weinig historische kennis van zaken getuigen wanneer we er de oprichters van onze universiteit een verwijt van zouden willen maken, dat zij indertijd niet met de wis- en natuurkundige of medische faculteit begonnen zijn. En dat niet zozeer omdat dit zakelijk onmogelijk was - men beschikte noch over de mensen noch over de materiële middelen - als wel om een andere en veel diepere reden. De strijd tussen geloof en wetenschap vertoont immers van het moment dat hij in de 17de eeuw oplaaide een merkwaardige ontwikkeling. Begonnen als een strijd rond het astronomisch wereldbeeld, waarin al spoedig ook de aardse mechanica betrokken werd, spitst het conflict zich in de 19e eeuw met de evolutieleer toe op de problemen van het levende, daarmee steeds meer de mens zelf naderende. Aanvankelijk ging het in de evolutieleer weliswaar nog alleen om de biologische afstamming van de mens, maar na de opbloei van wetenschappen als psychologie en sociologie worden alle facetten van het menselijk bestaan in het conflict betrokken. Van de periferie heeft de strijd tussen geloof en wetenschap zich derhalve steeds meer naar het centrum verplaatst, naar wat de mens het meest aangaat, zichzelf, zijn wezen, afkomst en bestemming. Lag het dan ook niet voor de hand, dat de oprichters van onze universiteit zich vóór alles aangetrokken voelden tot die faculteiten waar het rechtstreeks om de mens ging? Daar was op dat moment de strijd tussen geloof en wetenschap immers het meest actueel. Te elfder ure gekomen, kon men nog tijdig aanschuiven. Na deze ‘apologia pro vita universitatis’ komt nu echter opnieuw, en nog klemmender, de vraag naar voren of de keuze van het thema ‘geloof en wetenschap’ wel bijzonder gelukkig is, dit temeer omdat anno 1960 bij vrijwel {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} niemand de gedachte opkomt dat aan de katholieke universiteit een natuurwetenschappelijke faculteit geen zin meer zou hebben, nu de strijd om geloof en wetenschap gestreden is. De noodzaak of wenselijkheid van een nieuwe faculteit of nieuwe afdelingen van een faculteit beoordelen wij thans immers op geheel andere gronden. Het is de sociograaf die hier het laatste woord heeft. Welnu, deze houdt ons voor, dat de oprichting van nieuwe studierichtingen aan de Nijmeegse Universiteit ten volle gerechtvaardigd is vanwege de gegronde verwachting dat daarmede het totaal aantal studenten in de wis- en natuurkunde in Nederland verhoogd zal worden en die studenten heeft Nederland broodnodig. Met geloof en wetenschap heeft dat niet zoveel te maken, tenzij indirect omdat verwacht mag worden dat juist het feit, dat de Nijmeegse Universiteit katholiek heet, haar ‘regionale’ aantrekkingskracht zal vergroten voor die groepen van de bevolking die anders niet zo gemakkelijk de weg naar de universiteit zouden vinden. Het is allerminst onze bedoeling de waarde van dit soort sociologische argumenten te kleineren en nog minder de premisse te bestrijden dat de hedendaagse maatschappij dringend verlegen is om beoefenaars van de natuurwetenschap en van de wiskunde. - De Nijmeegse Universiteit is blij dat zij haar bijdrage aan hun vorming en opleiding mag leveren en aangezien er met name bij de katholieken in dit opzicht van een tekort sprake is, acht zij het zo snel mogelijk realiseren van een volledige natuurwetenschappelijke faculteit eenvoudig het inlossen van een ereschuld. Die ereschuld moet ons zo heilig zijn, dat zelfs al zou op de huidige dag het bestaansrecht van een natuurwetenschappelijke faculteit aan een katholieke universiteit slechts gemotiveerd kunnen worden door sociografische overwegingen, deze ons meer dan voldoende zouden moeten zijn. Maar juist omdat dit soort overwegingen zo zwaar telt, is het probleem, door de steekwoorden geloof en wetenschap aangeduid, actueler dan ooit, zij het dat de gestalte die dit probleem thans heeft aangenomen, grondig verschilt van vroegere. II Om te zien in welke gestalte zich het probleem van geloof en wetenschap in onze tijd voordoet, doen we goed ons een ogenblik op de geschiedenis te bezinnen. We beperken ons tot enkele close-ups, daarmee enige der markante fasen van de wetenschapsgeschiedenis in het Westen naar ons toe halend. In de tijd van de Kerkvaders neemt het probleem van de verhouding van geloof en wetenschap de gestalte aan van een ontmoeting van de griekse wijsbegeerte met het christelijke denken. Naar het besef van de Kerkvaders gaf het christendom een afdoend antwoord op de vragen van de wijsbegeerte, een antwoord dat die wijsbegeerte uit zichzelf niet of althans niet duidelijk vermocht te geven. Zo kon de theologie de leidende wetenschap worden. Dit werd nog sterk in de hand gewerkt door het feit, dat hoewel in het griekse denken de aanzetten tot allerhande vakwetenschappen niet ontbraken, dit denken zich toch grotendeels concentreerde op algemeen wijsgerige en ethische problemen; het ging inderdaad om de centrale levensvragen. Bij het bekend worden in de middeleeuwen van de Aristotelische natuurfilosofie en van de Arabische wetenschappen en kunden treedt in de verhouding van geloof en wetenschap een nieuwe fase in, waarvan de leidende theologen, {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Albertus Magnus en Thomas, zich rekenschap gaven toen ze de autonomie van de profane wetenschap ten opzichte van de theologie leerden, al bleef de wijsbegeerte - want daar ging het vooralsnog om - als ancilla theologiae beschouwd worden. Dat dit alles niet zonder strijd gegaan is leert ons de geschiedenis van de 12de en 13de eeuw, doch daar gaan we niet op in. Want het is vooral de geschiedenis van de nieuwe tijd die onze aandacht moet hebben, omdat daarin iets totaal onverwachts gaat gebeuren. Tot dan toe was wetenschap beoefenen een zaak van het verstand geweest, dat probeerde zich een samenhangend beeld van de gegeven werkelijkheid te vormen. Wat door deze verstandsgreep veranderde was niet de werkelijkheid, maar de mens die zich aldus uit de natuur losmaakte en zichzelf werd, omdat hij begrip van de werkelijkheid en zichzelf kreeg. Wetenschapsbeoefening was derhalve allereerst vorming van de geest. Directe consequenties voor het lichamelijke leven, als we deze uitdrukking een ogenblik mogen gebruiken, had deze geestesvorming niet. Dit leven speelde zich af binnen de speelruimte door de natuur gegeven. Om die ruimte te benutten moest de mens de levende natuur cultiveren en bepaalde stoffen bewerken, daarvoor moest hij derhalve, geleid door zijn ervaring en zijn inventief vermogen, in de natuur handelend ingrijpen, maar dat ingrijpen beperkte zich tot een ingaan op uitnodigingen van de kant van de natuur. Voor het cultiveren van plant en dier was zulks al heel duidelijk, maar het gold ook voor het bewerken van allerhande materialen. Bepaalde grondstoffen dienden voor bepaalde doeleinden, bepaalde natuurkrachten zoals wind-, water- en spierkracht verschaften de voor het technisch bezig zijn van de mens benodigde energie. Natuurlijk vroeg de oude techniek om vakkennis, maar het was een kennis die beperkt bleef tot datgene waarin de natuurdingen zich spontaan blootgaven. Gezien deze situatie behoeft het ons niet te verwonderen, dat er eeuwenlang geen spectaculaire ontwikkeling valt op te merken in de techniek, ook niet na het ontluiken van de Griekse wetenschap. Die wetenschap als geestesvorming, als nadenken over de natuur en 's mensen positie in de natuur was te algemeen van aard om van directe betekenis te zijn voor het dagelijks leven in en met de natuur. Dat leven had zijn vaste patronen, gebaseerd op praktische ervaringskennis. De wetenschap als geestesvorming stond niet gericht op het aardse leven. Integendeel, zij betekende als beschouwende wetenschap de aanzet tot een beweging die boven dit leven uitsteeg. In de middeleeuwen mondde alle wetenschap derhalve uit in een natuurlijke theologie, die ontvankelijk maakte voor de van God komende openbaring. Dit is de diepste betekenis van het ‘ancilla theologiae’ zijn van alle wetenschap. In de nieuwe tijd treedt in deze gerichtheid van de wetenschap echter een radicale verandering op. De natuurwetenschap van de 17de eeuw ontstaat uit de ontmoeting van de ervaringskennis met de theoretische wetenschappelijke geesteshouding. Er groeit zo een nieuw type weten dat leiding gaat geven aan het handelend ingrijpen in de natuur en daardoor de ervaringskennis een nieuwe dimensie verschaft, de experimentele. Onvermoede perspectieven gaan zich openen. De natuur blijkt niet een vast bestand van vormen te zijn. Wat zich aan actuele vormen in de natuur ontwikkeld had, bleek slechts een fractie te zijn van wat ontwikkeld kon worden. De wetenschap gaat het middel worden de volheid van mogelijkheden te doorzien én te realiseren. Alle stof wordt bruikbaar als grondstof én als energiebron. De natuur wordt een te exploreren veld van moge- {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} lijkheden voor de mens en daarmee wordt ook het vaste bestand tussen natuur en mens doorbroken 1). De nieuwe plaats van de wetenschap in het menselijk leven heeft uiteraard diep ingrijpende consequenties voor de verhouding van geloof en wetenschap. De zin van de wetenschap veranderde immers, ze richtte zich op het aardse leven. Natuurlijk toonde zich die richtingsverandering nog niet onmiddellijk in haar volle consequentie. Zo gaat het nooit in de geschiedenis. Conform aan de plaats die de wetenschap in het begin van de nieuwe tijd nog innam deed de toen oplaaiende strijd tussen geloof en wetenschap zich aanvankelijk nog voor als een strijd op het vlak van de beschouwing. De aarde verloor haar vermeende stabiele en centrale plaats in de kosmos en zulks scheen ook een stuk openbaringsgeloof aan te tasten. De aarde dankte haar plaats niet aan de ordenende scheppingsmacht van God, maar aan het toevallig resultaat van het spel der natuurkrachten, precies zoals ruim twee eeuwen later de evolutieleer de verschijning van de mens als een toevalsgebeuren scheen te karakteriseren. Het komt hier overigens nog minder op dit toevalselement aan dan op de idee dat Gods scheppende zorg en voorzienigheid gesteld werd naast en tegenover blind werkende natuurkrachten. Men moest er nog aan wennen zich de scheppingsactiviteit minder menselijk voor te stellen. Hoe moeilijk dit is blijkt nog wel het beste uit het toentertijd gangbare deistische standpunt, dat het Godsgeloof aldus met de nieuwe wetenschappelijke gegevens in overeenstemming meende te moeten brengen dat het God wel nodig vond voor de schepping van de kosmos, maar niet meer voor de verdere gang van zaken, die liep dan wel vanzelf volgens de natuurkrachten. Typerend voor de eerste fase van de strijd is derhalve, dat het daarbij om het theoretisch begrip ging. De mens kon de situatie waarin de kosmos verkeerde wel als toevallig doorzien, maar hij miste de lichamelijke mogelijkheid in die situatie in te grijpen. Als hij in de 17de eeuw b.v. van ruimtevaart droomde en zich die indacht, dan diende zulks ter illustratie van wat de mens werkelijk zou kunnen zien als zijn lichamelijke mogelijkheden dit niet principieel zouden verhinderen. Slechts met zijn door het verstand gevoede fantasie kon hij in de onmetelijke ruimte doordringen, niet met zijn concrete lichamelijkheid. Scherp ervoer de mens derhalve het verschil tussen zijn verstandelijke en lichamelijke mogelijkheden. Geen wonder dat in deze tijd het rationalisme met zijn dualistische mensopvatting de geesten beheerste en de strijd tussen geloof en wetenschap allereerst een strijd was om de waarheid. De nieuwe natuurwetenschap kwam op verschillende punten in strijd met overgeleverde overtuigingen die, omdat zij tevens hun neerslag hadden gevonden in de H. Schrift en in de kerkelijke leer, het gezag van deze beide ernstig schokten, zodanig zelfs dat naar veler besef de nieuwe wetenschap voorbestemd scheen om als redelijke theologie en als redelijke godsdienst de plaats van het christelijk geloof in te nemen. Naarmate de mogelijkheden van de wetenschap in de natuurorde in te grijpen toenemen, gaat ook de strijd tussen geloof en wetenschap een nieuwe dimensie verkrijgen, namelijk een ethische. Vragen als: in hoeverre mag de mens in de natuurorde ingrijpen? In hoeverre weerspiegelt de feitelijke orde Gods scheppingsorde?, worden actueel. En zij kregen een bijzondere scherpte toen bleek {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe groot de consequenties van de nieuw ontdekte technische mogelijkheden voor het maatschappelijk leven waren. Het behoeft ons niet te verbazen dat de Kerk, die nog nauwelijks bekomen was van de theoretische strijd, tegen deze nieuwe situatie niet opgewassen bleek. Daarvoor was de strijd in de praktische orde ook te zeer verweven met die in de theoretische. Zo is het b.v. interessant op te merken, dat een deel van het verzet tegen de evolutieleer voortkwam uit het diepe wantrouwen tegen de moderne wetenschap waarvan men de wrange praktische vruchten in de Franse revolutie meende gezien te hebben. De strijd in de praktische orde, begonnen als strijd om nieuwe politieke vormen gaat zich met de industriële revolutie toespitsen in het sociale vlak. De overbekende sociale strijd van de laatste honderd jaar te schilderen ligt buiten het bestek van deze voordracht, we vermelden hem slechts omdat hij in wezen ook een strijd tussen geloof en wetenschap vormde, maar nu op het terrein van de praxis. Door praxis te worden kreeg de wetenschap het karakter van een heilsleer. Zoals het geloof opende ze het uitzicht op verlossing uit de aardse ellende. Maar nu als een verlossing die op aarde bewerkstelligd kon worden, dank zij de wetenschap en haar toepassingen. De blikrichting van de wetenschap wordt van nu af dus op de aarde gericht. De wetenschap is geen ancilla theologiae meer, ze wordt het leven dienend. Omdat de wetenschap als heilsleer niet slechts een beroep deed op het verstand, was haar geloof niet slechts een rationeel geloof, maar tegelijk vervuld van hoop en liefde. En daardoor ook een gevaarlijke mededinger van het christelijk geloof, zolang dit zich niet bewust was hoezeer ook zijn eigen verkondiging van de verlossing doortrokken was van een in feite op de aarde gerichte verlossing, en in dit opzicht niet effectief. Toch kan er geen twijfel over bestaan, dat de secularisatie van de christelijke verlossingsgedachte zuiverend gewerkt heeft, precies zoals de natuurwetenschappelijke verklaringen van de kosmos, de aarde en de mens zuiverend gewerkt hebben op het verstaan van het mysterie van de schepping en het wezen van de evangelische boodschap. In de strijd tussen geloof en wetenschap in zijn verschillende fasen was de wetenschap telkens in het voordeel, omdat ze de strijd met groter openheid kon voeren, telkens bereid nieuwe posities in te nemen. Het moge zijn, dat het christelijke geloof in principe een grotere openheid heeft, juist omdat het bovennatuurlijk en transcendent is, in feite had het zich in het Westen zozeer met de middeleeuwse cultuurfase vereenzelvigd, dat het de beweeglijkheid miste die de wetenschap kenmerkt. Het schriftuurlijke ‘beproeft alle dingen en behoudt het goede’, heeft zich de wetenschap meer dan het geloof ter harte genomen. Ter vermijding van misverstand zij hierbij nog opgemerkt, dat men bij de strijd tussen geloof en wetenschap zorgvuldig onderscheid dient te maken tussen de wetenschap zelf en de aan een bepaalde fase van de stand der wetenschap aanhakende wijsgerige ‘ismen’. Deze ‘ismen’ of zij nu rationalisme, empirisme, materialisme, positivisme, liberalisme of socialisme heten waren vaak even dogmatisch en misten daardoor evenzeer de openheid en de beweeglijkheid, die de wetenschap zelf uit haar aard wel kenmerkten. En het is wellicht omdat de Kerk meer het oog gericht hield op deze wijsgerige stelsels dan op de achter deze stelsels werkzame bezielende invloed van de wetenschappelijke ontwikkeling, dat zij steeds achter de feiten aan kwam. Zo was ze nog bezig te ontdekken wat eigenlijk achter het liberalisme stak, toen de industriële revolutie haar weer voor geheel andere problemen stelde. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoewel het zeer goed mogelijk is ook thans nog verschillende concrete strijdpunten zowel uit de theoretische als de praktische orde te noemen, waarop de strijd tussen geloof en wetenschap ook nu nog actueel is, waarbij dan in het midden gelaten moet worden of het werkelijk om de wetenschap zelf gaat dan wel om een of ander ‘isme’, mag daarnaar toch niet onze hoofdaandacht uitgaan, al was het slechts omdat we terecht de overtuiging hebben, dat deze problemen zich te zijner tijd wel zullen oplossen. Zoveel vertrouwen hebben we immers wel in de gezondheid van de wetenschap gekregen en dat vertrouwen moet dan ook de bespreking van de verhouding van geloof en wetenschap heden ten dage kenmerken. Dit is te meer van belang omdat nog lang niet overal ter wereld de strijd tussen geloof en wetenschap de fase bereikt heeft, die kenmerkend is voor West-Europa. In feite zien we immers op de dag van vandaag de voor het Westen karakteristieke elkaar opvolgende fasen in de verhouding tussen geloof en wetenschap nog naast elkaar bestaan. We gaan daar echter niet op in, hoe interessant het ook zou zijn in verband met de situatie in Rusland, die in China, India en Afrika, waarbij immers vragen rijzen of daar min of meer noodzakelijk ook alle fasen moeten doorlopen worden. Beperken we ons tot het schetsen van de verhouding van geloof en wetenschap in zijn voor ons actuele fase, daarbij overigens indachtig, dat die fase door de universaliserende werking van de wetenschappelijke en technische kultuur binnen niet al te lange tijd wellicht algemeen verbreid zal zijn. III Wat kenmerkt dan thans de verhouding van geloof en wetenschap? Waar liggen de problemen? Bij het antwoord op de eerste vraag gaan we, bewust idealiserend, van de volgende status uit. Het wetenschappelijke denken en het door de wetenschap geïnspireerde handelen hebben juist naarmate zij meer slaagden in hun specifieke doelstelling en daardoor een duidelijker gestalte kregen, in reflectie op hun activiteiten ervaren, dat zij op fundamentele wijze geconfronteerd worden met vragen die zij niet kunnen oplossen, omdat deze liggen aan gene zijde van het kader waarbinnen zij zich bewegen. Zo tekent zich de ruimte voor het christelijk geloof duidelijk af. Van de andere kant heeft dit geloof geleerd zich niet rechtstreeks met de binnen dit kader liggende vragen te bemoeien. In abstracto derhalve een ideale situatie, die definitief alle strijd tussen geloof en wetenschap schijnt uit te sluiten. De vraag is echter of deze afwezigheid van strijd wel zo gezond is. Leven zegt immers strijd. Zonder strijd geen leven, ook geen leven van de geest. Vandaar dat het zo vredig naast elkaar kunnen bestaan van geloof en wetenschap allerminst zonder gevaren is. Er is eerstens het gevaar van onverschilligheid, temeer omdat door de enge verbinding van theorie en praxis het beoefenen van de wetenschap op het vlak van de vervulling der dagelijkse behoefte is komen te liggen. Wetenschap beoefenen en toepassen wordt steeds meer een kwestie van intellectuele vaardigheid waar men niet langer bij stilstaat dan nodig is om er zijn dagelijks brood mee te verdienen of zijn dienst aan de gemeenschap te verrichten. Aan enige reflectie komen velen daarbij nauwelijks toe. De intellectuele inspanning van de wetenschap of de praxis is al groot genoeg. En wie wel naar reflectie streeft, maar slechts de wetenschappelijke methode kent en daardoor toch geheel gevangen blijft in de voor de positieve wetenschap kenmerkende wijze van denken, {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} komt gemakkelijk tot een of andere vorm van agnosticisme of soms ook tot de gedachte van de zinloosheid van het leven. Omdat de wetenschap de laatste zinvragen niet kan oplossen, schijnen deze vragen zinledig te zijn. Vervolgens bestaat er natuurlijk ook altijd het gevaar zozeer op te gaan in de toekomstige mogelijkheden die de wetenschap voor het leven zal bieden, dat geen tijd en geen ruimte meer overblijven aan iets anders te denken. De jacht naar kennen, kunnen en genieten is wellicht nooit zo groot geweest, juist omdat het plan van het dagelijkse leven zoveel omhoog is getrokken. Het leven schijnt veel meer dan vroeger de moeite waard te zijn. Het meest specifieke gevaar, met name voor de gelovige wetenschapsbeoefenaar is echter wel, dat voor hem zijn geloofs- en zijn wetenschappelijk leven geheel langs elkaar heenglijden. Hij leidt twee levens, waarvan het verband hem eigenlijk ontgaat. Men zou soms terugverlangen naar de tijd toen er werkelijk nog felle strijd was tussen geloof en wetenschap, omdat toen de gevoeligheid voor de fundamentele vragen groter was; wetenschap beoefenen betekende nog proberen een antwoord op juist die vragen te vinden. Elke wetenschapsbeoefenaar werd er derhalve mee geconfronteerd. In wezen is dit terugverlangen echter even romantisch als terugverlangen naar de middeleeuwen toen de aardse werkelijkheid geleefd en ervaren werd als geladen met boven haar uitwijzende symboliek, waardoor dit leven wel geleefd, maar niet om zichzelf gezocht werd. Maar zijn deze verlangens eigenlijk wel zo onreëel? Drukken zij op hun wijze niet precies uit wat er hapert? Of anders gezegd: Is er wel zo veel veranderd? Natuurlijk gaat het niet aan de openbaring van de menselijke mogelijkheden, die wetenschappelijke theorie en praxis geboden hebben, niet ten volle ernstig te nemen. Het leven van de gelovige kan niet meer bestaan in het verachten van het aardse om slechts het hemelse te beminnen, al zijn er ook thans nog gebeden die dit schijnen te suggereren. Wie natuurwetenschap beoefent en wetenschappelijke vondsten toepast en dit bewust doet kan niet anders dan het aardse leven volop de moeite waard vinden. Anders is hij geen goed beoefenaar van de wetenschap en als christen die gelooft in het dogma van de incarnatie zal hem dit geen reden tot ongerustheid bieden. Integendeel, juist dit dogma moet de christelijke wetenschapsbeoefenaar diep overtuigd doen zijn hoezeer wetenschappelijke theorie en praxis delen in de verlossingsgenade, zoals zij ook participeren aan de schepping. Het ‘naar Gods beeld en gelijkenis geschapen’ heeft voor hem met de ontwikkeling van de wetenschap aan inhoud gewonnen. We hebben boven gesproken over de secularisatie van de christelijke verlossingsgedachte, die het zicht op wat de christelijke boodschap zeggen wil, gezuiverd en het unieke alles overstijgende plan ervan belicht heeft. Paradoxaal genoeg echter is ons óók duidelijk geworden, dat de door de wetenschap te bewerken aardse verlossing geenszins buiten en los van de authentiek christelijke staat. Ze is er teken van en deelt er in. Het is het aloude probleem van de transcendentie en immanentie. De Kerk heeft dat in beginsel ook altijd zo gezien. Het is wanneer het over de strijd tussen geloof en wetenschap in de nieuwe tijd gaat, min of meer gebruikelijk geworden op het falen van de Kerk te wijzen en dit is uiteraard waardiger dan alle apologetisch goedpraten. Maar dit falen in de nieuwe tijd mag ons niet blind maken voor de waarheid dat de Kerk altijd en overal de zorg op zich genomen heeft zowel voor onderwijs en ziekenverpleging als voor landontginning en kunst. Ze kwam ook de behoefte van de mens de natuur meer radicaal te beheersen tegemoet door de magie te kerstenen. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit was wellicht in onze ogen een ontzaglijk risico, maar moeten we er eigenlijk niet innig dankbaar voor zijn? Het moge zijn dat deze concrete incarnaties van haar heilsboodschap, gezien de menselijke traagheid, wat te lang hebben doorgewerkt, maar hoe kan dat anders? Vergeten we niet, dat het aardse leven vroeger stabiel leek, gebonden aan enge speelruimten. Helemaal serieus te nemen was dit leven dus niet. In het aardse bezig-zijn ging het niet om de knikkers doch louter om het spel, om het vlijtcijfer, niet om de vorderingen. Het was een oefenschool voor de deugd, alleen als zodanig scheen het aardse leven waarde te hebben. De Kerk heeft daardoor kunnen denken, dat haar vroegere vormen van aanpassing blijvende waren. En we kunnen ook begrijpen, dat zij zich instinctief verzette toen nieuwe mogelijkheden zich toonden onder leiding van een dynamisch geworden wetenschap, die in haar dynamiek het gehele leven betrok. Dit verzet is temeer begrijpelijk, toen wat zich vroeger onder leiding van de Kerk voltrokken had en daardoor ook automatisch doortrokken was van de christelijke verlossingsgedachte en caritas en boven zichzelf uitwees, nu autonomie verkreeg. En wel een autonomie die zich door de grotere daadwerkelijkheid van de zorg weliswaar rechtvaardigde, maar voorlopig toch eng verbonden was met anti-christelijk, op de aarde gericht, geloof. Maar wat kon men anders verwachten wanneer het Geloof verstek liet gaan! De mens leeft van brood en in onze dagen inderdaad van het brood der wetenschap, maar niet van brood alleen. Het zo ontstane wantrouwen tegen de wetenschap, met name tegen haar mogelijkheden een aardse verlossing te bewerkstelligen, is derhalve begrijpelijk, maar daarom niet minder fataal. Fataal vooral wanneer het zich uit in een kleineren. Wie, bang voor de nieuwe prespectieven die het aardse leven dank zij de wetenschappelijke verworvenheden biedt, meent deze te moeten kleineren, en hij vindt in de huidige situatie, - niet Goddank, maar helaas! - daartoe mogelijkheden genoeg, moge wel bedenken dat hij daarmee in de ware zin van het woord een kleingelovige is. Hij meent immers Gods grootheid als schepper en verlosser slechts te kunnen bevestigen door op de kleinheid van menselijke wetenschap te wijzen, en hoe doet hij daar God onrecht mee. Hij meent de behoefte aan verlossing te wekken door op de onvolmaaktheden van de wetenschap te wijzen en daarmee geeft hij blijk de geheel eigen dimensie van de christelijke verlossing te miskennen, die in het hart aangrijpt en niet in de periferie. Hij snijdt zich een beeld van God naar de maat van zijn eigen kleingelovigheid. Hoe misplaatst dit wijzen op feitelijke tekortkomingen is, blijkt duidelijk wanneer we er ons rekenschap van geven, dat de ontwikkeling van de wetenschap en haar toepassingsmogelijkheden weliswaar onvoorstelbare perspectieven geopend hebben, maar dat we feitelijk toch nog slechts aan de aanvang staan. De wetenschap en haar toepassingen zijn nog zo jong. In het verleden heeft de wetenschap zuiverend op het geloof gewerkt, omdat het zoveel bijgeloof (denk aan de gekerstende magie) heeft opgeruimd, in de toekomst zal zij vooral met de kleingelovigheid afrekenen. Het is merkwaardig, dat we wel geloven in het geloof dat bergen kan verzetten, maar bang worden in ons geloof nu we ontdekken dat we werkelijk bergen kunnen verzetten. Leven we toch maar liever in een situatie waarin de bergen zich niet laten verzetten, al dan niet met geloof. Voelen we ons dan beter geborgen in moeder natuur? Het is een merkwaardig verschijnsel dat, terwijl de christelijke prediking nog steeds de verleiding niet weerstaan kan bij natuur- of door de mens bewerkte {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} rampen deze aan te grijpen om 's mensen onmacht te beklemtonen, alsof niet iedere ramp voor de mens een prikkel is ze te beheersen, de hedendaagse wijsbegeerte de situatie beter doorschouwt. Zij wijst ons immers op de fundamentele onmacht van de mens in zijn schijnbare volmacht. En dat raakt inderdaad de kern van de zaak. Want de mens is door zijn wetend en makend beheersen van de natuur meer op zichzelf teruggeworpen en hij is eenzaam en angstig geworden. Want enerzijds ervaart hij zichzelf als de bewerker van dit alles en anderzijds beseft hij dat hij toch niet de originele zingever is. Hij weet een toekomst te ontwerpen voor komende geslachten en toch doet hij dat niet eigenmachtig, hij heeft eerder het gevoel slechts uitvoerder te zijn, zij het met haast onbeperkte volmachten. En hoe perfecter de uitvoering, des te duidelijker toont zich de radicale afhankelijkheid van de mens. Wie dit alles ernstig neemt, beseft wat het zeggen wil te mogen leven uit Geloof, Hoop en Liefde en hij ziet overal tekenen hoezeer de mens in zijn huidige situatie diep verlangt daaruit te kunnen leven, want wetenschap maakt vrij. Zij bevrijdt de mens van de beperkingen, die hem verhinderen zichzelf te zien zoals hij is. Ze vraagt derhalve om een groot en zuiver geloof, dat radicaliserend afrekent met alle kleingelovigheid. Zij heeft ook de caritas universeel en effectief gemaakt en dringt tot liefde voor de evenmens als de ziel van alle cultuur. En zij kan alleen leven in de hoop dat het menselijk avontuur, dat in het wetenschappelijk vorsen besloten ligt, zinvol is. Wanneer we dan daarbij bedenken, dat dit avontuur en met name het tijdvak van de effectieve wetenschap pas begonnen is, dan lijkt de gedachte niet te stoutmoedig, dat het wel eens zou kunnen zijn, dat juist naarmate de mens in het slagen van zijn wetenschappelijk vorsen meer van zichzelf is gaan begrijpen, zijn gevoeligheid voor de blijde boodschap van Geloof, Hoop en Liefde zal toenemen, mits die hem ook verkondigd wordt in een taal die hij verstaat. Een van de grootste euvelen die de strijd tussen geloof en wetenschap in de afgelopen eeuwen tot gevolg heeft gehad, is wellicht geweest dat hij de theologie en de theologen van de wereld, zoals die onder invloed van de wetenschap aan het groeien was, vervreemd heeft. Zou men daarom niet mogen zeggen, dat de eigenlijke betekenis van een katholieke universiteit allereerst gelegen is in het feit, dat zij een goede theologische faculteit mogelijk maakt? Dat wil natuurlijk niet zeggen, dat de beoefening van de wetenschap zelf niet belangrijk is - het gehele voorafgaande betoog moge dat voldoende duidelijk gemaakt hebben - voor die beoefening is echter geen katholieke universiteit nodig. De theologie van een tijd geeft vorm aan het Geloof. En ons Geloof kan slechts een geloof zijn dat wat zich in de wetenschappelijke activiteit onthult, ernstig neemt. De theologie heeft niet slechts exegese van het woord nodig, maar evenzeer de uitlegging van de wereld in theorie en praxis. Maar omgekeerd vraagt ook die uitlegging om zingeving. In deze wederzijdse hulp is de diepste bestaansreden van onze universiteit gelegen, in dit perspectief ligt ook de eigentijdse problematiek van Geloof en wetenschap. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkundige kroniek Therapeutisch schrijverschap Johan Daisnes heilsleer Fr. van Vlierden ‘Ik heb vaak gemeend dat de letterkundige iemand is welke besmeurd geboren werd en die zich daarom schoonschrijft, tot hij zoveel hij kan van het zwart waarmee boeken gedrukt worden, uit zich heeft verwijderd’ (De vier Heilsgeliefden, p. 46). ER zijn misschien schrijvers voor wie het schrijven een aangename verpozing is, maar er zijn er ook voor wie het een essentiële levensfunctie is, een levensnoodzakelijkheid, een onmisbaar element tot menselijk evenwicht. Zij zijn eigenlijk de enige belangrijke schrijvers. Tot deze groep lijkt ons Johan Daisne te behoren. Zijn veelzijdige literaire activiteit wordt al onmiddellijk duidelijk uit een summier overzicht van zijn oeuvre. Hij debuteerde vóór de jongste wereldoorlog als ‘realistisch dichter’ in de Gentse groep van de ‘Waterkluis’, was overigens een der bezielers van ‘Klaver(en) drie’, een miniatuurtijdschrift met een bewogen bestaan. Zijn (voorlopige) verzamelbundel Zevenreizenboek (1947) is een waar biografisch document. Gedurende en onmiddellijk na de oorlog schreef hij platonisch-idealiserend toneel, vooral de trilogie Veva (1946), Het Zwaard van Tristan (1948) en Tine van Berken (1945), met de sprekende verzamelnaam De Liefde is een Schepping van Vergoding. In dezelfde geest debuteerde hij met novellen als Gojim, Maud Monaghan, Aurora, Renée, waarin hij enkele portretten biedt van platonisch-volmaakt gedroomde vrouwenfiguren. Als film-criticus is hij voorstander van een eigensoortige ‘Filmatiek’ waarin hij film, literatuur en leven tracht te verzoenen. (Filmatiek, 1956; Lantaarnmuziek, 1957; Zien en Zijn, 1959). Als romanschrijver zal hij echter het meeste lauweren plukken: met De Trap van Steen en Wolken (1942) zet hij een reeks romans in, die zich allemaal afspelen in een sfeer van ‘magisch realisme’, en waarvan de jongste De Neusvleugel der Muze (1959) zopas bedacht werd met de ‘driejaarlijkse staatsprijs voor het proza’. Deze laatste omstandigheid moge als aanleiding beschouwd worden van de proeve tot synthese die we hier aanbieden. Een gunstige speling van het toeval heeft gewild, dat het opstellen van deze nota's doorkruist werd door de lezing van Vestdijks laatste ‘Wachterroman’, De laatste Kans (1960). Hierin schetst de auteur de manier waarop hij tot de literatuur gekomen is, en het ontstaan van dit schrijverschap biedt zoveel overeenstemming met dat van Daisne, dat een parallel tussen beide ‘debuten’ slechts verhelderend kan werken. Er zij ook rekening gehouden met het feit, dat beide veelschrijvers eigenlijk tot een zeer nuchter beroep waren voorbestemd: Vestdijk was reeds dokter toen zijn schrijversroeping voor hem duidelijk werd, Daisne (Dr. Herman Thiery) is een economist, zij het een die doctoreerde over een meer wijsgerig onderwerp ‘De filosofische waarden in de Economie’. Men zei me dat Daisne eigenlijk, evenals zijn twee broers, dokter had willen worden, wat de overeenstemming met Vestdijk nog patenter zou gemaakt hebben. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} De oorsprong van hun schrijverschap draagt dezelfde onuitwisbare stempel van een idealiserend platonisme. Anton Wachter is zich van het leven gaan afzonderen, omdat hij, reeds bij voorbaat als schrijver levende, meer belang hechtte aan die beleving in de tweede graad, dan aan het werkelijke leven. Zijn liefde voor Anna Helderling - een weerschijn van zijn eerste liefde voor Ina Damman (3de Wachterroman) - is hierin het cruciale moment: zij wordt ‘samenvattend symbool’, ‘ideële remplaçante’, vergoddelijkt voorwerp van zijn extatische beleving. Onmiddellijk roept dit de auteur van de trilogie De Liefde is een Schepping van Vergoding voor de geest. Niet alleen omdat beiden in dat verband gewag maken van de Tristan-mythe, maar ook al omdat Daisne zelf in een brief aan J. Schepens (1-1-1943) zijn persoonlijke betrekking tot de ‘Ina Damman’ als volgt beschreef: ‘Ik las zopas Ina Damman. Moet ik je zeggen dat het mij, die eens Aurora beleefde en schreef, geweldig heeft ontroerd’ (De Vlaamse Gids, 1960, nr. 3, p. 177). Het schrijverschap zal voor Anton Wachter de enige vorm zijn waarin hij, terugdeinzend voor het werkelijke (banale) leven, liever een tweede bestaan cultiveert, dat meer aan zijn archetype beantwoordt. En dit moge mede de onstelpbare vloed van Vestdijks produktie verklaren. Ook die van Daisne, die aan dezelfde platonische bronnen is ontsproten. De Vlaming ziet in de literatuur ook ‘een hoger levenssurrogaat - ongeveer tussen wetenschap en godsdienst’ (Lago Maggiore); ook voor hem schrijft de dichter ‘uit de behoefte, om langs de weg der fictie, van het scheppen, zijn pover leven aan te vullen, te corrigeren’ (Dietsche Warande en Belfort, 1959, p. 387). ‘Oh! littérature, sans quoi la vie ne serait pas ce qu'elle est!’ Wel is er dit belangrijke verschil russen Daisne en Vestdijk, dat Vestdijk tenslotte in de vlucht volhardt, en dat schrijven voor hem iets is als een voortdurend noodwendige pijnstillende morfinedosis, terwijl Daisne zich door het schrijven geleidelijk tot een normaal leven heeft kunnen wenden. Zijn aanvankelijke ‘mania’ is op weg genezen te worden, de droom is heil (‘Want er is een ogenblik in elk leven, waarop het heil ons nog alleen van de droom kan komen’, vernemen we in De Vier Heilsgeliefden, p. 58) en achteraf zal blijken dat hij zich inderdaad gezond geschreven heeft. Alleen al uit de toon van zijn opeenvolgende romans wordt dit duidelijk: van een pathologische, bijna schizofrene schrijfobsessie (in De Trap van Steen en Wolken en vooral in De Man die zijn haar kort liet knippen) wordt het een met veel sierlijkheid en humor bedreven, bijna mondaine bezigheid (in De Neusvleugel der Muze). Het duidelijkst merkt men de genezende functie van het schrijverschap echter in de roman die in vele opzichten een keerpunt vormt in Daisnes (schrijvers) leven: De vier Heilsgeliefden (1945) (cfr. het motto boven dit artikel). Om deze schrijftherapie materieel te illustreren, kan men wijzen op het veelvuldig voorkomen van doktersfiguren in Daisnes oeuvre. We moeten er voorts hier vluchtig op wijzen, dat deze therapeutische functie van het schrijverschap nog van een andere orde is dan die van het verhaal, welke door B. Roest Crollius gehuldigd wordt 1). Wat bij Crollius in elk verhaal bijna occasioneel aan bod komt, wordt bij Daisne als het ware verabsoluteerd: niet ‘één verhaal’, maar een oeverloos producerend schrijverschap en een onophoudelijk voortschrijdende {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} behandeling. Schrijven is het beleven en het blijven voeden van een archetypische droom, en is daarom ‘genezing’. Het trage en steeds voortschrijdende genezingsverloop door het schrijven verwezenlijkt, kan men volgen in de vier grotere prozawerken: De Trap van Steen en Wolken (1942), De Man die zijn haar kort liet knippen (1948), Lago Maggiore (1957) en De Neusvleugel der Muze (1959). In dit verloop is er plaats voor een langdurige ziekte van de schrijver (1950-53), waarna de novellenbundel De Vier Heilsgeliefden (1955) het getransponeerd relaas van een genezing brengt. Van de vier romans vertonen de eerste drie een opvallende binaire structuur, de laatste is duidelijk driedelig. In De Trap van Steen en Wolken bestaan de twee werelden, die van de werkelijkheid en die van de vrijscheppende verbeelding, naast elkaar. Een secuur genoteerde werkelijkheid wordt er, op de wijze van het surrealisme, ‘gedubd’ door een waziger, magische achtergrond. De trap en de wolken als tegenstelling roepen al duidelijk het beeld op van Magrittes surrealistisch schilderij Les Marches de l'Eté. Het deel van het verhaal dat zich op een magisch vlak afspeelt, en gelokaliseerd wordt in een Aztekentempel, houdt de symbolische idealisering in van het andere, dat van de banale werkelijkheid. Deze dubbele, romantische magisch-realistische beleving, die eigenlijk een onmogelijke verzoening nastreeft, wordt echter geconfronteerd met de laatste tegenstelling van het platonisch dualisme. Ze blijkt niet vol te houden. In De Man die zijn haar kort liet knippen is de tweeledige structuur die van een zwaar inwendig conflict, dat de hoofdheid Govert van Miervelt op de rand van de waanzin brengt. Het is een pijnlijke confrontatie tussen Govert en Fran, een oudleerlinge voor wie hij een tienjaarlange verborgen liefde heeft gekoesterd. De platonische idealisering, die in Aurora bereikt werd, lijdt hier schipbreuk. De werkelijkheid heeft, na het failliet van de idealiserende verbeelding geen waarde en geen zin meer. De Vier Heilsgeliefden, vooral de novelle ‘Edl’ is de voortzetting van dit failliet, maar houdt in haar paroxysme ook reeds de omkeer in. Ernst Vertigneux pleegt inderdaad zelfmoord, maar hij doet het slechts nadat hij en omdat hij het geheim doorzien heeft van een therapeutiek, die alleen maar op een ingebeelde liefde en op verbeelding berustte. Deze ‘barmhartige verschalking’ heeft hen eigenlijk naar de ondergang gestuwd. Maar de vertellende ik-persoon, die zichzelf tegenover Ernst Vertigneux stelt, bevrijdt er zich van eenzelfde obsessie: hij is gered. Het inzicht in de waarde van de droom is daarom ook in vergelijking met Aurora grondig gewijzigd. Het motto-gedicht houdt o.m. volgend versje in: ‘geen droom is 't leven waard!’ En het slotgedicht is reeds op verzoening tussen droom en werkelijkheid gericht: ‘Maar als de herfsten komen, zoekt men de droom op aard’. Deze ommekeer in het paroxysme wordt het best geïllustreerd door een vergelijking tussen De Man... en Lago Maggiore. Dit volgende werk, ook een tweeluik, werd door de auteur overigens bewust bedoeld als correctie op het voorgaande. Zo schreef hij als antwoord op een enquête van De Linie (Brussel): ‘De Man die zijn haar kort liet knippen was een smartelijk, heel triest boek, een - ook voor mij - zoals me pas naderhand volkomen duidelijk is geworden - verschrikkelijk werk... Uit het gevoel iets schuldig te zijn aan mezelf en anderen, en de Auteur bij wiens genade wij mogen schrijven, heb ik Lago Maggiore gemaakt... Ik die in De Man... een mens in de vreselijkste ellende - die van de ziel - om het leven liet komen, heb thans geprobeerd zulk een {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} mens te redden door hem een uitweg te wijzen, die liever niet naar de afgrond maar over een louterend bergmeer voert. Geloven in het leven, in zijn heilzame krachten, in de medemens, in vriendschap en liefde, in geduld en moed en in wonder, en daarmee de beproevingen aanvaarden en overwinnen, wijs worden en kind blijven - ziedaar mijn boodschap’ 2). De tegenstelling is dus niet toevallig, maar is het gevolg van een bewust genezingsproces. Lago Maggiore stelt ons ook twee mensen voor, Victor en Ernée (let op de symboliek der namen). Evenals in Aurora en in De Man... heeft hier de man ook steeds een stille genegenheid gekoesterd voor de vrouw, die hij, na het verlies van zijn echtgenote, en op de rand van de neurasthenie, bij het Lago Maggiore ontmoet. Beiden staan ook hier voor het failliet van hun persoonlijk leven, en beurtelings vertellen ze ook hun lotgevallen aan elkaar. Maar in tegenstelling tot de dramatische afloop in De Man... zullen hier de beide geslagenen, geholpen door het toeval, de Voorzienigheid - en de auteur, die het zo wil - samen een nieuw leven tegemoet gaan. Van het standpunt uit van de auteur is dit happy end inderdaad een postulaat: ‘I do not know how it will be done, I only know that it shall be done’. Het slot is een ‘deus ex machina’, maar gezien de geestesgesteldheid van de auteur kon het moeilijk iets anders zijn. De vroegere roman eindigde met dood en waanzin, de tegenhanger nu met liefde en leven. De nieuwe harmonie in het leven wordt al onmiddellijk aangekondigd door het begeleidend gedichtje van de volgende roman, De Neusvleugel der Muze: ‘En toch, en toch. Leven is dromen / en dromen kunnen enkel komen / van wat ons deze aarde biedt’. De terugkeer tot het (gewone) leven wordt hier een voldongen feit. Het is een triptiek, en daarom in zijn uiterlijke structuur reeds evenwichtiger dan de drie evenwicht-verliezende en evenwicht-zoekende tweeluiken. Naar aanleiding van drie filmfestivals: Knokke, Marienbad, Sotsji, ontmoet de ik-persoon, Thiery (Daisne is een pseudoniem van Herman Thiery), Donald Shawks, een neef van een Amerikaanse producer. Maar deze Donald is ook duidelijk een afsplitsing van Daisne zelf. (Een gelijksoortige dubbele aanwezigheid stipten we reeds aan in ‘Edl’). Thiery is er de getuige van drie momenten in de liefde tussen Donald en de jeugdige star Enid Dukington: te Knokke twee schone verliefden, in Tschekoslowakije een eenzame treurende Donald, in Sotsji tenslotte is hij zelfs de medebewerker van een toenadering tussen beiden. De oorzaak van de moeilijkheden in de liefde is het kunstmatige filmleven (zonder reukorgaan) dat los van de wereld staat. Wanneer door het laatste uitvinderssnufje het reukorgaan - de neusvleugel - toch in de film kan betrokken worden en die levensecht maakt, is het gevaar voor de liefde bezworen. Het argument is spitsvondig, maar draagt toch de laatste betekenis van deze liefdesgeschiedenis in zich. De speelsheid van het argument is overigens op zichzelf reeds kenschetsend voor het stadium waarin Daisne zich als schrijver bevindt. Het gebied waarin het ‘tweede leven’ wordt gesitueerd is verschoven ‘Van Droom tot Celluloid’, zoals Daisne ergens in een andere context zegt. Het tweede leven in de filmwereld vervangt hier de magische droomwereld uit de aanvankelijke Trap van Steen en Wolken. Maar welk een omkeer ligt er achter deze verschuiving van de droomprojectie.... We kunnen nu de verschillende stadia van Daisnes schrijverschap typeren en in hun verloop terugplaatsen. Het uitgangspunt was de volstrekte platoni- {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} sche idealisering van de liefde in Aurora. De onmogelijke poging tot verzoening van droom en werkelijkheid was De Trap van Steen en Wolken. De crisis in dood en waanzin van een schizofrene held was De Man die zijn haar kort liet knippen. Het genezingsmoment vindt men in de schetsen van De Vier Heilsgeliefden. Lago Maggiore brengt niettegenstaande de wil van de auteur, nog de topzware ernst van de genezende Victor. De Neusvleugel der Muze tenslotte is in zijn uitkomst en ook in zijn speelse argumentering het boek van het herwonnen evenwicht. De opvallende gelijkenis der motieven in de verschillende werken (telkens een man-vrouw verhouding) laat ons des te gemakkelijker toe, de toon te onderkennen, die beslissend is en het eigenlijke criterium van Daisnes evolutie als schrijver. Het zijn zoveel stadia van een crisis die door zijn platonisme werd uitgelokt, en van de geleidelijke genezing hiervan. De genezing, door het schrijven bewerkt, heeft tot uiteindelijk resultaat dat het volstrekte primaat van de idealiserende droom wordt vervangen door de voorrang van het leven zelf. Het slot van Lago Maggiore luidt dan ook: ‘Enkele mensen waren van zichzelf genezen. De zomer van het leven kon beginnen’ (p. 296). Men verwondert er zich dan ook niet over, dat Daisne geleidelijk is gaan spreken van een veranderde instelling: na een ‘romantisch magisch-realisme’ ging hij over naar een evenwichtiger ‘klassiek magisch-realisme’, nu huldigt hij zelfs een ‘neoclassicisme’. Zo zit ook in de systematiserende beschouwingen die tot onderbouw van zijn oeuvre moeten dienen, eenzelfde verschuiving naar uitklaring en evenwicht. De verbeelding van een fantastische mythe-schepping, van een pathologische ondergang, van een morbied gepieker heeft de plaats ingeruimd voor een serene dag. Nadat schrijven een therapeutische bezigheid is geweest, wordt het nu zelfs een superieur spel van de geest in een mondaine omgeving. Op het einde van zijn Neusvleugel der Muze duidt de auteur overigens zelf de verschuivingen aan die voor hem determinerend zijn geweest: ‘na het ernstige, bijna beschouwelijke Lago Maggiore, waarmee ik de haast existentialistische Man die zijn haar kort liet knippen zocht goed te maken, zou ik thans De Trap van Steen en Wolken willen terugvinden, uiteraard realistischer, zoals 't mijn leeftijd past, maar even speels. Althans op 't eerste gezicht, dank zij die bont wemelende sfeer van festivals’ (p. 388). Elders in de roman sluit de auteur zelfs aan bij nog vroeger werk: het schip waarmee het gelukkige paar in De Neusvleugel afreist, heet ‘Aurora’, met vlaggen van letters. De auteur commentarieert: ‘De Aurora van mijn eerste boeken’ (p. 384). Is de ring dan zo maar gesloten? Eigenlijk helemaal niet: tussen aanvang en einde is er dan toch het verschil van het primaatschap, dat van de droom naar de weergevonden werkelijkheid is overgegaan. Is het ‘maar’ een leeftijdsverschil, zoals de schrijver zelf suggereert? Na wat voorafgaat kan men het niet meer geloven, het is veel meer geweest. In en door zijn schrijverschap heeft Daisne geleidelijk zichzelf genezen van een onverwezenlijkbaar romantisch idealisme en platonisme. Eigenlijk is het een gevaarlijke therapeutiek geweest, daar ze, als homeopathie, de patiënt-van-zich-zelf langs de afgrond van de ondergang heeft gevoerd, vooraleer ze hem naar de werkelijkheid, naar een nieuw classicisme, en naar de genezing zou brengen. Daisnes schrijverschap is essentieel een zelf toegepaste homeotherapie geweest, die na de crisis (De Man...) en de genezing (Lago Maggiore) geleid heeft naar het stadium van de pas genezene (De Neusvleugel), die met vreugde en blijdschap zich overgeeft aan de genietingen, zowel de hoogste als de meest futiele, van het eenvoudige bestaan. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Het stadium dat Daisne nu in zijn therapeutisch schrijverschap heeft bereikt vertoont zoveel eigen kenmerken, dat het de moeite loont, het in het licht van zijn evolutie te onderzoeken en te beschrijven. Indien men voorlopig een formulering wil aanvaarden die verder gestaafd dient te worden, zouden we zeggen dat dit het stadium van het dandyisme is. Onmiddellijk willen we deze term echter losmaken van de pejoratieve betekenis, welke men te zeer geneigd is eraan te geven. Het dandyisme is een zeer complexe situatie, waarin we de kenmerken weervinden van een postromantische houding, en wel die van een bezworen romantiek. Het dandyisme komt ons voor als de levenshouding van de romantische fantast en piekeraar die van zijn romantisme genezen is. In deze situatie is Daisnes schrijverschap nu uitgemond, en het is een veelbelovend teken, dat zulks is gebeurd. Op het gevaarlijkste moment, het dieptepunt van zijn schrijverstherapie, heeft de schrijvende ik-persoon zich losgemaakt van de hoofdheid, die mede een tragische held was. In de schets ‘Edl’ uit De Vier Heilsgeliefden heeft Ernst Vertigneux - let weer op de symbolische naam - zelfmoord gepleegd, maar de ikschrijver getuigt er van zichzelf, dat hij het niét zou gedaan hebben. Hij distancieert zich van een figuur, die duidelijk een afsplitsing is van de auteur, opvolger van Govert van Mierevelt, en voorloper van Donald Shawks. Ook in De Neusvleugel is er een dergelijk, minder scherp, verschijnsel: Thiery en Donald zijn er beide afsplitsingen van de schrijver, en dààr helpt Thiery om Donald uit zijn droevige situatie te redden. De schrijver snelt er als het ware zichzelf te hulp, net zoals hij het happy end voor Victor en Ernée bewerkte in Lago Maggiore. Men denkt onmiddellijk aan de verhouding Elsschot-Laarmans. En er zijn inderdaad wel overeenkomsten. Deze essentiële o.a.: beiden, Elsschot en Daisne, hebben zich in hun schrijverschap zelf bevrijd van een hyperromantisch bovarysme. (We komen op de term terug). Maar het verschil is wezenlijk: terwijl Elsschot zijn romantisme vernietigde in het cynisme, heeft Daisne het overwonnen door het volledig uit te putten, met de daaraan verbonden gevaren. Of zo men wil: tegen de romantische ziekte van het bovarysme, was Elsschots cynisme een allopathische, Daisnes dandyisme een homeopathische therapie. Dit laatste zullen we dienen te onderzoeken. Tegenover Elsschots schijnbare objectiviteit - we weten nu wel hoe ook bij hem heel het oeuvre in het eigen alledaagse leven wortelt - is de houding van Daisne als schrijver opvallend en onverbloemd subjectief. Autobiografie en verbeelding lopen bij hem zo door elkaar, dat men zich afvraagt of er wel een scherpe scheidingslijn is: zo spreekt hij uitvoerig over de conceptie van De Neusvleugel op het einde van dit boek zelf! En heeft hij dus a.h.w. met en in het boek zijn eigen leven... ingehaald! In Lago Maggiore schrijft hij bladzijdenlang in de ik-persoon (Victor) over zijn Man die zijn haar kort liet knippen. - Wat een reden te meer is om op zijn hoede te zijn tegen een al te geredelijk identificeren van auteur en personages. Daisne maakt het de lezer daarin werkelijk té gemakkelijk. - Een onmiddellijk gevolg van deze intieme betrekking tussen auteur en personages is wellicht wel het verhevigd zelfgevoel dat alle Daisneaanse helden kenmerkt. Een bewuste zelfingenomenheid legt reeds G.M. in Aurora aan de dag: ‘Ik handelde zo omdat ik het mooi en merkwaardig vond, er stak iets heldhaftigs in, dat me interessant voor mezelf maakte. Wellicht waren daar {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} lectuur-voorbeelden mee gemoeid. In elk geval begon het als een kleine, ernstig gespeelde comedie, gelijk zo veel in mijn leven’ (p. 52). Men kan in zulke bekentenis zonder moeite de voornaamste elementen van het bovarysme aanstippen: cultus van het zelfgevoel, ernstig gespeelde comedie onder lectuurinvloeden, het aannemen van een houding tegenover zichzelf enz. In De Trap van Steen en Wolken is de dokter, die zichzelf ‘een wijsgeer en een kwajongen’ noemt, een zelfprojectie van de auteur. Het primaat van de eigen geschapen mythe op de werkelijkheid, de wezenlijke autonomie van een scheppende, vervormende verbeelding - mythe en werkelijkheid staan er zowat tot elkaar als bloem en plant - is er de concrete uitdrukking van een gelijk bovarysme. Mierevelt in De Man... is, voor een oppervlakkige lezer, lijdende aan een ziekelijke eigenwaan. In de grond is bij het slachtoffer van een acuut autisme, en zijn waanzin is eigenlijk de uitkomst van de volledige uitsluiting van de buitenwereld. Victor in Lago Maggiore is nog een bijna neurasthenisch grübelaar, maar die in zover over zijn crisis heen is, dat hij zelf over de betekenis van ‘het piekeren’ filosofeert (p. 133 b.v.). De ik-persoon Victor-Daisne heeft het er over een boek, dat misschien zijn Neusvleugel geworden is, ‘waarmee ik de vriendschap wil verheerlijken en danken omdat ze mij heeft helpen genezen van een ziekte, die inderdaad haar oorsprong vond in een te egocentrische, laten we maar bekennen: egoïstische levenshouding’ (p. 105). Thiery tenslotte in De Neusvleugel is al even met zichzelf ingenomen, maar nu is het geen ziekteverschijnsel meer, hij doet het op een uiterst speelse wijze, met de nodige charmante excuses erbij, en dit juist geeft hem de allures van de dandy. Zo ligt dit dandyisme helemaal in de lijn van het bovarysme, maar dan als uitkomst, als overwinning ervan, als het stadium van de genezen romanticus. Grübeln wordt vervangen door Spielerei, die de uiting is van een bevrijdingsgevoel. Indien men een fenomenologie van het dandyisme wil schrijven, zal men rekening moeten houden met dit postromantisch bevrijdingsgevoel, dat precies het genoegen verklaart om de meest banale, futiele of onbenullige dingen (in de ogen van een ‘nuchter’ mens). Dit bevrijdingsgevoel onderscheidt immers de dandy van de bovaryst, met wie hij anderzijds een opvallend egocentrisme blijft delen. Een vergelijking kan dat duidelijker maken. De titel van De Man die zijn haar kort liet knippen was in zijn tijd een ware vondst en een innovatie. Het contrast tussen de nuchtere notering van een onbelangrijke zaak en de grübelnde aard van het personage Mierevelt verhoogde nog de werking. Er kón op dat ogenblik (nog) geen sprake zijn van dandyisme! Doch in de jongste roman zegt Thiery over zichzelf: ‘En natuurlijk ook een kapper in de week - om mijn rasierschnitt à la von Stroheim te laten bij millimeteren - mét manucuurster, niet uit fatterigheid maar om zuiver te schrijven’ (p. 16). Het is ongeveer hetzelfde cosmetisch detail, maar wat een verschil! De auteur voelt zelfs de noodzaak aan om ‘fatterigheid’ af te wijzen. Daarin heeft hij in deze zin gelijk, dat fatterigheid inderdaad in die situatie slechts een randverschijnsel is, al ziet men er te geredelijk de eigenlijke kern van het dandyisme in. In het citaat vindt men zoveel andere dingen weer die over het hele boek verspreid liggen: een uitstallen van encyclopedische filmkennis, die manie wordt, een pijnlijke recherche van het buitengewone, tot in het woordgebruik toe, met allerhande neologismen, hapax legomena, vreemde woorden mitsgaders verscheidene gallic- en germanismen. De auteur zoekt naar vreemde taalraffinementen, koketteert met woordcapriolen en exotismen, eufuïsmen en excuseert zich voor zijn {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} verregaande breedsprakerigheid, zonder ze in te tomen. (Vestdijk, nog eens, doet hetzelfde in zijn laatste werk). Op één bladzijde gelukt het Daisne zelfs de krachttoer om eventjes één woord in vier talen te gebruiken, de eigen Nederlandse termen niet te na gesproken: gemmenschneider, sculptor lapidum, cameeënsnijder, lithoglyfus, juweelsnijder en steensnijder. Het zal ook wel geen toeval zijn, dat het juist dàt woord is: cultus van het vreemde, schone, versierde, briljante, mondaine. Alles heeft belang, niet alleen het banale maar ook het raffinement, omdat degene die het leven ontdekt niet weet waar zijn aandacht het eerst op te richten. Zulke Spielerei, die dikwijls mièvrerie wordt, is ongetwijfeld een uiting van het dandyisme. Ook hierin vindt men elementen weer uit het bovarysme, waartegen het zich verzet. Immers konden de meeste van vermelde verschijnselen ook al aanwezig zijn in Lago Maggiore, zondet dat ze dáár ook maar in de verste verte aan dandyisme deden denken. Precies omdat het boek een ander stadium in Daisnes zelfgenezing vertegenwoordigde. Niet alleen is het bovarysme zo maar zelfverheerlijking - waartegen cynisme het antidotum is - maar het spruit vooral uit de behoefte om de eigen persoonlijkheid als geheel in stand te houden door aan zijn archetypen te blijven geloven. Victor in Lago Maggiore lijdt nog aan een verzachte vorm van zelfingenomenheid. (Hij weet het). Hij is voortdurend met zichzelf bezig, afgezonderd van zijn eigen omgeving. Hij is psychisch volstrekt alleen, leeft van herinneringen, reminiscenties, citaten, herhalingen. Het is een kunstmatige wereld, doordrenkt met een naïeve eerbied voor professoren, wetenschapsmensen, dokters en zo. Hij is ook precieus in stijl, zinswendingen, woordspelingen, symbolismen, magisch geladen indrukken, woordvormingen en etymologieën. Er gebeurt niets in dat eerste deel, het is een zuivere zelfprojectie van een persoonlijkheid, die uit de meest uiteenlopende elementen haar eigen eenheid tracht op te bouwen. Daarom is dit luik ook meer een essay, gestoffeerd met dikwijls eenvoudige, schone wijsheid naast nodeloos ingewikkelde fraseologie, op het randje af van het gesofistikeerde. (Het tweede deel van de roman is in tegenstelling daarmee weer bijzonder levendig en levensecht). Men ziet in, dat al deze dingen noodzakelijk en nuttig voedsel zijn voor de convalescent, die erom bezorgd is de eenheid te herstellen, en daarom blijft hier, niettegenstaande vele overeenkomsten, elke gedachte aan dandyisme ver. Victor laboreert nog aan zijn bovarysme. De Neusvleugel geeft een heel ander beeld: de uitwendige wereld krijgt hier veel meer belang dan de inwendige, met dezelfde overdrijving weliswaar: de veelheid van gedachten en indrukken en overwegingen wordt vervangen door de veelheid, de verscheidenheid en de versnippering van de dagelijkse werkelijkheid zelf. Thiery vervormt het leven niet volgens eigen stemmingen en gedachtenconstructies, slechts in Donald vinden we iets van de ongelukkige, soms nog introverte geest weer. Typisch voor de gehele psychologische situatie is ook, dat de autonome verbeeldingswereld uit De Trap en de ‘gedachtenepiek’ uit Lago Maggiore, hier vervangen wordt door de veel concretere wereld van de droomfabriek die de film is. Hierin vindt men dezelfde overgang van inwendige naar uitwendige wereld. Doch evenals de bovaryst Victor ernaar zocht om uit een verregaande versnippering de eenheid van zijn geest te herstellen, zo streeft Thiery ernaar, het leven-als-geheel opnieuw te veroveren op de versnippering van zijn aandacht. Dit kan materieel ook al zijn weerslag vinden in de lokalisatie der twee romans: de ene moet het stellen, en kan het stellen, met één plaats, het {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Lago Maggiore, de andere vlindert tussen drie filmfestivals in de uithoeken van Europa, en rond honderdtallen namen van films en van stars. Men zou er zich over kunnen verwonderen, dat precies deze mensen, Thiery en Donald, die zich - als voor het eerst - tot het leven zelf bekennen en er zich aan overgeven, door de kritiek herhaaldelijk als ‘schimachtig’ werden bestempeld. Maar daarin zit wellicht de diepste paradox van de dandy: hij kán bijna niet anders dan schimachtig blijven, omdat zijn eenheid juist buiten hem ligt, in de verzameling van de oeverloze verscheidenheid van het leven rondom hem. Zijn persoonlijkheid is weinig méér dan die aandacht zelf voor elk detail van het onthutsend verscheiden, als fonkelnieuw ontdekte, leven zelf. De veelheid, de versnippering van de bovaryst is van een tegengestelde orde, vergeleken met die van de dandy: bij de eerste is ze inwendig, bij de tweede uitwendig, bij de eerste stelt men het assimileren vast van snippers uit de werkelijkheid in een afgezonderd zelfingekeerd psychisme, bij de tweede een overgave aan een gedetailleerde uitwendige wereld, in zover dat zijn persoonlijkheid niet méér is dan de vluchtige synthese van deze wereld zelf. Ook dit moge blijken uit een vergelijking tussen Lago Maggiore en De Neusvleugel. In beide werken is een gelijke wijdlopendheid in de stijl de neerslag van versnipperde aandacht. De auteur weet dat zelf goed genoeg, hij spreekt in De Vier Heilsgeliefden reeds van zijn ‘onsamenhangende stijl’ en zijn ‘omslachtige verwoording’. In Lago Maggiore oppert Victor de volgende bedenking: ‘Honderd en zoveel tafelgesprekken in een roman! Maar het is geen verhandeling, het zijn doorleefde gedachten, dus een innerlijk avontuur, en dus toch een genre van een roman’ (p. 56-57). In De Neusvleugel vindt men een gelijke zelfverdediging terug, maar dan op een speelse, gezochte toon, hetgeen ook weer het verschil in houding moge illustreren: ‘Ik schrijf gaarne vele bladzijden om pas in de laatste mijn argumenten bloot te geven. Ik neem hier heel bescheiden een voorbeeld aan de Schepper’ (p. 93). Of in hetzelfde boek: ‘Tot ik het beu word en voor de afwisseling het anders ga doen, huldig ik de schrijfwijze die de schietschijf loszeeft om de roos ongeschonden te winnen... En zo ligt de ware essentie in de details, die accidenten welke ziel aan het amorfe geven’ (p. 16-17). Voor de bovaryst vertolkt de wijdlopigheid ‘doorleefde gedachten’ en blijft ze ‘een innerlijk avontuur’, voor de dandy echter is ‘de ene waarheid de rijkdom van het vele’ en ‘ligt de ware essentie in de details’. Bij de ene moet de eenheid veroverd worden op inwendige desintegratie, bij de andere op uitwendige versnippering. Ook in de sociale betrekkingen stelt men eenzelfde verschil vast, en welbepaald in het voeren van gesprekken. De Man... en Lago Maggiore waren essentieel dyptieken, in de vorm van één eindeloos gesprek, dat eigenlijk bestaat uit twee lange monologen, waarin de confrontatie plaats grijpt tussen twee eenzamen. Na deze zwaartillende en topzware - ziekelijke of doodernstige - confrontaties herwint het gesprek in het jongste werk zijn sociaal en mondain karakter. Versnipperde gesprekken, preciositeit en badinage, raffinement van verwoording en gebaar, worden hier met veel zorg gecultiveerd, met raadseltjes, allusies, dubbelzinnigheidjes, grapjes, beleefdheden, en zo meer. Dit alles roept nogal gemakkelijk parallellen op met de barok. Een belangrijk deel van De Neusvleugel - 100 pagina's - wordt besteed aan een verrukkelijke Baedeker van de barokstad Praag. Het is eigenlijk volstrekt overbodig, het puilt uit, wordt het vierde deel van de triptiek, maar het is wellicht ook het beste {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} van het hele boek, en hierin wel typisch voor de auteur. Barok is bij Daisne ongetwijfeld die mengeling van decadentie en levensdrang, van teergevoeligheid en familiariteit, van geestelijk raffinement en soms smakeloosheid, van frivoliteit en ernst, van grübelei en oppervlakkig woordenspel, van nuchter (filmatiek-) encyclopedisme en romanesk gevoel, die zijn boek even composiet en boordevol maakt, vol eclectisme en syncretisme, als de stad Praag. Hij noemt zichzelf spelenderwijs kunstenmaker en kunstenaar terzelfdertijd: ‘Ja nie Artystka, ja szarlatanka’. (n.b. Tweemaal in het boek geciteerd en met voetnota verklaard). Men kan naar believen deze barokallures en Daisnes verlangen naar een neoclassicisme vergelijken met de chronologie van de algemene cultuurgeschiedenis, die Daisne in al haar stadia op zijn eentje herbeleeft. Daisnes jongste werk, dat zoveel kenmerken van het dandyisme vertoont, is niet anders te verstaan dan als een overwinning op zijn bovarysme, waarvan hij hier overigens een, in alle beknoptheid, volledige definitie geeft: ‘het zien van het gewone leven als nog slechts het surrogaat van het imaginaire’ (p. 174). De twee levenshoudingen hebben nog veel met elkaar gemeen. Al was het maar omdat ze er beide in bestaan, ‘een houding aan te nemen’ om de bedreigde eenheid van een persoonlijkheid te herstellen. De bovaryst doet dit echter in de strenge afzondering, in een bijna ziekelijke eenzelvigheid, de dandy daarentegen in een volledige overgave aan de buitenwereld. Bij hem wordt de aangenomen houding een pose, het enige waardoor zijn schimachtige persoonlijkheid zich (voorlopig) kan bevestigen. Daarom lijkt de laatste paradox van zijn levenshouding te liggen in een bewuste zelfingenomenheid terwijl hij zich toch onvermoeibaar blijft wegschenken aan de werkelijkheid. Hij is daarom zijn eigen verschijning, die hij dan ook moet verzorgen. De omgeving zal daar ambivalent op reageren, omdat ze het ‘gewone’ geval als norm heeft. Ze ziet alleen de ‘pose’, maar ziet niet in, dat dit op een bepaald ogenblik de enige levens-‘houding’ kan zijn, n.l. die welke er naar streeft ten minste een houding te hebben. De dandy is het slachtoffer van zijn onbegrensde overgave, en kan zijn verhoogd zelfgevoel slechts op die wijze redden. Men kan m.a.w. de dandy slechts begrijpen in het licht van zijn antecedenten: hij is degene die zich van zijn bovarysme genezen heeft. Literair-historisch kan men het dandyisme dan ook beschouwen als een autonoom postromantisch moment: Proust, Couperus, van Ostaijen zijn daar voorbeelden van. Ook in de geschiedenis van een persoonlijkheid is het een postromantisch moment, dat van de mens die in ‘het magisch avontuur van het bestaan’ (Lago Maggiore, p. 67), zijn ‘Adieu tristesse’ (ib. p. 37) heeft uitgeroepen. Indien de van zijn magische verbeelding levende romanticus (De Trap van Steen en Wolken) niet ten onder wil gaan in psychasthenische afzondering (De Man die zijn haar kort liet knippen), dan moet hij er zich bewust uit loswerken (Lago Maggiore). Is dat theoretisch en schematisch vlug gezegd, in de praktijk lijken de moeilijkheden onoverkomelijk. Het is een ‘houding’ die men - bijna tegen zijn diepste pessimisme in - wil aankleven, en men begint met die houding al aan te nemen. Dat is het eerste stadium van de genezing, en dit geeft aan Lago Maggiore precies de allures van een wilsimperatief: ‘it shall be done’. Daisne hecht zoveel belang aan de genezing uit het bovarysme dat hij zijn dochtertje ‘Frederique’ genoemd heeft; naar Frederique van Erlevoort die hij als ‘de gezonde tegenhangster van Eline Vere’ beschouwt. Hiermede legt de auteur, die van zichzelf getuigt dat hij {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘met Couperus dweepte’, de klemtoon op het genezingsaspect van zijn heilsleer, waarin we precies de kern weervinden van zijn momenteel dandyisme. De ex-romanticus vindt hierin de eenheid met de wereld terug, en terzelfdertijd een nog uiterst wazige eenheid met zichzelf. Dit maakt van De Neusvleugel een bijna natuurnoodzakelijk moment in de evolutie van zijn therapeutisch schrijverschap. Zulks sluit niet uit, dat het een uiterst vluchtig moment is, en dus geen definitieve uitkomst biedt. Hij voelt zich op weg naar een neodassicisme, dat een volstrekt evenwichtige verhouding tussen persoonlijkheid en werkelijkheid moet mogelijk maken. In zijn ruimste perspectief teruggeplaatst, zou Daisnes evolutie als schrijver er als volgt uitzien: het aanvankelijk platonisch idealisme heeft een breuk met de werkelijkheid uitgelokt, en zijn schrijverschap is een - homeopathische - therapie geworden. Schrijven is ‘een poging om wat orde te brengen in de chaos van het grote heelal en van ons kleine zelf’ (Interview Het Nieuwsblad, 23 September 1960). Kenschetsend voor de dandy is, dat de eenheid in de chaos nog slechts als houding, als doelgerichtheid aanwezig is. Zijn platonisch idealisme is op weg om reëler grondslag te krijgen. In Aurora was zijn godsbegrip nog volledig gerelativeerd: ‘God als symbool van schoonheid, goedheid, en wijsheid’ (p. 73). Zijn therapeutiek nu is niet zo maar een fysische of psychologische ‘behandeling’ geweest. Hij noemt ze telkens een ‘heils’-leer, en ze krijgt metafysische resonanties. Die had ze eigenlijk al bij de aanvang, zij het om de metafysische orde te relativeren. Die ‘heils’-leer is in laatste instantie een zeer eigen mysticisme, waarin hij opereert met kaballistische +, -, en = tekens, en dat hij zelf, eens te meer badinerend, zijn ‘tel-moedisme’ noemt. We geloven wel, dat de christelijke terminologie die hij hierbij ook hanteert, in de grond meer is dan zo maar het gevolg van een hem kenschetsend syncretisme. Hij noemt zichzelf overigens een ‘christen humanist’ en zijn volledig werk wordt in het Duits uitgegeven in de ‘Bibliotheca Christiana’. In zijn jongste werk krijgt zijn begrip van een persoonlijke God, de Schepper, enz. een veel concretere vorm. God is in zijn metafysika geworden degene in wie alle tegenstellingen, zoals die van schoon en lelijk, worden opgelost. Dit is wel typisch voor de schrijver die als platonische magisch-realist voortdurend met de onherleidbare tegenstelling tussen droom en werkelijkheid, geest en stof werd geconfronteerd. Zijn metafysische kijk is aldus parallel geëvolueerd met zijn artistieke visie, en zijn deïsme is daarin in overeenstemming met zijn neoclassicisme. Dat zijn dandyisme terzelfdertijd charmeert en wrevel wekt is tenslotte slechts een gevolg van de grondige ambivalentie welke deze levenshouding kenmerkt. Men zal moeten leren, ook de positieve zijde daarvan in te zien. Dat het namelijk een autonoom en noodzakelijk, zij het vluchtig, moment vertegenwoordigt, niet alleen cultuurhistorisch maar ook in de levensgang van een complexe persoonlijkheid, die in het schrijverschap haar enige bestaansmogelijkheid ziet. Schrijven is voor Daisne een therapeutiek, het is zijn ‘heils’-leer. Daisne schrijft zich, of liever schrééf zich gezond. Dat is de menselijke draagwijdte van zijn dandyisme en van zijn jongste roman. Dat hij al dat schrijven niet zo maar als diagnose-materiaal van de hand doet - ‘schrijven is géén kankeren’, schreef hij in een van zijn jongste werken - maar er ook een artistiek geldige vorm aan heeft weten te geven, maakt hem niet alleen tot een intrigerende persoonlijkheid, maar ook tot een der meest markante auteurs in onze huidige letteren. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandse kroniek Brief uit de U.S.A. J.H. Nota S.J. ALS je een week in New-York bent, ben je zo overweldigd door deze 11 miljoen-agglomeratie van mensen uit alle werelddelen die Amerikanen zijn geworden, dat je meent in staat te zijn een boek te schrijven over Amerika, het zoveelste, om te vertellen hoe Amerika in werkelijkheid is. Wanneer je dan na een maand iets meer hebt gezien dan deze ‘meltingpot’, kom je tot de ontdekking, dat New-York eigenlijk helemaal niet Amerika is en zou je hoogstens een artikel durven schrijven over de U.S.A. Nu, na zeven maanden verblijf aan de andere zijde van de Atlantische Oceaan, durf ik zelfs dit artikel niet meer aan en waag me alleen maar aan een ‘brief met indrukken’. Mijn hoofdindruk is, dat Amerika - ik bedoel hier steeds Noord-Amerika - een land is van tegenstellingen. Het is het land van steden en woestijnen, van de eindeloze Texasvlakten en de Rockymountains en vele andere gebergten. Ik ging van Salt Lake City, de Mormonenstad, waar het 104 graden Fahrenheit was (40 Celsius!) naar Fraser (Colerado) waar je uitkijkt op bergtoppen met eeuwige sneeuw en waar het 's nachts omtrent het vriespunt is. In Califomië klaagde men over te weinig regen de laatste jaren (het regent er alleen in de winter), in het Oosten krijg je 's zomers elke week enige malen onweer en dan ook in het groot. Zoals de natuur is, zo zijn de mensen. Het is helemaal niet moeilijk een stel minder gunstige aspecten te ontdekken bij een mensenmassa van 180.000.000 Amerikanen en daarover uit te weiden. Toch geloof ik, dat we dan de Amerikaan groot onrecht aandoen. Ik weet wel, dat veler sympathie niet onverdeeld ligt bij de Angelsaksische volkeren, maar ik zou zelfs al tegen deze benaming van Angelsaksisch omtrent de Amerikanen willen opkomen. Een van de vele verrassingen voor mij was b.v. in het Zuiden en Westen de grote invloed van Spanje en Spaanse cultuur te ervaren. Denkt u maar eens aan de vele heiligennamen, die de steden van Califomië dragen: San Francisco, Los Angeles (La Reina de los Angeles), San Diego, Santa Barbara, San Mateo, San Anselmo etc. etc. Natuurlijk, de Engelse taal heeft ook hier tenslotte ‘gewonnen’ en dat kan als een bezwaar gevoeld worden, doch dit verandert als men de gelegenheid heeft een flinke tijd bij deze Engelssprekende Amerikanen door te brengen. En dan niet als toerist, want dat kan het juiste beeld zo gemakkelijk vervalsen, zoals te merken valt in sommige boeken en artikelen over de U.S.A. Neen, je moet met hen leven en werken. Ik heb daartoe een goede gelegenheid gehad door de uitnodiging van de president der Duquesne University te Pittsburgh om er een half jaar gastcolleges te komen geven. Zodoende stond ik midden in het universitaire leven daar, want de studenten hadden gewoon examens voor mijn cursussen te doen, zoals voor de andere vakken der eigen hoogleraren. Bovendien had ik de kans iets van de sfeer aan andere universiteiten mee te maken door lezingen, discussies, bezoeken en deed ik regelmatig parochiewerk in de parochie waar ik woon- {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} de. Later reisde ik nog naar Zuid en West ‘all over the States’, werkte er op soortgelijke wijze in parochies in Hollywood en San Mateo, bezocht heel wat universiteiten, had contact met vele personen en families. Uiteraard kon ik - juist door de aard van mijn werk - niet ontkomen aan een zekere beperktheid in mijn relaties; de meeste personen waren katholiek en (of) intellectueel, maar ik heb getracht deze grenzen zoveel mogelijk te overschrijden. Dit werd me vergemakkelijkt door de allesovertreffende gastvrijheid van de Amerikanen. Dit is een eigenschap waarmee zij ons Westeuropeanen verre overtreffen: hun vriendelijkheid en hartelijkheid, bijzonder tegenover de gast, zijn onuitputtelijk en van dien aard, dat wij in ons meer berekenend rationalisme het waarlijk overdreven en onverantwoord zouden vinden. Ik kan beslist niet klagen over gemis aan hartelijkheid in mijn leven, maar zoveel als in deze zeven maanden in Amerika heb ik in Europa eigenlijk niet in zeven jaren ondervonden. Deze goedheid t.o.v. de evenmens is een wezenlijke trek in de Amerikaan en wij doen hem tekort, indien wij deze trek b.v. in zijn politiek zouden willen ontkennen en het meevechten in de laatste wereldoorlogen, het Marshallplan, steun aan achtergebleven gebieden uitsluitend als kwestie van ‘business’ zouden zien. Dat is dit alles natuurlijk ook, maar we zouden hem door een dergelijke exclusiviteit a.h.w. op ons niveau terugbrengen en hij staat hierin zeker hoger. Hoger dan wij hem ons indenken en wellicht ook hoger dan wijzelf in Westeuropa. U zult zeggen dat u uit Amerikaanse kranten magazines, films, uit wat u hoorde omtrent T.V. en radio en zelf constateerde bij zakenlieden of toeristen, toch wel een ander beeld hebt gekregen. U hebt daarin groot gelijk en ik kan u zelfs een citaat uit een recent Amerikaans boek, die merkwaardige bestseller van zelfkritiek, The Ugly American, neerschrijven. Een journalist uit Burma zegt daar: ‘De Amerikanen die ik in de U.S. leerde kennen waren zeldzaam vriendelijk. Het wonderlijke is nu, dat de Amerikanen die ik in mijn eigen land tegenkom niet dezelfde zijn als van de U.S.’. Het is zelfs zo, dat de films een aparte, meer gewaagde versie voor het buitenland hebben, die men in Amerika zelf niet durft te vertonen. Ze spreken hier van ‘sexport’. Persoonlijk drukte ik deze tegenstelling graag zo uit voor mijn vrienden of studenten: ‘Jullie zijn veel beter in je privé- en familieleven dan in het openbare leven of wat je in het buitenland laat merken’. Het is de merkwaardige scheiding van persoonlijk en openbaar leven, of in de populaire formule: van Kerk en Staat. Een sprekende gebeurtenis tijdens mijn verblijf kan dit, denk ik, goed illustreren. Begin juni was er aan de Indiana University te Bloomington (een enorme staatsuniversiteit waar alleen al ruim 12.000 studenten, vaak met gezin en al, op de campus wonen) een bijeenkomst van een kleine groep Fulbrightprofessoren met hun Amerikaanse collega's. Bedoeling was ervaringen uit te wisselen omtrent het thema ‘Higher education in the U.S.A.’. De meeste inleidingen werden gehouden door Amerikaanse hoogleraren van neutrale universiteiten die erop wezen dat zij hun wetenschap wensten te beoefenen zonder enige wereldbeschouwing. Het frappante was nu, dat de discussies altijd draaiden om deze verzwegen, maar duidelijk aanwezige wereldbeschouwing van positivisme of agnosticisme. Bijzonder sterk waren de aanvallen op een inleider die als hoogste beginsel voor zich en zijn studenten slechts de twijfel kende, twijfel aan alles. Vooral vertegenwoordigers uit het Verre Oosten, Moslims uit Pakistan, Boeddisten en Hindoes uit India, kwamen hiertegen op. ‘Wanneer u als {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogste beginsel hebt de twijfel en dit aan uw studenten wenst mee te geven, dan hebben wij u in het Oosten niet nodig voor onze jeugd. Ik mis in uw betoog de religieuze ondergrond. U spreekt niet over God, niet over Christus. Een dergelijke ‘education’ biedt geen basis t.o.v. het materialisme en daarom wijzen wij haar af’. Deze woorden werden gesproken door een mohammedaan en ondersteund door niet-christenen van India. In een persoonlijk gesprek kwamen deze Oosterlingen mij nog vertellen, dat zij in een Benedictijnenabdij ‘het andere Amerika’ hadden gevonden, of zelfs, dat zij in het vitale katholicisme der Amerikaanse katholieken de enige toekomst van Amerika zagen. Hoe dit laatste ook zij, feit is dat mijn studenten in Pittsburgh niet leden aan deze twijfelzucht. Integendeel, zij toonden een benijdenswaardige frisheid, openheid en ijver om meer te weten, een echte dorst naar kennis. Wat nu echter de kern aangaat, deze oosterlingen zagen het scherp. Het is een tere plek in de Amerikaanse samenleving, deze scheiding van geloof en wetenschap, in persoonlijk en openbaar leven. Ik zou niet terug willen naar de Middeleeuwen en acht het Spanje van heden niet ideaal; nog minder zou ik me thuis voelen bij vormen van eenheid van Kerk en Staat, zoals in Engeland waar de koningin het hoofd der Kerk is, of zoals in Utah waar je als niet-mormoon maar uiterst moeilijk aan een goede baan kunt komen. Neen, ik bedoel het principiële uitbannen van de invloed van Christus, van God, in deze sferen. Dat is niet goed te maken met een rozenhoedje aan de radio, of een gebed vóór de verkiezingsconventie. ‘Business’ regeert radio, televisie, kranten en daarmee wordt de hiërarchie der waarden geweld aangedaan. Het gaat dus niet alleen om de hoogste waarde van het godsdienstige. Ook andere waarden worden gedevalueerd. Vele intellectuele Amerikanen houden van klassieke muziek, een goed toneelstuk, van cultuur, maar u moet niet denken, dat T.V., radio, kranten, hun best doen de massa in diezelfde geest op te voeden. Er zijn gelukkig uitzonderingen, sommige radiostations, T.V.-uitzendingen, een krant als de New York Times, die wellicht de beste krant der wereld is en die het niet op de eerste plaats om de sensatie gaat. Maar helaas, de regel is anders. Hopelijk houden voorstanders van een commerciële T.V. in Nederland rekening met deze slechte ervaring in Amerika. Ik zie geen doorslaande redenen om geen reclame op te nemen in de uitzendingen als goede bron van inkomsten en mogelijke verbetering der programma's, maar dan met mate, en zò dat de omroep vrij blijft en er niet een dictatuur van de ‘business’ ontstaat. Dat is nog erger dan de Noord-Nederlandse zuilen. Een ander voorbeeld van die scheiding is de politiek. Ik denk hier vooral aan de sociale rechtvaardigheid. Op de zo juist vermelde bijeenkomst aan de Indiana University meende een der buitenlandse hoogleraren, dat er geen armen waren in de Verenigde Staten. Iedereen, zo meende hij, heeft zijn auto, ijskast, televisie, wasmachine.... Hij had na zes maanden nog niet de slums ontdekt, nog niet meegemaakt, hoe aan de pastorieën, (ook in het ‘rijke’ Hollywood) iedere dag door zovele mensen wordt gebedeld om eten, onderdak, een baan. Men beseft niet, dat er in dit land miljoenen armen zijn, momenteel een 9.000.000 werklozen, hoe moeilijk het leven is van grote gezinnen zonder kinderbijslag of zelfs van kleine gezinnen bij slecht betaalde leraren. Ziek zijn is gauw ruïneus. Ook hier weer de scheiding van persoonlijk en gemeenschapsleven. Vele voortreffelijke katholieken zuilen in november op Nixon stemmen, omdat hij zo ‘tough’ is tegen de communisten, maar vergeten, dat zijn program zelf 't com- {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} munisme bevordert in Amerika of elders. In ieder geval streeft het niet naar een herwaardering van het mensbeeld in meer christelijke zin, zoals het program van de democraten dit doet. Deze Nixonstemmers met hun angst voor ‘socialisme’ vergeten wel enigszins, dat vrijheid nog iets meer betekent dan vrijheid om te ontslaan en op te zeggen, vrijheid om honger te lijden en dood te gaan, maar echte vrijheid vóór alles beduidt vrijheid om te leven, voor allen. Voor meer en minder bedeelden, voor wit en zwart en bruin, ook voor alle minderheden, joden, negers, katholieken. Want de katholieken zijn met hun 43.000.000 nog altijd een minderheid op de totale bevolking van 180.000.000, in getal èn in waardering. Dit was een der redenen, vertelden mij joodse vrienden, waarom zij op Kennedy gingen stemmen. Dan kwam er tenminste één minderheid aan de beurt. Nooit immers hebben we een jood, neger of katholiek als president in de U.S.A. gehad. De katholieken maken wel vorderingen in het openbare leven. Ze bekleden al belangrijke functies, zoals gouverneur in de Staten (bv. in Californië en Pennsylvania), aan de rechterlijke macht, maar desondanks worden zij toch door velen als tweede-rangs-burgers beschouwd. Historisch ligt dit, meen ik tenminste, aan het feit, dat men de katholieke immigranten van Maryland, die de godsdienstvrijheid in het land brachten, gemakkelijk vergeet en vooral denkt aan de ‘laatkomers’: Ieren, Italianen, Spanjaarden, Mexicanen, Portericanen etc. De grote meerderheid van hen kwam naar de U.S.A., omdat ze arm waren en zo vertoonden zij ook de meer in het oog lopende ondeugden van arme mensen. De niet-katholieke Amerikanen vergaten en vergeten nog, dat hun grootouders of overgrootouders ooit in dezelfde situatie verkeerden en identificeren nu de ondeugden van sommigen met het geloof van allen. Dit schijnt me een van de hoofdoorzaken waarom het katholicisme zo laag gewaardeerd staat en waarom men de katholiek gewoonweg niet vertrouwt, ook in deze tegenwoordige ‘post-protestant, pluralistic society’. Maar de katholieken zelf, zult u vragen, hoe staat het met hun geloofsleven, voorzover men daarover duidelijk spreken kan? In één woord: bewonderenswaardig en in vele opzichten voorbeeldig. De intellectuelen onder hen willen van Europa leren en dat is ook in verschillende opzichten mogelijk, nuttig en zelfs nodig, om eenzijdigheid te overwinnen, maar anderzijds moeten wij hier bescheiden genoeg zijn, om te bekennen, dat wij van het diepe, offervaardige, trouwe, blijde, opene, spontane geloofsleven der Amerikaanse katholieken heel wat kunnen opsteken. De Amerikaanse katholiek is zeer trouw aan ‘de praktijken’. Een algemene eigenschap der Amerikanen, tussen haakjes, die tot formalisme kan overgaan bij ambtelijke instanties en waarmee men als vreemdeling bij de zgn. vrije ‘american way of life’ goed rekening moet houden. De Amerikaan houdt zich aan de regels. We moeten echter niet menen, dat het dagelijkse mishoren en communiceren bij zovele katholieken, het wekelijkse biechten, het vanzelfsprekende zondags naar de overvolle kerken komen van grote afstanden en ondanks vaak moeilijke weersomstandigheden of huiselijke problemen (geen hulp en geen babysit b.v.), het stipt onderhouden van de vastenwet, - dat dit alles maar op formalisme berust. Natuurlijk zal dit ook wel aanwezig zijn, maar er leeft een diep geloof in dit alles, er wordt innig gebeden, de hele dag door zie je mensen in de kerken, men leeft van een persoonlijk Godscontact en uit zijn Godsliefde bijzonder in liefde tot de mensen. Wat Amerikaanse katholieken over hebben voor hun geloof in persoonlijk leven, familieleven, zakenleven, is niet in cijfers weer te {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} geven. Wel is dit mogelijk in hun offers voor scholen en kerken, voor missie, voor liefdadigheid over de hele wereld. Alle katholieke scholen: lager onderwijs, high school, colleges, universities, worden door giften opgericht en instandgehouden. Hetzelfde geldt voor kerken, ziekenhuizen, kloosters enz. De Staat geeft hiervoor geen cent en er gaan stormen op van protest, indien katholieke kinderen naar de katholieke school meerijden in een autobus, die door gemeente of staat ter beschikking wordt gesteld voor de kinderen die naar de ‘public schools’ gaan. Zo zie je dus ‘katholieke’ schoolbussen passeren! Met het gevolg, dat een protestants blad klaagde over het feit, dat katholieke schoolbussen over onze straten rijden! Zulke zaken bevorderen uiteraard de oecumenische samenwerking niet. Weliswaar bezoeken heel wat niet-katholieke studenten katholieke colleges en universiteiten, maar de verhouding jood-katholiek-protestant, is helaas dikwijls stroef en men weet van katholieke zijde m.i. te weinig, hoezeer men van joodse of protestantse zijde naar meer contact verlangt. Extreme anti-papistische uitlatingen worden al te dikwijls als normgevend beschouwd, wat ze Goddank niet meer zijn. Voor dit meer positief en meer christelijk bejegenen van andersdenkenden moeten nog heel wat misverstanden, vooral ook bij priesters, worden opgeheven. Voortreffelijk werk deed hiertoe Philip Scharper met zijn uitgave bij Sheed and Ward: American Catholics. Joden en protestanten geven hierin hun kijk op het Amerikaanse katholicisme, terwijl father Gustav Weigel S.J. een kort nawoord schrijft. Ook in andere opzichten is men druk doende het katholieke leven te hernieuwen. Als programmapunten gelden vooral meer waardering voor de eigen plaats van de leek in de Kerk en daarmee nauw verbonden verdieping van het liturgisch leven en betere theologische kennis van de geloofsgeheimen. De ‘professional sodalities’ (gemengde congregaties van intellectuelen) en sommige afdelingen van ‘The Legion of Mary’ zijn hierin de beste katholieke lekenacties in Europa wellicht voor. Er zijn natuurlijk ook negatieve aspecten in dit land van tegenstellingen, maar het goede had in mijn ervaringen sterk de overhand. Het vreemde is, dat vele Europeanen je gewoonweg niet geloven, als je deze goede eigenschappen naar voren brengt. Ik vraag me soms af, of deze a priori-veroordelingen van de Amerikaan bij ons niet voortkomen uit een soort ressentiment t.o.v. de jongere broer, die het in vele opzichten goed gaat of zelfs beter dan ons. Tenslotte bestaat de Amerikaanse bevolking grotendeels uit ex-Europeanen en deze presteren daar wat wij hier nog steeds niet konden klaarspelen: zij vormen samen een hechte eenheid en zijn vóór alles: ‘all americans’. We moeten ons niet verwonderen, dat deze Europeanen nog enige van onze gebreken hebben overgehouden, als jong volk nog niet klaar zijn in ieder opzicht en b.v. de negerslaven die wij ze gestuurd hebben wel de vrijheid hebben gegeven, maar nog niet volledig hebben geïntegreerd. Dat moet natuurlijk en hopelijk spoedig gebeuren, vooral als het program der democraten kan worden uitgevoerd, maar het is niet fair, wanneer wij de Amerikanen altijd hun tekorten voorhouden en blind zijn voor de eigen fouten. Het is heel duidelijk, dat we elkaar nodig hebben, in de huidige wereldsituatie in het bijzonder en het is m.i. eveneens evident, dat we veel van elkaar kunnen leren. Ik voor mij ben in ieder geval dankbaar voor het werk dat ik daar heb mogen doen in mijn colleges en op andere wijzen, en voor het vele dat ik persoonlijk in contact met mijn Amerikaanse vrienden heb mogen leren. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Wetenschappelijke Kroniek Petrochemie Dr. P. De Ceuster VIJFENDERTIG jaar terug werd alle chemici van de oude generatie nog geleerd dat de scheikundige stoffen uit de klasse van de paraffinen hun naam te danken hebben aan hun gebrek aan affiniteit: ze konden praktisch alleen door brutale verbranding omgezet worden in andere chemische - doch volkomen waardeloze - stoffen. Petroleum, dat in eerste instantie kan beschouwd worden als een mengsel van paraffinen en aanverwante produkten, kwam in de chemische industrie dan ook niet aan bod: slechts 1% van de produkten uit de organisch-chemische industrie had petroleum als oorsprong. Thans is deze verhouding reeds opgelopen tot meer dan de helft, zodat het niet overdreven is hier van een echte omwenteling te spreken. Onlangs werd het eeuwfeest gevierd van de eerste petroleumput. In 1858 werd die door Drake aangeboord voor ontginning. Na korte tijd werd het bruine slijk in reusachtige ketels afgestookt en door gefractioneerde distillatie gescheiden in benzine, lampolie, smeerolie en asfalt. De lampolie was bruikbaar voor de petroleumlampen, die begonnen te concurreren met de opkomende gasverlichting. Met de komst van de elektriciteit echter verloor de olie veel van zijn nut, pas veel later zou hij een gedeeltelijke herwaardering vinden in het Dieselverbruik. De benzine van haar kant was toentertijd slechts waardeloze afval. Economisch gezien was dit een strop. Grosso modo - want ruwe petroleum is zeer verscheiden van streek tot streek en van put tot put - bevat petroleum 50% lampolie en nog geen 20% benzine. Wanneer de afval te groot wordt in verhouding tot de nuttige produktie, is het normaal dat men naar middelen zoekt om ook deze bijprodukten te valoriseren. Toen herinnerde men zich een fabricagefout uit de eerste tijden van de petroleumgeschiedenis. In 1861 had namelijk een verantwoordelijke arbeider in een distillatie-eenheid de ketel eens goed opgestookt en er verder niet meer naar omgekeken. Hierdoor was de temperatuur abnormaal hoog gestegen en de druk fel opgelopen. Het resultaat was een tegenslag voor beide partijen: in plaats van de hoogkokende nuttige lampolie leverde het proces een groot percentage waardeloze benzine op en de arbeider werd ontslagen. Maar wat was hier eigenlijk gebeurd? Onder invloed van de hoge temperatuur en druk werden de hoogkokende paraffinemolekulen letterlijk doorgekraakt tot kleinere, laagkokende molekulen, die dan prompt in de benzinefractie terechtkwamen. In 1910 verkreeg een scheikundige hierop patent en van dan af werd het klein misdrijf een groot bedrijf. Dit krakingsproces wordt nu op zo ruime schaal toegepast, dat er meer ‘krakingsbenzine’ geproduceerd wordt dan gewone ‘straight-run-benzine’, waardoor het benzinerendement steeg tot 50%. Door deze methode worden hoger kokende petroleumfracties op hoge temperatuur en druk tot benzine gekraakt. Het kraken kan echter niet beperkt worden {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} tot benzine als zuiver eindprodukt. Ook kleinere stukjes van de molekulen worden mede afgekraakt, die nog een lager kraakpunt hebben dan de reeds zo vluchtige benzine. Ze vormen het krakingsgas. Ook dit werd aanvankelijk als een waardeloos nevenprodukt aangezien en leverde, door verbranding, hoogstens wat energie aan motoren en ketels. Hoewel het grootste gedeelte van dit krakingsgas nog steeds deze roemloze weg opgaat, toch is dit nevenprodukt de belangrijkste grondstof geworden voor de petrochemie. Immers, door het kraken hebben de paraffinen hun chemische inertie verloren. Het krakingsgas is veel reactiever dan de uitgangsstof en dient als grondstof voor steeds meer onmisbaar wordende produkten. Ook de geschiedenis van de techniek is een ‘éternel recommencement’. Honderd jaar geleden werd de eerste synthetische kleurstof vervaardigd uit steenkoolteer, tot dan toe eveneens een lastig en waardeloos nevenprodukt van de lichtgasfabricage. Dat uit de zwarte steenkool de fraaiste kleurstoffen konden gemaakt worden, is steeds de verbeelding blijven aanspreken en geldt ook thans nog steeds als een van de meest populaire prestaties van de chemie. Maar thans is ook deze steenkoolteer lang niet meer onmisbaar en alle grondstoffen ervan kunnen door petroleum geleverd worden. Ten slotte is het plastic, de grote vedette voor onze tijd, niet veel anders dan chemisch gestolde petroleum. Hoewel de organische chemie veel ingewikkelder is dan de minerale, heeft ze het grote voordeel, dat ze slechts uit enkele elementen is opgebouwd: koolstof, waterstof, zuurstof en stikstof. Alles wat koolstof en waterstof bevat, weten we, kan dienen als grondstof: zuurstof en stikstof kunnen immers door allerlei precédés gemakkelijk in de molekule gebracht worden. De minerale scheikunde mist deze soepelheid: men kan geen ijzer of ijzerverbindingen maken uit ertsen die er geen bevatten en dit geldt voor om het even welk element. Ook de transmutatie zal daar niets aan veranderen. We zouden het ook zo kunnen uitdrukken, dat de minerale chemie in de eerste plaats een scheikunde is van een groot aantal verschillende elementen, terwijl in de organische chemie het zwaartepunt ligt in de rangschikking van een klein aantal steeds dezelfde elementen. Theoretisch kunnen deze elementen zonder enige energie willekeurig gerangschikt worden. In de praktijk blijft dit moeilijk, doch de moderne techniek vindt steeds nieuwe ‘sleutels’ om zulke hergroeperingen mogelijk te maken. Deze sleutels zijn de katalysatoren, die ons steeds meer in staat stellen, naar eigen keuze een vooraf bepaald eindprodukt uit het reactiemengsel te voorschijn te doen treden. Niet zonder reden kan men aldus spreken van het voortdurend ontsluiten van nieuwe grondstoffen. Tussen de twee wereldoorlogen werden in Frankrijk, dat over geen petroleum, maar wel over rijke Afrikaanse oliereserves beschikte, met succes proeven gedaan om plantenolie om te zetten in petroleum, terwijl in Rusland en Duitsland, waar de verhoudingen precies andersom lagen, op industriële schaal het omgekeerde gebeurde. Dat dergelijke experimenten meer door de toen heersende behoefte aan nationale autarchie waren ingegeven dan door een verantwoorde technische economie, hoeft geen betoog. Wanneer later echter een geleidelijke verschuiving ontstaat van het industrieel organisch chemisch potentieel van steenkool, hout, vet, suiker, naar petroleum toe, dan beantwoordt dit aan een economische noodzaak. Een schuchtere aanvang nemend in 1925, in versneld tempo oplopend vanaf 1930, kreeg de petrochemie een eerste verticale stoot in 1942, toen door de {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} oorlogsomstandigheden de U.S.A. afgesloten werden van de Aziatische rubbergebieden. In korte tijd was de fabricage van synthetische rubber uit petroleum industrieel op touw gezet, en toen bleek dat die van zo goede kwaliteit was, dat de produktie ook na de oorlog in stijgende lijn vooruitging. Daarnaast eiste de praktijk van de carpetbumbing meer springstoffen dan de steenkoolteerproduktie kon opleveren: men leerde ze eveneens uit petroleum maken. Verder heeft in de U.S.A. de synthetische alkohol het gegiste produkt voorbijgestreefd en is de petroleum bezig, nu ook suiker en graan als grondstof te verdringen. Kunstmatige vezels, zoals rayon, welke reeds vóór de oorlog uit hout vervaardigd werden, ondervinden een gevaarlijke concurrentie van betere synthetische textielstoffen als nylon, dacron en teryleen, welke op petroleum zijn aangewezen. Synthetische wasmiddelen, bijna alle petroleumderivaten, dringen de olienijverheid in het defensief. Een van de meest spectaculaire successen van de petrochemie is de synthese van talrijke plastische massa's, voornamelijk van plastiek of polyethyleen. Om dit laatste te verkrijgen wordt ethyleen, het hoofdbestanddeel van kraakgas, onder een druk gezet van duizend atmosferen, waardoor de ethyleenmolekulen zich aan elkaar rijgen tot reuzenmolekulen. Deze zijn geheel verwant aan het bekende paraffine en gedragen zich dan ook op dezelfde waterafstotende wijze. Doch nu zijn de molekulen als lange draden door elkaar vervlochten en vormen aldus een zeer stevig materiaal. Met een geschikte katalysator is men er in geslaagd, hetzelfde condensatieproces uit te voeren onder atmosferische druk. Gedurende de condensatie van ethyleen tot plastiek geschiedt precies het omgekeerde van de petroleumkraking tot ethyleen en dit illustreert nogmaals de soepelheid van deze chemische omzettingen. Naast kraakgas komt hoe langer hoe meer aardgas in gebruik. Naar oorsprong en samenstelling is dit zeer nauw verwant met het zogenaamde petroleumgas, dat samen met petroleum aangetroffen wordt. Ofschoon het voorlopig nog hoofdzakelijk als brandstof wordt gebruikt, neemt zijn belang voor de chemische industrie voortdurend toe. Voor landen als Frankrijk en Italië, die na vruchteloze petroleumboringen op rijke aardgaslagen zijn gestoten, is het een uitkomst. Aanvankelijk als troostprijs opgevat, zijn deze voorraden aardgas thans bezig even belangrijk te worden als petroleum. Als chemische grondstof is dit reeds een feit. Bovendien vullen zij de petroleumreserves op een gelukkige wijze aan. Steeds opnieuw immers rijst de vraag: hoe ver strekken eigenlijk onze petroleumvoorraden? Raken zij nooit uitgeput? Niemand kan op deze vraag met voldoende zekerheid antwoorden. Enerzijds stijgen de bekende voorraden voortdurend, maar anderzijds neemt ook het verbruik voortdurend toe. Blijft men op schattingen en statistieken aangewezen, dan zijn schromelijke vergissingen niet uitgesloten. Een van de hoofdstukken uit het populaire boek van Zischka: Wetenschap vernietigt monopolies, dat enkele jaren voor de oorlog verscheen, droeg als ondertitel: ‘Chroom en lood voor negen jaar, zink voor achttien jaar, en dan?’ Maar van enig tekort aan deze metalen is er thans, twintig jaar later, nog niets te merken! Hetzelfde geldt voor de petroleum. Volgens statistieken van 1920 moesten de petroleumvoorraden thans uitgeput zijn, doch de stroom vloeit nog steeds even onbezorgd voort. Wil dit zeggen dat er nooit een eind aan komt? Het is waar, dat vele streken nog niet gëexploiteerd zijn, dat het vermogen toeneemt om steeds dieper te boren (nu reeds tot bijna zes kilometer onder de grond en tot verder dan tien kilometer in zee), doch ook het verbruik {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} stijgt op een indrukwekkende wijze en de kernenergie is nog lang niet in staat om de rol van de petroleum als energiebron over te nemen. Dat ze ooit in staat zal zijn om de motorbenzine te vervangen, is meer dan twijfelachtig. Zo moet er dan op lange termijn rekening mee gehouden worden dat deze voorraden toch eens zullen uitgeput raken. De industrie zal dan weer moeten overschakelen op steenkool, waarvan de voorraden enorm veel groter zijn. Het is in dit verband tekenend dat men zich, in een tijd van kolencrisis en stijgend petroleumverbruik, steeds blijft interesseren voor het probleem van de omzetting van steenkool in petroleum. Chemisch gezien is het verbranden van petroleum een grote verkwisting. Een scheikundige bekijkt dat zoals een meubelmaker het verstoken van palissander-of ebbenhout zou zien. Zoals men vroeger wel eens hele bossen verbrandde alleen maar om wille van de as welke men nodig had als meststof, zo worden nog steeds reusachtige hoeveelheden aardgas verbrand alleen maar om het roet te verkrijgen dat onmisbaar is in de rubbernijverheid. En toch zou een eventuele uitputting rampzalig zijn voor de petrochemie. Doch ook deze ramp hoeven we niet te overdrijven. Deze tijd is nog ver af en de chemische processen zijn soepel genoeg geworden om, als de nood dwingt, om het even wat uit om het even wat te maken. Toen in 1840 een staal ruwe petroleum naar de academie van Sint-Petersburg werd gezonden, oordeelde deze dat het slechtriekend goedje nergens voor deugde tenzij misschien als karresmeer. Nu kijken we rondom in huis voortdurend op dingen die uit deze petroleum zijn vervaardigd en de tijd is niet ver meer af dat ook het huis zelf uit petroleum zal kunnen opgetrokken worden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Toneelkroniek Toneel in Nederland Jan Ros S.J. Nederlandse Comedie: Vondel, Gijsbreght van Aemstel en Joseph in Dothan; Harry Mulisch, Tanchelijn; Georges Neveux, De Dievegge van Londen; Augustin Moreto y Cavana, Donna Diana. Haagse Comedie: Shakespeare, Winteravondsprookje; Fritz Hochwälder, De Herberg; Anton Tsjechow, De Kersentuin; Peter Shaffer, Etude voor één hand; 2 × Bonaparte (Bernard Shaw, De man van het noodlot en Jean Anouilh, De honderd dagen); Sacha Guitry, Jaloezie. Rotterdams Toneel: Shakespeare, Het spel der vergissingen; Anton Tsjechow, De Meeuw; Max Croiset, Kettingreactie; Lionel Hale, Wie het eerst lacht.... Theater: Ray Lawler, De zomer van de zeventiende pop; Dimitri Frenkel Frank, Blaffen tegen de maan; Lillian Hellman, De kleine vossen; Eugène Ionesco, Onbezoldigd moordenaar. Ensemble: Ugo Betti, De vluchtelinge; Lo van Hensbergen, Het Tuinfeest; Gabriël Aroût, Mijnheer die en die. Puck: Erwin Sylvanus, Korczak en de kinderen; John Mortimer, De pro Deo zaak en Wat vertellen we Caroline?; Tennessee Williams, Verleden zomer.... WAT bij het toneel te Antwerpen geldt voor de seizoenopening (Streven, augustus-september 1960, blz. 1073), gaat in Nederland enigszins op voor Nieuwjaarsavond. De Haagse Comedie immers schijnt er bijna een regel van te willen maken om dan een stuk van Shakespeare te brengen. Dit maal was de keuze gevallen op Winteravondsprookje, een van de laatste werken van de dichter, een romantisch sprookje, spel van de tijd, stralend van poëzie. De onstuimige jeugd wordt even nadenkend en ernstig, het leed van de ouderen voert tot wijze berusting en rijpe vreugde, zodat verzoening de boventoon behoudt. De voorstelling van dit moeilijk te spelen stuk vertoonde levendige en gevoelige accenten, maar de pastorale bleef zeer rommelig. De nadelen van een buitenlands regisseur kwamen meer naar voren dan de voordelen. Voor het Rotterdams Toneel was Shakespeare deze avond een uitkomst in de letterlijke zin van het woord. Het oorspronkelijk plan was geweest Cyrano de Bergerac van Rostand te brengen. Toen dit onmogelijk bleek, viel de keuze op Het Spel der Vergissingen, een van Shakespeare's eerste en kortste stukken, dat zonder de naam van deze dichter waarschijnlijk nooit zo populair zou zijn geworden als het is geweest en nog is. Deze elementaire geschiedenis van twee paren tweelingen en de vergissingen, die daarvan het gevolg kunnen zijn, blijft blijkbaar nog steeds zeer genietbaar, verheugend in een tijd waarin vooral ‘beklemmend’ een geliefd adjectief voor het toneel is geworden. Ton Lutz bracht het stuk in de stijl van een komedie uit de tweede helft van de negentiende eeuw, dwaas-overdreven, druk door de vele regie-vondsten, met de volle nadruk op de kluchtelementen, zeer fleurig aangekleed. Alles zeer plezierig, maar soms wat weinig Shakespeare. Ook het gezelschap Arena speelde hetzelfde stuk onder de vindingrijke regie van Erik Vos op meer traditionele wijze. Dit gezelschap, dat vooral voor scholen optreedt, speelde ook Joseph in Dothan, waarmee het boven zijn kunnen greep. Een boeiende, levendige en indrukwekkende opvoering gaf de Nederlandse Comedie van dit stuk, met zijn genuanceerde karaktertekening een van Vondels meest dramatische werken, {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin deze Hollander het leed van het gezin behandelt. Een bijzonder geslaagd decor, snel tempo en beheersing van het vers maakten de voorstellingen na een moeilijk begin tot een verheugend succes, dat Johan de Meester bemoedigen zal in zijn lang gekoesterd plan naast de Gijsbreght van Aemstel jaarlijks ook een ander Vondelstuk te spelen. Voor een toneelfeest zorgde dit gezelschap, dat overigens niet op een zeer geslaagd seizoen kan terugzien, ook met Donna Diana van Augustin Moreto y Cavana, een eenvoudig spel van liefde en spot, waarin Don Pedro de vrouw, die van een huwelijk niet wil weten en voor aanbidders ontoegankelijk is, met haar eigen wapens bestrijdt en daarin dan haar meester blijkt te zijn. Puntige tekst, zwierig spel, prachtige vertaling en aankleding maakten deze Nederlandse bijdrage tot het Holland Festival tot een verdiend succes met de traditionele voorstelling van Elckerlyc en Colijn van Rijssele's De Spiegel der Minnen, in de bewerking en onder regie van Fred Engelen gespeeld door het Nationaal Toneel van België. De overige vrij talrijke toneelbijdragen tot dit Festival bleven in waarde ver achter bij deze opvoeringen. Bij de Sjarow-traditie die in ons land is ontstaan was het te verwachten, dat de herdenking van Tsjechow's honderdste geboortedag zou worden gevierd. Uit dit toneel hebben wij het Rusland rond de eeuwwisseling leren kennen, ten ondergang gedoemd, levend in verveling, leegheid en een tevergeefs zoeken naar een doel voor het bestaan. In deze stukken gaat het niet zozeer om de handeling als om de onderstroom van de simpele dingen die er gebeuren. Weinig hartstochten bewegen deze mensen, maar veel emoties. Zijn werken, vol van een voor ons vreemde melancholie, is de schrijver hardnekkig blijspelen blijven noemen. De Nederlandse Comedie gaf weer de bijna volmaakte voorstelling van Oom Wanja, die wij reeds vroeger van haar zagen. Met voor een groot deel andere spelers en vele andere nuances speelde de Haagse Comedie opnieuw De Kersentuin even verrukkelijk als acht jaar geleden. Het Rotterdams Toneel tenslotte bracht De Meeuw, met vele voortreffelijke prestaties, maar zonder voor het geheel de betovering te bereiken, die een stuk onder regie van Sjarow kan wekken. Anecdotes rond dezelfde geschiedkundige figuur geven Shaw en Anouilh, de eerste in zijn in 1896 geschreven De Man van het Noodlot, een romantische spionagegeschiedenis met geestige, spitse conversatie, de tweede met De honderd Dagen, waarin Napoleon tussen Elba en Sint-Helena met bewuste theatraliteit zijn ‘exit’ nog eens komt overdoen, bitter dikwijls en cynisch. De sterkste scène uit het stuk is het tweede bedrijf, zoals ook van Paul Steenbergens twee Bonapartes zijn Lodewijk XVIII het beste was. Lachend-cynisch is Guitry, volgens wie de deugd niet beloond wordt, maar het kwaad succes heeft. Zo is in zijn Jaloezie (1915) hoofdpersoon de man, die zijn vrouw niet vertrouwt, terwijl hij zelf in huwelijkstrouw is tekort geschoten, en door zijn achterdocht haar zover brengt dat zijn jaloezie reden van bestaan krijgt. De Haagse Comedie gaf een zeer amusante voorstelling van dit stuk vlot boulevardtoneel, wat simpel misschien voor de hedendaagse smaak. Een sterk speelstuk, soms wat melodramatisch, bleek nog altijd De kleine Vossen (1939) van Lillian Hellman. Onbarmhartig tegenover hun omgeving, zijn de leden van de familie Hubbard dit minstens even sterk tegenover elkaar en het ergst van allen Regina, die de rest van de familie in haar macht heeft. Deze rol was gekozen om Caro van Eyck te huldigen bij gelegenheid van het uitreiken van de Theo Mann-Bouwmeesterring. Velen hebben het geen gelukkige keuze gevonden, maar wilde men het {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} doen naar aanleiding van een modern stuk, dan kan zij voor deze actrice, die op de eerste plaats tragedienne is, geschikt worden genoemd. Lillian Hellman is ongeveer de eerste geweest die ons op het toneel heeft laten kennismaken met de in het algemeen nogal vreemde en weinig sympathieke bewoners van de zuidelijke staten der U.S. Tot ziektegevallen over tegennatuurlijke neigingen in geperverteerde mensen groeien dergelijke stukken uit bij Tennessee Williams, waarbij Freud voortdurend over de schouder kijkt en Grand Guignol de achtergrond vormt. Verleden Zomer... is in dit genre een onzindelijk hoogtepunt. Het is jammer dat Henny Orri in een dergelijk ziekelijk bedenksel bewijzen moest, welk een groot toneelspeelster zij is. De Vluchtelinge van Ugo Betti heeft ons niet duidelijk kunnen maken, waaraan deze in ons land vrijwel onbekende Italiaanse toneelschrijver zijn grote naam te danken kan hebben. Een uiterst nevelachtige poging in een ideeënspel de grote strijd tussen God en duivel te schilderen kan ons hoogstens leren, dat de schrijver wel iets te zeggen heeft, maar er niet in geslaagd is om het te zeggen. Hetzelfde ongeveer schijnt men te kunnen zeggen over De Herberg van Fritz Hochwälder, dat ook in een ‘herziene’ opvoering bij de Haagse Comedie geen succes werd. De eenvoud van een oprecht stuk treft men hier aan naast langdradig en breed uitgewerkte symbolische figuren in een geheel dat weinig boeiend geworden is en met zijn vraagstukken van recht en macht, schuld en boete wazig blijft. Een misschien niet onbelangrijk stuk, dat of de juiste vorm of de goede voorstelling niet heeft kunnen vinden. Etude voor één hand van Peter Schaffer brengt vijf speelbare rollen en daar is door de Haagse Comedie geweldig gebruik van gemaakt in een uitstekende voorstelling, die de zwakke kanten en de ongeloofwaardigheid van het stuk deed vergeten. De schrijver van dit werk, waarin door de komst van een vreemd element de spanningen en complexen in een gezin tot uitbarsting komen, lijkt bekwaam maar onrijp. Met Korczak en de Kinderen van Erwin Sylvanus heeft Puck een aangrijpend stuk tijdstoneel gebracht, dat berust op een ware geschiedenis die zich bij de Jodenvervolging in Warschau onder de oorlog heeft afgespeeld en in de gaskamers eindigde. De vorm waarin de jonge Duitse schrijver dit verhaal heeft behandeld, herinnert aan het expressionisme, maar is hier zinvol, omdat het onderwerp niet meer behoeft, misschien zelfs niet meer verdraagt. Dit eerlijk getuigenis werd door de vijf spelers met voile overgave, toewijding en geloof in wat zij deden gebracht en liet niet na diepe indruk te maken. De blijspelen, die dit seizoen voor het eerst werden gespeeld, kunnen kort worden behandeld. Al was de voorstelling van De Dievegge van Londen van Georges Neveux dan ook een wereldpremière, het bleef om stuk, en ook grotendeels om spel, een minderwaardig geval. Ray Lawler's De Zomer van de zeventiende Pop was waarschijnlijk het eerste Australische toneelstuk dat ooit in ons land is opgevoerd, maar deze slechte en voor ons ongeloofwaardige Heyermans doet niet naar meer verlangen. Wat vlotter, maar niet meer dan een plezierige avond, waren de verwikkelingen rond huwelijkstrouw en speculatie met aandelen in Wie het eerst lacht... van Lionel Hale. Maar het had ook geen pretentie. Een aardige vertoning in sterke bezetting gaf de originele variatie op het dubbelgangermotief in Mijnheer Die en Die bij Ensemble. Met Ionesco's Onbezoldigd Moordenaar bracht Theater het eerste avondvullende stuk van deze schrijver, dat niet in staat bleek een avond te vullen. De {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} wanhopige en tevergeefse strijd van de kleine man tegen het kwaad in de wereld weet de machteloosheid soms beklemmend te geven, maar allerlei onnodige herhalingen, uitweidingen en tussenvoegsels brengen een groot gebrek aan eenheid van stijl aan het licht en werken daardoor irriterend, vooral ook omdat zij ondramatisch zijn en de indruk maken van gezochtheid en aanstellerij. Een bijzondere prestatie leverde Bernard Droog in de hoofdrol. Lang en langdradig was ook de hoofdindruk van twee stukken van Mortimer door Puck gespeeld. Te veel moet dit werk het hebben van één aardige vondst: de ‘omgekeerde’ situatie, waardoor voortdurend het tegenovergestelde gebeurt van wat men in de gegeven situatie verwachten zou. Van de Nederlandse stukken heeft een ogenblik Tanchelijn van Harry Mulisch het meest de aandacht getrokken. Deze ‘Kroniek van een ketter’, ‘geen historisch toneelstuk in vijf bedrijven’, dat een aantal godslasteringen bevat, beledigingen voor katholieken en een paar scènes die voor elk eerlijk en weldenkend mens pijnlijk zijn, is geschreven ‘in opdracht van de stad Amsterdam’ en beloond met f 1500. -. Overigens probeert het sensatie uit de zonde te trekken en speelt met termen en begrippen, die de schrijver blijkbaar zelf niet begrijpt. Verontrustend is dit allemaal niet. Het Katholicisme heeft wel degelijker en verstandiger aanvallen overleefd. Veel verontrustender is het dat de kritiek in het algemeen bijna niet tot de ontdekking is gekomen, dat de schrijver van toneel zeer weinig verstand blijkt te hebben. Dat goede bedoelingen voor een toneelstuk niet genoeg zijn heeft Kettingreactie van Max Croiset bewezen. Vage redeneringen, onwaarschijnlijke situaties, overbodige nevenfiguren en een gezocht gegeven hebben verhinderd, dat hier van een geslaagd werk kan worden gesproken. In Blaffen tegen de Maan heeft Dimitri Frenkel Frank een aantal kleurige typen Nederlanders eenvoudig en menselijk gegeven en enkele karakters goed getekend, maar geen bevredigend slot kunnen vinden van zijn verhaal, waarin de vader-zoon verhouding, tegenwoordig zo geliefd, een hoofdrol speelt. In het verloop van het stuk bemerkt de zoon dat hij een even grote zwakkeling is als zijn vader. Zij ‘blaffen beiden tegen de maan’. Het Tuinfeest van Lo van Hensbergen is zeer uiteenlopend beoordeeld. Zeker is het even goed of zelfs beter dan vele buitenlandse stukken die onze planken bereiken. Eerst krijgt men de indruk van een gezellig familieblijspel, toneelsituaties zijn aanwezig, enige karakters boeiend getekend en de dialogen zijn soms zeer goed. Halverwege echter duiken quasi-diepzinnige problemen op, die voeren tot langademige gesprekken en een vage oplossing. De voorstelling was zeer levendig. Op bijzonderheden in de stukken zelf en in de opvoeringen is in dit korte - en late - overzicht in het algemeen niet ingegaan. Dikwijls hebben hele voorstellingen of individuele prestaties aan een stuk meer eer bewezen dan het toekwam en het meer succes bezorgd dan het verdiende. Want er kan van een zekere armoede vooral in het moderne repertoire worden gesproken. Gevaar blijft er ook voor geleidelijke daling in het niveau van het spel, als b.v. de spreiding van de aanwezige krachten te groot wordt of al te veel veranderingen de bestaande homogeniteit van een of andere groep bedreigen. En de vraag blijft of het nodig is dat vele gezelschappen zulk een uitgebreid repertoire moeten brengen, wat noodzakelijkerwijze het kiezen van weinig geslaagde en zeer onbelangrijke stukken met zich meebrengt. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Historische kroniek Geschiedenis: Wetenschap of Doctrine? Prof. Dr. M. Dierickx S.J. HET XIe Intemationaal Congres van Historische Wetenschappen te Stockholm, gehouden van 21 tot 28 augustus 1960, is niet uitgegroeid tot een ontmoeting van geleerden uit de hele wereld op hoog wetenschappelijk niveau, maar is beheerst geweest door de tegenstelling tussen de vrije wereld en de communistische staten, tussen het onbaatzuchtige waarheidsstreven en het stelselmatig aanwenden van de geschiedenis tot sociale doeleinden. Reeds bij de bespreking van het eerste rapport hoorden wij een sovjet-historicus verklaren: het doel van de geschiedenis is niet het verleden te leren kennen zoals het geweest is, maar de arbeidersstand op een hoger levenspeil te brengen: niet de waarheid maar het nut is richtinggevend. Hitler zei net hetzelfde. Maar laten wij eerst het Congres zelf voorstellen. Zoals te Parijs in 1950 en te Rome in 1955, zo kwamen dit jaar te Stockholm historici van de hele wereld in Congres samen. Uit 52 naties waren 1523 historici ingeschreven (met de ingeschreven dames en gezinsleden: 2017). Naast meer dan tweehonderd Zweden, waren de grote naties U.S.A., Frankrijk, Groot-Brittannië, Italië en Duitsland met meer dan honderd man opgekomen. België en Nederland waren behoorlijk vertegenwoordigd door respectievelijk 33 en 38 historici 1), terwijl 29 man op hun naamspeld ‘Saint-Siège’ vermeld hadden. Indië, Pakistan, Indonesië en Mongolië hadden een of twee man gestuurd, Japan echter 17. Alleen China was de grote afwezige: de niet-coëxistentie viert hier blijkbaar nog hoogtij. De U.S.S.R., die voor het eerst in Rome in 1955 weer aan dit congres had deelgenomen met 23 historici, telde nu 55 ‘afgevaardigden’ - dit woord is juister dan ‘geschiedkundigen’ - en de satellietstaten hadden, buiten de DDR, nog eens 121 man gestuurd, zodat de communisten 176 man telden, waarbij nog een veertigtal van de 115 opgekomen Duitsers gerekend moeten worden. De communistische historici bleven dus quantitatief ver beneden de Westerse, maar door hun herhaald optreden beheersten ze heel wat sessies. De week vóór het algemeen historisch congres vergaderden reeds 14 Commissies. Voor zover wij konden nagaan, werd hier meestal degelijk werk gepresteerd. De druk bijgewoonde sessies van de Commissie voor economische geschiedenis leidden tot het besluit reeds in 1962 opnieuw te vergaderen, maar een voorstel om voortaan van het Intemationaal Historisch Congres weg te blijven werd verworpen. In de Commissie voor ‘Standen en Landen’, werd als voorzitter voor de volgende term van vijf jaar Prof. Dr. E. Lousse, hoogleraar aan de {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Leuvense universiteit, gekozen. De Commissie voor vergelijkende Kerkgeschiedenis werd voorgezeten door de nog steeds kranige 82-jarige Pater Leop. Willaert S.J., professor aan de universitaire faculteiten te Namen, terwijl voor de volgende term, nu een protestant aan de beurt kwam, J.N. Bakhuizen van den Brink, professor aan de universiteit van Leiden, tot voorzitter werd gekozen; wij betreuren dat in het vijfkoppig bestuur - drie katholieken en twee protestanten - er geen priester meer zetelt, daar het toch bij de katholieken vooral de priesters zijn die kerkgeschiedenis doceren, en er trouwens 51 priesters het congres bijwoonden. Het algemeen congres werd op 21 augustus geopend in het grote en mooie Konserthuset, waar de vlaggen van de 52 aanwezige naties het podium sierden; een orkest speelde af en toe een stuk gedragen muziek, blijkbaar op ernstige historici afgestemd. De slotsessie had plaats in de Aula Magna van de beroemde universiteit van Uppsala, na een sight-seeing van Uppsala en Oud-Uppsala; boven een der koningsheuvels van Oud-Uppsala liet een juffrouw in folkloristische klederdracht de congressisten uit een hoorn mjöde (mede) drinken. Tussen die twee plechtige sessies en prettige zondagen lag echter een week van drukke discussies en onprettige ervaringen. Steeds functioneerden vijf vergaderingen tegelijk, waar nieuwe probleemstellingen of historische verworvenheden werden besproken over oudheid, middeleeuwen, nieuwe tijd en nieuwste tijd, en over principiële vraagstukken. De dertig rapporten, die gedurende zes dagen op deze vijf vergaderingen besproken werden, waren de deelnemers van het congres een paar maanden op voorhand toegestuurd. De sovjet-geleerden hadden deze rapporten goed bestudeerd, de antwoorden besproken en het werk verdeeld, zodat op vele vergaderingen er telkens verscheidene Russen hun antwoord-tekst kwamen voorlezen. In de namiddag hadden dan kortere ‘mededelingen’ plaats, waarop discussie volgde. Reeds de maandagmorgen kwam het tot een heftig debat tussen de Communisten en de Westersen over het rapport van Prof. E. Rothacker (Bonn): de inwerking van de filosofie der geschiedenis op de wetenschap van de nieuwere geschiedenis. Verscheidene historici van achter het IJzeren Gordijn kwamen hier verklaren dat alleen de marxistische opvatting een juist inzicht in de geschiedenis verleent, dat Marx geen messianist maar een zuiver wetenschapsmens was geweest, en dat ten slotte alles op het produktieproces is terug te voeren. Na anderhalf uur vroeg de voorzitter met klem dat de sprekers niet telkens weer hetzelfde zouden zeggen, zoals b.v. dat Marx geen messianisme verkondigde, en dat zij zich bij het onderwerp zouden houden. Een joodse professor van Jerusalem besteeg het podium: ik ben verbaasd, zo zei hij, hier te horen zeggen en herhalen dat Marx geen messianist is; hoe had hij ooit een zo reusachtig succes kunnen oogsten indien hij een gewoon wetenschapsmens ware geweest en geen messianist? In de tweede helft van het debat kwamen een jezuïet van het Oosters Instituut en een viertal West-Duitsers aan het woord, die de communisten van antwoord dienden. Het was echter zeer te betreuren dat geen enkele Fransman, Brit of Amerikaan het woord voerde: zo konden de communisten quantitatief het veld beheersen en de sovjets 's middags in hun hotel hun ‘overwinning’ luid vieren. Op die manier ging het herhaaldelijk. Vrijdags werd het rapport besproken van de meest markante huidige Russische historicus, E.M. Joukov, professor aan de universiteit van Moskou: de periodisering van de wereldgeschiedenis. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Joukov meent dat alleen het marxistisch materialisme in staat is één groot principe voorop te stellen, volgens hetwelk men de hele geschiedenis klaar en duidelijk kan indelen. Volgens de maatschappelijke toestand, steunend op de materiële levensvoorwaarden, deelt hij de geschiedenis in vier perioden in: de tijd van de slavernij, de feodaliteit, het kapitalisme, en nu de periode van het zegevierend socialisme, waarin de arbeiders zich vrij kunnen ontplooien. Aangezien een Rus het rapport had gemaakt, vroeg geen enkele andere Rus meer het woord, want Joukov had het éne, unieke standpunt van de Sovjet-Unie weergegeven. De historici uit de satellietstaten vielen allen Joukov bij, terwijl de Joegoslavische professor Djurjev kwam brullen: ‘das ist Stalinismus, das ist kein echter Kommunismus!’ Het antwoord van de Westerse historici kwam hierop neer: bij de mens overheersen spirituele activiteiten, die hoger staan dan de zorg om het materiële bestaan, en daarom moeten kunst, cultuur en godsdienst hun woord meespreken in het periodiseren van de geschiedenis. Hiernaast wezen ze op talrijke wetenschappelijke fouten in het betoog van Joukov. In zijn antwoord wees Joukov alle bezwaren af, zodat alle toehoorders voelden: zijn marxisme is een dogma, en een dogma laat geen correcties toe. Als dit niet klopt met de feiten, ‘tant pis pour les faits!’ Op een dergelijke manier werd de atmosfeer van het congres vergiftigd en het wetenschappelijk peil erg neergehaald. Wat nu niet wil zeggen dat het er altijd en overal zo toeging. Zaterdags woonden wij de discussie bij van het rapport van Prof. M.L. Henry (Frankrijk) over de laatste ontwikkeling van de studie der demografie in het verleden. Hij had nagenoeg alleen over Frankrijk geschreven en gesproken; toen kwamen achtereenvolgens een Rus, een Duitser, een Belg, een Kanadees, een Spanjaard, een Brit en een Roemeen aan het woord, die telkens uiteenzetten over welke demografische bronnen ze in hun land in de nieuwe tijd beschikken, vóór de officiële volkstellingen. Zo kreeg men een overzicht van de beschikbare bronnen voor een demografie van de laatste drie, vier eeuwen. Ook in de Commissie voor vergelijkende Kerkgeschiedenis, om maar één voorbeeld te noemen, werd degelijk wetenschappelijk werk gepresteerd. Toch zal de slotindruk van alle historici blijven: op een dergelijke manier wordt een wetenschappelijke discussie onmogelijk, en wordt een wetenschappelijk congres geboycot. Het enige resultaat van dit dwaze optreden der communisten was, dat de Westersen ook bloc vormden. Nog een revelerend detail. Alle congressisten kregen een lijst van alle ingeschreven deelnemers, met hun adres thuis en hun adres in Stockholm, wat contacten ook in de toekomst zeer vergemakkelijkt. Welnu onder de 52 naties waren de sovjet-geleerden de enige die noch hun adres in de Sovjet-Unie, noch hun adres te Stockholm aan het bestuur hadden meegedeeld. Een Leidse professor die in Grand Hotel logeerde, waar ook een twintigtal Russen logeerden, vertelde mij, dat de Russen steeds samen hun maaltijden namen, en stelselmatig elk gesprek met anderen vermeden. Hoe kunnen historici, in een land met strakke opinieleiding opgevoed en opgeleid, zelfs als zij het ernstig menen - wat wij van een aantal onder hen voor zeker aannemen - de wereldgeschiedenis bestuderen, als zij geen contact hebben met Westerse historici en aangewezen zijn op de schaarse boeken en tijdschriften uit het Westen die bij hen zijn toegelaten. Dat een zeker aantal onder deze historici geschiedenis beoefenen met uitgesproken praktische doeleinden is eveneens duidelijk. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was interessant de schakeringen onder de satellieten te noteren. Bulgaren, Roemenen, Tsjechen en Hongaren waren blijkbaar bezorgd hun zuiver marxisme te tonen en zij trachtten bij de Russen in het gevlij te komen. De Joego-Slaven waren ook uitgesproken marxist, maar keerden zich soms heftig tegen het stalinisme, de ontrouw aan Marx en Lenin, zoals ze zeiden. Het vinnigst en heftigst waren de Oost-Duitsers; hier kwam dikwijls weinig wetenschap en zeer veel propaganda bij te pas. Toen bij een discussie over de nationaliteiten in Centraal-Europa een West-Duitser gesuggereerd had dat de Oder-Neisse-linie geen nationale grens was, rees een Oost-Duitser woedend op en schreeuwde: ‘Ich protestiere, ich protestiere, diese Frage ist endgültig erledigt’. De meest zelfstandige onder de satellieten leken ons de Polen. Met genoegen denk ik terug aan de laatste dag, toen wij van Stockholm naar Uppsala reden met bussen, en ik bijna de hele dag met een Poolse professor van Krakov samen was; na een gesprek over Polen en Gomulka, vroeg ik op de man af: ‘Wat denkt u van de Oder-Neisse-linie’; hij antwoordde: ‘ik begrijp dat de Duitsers, die sinds de 13e eeuw Silezië hebben gekoloniseerd en bewoond, dit gebied niet willen opgeven’. Ik hernam: ‘Een Oost-Duitser verklaarde op het congres dat die grens definitief vast ligt’, waarop hij glimlachend antwoordde: ‘Ja, de Oost-Duitsers moeten wel zó spreken, maar dit echt aannemen kunnen ze niet’. Op het vorig congres te Rome hadden de sovjet-geleerden gevraagd het congres van 1965 te Moskou te houden, en dit was min of meer toegezegd, op twee voorwaarden: elke historicus die het aanvroeg, zou een visum krijgen voor Moskou, en elke historicus mocht op het congres vrij zijn opinies verdedigen, zoals dit steeds de gewoonte is geweest. Is men er te Moskou voor teruggeschrokken een duizendtal bourgeois-historici te laten overkomen om er voor talrijke Russen hun Westerse opvattingen te verdedigen? In elk geval hebben de Sovjets hun aanbod niet vernieuwd. Zo zal 't volgend vijfjaarlijks internationaal Congres van Geschiedenis plaats hebben te Wenen, om er tevens het vijfhonderdjarig bestaan van de universiteit te vieren. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Brief uit Jordanië De wording van een jonge staat J. de Wit HEEL geschikt als introductie tot dit land van het Midden-Oosten is een beschouwing van de landkaart. Allereerst dan frapperen ons de rechte lijnen van de meeste van zijn grenzen. Zij doen vermoeden dat hun ontstaan meer te danken is aan overwegingen rond een recente conferentietafel dan aan een eeuwenoud proces waarin een bevolking haar eigen zelfstandigheid verovert. Inderdaad dankt de staat Jordanië zijn oorsprong aan een conferentie gehouden in Cairo in 1921, bij welke gelegenheid de Engelsen de enigszins chaotische situatie van na de eerste wereldoorlog opnieuw in studie namen. De Turken immers die het Arabische schiereiland eeuwenlang ‘beheerden’, hadden zich na de nederlaag van 1918 in hun stamland teruggetrokken. Het aldus ontstane vacuum werd opgedeeld in invloedssferen tussen Engeland en Frankrijk. Toen in het jaar 1921 Emir Abdullah uit Mekka was verdreven en in Jordanië met eerbetoon werd begroet, grepen de Engelsen deze gebeurtenis aan om een bestuursvorm van groter bestendigheid te creëren: het emiraat Transjordanië werd opgericht, hetgeen het begin werd van de Hasjemitische dynastie. De onvaste zelfstandigheid van de pasgeboren staat deed Emir Abdullah streven naar vereniging van zijn gebied met Syrië, waarmee zijn land zowel geografisch als etnologisch een innige overeenkomst vertoont. De Fransen verlieten Syrië echter eerst na de tweede wereldoorlog, terwijl de recente, haastige vereniging van Syrië met een ander Arabisch land de plannen tot eenheid van Jordanië en Syrië naar lange datum verschuift. De verhouding tot de zuidoostelijke buurstaat Saoudië-Arabië, waar de Wahabieten het heft in handen hadden, dezelfden die de Hasjemieten uit Mekka verdreven hadden, was aanvankelijk méér dan koel. Nog in 1925 werd een grootscheepse plundertocht van duizenden Wahabitische ruiters, welke de hoofdstad Ammân en het koninklijk paleis ten doel had, nog maar juist op tijd tot staan gebracht door de Engelsen die over moderne wapenen beschikten. De gezamenlijke belangen bracht deze landen echter nauwer tot elkaar, zodat het mogelijk was dat in 1957 de huidige vorst Hussein de hoofdstad Riyadh bezocht voor een bezoek aan koning Saoud. Een verbond met Irak bleef van kortstondige aard, wegens de omwenteling in dat land die generaal Kassem aan het bewind bracht. Na de tweede wereldoorlog voegde Abdullah het Palestijnse gebied langs de rivier de Jordaan aan het emiraat toe; het emiraat Transjordanië noemt zich voortaan het koninkrijk Jordanië. In 1948 brak de Joods-Arabische oorlog uit, die in Jordanië méér veranderingen heeft teweeggebracht dan in enig ander Arabisch land. Niet alleen kartelde de westelijke grenslijn hevig, maar tevens verdubbelde de bevolking door het toestromen van de Palestijnse vluchtelingen. Deze nieuwe bevolkingsgroep vormt niet slechts een probleem voor de hulp van internationale lichamen zoals de UNWRA. De Palestijnse Arabieren behoren tot de meest ontwikkelde Arabieren: hun aanwezigheid betekent een pressie op de meer landelijke bewoners van Jordanië. Verdreven van hun land en hun bezittingen onderhouden zij een grote vijandschap jegens de nieuwe bewoners van Israël. Men kan zich in het Westen nauwelijks een denkbeeld vormen van de haat der Arabieren ten opzichte van de Joden. Weinig geïnstrueerd als zij zijn, beschouwen zij Hitler daarom als hun grote weldoener.... {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoals wij boven hebben gezien, vervulden de Engelsen een gewichtige rol in de vorming van de jonge staat Jordanië. Het concept van de grote Lawrence van Arabië, die in de eerste wereldoorlog in de strijd van de Arabieren tegen de Turken ondernam hen te leiden op de weg naar zelfstandigheid, vond zo een partiële vervulling. De Engelsen zijn echter ook niet weg te denken in de verdere ontwikkelingsjaren. Onontbeerlijk was de jaarlijkse financiële bijdrage van Groot-Brittannië, grotendeels bestemd voor het leger. Orde en veiligheid waren een conditio sine qua non voor de nieuwe politieke eenheid: geen sinecure in een gebied van een legendarische onveiligheid. Onder leiding van de Engelse officier Peake werd een begin gemaakt met wat later zou uitgroeien tot het bekende Arabische Legioen. Om in te zien hoezeer stabiliteit een eis is in dit land moet men weten dat Jordanië uiteenvalt in twee ongelijke delen. Een westelijk min of meer bergachtig deel waarin juist voldoende regen valt om landbouw niet onmogelijk te maken; een groter gebied in het oosten van oudsher in bezit van de als nomaden levende Bedouienen. Nu stond bij deze laatsten roof aangemerkt als een verdienstelijke en onderhoudende bezigheid in hun moraal: zij hadden de gewoonte om door plundertochten een substantiëte bijdrage te zoeken voor hun uiterst karig levensonderhoud. Met name de sedentaire bevolking die door hen, een volk van kameelruiters, veracht werd, moest het hierbij ontgelden. Op den duur ontstond er een toestand waarbij een jaarlijkse schatting een zekere, hoewel geen absolute garantie betekende tegen de periodieke overvallen. Onder deze omstandigheden bleven het landbouwareaal klein en de dorpsbewoners behoeftig. Voor een staat echter is een landbouwende bevolking - die belasting op kan brengen - van veel vitaler belang dan een woestijn, dun bevolkt door oorlogszuchtige en beweeglijke Bedouienen. Peake Pasja stelde derhalve paal en perk aan de knechting van de boerenbevolking, hetgeen het gelukkige resultaat had dat het bebouwde areaal zich uitbreidde en nog steeds in omvang toeneemt. Men geeft zich weer rekenschap van de vroegere betrekkelijke welvaart onder de Romeinen - die eveneens een krachtig leger handhaafden - en men krijgt weer aandacht voor de in puin gevallen irrigatiewerken uit die tijd. Na de vereniging van Cis-Jordanië met Trans-Jordanië en vooral na de toevloed van de Palestijnse vluchtelingen heeft deze tegenstelling de vorm aangenomen van een oppositie van Palestijnen en Jordaniërs. Zoals de grote kenner en vriend van Saoudië-Arabië, de Engelse schrijver Philby, opmerkt, is de aanwezigheid van de veel meer gecultiveerde Palestijnse Arabieren voor het land wellicht wel een aanwinst, maar tevens een voortdurende bron van onrust. Hun eis tot groter medezeggingschap in het bestuur doorbreekt de monarchale regeringsvorm die in de tijd van koning Abdullah sterk patriarchale trekken toonde. Hussein die in 1953 Abdullah opvolgde, gaf in grote mate toe aan hun eisen. Het partijenstelsel ontwikkelt zich; de Engelsen die ingevolge een verdrag troepen in het land handhaafden en ook overigens een belangrijke vinger in de pap hadden, werden naar huis gestuurd. Het groeiend nationalisme kon de aanwezigheid van de vreemdelingen niet meer dulden. Daarmee werd echter de economie in gevaar gebracht: wie zou het groeiend nationaal deficit aanvullen? Want in de loop der jaren is de economische positie hachelijk gebleven. Een rapport over de mogelijkheden tot industriële ontwikkeling, uitgaande van een UNO-organisatie, spreekt zich niet optimistisch uit: er valt kortweg weinig of niets te ontwikkelen. Boringen naar olie, onder meer verricht door Philips tussen {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Karak en de Dode Zee, leverden niet veel op. Onder dwang van de omstandigheden heeft het land de Eisenhower-doctrine aanvaard, aarzelend, vanwege de niet onduidelijke politieke eisen die aan de economische hulp gekoppeld zijn. De Amerikanen zijn niet geliefd, maar men kan hun hulp niet missen. Point IV heeft een aantal werken ondernomen, waarvan men nu reeds de concrete resultaten kan aanschouwen als men het land binnenkomt: een uitstekende weg verbindt sinds kort de hoofdstad Ammân met het noorden, alsook met Jerusalem. Aan de lange weg die de hoofdstad zal verbinden met zijn enige zeehaven Aqaba, in het zuiden aan de Rode Zee, wordt hevig gewerkt, zoals trouwens ook aan de haven zelf, die haar inwonerstal sterk ziet aanwassen. De fosfaatindustrie aan de Dode Zee is zonder twijfel van belang. Het tourisme naar het Heilig Land vermeerdert zeker de nationale deviezen. Een aanzienlijk deel van de bevolking is op een of andere wijze betrokken bij het leger dat tot het beste wordt gerekend van alle Arabische landen; van grote betekenis voor de ontwikkeling van het land, eist het echter tevens een aanmerkelijk deel der inkomsten voor zich op. Al met al is het te vrezen dat het land het ook in de toekomst voornamelijk zal moeten stellen met zijn landbouw, door het waterarme klimaat aan beperkingen gebonden. De noodzaak tot het aanvaarden van financiële hulp brengt een voogdijschap met zich mee, die het sensibele nationale sentiment niet weinig krenkt. De toestromende miljoenen kweken een soort kunstmatige bedrijvigheid, die het nadeel heeft de zelfwerkzaamheid - bij de Arabiren een precair punt - te verlammen, en een eisende houding aan te moedigen. De politieke bedrijvigheid in de vijftiger jaren bedreigde tenslotte het bestaan van de monarchie. Vooral na de Suezkwestie keerde men zich af van het Westen; een belangrijke groep zocht toenadering tot Egypte en Syrië. In 1956 had een aanval plaats op de christenen in Madaba. In dat jaar worden de interne moeilijkheden accuut; achter elkaar vluchten twee legercommandanten naar Damascus. Tenslotte deed koning Hussein een beroep op het volk. De politieke vrijheid wordt sterk besnoeid. De niet talrijke Majali-stam uit Karak en omgeving, wiens chefs tijdens de politieke onlusten trouw gebleven zijn, krijgt een zeer grote plaats in geheel het regeringssysteem. Evenals andere Arabische staten geeft ook Jordanië blijk van nog weinig rijp te zijn voor een meer democratische besruursvorm. Leger en politie houden het land krachtig in de hand en verzekeren aldus de zo broodnodige stabiliteit. De invloed van het onderwijs en de uitgebreidere communicatiemiddelen bereiken echter meer en meer alle bevolkingslagen; zeer veel studenten bezoeken buitenlandse universiteiten; het nog steeds strakke stamverband wordt losser. Op den duur zal derhalve het strakke bewind wat moeten inbinden; laat ons hopen dat dit zal gebeuren op een tijdstip dat de economische situatie rooskleuriger is. Zijn nog korte geschiedenis overziend is men geneigd te denken dat Jordanië bestemd is op den duur in een grotere eenheid op te gaan. Franse schrijvers laten zich soms laatdunkend uit over de politieke eenheid die Jordanië heet; zij schrijven zijn bestaan toe aan een handige Engelse manoeuvre. Gaarne vergeten zij hun eigen rol in Syrië, waar zij spoediger dan de Engelsen in Jordanië verdreven zijn en waar zij nu nog ernstig gehaat worden. Al met al is men gerechtigd aan de Engelsen een grotere politieke wijsheid toe te schrijven. In deze jonge staten waar het imperialisme dagelijks voor de radio en in de dagbladen wordt uitgekreten, is een oppositie tegen de vroegere ‘beschermheren’ een noodzakelijke fase voor de prille zelfbevestiging. De weg naar de zelfstandigheid verloopt nu {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} eenmaal niet 20 vreedzaam en zonder schokken als men wel zou wensen. Glubb Pasja, de invloedrijke Engelse chef van het Arabisch Legioen, werd op smadelijke wijze naar huis gejaagd; de erkenning van zijn ontegenzeggelijke capaciteiten op dit tijdstip is geheel onverenigbaar met het opvlammend nationaal sentiment. Zal de grotere eenheid waar Jordanië, gezien zijn betrekkelijk zwakke zelfstandigheid, op aangewezen is, de Arabische Liga heten? Men vergadert er met veel enthousiasme; de jongste conferentie dateert van 22 augustus, bijeengeroepen buiten de gewone vergaderingen die in oktober beginnen. Terecht heeft men opgemerkt dat de punten tien jaar geleden ook al op het programma figureerden: de hulp aan Algerije tegen de Fransen, vervolgens de interarabische betrekkingen, en tot slot de altijd dankbare kwestie Palestina. Het eerste punt werd geblokkeerd door een veto van de kant van de Libanese republiek en van Marokko; bij het volgende programmapunt zocht men olie op de golven te gieten van de venijnige pers- en radiocompagne die sinds jaar en dag tussen Jordanië en Egypte aan de gang is. Ernstige onenigheid komt aan het licht bij punt drie: het oprichten van een palestijnse staat. Het betreft het gebied dat ten westen van de rivier de Jordaan ligt, maar omdat zulk een gebeurtenis de vereniging van Cis-Jordanië met Trans-Jordanië weer ongedaan zou maken, is het wel duidelijk dat de Hasjemitische monarchie van Jordanië geen oren voor dat voorstel heeft. Een dusdanige verzwakking van de Jordaanse staat is de nabuur niet onwelkom. Met een vage verwijzing naar een comité die de zaak weer eens zal bestuderen, is de conferentie uiteengegaan. Als een soort affirmatie van de boven geschetste inwendige moeilijkheden komt het bericht van de moord op de Jordaanse Eerste Minister, Hazzaa Majali. De explosie van de tijdbom die aan elf personen het leven kostte en vele anderen verwondde, viel juist na het beëindigen van de conferentie van de Arabische Liga; vanzelfsprekend werd er verband gezocht. De moeizaam verbeterde betrekkingen tussen Jordanië en de Verenigde Arabische Republiek (Egypte en Syrië) veranderden terstond. Ammân aarzelde geen ogenblik, maar beschuldigde zonder omwegen de V.A.R. Buitenlandse kranten lieten niet na op te merken dat het niet per se noodzakelijk is de oorzaak van de moordaanslag buiten de grenzen te zoeken: het Majali-gouvernement regeerde over een meerderheid van Palestijnse Arabieren, wier ontevredenheid met de gang van zaken algemeen bekend is. De daders schijnen de wijk genomen te hebben naar Damascus, een weg die overigens gebruikelijk is bij degenen die de woede van de overheid in Jordanië duchten. Het geweld van de ontploffing - meer dan 50 kg dynamiet werden gebruikt - doet niet slechts de grondvesten van de jonge staat Jordanië schudden, maar veegt ook de eventuele resultaten van de jongste conferentie van de Arabische Liga van de kaart. En dit terwijl men opnieuw tracht bevestiging van het statuut van de Arabische Liga te verwerven als een soort regionaal lichaam van de UNO. Maar er is een begin gemaakt. Christenen van diverse riten vormen een kleine hoewel kwalitatief belangrijke minderheid. Na de onlusten van Madaba sprak de koning zich duidelijk uit voor een co-existentie tussen de godsdiensten. Ook hier doet zich de invloed van het onderwijs gevoelen. De vroegere xenofobie die de vreemdeling verdreef op grond van zijn niet-islamiet zijn, maakt geleidelijk aan plaats voor een van een ander gehalte: het godsdienstig onderscheid wordt minder belangrijk, wellicht kan men spreken van een toenemend godsdienstig indifferentisme. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Politiek Overzicht Internationaal DE verwarring in Kongo heeft de laatste maanden geleid tot een steeds ernstiger wordende internationale situatie. Nadat op 14 juli de Veiligheidsraad besloten had secr.-gen. Hammarskjöld te machtigen een V.N. troepenmacht naar de jonge onafhankelijke staat te sturen, rezen er vrij spoedig conflicten tussen de V.N. en de Kongolese regering, tussen de laatste en premier Tsjombe van Katanga, dat zich onafhankelijk verklaarde, tussen de V.N. en Tsjombe en bovendien binnen de Kongolese regering zelf. De situatie werd een gegeven ogenblik volkomen onoverzichtelijk; het enige, wat duidelijk was, was dat Lumumba, premier der Kongolese regering, probeerde met alle hem beschikbare middelen alle macht aan zich te trekken. Herhaaldelijk protesteerde hij tegen het optreden der V.N., waarom hij eerst uitdrukkelijk had verzocht, blijkbaar omdat hij van mening was deze macht voor zijn karretje te kunnen spannen; voortdurend dreigde hij hulp van bevriende mogendheden in te roepen, daarbij doelend op Russische hulp. Alhoewel in enkele bijeenkomsten van de Veiligheidsraad ter bespreking van deze kwestie het optreden van Hammarskjöid werd goedgekeurd en tevens was vastgesteld, dat alle hulp aan Kongo slechts via de V.N. zou worden gegeven, bleken Rusland en Tsjecho-Slowakije toch bereid technische en andere hulp aan Lumumba te verlenen, natuurlijk in de hoop op deze wijze een stevige communistische basis in Afrika te vormen. Dit zou ernstige gevolgen hebben gehad, daar het zou hebben geleid tot eveneens eenzijdig ingrijpen van andere mogendheden, hetgeen een tweede Korea zou hebben veroorzaakt. Intussen probeerde Lumumba ook op andere wijze zijn prestige te versterken; daartoe riep hij in Leopoldstad een pan-Afrikaanse conferentie bijeen, maar deze bleek weinig enthousiast te zijn over zijn optreden en ried hem aan zich te matigen en te vertrouwen op de V.N. De binnenlandse situatie in Kongo veranderde weer eens; naast president Kasavoeboe, premier Lumumba - die elkaar ontsloegen -, premier Tsjombe van Katanga, premier Kalondji van Mijnstaat - beide laatsten verklaarden hun gebieden onafhankelijk ev. binnen een federatief Kongo - kwam plotseling Moboeto, die, steunend op het leger, zowel K. als L. neutraliseerde om eindelijk te kunnen beginnen met de opbouw van het land; hij sloot de Russische en Tsjechische legaties en sommeerde de gezanten te vertrekken, waaraan deze met hun technici op het laatste ogenblik gevolg gaven. Weer kwam de Veiligheidsraad op 9 september bijeen. De Russische afgevaardigde Zorin deed een scherpe aanval op het optreden van Hammarskjöid, maar zag zich genoodzaakt zijn veto uit te spreken over een door Tunis en Ceylon voorgestelde resolutie, waarin het optreden van de secr.-gen. werd goedgekeurd. De kwestie werd daarop voorgelegd aan de Algemene Vergadering, die hiervoor enkele dagen voor de opening van de nieuwe zitting in spoedzitting werd bijeengeroepen. Na heftige debatten nam deze op 20 september met grote meerderheid, een aantal onthoudingen en geen enkele tegenstem een door enkele Afrikaans-Aziatische landen voorgestelde resolutie in bovengenoemde zin aan. Hierdoor leed de S.U. een misschien niet onbelangrijke nederlaag, waarbij het vooral op- {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} vallend is, dat de Afr.-Az. landen niet van plan bleken het Sovjet-optreden te sanctioneren. De S.U. zal nog wel pogingen doen om haar verloren gegane invloed te herstellen, maar de eerste ronde van de strijd om Afrika was voor haar niet gunstig. Op dezelfde 20e september begon in New-York de vijftiende zitting der Alg. Verg. der V.N. Deze werd met spanning tegemoet gezien, te meer daar Chroestsjef had aangekondigd persoonlijk naar New-York te komen en alle andere regeringsleiders had uitgenodigd zijn voorbeeld te volgen. Alle communistische en talrijke neutrale figuren hadden hieraan gevolg gegeven, maar de W. topfiguren bleken er verlegen mee te zitten. Alleen de Gaulle zei uitdrukkelijk geen behoefte te gevoelen aan een bezoek van de vergadering van de door hem enige weken geleden genoemde ‘zogenaamde Ver. Nat.’, maar zijn afwijzing zal ook wel beïnvloed zijn door de mogelijkheid, dat de Algerijnse kwestie ter sprake zou kunnen komen. Eisenhower aarzelde, verklaarde vervolgens een grote rede te zullen houden, eerst enkele dagen na die van Chroestsjef en kwam toen plotseling met de mededeling, dat hij een dag voor Chr. zou spreken. Macmillan liet het afhangen van de omstandigheden, maar ging tenslotte 24 september er toch heen. Door het toetreden van 14 nieuwe leden w.o. 13 jonge Afrikaanse landen steeg de Afro-Az. groep tot 41 leden (22 Afrik. staten), terwijl te verwachten is, dat binnen niet al te lange tijd ook Senegal en Mali (Soedan), waarin de voormalige Mali-federatie is uit elkaar gevallen, en het pas door Engeland onafhankelijk verklaarde Nigeria zullen worden toegelaten. Verschillende nieuwe leden brachten in hun eerste redevoering hulde aan Frankrijk en de Gaulle en verklaarden zich tegen buitenlandse inmenging in hun aangelegenheden; bovendien prezen zij het optreden van Hammarskjöld. De eerste grote redevoering werd gehouden door Eisenhower; hij gaf hierin alle steun aan de V.N., stelde voor Afrika buiten de koude oorlog te laten en kwam met een plan om via de V.N. alle onderontwikkelde gebieden te helpen. Verder verklaarde hij zich voorstander van de hervatting der ontwapenings-besprekingen; de V.St. zouden zich onderwerpen aan elke Internationale contrôle i.z. de atoomenergie en tevens stelde hij voor een internationale organisatie te vormen, waaraan de V.St. en Rusland een aanzienlijke hoeveelheid splijtbaar materiaal zouden afstaan na een akkoord over stopzetting van de produktie hiervan voor militaire doeleinden. Premier Chroestsjef sprak op 23 september en diende een ontwerp-verdrag in voor algehele ontwapening in drie fazen. Bovendien leverde hij een uiterst felle kritiek op Hammarskjöld, aan wie hij verweet zich in dienst te hebben gesteld van de kolonialisten; hij verlangde daarom een reorganisatie van het apparaat, zodat i.pl.v. een secretaris-generaal er een driemanschap zou gevormd worden bestaande uit een vertegenwoordiger van de communistische, een van de W. en een van de neutrale landen; dit driemanschap zou slechts met algemene stemmen beslissingen kunnen nemen. T.a.v. het kolonialisme rneende Chr., dat onmiddellijk onafhankelijkheid aan alle koloniën moest worden verleend. Zijn voorstel a.g. het secretariaat-generaal zou dit volkomen lam leggen; begrijpelijk, dat het W. hier niets voor voelt, maar ook in kringen der neutrale landen staat men afwijzend tegenover dit plan, zoals blijkt uit de redevoering van premier Nehroe van India. Men heeft daar blijkbaar meer vertrouwen gekregen in het optreden der V.N. na de Kongolese kwestie, waar dan wel niet {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} door de kracht van het W., maar door de moed van Moboeto en de activiteit van Hammarskjöld de Russische opzet in eerste instantie is mislukt. Men begrijpt in Afr.-Az. kringen, wier macht in de gegeven situatie ver uitgaat boven hun reëele potentie, dat zij alleen van de V.N. hulp kunnen en moeten krijgen en dat deze hulp in geval van genoemd driemanschap zeer problematisch zou worden. Zij willen echter wel een reorganisatie; Nkroemah, premier van Ghana, verlangde, dat meer Afr.-Az. permanente leden in de Veiligheidsraad zouden worden opgenomen. Chroestsjef richtte zijn aanval niet op de persoon van Hammarskjöld; hij heeft er ev. geen bezwaar tegen, als men - de reorganisatie eenmaal doorgevoerd - van W. zijde H. als lid van het secretariaat zou benoemen; zijn aanval was gericht tegen de functie, zoals H. in zijn antwoord enkele dagen daarna zei tot woede van Chr., die deze woede - al of niet gespeeld - duidelijk liet merken. Hem kan overigens niet onbekend zijn, dat een driehoofdige leiding eigenaardige moeilijkheden veroorzaakt, daar hijzelf een dergelijk instituut in de S.U. na de dood van Stalin heeft meegemaakt en er een einde aan heeft gemaakt door zelf de macht in handen te nemen. Het vetorecht van de permanente leden van de Veiligheidsraad wordt druk bestreden, maar de S.U. heeft er blijkbaar nog niet voldoende aan; niet alleen de werkzaamheden van deze raad, ook die van de Algemene Vergadering moeten op deze wijze worden verlamd. Premier Macmillan beantwoordde op 29 september de rede van Chroestsjef; op kalme manier werden door hem enkele scherpe dingen gezegd. Als vertegenwoordiger van het W. ging hij in op de suggestie van Chroestsjef om alle koloniale gebieden onmiddellijk de vrijheid te geven en wees erop, dat het W. reeds lang hiermee bezig was, getuige het steeds groeiend aantal vroegere koloniale gebieden, dat reeds lid van de V.N. was, een aantal, dat juist in het begin van deze zitting weer aanmerkelijk vergroot was en spoedig nog groter zou worden. Hij nodigde Chr. vriendelijk uit het zelfbeschikkingsrecht niet alleen te laten gelden voor Azië en Afrika maar ook b.v.t.a.v. Oost-Duitsland. De reactie van Chr. kwam prompt in de vorm van woede-uitbarstingen en interrupties. Toch probeert Macmillan nog steeds het gesprek tussen de twee grote mogendheden weer op gang te brengen. Dit laatste is ook het doel van een resolutie voorgesteld door Soekarno uit naam van de neutrale grote vijf: India, Joego-Slavië, de VAR, Ghana en Indonesië, waarin Eisenhower en Chroestsjef worden uitgenodigd om weer aan een tafel te gaan zitten. Direct resultaat moet men van een dergelijke bijeenkomst niet verwachten; de ambtsperiode van Eisenhower loopt af en resultaten kan men eerst verwachten, als de nieuwe president van de U.S.A. gekozen en voldoende ingewerkt is. Zinloos hoeft daarom een ontmoeting tussen de huidige leiders nog niet te zijn, daar door een dergelijke bijeenkomst een latere hervatting der besprekingen zou worden vergemakkelijkt. Eisenhower heeft echter laten weten, dat hij in de bestaande situatie geen nut ziet in een dergelijke ontmoeting en Chroestsjef schijnt niet van plan te zijn enige toenadering te tonen. Over de resolutie - al dan niet geamendeerd - is nog niet gestemd. Bij dit alles staan natuurlijk besprekingen over de ontwapening op de voorgrond. Chr. koppelt hieraan de eis, dat communistisch China toegelaten zal worden tot de V.N. en hier heeft hij inderdaad een sterk argument. Elke ontwapeningsovereenkomst, waaraan deze macht part noch deel heeft, staat geheel op losse schroeven. Bovendien is het W. niet eensgezind in de afwijzing van {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} comm. China. De V.St. voelen er niets voor, maar Engeland onderhoudt diplomatieke betrekkingen met Peking. Daamaast is er de kwestie W. Berlijn. Van O.Duitse zijde zijn er de laatste tijd verschillende maatregelen genomen tegen het verkeer tussen O. en W.Berlijn; na verschillende protesten is W. Duitsland nu in overleg met de W. grote mogendheden er toe overgegaan voorlopig het handelsakkoord met de DDR op te zeggen; het lopende akkoord zal einde 1960 eindigen, maar W.D. wil onderhandelen over een nieuwe handelsovereenkomst mits er een einde komt aan de O.D. maatregelen tegen het verkeer met W. Berlijn. Nederland Midden in deze moeilijke Internationale situatie had ook ons land zijn moeilijkheden; daar de voetbal-toto langzamerhand burgerrecht had verkregen, alhoewel niet in overeenstemming met de bestaande loterijwet, was minister Beerman gekomen met een nieuw wetsontwerp; dit vond genade bij de Tweede Kamer, ondanks het principiële bezwaar van de Prot. Christelijke partijen - waarvoor alle waardering - en praktische bezwaren van andere zijde o.a. tegen het bepalen van een maximumprijs. De Eerste Kamer gooide echter roet in het eten; de liberale fractie stemde hier in tegenstelling met haar collega's in de Tweede Kamer tegen en het wetsontwerp werd verworpen. Geen herziening van de loterijwet, geen toto. De blamage van een kabinetscrisis naar aanleiding hiervan werd ons bespaard. Men heeft nu aan het departement toch nog een mogelijkheid gevonden om een toto - zij het in andere vorm en zonder geldprijzen - te laten organiseren. De verhouding tussen de regeringspartijen is er echter niet beter op geworden en die in de VV D al evenmin; de liberale topfiguur, mr. P. Oud, verklaarde de houding der Eerste Kamerfractie onbegrijpelijk. Ernstiger waren de problemen rond Nieuw-Guinea. N.a.v. een ietwat ongelukkige uitlating van prof. de Quay tegenover de buitenlandse pers doken berichten op, dat Nederland zou streven naar internationalisering van dit gebied en overwoog een voorstel in die geest te doen aan de V.N. Deze berichten werden gevolgd door een verduidelijking van de zijde van de rijksvoorlichtingsdienst en een verklaring van min. Luns vlak voor diens vertrek naar de V.N. Hierin kwam tot uiting, dat het regeringsstandpunt niet is gewijzigd; natuurlijk zullen alle mogelijkheden worden onderzocht, zoals dit ook vroeger reeds is gebeurd. In antwoord op een interpellatie van het Tweede Kamerlid, de heer Andriessen (KVP) antwoordde de min. president, dat er geen sprake is van een nieuw beleid t.a.v. N. Guinea. Het doel van de regering blijft de Papoeabevolking zo spoedig mogelijk in staat te stellen zichzelf te besturen; daarna moet de inheemse bevolking zelf over haar toekomst beslissen. In verband met deze opzet wijzen wij op de instelling van een Nieuw-Guinea-raad, die voor het grootste deel uit gekozen vertegenwoordigers der inheemse bevolking zal bestaan; deze raad moet fungeren als een nationaal parlement. De socialistische groeperingen hadden nogal enige aanmerkingen op het w.o.; zij wensten, dat de regering zich bond aan een termijn van 10 jaar, waarbinnen de ontwikkeling naar eigen politieke zelfstandigheid moest zijn voltooid. Dit en andere socialistische amendementen werden verworpen; het w.o. werd met grote meerderheid goedgekeurd, ook door de P.v.d.A., die het volgens hen mindere niet wilden laten vervangen door helemaal niets. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} De troonrede, door H. Majesteit op de derde dinsdag van september bij de opening van de zitting der Staten-Generaal uitgesproken, wekte de gebruikelijke reacties, wisselend van goedkeuring tot scepsis naargelang de hoek, waaruit het commentaar kwam. Vrij algemeen overheerste bij de regeringspartijen toch de mening, dat, ondanks aanvallen van verschillende zijden, het kabinet de Quay zijn positie had versterkt; de algemene politieke beschouwingen zullen moeten uitwijzen of dit juist is. Algemene waardering vond de mededeling van de min. van Financiën, prof. Zijlstra, dat de regering van plan is het tarief der loon- en inkomsten-belasting te verlagen; hij houdt echter een slag om de arm; ‘tenzij een verdere verscherping van de conjunctuur uitstel noodzakelijk maakt’ zal deze verlaging ingaan op 1 juli 1961. Een enkele optimist hoopt op een handeltje; ev. zou de regering bereid zijn er 1 april van te maken. Er is kans, dat het volk het dan niet gelooft. J. Oomes. België Het is prettig voor een politiek chroniqueur, bij het begin gewag te kunnen maken van een onbetwistbaar ‘politieke’ gebeurtenis, die toch een ander kleurtje dan de gewone heeft: de verloving van koning Boudewijn met donna Fabiola de Mora y Aragon. Deze verloving werd op 16 september bekend gemaakt door de Eerste-Minister en de toekomstige koningin werd intussen door de Belgen met ongewone sympathie en geestdrift onthaald. Een lichte opheldering kan dit in het politieke klimaat wel brengen. Na de augustus-crisis kwam op 2 september de derde regering-Eyskens tot stand. Deze regering, waarin de liberale invloed zeker niet verzwakt was, vertoonde een aantal nieuwe trekken. Voor een betere werkverdeling in de schoot van de ministerraad zelf werden drie coördinatoren aangeduid, dhr. Segers voor de sociale, dhr. Dequae voor de economische, de liberale senator Vreven voor de sector der institutionele hervorming. Daarenboven werden bepaalde gebieden voorbehouden aan onderstaatssecretarissen die weliswaar ministerrang hebben, maar alleen voor de kwesties van hun bevoegdheid aan de kabinetsraad deelnemen. Als liberale onderstaatssecretarissen werden aangewezen de volksvertegenwoordigers Delooze (voor energie) en Declercq (voor begroting), aan de kant van de CVP de volksvertegenwoordigers De Gryse (voor PTT) en Van Elslande (voor Culturele Zaken). Een derde trek is de aanwezigheid van niet minder dan drie extra-parlementairen, de heren Vanderschueren (liberaal, die behouden bleef), H. d'Aspremont Lynden (Afrikaanse Zaken) en Urbain (Arbeid en Tewerkstelling), beide uit het christelijke kamp. Opvallend, en in de lijn van vroegere tegemoetkomingen aan de liberalen, is dat deze verder in het bezit blijven van alle ‘benoemingsdepartementen’, terwijl de departementen met zware verantwoordelijkheid, vanwaar de onpopulaire maatregelen zullen dienen uit te gaan die de austeriteitspolitiek van dhr. Eyskens nu eenmaal meebrengt, aan de CVP voorbehouden bleven. Waar daarenboven de verdeling der bevoegdheden niet onmiddellijk klaar werd gesteld, is het werkelijk geen wonder, dat heel de maand september door, aan CVP-zijde een zekere terughoudendheid waar te nemen viel. Vergeten we niet, dat die nieuwe regering nog geen ander programma had, dan de verklaring-Eyskens van 31 augustus. Het duurde tot 27 september, voor- {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} aleer de regeringsverklaring kon worden bekend gemaakt; tot het laatste ogenblik zouden er wijzigingen aan zijn aangebracht, en de Kamer stelde bij de lezing ervan onmiddellijk vast, dat vele punten nog onopgehelderd bleven. En wel voornamelijk het punt, dat de natie het meest interesseerde: de financiële gezondmaking. Men wist, dat tien miljard besparingen zouden dienen gedaan, en dat zes miljard nieuwe belastingen zouden dienen geheven te worden. Men vernam als precisie dat negen miljard uitgaven van de buitengewone naar de gewone begroting zouden gaan, om tot een zuivere budgetaire toestand te komen. Maar de kaderwet, die in één band de zeer verschillende maatregelen tot financiële sanering zou samenvatten, werd pas tegen de normale hervatting van het parlement in het vooruitzicht gesteld. Intussen zouden voor tot besparing voerende maatregelen op onderwijsgebied, in de sector der ziekteverzekering en in die van de werkloosheid nog diverse organismen moeten geraadpleegd worden. De besparingen op Openbaar Onderwijs bv. zouden een zekere wijziging van het schoolpact noodzakelijk maken: de regering begreep spoedig, t.a.v. het protest van de CVP en van de BSP, dat zulks enkel kon gebeuren in overeenstemming met de permanente onderwijscommissie waarin de drie partijen vertegenwoordigd zijn. Ook inzake economische politiek dienden de liefhebbers van precisies tot later te wachten: voor 1 januari 1961 werd een vijfjarenplan beloofd. En tenslotte bleef men met een hangende toestand in het probleem dat plotseling, en op het laatste ogenblik, de regering kwam bedreigen met gevaar van liberate zijde: het talenprobleem. De regering had verklaard: geen talentelling in 1960. Ze werd gedwongen tot de precisie dat de talentelling echter, indien intussen geen overeenkomst op taalgebied werd Bereikt, in ieder geval voor 31 december 1962 zal plaats hebben. Voor de Vlamingen is die verklaring allesbehalve gelukkig, want ze betekent dat de Franstaligen slechts ieder vergelijk hoeven te boycotten, om ‘hun’ talentelling te bekomen. Dat voordien nog heel wat water naar de zee zal vloeien, is echter van nu aan reeds duidelijk... Kwam het in de parlementaire debatten minder klaar tot uiting, in de wandelgangen bleek dat er allerminst geestdrift voor de regeringsverklaring bestond. Weinig geestdrift voor een austeriteitsprogramma dat noodzakelijk onpopulaire maatregelen omvat. Weinig geestdrift omdat nog heel wat precisies ontbraken, en omdat een algemene verzekering, dat niet zal geraakt worden aan de economische expansie en de sociale vooruitgang, nog geen zekerheid geeft... Weinig geestdrift omdat men zich afvraagt of de huidige ploeg wel de regering is om een diepgaand programma als dat van dhr. Eyskens uit te voeren. Weinig geestdrift tenslotte omdat men zich kan afvragen of het midden van een legislatuur nu wel het ideale ogenblik is om een austeriteitspolitiek te voeren waarvan de lasten zullen voelbaar zijn vóór de volgende verkiezingen, de weldaden echter pas nadien zullen duidelijk worden ... Enkele punten van grote urgentie blijken ook wel de voornaamste factoren te zijn geweest voor de goedkeuring, tenslotte, van de regeringsverklaring op 29 september in de Kamer, met 114 stemmen tegen 85 bij 2 onthoudingen, en op 5 oktober in de Senaat, met 91 stemmen tegen 58 bij 10 onthoudingen. Goedkeuring, waarvan niemand zich het voorlopig en voorwaardelijk karakter ontveinsde, allerminst de Eerste-Minister zelf, die verklaarde dat het land pas in november a.s. voor de eigenlijke beslissing zou komen te staan. L. Deraedt {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Forum Geloven en geloven We vonden in Ruimte no. 8 - een nummer dat de aandacht verdient - een korte beschouwing van L.C. Baas over ‘Verlossingsnood’. De schrijver vermeldt een jeugdherinnering die hem ter ore kwam. Een jongeman praat met zijn geestelijke raadsman, en zegt openhartig: ‘Ik voel niets meer voor de Kerk’. Eens was dit - zo zegt hij verder - voor mij een vertrouwde omgeving, die een gevoel van veiligheid en geborgenheid gaf, maar nu is dat voorbij. Men zegt dat de godsdienst nodig is om te voldoen aan een diepere nood van het hart, dat zij alleen de mens verlossing kan doen toekomen. Het verlost-worden is blijkbaar wezenlijk in de godsdienst. ‘Maar ik heb nooit de ervaring, dat ik door de Kerk verlost moet worden uit een nood....’. De raadsman antwoordt tenslotte hierop: ‘Je ziet het teveel als een kwestie van gevoel. Maar je moet geloven dat je verlossing nodig hebt’. Schrijver zegt dan nog dat zich hier haast een machteloosheid van de zielzorg uit, om met traditionele middelen sommige jongeren nog werkelijk te ráken in hun diepere zieleleven. En wij voegen toe: ‘Inderdaad wordt hier eerlijk en duidelijk een pijnlijk vraagstuk aangeduid, dat zeker ook een grote rol speelt bij veel geruisloze afval van de Kerk, die al lang gaande is en nog steeds voortduurt. Want hoe vaak is dit niet een gevolg van een langdurige negatief gerichte ontwikkeling, die niet tot openlijke afval voert, maar tot geruisloos uittreden - of beter gezegd: tot een simpel constateren, op een gegeven ogenblik, dat men buiten de Kerk gekomen is?’ Zeker speelt hier ‘machteloosheid van de zielzorg’ een rol; maar men is er o.i. tegenwoordig wel eens wat eenzijdig toe geneigd ook álle schuld aan deze zijde te zoeken. Overigens vaak voor een deel als gevolg van een zielzorger-houding als boven beschreven, waarbij een ‘formule’ wordt geboden voor zielebrood. En dat geeft ontgoocheling, waardoor later de overtuiging groeien kan dat ‘die zielzorg ernstig faalt’. Er is echter bij deze medaille ook een duidelijke keerzijde: een moderne levenssfeer die de ‘verlossingsnood’, welke zeker in ieder mensenhart schuilt, als het ware langzaam verdooft. Mede door toedoen van Marxistisch denken en streven, waarbij godsdienst tot opium voor het volk werd verklaard, is er een technische en sociale ontwikkeling opgekomen die in vele opzichten moet worden geprezen, maar tenslotte voert naar een maximum aan comfort en sociale verzekerdheid in een moderne ‘welvaartsstaat’. Wie durft nog ontkennen dat dit zelf een nieuwe vorm van psychische verdoving met zich kan meebrengen, waardoor de mens zich veilig en gerust gaat voelen in een kunstmatig ‘paradijs’? Er zijn echter ook symptomen dat men de leugenachtigheid van zulk een pseudoluk begint te doorzien, óók in milieu's die niets anders dan dit lijken te kennen. Want het eindprodukt is hier vaak niet een hogere vorm van bevredigdheid, maar juist diepe onbevredigdheid. Het voldoen aan allerlei behoeften, die ver boven de noodzaak uitgaan, het wegnemen van direct gevaar van armoede en onzekerheid voor de toekomst, van ziekte en lijden ook in vele gevallen, gaat vaak samen met een opleven van sterke genotzucht en verslaafdheid aan allerlei prikkels. De ‘probleemloze wereld’ die men zich dacht te bouwen verschaft werk aan een leger van psychiaters die moeten proberen psychische scheuren te hechten. Een land als Zweden met zijn ‘rode’ en grotendeels verheidenste cultuur toont dit heel duidelijk; ook is hier het percentage gevallen van zelfmoord bijzonder hoog.... En verder is daar de evidente angst van de huidige mens temidden van zijn eigen grootse scheppingen. Zo toont zich bij een ontwikkeling, die de reële verlossingsnood van de mens tracht uit te schakelen, in de ontsporingen hoe irreëel zulk een streven is. Het diepe woord van Nietzsche wordt hier op paradoxal wijze bewaarheid: ‘Alle Lust will Ewigkeit’. De innerlijke ineenstorting, die een opgedreven lust-streven tenslotte noodzakelijk met zich meebrengt, vormt hiervoor een onmiskenbaar bewijs. En het {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} lijkt wel of een deel der mensheid eerst door deze fase heen zal moeten gaan om weer te komen tot besef van de eigen diepste ziele-noden, en weer rijp te worden voor de vervulling hiervan in Christus. Maar nu wij dit neerschrijven overvalt ons ook een huiver om het ‘gemak’ waarmee we dit ‘even’ constateren.... Want wat is dit, als we ‘Christus’ zeggen? Is dat het woord - want feitelijk was het vaak niet veel meer dan dat - wat zijn diepe inhoud grotendeels verloren had voor hem die het uitsprak of thans uitspreekt? Inderdaad. hoezeer is vaak ‘Christus’ niet tot een begripmatig gegeven geworden, een rationeel passende sleutel op menselijke problemen! Hoezeer niet in feite vaak het begrip van ‘de Kerk’, waarin de Christus thans voortleeft: tot dat van een indrukwekkend historisch instituut met geestelijk ‘etiket’! Zo dreigen ook de hoogste, schoonste en diepste waarden af te slijten, te worden ‘uitgehold’ doordat we ze achteloos hanteren. Wél heeft God een groot waagstuk ondernomen door zulke schatten in zulke lemen vaten te bergen! Anderzijds heeft Hij dit dan toch gewaagd, en zal dus ook Zijn hulp ons niet ontbreken als we ootmoedig en oprecht trachten in een vaak ‘geverbaliseerde’ sfeer weer diepere inhouden te ontdekken. Dat geldt zeker ook voor ‘verlossing’. Om een eigen jeugdherinnering aan te voeren: ik herinner me hoe ik in mijn gymnasiumjaren als door een gelukkige ontdekking - na het lezen van enkele passages uit Augustinus' Belijdenissen - tot het inzicht kwam, dat ‘erfzonde’ en ‘verlossing’ geen abstracte gegevens zijn, maar diep onze eigen persoonlijkheid raken, in zijn volle concreetheid, en juist betrekking hebben op reële zielenood en -angst die ieder wel eens ondervindt. Ik beschouw dit nog als een genade, want bij alle catechismusonderricht had ik dat als ‘begrippen’ leren hanteren, en ook de vage indruk overgehouden dat men min of meer ‘protestant’ of ‘vrijzinnig’ dacht als men hier lette op subjectieve behoeften.... Maar is dit dan niet een eis van de eerste orde bij alle godsdienstonderricht: de aansluiting te kunnen leggen tussen de waarheden des geloofs en behoeften van geest en hart, zoals die werkelijk zijn? Het Evangelie bevat hiervoor gegevens genoeg. Maria van Magdala was vóór haar bekering geen heiligenprentje, maar een echte hoer zoals nu op de Walletjes leven, en ná haar bekering zal ze ook niet dadelijk heilig zijn geweest. Maar vanuit haar eigen zonde-problematiek vond ze toch de weg naar het Licht, door zich vol geloof over te geven aan de Beminde, die haar met volkomen zuivere liefde had ontmoet. Onder de apostelen waren opscheppers en lafaards, maar in eerlijk zondebesef en verlossings-behoefte konden ze toch, in omgang met en overgave aan de Meester, de weg naar Licht en Leven opgaan. Natuurlijk: de Christus zelf trad in hun leven binnen, en dit was een uitzonderlijke genade. Maar Hij heeft ook gesproken over de voorrechten van hen die niet zagen en toch geloofd hebben, en dat om juist óns te bemoedigen. Wel mag men vragen dat ieder, die over Geloof en de zaken des Geloofs spreekt, op een of andere wijze op de Meester lijkt. Hij zal eerst moeten ‘payer de sa personne’: dan zal de jeugd van onze dagen, hoe onverschillig en kritisch die zich vaak moge voordoen, toch worden ‘geraakt’. Als ze maar zien dat er behalve een ‘geloven’ volgens het boekje ook een ‘geloven’ bestaat dat heel de levende mens met zich meevoert tot bovenmenselijke hoogte. M. Bruna Duitse katholieke jeugd en ‘Sowjetzonale terminologie’ De veelvuldige en vaak onoplosbare problemen waartoe de verdeling van het Duitse vaderland aanleiding heeft gegeven, zijn niet alleen van economische, financiële of commerciële aard, doch met de toevloeiing van steeds nieuwe vluchtelingen uit het Oosten slibt in het Westen zelfs zuiver taalkundige afval mede aan. Aan gene zijde van de Vorhang dreigt bij de Oost-Duitse jeugd een eigen nationaal bewustzijn te ontstaan, waarvoor de S.E.D. (Sozialistische Einheitspartei Deutschland) natuurlijk duchtig de trom roffelt. Volgens schattingen van publicisten vorig jaar zouden 10 à 15% van de arbeiders en 20% van de jongeren in Oost- {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Duitsland hierdoor reeds aangetast zijn. Wie zal echter uitmaken of het hier gaat om ideologische ‘bekeringen’ ofwel om machtsopportunistische berekeningen. Dat het Oosten eenzelfde taal spreekt als het Westen, wordt door de S.E.D. in deze ideologische strijd als een machtig psychologisch wapen aangewend. Slaagt de Volksrepubliek erin om de Duitse taal met haar communistische ideologie te kleuren, om neologismen te smeden welke deze ideologie in de taal zelf einheimisch maken, of om onder bestaande woorden en termen een geheel andere semantiek te schuiven, dan wordt door middel van een nieuwe taal de communistische leer opgedrongen. Ook Hitler smeedde zulke Doppelgänger: zijn beroep op ‘Gott’ en ‘göttliche Vorsehung’ bedoelde een heel andere wereldbeschouwing dan de christelijke. De westerse jeugd is zich helder van dit gevaar bewust. Zelfs bij vriendschappelijke besprekingen tussen jeugdgroepen van Oost en West verstaan zij elkaar niet meer helemaal, zij spreken langs elkaar heen, gebruiken dezelfde woorden met een heel andere, soms zelfs tegengestelde bedoeling. De grap wordt dan ook verteld van de jonge man die zich bij de S.E.D. aanbiedt voor een baantje als vertaler en op de vraag hoeveel talen hij beheerst, antwoordt: Deutsch, nur Deutsch! Reeds zijn er lexica in omloop, nog wel in 2 Bände. over Oost-Duitse terminologie, zoals gebruikelijk in S.B.Z. (Sowjetisch Besetzte Zone) d.i. in Polnisch Verwaltete Ostgebiete, in Sowjetisch Ostpreussen, in Sowjet Sektor Berlin. Een duidelijk voorbeeld van de spraakverwarring ligt al in het woord Volksdemokratie: voor 't Westen 'n tautologie als volks volksbeheer, voor 't Oosten eenvoudig het totalitair dwangregiem sedert 1945 door de Sovjets opgedrongen. Andere voorbeelden zijn: Sozial-Demokratie (in het Oosten zoveel als verraad aan Marx en Lenin), vrije verkiezingen (in het Oosten verkiezingen op één enkele toegelaten lijst). Nog dieper taalverschillen ontstaan waar het Oosten in zijn pers en publikaties allerhande nieuwvormen gaat invoeren als b.v. Westler, Intelligenzler, Neuerer, Stahlwerker, Hochöfner. Het gerecht onder ideologische dwang heet in het Oosten Gerechtigkeit, menselijkheid en vrede zijn er synoniem van sozialistischer Friedenswille en sowjetischer Humanismus. Neologismen met het achtervoegsel ismus worden er bijzonder graag aangewend in de met pejoratieve gevoelswaarde belaste benamingen voor anti-sovjetische geestesrichtingen: Revisionismus, Inhaltismus, Banditismus, Revanchismus (dit laatste bedoelt de zeer vreedzame heimwee-aspiraties van de miljoenen met geweld Vertriebene uit Schlesien, Sudetenland enz.). De West-Duitsers zijn vooral ontstemd over de directe invloed van de Russische taal b.v. in het drukke gebruik van het sterk ontkennende voorvoegsel ‘Un’ als in Undemokratisch, Unkonkret, Unkühn, eine Unzeitschrift, eine Nichtplanerfüllung. Tegen deze immer voortschrijdende taalverwildering hebben de Duitse katholieke jongeren op hun landdag in juni ll. luid geprotesteerd. Zij wezen op de tegenstelling tussen enerzijds het onbeduidende spraakverschil in het gehele Duitse taalgebied (Oostenrijk, Zwitserland, Luxemburg en Elzas-Lotaringen) en anderzijds de systematisch doorgevoerde taalafwijkingen in Duitsland zelf, en brandmerken deze taalverwarring als een verraad aan de zaak der Duitse vrijheid en eenheid. Zolang niet alle Duitsers vrijheid van handelen en spreken hebben verworven, blijft voor deze jeugd de westerse Bondsrepubliek de enige vesting en de laatste toevlucht voor alle positieve waarden van de Heimat, voor het vrije recht en alle vrij politiek streven. Alleen de Bondsrepubliek vertegenwoordigt in de kring der vrije volken het echte Duitse vaderland. Dientengevolge verwerpt de jeugd de door de Russen met opzet ingevoerde en verwarrende benamingen als: die beiden deutschen Staaten of die zwei Deutschen Teilstaaten of die Deutsche-Demokratische Republik (D.D.R.). Vooral deze laatste benaming is voor de westerse jeugd een grove leugen: het sovjetbezette gebied is noch Duits, noch democratisch noch republikeins, maar alleen een stuk gekneveld Duitsland waarvan de bestuurders nooit vrij gekozen zijn door het Duitse volk. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} De jeugd betreurt het dat thans reeds woorden als nationaal, vaderland en vrede van hun traditionele vrijheidsgedachte beroofd, verdraaid worden tot begrippen die niets anders bedoelen dan anti-westers, totalitair, volksdemocratisch. Zo spruiten ook de benamingen Oost-Duitsland, Oost-Zone beide duidelijk genoeg uit de zorg om achter het gordijn een geheel nieuw Duits vaderland op de kaart en in de harten te situeren. West-Duitsland zal nooit het recht verzaken om alleen in naam van het gehele Duitsland, maar dan een vrij en verenigd Duitsland, te spreken. Noch de Regering in de westerse Bondsrepubliek, noch een groot deel van de pers, noch radio, noch T.V. in het Westen zien voldoende het gevaar in van hun taalonverschilligheid; zij werken er onwillekeurig aan mee om in het bezette gebied, op de lange duur - en daarop rekenen de Sovjets - een spreekgewoonte aan te kweken die het familiegevoel van het ene Duitse vaderland stilaan zal verwoesten. De westerse jeugd vraagt dan ook dat de betrokken instanties hun vocabularium zouden herzien. Heel duidelijk is deze jeugd meer beducht voor het ontstaan van een afwijkend nationaal bewustzijn dan voor louter taalvervalsing. De eenheid van taal zal steeds luider spreken in het Duitse gemoed dan enkele neologismen of semantische verwringingen ten dienste van een vreemde ideologie. De Muster-Aussprache, spraakkunst en spelling liggen in het Duits zo gründlich vast dat een taalscheiding of zelfs een spellingverwarring als bij ons tussen Noord en Zuid, hier tot de onmogelijkheden schijnen te behoren. Een gelukkig verschijnsel is het evenwel dat de katholieke jeugd zo nadrukkelijk de eenheid van beschaving, van levensbeschouwing en geloof tussen West en Oost wil bevestigen: de bindende kracht van hun aller Christendom. Waar is, wat een Engels publicist eens schreef: een verknocht en verzwakt volk is als een kankerlijder: beiden spreken over niets anders nog dan over hun kwaal. J. Keunen Boekbespreking Godsdienst Pol, Prof. Dr. W.H. van de, Het getuigenis van de reformatie. - Romen & Zonen, Roermond, Maaseik, 1960, 280 pp., f 15,50. Bij zijn vele geschriften over het Protestantisme heeft de Nijmeegse professor een nieuw gevoegd, dat bovenstaande titel draagt. Hij wil hierin zin en bedoeling van het protestantisme, van de reformatie liever, van binnen uit blootleggen, zich zelf laten uitspreken en manifesteren. Wat wilde en bedoelde en hoe zag zich de reformatie? Van de Pol is wel de aangewezene om zulk een boek te schrijven, door zijn verleden zowel als door zijn studie. Met even grote objectiviteit als welwillendheid plaatst de schrijver zich tegenover, neen in zijn onderwerp. Een kwart eeuw geleden kon zulk een boek nog niet geschreven worden. Maar wij hebben het polemische tijdperk verlaten, aldus de schrijver, en zijn het oecumenische ingetreden. Hij ziet de moeilijkheden en verschillen uiterst scherp en waarschuwt telkens de al te irenisch gezinden voor simplificaties. In een laatste hoofdstuk spreekt van de Pol zich uit over de huidige uitzichten en mogelijkheden der groeiende oecumene. Het is een boek dat zowel door protestanten als katholieken zal gewaardeerd worden, een voortreffelijke bijdrage tot onderlinge toenadering. J. van Heugten Pastorele Cahiers nr. 2 o.r.v. Mr. L.C. Baas e.a. Geloof en Leven in de Kerk door J.M. HUYTS. - Landelijk centrum voor Katholieke Actie, Paul Brand, Hilversum, 1960, 294 pp., f 7.90. In ‘Pastorele Cahiers’ is een tweede cahier verschenen, getiteld: Geloof en Leven in de Kerk. Beschouwingen over de godsdienstige situatie onder de katholieken in Limburg. Aanleiding tot deze studie is de toenemende onkerkelijkheid die in het bovengenoemde gebied kan worden waarge- {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} nomen. Het onderzoek dat de vorm heeft gekregen van een persoonlijk rapport is gebaseerd op interviews met vooraanstaande katholieken aan de hand van een bepaald aantal welgeformuleerde vragen. Deel 1 bespreekt o.m. de aard en de betekenis van de onkerkelijkheid, het liturgisch leven, het zondebesef, het gebed. Duidelijk blijkt dat bij de gezagsverhouding en de huwelijkssituatie zich de vervreemdingsverschijnselen toespitsen ten aanzien van het traditionele patroon van het kerkelijk leven. In het tweede deel wordt bijzondere aandacht besteed aan gezin, school, werk, vrije tijdsbesteding en organisatieleven, alles in samenhang met het geloofsleven. Het is te begrijpen dat bij een peiling van de godsdienstige situatie de priester zelf een brandpunt vormt van belangstelling in het gesprek. Vandaar dat in het boek ook - en dit in het derde deel - gesproken wordt over de zielzorger, het probleem der roepingen en de opleiding. Vooral dit laatstgenoemde aspect zal de verantwoordelijken op de seminaries - en vooral hen die modern denken - bijzonder interesseren. In het laatste deel, getiteld ‘Naar een nieuw christelijk mensbeeld’ worden enkele grondgedachten die in het hele onderzoek aan te wijzen zijn, duidelijker omschreven. Volgt een nabeschouwing en de vragenlijst die bij dit onderzoek is gebruikt. Het boek, dat een duidelijk inzicht geeft van de problematiek van de godsdienstige beleving in het algemeen, is vooral hierom zo waardevol dat het gebaseerd is op een directe confrontatie met de praktijk. J.v. Lierde Cool, Anicetus, O.F.M., Priester voor 100 procent. Kijkjes naar binnen voor een schoner en rijker priesterleven in deze tijd. 1e deel. - Desclée & Cie, Doornik, 1960, 364 pp. Eenvoudige lectuur ter overweging, gebaseerd op de priesterlijke ervaring van de zeventigjarige retraiteleider, gestoffeerd met een variëteit van schriftuurteksten en afgewisseld met bekende gebeden en met gedichten van Gezelle. J. De Roeck Walle, A.R. van de, God die mijn jeugd verblijdt. - Beyaert, Brugge, 1960, 120 pp., 6 pl., Fr. 55. Deze beschouwingen van een theoloog die jong van hart gebleven is, en blijk geeft van een prijzenswaardige pastorale bekommernis, betreffen de religieuze problematiek van de moderne jeugd: oprechtheid, vreugde, deugd, liefde, lichaam en ziel, godsdienst. Ze zijn raak geschreven, gaan de moeilijkheden niet uit de weg, en geven een vaste leiding. Het enige wat ons stoort is dat God nogal eens op het bankje van de beschuldiging moet gaan zitten, al treedt de schrijver dan op als een bekwaam en geestdriftig verdediger. F. De Graeve Koper, O.F.M., Rigobert, Das Weltverständnis des hl. Franziskus von Assisi, eine Untersuchung über des ‘Exivi de Saeculo’ (Franziskanische Forschungen, heft 14). - Dietrich-Coelde-Verlag, Werl, Westfalen, 1959, 17 × 23,5, 156 pp., D.M. 12. Er is nog altijd een controverse gaande, omtrent het eigenlijke levensideaal van St.-Franciscus. Volgens S. ligt de oorsprong van deze tegenstelling van opvatting in het feit, dat men te weinig aandacht heeft besteed aan de woorden uit Franciscus' Testament: ‘Et postea parum steti et exivi de saeculo’. Bedoelt hier Franciscus alleen maar zijn ‘bekering’ aan te geven of stelt hij door deze woorden de stichting van 'n kloosterorde voorop? Om licht in de controverse te brengen en de tegenstelling op te lossen, onderzoekt S. de betekenis van de woorden: ‘saeculum, mundus, terra’ in de geschriften van de H. zelf, in die van zijn eerste volgeling Broeder Aegidius en in die van zijn eerste biograaf Thomas van Celano. Uit deze zeer nauwkeurige onderzoekingen komt S. tot de voorzichtige conclusie, dat ‘exire de saeculo’ bij Franciscus voornamelijk de betekenis heeft van weggaan van alles dat afleidt van God, het herstel van het zuivere Evangelie, eerder dan het stichten van een kloosterorde. In het tweede deel van zijn studie toetst hij dan deze conclusie aan het geheel van Franciscus' ‘theologisch’ denken. En ook uit dat onderzoek blijkt dat schrijvers opvatting over het ‘exire de saeculo’ daarin het beste past. In een derde onderdeel laat hij dan zien dat het ‘exire de saeculo’ de grondvorm is van het franciscaanse leven, nl. het leven volgens het Evangelie en Franciscus' pelgrimsideaal. P. Grootens James, E.O., The Ancient Gods. - Weidenfeld & Nichelson, Londen, 1960, 360 pp., 85 ill., geb. sh. 42. Dit boek, het eerstverschijnende van een groots opgezette reeks, waarin de godsdienstgeschiedenis in haar geheel zal worden behandeld, werd geschreven door de ‘general editor’ van de reeks, Professor {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} James. Hij heeft, met de grondigheid die men uit zijn vroegere werken kent, een synthese geleverd van al wat de moderne godsdienstwetenschap weet over de religies van Mesopotamië, Egypte, Griekenland en Klein-Azië, van de vroegste prehistorische evidentie tot het begin van de christelijke tijdrekening. Na in enkele rake trekken het ontstaan van de oude beschavingen van het Nabije Oosten te hebben geschetst, met de eerste godsdienstige verschijnselen, behandelt hij achtereenvolgens alle grote themata van die religies, vooral in hun cultisch aspect: de verering van de Moeder-Godin en de jonge god, het sacrale koningschap, het religieuze vieren der seizoenen, de dodencultus, de kosmologie, waarzeggen, sterrenwichelarij en profetie, en het dualisme. Een laatste hoofdstuk wijdt hij aan de ontwikkeling en de verspreiding van de godsdiensten van het Nabije Oosten. Het is een werk van grote wetenschappelijke allure en van nauwkeurige informatie, meer continentaal van strekking dan Engels. Het is goed geillustreerd en voorzien van een uitstekende bibliografie, noten en een uitvoerige index. F. De Graeve Semmelroth, O., Vom Sinn der Sakramente. - J. Knecht-Verlag, Frankfurt/M., 1960, 118 pp., geb. D.M. 6.50. - De hele theologie van de sacramenten samenpersen in een brochure van nauwelijks honderd bladzijden, en bovendien voeling houden met al de aanverwante vragen en opwerpingen die de moderne mens zich stelt, is een gewaagde onderneming. Semmelroth brengt ze in wezen tot een goed einde; zeer veel van wat hij in zijn grotere werken breedvoerig behandeld heeft, is in deze vier voordrachten tot een overzichtelijk, goed sluitend geheel samengebracht. Maar de thema's blijven te zeer tot een schematisch geraamte beperkt; het meetrillen van de vele harmonieën werd uitgeschakeld en het boekje mist de volheid van klank die overtuigt en meesleept. L. Monden Lallemant, Louis, Vie et doctrine spirituelle, éd. Fr. Courel (Coll. Christus, 3 - Textes). - Desclée de Brouwer, Brugge, 1959, 406 pp., ing. Fr. 120. De collectie ‘Christus’ staat met dit boek volop in de actualiteit. Het is zoals met alle voorlopers ook hier het geval, dat de auteur pas volledig begrepen wordt wanneer de omstandigheden zijn leer als het ware noodzakelijk maken. Met de Seculiere Instituten is leerstellig in de Kerk deze positie definitief goedgekeurd dat het apostolaat geen bijzaak is, maar zelf een contemplatieve daad wordt. Geen apostolaat uit de contemplatie maar een contemplatie in het apostolaat is de eigen weg van de moderne apostel. Er was een lange evolutie in de Kerk nodig om van het monastisch gebed weer te komen tot de eenheid van de liefde tot God en de liefde tot de zielen in de apostolische daad. Daarom is dit boek actueel. Het kan nuttig zijn voor godgewijden in de wereld, voor priesters en leken. J. Beyer, S.J. Bacht, S.J., H., Die Tage des Herrn, III Teil: Sommer-Herbst. - Verlag Josef Knecht, Frankfurt am Main, 1960, 363 pp., D.M. 6.80. Met dit derde deeltje is Bacht's gebedenboek volledig; even verzorgd en prettig hanteerbaar als de vorige, bevat het evenwel anderhalf maal zoveel teksten: voor alle zondagen vanaf Drievuldigheid tot en met de laatste na Pinksteren en ook 35 van de voornaamste heiligenfeesten. De gedane keuze uit de ascetische en mystieke schrijvers van alle eeuwen is zonder meer voortreffelijk en nooit wordt men voldoende verzadigd door de rijkdom en diepte van het gebed van de Kerk zoals zij het ons voorbidt: het blijft niet een uitzonderlijk voorrecht van contemplatieve zielen, maar de dagelijkse opwekking tot gesprek met God die de moderne mens nodig heeft. H. Leuridan Michelet, M., Demain c'est dimanche. - Edit. St.-Paul, Fribourg-Zw., 1959. Dit boek heeft er ons eens te meer van overtuigd hoe moeilijk het is de zondagsliturgie een heel jaar lang toe te lichten; het geeft namelijk ‘courtes lectures’ voor al de zondagen en 25 heiligenfeesten. Steeds aangrijpend en zeker fundamenteel religieus, in een beeldrijke taal geschreven en als aanzet voor verder nadenken bedoeld, bevredigen deze bladzijden echter maar tendele. De Schriftcitaten worden zonder enige verwijzing aangehaald. De beschouwingen zijn nogal eens te ver van de hoofdgedachte van het feest verwijderd (Pasen b.v.); het uitgangspunt is dikwijls de negatieve kant van het menselijk bestaan, zodat de toon bijna aggressief wordt en zeker te moraliserend; de bondigheid van de opeenvolgende gedachten belet soms de rustige uitdieping ervan met als gevolg een vereenvoudigend schematiseren. H. Leuridan {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Literatuur Teirlinck, H., Dramatisch Peripatetikon. - Uitg. Ontwikkeling, Antwerpen, 1960, 280 pp., ing. Fr. 135. In de half-dialogerende, half-lyrische mijmerende toonaard die de reeds uit zijn Wijding voor een derde geboorte kennen, heeft S. nog maar eens zijn persoonlijke opvattingen over het toneelprobleem neergelegd. Sedert hij in 1909 in Vlaamsche Arbeid uitvoerig over Gordon Craig refereerde, schijnt, tesamen met Appia, deze figuur hem niet meer te hebben losgelaten. Er is ondertussen, ook theoretisch, veel gebeurd en het heeft er alle schijn van dat S., die zich bij zijn overige werk een glibberige persoonlijkheid met een fijne neus voor het modepalet toonde, op theatergebied stoer aan zijn jeugdinzicht heeft vastgehouden. Het blijft een onbescheiden vraag of deze halsstarrigheid louter overtuiging is, waardoor hij zich geroepen voelt deze gesynthetiseerd en in een lang leven steeds verder uitgediept, aan de opmarcherende generatie mee te geven, dan wel of het hele boek alleen maar gecomponeerd werd om zichzelf nog eens de gefundeerdheid van dit toneelcredo voor te houden. De van de hak op de tak springerij uitgezonderd, doet deze artistieke bekentenis sympathiek aan, daagt voortdurend uit tot controverse of tot bemerkingen in de rand (wat een onbenullig boek nooit doet), maar roept, naast een diep respect voor de kordate vasthoudendheid van de auteur, toch een heleboel vraagtekens op of het optimisme en het vertrouwen in de nakende overwinning van zijn ideeën wel voldoende verantwoord zijn. C. Tindemans Lanckrock, R., Enquête over enkele aspecten van het letterkundig leven in Vlaanderen. - Uitg. O. Eigen Beheer, Groeningestraat 8, Gent, 1960, 32 pp., Fr. 35. R.L. publiceert het resultaat van 88 inzendingen, die binnenkwamen op 300 omzendbrieven van zijn enquete. De antwoorden komen grotendeels van Vlaamse auteurs en gaan over allerhande artistieke problemen. De inleiding en verantwoording van de brochure bewijzen hoezeer R.L. zich bewust is van de onvolmaaktheden van zijn methode. Daarom zou het inderdaad wenselijk zijn het hele onderzoek maar eens over te doen volgens de regels van het spel. Het lezen van de resultaten is een pijnlijke onderneming: er is in Vlaanderen nog veel bitterheid en de remming door minderwaardige gevoelens weegt er zwaar. Als deze vicieuze cirkel ergens moet doorbroken worden, dan is het bij onze auteurs zelf: volgens de inzenders is alles in het buitenland rooskleurig (wat een twijfelachtige bewering is). Maar gesteld dat het zo was, en omdat zij het zo willen zien, waarom is er dan geen spoor van initiatief en positieve wending in hun voorstellen te bekennen? Kritiek is heilzaam, zelfkritiek nog meer, maar op voorwaarde dat zij geen verkapt negativisme of verbloemde zwartkijkerij verbergt. Ondertussen blijft het de vraag in hoever 88 auteurs een betrouwbare tolk van de 220 anderen kunnen zijn. M. De Wachter Rosseels, M., Oosters Cocktail. - N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1960, 238 pp., geïll., Fr. 65. Een reeks reportages, hoofdzakelijk over Japan, die bekroond werd met de prijs van de Vlaamse journalistenclub. Hoog kunnen we het peil van deze beschouwingen niet noemen: ze dragen al te zeer het stempel van een vluchtige vertrouwdheid met de zaken, en van een overhaaste compositie. Maar het werkje leest erg makkelijk, en, waar de schrijfster haar nogal persoonlijk gevoel voor humor weet te temperen, kan het beslist amuseren. F. De Graeve Die Quadratbücher. 1. Sylvanus, E., Korczak und die Kinder. 4. Erklär mir, Liebe. 5. Hoboken, E. van, Die Brücke bewegt sich. 7. Frisch, M. Schinz. 8. Vadian, J., Hahnenkampf oder Hennen im Laufgitter. 12. Andersch, A., Der Tod des James Dean. (Hortulus, illustrierte Zweimonatschrift für neue Dichtung. Nrs. 37, 39, 42, 43). - Tschudy-Verlag, St.-Gallen, 1959, geïll. Het Zwitserse jongerentijdschrift hortulus heeft zijn huisauteurs geïllustreerd met een serie bibliofiel verzorgde werkjes, waarvan de verscheidenheid niet altijd een waarborg voor degelijkheid biedt. Het belangrijkste daarvan is nr. 1. De geschiedenis van de Poolse dokter Korczak, die zijn Joodse weeskinderen op hun laatste tocht uit het Ghetto vrijwillig vergezelde, leverde E. Sylvanus het voorwendsel tot een indringende meditatie in toneelvorm over de schuld van het Duitse volk. De epische handeling brengt twee protagonisten naar voren: de individuele dokter en de anonieme Duitser. Menselijk wint het de dokter omdat hij ons duideiijk tonen kan hoe de {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} persoonlijke levensrichting door het brutaalste ingrijpen niet noodzakelijk verstoord wordt. Dramatisch echter wint het de officier, omdat hij de enige is die door situatie en dialoog een conflict ondergaat. De vormgeving wijkt af van wat we gewoon zijn de normale te noemen. Vier acteurs bepraten enkele aspecten van het verhaal en raken bij pozen zo erg opgewonden dat de verteller verplicht is tussenbeide te komen. Bewust ontwijkt S. de synthese. Slechts bepaalde elementen wil hij releveren, en het geheel blijft nuchter, zonder spektakelallure, zonder epische climax, zonder tendens. De obsessie van het avantgardeformalisme valt weg; de dramatiek ligt essentieel, niet in de psychologische geografie der geïnteresseerden, maar in de individuele nawerking bij elke toeschouwer. C. Tindemans Mann, Otto, Geschichte des deutschen Dramas. - A. Kröner-Verlag, Stuttgart, 1960, VIII-638 pp., geb. D.M. 15. - . Knudsen, Hans, Deutsche Theatergeschichte. - A. Kröner-Verlag, Stuttgart, 1959, 455 pp., 44 pl., geb. D.M. 13.50. In deze reeks ‘Taschenausgaben’, bedoeld voor historisch waardevolle werken naast wetenschappelijke compendia, vullen beide geschiedenissen, elk met zijn specifiek onderwerp, elkaar prachtig aan. De literairhistoricus Prof. Mann, die reeds in zijn monografieën over Schlegel en Lessing en de verzamelbundels over de 20e eeuw en het expressionisme bewezen heeft tot de scherpzinnigste essayisten van het huidige Duitsland te behoren, hérbeleeft iedere periode. Altijd kernachtig, wijkt hij niet af naar de encyclopedische opsomming of het simpele aaneenrijgen der generaties. Voorop komt altijd de ideologische essentie van de ruimte rondom een auteur; zo vormt ieder kapittel een diepgaand fragment cultuurgeschiedenis, geïllustreerd door de theaterproduktie van een bepaald dramaturg als exponent van zijn tijd. Ieder afzonderlijk schrijver wordt niet doorgelicht in de volledige gamma van zijn bedrijvigheid, maar aan de hand van de voornaamste specimina worden zijn persoonlijkheid, zijn methode, zijn belangrijkheid uitdrukkelijk ontleed. Hieruit volgt dan het positieve resultaat voor later, zodat elke conclusie wipplank wordt naar het volgende hoofdstuk. De toneelkundige Prof. Knudsen heeft zijn collegedictaten bijeengebracht tot een gebonden overzicht, dat oriëntering en verdieping toelaat. De aanvangseeuwen worden uiteraard panoramisch overlopen, waarna hij geleidelijk overschakelt op schouwburgen, repertorium, scène, speelplan en, bijzonder uitvoerig, het decor. Bij de opkomst van het Duitse nationale theater, valt het zwaartepunt op bepaalde centra, waar theater plus directeur samen één artistiek geheel uitmaakten: Weimar-Goethe, Düsseldorf-Immermann, Wenen-Laube, e.a. Ondanks deze rijkdom is S. alleen al door de plaatsruimte verhinderd de 19e en 20e eeuw rechtvaardig voor te stellen, maar Prof. Mann's analyse vult hier geestelijk de materiële leemte aan. Toch blijft dit belangrijke boek daardoor eerder een aanloop tot een meer uitgebreid definitief standaardwerk. Beide werken sluiten met een uitvoerige bibliografie. C. Tindemans Kesting, M., Das epische Theater (Urban Bücher nr. 36). - W. Kohlhammer Verlag, Stuttgart, 1959, 160 pp., D.M. 3.60. Ihering, H, Bertolt Brecht and das Theater (Reihe Bühne und Film nr. 13). - Rembrandt-Verlag, Berlin, 1959, 31 pp., 65 foto's, D.M. 4.80. Voor velen zijn B. Brecht en het epische toneel synoniemen. Deze vereenzelviging heft S. definitief op, terwijl ze naar de kern van het nietaristoteliaanse drama tast en toch de hernieuwende tendensen van Brecht volle krediet toekent. Vooraf worden de hedendaagse opvattingen over de esthetica van het drama tegen elkaar uitgespeeld, waarbij, in tegenstelling tot de verder behandelde internationale schaar van dramaturgen, de horizon beperkt blijft tot de Duitstalige theoretici. Uiteraard vluchtig, maar essentieel rechtvaardig, doorkruist S. de toneelgeschiedenis vanaf de Grieken tot de 19e-eeuwse baanbrekers van Büchner tot Pirandello. Telkens cirkelt het probleem van de vormgeving rond de boodschap van de inhoud; misschien missen we hier het naturalisme, dat met zijn beruchte ‘tranche de vie’ toch ook tendensbewust plande door middel van een opeenstapeling van episoden (cfr. G. Hauptmann Die Weber en onze Heyermans). De vooropgestelde thesis, dat het epische drama uitgaat van een bewust verbreken der uiterlijke wetten om op die manier een sterker geprononceerde objectiviteit te bereiken, wordt dan nagegaan door de zowel ideologische als scenische analyse van Brecht, Claudel, Wilder, Williams, Lorca, Schehadé, Beckett, Ionesco en Adamov. Als onvolgroeid en slechts spectaculair worden Miller en Zuckmayer afgewezen. Dit ‘Taschenbuch’, dat met veel bronnenopgaven verdere uitdieping {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} mogelijk maakt, levert een Duits bewijs voor W. Peters' opmerking (Streven, juli 1960, p. 958) dat deze goedkope reeksen niet noodzakelijk Normalverbraucherpeil nastreven. H. Ihering schetst een vriendenportret. Wist Kesting met vaste hand de politieke en ideologische basis voor Brechts vormvernieuwing aan te duiden, dan legt deze criticus nadruk op de mens en de theaterman. Door de vertekening, die een vriendendienst met zich meebrengt, slaagt hij erin dit door Brecht opzettelijk voor een bepaald publiek geschreven didactisch toneel - bij andere auteurs doorgaans met strenge vinger aangeklaagd - aanvaardbaar te maken als een daad van geloof zowel in zichzelf en in zijn levensbeschouwing als in het medium toneel. Verrassend duikt hierbij de verwantschap op, naar geest en techniek, met de vroegchristelijke toneelexperimenten. Het boekje krijgt documentaire waarde door de talrijke premièrefoto's. C. Tindemans Holmstroem, R., Het geslacht Ödmark, vert. Piet Schepens. - Viking, Gent, 1960, 304 pp., geb. Fr. 110. ‘De geschiedenis van Jonas Oedmark’, dat in 1944 verscheen in een vertaling van Piet Schepens, wordt hier heruitgegeven onder een gewijzigde titel, die beter het onderwerp dekt - het verhaal strekt zich inderdaad uit over drie generaties - en door zijn gelijkenis met de Gulbransentrilogie ook een commercieel gunstiger klank heeft. Het werk ligt geheel in de lijn van de klassieke skandinavische heimatliteratuur; meer dan in de diepte of tragiek van innerlijke conflicten zoekt het de epische grootsheid te bereiken door een accentueren van het uiterlijk ongewone en door een dialectiek van schuld, genade en straf, die alleen uiterlijk nog iets met het Christendom gemeen heeft. De vertaling is keurig. L. Monden Prawer, S.S., Mörike und seine Leser. - Ernst Klett Verlag, Stuttgart, 1960, 155 pp., D.M. 11. ‘Versuch einer Wirkungsgeschichte’ luidt de ondertitel van dit boek, waarmee de auteur bedoelt een overzicht te geven van de indrukken en reacties, die het werk van de dichter gewekt heeft sinds het verschijnen daarvan. Hierbij treedt niet slechts de figuur van Mörike steeds helderder naar voren, doch ook de eigen aard der perioden, waarin hij met sympathie ontvangen of afgewezen werd. Een belangrijke studie voor vakmensen en zich voor Mörike bijzonder interesserenden. J. van Heugten International modern plays, edited with an introduction by Anthony DENT. - Everyman's Library, no. 989, London, 1960. ‘Everyman's Library’ bezit een opmerkelijke serie ‘volumes of plays’. Zojuist is er een nieuwe uitgave verschenen van een bundel waarvan de eerste druk in 1950 het licht zag. Dit boek bevat vijf Europese toneelspelen die hun waarde op de planken bewezen hebben, maar eveneens geschikt zijn om ‘in koele bloede’ te lezen. Het zijn moderne spelen in de zin dat zij minstens een sterke invloed hebben uitgeoefend op ons hedendaags toneel. Lady Julie van August Strindberg als het typerend spel voor het naturalisme. Heel het voorwoord - manifest van het naturalisme - werd mede opgenomen. Hannele van Gerhart Hauptmann, een droomspel tegen naturalistische achtergrond. The life of the insects van Karel en Josef Capek, het befaamde allegorische, poëtische werk. The infernal machine van Jean Cocteau als specimen van de parafrase op een klassiek gegeven. The mask and the face van Luigi Chiarelli, een sociale comedie, conventioneel maar op een bijzondere wijze. Natuurlijk blijft een keuze als deze tamelijk willekeurig, hetgeen niet kan beletten dat de bundel interessante lectuur biedt van spelen die anders moeilijk bereikbaar zijn. Aan de vertaling is veel zorg besteed. H. Veugelers Powell, Anthony, Casanova's Chinese Restaurant. - Heinemann, London, 1960, 229 pp., 16 sh. Deze roman is het vijfde deel in het seriewerk The Music of Time (zie Streven, jrg. XI, deel II, juli 1958, pp. 940-945). Vier episoden worden aan het lange vervolgverhaal toegevoegd; deze leiden ons allen de jaren dertig binnen, waarin de leeghoofdige en leeghartige leden van een in verval geraakte aristocratie wat zin en inhoud aan hun leven willen geven door belangstelling voor hyper-moderne kunst en kunstenaars, door wat te flirten met eenheidsfront en communisme, door het experiment van de echtscheiding, met als begeleidend verschijnsel toenemende verveling, de drank, en in één geval de zelfmoord. We ontmoeten de hoofdpersonen uit de voorgaande delen; de milieu-schildering is briljant, en de tijdgeest uit de dertiger jaren, licht geschetst tegen de achtergrond van de Spaanse Burgeroorlog, is bijzonder evocatief. Het is een lichte ro- {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} man die zich gemakkelijk laat lezen, en tegelijkertijd is het een boek van dodelijke ernst om het in zwijgen gehulde, maar daarom niet minder duidelijk hoorbare, oordeel over dit milieu in die jaren. We verwijzen verder naar het hierboven vermelde artikel. W. Peters Levi, S.J., Peter, The Gravel Ponds. Poems. - Choice of the Poetry Book Society, London, 1960, Andre Deutsch, 10 s. 6 d. net. Deze dichtbundel munt uit door fijnzinnige woordkeus, beeldende en klankrijke versificatie, tot in details verzorgde opbouw. In de gedichten menen wij iemand te beluisteren die diepe gevoeligheid zoekt te harmoniseren met intellectuele beschaving, en daarbij voortdurend stuit op een kloof; zijn gedichten zijn daarom als de zwanen in de vijver, de ‘gravel pond’, statig en toch beklemd in hun nauwe gevangenis. De invloed van een klassieke vorming is merkbaar in de verfijnd-esthetische vormen en de lichte ironische toon, die hier eens neigt tot scepticisme, daar echter weer overwonnen wordt door diep geloof. De gedichten zijn soms moeilijk, maar niet onbegrijpelijk. E. Bolsius Kunst en cultuur De wereld van het zwart en wit - Wereld-bibliotheek N.V., Amsterdam, Antwerpen, 1959, 79 pp., geïll., f 7. - . De W.-B. Vereniging heeft de loffelijke gewoonte om jaarlijks een bijzonder goed verzorgd werk over de grafische kunsten uit te geven. De wereld van het zwart en wit, was de ‘feestgave’ van het jaar 1959. In dit boek zijn een aantal artikelen en gedichten bijeengebracht, die alle een bepaalde zijde van de grafische kunst belichten. J.H. van Wessem schreef over het grafisch portret; Chr. Leeflang over het illustreren van ‘literaire’ teksten; M.C. Escher lichtte zijn zeer persoonlijk werk toe in oneindigheidsbenaderingen; Ru van Rossum, zelf een voortreffelijk graficus, behandelde moderne stromingen in de grafiek, terwijl de begaafde illustrator Pam Rueter een interessante beschouwing gaf over de grenzen van de kunst. Literaire bijdragen van A. Roland Holst, J. Eijkelboom, Jan Engelman, A. Viruly en Remco Campert geven aan dit boek een aantrekkelijke veelzijdigheid. De W.-B. handhaaft met deze uitgave de traditie van het fraaie boek. C. de Groot Baldass, Ludwig, Jheronimus Bosch. - Verlag Anton Schroll, Wenen, 1959, 251 pp., 161 afb., 42 klpl., 30 × 33 cm. De uitgebreide literatuur van de laatste jaren aan Hieronimus Bosch gewijd kan niet verhelpen dat de thematiek van zijn werk nog altijd een raadsel blijft. Het begrip hiervan is echter geen onoverkomelijke eis om het werk als kunstwerk te waarderen en zelfs niet om het als tijdsdocument te benaderen en te begrijpen. De nu reeds klassiek geworden studie van prof. L. Baldass is er een bewijs van. Zonder de resultaten van de laatst-verschenen studies te verwaarlozen weet prof Baldass het goede midden te houden tussen de pure fantasie en het strikt bewezen gegeven. Vanuit een grondige kennis van het oeuvre tekent hij een suggestief beeld van de mysterieuze Bosch dat ons een goed eind op weg helpt naar een persoonlijke confrontatie, wat toch het eerste doel moet blijven van de kunsthistorische studie. Contact met het werk van Bosch wordt ons op een voortreffelijke wijze verschaft door de platen in dit boek, waarvan verscheidene uitstekende in kleur. Günther Heinz herzag voor deze uitgave de nota's bij de schilderijen en tekeningen. G. Bekaert Guerzoni, Stéphanie, Ferdinand Hodler. - Rascher Verlag, Zürich und Stuttgart, 1959, 141 pp., geïll., Zw. Fr. 12.80. Ferdinand Hodler vertegenwoordigt voor het buitenland de Zwitserse bijdrage in de ontwikkeling van de moderne kunst. Voor deze mening zijn ongetwijfeld veel argumenten aan te voeren. Hodler heeft de moderne stromingen in de kunst, in het begin van deze eeuw, met grote belangstelling gevolgd; men kan zelfs zeggen, dat hij ze intensief heeft meegeleefd. Het is misschien iets moeilijker om de plaats te bepalen, die hij in de moderne kunst inneemt. Hij streefde naar een monumentale stijl en om deze reden zou hij wellicht te rangschikken zijn tussen de kunstenaars Konijnenburg, Roland Holst, Derkinderen en Toorop. De geschiedenis zal overigens wel eenmaal zijn juiste plaats aanwijzen. Over Ferdinand Hodler heeft nu zijn leerlinge Stéphanie Guerzoni dit zeer mooie boek geschreven. Zij bewondert haar leermeester oprecht en zo zou men deze studie kunnen zien als een waardig monument voor de Zwitserse kunstenaar. St. Guerzoni schrijft over het leven, het werk en de onderwijsmethode van Hodler. Uit de aard der zaak weet zij hierover vele en interessante dingen mee te delen; de persoonlijke {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} herinneringen aan de kunstenaar, die Guerzoni aan haar beschouwing toevoegt, geven aan dit boek nog een bijzondere aantrekkelijkheid. De uitgave is ook zeer fraai verzorgd. C. de Groot Schnitzler, Hermann, Rheinische Schatzkammer - Die Romantik. - Verlag L. Schwann, Düsseldorf, 1959, 54 pp., 164 pl., 10 klpl., geb. D.M. 87. Het boek Rheinische Schatzkammer, dat wij vroeger in Streven hebben besproken, kreeg nu een voortzetting in een nieuw deel met dezelfde titel maar dat als ondertitel draagt Die Romanik. Het vorige deel was inderdaad tot de vroeg-romaanse kunst beperkt gebleven. Dit nieuwe volume geeft in een rijke keuze uitstekende foto's, waaronder heel wat detailopnamen, de hoge toppunten van de romaanse kunst in het Rijnland weer. Buiten een enkel ivoor- of houtreliëf bestaat deze uitsluitend in grote reliekschrijnen waarin alle kunsten hun synthese vinden en in de verluchte handschriften die zelf door hun rijkbewerkte deksels tot echte schrijnen zijn uitgebouwd. Een zeer korte studie van prof. Schnitzler leidt dit deel in. De verklarende nota's zijn uitgebreider dan in het eerste deel. G. Bekaert Grohmann, Will, Paul Klee, Handzeichnungen. - Verlag M. DuMont Schauberg, Keulen, 1959, 176 pp., ca. 150 ill., 26,5 × 28,5 cm., geb. D.M. 36. Grote, Ludwig, Erinnerungen an Paul Klee. - Prestel-Verlag, München, 1959, 120 pp., geb. D.M. 9.80. Paul Klee is een van die boeiende mensen met wie het contact immer verrassend en verrijkend blijft. Nu nog, twintig jaar na zijn dood, kan men telkens opnieuw naar zijn werk terugkeren en er beschouwend bij verwijlen. Uitputten kan men het niet. Men kan het niet omvatten, zelfs niet als men zich bij de tekeningen houdt, waarvan prof. Will Grohmann nu een mooie keuze heeft uitgegeven, onberispelijk gereproduceerd. Van de vijfduizend tekeningen die Paul Klee heeft achtergelaten vormen de honderdvijftig die in dit boek werden verzameld slechts een miniem gedeelte. Maar toch laten zij de rijkdom en de diepe kracht van dit oeuvre zien. Trouwens bijna elke tekening op zichzelf doet dit, de allereerste niet te na gesproken. Voor deze verzameling tekeningen schreef prof. Grohmann een uitvoerige inleiding. Maar niet alleen het werk van Klee is boeiend, ook de mens was het. Hiervoor getuigen de vele vrienden van de kunstenaar in hun herinneringen aan Paul Klee, die prof. L. Grote in een fijn boekje heeft samengebracht. Bij deze getuigenissen zijn er o.a. van Klee's zoon Felix, van W. Baumeister, G. Münter, L. Zahn, L. Feininger, J. Adler, L. Schreyer, H. Muth, G. Muche, A. Schardt.... G. Bekaert Gallo, Miguel Mujica, Gold in Peru. - Verlag A. Bongers, Recklinghausen, 1959, 300 pp., 144 klpl., 21 × 31 cm., geb. D.M. 165. Niet alleen door zijn volume maakt dit boek over de goudschatten van Peru, hoofdzakelijk afkomstig van de auteur, indruk. Men kan zich niet onttrekken aan de fascinatie die uitgaat van de honderdvierenveertig kleurreprodukties, alle gewijd aan de gouden (en zilveren) voorwerpen uit Peru van de prae-Inka- tot de overgangstijd. Zij bestaan uit amuletten, kronen, kettingen, staven, bekers, kleine beeldjes. In dit boek werd alles netjes gerangschikt en nauwkeurig gemeten en beschreven, zoals het in een wetenschappelijke uitgave hoort. Wij hebben echter de indruk dat de ongewoon rijke middelen die aan deze uitgave werden gespendeerd (men kan even de prijs bekijken) een beetje creatieve verbeelding hebben gemist om de inderdaad prachtige voorwerpen zich in hun volle schoonheid in de foto's te laten ontplooien. Alleen al enkele detailopnamen van kettingen, die vooral betekenis hebben door hun onderdelen, had het boek heel wat waardevoller gemaakt. G. Bekaert Schlemmer, Oskar, Briefe und Tagebücher. - Langen-Müller Verlag, München, 1958, 421 pp. In een zeer verdienstelijke reeks getuigenissen van en over figuren uit de moderne kunstwereld verscheen nu ook het lang verwachte deel met uittreksels uit de brieven en dagboeken van Oskar Schlemmer, die wondere figuur uit het Duitse kunstleven van de eerste helft van deze eeuw. Piëteitvol schreef zijn vrouw Tut Schlemmer de inleiding en maakte een keuze uit de omvangrijke verzameling documenten die ter harer beschikking stonden. De oudste hiervan dateren uit 1910, de jongste uit 1943, het stervensjaar van Schlemmer. De gekozen stukken vormen samen een verrassend persoonlijk en toch objectief commentaar op het kunstmilieu waarmee Schlemmer innig verbonden was. Zij reveleren daarenboven een boeiende persoonlijkheid, waarmee elk contact verrijking is. G. Bekaert {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Koch, Alexander, Restaurants, Cafés, Bars. - Verlag A. Koch, Stuttgart, 1959, 412 pp., 495 ill., geb. D.M. 105. Vroeger hebben wij met lof het boek van Alexander Koch over de moderne hotel-architectuur vermeld. Dit nieuwe boek over restaurants, cafés, bars is als het ware een voortzetting hiervan, nog rijker uitgegeven, nog beter verzorgd. In verschillende groepen (restaurants, mensa's, clubhuizen, kantienen, cafés, bars, spijswagens) verdeeld stelt de auteur een drieentachtig uitgelezen voorbeelden van deze specifiek moderne instelling voor door middel van blijkbaar voor dit boek getekende plattegronden en een overvloed van met zorg uitgekozen foto's, die alle aspecten van het gebouw - gevel zowel als keukeninstallatie - in beeld brengen. De auteur was erop uit om telkens de typische sfeer van een gebouw naar voren te brengen. De voorgestelde restaurants zijn uit een zestien landen afkomstig. Het boek is volledig in het Duits, Engels en Frans gesteld. G. Bekaert Volbach, W.F. en Hirmer, M., Frühchristliche Kunst. - Hirmer Verlag, München, 1958, 96 pp., 226 pl., 40 klpl., 31 × 24 cm., geb. D.M. 65. Talbot Rice, David en Hirmer, M., Kunst aus Byzanz. - Hirmer Verlag, München, 1959, 90 pp., 196 pl., 44 klpl., 31 × 24 cm., geb. D.M. 68. In het rijke kunsthistorische programma van de Hirmer-Verlag der laatste jaren zijn zonder twijfel twee van de merkwaardigste uitgaven die over de vroeg-christelijke kunst van prof. Wolfgang Fritz Volbach en die over de Byzantijnse kunst van prof. David Talbot Rice, beide geïllustreerd door de uitgever zelf. In feite is het onjuist hier nog het woord illustreren te gebruiken. Beide boeken zijn immers in hoofdzaak beeld. De boven vermelde auteurs geven slechts de hoogst nodige kunsthistorische commentaar in een bondige inleiding en in de verklarende nota's bij elk afgebeeld kunstwerk. Dat deze teksten, al verdedigen zij hier of daar persoonlijke opinies, op het hoogste niveau verantwoord zijn, kon men van de auteurs verwachten. Het eigenlijk karakter van beide boeken ligt echter uitgesproken in de opnametechniek en in de keuze van de foto's. Noch het een noch het ander is op het oh- en ah-geroep van een oppervlakkige verwondering afgestemd, maar wel op een diepe bezinning over de menselijke waarden die in een bepaalde kunstvorm besloten liggen. In hun rustige objectiviteit verbeelden ons de foto's de zekere tijdeloosheid van het kunstwerk. Hoewel de grenzen van beide boeken elkaar gedeeltelijk oversnijden, toch heeft de uitgever ervoor gezorgd dat hij in beide boeken dezelfde monumenten met elkaar aanvullende opnamen voorstelde. Beide werken samen vormen, zoals de boeken van Hirmer over Griekenland en Egypte, de meest volledige en de meest gedetailleerde documentatie over het onderwerp. G. Bekaert Marc, Franz, Unteilbares Sein. - Verlag M. DuMont Schauberg, Keulen, 1959, 100 pp., 16 klpl., 16 tek., 30 × 32 cm., geb. D.M. 48. Marc, Franz, Briefe aus dem Felde. - Rembrandt-Verlag, Berlijn, 1959, 170 pp., 15 ill., geb. D.M. 9.80. De uitgeverij DuMont Schauberg, die op het ogenblik wel een van de voornaamste uitgevers van kunstboeken is, heeft zich blijkbaar tot programma gesteld om het jaar een hulde-album te wijden aan een belangrijke Duitse schilder van onze tijd. In 1957 was het Paul Klee, in 1958 August Macke, in 1959 de vriend van Macke, Franz Marc. Over de eerste twee boeken hebben wij vroeger onze bewondering geuit. Het boek - als wij het nog een boek mogen noemen - over Franz Marc hoeft in niets onder te doen voor de twee voorgaande. In de inleiding vinden wij vooreerst een opstel van Marc zelf over Die konstruktiven Ideen der neuen Malerei. Daarna komt de Marc-specialist Klaus Lankheit aan het woord. De zestien aquarellen die in een onberispelijke offset-techniek zijn gedrukt zitten los in een passepartout geschoven, zodat men ze gemakkelijk uit het boek kan nemen en weer invoegen zonder het boek zelf te schenden. Tussen die aquarellen zijn nog een zestien tekeningen gereproduceerd, telkens begeleid door een tekst van Franz Marc. Marc gaat niet tot de diepten waarin Klee leefde. Hij kent niet het vreugdevolle van Macke. In feite is zijn werk de uitdrukking van een tragische gespannenheid, die hij slechts van buiten uit kon benaderen. Hij keek als het ware tegen het leven aan en vond de sleutel niet om erin binnen te dringen. Vandaar wellicht het sterke decoratieve effect dat zijn werk op ons maakt. Dit schitterende werk wordt passend aangevuld doer de nieuwe uitgave van de brieven die Marc schreef aan het front tussen 1914 en 1916, het jaar van zijn dood, brieven waarin hij zijn diepste ervaringen zowel als de eenvoudigste gebeur- {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} tenissen, zijn meest spontane reacties en de luciede analyse van zijn kunstenaarsevolutie neerlegde. G. Bekaert Landen en volken Ooms-Vinckers, C.J., De vlam die niet verteert. - La Rivière en Voorhoeve, Zwolle, 1960, 203 pp., f 7.90. De schrijfster heeft het land van Israël doorkruist van Noord naar Zuid en van Oost naar West en kennis genomen van hetgeen er in het Palestijnse land geschiedt op economisch, sociaal, cultureel en politiek gebied. Ze heeft bewonderd de frisheid van geest en energie die de bevolking kenmerkt; de lust tot aanpakken; de initiatieven voor reusachtige objecten van wetenschap, industrie en handel; de intense bewerking van de grond. Ze heeft over dit alles een boek geschreven waarin een jonge, Nederlandse Jood, ternauwernood uit een dodenkamp in Duitsland ontsnapt en in Zwitserland opgevangen, de hoofdrol vervult. Het is een verhaal van lijden, van strijd en behoud, dat de lezer een duidelijk beeld geeft onder welke moeilijke omstandigheden het rijk der Joden gevestigd is geworden. Joh. Heesterbeek Burckhardt, Titus, Fes Stadt des Islam. - Urs Graf-Verlag, Ölten, 1960, 147 S. Illustriert. 23 × 30 cm., 38 Fr. 38 D.M. Onder de titel ‘Stätten des Geistes’ verschijnen bij bovengenoemde Verlag prachtig geillustreerde luxe-edities over steden en landen die een eigen geestes-stempel dragen, Ierland, Siëna, Sinaï, Athos, en nu Fes, de hoofdstad van Marokko. Fes is de meest karakteristieke, Islamitische stad van Noord-Afrika, het ‘Westerse Mekka’. Titus Burckhardt, die lange jaren in Fes woonde en in relatie stond met toonaangevende figuren, heeft hier die typisch Islamitische, Moors-Andalusische cultuur en denk- en levenswijze, die een tijdlang de hoogststaande cultuur der wereld was, beschreven. Door lectuur en gesprekken wist hij door te dringen in die zo gesloten wereld van de Islam, waar de Koran zulk een alles beheersende en heel het denken en voelen regelende invloed heeft. Een dertigtal kleurillustraties, plus nog een aantal zwart-wit-foto's begeleiden en verhelderen de tekst, zodat het geheel een prachtig Bild, een voortreffelijke voorstelling biedt van deze merkwaardige stad. De lezer is het vaak te moede, of hij enige eeuwen teruggeplaatst is in de Moors-Andalusische wereld van het kalifaat. J. van Heugten Wenger, A., La Russie de Khrouchtchev (Coll. Poids du Jour). - Edit, du Centurion, Parijs, 1960, 128 pp., ing.N.F. 4,80. Deze handige vulgarisatie werd gepubliceerd naar aanleiding van het bezoek van Chroestsjef aan Frankrijk. Van Pater Wenger, de hoofdredacteur van La Croix, hadden wij iets beters verwacht. Het boek stijgt namelijk niet uit boven een nogal populaire journalistiek, en het is vrij slordig geschreven. B.v. op p. 37 is sprake van het feit dat de Russische bevolking verdeeld is in 55% vrouwen en 45% mannen, en Pater Wenger merkt schamper op dat dit ‘ne s'explique pas seulement par les pertes subies au cours de la guerre’. (Hij zegt niet welke de echte reden dan wel is). Zulke woorden passen in een propagandapamflet, want iedereen weet toch dat 20 miljoen Russen gestorven zijn in de oorlog (10% van de totale bevolking), en dat daarvan ten minste 16 miljoen mannen waren. De helft van dit boekje (dat een verkeerde titel kreeg) gaat over de verhouding tussen kerk en staat (of partij) in Rusland. Dit deeltje is vrij goed verzorgd, al vertelt P. Wenger niets nieuws. Wel vragen wij ons af, waarom katholieke auteurs zich altijd verplicht voelen de verdediging op te nemen van de orthodoxe kerk in Rusland (er zijn haast geen katholieken). P. Wenger zegt zelf ergens dat deze orthodoxen gaarne met de communistische partij samenwerkten om de kleine groepen katholieken in Oekraïne uit te roeien (p. 17). Verder is het bekend dat de katholieken in Lithauen en Letland zich niet enkel de ‘missionering’ door de communistische partij, maar nog veel meer die van de orthodoxen moeten laten welgevallen. En wij zullen nooit het gesprek vergeten dat wij eens hadden met een uitgeweken (anti-communistische) Russische orthodoxe priester, die er vlakaf voor uitkwam dat hij van twee kwaden het Kremlin nog boven het Vatikaan verkoos. M. Grammens Congo 1959. Documents belges et africains (Les Dossiers du CRISP). - CRISP, Brussel, 1960, 320 pp. Deze eerste publikatie van het Centre de Recherches et d'Informations Socio-Politiques (C.R.LS.P.) met betrekking tot {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Kongo biedt een uitgelezen reeks documenten, afkomstig uit diverse kringen. regering, parlement, koloniale administratie, politieke partijen in België en in Kongo. Rond vier hoofdthemata werd de omvangrijke stof geordend: de regeringsverklaring van 13 januari 1959, de Abakothesis van het federalisme, de strijd om de leiding, de onderhandelingen en dialoog. De documenten zijn telkens uitstekend gesitueerd met een korte inleiding of een nawoord. Het geheel werd met veel inzicht samengesteld, wetenschappelijk, objectief en onpartijdig. In ons land is dit het eerste werk in zijn soort dat de met Kongo vertrouwde lezer in staat stelt de politieke ontwikkeling van Kongo gedurende het jaar 1959 te reconstrueren en te begrijpen. W. De Craemer Piehler, H.A., England for everyman. - Everyman Library, Dent, London, 1960, 288 pp., 10 sh. 6 d. Trent, Christopher, The Cities of London and Westminster. - Phoenix House, London, 1960, 156 pp., 10sh. 6d. Beide boekjes steekt men gemakkelijk in de zak; het eerste wanneer men een tour door Engeland maakt, het tweede wanneer men een trektocht door het hartje van London onderneemt en men uit het tegenwoordige London iets van het oude London wil aflezen. Dit tweede ruim geillustreerde boekje is dan ook voor de historicus van bijzondere interesse, alsook voor degene die zijn hart gegeven heeft aan London. Het eerste is voor de toerist erg nuttig. Na een dertigtal heldere kaarten van de verschillende delen van het land wordt de lezer meegenomen op een twaalftal reizen, die ieder een drie tot vier honderd mijl lang zijn. Deze reizen bestrijken het mooiste en interessantste van het gehele land; een uitvoerige index verhoogt de bruikbaarheid als goede gids voor de toerist. Menigeen zullen ook de wenken omtrent vervoer, logies, fooien, e.d. erg welkom zijn. W. Peters Randall, Alec, Discovering Rome. - Heinemann, London, 1960, 282 pp., 16 sh. Het is een niet geringe prestatie wanneer een reisgids de reiziger, die een bepaalde stad niet kent, zich daarin thuis doet gevoelen. Dit kan alleen wanneer de schrijver van zulk een gids er in slaagt de lezer een scherp beeld te geven van het stratenplan, en dit weet aan te vullen met levendige beschrijving van het schone en aantrekkelijke, dat daarin te vinden is. Hij mag hierbij de oorsprong, groei en geschiedenis van stad en bevolking nooit vergeten. Randall slaagt in dit alles op boeiende wijze. Merkwaardig is het dat hij herhaaldelijk de mening omtrent straat, plein, standbeeld, kerk enz. aanhaalt van bezoekers uit vorige eeuwen. Dit geeft deze gids een bijzondere charme, niet alleen omdat het de reiziger de gelegenheid biedt eigen opinie te vergelijken met die van anderen, maar omdat op deze wijze ook het verleden van het Rome bezoekende mensdom in het totaalbeeld wordt opgenomen. Lezing van deze gids wekt een intens verlangen om Rome te zien; wie Rome kent weet hoe verantwoord dergelijk verlangen is. Het boek is iets groter dan zakformaat; het is niet geïllustreerd, maar bevat wel een zeer overzichtelijke plattegrond. De inleidende hoofdstukken geven praktisch advies omtrent verkeer, restaurants, fooien, e.d., terwijl het boek sluit met een uitgebreid register. W. Peters Etnologie Flam, L., Wie was Nietzsche? - De Sikkel, Antwerpen, 1960, 116 pp., geb. Fr. 120. Dit is een doorlopend commentaar op de eerste drie boeken van Also sprach Zarathustra. Korte, genummerde beschouwingen volgen deze moeilijkste tekst op de voet; de vele beelden en symbolen worden zoveel mogelijk verklaard. Deze nota's zullen dienst bewijzen bij een eerste lezing van 't bekende en veel gelezen werk van Nietzsche. Een synthese van of een kritiek op het denken van Nietzsche wordt hier niet bedoeld noch geleverd. Alleen voelt men bij sommige nota's een zekere verwantschap tussen de gedachte van Nietzsche en die van de schrijver; vooral in de passages over de scheppende eenzaamheid, de ingekeerdheid, de vriendschap, het protest tegen de vervlakking van de velen, die soms met de ‘bourgeoisie’ worden vereenzelvigd. Met de kritiek van Nietzsche op het socialisme en op de vrouw kan Flam zich echter niet verenigen. De schrijver heeft niet naar literaire effecten gezocht. De taal is nuchter, zelfs stroef, en hier en daar onverstaanbaar, b.v.: ‘het rad van de grond rolt niet tussen ze’ (blz. 38). F. De Raedemaeker {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Kriekemans, A., Gezinspaedagogiek, 3de uitg. - De Nederlandse Boekhandel, Antwerpen, 1960, ing. Fr. 95, geb. Fr. 120. Aan de eerste uitgave van dit werk wijdde prof. Perquin in dit tijdschrift een uitvoerige bespreking (Streven, nov. 1953, pp. 189-190). Deze derde uitgave is bijgewerkt. S. wijzigde de indeling der hoofdstukken, schreef een nieuw hoofdstuk over de huwelijksbureau's en vulde de bibliografie volledig aan. Op heel wat actuele problemen werd ook nader ingegaan, zoals: de coëducatie, het gezag in het gezin, urbanisatie en gezin. Aan andere vragen werden enkele nieuwe hoofdstukken gewijd. We citeren als voorbeeld: De pedagogische situatie van het huwbare meisje, Gezinsspiritualiteit. We wensen dat deze nieuwe uitgave, omwille van haar ruime, optimistische en tegelijkertijd diep christelijke visie, het succes van de eerste en tweede druk nog moge overtreffen. L. Braeckmans Tilliette, Xavier, Karl Jaspers, théorie de la vérité, métaphysique des chiffres, foi philosophique. (Etudes publiées sous la direction de la faculté de théologie S.J. de Lyon-Fourvière). - Aubier, Paris; Edit. Universelle, Brussel, 1960, 240 pp., Fr. 192. Het filosoferen van K. Jaspers wordt in dit boek op buitengewoon eerlijke wijze bestudeerd en met onverholen sympathie geïnterpreteerd. Elke bladzijde bevat gemiddeld een tiental rechtstreekse verwijzingen naar de voornaamste werken van de grote existentialist, die zowel door een obsederend gebruik van het woord transcendentie als door een beruchte polemiek met Bultmann over ontmythologisering ook voor de huidige theologie stimulerende betekenis heeft verworven. Tilliette verdeelt zijn studie in twee delen. Een eerste deel wijdt hij meer algemeen aan Jaspers' opvatting omtrent de waarheid; het tweede deel bespreekt de zogenaamde taal van de transcendentie, met name de metafysiek van het ‘chiffre’ en de vraag van het ‘filosofisch geloof’. Zoals men weet is waarheid voor de Duitse existentialist noch objectief noch wetenschappelijk, maar loutere vrijheid van zelfstandige existentie in het omgrijpende wonder van de transcendentie. Dat hij al de kronkelende kanten van deze existentialistische, onlogische waarheid zo scherpzinnig heeft weten te ontleden is zeker een van de grote verdiensten van de schrijver. Bovendien legt hij op vernieuwende wijze nadruk op de sterke rationele inslag, de passie voor het redelijke als het ware, welke door velen in Jaspers' verbeten existentieel filosoferen niet voldoende werd onderstreept. Nietzsche was de tragische denker als zodanig, de opstandige en in waanzin mislukte. Jaspers echter filosofeert over de mislukking, en de laatste bladzijden van zijn hoofdwerk Philosophie handelen op typische wijze over het zijn in het falen: ‘Sein im Scheitern’. Ondanks zijn dwepen met transcendentie en zijn magisch tewerk gaan met cijfer en symbool blijft hij in de grond rationalist. X.T. bespreekt dan in zijn tweede deel een driedubbele benadering van Jaspers' religieuze betekenis, die onlangs door Berhard Welte (thomist), Wenzel Lohff (protestant) en Helmut Fahrenbach (bultmanniaan) in verschillende zin werd beproefd. Zijn besluit is dat de filosoof van de ‘transcendentie’, ondanks een ontegenzeggelijke godsdienstige polarisering, voor het eigenlijke Godsgeloof gesloten blijft. A. Poncelet Geschiedenis Smeyers, J., Vlaams Taal- en Volksbewustzijn in het Zuidnederlands geestesleven van de 18e eeuw (K.V.A., Reeks VI, 83). - Secretariaat der Academie, Gent, 1959, 444 pp. Dr. Smeyers heeft met dit terecht bekroonde werk een bijdrage tot onze cultuurgeschiedenis geleverd, waarvan men het wetenschappelijk én nationaal belang moeilijk kan overschatten. Wie zelf in de doolhof, die de snelwisselende historische omstandigheden van de 18de eeuw in het cultureel leven van Vlaanderen teweeg brachten, wat gegrasduind heeft, zal gemakkelijk beseffen, wat de schrijver aan geduldig napluizen en nauwkeurig controleren heeft moeten opbrengen, om deze uitstekende studie tot stand te brengen. F. De Graeve Bruun, Geoffrey, Nineteenth century European civilization 1815-1914, no. 239 in de serie ‘The Home University Library of Modern Knowledge’, 1959, 256 pp. De Amerikaanse historicus prof. Bruun heeft zich gerealiseerd dat een goed uitgewogen kroniek van het negentiende eeuwse Europa zich niet tot Europa zou mogen beperken. In deze studie (oorspronkelijk gepubliceerd in ‘The European Inheritance’, 1954) volgt hij stap voor stap de ontwikkelingen van het overzeese Europa {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} met die van de volkeren van de Oude Wereld. Veel aandacht wordt besteed aan de economische en sociale aspecten van de historische ontwikkeling. J. Bots Biografie Gheorghiu, C.V., Johannes Chrysostomus. - J.P. Bachern, Köln, vert. 1960, sh 300, D.M. 14.80. De bekende Roemeen Gheorghiu heeft een uitstekende en ongewoon boeiende biografie van de grote Bisschop en Kerkleraar Johannes Chrysostomus geschreven. Hij heeft overvloedig gebruik gemaakt van de oorspronkelijke bronnen en van de latere werken over de H. Bisschop en dit alles verwerkt tot een sprekend Lebensbild. In Chrysostomus vindt de lezer het model van een volmaakt christen, die het evangelie tot zijn allesomvattende levenswet maakte. Daarom ook doet deze biografie zo modern en eigentijds aan. Van weinige bisschoppen uit de eerste eeuwen weten we zoveel als van hem, zowel door zijn homilieën en geschriften als door andere bronnen. J. van Heugten Bamford, T.W., Thomas Arnold. - Cresset Press, London, 1960, 232 pp., 25 sh. Voor de ontwikkelde Engelsman is Thomas Arnold (wiens oudste zoon de dichter Matthew Arnold is) de Rector van Rugby, een der bekendste public schools; Hughes' klassiek ‘Tom Brown's Schooldays’ speelt in Arnold's Rugby. Hij geniet de reputatie de grote vernieuwer te zijn geweest, zowel op onderwijsgebied als op dat van de internaatsopvoeding. Zijn naam heeft een legendarische klank gekregen. In feite was hij slechts dertien jaar Rector toen hij, 46 jaar oud, in 1842 stierf - en er is van veel en belangrijke vernieuwingen in die periode weinig sprake. Het thema van dit jongste boek is duidelijk te laten uitkomen dat Arnold veel meer was dan een schoolmeester, en dat zijn interesse zich allerminst beperkte tot schoolzaken en opvoeding van de jeugd. Arnold was geestelijke in de Staatskerk, die enkele malen op de nominatie stond bisschop te worden; hij was een verdienstelijk historicus, die in Oxford - zij het voor korte duur - doceerde. Bovenal was hij een radicaal politicus, met een scherp oog voor de gevolgen van de industriële revolutie, en met een diep gewortelde achterdocht jegens, en afkeer van, de vernieuwingstendenzen binnen de Staatskerk, die we nu associëren met de Oxford Beweging. De auteur gaat chronologisch door het leven van Arnold heen, maar weet op knappe wijze iedere fase te verbinden met een op de voorgrond tredend aspect van Arnold's veelzijdige belangstelling en activiteit. Het is een zeer leesbaar boek, waarin zowel de hoofdpersoon met al zijn facetten, alsook de achtergrond van tijd en land, helder getekend staan. W. Peters Varia Custers, M., Kerkelijke boekenwetgeving. - Standaardboekhandel, Antwerpen, 1960, 86 pp., ing. Fr. 70. In een onbeholpen Nederlands verdedigt dit boek stroeve opvattingen over de kerkelijke boekenwet. Bovendien beweert het ten onrechte en tot tweemaal toe dat het lezen van een verboden boek met excommunicatie gestraft wordt (p. 30 en 34). Dit is alleen in bepaalde gevallen waar. Het werk zou beter niet in de handen van de gelovigen - en van de ongelovigen - terechtkomen. J. De Roeck Lloyd, Roger, The Border land. - Allen and Unwin, London, 1960, 111 pp., 16 sh. Het grensgebied dat schr. in de titel bedoelt, ligt tussen theologie en literatuur, i.c. vooral Engelse literatuur. De ondertitel luidt dan ook: an exploration of theology in English literature. Lloyd is geestelijke in de Staatskerk en als schrijver wel bekend. Hij beoogt hier een bescheiden bijdrage te leveren tot een onderwerp dat heden ten dage steeds actueler wordt: hoe de kloof te overbruggen tussen theologische vaktaal en normaal, verstaanbaar en toch elegant gebruik van de moedertaal. Hij gaat - en terecht - nog verder: hoe de denkcategorieën der vaktheologen om te vormen tot meer hanteerbare begrippen. Ofschoon schr. hier en daar wel een theoretische opmerking geeft omtrent dit probleem, prefereert hij toch de meer directe benadering door voorbeelden van een goed grensgebied te geven, en de lezer hier dan wegwijs te maken. We kunnen niet altijd even enthousiast zijn over de keuze der grensgebieden, noch over de bespreking ervan, maar als pionierswerk verdient het boekje grote waardering; alleen al om zijn terloops ingelaste opmerkingen over de taal der theologie, de waarde van literatuur, de aard van inspiratie (zowel bijbelse als dichterlijke), de rol der mys- {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} tiek, enz. is dit stimulerende opstel lezing en studie overwaard. W. Peters Schlegel, Willhart, Körper und Seele. - Ferdinand Enke Verlag, Stuttgart, 1957, 180 pp., D.M. 17 en D.M. 19.50. De uit een geslacht van mathematici stammende schrijver besloot uit nauwkeurige correlatieonderzoekingen tussen de lichaamstypen van de athletisch-asthenische en de andromorf-gynaecomorfe reeks dat de meeste menselijke karakters constitutioneel in deze beide reeksen vastliggen en dus van daaruit via metingen kunnen worden bepaald. Voor de psychiatrie is het resultaat belangrijk, dat niet Kretschmer's leptosomen maar wel het andromorfe type een constitutionele dispositie zou zijn voor schizofrenie en dat niet Kretschmer's pycnici maar wel het gynaecomorfe type een constitutionele dispositie in zich zou dragen voor de manisch-depressieve psychose. Overigens stelt de auteur o.m. - op ietwat monomane maar toch zeker behartigenswaardige wijze - aan de orde. het verband tussen sexualiteit en perversie enerzijds en deze typologie anderzijds, constitutietherapie en constitutiediagnostiek. Dat Schlegel's constitutieleer - behalve voor artsen - van praktisch belang is voor juristen, pedagogen en theologen, verschijnt in tegenspraak met schrijvers eigen opvatting dat natuurwetenschappelijke karakterdiagnostiek voorbehouden is aan de ‘konstitutionsmedizinisch ausgebildeten und auch klinisch erfahrenen Arzt’. J.J.C. Marlet Caponigri, A. Robert (Editor), Modern Catholic Thinkers. - Burns and Oates. London, 1960, 636 pp., 63 sh. Dit kloeke deel bevat een veertigtal filosofische en theologische verhandelingen van vooraanstaande katholieke denkers, voornamelijk uit West Europa. De verzameling wordt ingeleid door de Engelse Jezuïet Martin d'Arcy, terwijl de redacteur in een voorwoord duidelijk maakt dat het hem voornamelijk voor de geest gestaan heeft enig idee te geven van de verscheidenheid en vrijheid van denken in de katholieke kerk. Deze ietwat apologetische instelling dringt zich echter nergens hinderlijk naar voren, omdat schr. de door hem geselecteerde verhandelingen zonder commentaar heeft opgenomen, en enkel rond bepaalde themata (God, mens, kerk, geschiedenis, cultuur e.a.) heeft gegroepeerd. Alle grote namen ontmoeten wij: Urs von Balthasar, Daniélou, Congar, de Lubac, Rhaner, Yves de Montcheul, Gilson, Maritain, Guardini, Dawson, e.a.; Teilhard de Chardin ontbreekt, we zouden bijna zeggen natuurlijk, evenmin. Zulk een serie namen doet reeds vermoeden dat deze veertig opstellen geen lichte lezing zijn; sommigen zijn zelfs uitgesproken lastig. Daar staat echter tegenover dat de meeste verhandelingen zich tot een bepaald onderwerp beperken, en als essay geschreven werden; en het essay richt zich primair niet tot de vakman, maar tot de ontwikkelde leek. Bijgevolg is deze bundel, geheel afgezien van de bijzondere bedoelingen van de samensteller, toch een kostbaar bezit om wille van de grote en blijvende waarde van de afzonderlijke bijdragen. Omvang, inhoud en uitgave van dit boek zijn van dien aard dat de prijs hoogst redelijk genoemd moet worden. W. Peters Dubarle, D., e.a., L'atome pour ou contre l'homme, - Edit. Pax Christi, Parijs, 1960, 358 pp., geïll. Na een inleiding over de technische vraagstukken in verband met de atoomenergie, worden in dit boek de morele problemen behandeld die de vervaardiging en het eventueel gebruik van de atoomwapens meebrengen. Het werd opgesteld onder leiding van katholieke moralisten en is uitstekend gedocumenteerd. Indien men dit werk wil gebruiken als een inleiding, kunnen wij het gaarne aanbevelen. Het put de problemen echter geenszins uit. Zo denken wij b.v. aan de gewetensvraag, behandeld op pp. 143-148, of een natie het recht heeft atoomwapens te gebruiken indien zij met conventionele wapens wordt aangevallen. Het antwoord van de moralisten hier luidt dat het gebruik van een ‘bombe aux effets destructeurs et différés assez étroitement limités’ (wat is dat?) in zulk geval verantwoord is ‘à condition que le seul usage d'armes conventionnelles ne puisse manifestement suffire à empêcher l'agresseur d'aller jusqu'à la victoire’. Dat lijkt ons een zeer gewaagde redenering. De reden waarom de Westerse mogendheden verplicht zullen zijn (en volgens alle officiële verklaringen ook voornemens zijn) atoomwapens te gebruiken indien het ‘Oosten’ hen met conventionele strijdkrachten bedreigt, is dat de Westerse mogendheden niet bereid zijn geweest de nodige geldsommen uit te geven en de nodige onpopulaire maatregelen te treffen (conscriptie, enz.) om een effectief conventioneel leger op de been te brengen. Natuurlijk zullen zij nu verplicht zijn met atoomwapens op een conventionele aanval te ant- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden, en (volgens dit boek) zou dat moreel verantwoord zijn; maar de oorzaak van de overmacht van de tegenstander moet gezocht worden bij de Westerse mogendheden zelf. Hebben zij dan nog hetzelfde morele recht? Een andere kwestie, waaraan de moralisten in dit boek zijn voorbijgegaan, is deze: een natie die oorlog voert met atoomwapens moet verwachten dat de tegenstander onmiddellijk hetzelfde zal doen. De natie die er het eerst mee begint, beslist dus zelfmoord te plegen (zes waterstofbommen zijn voldoende om alle Fransen te doden). Is die consequentie nog moreel verantwoord? Nergens vinden wij in het ter recensie ontvangen boek een antwoord op die vraag. M. Grammens March, Arthur, Die physikalische Erkenntnis und ihre Grenzen. - Friedr. Vieweg & Sohn, Braunschweig, 19603, 121 pp., D.M. 10.80. Deze tweede druk van March's boek is door Prof. F. Cap bijgewerkt; ook de nieuwste ontwikkelingen in de fysica worden (weliswaar zeer kort) behandeld en op populaire wijze wordt iets van hun wijsgerige implicaties aangeduid. Zo b.v. het niet-behoud van pariteit bij zwakke wisselwerking, een door Yang en Lee in 1956 voorgestelde hypothese die grote consequenties heeft en die onmiddellijk met een Nobel-prijs werd beloond. Ook worden een paar bladzijden gewijd aan de enkele jaren geleden in de dagbladen met veel ophef aangekondigde ‘Weltformel’ van Heisenberg, een formule, die de golfvergelijking voor alle soorten elementaire deeltjes insluit en bovendien de wisselwerking tussen die deeltjes aangeeft. Overigens zijn de bladzijden, die aan deze nieuwste ontdekkingen worden gewijd, niet de best-overdachte uit het boek. De ‘tweede quantisering’, die al langer in de fysica bekend is, maar nog zelden in populair-wetenschappelijke werkjes werd behandeld, wordt door March op bijzonder heldere en verdienstelijke wijze uiteengezet. Het boek van March kan men zien als een illustratie van enkele grote beginselen; met name dat het onverantwoord is om te eisen, dat de microfysica met de begrippen uit de macrofysica kan worden beschreven; dat het de taak van de fysicus is om structuren te onthullen; dat aanschouwelijkheid geen noodzakelijk vereiste is voor de fysica (aldus het understatement van p. 121). Ter toelichting van zijn stellingen put schr. vooral uit de quanten-mechanica. Behoudens de bovenvermelde bladzijden over de nieuwste ontdekkingen en over de tweede quantisering vindt men heel veel van het hier gebodene ook in een in 1957 verschenen werkje van March. Das neue Denken der modernen Physik (cfr. Streven, oktober 1957). P. van Breemen Prismaboeken Thomas MORTON, Ter overweging. Vert. - Een herdruk van een tot bezinning en overweging stemmend boekje van de bekende bekeerling-monnik. John Dickson CARR, Het lijk fa de crypte. Vert. - Een wel boeiend geschreven, maar uiterst luguber en macaber verhaal. Drs. J.P.M. FACX, Nederlandse spraakkunst voor iedereen. - Een goede spraakkunst volgens hedendaagse normen, bijzonder nuttig in deze tijd van taalverwarring. Elisabeth GOUDGE, De witte heks. Vert. - Een soort historische roman over de opstand der Puriteinen tegen Karel I van Engeland. Heinz LIEPMAN, Mysterieuze misdaden. Vert. - De schrijver vertelt hier over een aantal geheimzinnige misdaden en woorden, bekend uit de geschiedenis of de pers. J.E. SLUITER. Prisma-flora. - Sluiter heeft een flora-boekje geschreven, dat, zonder wetenschappelijk te kort te schieten, de gebruiker vooral praktisch met de natuur in contact brengt. R.S. PLATOON, Dialogen. Vert. - De vier ongeveer beroemdste dialogen van Plato, die Socrates' leven en sterven behandelen. Cyrus H. GORDON, Opgravingen in Bijbelse grond. Vert. - Onderhoudende lectuur over o.a. Oegariet in de Qum-Ram-vondsten. ERASMUS, De lof der zotheid. Vert. - Het beroemdste van Erasmus' geschriften; hier en daar nogal gewaagd en op 't kantje af. Maxine BRANDIS, Land voor onze zonen. - Een alleraardigst boekje over Ansiedlung in Canada. D.J. HARRISON, Gevaarlijke kerels. Vert. - De avonturen van een Engelse élitegroep tijdens de laatste oorlog. Joseph Wood KRUTCH, Het wonder van het leven. Vert. - Een eigenaardig en met fantasie geschreven werk over de kernvragen der biologie. Ray BRADBURG, Fahrenheit 451. Vert. - Een drietal wonderlijke toekomst-verhalen in de trant der science-fiction. R.S. {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} Boeken ingezonden bij de redactie Bespreking naar mogelijkheid AUCLAIR, M., Connaissance de l'amour. - Plon, Parijs, 1960, 305 pp., ing. NF. 9,25. BERGENGRUEN, W., De tiran. - Westland, Merlsem, 1960, 256 pp., Fr. 75. BLIXEN, T., Widerhall. Die Träumer. - Deutsche Verlagsanstalt, Stuttgart, 1960, 292-343 pp., geb. D.M. 16,80 en 14,80. BORG, E., De magische overzijde. - Westland, Merksem, 1960, 302 pp., geb. Fr. 145. BUSENBENDER, W., Auf ein Wort. - J. Knecht, Frankfurt, 1960, 142 pp., geb. D.M. 6,50. COLLIANDER, T., Die Höhle. - J. Knecht, Frankfurt, 1960, 268 pp., geb. D.M. 11,80. DALE, van, Groot Woordenboek der Nederlandse Taal. Afl. 16, 8ste druk. - M. Nijhoff, Den Haag, 1960, f 3.- per afl. DOHEN, D., Vertus du chrétien dans le monde, vert. A.M. Roguet. - Ed. du Cerf, Parijs, 1960, 166 pp., ing. NF. 4,20. GHEORGHIU, C.V., Johannes Chrysostomus. - J.P. Bachem Verlag, Köln, 1960, 298 pp., D.M. 14.80. GHYSBRECHT, Prof. Dr. P., Dieptepsychologie. - Ontwikkeling, Antwerpen; Ad. Donker, Rotterdam, 1960, 157 pp., f 12.50. GIRONELLA, C. de, Spiek der Phantasie. - J. Knecht, Frankfurt, 1960, 262 pp., geb. D.M. 11,80. HAAREN, pr., J. van, Voor hen is het koninkrijk. - Uitg. Pax, Den Haag, 1960, 116 pp., f 4.90. HEER, Friedrich en G. SZCZESNY, Geloof en ongeloof. - Moussault, Amsterdam, 1960, 132 pp., f 4.90. HEISENBERG, Werner, Physik und Philosophie. - S. Hirzel Verlag, Stuttgart, 1959, 201 pp., D.M. 10. HODDER-WILLIAMS, Chr., Ketten-reaktion. - Paul List Verlag, Munchen, 1960, 266 pp., D.M. 3.30. HUECK, C. de, Lettres à mon évèque. - Ed. du Cerf, Parijs, 1960, 152 pp., ing. NF. 4,80. HUYTS, J.H., Geloof en leven in de Kerk. - Heideland, Hasselt, 1960, 200 pp., ing. Fr. 120. JASPERS, Karl, Socrates, Boeddha, Confucius, Jezus. - J. Bijleveld, Utrecht, 1960, 174 pp., f 8.90. JOUHANDEAU, M., Philipp Neri. - J.P. Bachern, Koln, 1960, 131 pp., D.M. 9.80. JUENGER, E., Sgraffiti. - E. Klett-Verlag, Stuttgart, 1960, 200 pp., geb. D.M. 14. KIJM, S.J., Dr. J., Psychologie. - J.J. Romen & Zn., Roermond, Maaseik, 1960, 218 pp., f 9.50 en f 10.75, Fr. 175. LAMMENS, J., Wakend voor God. - Heideland, Hasselt; Bergbron, Gent, 1960, 112 pp., geïll., ing. Fr. 35. LOMBARDI, R., Dreifach ist der Weg gewiesen. - Pustet, Regensburg, 1960, 196 pp., ing. D.M. 6,50. MARTINI, W., Freiheit auf Abruf. - Kiepenheuer & Witsch, Keulen, 1960, 452 pp., geb. D.M. 18,50. MAYER, Dr. Rudolf en Dr. J. REUSS, Dodezeerollen en Bijbel. - J.J. Romen & Zn., Roermond, Maaseik, 1960, 244 pp., f 12.50, Fr. 205 en 230. MOSCHNER, M., Zo bidt een christen. - Heideland, Hasselt, 1960, 376 pp., 4 pl., geb. Fr. 150. MUENZ, E.K., Die Pforten der Hölle. - J. Knecht, Frankfurt, 1960, 680 pp., geb. D.M. 19,80. ORAISON, M., L'harmonie du couple humain. - Ed. Ouvrières, Parijs, 1960, 104 pp., ing. NF. 3,45. PAILLARD, J., Vier Evangelisten, Vier Welten. - J. Knecht, Frankfurt, 1960, 196 pp., geb. D.M. 9,80. PANOWA, Wera, Serjosha. - Paul List Verlag, Munchen, 1960, 137 pp., D.M. 2.20. PARREREN, Dr. C.F. van, Psychologie van het leren. - De Haan, Zeist, 1960, 251 pp., f 8.90. Phoenix-pockets. Prof. Dr. D. COHEN en Dr. K. SPREY, De Pelgrimstocht der mensheid. Dl I en II. - W. de Haan, Zeist, Antwerpen, Brussel, 1960, 224 en 204 pp. PLOTZKE, U., Bergpredigt. - J. Knecht, Frankfurt, 1960, 324 pp., geb. D.M. 12,80. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Prisma boeken. R. BRADBURY, Fahrenheit 451. J. WOOD KRUTCH, Het wonder van het leven. C.H. GORDON, Opgravingen in Bijbelse grond. ERASMUS, De lof der zotheid. M. BRANDIS, Land voor onze zonen. D.I. HARRISON, Gevaarlijke kerels. PLATOON, Dialogen. J.E. SLUITERS, Prisma-flora. E. GOUDGE, De witte heks. H. LIEPMAN, Mysterieuze misdaden. - Het Spectrum, Utrecht, Antwerpen, 1960, f 1.25 per deel. REMOND, R., Les catholiques, le communisme et les crises 1929-1939. - A. Colin, Parijs, 1960, 288 pp., geïll. ROEMANS en VAN ASSCHE, De Vlaamse Gids. - Heideland, Hasselt, 1960, 307 pp., ing. Fr. 260. SAISSET, P., Histoire du costume. - Mame, Tours, 1960, 200 pp., 20 pl., geïll., geb. NF. 9,60. SALES, Fr. van, Inleiding tot het devote leven. - Heideland, Hasselt, 1960, 414 pp., geb. Fr. 135. SCHINDLER, P., Alte Wahrheit neu gelebt. - Pustet, Regensburg, 1960, 142 pp. SHAKESPEARE, W., Midzomernachtsdroom. - Nederlandse Boekhandel, Antwerpen, 1960, 82 pp., F. 25. STEENBERGEN, Dr. Th. J., De invloed van de automatisering op het bedrijf. - H.E. Stenfert Kroese, Leiden, 1960, 175 pp., f-15.-. VERINGA, Dr. H., De controlefunctie van de administratie. - H.E. Stenfert Kroese, Leiden, 1960, 156 pp., f 12.50. WAGNER, M. en A. FINK, Wallfahrten heute. - Prestel-Verlag, Munchen, 1960, 150 pp., rijk geïll., geb. D.M. 12,80. WENTINCK, Charles, De Nederlandse schilderkunst sinds van Gogh. - Het Spectrum, Utrecht, Antwerpen, 1960, 80 ill., 167 pp., f 14.90. WERUMEUS BUNING, J.W.F., Maria Lecina. - Em. Querido, Amsterdam, 1960, 31 pp., f 2.50. ZISCHKA, A., Volken in ballingschap. - De Goudvink, Antwerpen, 1960, 351 pp.. geb. Fr. 195. {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} {==XI==} {>>pagina-aanduiding<<} {==XII==} {>>pagina-aanduiding<<} In de komende afleveringen zullen o.m. verschijnen: Theo Govaart Hugo Claus J. van Ackere De rijpere Stravinsky H. Visscher De structuur van La dolce Vita M. Dierickx Het Vaticaans concilie H. van der Lee Teilhard de Chardin J. Marlet De relatie arts-patiënt P. Ruys U.N.O. en Kongo A. Spits Het Delta-plan W.M. van den Wildenberg De kringloop van het geld A. van Peteghem Joego-Slavië P. Kasteel Jacobus Arminius Olaf Hendriks De Koerden in het Midden-Oosten A. Grammens-Sandosz Benjamin Britten C. De Groot De Keerkring Françoise Choay Brasilia F. Sarneel François Mauriac {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} streven maandblad voor geestesleven en cultuur Jrg. XIV - Deel I December 1960 3 De regels van het spel 210 Europese elite in de loop der tijden O. Forst de Battaglia 213 De rijpere Stravinsky J. Van Ackere 223 De verborgen structuur van La dolce Vita H. Visscher 228 U.N.O. en Kongo P. Ruijs 240 De kringloop van het geld W.v.d. Wildenberg 249 KRONIEKEN Brasilia Fr. Choay 256 De man van Oudewater P. Kasteel 261 François Mauriac F. Sarneel 266 De taak der Kerk in Zweden W. Köster 273 5000 jaar Egyptische kunst W. Kotte 276 Politiek Overzicht 281 FORUM Toneelwetenschap in Nederland C. Tindemans 286 Newman als historicus P. Kasteel 288 RECENSIES 290 DESCLEE DE BROUWER - BRUGGE - BRUSSEL - LEUVEN {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} streven 14de JAARGANG Voortzetting van STUDIËN (90e jaargang) STREVEN (28e jaargang) HOOFDREDACTIE F. Van Bladel S.J., Waverse baan 220, Heverlee, Leuven J. van Heugten S.J., Valeriusplein 20II, Amsterdam ADMINISTRATIE Waverse baan 220, Heverlee, Leuven Tel. (016) 27401 Postch. Streven 884.67, Leuven ABONNEMENTEN Voor België: 250 Fr. (135 Fr. voor het halfjaar). Buitenland: 275 Fr. (150 Fr. voor het halfjaar); te storten op P.C.R. 884.67, Streven-Leuven. Afzonderlijke nummers: 30 Fr. ADRESSEN DER SCHRIJVERS Prof. Dr. O. Forst de Battaglia - Möllwaldplatz 1, Wenen J. Van Ackere - Jean de Bolognelaan 14, Brussel 2 Dr. H.S. Visscher - Willem Pijperlaan 10, Heemstede P. Ruijs S.J. - Prinsstraat 13, Antwerpen Drs. W.M.N. van den Wildenberg - Gaspeldoornlaan 16, Eindhoven Françoise Choay - 3 rue du Général Delanne, Neuilly sur Seine Zijne Exc. Dr. P. Kasteel - Brook House, Raheny, Co-Dublin Fons Sarneel - Adriaan Poirterslaan 6, Aalst-Waalre W. Köster S.J. - S:t Johannesgatan 5b, Uppsala, Zweden Wouter Kotte - Brederostraat 13, Arnhem C. Tindemans - A. Segerslei 40, Mortsel, Antwerpen Nadruk van artikelen uit dit nummer zonder verlof van de redactie is verboden {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} [1960, nummer 3] [Mededeling] DE vreugde waarmee het Belgische volk het huwelijk van zijn Koning begroet, doet denken dat de symboolwaarde van het Koningschap een modern volk minder vreemd is dan men zou vrezen. Wellicht onbewust veruiterlijkt zich hier de behoefte om waarden als hoogheid, adel, behoud en eenheid zichtbaar te representeren en er zich zelf aan te verheffen. Dat zulke waarden in ons eigen utilitaire of in het publieke en politieke leven vaak met voeten getreden of smalend bejegend worden, versterkt alleen maar de behoefte aan het symbool. Het koningschap is geen abstracte instelling, het wordt gedragen door een persoon. Ook als het volk in België zijn Koning van naderbij wenst te ontmoeten en niet alleen in de ongenaakbaarheid van de majesteit, eerbiedigt het in zijn persoon de waarden welke zijn functie vertegenwoordigt. Hier is een mens die op zeer jeugdige leeftijd een harde menselijke ervaring heeft doorgemaakt, en de grootmoedigheid, waarvan hij daarin blijk heeft gegeven, heeft ons zelf groter gemaakt. Het huwelijk en vooral de persoon van Haar die de Koningin wordt, voegen hier iets wezenlijks aan toe. Zij kan het Koningschap dichter bij het volk brengen, het hartelijker en concreter toegankelijk maken. Zij kan ook waarden representeren die meer dan andere schade lijden in onze samenleving: grandezza, gratie en zachtheid. En gewoon menselijk geluk. Het is goed, dat deze dingen zichtbaar onder ons zijn. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} De regels van het spel WAT op dit ogenblik met de U.N.O. gebeurt, gaat ons allen aan. Het spel dat thans op het internationale forum gespeeld wordt, is niet zo aangrijpend als de tragische gebeurtenissen in Kongo die zowel in Nederland als in België met zo veel angst gevolgd werden, maar het is er niet minder boeiend én belangrijk om. In ons editoriaal van het oktobernummer werd gepleit voor een nauwe Belgische samenwerking met de U.N.O. in Kongo. Eind oktober evenwel stak er in de pers en de publieke opinie een golf van verontwaardiging op over het onbegrip, ja, de vijandelijke gezindheid van de U.N.O.-instanties, met name van Secretaris-Generaal Hammarskjöld. Tegenover de kleine landen - Nederland weet dit ook uit ervaring - neemt de organisatie wel eens een houding aan die onwillekeurig het ‘selon que vous serez puissant ou misérable...’ uit de fabel van La Fontaine in herinnering roept. De vraag is echter, of de gerechtvaardigde verontwaardiging over een nationale belediging het koele denken over de internationale vrede in de weg mag staan. De aanleiding tot die verontwaardiging van de Belgische opinie waren twee nota's aan de Belgische regering, de eerste op 8 oktober, de tweede veertien dagen later, waarin Hammarskjöld protesteerde tegen de opnieuw toenemende aanwezigheid van Belgen in Kongo. Nota's met een gelijksoortige inhoud werden ook aan het Tsjombe-bewind overgemaakt. De tekst van deze mededelingen werd pas begin november gepubliceerd als appendix bij het U.N.O.-rapport. Lange tijd hebben wij er alleen van geweten wat de Belgische en Katangese overheden er ons van wilden meedelen. Dát de U.N.O.-verantwoordelijken België verwijten hun taak in Kongo te bemoeilijken, was intussen reeds zeker. Dat hadden ze duidelijk genoeg gezegd aan de internationale pers. Twee persagentschappen, Belga en Associated Press, werden aldus betrokken in een diplomatiek spel met een buitengewoon hoge inzet. Welke die inzet is, wordt op een vereenvoudigde manier duidelijk, indien wij het spel, ietwat willekeurig, herleiden tot de twee hoofdspelers: Hammarskjöld en Wigny. Hammarskjöld is in de huidige constellatie van de machtsverhoudingen uitsluitend aangewezen op de steun van het neutralistisch Afro- {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Aziatisch blok. 1) De Afrikaanse contingenten vormen de meerderheid in het ‘U.N.O.-leger’ in Kongo. Trekken zij zich terug, dan stort heel dit ‘U.N.O.-leger’ in elkaar; stellen sommigen van hen zich in dienst van een ‘andere’ Kongolese leider, dan rijst de vraag: moeten de andere U.N.O.-Contingenten deze ‘agressie’ dan bestrijden? En waartoe zou dit leiden? 2) In de beraadslagende organen van de U.N.O. is in de huidige omstandigheden geen enkele positieve politiek mogelijk zonder de goedkeuring van de landen die de Derde Wereld vormen. De meest uitgesprokenen onder hen zijn ‘socialistisch’ georiënteerd. Hun antikolonialisme drukt zich uit in hun verzet tegen de Belgische aanwezigheid in Kongo, of ‘misleide’ Kongolese leiders daar om verzocht hebben of niet. Bovendien verzetten zij zich tegen een voogdij van de U.N.O. over Kongo, uit vrees dat zulk een precedent ook op hen zou toegepast worden indien hun eigen macht zou gaan wankelen. Sommige Afrikaanse leiders, zoals Nkroema en Sekoe Toere, vrezen verder dat de tijd in het nadeel werkt van hun leiderschap over Afrika en zetten er alles op om hun gezag, nu het nog mogelijk is, stevig te vestigen. 3) De begrotingsmiddelen voor de actie in Kongo moeten door de Assemblee nog gestemd worden. Tot nog toe werden fondsen ingezet die voor andere doeleinden waren bestemd. De U.N.O. mag nu niet een meerderheid van de leden voor het hoofd stoten waarvan zij afhankelijk is om de Kongo-operaties te spijzen. Kortom, Hammarskjöld, die over geen enkel zelfstandig machtsmiddel beschikt, is uitsluitend en alleen op louter diplomatie aangewezen. Dit is tevens zijn macht én zijn zwakheid. Het is best mogelijk, dat ook hij er van overtuigd is, dat voor het reële welzijn van Kongo vele Belgen onmisbaar zijn of ten minste uitermate nuttig, maar hij kán en mág in de gegeven omstandigheden niet anders dan toegeven aan de druk van zijn opdrachtgevers. Wigny, als de vertolker van de inzichten van de Belgische regering en van de verwachtingen van de Belgische opinie, mag van oordeel zijn dat hij de kans moet aangrijpen die hem door de veranderende politieke toestand in Kongo geboden wordt om de rechtmatige Belgische belangen te behartigen. Hij mag er van overtuigd zijn, dat de Kongolese bevolking haar voordeel zou doen met een Belgische hulpverlening. Hij mag verontwaardigd zijn over de ‘uitzonderingsmaatregelen’ die Hammarskjöld op de Belgen wil toepassen. Maar hij mag zich ook niet laten afleiden van het hoofddoel: het reële welzijn van Kongo en indirect van de wereldvrede. Het spel moet koelbloedig gespeeld worden. Het hoort tot een goede diplomatie, dat België krachtig protesteert tegen Hammarskjölds aantijgingen. Zulk een protest verstevigt de zelfstandigheid van de Se- {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} cretaris-Generaal en brengt zijn diplomatieke positie opnieuw in evenwicht. Wellicht hadden zijn nota's juist tot doel zulk een krachtig protest uit te lokken om hem van een al te eenzijdige druk te bevrijden. Maar België zou Hammarskjöld een slechte dienst bewijzen, indien het inging op zijn verzoek om alle ‘technici’ zonder onderscheid terug te trekken. Indien het waar zou zijn dat België gedurende de kolonisatieperiode zich niet in de eerste plaats heeft laten leiden door het welzijn van het Kongolese volk maar door de binnenlandse politieke noodwendigheden, dan is dit geen reden om de reële Kongolese belangen nu op te offeren aan het spel van de internationale politiek. Maar dan moet er dringend een oplossing gevonden worden voor de paradox die nu in Kongo bestaat. Het gevaar is immers niet denkbeeldig dat sommigen onder de Belgen in Kongo zich uitsluitend voor particuliere belangen interesseren of inderdaad een politieke actie voeren die het werk van de U.N.O. moedwillig ondermijnt. Voor enkele maanden heeft de Belgische regering er zich zelf reeds over beklaagd, dat de richtlijnen welke zij aan haar agenten in Kongo stuurde, niet of slechts schoorvoetend werden nageleefd. Zelfs het goed bedoelde en bekwame optreden van andere Belgen bemoeilijkt de U.N.O.-operatie, doordat het een schaduw werpt op de betrekkelijke ondoelmatigheid van bepaalde U.N.O.-ambtenaren. Dit alles is te verhelpen, indien alle Belgen in Kongo onder een bepaalde vorm van Belgisch gezag worden gesteld, dat samen met de U.N.O. en de Kongolese gezagsdragers en volgens modaliteiten door de drie partijen in goede trouw overeengekomen, borg staat voor de wijsheid van hun optreden. De vraag is dan, of dit mogelijk is zo lang de diplomatieke betrekkingen tussen België en Kongo niet hersteld zijn. De hernieuwde officiële Belgische aanwezigheid in Kongo wordt echter door sommige Afrikaanse Staten met argwaan bejegend. De paradox is dus: België kan alleen aansprakelijk gesteld worden voor de gedraging van zijn onderhorigen, indien het officieel in Kongo aanwezig is, maar deze officiële aanwezigheid wordt door sommige Afrikaanse leiders (en niet alleen door hen) niet gewenst. Op deze paradox moet van Hammarskjöld een antwoord gevraagd worden. Het is misschien de sleutel voor de oplossing van een van de elementen van de Kongolese crisis. België voelt zich nu verongelijkt. Maar de wrevel van de U.N.O. zal wel diepere gronden hebben en ouder zijn dan de crisis van de laatste maanden. Veel van het huidig conflict wordt duidelijk, als we de doelstellingen en bemoeiingen van de Organisatie gedurende haar thans vijftienjarig bestaan en de houding van België daartegenover overschouwen. Over een en ander leest u verder in dit nummer meer. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Europese elite in de loop der tijden O. Forst de Battaglia DAT ‘eliten’ een keur zijn en moeten zijn, begrijpen we reeds uit het woord, dat dit begrip aanduidt. Het stamt af van het Latijnse woord ‘eligere’ = uitkiezen en omvat dus een gemeenschap van uitverkozen personen. De tegenwoordig in het Duitse taalgebied gangbare definities missen echter de mystieke, transcendentale betekenis, welke dit begrip oorspronkelijk omvatte. Ze spreken van een ‘minderheid van de hoogste waarde of met de hoogste prestatie’, van ‘een kleine groep’, die te midden van een grotere sociale gemeenschap erkend wordt als tot heersen bevoegd of tot leiding geven gerechtigd te zijn, van een ‘mensengroep’, die, te midden van een bepaalde sociale gemeenschap, de leiding heeft op grond van velerlei maatstaven: wetenschap, kunstculturele prestaties etc.; korter en raker omschrijft de Franse Larousse het begrip door de definitie: ‘ce qu'il y a de meilleur, de plus distingué’. Rekening houdend met het wezen der elite, dat wijst op een zending en op het geloof daaraan door een gemeenschap, zouden wij echter willen zeggen, dat het hier gaat om een groep van uitverkorenen, die, in een nimbus van ‘hoger zijn’, door een gemeenschap als leiding gevende figuren wordt beschouwd en die, hierom geëerd, bewonderd en bemind, als geroepen geldt tot voorrang, tot voorbeeldige levenswandel en tot leiding. A priori moet ontkend worden, dat ‘elite’ zonder meer gelijkgesteld wordt met een feitelijke macht en heerschappij. Wel heeft een dergelijk in elkaar grijpen vaak plaats, een volledige samensmelting en ten slotte een gelijkstelling van macht, bevoegdheid tot heersen en uitverkoren zijn. Doch hier dient aan vooraf te gaan een lange periode waarin de ‘elite’ zich als zodanig heeft laten gelden en waarin de, door bloot geweld aan de top gekomen groep, de onderworpenen er van overtuigt, dat zij ook de kostbaarste waarden in zich verenigd heeft. Deze uitverkiezing moet echter berusten op een opdracht vanwege een goddelijke macht. In het verloop van onze uiteenzetting zullen we zien, dat er drieërlei zendingsopdrachten tot vorming van eliten mogelijk zijn en in de historie ook hebben plaats gehad: de opdracht van bovenaf, de opdracht door de leden van een reeds erkende elite en de opdracht van onderaf. In het eerste geval staan we tegenover een genadegave van de godheid, waarvan we een equivalent in het verre oosten zien in de Chinese {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ming’. De tweede mogelijkheid bestaat in de erkenning als lid van een bevoorrechte klasse door de medeleden als b.v. de Académie française, de ‘Jockey Club’, de ‘Society’ of de ‘Upper ten’, de handels- of geldmagnaten etc. De derde mogelijkheid, die berust op een veronderstelde goddelijke opdracht, gaat van de massa uit, onverschillig of dit fictie blijft of wel voortkomt uit werkelijke zakelijke verhoudingen; ze wortelt in de volkskeuze, in partijen en organisaties. Enkelingen of hele groepen behoren zolang tot de elite als bij de leden en bij de massa van de gemeenschap, wier uitverkiezing door deze elite belichaamd wordt, het geloof aan de criteria, op grond waarvan men tot dergelijke uitverkorenen gerekend wordt voortduurt en voor zover de betreffende enkelingen of groepen in de ogen van hun gelijken en van de massa voldoen aan de gestelde eisen. Men wordt dus lid van de elite, wanneer nieuwe inzichten betreffende de kentekenen van de uitverkiezing zich doen gelden of wel wanneer een individu of een groep van personen de voor de inlijving in de elitesfeer noodzakelijke eigenschappen weet te verwerven. Omgekeerd worden enkelingen of groepen uit de geëerde en bewonderde leiding-gevende laag verwijderd, wanneer tot dan toe daar geldende noodzakelijke criteria verdwijnen of wanneer voor de enkeling of de groepen de heersende premissen van het uitverkoren zijn verloren gaan. Dit alles kunnen wij aan vele historische ontwikkelingen toetsen. Want de inzichten over voorbeeld en voorrang hebben sinds de oertijd veranderingen ondergaan, wel minder vaak dan men denken zou, doch op zeer bepaalde punten. In het begin, in de voorhistorische tijd, zien we de angst voor biologische-sexuele kracht. Te midden der horden der zich boven de dieren verheffende mensen zwaaien de sterksten, bewonderd en gevreesd, de scepter, zij, die zich in de levensstrijd als de besten hebben doen kennen, de uitverkorenen van de teeltkeuze. Volgens hun natuurlijke aanleg keren zij zich van zwakkeren af. Hun nakomelingen, mooier van gestalte, behept met meer verstand en beter in staat in moeilijke omstandigheden een oplossing te vinden, worden langzamerhand, niet slechts door het botte instinct, als de leiders van nature erkend, doch ook op grond van primitieve verstandelijke overwegingen. Ze moeten blijkbaar hogere wezens zijn en het zich ontwikkelende geloof aan bovennatuurlijke machten ziet in hen afstammelingen van goden. Zo is het tenminste in het gebied der indo-europese volkeren, terwijl in andere cultuurgebieden, naarmate men verder gaat, de heersers zelfs als incarnatie der godheid beschouwd worden, zoals in het oude Egypte. In de vroeghistorische tijdvakken en tot in de door de geschiedenis {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} verlichte eeuwen, bepalen de Indiërs, de Germanen, de Grieken, de Italiërs zich er toe hun elite als nakomelingen van goden en halfgoden te vereren. Atheense Eupatridenstammen van Heracles af en hierdoor van Zeus; de Juliërs met Caesar, van Aeneas, dus van Venus. Koningen uit het Noorden hebben als voorvaders Odin of andere goden. Geheel op gelijke wijze werd verder in het keizerlijke Japan tot in onze dagen de Tenno in lichamelijke gedaante beschouwd als afstammeling van de zonnegodin Amsterasu. Het was zeer begrijpelijk, dat men zulke verheven wezens van bovenaardse oorsprong moest eren, bewonderen en liefhebben en dat men hun als recht, als monopolie, toekende datgene, wat zij zonder meer bezaten, t.w. leiding in de stam, in de jonge staat, het maatschappelijke overwicht - dat in een agrarische gemeenschap door groot-grondbezit verzekerd was - en dat deze ‘happy few’ zich afzonderden van de lieden van lagere geboorte door strenge wetten, die verplichtten tot huwelijken in dezelfde stand. Zelfs behielden zij zich het voorrecht van verbindingen met de onsterfelijken voor, in wier dienst zij werkzaam waren. Het oudste criterium als bewijs van te behoren tot de elite, was het bloed, de afstamming; het reine, zuivere, vlekkeloze bloed, zover als het voor alle voorouders en, niet slechts voor de mannelijke linie, volgens mensenheugenis, te achterhalen is. In de elite kwam men slechts door geboorte; men trad er slechts uit, althans in zijn nakomelingen, door een huwelijk beneden zijn stand met een vrouw van niet-goddelijke afstamming. De sporen van deze inzichten zijn ver, tot aan het begin van de tegenwoordige tijd te volgen. Onder invloed van het christendom was het geloof aan de goddelijke afkomst van de bovenste laag der maatschappij reeds lang verdwenen, doch haar beveiliging door de regels van gelijkwaardigheid van geboorte en het maatschappelijk aanzien van de oudste, uit bloedadel stammende geslachten, duurde in alle scherpte onverminderd voort, ook nog in een tussenperiode bij de antieken, toen nieuwe criteria voor het behoren tot de elite ingang vonden, en daarna in de door de Germanen beheerste wereld der Middeleeuwen, met name in Italië tot in de elfde, in Frankrijk en Engeland tot in de twaalfde, in West- en Zuid-Duitsland tot in de dertiende, in Noord-Duitsland en in Scandinavië tot in de vijftiende eeuw. Zoals in het volksgeloof voortaan heiligen kwamen in de plaats van onttroonde goden en halfgoden, zo heeft het christendom door instellingen als de ‘Eigenkerk’ en de Freiherr-stiften het priesterschap der goden-afstammelingen vervangen. De ‘Eigenkerk’ - het begrip is door de kerkhistoricus Stutz twee generaties geleden gevormd - was een kerk, waarin de hoogadellijke grondheer en stichter door een door {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} hem en door zijn nakomelingen benoemde geestelijke vertegenwoordigd werd. Door Vrijheer-stiften (en Domkapittels) werden slechts diegenen als lid aangenomen, die van adellijke afstamming waren en die zulks volledig vanaf de vroege Middeleeuwen, aan de hand van ‘afstammingsdokumenten’, uitdrukkelijk konden bewijzen. De wet van gelijkwaardige geboorte gold ten slotte in al zijn strengheid voor de gehele hoge adel, die voorheen beschouwd werd als afstammelingen van goden, al waren er dan ook plaatselijk verschillen te constateren. De kinderen van hen die hieraan niet voldeden volgden ‘de slechtere hand’, d.i. zij vielen terug in de stand van de moeder van lagere geboorte. Slechts langzamerhand werd de opvatting omtrent deze onverbiddelijke normen wat ruimer. Doch in de meeste Europese regerende families en in de zogenaamde ‘gemediatiseerde’ huizen van geslachten, die tot 1803 (1806) tot de hoogsten van het land behoorden, bleef een meer of minder grote maatstaf voor de afkomst van een gelijkwaardige echtgenote gehandhaafd. Als merkwaardige naklank van het geloof aan goddelijke afkomst of aan een bovennatuurlijke genadegunst in christelijke betekenis, vermelden wij het geloof aan de ‘rois thaumaturges’ gedurende het Franse Ancien Régime. Volgens dit geloof bezaten de koningen wonderbare geneeskracht, welke zij na hun kroning op personen met kropgezwellen beproefden. Tweemaal werd het bloed als uitsluitende grondslag voor de topwaarde-bepaling van een mens door andere criteria aangevuld of zelfs verdrongen. In de eerste plaats bij de antieken. Uit de Griekse en de Romeinse geschiedenis is bekend, dat in Griekse steden, vooral bij de Ioniërs, de oeradel-geslachten het alleenrecht op staatsambten (stadsambten) verloren; dit geschiedde tijdens de overgang van agrarische naar agrarisch-kapitalistische staat en van aristocratie naar democratie. In Rome brengt het jaar 363 voor Christus een bijzonder feit, als de consul-functie voor de eerste maal door een plebejer vervuld wordt. De patriciërs van mytische afkomst werden de een na de ander uit alle ambten verdrongen. De priesters boden de grootste weerstand aan de aanvallen uit de lagere regionen. Doch ook hieraan kwam een einde, toen het Christendom de overwinning behaalde en nadat ook reeds vroeger keizers uit minder voorname families aan de macht waren gekomen. Nu werd een ander element belangrijk: de wijding. Thans konden de afstammelingen van alle klassen der bevolking en van alle in het imperium levende naties priester, bisschop, ja paus worden. Wie echter lid van de clerus was geworden, die behoorde door zijn ambt tot de tot voorbeeld strekkende uitverkiezing waaraan eerbied verschuldigd was. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoals wij boven reeds gezegd hebben, kwam er na de volksverhuizing weer een teruggang: de hoge kerkelijke waardigheden, waaraan wereldlijke macht verbonden was, werden aan leden van de bloed-adel gegeven en al spoedig alléén aan hen. Dit was behalve van politiek, ook van groot maatschappelijk belang. De in de agrarisch-feodale staat tot rijkdom gekomen kerk werd een verzorgings-instituut voor jonge zonen en ongetrouwde dochters van de aristocratie. Hiertegen namen de pausen stelling; hun poging om de politieke en economische macht van de dinastieën, tenminste op kerkelijk gebied, te breken, vormt de inhoud en de achtergrond van de investituurstrijd en van een taaie worsteling om de democratisering van de belangrijke kerkelijke ambten. Successen op dit gebied zijn op de eerste plaats in Italië, vervolgens in Frankrijk en in Engeland bereikt. Dit alles wordt ons duidelijk in samenhang met het verschijnen van de burgers in de steden, die niet slechts steunen op een groot grondbezit, maar op roerende goederen en op de beroepsbeambtenstand, die zijn oorsprong vindt in het Romeinse recht, en verder in verband met het verschijnen van de door vorsten verleende ‘briefadel’. Evenals bij de antieken, komen magistraten en bestuursmannen en later niet-adellijke, in huurdienst staande veldheren, in aanzien. Deze door de gunst der vorsten, door begaafdheid, door geluk of door louter toeval omhooggestegen personen verenigen zich met de eliten van geboorte. Langzamerhand wordt door hen het de hoge bloedadel beschermende principe der gelijkwaardige geboorte ondermijnd. Dochters van afstammelingen van goden huwen de een of andere hoge ambtenaar, een fortuinlijke legeraanvoerder of zelfs een rijke koopman. Wanneer zo'n voorval zich in een familie herhaalt, dan glijdt zij als vanzelf binnen in de voorheen smetteloze exclusieve hoge adel. Voortaan behoort zij tot de elite, waarop, als volgend stadium van een onvermijdelijke ontwikkeling, steeds meer geslachten uit het eertijds lagere volk zich door huwelijken toegang verschaffen tot de leidende laag en ten slotte alle hoge ambtenaren en officieren hun intrede in de elite doen. Op deze wijze ontstaat er in Frankrijk naast de ‘noblesse d'épée’, - de zwaardadel -, de ambtenarenadel, de ‘noblesse de robe’, en evenzo vormt zich in het Duitse gebied naast de dynastie-adel, in principe nog steeds van zuiver bloed, een tweede lagere adel, die voortkomt uit de ministerialen, dienstmannen - officieren en bestuursambtenaren van het Rijk, van landvorsten en edelen - en die verder gevormd wordt door diegenen, die door een adelsbrief van landheer of zelfs van keizer of koning in de adel verheven zijn. Op de voorgrond tredende, door het lot begunstigden klimmen naar boven. Men denke slechts {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de stamvader van de Lombardische Sforza's, een boerenzoon, die het hertogdom Milaan kreeg en wiens vrouwelijke nakomelingen op de troon zaten van het Heilige Roomse Rijk en van de Jagellonen die stammoeders werden van de Capetingers. Of later, aan de in de gravenstand verheven generaals van de 30-jarige oorlog, die, als eenvoudige leiders in een dorp geboren, als landheren stierven, zoals de bekende Holzapfel, wiens erfdochter huwde met een lid van het geslacht Nassau. Een langzaam gestadig omhoog stijgen op de maatschappelijke ladder kwam echter vaker voor. Dit was o.a. het geval met de Fuggers, die in 2 eeuwen de weg van boerenzoon en weversknecht tot Rijksgraven aflegden, terwijl ze intussen de rijkste bankiers van hun tijd geweest waren en het minder beroemde, uit Freiburg stammende burgergeslacht der Wakers, dat reeds in de 14de eeuw hoog-adellijke verbindingen had. Hiermede hebben we reeds een verder criterium voor lidmaatschap van de elite aangeroerd: rijkdom aan roerend goed. Met de opbloei der steden in de Middeleeuwen komt weer een verschijnsel naar voren, dat reeds in de klassieke oudheid te bespeuren was. Zo gauw grondbezit en bovendien beschikkingsrecht over slaven, lijfeigenen, over vee en primitieve landbouw-werktuigen, niet meer de enige steun vormen voor een maatschappelijke overheersing en het geld, de ruilwaren, de handel en de industriële produktie een belangrijke en voorname rol gaan spelen, zijn de met deze nieuwe rijkdom begunstigden eveneens leden van een elite, waarin zij, evenals de ambtenaren van lage geboorte, in uiterlijke eer achter de aristocratie van den bloede, ja zelfs achter de tweede, lagere adel moeten staan, doch waar zij meer en meer de werkelijke macht uitoefenen. Bovendien zijn zij dan boven alles de drijvende krachten, de voorhoede van de vooruitgang en tevens de maecenaten en de steunpilaren van de opbloei der wetenschappen, kunst en poëzie. Men denke aan de Franse ‘fermiers généreux’, en aan Nederlandse, Duitse en Italiaanse patriciërs, waarbij men echter de betekenis van het aanmoedigen tot geestelijke beroepen door vorsten en lagere adel geenszins uit het oog moet verliezen of loochenen. Opnieuw ontstaat een nieuwe omstandigheid, die toetreding tot de elite mogelijk maakt, t.w. de schitterende prestaties op geestelijk gebied. Ook hier weer een parallel met hetgeen zich in de Grieks-Romeinse oudheid voordeed. In Griekenland waren de eerste vertegenwoordigers van de kunsten en van de dichtkunst, die het sieraad vormden van de jonge wetenschap, uit de adel voortgekomen, doch de maatschappelijke positie der dichters, beeldhouwers en architecten, van de schilders en {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} geleerden, - ook van lagere afkomst, - werd eerst werkelijkheid in het tijdvak van de democratische stad-staat. In Rome geschiedde het pas in de late republiek en in de keizerstijd, dat iemand enkel en alleen op grond van zijn dichterlijke, kunstzinnige of wetenschappelijke begaafdheid tot de elite werd gerekend, vrijgelatenen en vreemdelingen niet uitgezonderd. Een tweede keer geschiedt zulks ten tijde der Renaissance en van het Humanisme. De 15de eeuw stuwt niet slechts de triomferende legeraanvoerders en de koninklijke kooplieden krachtig omhoog; dezelfde golf voert ook met zich mede een succesvolle dichter, een algemeen bewonderde schilder, een grote bouwmeester, een op de voorgrond tredende jurist, historicus of geneesheer. En in de volgende eeuw zelfs Leonardo da Vinci's, Titianen, Aretino's. Zij behoorden reeds tot de personen, die aan de adel gunsten verleenden. Het woord van Karel V, tot de Spaanse ‘grandes’ gesproken, toen dezen zich er over ergerden, dat de keizer voor de meester een penseel, dat hij liet vallen, opraapte, is karakteristiek voor de veranderde sociale waardebepaling: ‘ik kan van ieder van U een vorst maken, doch van geen enkele vorst een Titiaan’. Een zwakkere naklank van deze uitspraak vinden we in de anecdote van Lodewijk XIV, die, om de adellijke verachters van Molière aan de kaak te stellen, de schrijver der onvergankelijke komedies aan zijn dis nodigde en hem eigenhandig een gebraden kip voorsneed. Voorlopig bleven voor de elite de volgende criteria gelden: voorname geboorte, wijding, hoog ambt, rijkdom, geestelijke prestatie. De uitverkiezing door hogere bovenaardse machten, dus het geschenk van adellijk bloed en van verstand en ook de wijding, en verder de erkenning door de hoogste aardse machten - het leidende ambt, het militaire kommando - wordt steeds voor degenen, die zich door hun werk wezenlijk onderscheiden en voor zeer gefortuneerden, aangevuld door de erkenning van hun standgenoten in de elite, hetgeen op zich zelf niet van zelf sprekend is. Hoe dichter wij bij de omwenteling van de grote revolutie van 1789-1795 komen, des te duidelijker tekent zich tevens deze instemming door gelijkbevoordeelden af als gelijktijdige erkenning door een steeds in getal toenemende massa, die na rijp beraad, haar elite vrijwillig aanneemt. In de Middeleeuwen en tot in de nieuwe tijd hadden de gewone stervelingen zich er weinig of in het geheel niet mee geplaagd om te achterhalen wie tot de elite behoorde en waarom de een of ander er bij ingelijfd moest worden. Nu werd dit anders. In de plaats van de blinde gehoorzaamheid en van de onverbiddelijke erkenning van een door de niet-begunstigden als onvoorwaardelijk geschenk aanvaarde maat- {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} schappelijke orde, kwam nu duidelijk de vraag naar voren betreffende de billijkheid hiervan en niet zelden werden de grondslagen geloochend. De retorische vraag, door Figaro tot zijn heer gericht, wat de graaf dan wel gepresteerd had om alle voorrechten te genieten, dus om tot de elite gerekend te worden, heeft honderden en duizenden en nog eens duizenden intellectuelen van de middenstand, kooplieden en ontwaakte boeren, doch ook door scrupules geplaagde vooraanstaande leden der maatschappij, verontrust, totdat het door kanongebulder vergezelde antwoord kwam, dat sedert de bestorming der Bastille voortdurend herhaald werd en ook door de voorbijgaande overwinning der reactie niet overstemd werd. Voortaan blijkt in toenemende mate de erkenning van onderaf belangrijker te zijn dan de benoeming van bovenaf. Doch het oordeel van de elite-genoten blijkt verder mede beslissend, ja, doorslaggevend. In de elite treden de gekozen volksvertegenwoordigers of minstens hun leiders, aan wie in de constitutionele landen - en dat zijn sinds de zestiger jaren alle staten van Europa, met uitzondering van Rusland en van het geheel afgezonderde Turkije - de ministerplaatsen, andere hoge openbare ambten en leidende maatschappelijke functies ten deel vallen. Een zeer merkwaardig feit doet zich bovendien voor, dat pas in de tweede helft van de 19de eeuw op de een of andere wijze kenbaar wordt en dat sindsdien vaste omlijning heeft gekregen: mensen, die noch door hun afstamming, noch door hun ambt, noch door hun geestelijke prestatie, noch zelfs door hun autenthieke rijkdom en de daarmede verbonden maatschappelijke en, indirect, politieke invloed op de voorgrond treden, worden alleen hierom tot de elite gerekend, omdat zij leven volgens elite-levensstandaard en door de elite, door een gesloten groep van deze uitverkorenen, ‘de society’, als tot hen behorend beschouwd worden. Zoiets had vroeger niet bestaan; deze ‘dandy's en dilettanten’ (Schaukel), deze ‘society-dames’, deze dubieuse leden van het ‘dolce vita’ van Rome, van de Parijse ‘haute noce’, van de Wiener Festwochen, zij allen, van wie bijna niemand precies en slechts weinigen te precies wisten, waar ze vandaan kwamen noch welk verleden of welke tegenwoordige leefwijze schuil ging achter hun vlotte mondaine manier van optreden, deze nieuwste groep van de elite toonde juist de prijs, die men betalen moest voor de democratisering, óók van de elite, want het was vooral de massa, die, terwijl ze dergelijke twijfelachtige leidende figuren met bewondering zag optreden, zich tegen hen keerde en hen in de geïllustreerde bladen bespiedde en de schijn van uitverkiezing deed veranderen in een beklagenswaardig bestaan. Het stemt tot grote vreugde, dat in de 19de eeuw voor de beeldende {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} kunstenaars, toneelspelers, zangers en later voor de filmsterren en journalisten, een betere plaats onder de zon veroverd wordt, die in onze tegenwoordige tijd nog aan achting en belangstelling gewonnen heeft. Dezen, en met hen componisten en dirigenten, hebben pas enige eeuwen later een zelfde grote waardering ondervonden als vroeger in de Renaissance - en dank zij het Humanisme - dichters, wijsgeren, schrijvers, geleerden. Werd niet Mozart als aartsbisschoppelijk dienaar en Haydn als huisofficier van de Esterhazy's behandeld, in de tijd, toen Voltaire en Rousseau, erfgenaam van een notaris en zoon van een ambachtsman, door monarchen gevleid en geëerd werden, toen spoedig daarop Schiller, zoon van een klein-burgerlijke familie, aan het vorstenhof verkeerde en ten slotte in het graf der vorsten werd bijgezet? En twee eeuwen later zien wij Wagner, omgeven door pracht en praal, vriend van een koning, de Patti's, Caruso, Toscanini, Chaplin en Grace Kelly, die als ware zij van gelijke afstamming, een regerend vorst huwt. Men vergete ook niet de eminenten in de sportwereld. Indien men de beschouwingen van onze dagen over de elite op de meest onbevangen en betrouwbare wijze wil leren kennen, dan zijn er twee mogelijkheden voor een onbevangen en onaantastbaar oordeel: de gedragslijn van de elite zelf en die van de grote massa, die door de door ons in het begin van onze uiteenzettingen onderstreepte noodzakelijke ‘consecratie’, haar deugdelijk antwoord geeft, dat zij diegenen uitkiest die door haar geëerd, bewonderd, bemind en tot voorbeeld gesteld worden. Wie ziet men in het wekelijks programma van de bioscopen, wier levenswijze wordt in films van de samenleving - vernederd of verruwd - vertoond? Welke familiefeesten wekken de belangstelling, wie worden door fotografen en reporters omzwermd? Het antwoord hierop wordt gegeven door deze opsomming, die terugziet tot in de grijze oudheid en tot op heden is bijgewerkt: vorsten, leidende staatslieden, miljardairs en maatschappij-groten, filmsterren, toneelspelers, zangers, geleerden van populair geworden vakken (atoomfysici, medici, chemici), uitvinders, sportcoryfeeën, verder, in ieder geval de hoogst-gewijden (paus, kardinalen, ‘actuele’ bisschoppen en pastoors), dirigenten en componisten, een paar dichters, kunstenaars, psychologen, parlementariërs. Men dient evenwel onderscheid te maken: sommigen zijn verzekerd van blijvende attentie; zij blijven tot de elite behoren, ook al zouden zij hun tegenwoordige positie verliezen. Dit geldt voor monarchen uit oude geslachten van heersers, voor voortreffelijke staatslieden. De overigen zijn slechts zeker van te behoren tot de elite, zo lang als de ordening van onze tegenwoordige maatschappij duurt: hoog- en hoogwel- {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} geborenen, sinds enige generaties bestaande solide rijkdommen, hoge geestelijken, ambtenaren, militairen, hoogstaande geleerden en schrijvers. De Britten hangen echter af van de gunst van het ogenblik. Vooral de beeldende kunstenaars en de vooraanstaande sportmensen kunnen ongemerkt weer in het ‘niets’ verdwijnen. Ten slotte een snelle blik op de communistische wereld in het Oosten. Nog vóór de oktober-revolutie van 1917 hebben voortreffelijke sociologen - Pareto, Mosoa, Michels - koel-wetenschappelijk aangetoond, wat in onze dagen Dziles met veel pathos meende te ontdekken, het niet te loochenen ontstaan van een ‘nieuwe klasse’, van een elite, die oprijst uit de donkere achtergrond, ook in een socialistische maatschappij, die het communisme nastreeft. We behoeven geen woorden te verspillen aan de utopie van een volledige gelijkheid van alle mensen. Voor de ernstige onderzoeker gaat het alleen hierom, te weten volgens welke criteria de momentele elite te herkennen is, waarbij het nauwelijks van belang is in hoeverre gelijkheid van allen voor de wet op papier staat of werkelijkheid is. De Sovjet-verteller en criticus Ehrenburg heeft eens de schrijvers en geleerden betiteld als ‘onze lords’. Hier ligt wel iets toepasselijks in, al is het niet de volle waarheid. In de Sovjet-Unie, evenals in haar satellietstaten, hebben enige criteria, die elders in Europa onbeperkt gelden, aan kracht verloren of volledig ingeboet. Afkomst en wijding, rijkdom en zelfs het verwisselen hiervan zijn daar zonder belang, hoewel enige uitzonderingen verwondering wekken. De hoogste prelaten - de patriarch, de metropoliet van Krutioy, vervolgens de dragers van ook door het Sowjet-regime hooggewaardeerde historische namen - genieten onbetwistbaar aanzien en hebben in feite een verheven positie. Overigens omvat de elite in het communistische en in het volks-democratische Oosten op de eerste plaats de leidende partij-leiders, de hoogste staatsambtenaren en maarschalken, generaals, alsmede de officieel erkende belangrijkste geleerden (academici, met staatsprijzen onderscheiden onderzoekers), schrijvers, componisten, dirigenten, acteurs van film en toneel, ingenieurs, technici, journalisten, hogere functionarissen van het Partijapparaat en van het Bestuur, ten slotte - en dat is het enige ten opzichte van het Westen als positieve nieuwe aan te merken - verheerlijkte stootarbeiders (Stachanovy), kolchozen-boeren, en verder voldoen ook als bevoorrechten in een klassenloze maatschappij aan de naam van elite de bekende ‘werklustigen’, die geëerd, bewonderd, bemind worden, leiding geven en tot voorbeeld strekken. Elk tijdvak, elke cultuurperiode zoekt en vindt zijn eigen keur en ieder heeft de ‘elite’ die hij verdient. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} J. van Ackere De rijpere Stravinsky DE Symfonie in drie delen van 1945 is de eerste van een reeks synthetische scheppingen die op een schitterende wijze de bewering weerspreken als zou Stravinsky's ontwikkeling, sinds de Psalmensymfonie, in dalende lijn zijn gegaan. Het Concerto in D, Orpheus 1), de Mis, The Rake's Progress stelden, elk in hun genre, een eindpunt aan de richting die de toondichter naar een steeds logischer en strengere uitklaring leidde; de Symfonie in drie delen geeft werkelijk een synthese van zijn meest kenmerkende stijlaspecten en houdingen, een synthese waarin alle vroegere verworvenheden tot een nieuwe eenheid zijn verwerkt. Het is Stravinsky's derde symfonie. De eerste werd beïnvloed door Rimsky-Korsakov; de tweede werd bewogen door Haydn's geest en door neo-klassieke tendensen; de derde is een exponent van de rijpe Stravinsky. Ze begint ex abrupto, met een machtig gebaar: een thema breekt los, dat langs een spanningsvolle overmatige octaaf, vier maal herhaald tussen zware akkoordengangen, met een geweldig elan naar omhoog streeft. En dan zien we verder nog eens het ritmisch fanatisme en de syncope van Le Sacre herleven, de dynamische tensie der bassen en de arpeggio's van de Symphonie de Psaumes, de beschouwende sereniteit van Apollon Musagète. Het werk is echter een synthese niet zo zeer om de verschillende reminiscenties van stilistische hoofdmomenten uit vroegere werken, doch vooral omdat de algemene principes van Stravinsky's schrijfwijze en opvatting hier zo zuiver naar voren treden. In het Feu d'artifice, zevenendertig jaar geleden, waren deze principes, tussen velerlei invloeden in, reeds duidelijk te doorzien: het spichtig, nogal hoekig melos, het scherp afwegen van klank en timbre in de orkestratie met het vermijden van het romantisch tutti, het onderschikken van de kleur, de objectieve, abstracte houding, het vrijelijk bewegen rond tonale kernen. Maar intussen is er heel wat weg afgelegd. Bij het lezen van de partituur staat men verbaasd, tot welke verrassende eenvoud de componist van Le Sacre is gekomen. De voorbereiding tot deze symfonie is te vinden in de driedelige Ode voor orkest, welke Stravinsky in 1943 schreef ter nagedachtenis van Mevrouw Koussevitzky, de echtgenote van de beroemde dirigent. Het {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} is een compositie van beperkte omvang, die wellicht juist door haar densiteit de hoofdkenmerken van de stijl nog duidelijker blootlegt. De toondichter biedt de overledene als hulde datgene wat hij geven kan: muziek. Het is overigens een geheel verinnerlijkte hulde, welke niets gemeen wil hebben met het pathetische, droef lyrische van de gewone In Memoriams. De Eglogue slaat, tegenover de geconcentreerde stemming van de hoekdelen (Eulogie en Epitaaf), zelfs een frissere toon aan met opgewekte hoornsignalen. Eén jaar na de Symfonie componeert Stravinsky in Hollywood een ander voldragen instrumentaal werk: het Concerto en ré voor strijkers. Zonder een zweem van formeel academisme zijn expressie en vorm hier in elkaar gegroeid. over het werk ligt de rustige, zelfzekere glimlach van de bereikte volmaaktheid. Van bij de aanvang slaagt de toondichter in zijn poging om de zo versleten klankeffecten van het strijkersensemble te vernieuwen en te verruimen: gestreken eerste violen en altviolen stelt hij tegen pizzicati van tweede violen en celli. Opmerkelijk is in dit werk het belang van de secunde. Bij de inzet geven de lagere strijkers F tegen de Fis van de hogere, en in bijna iedere maat keert de wrijving van een kleine secunde terug. Ook in het structureel zeer vrije rondo treffen we de secundeverhouding F-Fis aan (b.v. maten 9-10 in de eerste viool: melodisch). Vaak ook, zoals b.v. in het slotakkoord in D groot, waarin E aanwezig is, wordt een harmonische secunde toegevoegd. Verder ontbreekt hier elke stilistische ontlening. In het klare classicisme van dit zo melodieuze concerto blijft nog alleen de geest van het klassieke over: hij wordt uitgedrukt in een taal die het horizontaal-contrapuntale en het verticaal-harmonische in volkomen evenwicht houdt, puur, sereen, en toch gevoelvol, in een ongerepte eenheid van stijl. Naarmate we het eindpunt van Stravinsky's evolutieve curve naderen, tekenen enkele hoofdeigenschappen van zijn muziek zich duidelijker af. Ondanks zijn boutades in de Poétique musicale (die naast vele originele gedachten meer dan één contradictie en onrechtvaardigheid bevat, o.m. tegen Tristan), en ondanks het feit dat de schijnbaar onberoerde Stravinsky nooit heeft toegegeven aan een individueel lyrisme, bezit ook zijn muziek haar eigen sensibiliteit en expressieve waarde: in zijn werk zijn momenten aan te wijzen van een verrukkelijke poëzie, b.v. het begin van het scherzo uit Le baiser de la fée, waar hobo's en Engelse hoorn prevelen op een siddering van de violen. In de tweede plaats getuigt zijn muziek van een onverbiddelijke logica, met wetten even streng en consequent als die der traditionele harmonie. Op deze grond verdedigt Stravinsky zich dan ook tegen de opinie als zou hij een revolutionair zijn: hij {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft niet, zoals Schönberg, nieuwe systemen ingevoerd, maar alleen de conclusies getrokken uit de bestaande systemen. Binnen het tonale systeem, dat hij nooit heeft verlaten, heeft hij een herwaardering van de vormen doorgevoerd. Verder is zijn werk van een buitengewone eenvoud: alleen wordt ieder middel dat aangewend wordt, op de meest vernuftige wijze uitgebuit. Ten slotte schijnt zijn hoogste doel zich met dat van de muziek zelf te vereenzelvigen: zingen. In zijn Poétique musicale bekent Stravinsky: ‘Je commence à penser, d'accord avec le grand public, que la mélodie doit conserver sa place au sommet de la hiérarchie des éléments qui composent la musique’. Hij is immer voortgegaan zo te denken. Luisteren we in The Rake's Progress naar ‘How sad a song’: het is van een zo ontstellende eenvoud in melodie, harmonie en begeleiding, dat we ons een ogenblik afvragen of Stravinsky het wel ernstig meent. Maar het is niets anders dan een tot het uiterste doorgevoerde uiting van zijn klassieke versobering, in een genre dat hij tot dan toe nog niet had beoefend. Hij keert terug naar het zuivere bel canto, maar vernieuwt het, maakt het Stravinskiaans modern, door er elke lyrische uitstalling van sentiment uit te weren. Anderzijds is de muziek bij Stravinsky veel meer dan een vermakelijk spel: een exponent van de menselijke geest, zijn projectie in het klankenmateriaal. De jongste werken Gedeeltelijk althans en op een manier welke men van iemand die tot nog toe buiten de greep van Schönbergs stelsel was gebleven, moeilijk kon verwachten, heeft Stravinsky in zijn jongste werken de dodecafonische methoden aangewend. Na de schraal contrapuntisch opgevatte Cantate op anonieme Engelse teksten van 1952 - een profane projectie van de sacrale stijl van de Mis - verschijnt in 1954 het In Memoriam Dylan Thomas. De tonenreeks die aan deze klaagzangen ten grondslag ligt, wordt serieel beurtelings in omkering, kreeftgang enzovoort herhaald en bewerkt. Duidelijker is het dodecafonisch aspect in het volgend Canticum Sacrum (1955), o.i. het sterkste werk van Stravinsky's laatste periode. Geschreven ter ere van Sint-Marcus in opdracht van de stad Venetië, wordt zijn vorm, volgens Stravinsky's eigen getuigenis, bepaald door de architectuur van de basiliek, waarvoor het bestemd is en waar het trouwens o.l.v. de componist zijn eerste uitvoering heeft gekregen. Aanleunend bij de Renaissancetraditie gaat het, over de eeuwen heen, terug op de Sinfonia sacra Benedicite Dominum, welke Giovanni Gabrieli, de organist van de San Marco, in 1615 componeerde voor de basiliek. Ook dit werk berustte op contrastwerkingen welke geïnspireerd {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} waren door bouwschikkingen en eigenheden van San Marco: vrouwenen mannenkoor, koren en kopers, solostemmen en orgel worden tegenover elkaar gesteld. Dergelijke contrasteffecten kwamen reeds in Stravinsky's vorige cantate tot uiting in de Venetiaans barokke tegenstelling van strijkers en kopers. Men vindt ze terug in het Canticum Sacrum. Naar het voorbeeld van de vijf koepels van de San Marco bevat het vijf delen. De tekst is ontleend aan de Latijnse versie van de Schrift. De muzikale en geestelijke kern wordt gevormd door het middenstuk, waar duidelijk de compositietechniek in spreekt. In drie episodes worden de drie goddelijke deugden, Caritas, Spes en Fides, aangeroepen, waarbij solisten, koor en orkest een eng wisselspel spelen. Het contrasteffect is ook bijzonder duidelijk in het aanvangsdeel, waar het machtige koor ‘Euntes in mundum universum’ door kalme tussenspelen van het orgel wordt onderbroken. Volkomen dodecafonisch zijn de tweede en vierde bewegingen. De twaalftonenreeks is vervat in drie koperakkoorden waarmee het tweede deel, een lied voor tenor, opent. Het slotdeel is het trouwe spiegelbeeld van het aanvangsdeel: noot voor noot keert de muziek in omgekeerde zin naar het aanvangsakkoord terug, aldus klanksymbolisch de onverbiddelijke logica en de gesloten ‘Endgültigkeit’ van de christelijke geloofsleer voorstellend. Maar hier is meer dan een louter abstracte klankberekening, deze muziek is niet levenloos: ze heeft iets van de koude maar fascinerende glans van de ikonen op de muren waartegen ze voor het eerst weergalmde. Daarbij heeft het orkest wonderbare hiëratische effecten, b.v. in de begeleiding van het ‘Surge aquilo’ met fluit, Engelse hoorn, harpen en contrabas. Het religieuze aspect in Stravinsky's muziek 2) is sindsdien alweer reliëf verleend door de Threni, de klachten van Jeremias (1958). Verder is ook een nieuw ballet verschenen, waarvoor Balachin de abstract opgevatte choreografie heeft geschreven. Agon is gedeeltelijk in dodecafonische schrijfwijze en bestaat, naar de trant van de 17e-eeuwse Franse hofsuite à la Lully, uit een reeks van twaalf klassieke dansen (sarabande, gaillarde enz.) door twaalf dansers uit te voeren, uitgewerkt in moderne geest en orchestratie. In tegenstelling met b.v. de diatonische lijnvoering in het Dumbarton Oaks-concerto in het contrapunt van Agon sterk chromatisch. Eigenaardig genoeg, de muziek van deze laatste werken mag zo dodecafonisch zijn als het maar kan, ze blijft tot in het merg van elke klank door en door Stravinskiaans. De invloed van Stravinsky is ontzaglijk geweest, niet scolair maar {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} individueel. Alleen Schönberg bleef uit zijn greep. Aanvankelijk liet die invloed zich vooral gelden in de compositietechniek van de jongeren, geleidelijk aan is hij meer geestelijk geworden, nu nog is hij op stralende wijze waarneembaar in het muzikale klimaat van onze tijd: ‘Unsere Musikpoche ist die Epoche Stravinsky's’, en dit woord van Rebow geldt voor een groot deel van de eerste helft van de 20e eeuw. Ongetwijfeld moet Igor Stravinsky gerekend worden tot die kunstenaars die door hun synthetische visie bijgedragen hebben tot het scheppen van een ‘Europese’ stijl. Van de primitieve kreten uit Le Sacre naar de puur sonore en overbeschaafde constructies van Jeu de Cartes groeit deze kunst, vrij van elk subjectivisme, naar een universaliteit, de kunst van een toondichter die alle stijlvormen kan assimileren en beheersen en die ons door haar architectonische logica niet alleen tot luisteren maar ook tot nadenken dwingt. Het woeste heidendom van Le Sacre en de christelijke ootmoed van de Psalmensymfonie en de Mis; de Russische volksadem van Les Noces, het zuidelijk licht dat op Pulcinella en Mavra speelt, de Renaissancegeest van de laatst gecomponeerde Cantate op Elisabethaanse teksten of de Gallische lichtvoetigheid van Apollon Musagète, de Griekse intensiteit van Oedipus Rex of Persephone, de bewogenheid en discursieve ernst van de 18e-eeuwse barok in het Dumbarton Oaks-concerto: het wordt een samenbundeling van al datgene wat zowel in tijd als in ruimte de wijze van denken en voelen van de westerse mens is geweest; een synthese die echter steeds van een louter muzikale kern is uitgegaan en in haar veelzijdige ontmoetingen deze kern steeds zuiver heeft bewaard, er al de verschillende elementen omheen heeft geordend. Stravinsky is tot deze universaliteit gekomen door niets anders te zijn dan een musicus, een machtige vinder van sonoriteiten en ritmen. Een van zijn uitspraken geeft het antwoord aan diegenen die hem verwijten overal, in heden en verleden, het zijne te halen: ‘God alleen is schepper, ik maak muziek uit muziek’. Stravinsky's stijl is minder een individueel handschrift dan een synthetische ordening van al de aanwinsten en verworvenheden van een eeuwenlange traditie. Met de meest verscheiden materialen trekt hij zijn eigen gebouw op: zijn eenheid ligt niet in de aangewende stof maar in de geest en in de orde van wat wij in de term ‘klassiek’ samenvatten. Doch dit gebouw is niet af, en bij een zoeker als Stravinsky moet men tot de laatste dag wachten om er zich een definitief oordeel over te vormen, om er een definitief inzicht in te krijgen. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} De verborgen structuur Een analyse van ‘La dolce Vita’ Dr. H.S. Visscher NU La dolce Vita 1) vrijwel overal in West-Europa op het witte doek vertoond is en de opschudding die het verschijnen van Fellini's nieuwste film begeleidde, tot het verleden gaat behoren, wordt het tijd zich te bezinnen op de wezenlijke betekenis van deze film en de plaats die hij in het oeuvre van deze grote filmkunstenaar inneemt. Want dat Fellini tot de markantste cineasten van deze tijd behoort, staat na films als La Strada en De nachten van Cabiria wel ondubbelzinnig vast, en alleen om die reden al lijkt het dienstig zich te verdiepen in een nadere beschouwing van dit nieuwe werk, dat zulke reusachtige afmetingen heeft aangenomen. Er is echter nog een tweede aanleiding tot zulk een beschouwing: het gevoel van onzekerheid en teleurstelling dat deze film heeft achtergelaten. Natuurlijk geldt dat niet de teleurstelling van hen die zich vol heimelijke opwinding haasten naar iedere ‘openhartig onthullende film’ - zoals de bioscoop-slogan dat zo fijntjes weet uit te drukken. Dezulken zijn bij Fellini zeker niet aan hun trekken gekomen, ondanks de verfilming van Romeinse orgieën en ondanks de befaamde, in Nederland gecoupeerde strip-tease. Want Fellini verhult wel niets, maar zijn observatie is zo volmaakt objectief, zo koel, dat iedere prikkeling overwoekerd wordt door de lijfelijke ervaring van de verveling, de landerigheid, de voze leegheid, die feilloos mèt het gegeven onderwerp van het witte doek ‘over’-komen. De morele gevaren die men, vooral bij jeugdige toeschouwers, van de vertoning van deze film vreest, lijken mij dan ook beslist niet bijzonder groot: het is Fellini's grote kracht, dat hij, zonder nadrukkelijk en expliciet voor zedemeester te willen spelen, de malaise-sfeer van dit ‘zoete leven’ zó tastbaar heeft gemaakt, dat ook de meest onervaren bezoeker die zal gevoelen. Welk een enorm verschil bijvoorbeeld met Carné's Les tricheurs, waar de zedemeester voortdurend om de hoek komt kijken, maar waar tegelijk het ‘existentialistische’ leven van St.-Germain des Prés met een duidelijk op prikkeleffecten beluste observatie wordt benaderd, en het geheel uiteindelijk verdrinkt in een ouderwetse en loodzware burgermansromantiek. Er is echter ook teleurstelling bij velen die zich, met een La Strada of een Cabiria voor ogen, oprecht verheugd hebben op een nieuw werk van deze grote kunstenaar, en die na afloop met gemengde, weifelende gevoelens de bioscoopzaal verlieten. Het is een weifeling, een teleurstelling die men in talloze kritieken en beschouwingen hoort doorklinken. Natuurlijk is men opnieuw diep onder de indruk van het meesterschap waarmee de sequenties zijn opgebouwd, mensen en dingen zijn gehanteerd en een bepaalde levenssector is geobserveerd en geanalyseerd; maar tegelijk wordt men in die bewondering belemmerd door het verbrokkelde, sterk episodische karakter van de film, die een duidelijk ‘lijn’ lijkt te missen. En vooral komt men niet gemakkelijk met zichzelf in het reine omtrent de hoofdpersoon: een journalist van de Romeinse roddelpers, die be- {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} roepshalve telkens weer met dit ‘zoete leven’ wordt geconfronteerd. Men vindt hem vaag en onomlijnd, men ontdekt ternauwernood enige ‘ontwikkeling’ in zijn persoonlijkheid - ja, men verkijkt zich zozeer op het incoherente karakter van de film, dat men in de journalist dikwijls alleen maar een soort van trait d'union tussen de verschillende episoden wil zien. Men kan het algemene oordeel zó samenvatten, dat men ongetwijfeld in de episoden als afzonderlijke eenheden het kunstenaarschap van Fellini herkent, maar dat men in deze film geen structuur kan onderscheiden; dat deze film ergens in de ruimte blijft hangen door Fellini's neiging om telkens te uitvoerig bij het pittoreske detail te verwijlen. Nu maant dit oordeel tot grote voorzichtigheid. Niet alleen geldt het een kunstenaar die bij herhaling overtuigende prestaties heeft geleverd, maar bovendien blijken er bij nadere beschouwing duidelijke verwantschappen aanwezig tussen die vroegere films en het ogenschijnlijk zo grillig en onoverzichtelijk gebouwde Dolce Vita, juist wat de structuur van die films betreft. Een film als De nachten van Cabiria blijkt bij analyse immers ook maar weinig anders dan een verzameling losse episoden uit het leven van een Romeinse prostituée; bepaalde gedeelten, hoe schoon en ontroerend op zichzelf, zouden makkelijk gemist kunnen worden - zo lijkt het - uit het totaal van de film. De uitgebreide episode waarin Cabiria 's avonds op het plein met andere prostituées en hun twijfelachtige vrienden staat te praten, zou men bijvoorbeeld best kunnen wegdenken, zonder dat de toeschouwer hier een lacune zou vermoeden. En geldt datzelfde niet in nog sterker mate voor het gedeelte waarin Cabiria met een beroemde filmster meegaat naar diens luxueuze villa, waar ze dan ogenblikkelijk weer vergeten wordt, zodra het liefje van de filmster komt opdagen? Of dan is daar nog die heel korte sequentie waarin Cabiria naar een Franciscaner klooster gaat om te biechten bij een kleine bedelmonnik, die voor haar door enkele woorden een soort wegwijzer is geworden. De monnik blijkt niet aanwezig te zijn, en Cabiria zegt dan tot de portier dat ze weer zal terugkomen; maar nergens in de film ervaren we òf Cabiria dat heeft gedaan, en wat er zich dan eventueel bij dat gesprek heeft afgespeeld. Men zou dus rustig kunnen zeggen dat dit fragment in het totaal van de film vrij overbodig en willekeurig is. In het Franse tijdschrift Télécine wordt in een uitgebreide analyse nader op de ogenschijnlijke grilligheid en onsamenhangendheid van de structuur van de Cabiria-film ingegaan. Nadrukkelijk wordt daar vastgesteld dat het om verschillende momenten uit het leven van Cabiria gaat, die in een spontane opeenvolging op het doek verschijnen, zonder dat ze zich per se met elkander verstrengelen. Wij ontmoeten allerlei verschillende personages, maar alleen zolang en voor zover ze in de nabijheid van Cabiria zijn; en gedurende zo'n episode geschiedt er dan iets eigenaardigs: de camera trekt zich a.h.w. terug van de hoofdpersoon. Cabiria zou de hoofdpersoon kunnen zijn, maar een der andere personages zou het evengoed kunnen zijn. De andere personages kruisen het leven van Cabiria zoals zij het hunne kruist. Het meest sprekende voorbeeld is het fragment van Cabiria's ontmoeting met de filmster; die hele episode zou zonder enige verandering in een film geplaatst kunnen worden waarvan de filmster de centrale figuur zou zijn en Cabiria alleen maar een prostituée die toevallig op een avond zijn weg kruist. De analyse in Télécine wijst er bovendien op, dat iedere episode van de Ca- {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} biria-film, hoe grillig en ‘toevallig’ ook, een identieke structuur heeft: aanvangend met de aarzelend oplichtende Hoop op een leven waarin de eenzaamheid definitief doorbroken zal worden, eindigt iedere sequentie op de een of andere wijze in de ontnuchtering en de Wanhoop, waar doorheen ergens toch alweer, tegen alle beter-weten in, een sprankje van een nieuwe Hoop gloort. Wij ontdekken dus in het episodisch karakter van de Cabiria-film allerminst een gebrek aan structuur, maar wel een zeer specifieke wijze van benadering van de mens. Cabiria is wel de centrale figuur, maar daarmee is zij niet de hoofdpersoon-in-de-traditionele-zin-des-woords. Een traditionele hoofdpersoon is een gestalte die als een geïsoleerd, continu gegeven optreedt tegen een wisselende achtergrond van toestanden, gebeurtenissen en personen - een achtergrond die alleen dient om de hoofdpersoon meer reliëf te geven en zijn ontwikkeling en problematiek duidelijker en sterker uit te beelden; d.w.z. de ‘achtergrond’ is louter functioneel met betrekking tot de hoofdpersoon. In het drama - en hoeveel speelfilms zijn alleen maar meer of minder knap verfilmde drama's! -is er een hoofdpersoon en zijn er ‘bij-personen’. In de werkelijke ‘film’ kan het onbelangrijkste ding - bijvoorbeeld het horloge-zonder-wijzers in Ingmar Bergmans film Wilde aardbeien - ‘hoofdpersoon’ worden dank zij o.a. de close-up, die het seconden lang in een reusachtige vergroting op het doek werpt met uitsluiting van al het andere. Dit typische vermogen van de film heeft Fellini bij de benadering van zijn gegevens consequent gebruikt. Voor hem zijn er geen ‘bij-personen’ - alleen maar ‘hoofdpersonen’. De centrale figuur uit zijn film is tot op zekere hoogte een ‘toevallige’ figuur. Het leven speelt zich niet af in categorieën van ‘helden’ en ‘boden’, om het nog eens in de terminologie van het klassieke drama te zeggen - maar in de loutere categorie van ‘de mens’: de mens die zijn eigen hoofdpersoon en tegelijk van tientallen, ja honderden mensen de ‘bij-persoon’ is. De keuze van 'n centrale figuur is natuurlijk in feite niet zo toevallig: Cabiria is de centrale figuur omdat Fellini zich juist interesseert voor deze buiten de samenleving geplaatste gestalte, die tegelijk gedreven wordt door een intens verlangen naar gemeenschap. Hij heeft haar zeer bewust gekozen. Maar daarmee houdt het specifieke ‘hoofdpersoon’-aspect dan ook op: het enige verschil tussen Cabiria en de andere personen is, dat zij in iedere episode voorkomt, en dat de andere personen slechts in één of in een paar sequenties voorkomen, al naargelang de relatie waarin zij tot Cabiria staan. Het merkwaardige effect van deze benaderingswijze is, dat de centrale figuur voortdurend als ‘hoofdpersoon’ geëlimineerd wordt, terwijl zij juist hierdoor, via haar ontmoetingen en confrontaties met andere mensen, voor de toeschouwer een intensiteit krijgt, die van een totaal andere aard maar zeker niet geringer is dan die van de min of meer van zijn omgeving en werkelijkheid geïsoleerde hoofdpersoon uit de tradionele intrige. Nu zijn zowel De nachten van Cabiria als La Strada in dit opzicht misschien wat moeilijke voorbeelden tengevolge van de absorberende persoonlijkheid van Giulietta Massina, die als vanzelf dusdanig alle aandacht op zich concentreert, dat het publiek haar gemakkelijk als de traditionele hoofdpersoon kan interpreteren. In La Strada lag dat trouwens nog meer voor de hand doordat het thema van ‘la strada’, de ‘weg’, bij uitstek geschikt is om aan de meest uiteenlopende episoden en ontmoetingen een organisch verband te geven: de ‘weg’ scheidt èn verbindt tegelijk de onderscheidene episoden. Maar wie, die bijvoorbeeld aan de laatste sequentie van La Strada denkt, waar de brute kermis- {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} klant Zampano huilend en gebroken op het nachtelijke strand Gelsomina's naam fluistert, zal willen volhouden dat dit een film van Gelsomina alléén was? En wat het fragmentarisch karakter betreft, waardoor verschillende episoden a.h.w. onafgemaakt op zichzelf blijven staan, zonder zich in een intrige te ‘verstrengelen’: wie werd niet blijvend geïntrigeerd door de sequentie waarin Gelsomina tijdens een bruiloft op een boerenerf, door kinderen naar de bovenverdieping wordt gevoerd, naar een hol vertrek, waar een zielig en klaarblijkelijk imbeciel kind in bed ligt en dodelijk beangst in een klagelijk schreien losbarst? Men hoort nooit meer van dat kind, evenmin van de uitwerking die deze confrontatie op Gelsomina heeft. Het is onmogelijk om deze gebeurtenis te ‘plaatsen’, d.w.z. haar in een strak functionele verhouding tot het geheel van de film te stellen. De hele episode is er niet terwille van iets, een idee, een psychologische ontwikkeling, een volgende stap in een intrige; zij is alleen, d.w.z. zij bestaat louter en alleen op en bij zichzelf. Wij zouden dat zielige kind nooit gezien hebben, wanneer Gelsomina niet ‘toevallig’ daarheen was gevoerd. In Fellini's vroegere films, waarin Giulietta Massina niet meespeelde of slechts een kleine rol vervulde, is deze episodische structuur veel duidelijker, en de ‘centrale figuur’ veel minder sterk onderkenbaar. Dat geldt voor Il Bidone, maar in nog veel sterker mate voor I Vitelloni, een film over een soort volwassen nozems, die de aansluiting op het leven maar niet kunnen vinden. Gewend aan de dramatische ‘helden-structuur’ wil men achtereenvolgens in ieder der episoden de hoofdpersoon onderkennen, totdat men ontdekt dat die er eigenlijk niet is, en dat de film niet anders is dan een verzameling van ogenschijnlijk vrij willekeurig gekozen episoden. Het grote publiek ontdekte kop noch staart aan deze film, maar voor vele filmbeschouwers geldt I Vitelloni om zijn ‘open intrige’ als een baanbrekend werk in de moderne cinematografie. Weliswaar was het systeem der ‘open intrige’ ook al bekend uit de films van De Sica, die hierin geheel de lijn van de scenarioschrijver en theoreticus van het neo-realisme, Cesare Zavattini, volgde, maar films als Fietsendieven en Umberto D hadden toch alle een simpele, duidelijk onderkenbare en rechtlijnige intrige, waarin alle gebeurtenissen, objecten en episoden een duidelijk functionele rol vervulden. In Fellini's film is het eerste aspect van de realiteit dat zij er eenvoudig is, en haar functionaliteit ten opzichte van een intrige duidelijk secundair is. Men ontdekt hier terstond de voorloper van een recente film als A bout de souffle van Jean-Luc Godard, waarin de werkelijkheid eenzelfde ontologisch aspect vertoont. Wellicht is het hier de plaats om en passant op nog een tweede verklaring van de episodische structuur van Fellini's film te wijzen. Het is een structuur waardoor bij herhaling in een film een ‘einde’ - zij het een voorlopig einde - wordt geschapen. En nu zal niemand willen ontkennen dat juist het ‘einde’ in Fellini's films een bijzonder suggestieve kracht heeft. Het einde van Il Bidone - de door zijn handlangers gestenigde oplichter die zonder zijn aanwezigheid meer kenbaar te kunnen maken, naar een groepje argeloos voorbij trekkende kinderen staart - zal niemand ooit vergeten. Het einde van La Strada - Zampano op het nachtelijke strand - heeft een allure van een overweldigende kracht, dank zij de prachtige camera-beweging waardoor wij ons steeds verder van hem verwijderen. Wie zal ooit de herinnering kwijtraken aan dat betraande vrouwengezicht aan het slot van De nachten van Cabiria, waarmee Fellini ook {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} weer dank zij de belichting en de camerahantering zulke wonderbaarlijke dingen doet? Het einde van La Strada is een verheven afscheid. ‘Afscheid’ en ‘einde’ zijn ten nauwste met elkaar verwant. En in geen oeuvre speelt het afscheid zo veelvuldig een rol als in Fellini's films. Meestal valt het samen met het einde van de film als geheel of van een bepaalde sequentie. Het slot van Il Bidone is een afscheid van het leven. Het einde van I Vitelloni is het afscheid van een der jongemannen, die zich van het geestdodende stadje heeft losgerukt en het vanuit de rijdende trein van zich weg ziet glijden. La Strada kent het afscheid in verschillende ontroerende opnamen: het afscheid van Gelsomina van haar familie, wanneer zij die vanuit het vehikel van Zampano kleiner en kleiner ziet worden; 't afscheid van de nonnen uit 't klooster waar Gelsomina en Zampano die nacht een gastvrij onderdak hebben gevonden; het definitieve afscheid van Gelsomina, wanneer zij in een onherbergzame bergstreek bij een in aanbouw zijnd huis ligt te slapen, en Zampano er stilletjes vandoor gaat. In De nachten van Cabiria keert het afscheid terug aan het slot van de episode met de filmster: in de vroege, kille ochtend zien we Cabiria het huis verlaten; hinkend omdat een van haar schoenen een hak kwijt is, zien we haar eenzaam door een soort oprijlaan verdwijnen; en dan is daar de prachtige verfilming van het afscheid tussen Cabiria en haar metgezellin Wanda, wanneer Cabiria met de bus vertrekt om, naar zij meent, een nieuw leven te aanvaarden. In La dolce Vita komen wij opnieuw bij herhaling een afscheid tegen, en dan ook weer aan een ‘einde’: het afscheid dat de journalist van zijn vader neemt; het afscheid dat de journalist en zijn vriendin nemen van de prostituée die hun, in een der eerste sequenties van de film, haar kamer ter beschikking heeft gesteld; en vooral het afscheid van de journalist aan het slot van de film, als hij zich afwendt van het meisje dat hem van de overzijde van een strandkreek roept. Die enorme frequentie van ‘het afscheid’ past overigens geheel in de lijn van Fellini's werk; want steeds cirkelt zijn aandacht rondom mensen die in een buiten-gemeenschappelijke situatie verstard zitten en ‘op reis’ zijn of willen, om zich uit die situatie een weg te banen naar een levende gemeenschap. De bovenstaande inleiding maakt, naar wij menen, duidelijk dat het grillige, ogenschijnlijk onsamenhangende karakter van La dolce Vita allerminst een vergaloppering van Fellini is geweest, maar integendeel de consequente voortzetting van een stijl en een structuur waardoor zich ook zijn vorige films kenmerkten. Het verschil met La Strada en De nachten van Cabiria is dan de afwezigheid van een absorberende centrale figuur als Massina, waarmee de toeschouwer zich vanzelf en gemakkelijk als de ‘hoofdpersoon’ kan vereenzelvigen. Marcello Maistroianni is een voortreffelijk acteur, maar hij mist het karikaturale en tegelijk mythologische aspect van de Massina-figuur. Hij lijkt veel meer op die ‘toevallige’ centrale personen uit bij voorbeeld I Vitelloni. En het publiek, dat Giulietta tóch al mist, en nergens een waardig substituut van deze ‘hoofdpersoon’ ontwaart, ziet in La dolce Vita een teruggang en verlaat teleurgesteld de zaal. Wie echter deze reusachtige film in zijn sequenties analyseert, ontdekt al spoedig de latente, maar daarom niet minder markante en consequente structuur. Het is daarom noodzakelijk, hier deze analyse in klein bestek te laten volgen. 1.Een helicopter vervoert boven Rome een Christus-beeld; in een tweede helicopter volgt de journalist. 2.Een nachtclub. De journalist aast op roddel- en lasterkopie; zijn ontmoeting {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} met een rijk verwend en blasé meisje loopt uit op een liefdesavontuur in de kamer van een prostituée. 3.De maîtresse van de journalist, wanhopig om zijn uitblijven, neemt vergif in. Door een overhaast vervoer naar het ziekenhuis weet men haar van de dood te redden. 4.Een Zweedse filmster bezoekt Rome. De journalist is op het vliegveld en op de persconferentie aanwezig, later ook bij haar bezoek aan de Sint-Pieter. Het intiemer contact dat tussen hen ontstaat, wordt 's avonds voortgezet, als de filmster woedend een nachtfeest verlaat omdat haar verloofde haar uitscheldt. De nachtelijke escapade van de journalist en de filmster eindigt met een bad dat zij neemt in de sprookjesachtige Trevi-fontein, maar het kille ochtendlicht verbreekt de droom, en een bakkersjongen staart stomverbaasd naar de twee belachelijke gestalten in de fontein. De verloofde van de filmster geeft de journalist, als deze zijn metgezellin thuisbrengt, een pak slaag. 5.De journalist ontmoet een vroegere vriend, Steiner, een intelligent en artistiek man, die hem naar zijn oorspronkelijke literaire ambities vraagt en hem bij zich thuis uitnodigt. 6.In een dorp heeft zich een wonder voorgedaan: twee kinderen beweren een verschijning van Maria te hebben gezien. Een op sensatie beluste menigte, en natuurlijk radio, pers en televisie met hun uitgebreide apparatuur zijn aanwezig om een eventuele herhaling mee te maken, maar een enorme regenbui stuurt het hele mirakel in de war. Voor het eerst ontdekt de maîtresse van de journalist hoe haar geliefde veranderd is in een kille persmuskiet, die emoties en ontroeringen alleen nog als kopie-mogelijkheden kan zien. 7.Een bezoek aan de familie Steiner, waar een zeer artistiek en intelligent gezelschap bijeen is. De verhouding tussen de journalist en zijn maîtresse blijkt slechter te zijn geworden. In een gesprek maakt Steiner aan zijn vriend de angst kenbaar die hij voor de toekomst heeft. 8.In een strandrestaurantje probeert de journalist zich weer in serieus werk te verdiepen. Hij heeft een gesprek met het dienstertje, een pril, ingetogen meisje dat, naar hij opmerkt, ‘het gezicht van een engel’ heeft. Uit telefoongesprekken blijkt dat zijn verhouding met zijn maîtresse er niet beter op is geworden. 9.De vader van de journalist komt zijn zoon in de grote stad opzoeken. Het vrolijke ‘avondje uit’ strandt tenslotte, wanneer de vader niet goed wordt; in de vroege ochtend keert hij overhaast naar zijn provinciestadje terug. 10.De journalist laat zich meetronen naar een nachtfeest bij een volkomen uitgebluste, decadente adellijke familie, waar men met allerlei erotische excessen en spiritistische spelletjes de schijn van feestelijkheid tracht te wekken. 11.Tussen de journalist en zijn maîtresse komt het tot een uitbarsting tijdens een nachtelijk gesprek in zijn sportwagen. Hij smijt haar de auto uit, maar in de vroege ochtend keert hij toch terug om haar op te halen. 12.Steiner blijkt zichzelf en zijn kinderen om het leven gebracht te hebben. De journalist haast zich naar diens woning, waar het politie-onderzoek in volle gang is. Samen met de commissaris wacht hij bij de bushalte, omgeven door een zwerm fotografen, de terugkeer van Steiners vrouw af om haar op de hoogte te stellen. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} 13.Een nachtelijke orgie in de bungalow van een filmproducer. Het feest loopt uit op een verveelde strip-tease. De journalist, die een karakterloze reclame-agent geworden is, blijkt een der belangrijke ‘organisatoren’ van het ‘feest’, dat in de vroege ochtend kwijnend en landerig eindigt, als het hele gezelschap zich naar het nabij zijnde strand begeeft. 14.Het strand. Vissers trekken in hun net een enorm zeemonster aan wal. De nachtfuivers kijken rillerig en een beetje ontdaan naar het monster. Van de overzijde van een strandkreek roept het meisje met ‘het gezicht van een engel’ naar de journalist. Hij gebaart dat hij haar niet verstaat door het geruis van de zee, en voegt zich weer bij de rest van het landerige gezelschap. Overziet men dit zeer summiere schema, dan valt natuurlijk het brokkelig karakter op en de abruptheid waarmee bepaalde episoden eindigen. Episode 3 heeft eigenlijk geen slot: de journalist moet in de enorme hall van het ziekenhuis wachten op de politie-inspecteur om hem nadere gegevens te verschaffen over de zelfmoordpoging van zijn geliefde. We zien hem een tijdlang door die hall drentelen, maar de episode breekt af voor hij de inspecteur ontmoet. Wat is er tenslotte van de verhouding tussen de journalist en zijn maîtresse terechtgekomen? We kunnen aannemen dat ze uit elkaar gegaan zijn, maar de laatste episoden zwijgen geheel over haar: zij is volkomen verdwenen. De verveelde vriendin waarmee de journalist een obscuur liefdesavontuur in de woning van een prostituée beleeft (2), keert min of meer toevallig nog een keer terug in episode 10, maar daarna verliezen wij haar dan ook helemaal uit het oog. Episode 12 breekt af op het moment waarop Steiners vrouw het nieuws van de dood van haar man hoort, terwijl een legertje persfotografen als een horde moderne duivels om haar heen zwermt om haar reactie op het nieuws maar zo goed en scherp mogelijk vast te leggen. Episode 8 eindigt met een telefoongesprekje, nog voordat deze sequentie op gang gekomen lijkt te zijn. Maar evengoed is het gemakkelijk om in de analyse een bepaald continu thema waar te nemen: de degeneratie van een mens. In ieder der episoden blijkt de journalist een stukje verder weggezonken te zijn in het moeras van het ‘docle vita’. Geleidelijk ontvalt hem het vermogen om het leven op een normale, spontane wijze te leven en verwordt hij tot een verveelde speler van het leven. Voortdurend vervreemdt hij meer van zijn maîtresse, die met al haar jaloerse buien een intens levend mens is, die hem een werkelijke liefde kan schenken. Zijn avontuur met de rijke vriendin (2) is een eerste stap op de weg van het steriele ‘spel’: om de liefde echt te beleven, nemen zij hun toevlucht tot de woning van een prostituée - een pervers reiken naar een levensrealiteit waaraan zij in de verste verte niet toekomen. De ontmoeting met de filmster (4) is een tweede stap: de journalist laat zich meeslepen door de sprookjesachtige sfeer van klatergoud - getuige de hooggestemde nonsens die hij tijdens het dansen tegen haar stamelt. De ontmoeting met zijn vader (9) loopt op een fiasco uit, niet zozeer door de plotselinge ongesteldheid van de vader, alswel door de kloof die zich tussen vader en zoon aftekent: terwijl voor de vader het ‘avontuur’, de nachtclub, het danseresje waar hij mee aanpapt, nog levende realiteiten zijn, kan de zoon dit alles alleen nog maar blasé en welwillend glimlachend bezien. In 10 voltrekt zich een beslissende verandering. Het merkwaardige in Fellini's aanpak is namelijk, dat de meeste episoden zich afspelen ná en nieuwe ‘ont- {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} wikkeling’ in het verzinkingsproces van de journalist; de beweging zélf van die ontwikkeling ligt tússen de episoden in, en juist daardoor ontstaat de aanvankelijke moeilijkheid om de journalist als een continu gegeven te zien. Waarschijnlijk zou de uitbeelding van een ontwikkeling zélf te veel ‘arrangement’, teveel opzettelijke en nadrukkelijke schikking vereisen - iets dat Fellini in deze film consequent vermeden heeft. Maar de episode 10 vormt in zekere zin een uitzondering; de journalist ontmoet 's avonds toevallig een vamp-achtige vriendin en door haar komt hij dan bij het decadente nachtfeest terecht - ditmaal niet meer als buitenstaander, als beschrijver en kopie-jager, maar als gast. Hij is ‘insider’ geworden. Steiners dood (12) berooft hem van zijn laatste houvast: het blijkt dat de levenskracht die hij hier veronderstelde, evenmin bestond als in het milieu waarin hijzelf terecht is gekomen; in 13 blijkt hij dan volledig van zijn literaire roeping te zijn afgedwaald; hij is reclame-agent van onbenullig allooi geworden en toont zich een belangrijk ‘initiatiefnemer’ tijdens de nachtelijke orgie in de bungalow. Hoe strak de lijn is in deze ontwikkeling, en hoe nadrukkelijk gemarkeerd, blijkt vooral wanneer men de eerste episode met de laatste vergelijkt. Wat geschiedt er namelijk in die eerste episode? Een helicopter vervoert boven het warmgestoofde Rome een Christusbeeld. De felle slagschaduwen van de machine en het beeld glijden voort over pleinen en tegen blinde huismuren op. Op een zonneterras ontwaken zonnebadende schonen tot leven en trachten een gesprek te voeren met de journalist in de tweede helicopter. Ze wenken hem naar zich toe, maar hij gebaart hen door het geronk van de motor niet te kunnen verstaan. Hij laat hen in de steek en volgt opnieuw het Christusbeeld. In de laatste sequentie wordt hij opnieuw geroepen: aan de overzijde van de zandkreek staat het meisje met ‘het gezicht van een engel’ (8) en wenkt hem dat hij bij haar moet komen. Zij is een figuur die wij ook uit andere films van Fellini kennen: een Il Matto uit La Strada of de monnik Giovanni uit De nachten van Cabiria - een soort Middelaarsgestalte. De journalist gebaart dat hij haar door het ruisen van de zee niet kan verstaan, keert zich van de ‘engel’ af en voegt zich weer bij het rillerige, onwezenlijke gezelschap der nachtfuivers. Men ontdekt in die beide episoden eenzelfde symboliek, die echter diametraal tegenover elkaar staande levensfasen aanduidt. Hoe groot dat verschil is, blijkt duidelijk uit de houding van de journalist: in de eerste sequentie is hij een actieve jonge vent - in de laatste een bloeddeloze, slaperige lanterfanter met kwijnend-elegante, krachteloze gebaren. Hoeveel tijd verloopt er tussen die eerste en die laatste sequentie? Dat is even moeilijk aan te geven als het tijdsverloop tussen de eerste moordaanslag op Cabiria en de laatste; of als de tijdsduur tussen Gelsomina's dood en Zampano's gestamelde wanhoop op het nachtelijke strand. Het is een opvallend verschijnsel van Fellini's werk dat hij zich bijzonder weinig druk maakt om het reëel-chronologische tijdsverloop van zijn films. Zijn centrale figuur bestaat ook buiten de film om; hij volgt die a.h.w. voortdurend met zijn camera-lens, getrouw en minutieus, en alleen op bepaalde momenten stelt hij de camera in werking. Vandaar die plotseling opduikende figuren die men nog niet eerder in de film heeft gezien, en die dikwijls ook even plotseling voorgoed verdwijnen. Ze zijn misschien vaker met de centrale persoon in contact geweest, maar op die momenten heeft de camera niet gewerkt omdat de regisseur die tweede ontmoeting niet {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} tekenend genoeg vond in de ontwikkeling van de centrale persoon. Vandaar ook de moeilijkheid om het tijdsverloop tussen de sequenties onderling te bepalen. Fellini laat de episoden bot op elkaar volgen, dikwijls zelfs zonder een verduidelijkende overblending. Een bijzonder sterk sprekend voorbeeld is de overgang tussen de eerste en de tweede episode. De eerste eindigt met een totaal in vogelvlucht van het plein van de Sint-Pieter; bot daarbovenop aanschouwen we de dose-up van een Indisch masker van een danser in een nachtclub. Daarmee zijn we dan in de tweede episode beland. Men interpreteert dat dit de avond moet zijn van dezelfde dag waarop de eerste sequentie zich afspeelde. Maar pas achteráf ontdekt men de onwaarschijnlijkheid van die gedachte. Niet alleen wordt in de eerste sequentie symbolisch - in het volgen van het Christusbeeld - een nog betrekkelijk onbedorven psychische gesteldheid van de journalist gesuggereerd, maar ook realiter, door de aard van de nagestreefde kopie, moeten wij in hem een nog vrij onbevangen figuur zien. Hij is zonder meer een journalist die een bepaalde actuele, in zichzelf volkomen gezonde kopie najaagt. In de tweede sequentie aast hij op kwalijk roddel- en schandaalnieuws; op zijn aanwijzing knipt een persfotograaf snel een plaatje van 'n hoog adellijk heer, die die avond kennelijk niet met zijn eigen vrouw in die nachtclub vertoeft. Tussen die eerste en die tweede episode ligt een zo enorm verschil in mentaliteit, of liever nog in journalistieke ambitie en moraal, dat wij wel een veel groter tijdsverloop tussen die beide sequenties moeten aannemen. Een dergelijke verandering in moraal voltrekt zich niet in enkele uren tijd.... Evenals in de Cabiria-film treffen wij ook hier weer sequenties aan die in hun geheel, zonder enige wijziging, geplaatst zouden kunnen worden in een heel andere film, waarin bij voorbeeld de Zweedse filmster (4) of het verveelde rijke meisje (2 en 10) of de vader van de journalist (9) de centrale figuur zouden zijn, en waarin de journalist een van die uit het niets opdoemende en in het niets verschijnende gestalten zou zijn, die ‘toevallig’ op het moment waarop de camera draait, in het beeldvlak verschijnen. Maar veel duidelijker nog blijkt de verwantschap met de structuur van de Cabiria-film uit de cyclische bouw der episoden. Voortdurend stelt Fellini de nachtelijke romantische of bacchantische episoden van het ‘dolce vita’ tegenover de nuchterheid van de dag, waarin een concrete, dikwijls harde, maar in ieder geval spontaan levende realiteit bezit van de dingen neemt. Een belangrijk aantal der episoden begint met een zorgvuldige opbouw van het ‘dolce vita’ en stroomt uit in de totale ontnuchtering van de dag. De gewaagde tweede episode, waarin de journalist en zijn vriendinnetje in het huis van de prostituée een ‘echte’ liefde trachten na te spelen, eindigt met hun vertrek in de grauwe ochtend. Bij de kostbare auto staat de prostituée met haar ‘vriend’ ruzie te maken over de te vragen huurprijs voor de kamer; en als de beide gelieven afgerekend hebben, verdwijnen ze als twee grauwe, onwezenlijke schimmen; plotseling zijn ze vrij belachelijk geworden, deze representanten van het ‘zoete leven’. Beroemd is in episode 4 het verstarde totaal-beeld waarin de filmster en de journalist als twee malloten in het grauwe ochtendlicht tot hun middel in de Trevi-fontein staan, terwijl een bakkersjongen, op een fiets zittend, doodstil naar hen staart. Het is ronduit een geniaal ‘shot’. Fellini heeft vlak tevoren via een prachtige belichting bijna sprookjesachtige effecten met die nachtelijke Trevi-fontein bereikt; men zou zelfs kunnen vermoeden dat hij zichzelf daar volledig heeft laten meeslepen door de bekoring van de nacht. Maar {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} des te sterker is de ontnuchtering van dat statische ochtendbeeld; er is niets veranderd - het is alleen maar ochtend geworden. En als vanzelf wordt het ‘dolce vita’ in dat ochtendlicht tot een hoogst ridicule aangelegenheid. Eenzelfde bouw vertoont episode 6: ook daar eindigt de episode met een opname in het nuchtere ochtendlicht; nutteloos en onwaarschijnlijk staan daar op het veld de schijnwerpers en de steigers die men voor de nachtelijke t.v.-uitzending van het ‘wonder’ nodig dacht te hebben. Het veld is vertrapt en verregend - en daar ligt op een baar een dode: een zieke die bij het mirakel heul hoopte te vinden en die juist gedurende de massale hysterie gestorven is.... Een priester knielt neer en bidt; er omheen staan enkele mensen, waaronder ook, rillerig en onuitgeslapen, de journalist en zijn maîtresse. Opnieuw vinden we de ontnuchtering van het daglicht terug aan het slot van 9: de vader van de journalist heeft zich door zijn zoon het nachtleven laten invoeren; er is een kleine roes van liefde en jeugd geweest. Maar in het ochtendlicht is het een onwezenlijke aangelegenheid geworden: het danseresje aan wie de vader zo onstuimig het hof heeft gemaakt, kijkt, nog geschokt door de plotselinge ongesteldheid van de vader, vanuit haar raam naar het afscheid dat vader en zoon bij de taxi nemen; het is weer zo'n vrijwel statisch totaalbeeld, ditmaal in vogelperspectief, dus van bovenaf opgenomen; vader en zoon zijn heel kleine, alledaagse figuurtjes in een beeldvlak dat grotendeels gevuld wordt door de nuchtere realiteit van plaveisel en huismuren.... Bijzonder ironisch zijn de slotopnamen van episode 10: het nachtfeest bij de gedegenereerde adel. De feestvierders zijn 's nachts met kaarsen en kandelaars naar het oude kasteel getogen, dat achter de modernere, later gebouwde woning van de familie ligt. En na alle kinderachtige spiritistische en erotische excessen in het oude, vervallen gebouw, wandelt het gezelschap in de vroege ochtend door de tuin terug - een wandeling die in het kille morgenlicht de allure krijgt van een plechtige maar irreële processie.... of een begrafenis.... Nacht en dag beheersen ook de 11e episode. De nachtelijke ruzie tussen de journalist en zijn maîtresse speelt zich af in een beklemmende, bijna exotische omgeving. Een schijnwerper-stellage geeft een sprookjesachtig timbre aan het beeld, en de telefoondraden zoemen een geheimzinnig lied. Maar in de ochtend, als de journalist zijn verstoten minnares met de auto komt ophalen, blijkt die feeërieke nachtelijke omgeving het grauwe bouwterrein van de voorstad te zijn. Karakteristiek voor de kleine, subtiele trekjes van Fellini's visie is het tuiltje bloemen dat de vrouw daar tijdens haar nachtelijke wacht heeft geplukt en dat ze in het daglicht met zich meedraagt.... Episode 13 (de nachtelijke orgie in de bungalow van de filmproducer) gaat over in 14, waarin het ‘dolce vita’ als het ware overspoeld wordt door een harde, zelfs monsterlijke, maar levende en spontane realiteit: het strand, de zee, de vissers, en het enorme zeemonster waarmee de nachtfuivers geconfronteerd worden. Men heeft in dat monster het symbool van het ‘dolce vita’ willen zien - naar mijn smaak volkomen ten onrechte. Het zeemonster hoort bij het strand, bij de zee, bij de vissers, bij het daglicht. En als de journalist, terwijl er een enorme close-up van het ronde monster-oog op het doek verschijnt, de opmerking maakt: ‘En het blijft maar kijken’, dan ligt daar de verbijstering in besloten over de ontdekking van die harde, overrompelende Werkelijkheid die er nog steeds is, iedere ochtend opnieuw... Zoals in dit laatste geval de tegenstelling tussen de nacht en de dag over twee {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} sequenties loopt, zo zien wij dat al eerder in de film een omgekeerde volgorde, n.1. in de sequenties 5 en 6: de eerste ontmoeting met Steiner speelt zich overdag af, in een kerk, waar Steiner voor zijn vriend, de journalist, de Toccata en Fuga in D van Bach speelt - een sequentie van een aangrijpende schoonheid en puurheid, die pal daarop gevolgd wordt door de hysterie, het cynisme en snobisme, de schijnheiligheid van het nachtelijke ‘mirakel’ der 6de episode. Daarentegen lijkt episode 12 - de zelfmoord van Steiner - geheel op zichzelf te staan: het geschiedt alles in het harde, onontkoombare licht van de dag, dat het ‘dolce vita’ volledig verzwolgen lijkt te hebben; maar wie zich eenmaal van de structuur van deze film rekenschap heeft gegeven, ontdekt opnieuw de tegenstelling tussen de nacht en de dag in de episoden 7 (het avondbezoek aan de familie Steiner, dat in de harmonieuze sfeer der kunst lijkt te verlopen) en de afgrijselijke dag-werkelijkheid van 12. Ook in kleine details tekent Fellini ons achter de bloedarme en zinledige schijn-realiteit van het ‘zoete leven’ de aanwezigheid van een keiharde maar intens levende Werkelijkheid. Typerend is bijvoorbeeld al een opname in de eerste sequentie: vlak voordat de zonnebadende, onbeweeglijke schonen op het dakterras de helicopter opmerken, nemen wij de machine waar in een korte shot waarin op de voorgrond twee arbeiders met gereedschap zichtbaar zijn. In een der laatste sequenties zegt een nachtelijke feestvierder: ‘Het moest altijd nacht kunnen blijven’ - en een ander merkt op: ‘In 't donker is alles goed, maar nù voel ik me vies...’. In de 6de episode ontmoeten wij op 't terrein van het ‘mirakel’ telkens de tekenen van een oorspronkelijke zuiverheid: de vrouw die voor haar zieke kind bidt, of de priester die nadrukkelijk ontkent dat een wonder zich met een dergelijke humbug zou voordoen. Teken van zuiverheid, oorspronkelijkheid en levensechtheid is in deze film ook de zee. Die symbolische waarde had zij al in I Vitelloni en nog sterker in La Strada, waar Gelsomina voortdurend naar de zee terugverlangt - ik denk aan de eerste ontmoeting met Gelsomina, heel in het begin van de film; later aan haar vreugde als de weg van Zampano haar opnieuw langs de kust voert; en tenslotte aan het einde, waarin Zampano juist bij de zee de diepte van zijn werkelijkheid peilt. In La dolce Vita keert die symboolfunctie terug. In episode 2 vraagt het verveelde rijkeluismeisje aan de journalist, waar zijn ouders wonen, en laat op zijn antwoord direct, bijna begerig, de vraag volgen: ‘Is daar de zee?’ Het is die zee die wij in de slotsequentie werkelijk aanschouwen, waar de realiteit voor het laatst in deze film haar oppermacht bevestigt. Het is een harde realiteit; maar alleen door haar in haar concreetheid te aanvaarden, vindt men de mogelijkheid om haar te leven en te be-leven. Iedere zoetelijke esthetisering schept een levensonmacht; en dat geldt niet alleen voor de vlucht in de excessen der nachtelijke feesten - het geldt evenzeer voor de vlucht in een artistieke ‘ivoren toren’. Steiner, wiens ideaal het is om ‘te leven zonder hartstocht in de harmonie van de kunst’, en die zijn voorkeur kenbaar maakt voor een schilder in wiens kunst ‘niets toevallig gebeurt’, kan de realiteit, waarin niets geprearrangeerd lijkt en waarin de hartstocht, de spontane beleving, een eerste vereiste is, niet aan; daarom vlucht hij in een laffe en afgrijselijke zelfmoord. Zo ontdekt men, wanneer men eenmaal doordrongen is van de latente, maar daarom zeker niet minder markante structuur van La dolce Vita, hoe prachtig en {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} meeslepend alle opmerkingen, alle shots en alle episoden in elkaar sluiten. Laat ik het nog sterker zeggen: hoe ‘gaaf’ deze film is. En men ontdekt nog iets anders... Men ontdekt in die keiharde, soms afgrijselijke werkelijkheid de verlossing. Zeker, die werkelijkheid is afgrijselijk: een zieke sterft bij een mirakel dat geen mirakel was; een man vermoordt zichzelf en zijn kinderen; en op het ochtendlijke strand ligt een diepzee-monster en ziet de mens aan met een koel en ondoorgrondelijk oog. Maar bij de gestorven zieke knielt een priester neer en bidt voor een eeuwig heil; en de schimmige processie der nachtelijke feestvierders aan het slot van 10 stuit op een kleine stoet die zich in het morgenlicht naar de kapel begeeft; en op hetzelfde strand waarop het zeemonster ligt, staat het meisje met het gezicht als van een engel en roept de mens naar de overzijde toe... Die Verlossing ‘op het nippertje’ was kenmerkend voor een La Strada en voor een Cabiria; zij is het eveneens voor La dolce Vita. Het laatste beeld is niet dat van de wegslenterende feestvierders, maar een close-up van het meisje, dat eerst de journalist nastaart en dan, met een lichte wending van haar blik, de toeschouwer recht aanziet... Het is wel zeker, dat vele mensen zich niet aan een tweede bezoek van deze uitzonderlijk lange en vermoeiende film zullen wagen; maar wie zich wèl die moeite geeft, en eenmaal goed die verborgen structuur van La dolce Vita gegrepen heeft, doet een verheugende en hartverwarmende ervaring op. Hij beleeft de enorme visie, de markante vormgeving, de grootse poëzie van deze film als totaal. Hij doorziet hoe eigenlijk alleen door deze aanvankelijk zo verwarrende episodische structuur een dusdanig precair onderwerp als het ‘dolce vita’ onthuld, bestudeerd en verbeeld kon worden zonder enige vertroebeling of prikkelend effectbejag. Hij ontdekt dat Fellini's nieuwste film allerminst een teruggang is, maar integendeel de duidelijke en meeslepende bevestiging van een uniek meesterschap. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} U.N.O en Kongo Paul Ruys S.J. DE wapenstilstandsakkoorden die in 1954 een einde maakten aan de oorlog in Indochina, kunnen gelden als het definitieve aanvangspunt van het ontvoogdingsproces in Azië; de politieke mislukking van de Anglo-Franse expeditie tegen Egypte in 1956 luidt het einde van het kolonialisme in het Midden-Oosten in; de toetreding van 16 Afrikaanse Staten tot de onafhankelijkheid en het lidmaatschap van de U.N.O. in 1960 maakt virtueel een einde aan de koloniale overheersing in Afrika. De Organisatie van de Verenigde Naties was, naar de inhoud van haar constitutionele akte, bestemd om de aftakeling van de koloniale bindingen te bespoedigen. De politieke doelstellingen die door een meerderheid van Staten-leden werden nagestreefd, hebben dit proces nog kracht bijgezet. De koloniale machten, die groot gingen op het beschavingswerk en gehecht waren aan de voordelen van hun koloniaal bewind, zijn er een korte tijd in geslaagd, deze ontwikkeling te vertragen, maar zij hebben ze niet kunnen stuiten. Het Handvest In het Uno-Charter komt de ‘anti-kolonialistische’ ideologie onbetwistbaar tot uiting. Het Handvest huldigt het algemeen principe van ‘gelijke rechten en zelfbeschikking der volken’ (art. 1 en 55), het richt een internationaal ‘trustschapstelsel’ op (art. 75-85) en bevat een ‘Verklaring betreffende niet-zelfbesturende gebieden’ 1) (art. 73 en 74). Het trustschapstelsel berust op een overeenkomst tussen een beherend gezag en de V.N. betreffende een bepaald gebied, b.v. tussen België en de V.N. betreffende Roeanda-Oeroendi, en heeft o.m. tot doel, de geleidelijke ontwikkeling tot zelfbestuur of onafhankelijkheid van de trustgebieden te bevorderen (art. 76). Daarentegen is de ‘Verklaring betreffende de niet-zelfbesturende gebieden’ een unilaterale akte, gesteld door de koloniale mogendheden. Door deze verklaring te onderschrijven, erkennen de U.N.O.-leden die belast zijn met koloniale verantwoordelijkheden ‘het beginsel, dat de belangen van de inwoners van deze gebieden allesoverheersend zijn, en zij aanvaarden als een heilige opdracht de verplichting, om... de welvaart van de inwoners van deze gebieden te bevorderen’. Te dien einde verplichten zij zich o.m. om ‘zelfbestuur te ontwikkelen, de politieke aspiraties van de volken behoorlijk in aanmerking te flemen en hen bij te staan in de geleidelijke ontwikkeling van hun vrije politieke instellingen...’ (art. 73). Deze verklaring werd door België uitdrukkelijk aanvaard. Een zijner afgevaardigden, dhr. A. De Schrijver, verklaarde: ‘Mon pays, en apportant son adhésion à la Charte, entend rester fidèle à ce qui a été la base de sa politique coloniale, notamment à sa devise: Avant tout servir’. Terwijl in het trustschapstelsel de beherende macht verplicht werd om tegenover de V.N. verantwoording van haar beleid af te leggen, werd in de ‘Ver- {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} klaring’ zulk een strikte verplichting niet opgelegd aan de koloniale mogendheden. Deze laatste gingen alleen de verbintenis aan ‘regelmatig aan de Secretaris-Generaal ter voorlichting... statistische en andere gegevens van technische aard over te leggen nopens economische, sociale, en opvoedkundige toestanden’ in die gebieden (art. 73 e). Deze bepalingen van het Handvest waren ingegeven door de politieke strevingen die aan het einde van de Tweede Wereldoorlog overwegend waren. Het trustschapstelsel, als voortzetting van het mandatensysteem van de Volkenbond, beantwoordt aan een dubbel streven: enerzijds biedt het een compromis-oplossing voor de tegenstrijdige imperialismen van de zegevierende mogendheden, anderzijds wenst het een einde te maken aan de machtspolitiek die de oorzaak was van twee wereldrampen en meer gewicht te hechten aan humanitaire beschouwingen in de uitbouw van de internationale betrekkingen. De ‘Verklaring betreffende de niet-zelfbesturende gebieden’ was een nieuwigheid. Het mandatenstelsel van de Volkenbond en het trustschapstelsel van de U.N.O. maakten principieel een einde aan het verwerven van nieuwe kolonies, maar de ‘Verklaring’ zet een stap verder in de richting van de afbraak van het koloniaal stelsel zelf: de koloniale mogendheden verplichten zich ertoe, hun overzeese gebieden tot zelfstandigheid te leiden en impliciet wordt hun gevraagd, een internationaal toezicht te aanvaarden over de wijze waarop aan deze verplichting voldaan wordt. De stichters van de Organisatie waren er zich daarbij immers van bewust, dat het ontvoogdingsproces niet zonder strubbelingen zou verlopen, die een internationale weerslag konden hebben. Daarom werd geïmpliceerd dat de Organisatie zelf borg zou staan voor de vredelievende ontwikkeling naar onafhankelijkheid. Het optreden van de leden 1. De ‘kolonialen’ De tendens die in 1945 te San Francisco tot uiting was gekomen, won steeds meer veld in de loop van het thans vijftienjarig bestaan van de U.N.O. Wel heeft het dekolonisatieproces zich in overwegende mate buiten de U.N.O.-organisatie afgespeeld. Engeland, Frankrijk en België hebben de V.N. angstvallig iedere vorm van inmenging in de ontvoogdingspolitiek van hun overzeese gebieden ontzegd. Zij wilden zich preferentiële banden met de oude kolonie verzekeren en vreesden dat deze zo al niet verbroken dan toch verzwakt zouden worden door een medezeggenschap van de U.N.O. Nationale trots en een kortzichtige opvatting van hun eigenbelang hebben deze landen er steeds van weerhouden de goede diensten van de U.N.O. in te roepen. Dat voor meer dan één koloniale mogendheid deze U.N.O.-bemiddeling nochtans nuttig zou geweest zijn, hadden de ervaring en een nuchtere kostenberekening kunnen leren. Er is veel meer macht - zowel morele, politieke als militaire - vereist om een succesvolle ontvoogdingspolitiek te volgen dan om op korte termijn een strak koloniaal stelsel in stand te houden. De U.N.O. had dit supplement van morele en politieke macht kunnen bezorgen. België heeft b.v. duidelijk blijk gegeven, niet over voldoende macht te beschikken om het ontvoogdingsproces in Kongo te beheersen. Frankrijk staat voor een gelijksoortig probleem in Algerië. De Franse regering blijft volharden in de opvatting dat het Algerijnse vraagstuk een uitsluitend Franse aangelegenheid is, terwijl de feiten er toch op {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} wijzen dat Frankrijk niet over de nodige macht beschikt om een oplossing van het vraagstuk te geven, die bevredigend zou zijn voor alle belanghebbenden. 2. De ‘anti-kolonialen’ Indien de instanties van de V.N. buiten de feitelijke ontvoogdingspolitiek van de koloniale machten werden gehouden, betekent dit niet dat de U.N.O. totaal vreemd is aan de versnelde dekolonisatie. Gebruik makend van de statutaire machten die het Handvest aan de U.N.O.-organen schenkt, hebben talrijke Staten-leden, in de schoot van de Organisatie, van de koloniale ontvoogding een van hun voornaamste objectieven gemaakt. Aldus - en deze constatering moet benadrukt worden - is het ‘antikolonialisme’ niet eerst een kenmerk van de Organisatie in abstracto, maar wel van de politiek van een doorslaggevende meerderheid van Staten-leden. De praktijk die door de U.N.O.-organen gevolgd werd en die de levende interpretatie van het Charter vormt, heeft geleid tot een uitbreiding van de bevoegdheid van de U.N.O. in koloniale aangelegenheden 2). Ofschoon de V.N., krachtens het voorbehoud van de ‘uitsluitende bevoegdheid’ (art. 2,7), dat zo vaak door de koloniale machten werd ingeroepen, statutair niet bij machte zijn rechtstreeks tussenbeide te komen in koloniale aangelegenheden, kunnen zij toch op het principiële en ideologische vlak standpunten bepalen en richtlijnen voorschrijven die een sterke weerklank vinden bij de volken onder koloniaal beheer en de morele en politieke macht van de behoudsgezinde mogendheden aanzienlijk verzwakken. Aldus werden de bevoegdheden van de U.N.O. onder art. 73 e door de Algemene Vergadering uitgebreid door een ‘verzoek’ aan de koloniale machten om ook inlichtingen van politieke aard te verstrekken. Terwijl het Handvest slechts bepaalt dat de gevraagde inlichtingen aan de Secretaris-Generaal ‘ter voorlichting’ worden voorgelegd, schiep de Algemene Vergadering een speciaal orgaan dat de ingewonnen inlichtingen moet onderzoeken en toetsen. Verder ging de Assemblee over tot een inhoudsbepaling van het zelfbeschikkingsrecht van de volken en bepaalde dat dit zelfbeschikkingsrecht ‘een voorafgaande voorwaarde is voor het genieten van al de grondrechten van de mens’. Zij stelde voor, dat men de bevolkingen van trustgebieden en niet-zelfbesturende gebieden naar hun wil zou vragen door middel van een plebisciet of andere democratische methoden, liefst onder controle van de V.N. Zij achtte het nuttig een lijst van criteria op te stellen volgens welke men kon onderscheiden of een gebied de volledige onafhankelijkheid of de interne autonomie had bereikt, in welke mate ook associatieovereenkomsten met het moederland strookten met de vrije wilsuiting van de bevolking en niet een verkapt koloniaal regiem bestendigden. Al deze bemoeiingen droegen er toe bij om bij de ‘verdrukte’ volkeren de voorstelling te wekken dat de U.N.O. hun beschermer was en hun hoogste beroep in tijden van nood. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} België nu heeft zich steeds verzet tegen ieder internationaal toezicht op zijn koloniaal beleid. Stelselmatig bevonden onze vertegenwoordigers in de U.N.O. zich aan de spits van de oppositie, wanneer het er op aan kwam, stelling te nemen in een ‘koloniale’ aangelegenheid. Of het een socialist of een C.V.P.er was die Buitenlandse Zaken beheerde, maakte geen verschil. Gedeeltelijk werd onze internationale stelling inzake koloniaal beleid bovendien nog bepaald door het Ministerie van Koloniën, dat zo mogelijk nog meer behoudsgezind was dan Buitenlandse Zaken. Deze houding heeft tot gevolg gehad dat, ondanks een behendige propaganda en handige afleidingsmanoeuvres, ons internationaal prestige en de goodwill waarover ons land beschikte, in de U.N.O.-kringen met de jaren een gevoelige schade heeft geleden. De publieke opinie was zich daar niet van bewust en werd daar nooit van op de hoogte gebracht. Het gevoel van vereenzaming dat ons in de jongste maanden getroffen heeft, wordt hierdoor in grote mate verklaard. Terecht kan de Belgische regering er evenwel op wijzen, dat zij al haar juridische verplichtingen tegenover de U.N.O. heeft nageleefd en dus verongelijkt wordt, wanneer zij voor de U.N.O.-instanties de rol van beklaagde moet aannemen. Ten eerste moet daar echter bij gedacht worden, dat de strikte, restrictieve naleving van verdragsverplichtingen niet noodzakelijk blijk geeft van politieke wijsheid. En ten tweede - en vooral - moet heel duidelijk worden gesteld, welke de juiste aard is van de juridische verplichtingen in dit verband. De aanbeveling De juridische verplichtingen welke voortspruiten uit het lidmaatschap van de U.N.O., worden verwerkelijkt in de wilsuitingen van de bevoegde organen, hoofdzakelijk de Algemene Vergadering en de Veiligheidsraad. In de algemene regel nemen deze wilsuitingen de vorm aan en hebben zij de draagkracht van een aanbeveling. Omtrent de juiste draagwijdte van zulk een ‘aanbeveling’ nu is wel enige verwarring mogelijk. Deze verwarring vindt haar oorsprong in verschillende factoren. De voornaamste hiervan zijn: 1) de miskenning van de eigen aard der Organisatie, 2) de vermenging van de politieke en de juridische draagwijdte van de besluiten, 3) de mogelijk dubbelzinnige diplomatieke bedrijvigheid van de regering tot wie zulk een aanbeveling gericht wordt. 1. De structuur van de U.N.O. berust hoofdzakelijk op een vrije associatie van soevereine Staten die in gemeenschap bepaalde doelstellingen nastreven. In het Handvest worden deze doelstellingen in zeer algemene bewoordingen omschreven. De taak om ze gedetailleerd te bepalen en ze op concrete toestanden toe te passen, wordt waargenomen door de beraadslagende organen, voornamelijk de Veiligheidsraad en de Algemene Vergadering. Zoals ook in andere sociale verbanden gebeurt dit vaak onder de druk van gebeurtenissen, nieuwe gedachtenstromingen of aspiraties, in een sfeer van crisis. De Staten die zich verenigd hebben om in gemeenschap bepaalde algemene doeleinden te behartigen, maken van deze gebeurtenissen en stromingen gebruik om hun algemeen doel een concrete inhoud te geven die toepasselijk is op een gegeven vraagstuk. De V.N. stellen hun bevoegdheid vast en geven uiting aan hun bezorgdheid in besluiten, in resoluties, die bovendien de gemeenschappelijke opvatting van de Organisatie omtrent het probleem inhouden en haar wil te kennen geven onder {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} de vorm van een uitnodiging, een wens, een aanbeveling 3). In de Assemblee is een resolutie aanvaard, wanneer twee derden van de aanwezige en aan de stemming deelnemende leden er voor stemmen. In de Veiligheidsraad is zulks het geval wanneer zeven leden van de elf ze goedkeuren en geen enkel van de permanente leden er tegen stemt. Eenmaal door zulk een statutaire meerderheid aanvaard, bepaalt de resolutie de inhoud van de maatschappelijke verplichtingen van de Staten-leden. Dit is een eerste juridisch element dat de aanbeveling kenmerkt: zij is een middel om de maatschappelijke norm die de internationale instelling beheerst, nauwkeuriger en in concreto te bepalen. Een tweede juridisch element is het volgende: De Staten-leden kunnen de aanbeveling niet ignoreren; zij zijn juridisch verplicht er notitie van te nemen en hun houding te bepalen tegenover haar inhoud. Een aanbeveling mag door geen enkele van de Staten-leden beschouwd worden als een ‘res inter alios acta’. Van de andere kant, aangezien de Organisatie berust op de soevereine gelijkheid van al haar leden (art. 2.1) en dus geen super-staat is, is de aanbeveling zelf niet verplichtend uit te voeren. De leden bewaren hun vrijheid en kunnen tegen een aanbeveling verzet aantekenen. Pas wanneer de Staat tot wie een aanbeveling gericht wordt, deze ook vrijwillig aanvaardt, wordt zij een verplichtend uit te voeren norm. Zulk een aanbeveling onderscheidt zich dan van iedere andere tussenstaatse verbintenis slechts in dit ene punt: haar inhoud is niet contractueel bedongen (kan eventueel tot stand komen zonder de medewerking van de Staat tot wie ze gericht wordt), maar vastgelegd door een orgaan dat uiting geeft aan de sociale wil. En dit is dan het derde juridisch kenmerk: de aanbeveling is een institutionele norm en niet een norm die haar ontstaan dankt aan een bilaterale overeenkomst. 2. Naast haar beperkte juridische eigenschappen heeft de aanbeveling een bij uitstek politieke waarde. Daar zij uitgaat van een organisatie, waar de overgrote meerderheid van de Staten lid van zijn, en die de hoogste internationale instantie is met zulk een eminent sociaal doel als de wereldvrede, kan de Staat tot wie een aanbeveling gericht wordt, ze niet zonder grote politieke schade verwerpen. Wel staat hij voor een ernstige dilemma: ofwel gaat hij in op een aanbeveling die verondersteld wordt schadelijk te zijn voor zijn nationaal belang, ofwel verwerpt hij ze en ondervindt hij de afkeuring van een aanzienlijke meerderheid van zijn gelijken en voornamelijk de sociale afkeuring van de wereldorganisatie. In zulk een geval moet deze Staat nauwkeurig de politieke risico's afwegen en zich afvragen: wordt het nationaal belang het best gediend door te handelen naar eigen inzicht of door zich te schikken naar de aanbeveling? Hier raken dan de politieke aspecten van de aanbeveling de juridische. Zoals wij boven reeds zeiden, is een aanbeveling juridisch immers slechts verplichtend uit te voeren, wanneer de Staat in kwestie er vrijwillig mee instemt. De politieke druk nu, die uitgaat van een in de U.N.O.-organen tot stand gekomen aanbeveling, kan zo sterk gevoeld worden door de Staat in kwestie dat hij niet anders meer kan, in zijn eigen nationaal belang, dan er vrijwillig mee in te stemmen. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Aldus kan in vele gevallen de combinatie van de juridische en de politieke bestanddelen van een aanbeveling haar feitelijk een dwingend karakter geven. Bovendien kan het diplomatieke spel, dat het ontwerp en de formulering van een aanbeveling, zowel in de openbare debatten als achter de schermen, begeleidt en volgt, de hele gamma doorlopen van overredingspoging tot bedreiging. Van de andere kant stelt dit spel de Staat in kwestie ook weer in de mogelijkheid om de juiste draagwijdte van de teksten af te meten en daarnaar zijn gedragslijn te bepalen. 3. Een andere factor welke de regering in acht moeten nemen, is de gezindheid van haar eigen parlement en van de publieke opinie. De eigen aard van een aanbeveling die uitgaat van de V.N., haar formeel karakter, dat dus zowel van politieke als van juridische aard is, kortom haar dubbelzinnigheid biedt aan een aarzelende of weerspannige regering de kans om tegenover haar eigen bevolking een bepaald politiek spel te spelen. Blijkt de publieke opinie zich tegen de aanbeveling te verzetten en is zij zelf toch van oordeel dat er op ingegaan moet worden, dan kan zij de aanbeveling voorstellen als een verplichtende norm, waaraan zij zich, krachtens bindende verdragsbepalingen, niet kan onttrekken. Staat een regering zelf weigerachtig tegenover de aanbeveling, dan kan zij steun zoeken bij parlement en publieke opinie door de onrechtvaardigheid of de overdreven gestrengheid van het besluit aan de kaak te stellen en aldus de verontwaardiging van de bevolking naar haar eigen inzicht gebruiken. Te dien einde kan zij vijandelijke uitspraken aanhalen uit de U.N.O.-debatten en de indruk wekken dat die eenzelfde waardering verdienen als de formele bewoordingen van het besluit zelf. De geschiedenis van de V.N. leert, dat in de praktijk alleen de grootste wereldmogendheden, de V.S.A. en de Sovjetunie, en de Staten aan wie zij hun bescherming toezeggen, bij machte zijn zich straffeloos tegen een aanbeveling van de U.N.O. te verzetten. Maar zelfs de groten zijn niet ongevoelig voor een eventuele ‘veroordeling’ door de U.N.O. Zoals in de Suez-affaire is gebleken, hebben Frankrijk en Engeland het toch maar veiliger geacht, de aanbevelingen van de Assemblee in acht te nemen. In het Algerijnse vraagstuk neemt Frankrijk nu de houding aan, alsof het de U.N.O. niet wenst te ontzien, maar deze houding zal haar verklaring wel vinden in de vrees eensdaags voor een aanbeveling te staan die de Franse regeringspolitiek in Algerië dwarsboomt. In dit verband heeft men, vooral naar aanleiding van de Hongaarse en de Egyptische kwestie, die in 1956 haast gelijktijdig bij de U.N.O. aanhangig werden gemaakt, gesproken van de ‘dubbele standaard’ die door de internationale organisatie zou worden toegepast. Tot Frankrijk en Engeland werd toen een aanbeveling gericht om hun militaire expeditie in Egypte stop te zetten en zij willigden het U.N.O.-verzoek in. Aan de Sovjetunie werd een gelijksoortig verzoek gericht om een einde te stellen aan haar interventie in Hongarije, maar er werd geen gevolg aan gegeven. De U.N.O. trof geen maatregelen om de Sovjets tot gehoorzaamheid te dwingen. Heeft zij hier dan geen ‘twee maten en twee gewichten’ toegepast? Het antwoord moet ondubbelzinnig ‘neen’ zijn. Nogmaals: een aanbeveling is slechts verplichtend uit te voeren, wanneer ze aanvaard wordt door de Staat tot wie ze gericht is; verzet die Staat zich, dan is hij juridisch niet verplicht ze ten uitvoer te brengen. Hoe zeer men deze beperking van de macht der internationale organisatie ook kan betreuren, men moet er rekening mee houden. Door hun lidmaatschap van de U.N.O. doen {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} de Staten geen afstand van hun soevereine rechten. Wel zullen de maatregelen van de V.N., volgens het Handvest, steeds in overeenstemming zijn ‘met de beginselen van gerechtigheid en internationaal recht’ (art. 1.1), maar dit belet niet dat zij ook kunnen handelen met inachtneming van beginselen van zuiver politieke opportuniteit, indien het behoud of het herstel van de vrede hierdoor beter gediend zijn. Is het in de huidige stand van de bewapening raadzaam het risico van een onbeperkte nucleaire oorlog te lopen om principes van recht en rechtvaardigheid te redden? De strategische verhoudingen tussen Sovjetunie en V.S.A. bevinden zich op een nucleair dood punt (‘nuclear stalemate’). Zelfs een beperkte oorlog kan niet meer gevoerd worden tenzij de twee groten er in toestemmen. De U.N.O., die niet over zelfstandige strijdkrachten beschikt, doch alleen over die militaire middelen welke de Staten-leden haar ten dienste willen stellen, kan een beperkte oorlog als middel tot beslechting van geschillen niet meer patroneren, om de eenvoudige reden dat zij de spelregels ervan niet meer beheerst, indien de Amerikanen en de Russen niet samen waken over hun naleving. Ontbreekt zulk een overeenkomst tossen de twee groten, dan is het risico voor een wereldramp te groot. Het quarantaine-principe Deze wederzijdse neutralisatie van Rusland en Amerika heeft nochtans nieuwe actiemogelijkheden geschapen voor de U.N.O. Het is namelijk mogelijk gebleken, sommige bijzondere crisis-gevallen - permanent of tijdelijk, dat moet de toekomst uitwijzen - buiten de machtswedijver van Rusland en Amerika te houden. Dit was het geval met de Suez-affaire en thans met Kongo. Het middel dat daartoe aangewend wordt, bestaat in de ontplooiing van legereenheden die onder het bevel van de U.N.O. staan en die geen strijdkrachten zijn. Hun zending bestaat erin het crisisgebied af te zonderen en te beletten dat de verovering van dit gebied de inzet zou worden van een oorlog die de grootmachten zelf of, wat meer waarschijnlijk zou zijn, door tussenpersonen zouden ontketenen. Het ‘leger’ der ‘Blauwhelmen’ werd uitgedacht door Lester Pearson, de toenmalige minister van Buitenlandse Zaken van Canada en Dag Hammarskjöld, de Secretaris-Generaal van de U.N.O., op het ogenblik dat de Suezcrisis haar hoogtepunt had bereikt. Een gelijksoortige techniek is nu van toepassing in de Kongo-zaak en het moge hier volstaan even op enkele kenmerken en beperkingen van deze techniek te wijzen. De Kongo-crisis werd bij de U.N.O. aanhangig gemaakt op initiatief van de Secretaris-Generaal, die hierbij gebruik maakte van zijn bevoegdheid krachtens art. 99 van het Handvest, dat luidt: ‘De Secretaris-Generaal kan elke zaak, die naar zijn mening de handhaving van de internationale vrede en veiligheid kan bedreigen, onder de aandacht brengen van de Veiligheidsraad’. Dat dit artikel werd ingeroepen, is een heel ongewone procedure; er bestaat één precedent van en dit is nog betwistbaar: in het geval van Korea waarschuwde Trygve Lie, de toenmalige Secretaris-Generaal, op 25 juni 1950 de leden van de Veiligheidsraad voor de ernst van de toestand, doch dit initiatief kostte hem het vertrouwen van de Sovjetunie en droeg in aanzienlijke mate bij tot zijn ontslagname. Dat Hammarskjöld zich op dezelfde bevoegdheden beriep, met al de risico's daaraan verbonden, moet o.i. verklaard worden door het feit, dat de Kongo-Republiek op 14 juli nog geen volwaardig lid van de U.N.O. was en vooral, dat {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} hij wenste te voorkomen dat de jonge Republiek rechtstreeks of indirect de speelbal zou worden van de rivaliteit tussen de machtsblokken. Zijn initiatief leidde tot een besluit van de Veiligheidsraad met het verzoek aan België om zijn strijdkrachten uit Kongo terug te trekken en tot de vorming van een ‘U.N.O.-leger’, dat de Belgische troepen in Kongo zou vervangen. Het principe van de terugtrekking van de Belgische troepen werd door de Belgische regering aanvaard. Aldus bestond er van Belgische zijde juridisch geen beletsel meer voor een U.N.O.-interventie. Ook van Kongolese zijde was er geen beletsel, aangezien de Kongolese overheden zelf om hulp van de U.N.O. hadden verzocht. Dat een ‘U.N.O.-leger’ tot stand kon komen, was te danken aan de bereidwilligheid van een aantal aangezochte Staten. De samenstelling van dit leger berustte op twee principes: 1) geen militaire bijdrage wordt aanvaard van een der grootmachten of van Staten die belangen hebben bij het geschil; 2) bij voorkeur wordt een beroep gedaan op Afrikaanse contingenten om de Afrikaanse solidariteit metterdaad te bevorderen en aan heel de operatie een regionaal karakter te geven. Het eerste van deze principes raakt wezen en doel van de U.N.O.-zending: te voorkomen dat het land opnieuw een ‘wingewest’ zou worden, en het daarom in quarantaine plaatsen. De Sovjetunie, België en sommige Afrikaanse Staten vonden in de Kongo-Republiek echter voldoende steun om een daadwerkelijke politieke actie te blijven voeren. Zij gingen aldus dwars in tegen dit quarantaine-principe, dat de voorwaarde was en is voor het succes van de U.N.O. Lumumba vond steun bij Russen en Tsjechen, Tsjombe bij de Belgen. De hulpverlening was zogenaamd van technische aard, maar in sommige van haar aspecten nam zij een militair karakter aan. Russische vliegtuigen werden ingezet om militaire operaties te vergemakkelijken. Belgische rijkswachters in Katanga steunden het provinciaal gezag, maar beschermden meteen de Belgische belangen. In de verwarring, die thans in Kongo heerst, neemt iedere eenzijdige actie een dubbelzinnig karakter aan. Zij dient belangen die niet - althans niet op lange termijn - de belangen van de Kongolese bevolking en van de wereldvrede zijn. Zij schept toestanden waarin andere machten een gewenst voorwendsel kunnen vinden om zelf tot een rechtstreekse of een verkapte interventie over te gaan. Indien de quarantaine-politiek van de U.N.O. niet slaagt, dan is het oorlogsgevaar in Kongo niet bezworen en is heel de inspanning van de U.N.O. tot mislukking gedoemd. De toepassing van het tweede principe - de Afrikaanse solidariteit - lijdt in de concrete Afrikaanse politieke constellatie aan een interne contradictie. Deze Staten bekleden een bevoorrechte positie: zij delen het gezag over hun contingenten met het U.N.O.-bevel en zijn vertegenwoordigd in het lichaam dat de Secretaris-Generaal van advies moet dienen. Doch zij zijn zelf niet neutraal gebleken t.o.v. van de interne politieke aangelegenheden in Kongo. In de steun die zij geven aan deze of gene Kongolese gezagsdrager, laten zij zich leiden door hun eigen inzichten omtrent de oriëntering van heel Afrika, door hun ijver om het benijdenswaardig rijke Kongo in hun invloedssfeer te betrekken en aldus hun leadership over het hele continent te verstevigen. Naast de eenzijdige tussenkomst van sommige regeringen, vormen de naijver en het gebrek aan eensgezindheid tussen de Afrikaanse leiders een bijkomstige moeilijkheid voor het beleid van de Secretaris-Generaal. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarbij is ook gebleken, dat deze laatste niet langer kan rekenen op het stilzwijgend akkoord van de twee groten samen. Bij de eerste besluiten van de Veiligheidsraad waren die het ten minste hierover eens: de Secretaris-Generaal zijn gang te laten gaan in zijn Kongo-initiatief. Maar de jongste aanvallen van Chroestsjef in de Assemblee hebben deze gezagsbasis ondermijnd. De grootste hindernis voor het welslagen van de U.N.O.-actie kwam evenwel van de Kongolese leiders zelf. Geen enkel onder hen beschikt over voldoende juridische of feitelijke macht om zijn gezag over heel Kongo te doen gelden en zijn verantwoordelijkheid te aanvaarden tegenover de U.N.O. De U.N.O. kan niet rekenen op hun goede trouw om de aangegane verbintenissen op bevredigende wijze ten uitvoer te brengen. Kortom, de Secretaris-Generaal ondervindt weerstand tegen zijn politiek vanwege derde machten, vanwege de regeringen die troepen in Kongo hebben, vanwege de Grootmachten en vanwege de Kongolese autoriteiten zelf. Zijn juridische positie kan gemakkelijk aangevochten worden, omdat zijn mandaat meer op stilzwijgende overeenkomsten dan op uitdrukkelijke regels steunt. De interpretatie, die hij aan zijn mandaat geeft en geven moet, is blootgesteld aan alle kritiek en hij kan geen bescherming voor zijn optreden vinden in de uiterst algemene regels welke zijn opdracht bepalen. Daar zij steunt op loutere aanbevelingen, hangt zijn vrijheid van actie af van de vrijwillige instemming van alle betrokken partijen. Het vergt een buitengewone diplomatieke bedrevenheid om zich de goede wil van al die partijen te blijven verzekeren. Voor zijn welslagen bestaat er geen bevredigend alternatief. Indien de Secretaris-Generaal en zijn medewerkers mislukken, wat dan? Afgezien van iedere beschuldiging of zelfs van iedere poging om verantwoordelijkheden aan te wijzen, moet geconstateerd worden, dat de wijze waarop de Belgische regering de onafhankelijkheid aan Kongo schonk, een zeer ernstige storing in de internationale betrekkingen heeft veroorzaakt. Dit feit heeft tot gevolg gehad, dat de U.N.O. in Kongo een oorspronkelijke techniek voor vredelievende beslechting van geschillen in toepassing bracht. Voorlopig blijkt deze techniek niet met succes bekroond te zijn. Maar dit geeft niemand, die bezorgd is voor het welzijn van het Kongolese volk en vooral voor de wereldvrede, het recht het werk van de U.N.O. en van haar Secretaris-Generaal te ondermijnen. Hammarskjöld is niet onfeilbaar, de medewerkers waarop hij een beroep heeft gedaan, zijn niet ideaal de besten. Deze laatsten bereiken waarschijnlijk niet eens de doelmatigheid van de vroegere Belgische administratie; het tegendeel zou aan het wonder grenzen. Een eeuw terug zou de Kongo-crisis wellicht aanleiding gegeven hebben tot een oorlog van koloniale verovering tussen gretige grootmachten. Die ramp werd tot nog toe vermeden en wij kunnen slechts hopen dat de interventie van de U.N.O. ten minste dit resultaat bereikt: dat de afgrendelingsactie de overgang van onrust tot stabiliteit in Kongo bewerkt zonder internationaal gewapend geschil. 30 oktober 1960 {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} De kringloop van het geld Drs. W.M.N. van den Wildenberg IEDER weet wel min of meer wat geld is; ieder heeft ongetwijfeld in meerdere of mindere mate met geld te maken. Toch, ondanks dit bijna dagelijks contact, blijven er voor velen nog tal van vraagtekens rond de betekenis en de functie van het geld bestaan. Functie en herkomst van het geld Het geld wordt gebruikt als ruilmiddel en als rekeneenheid. Dat geld ruilmiddel is wil dus zeggen, dat het in de maatschappij algemeen wordt aanvaard in ruil voor andere goederen. Men kan steeds goederen ruilen tegen geld en vervolgens het geld weer ruilen voor goederen. Dat een dergelijk algemeen ruilmiddel bestaat is natuurlijk van bijzonder groot belang voor de economische ontwikkeling van de samenleving. Vandaar dat men zelfs in de meest primitieve samenlevingen al spoedig het ontstaan van een soort geld kan constateren, omdat de eisen van het ruilverkeer zulks met zich brengen. Voorts is het geld rekeneenheid. Men kan geen ongelijksoortige grootheden bij elkaar opstellen of met elkaar vergelijken. Om dit te doen moeten ze op een gemeenschappelijke noemer worden gebracht. Dit geschiedt door ze uit te drukken in geld. Ook hierdoor wordt het economisch verkeer natuurlijk in sterke mate bevorderd. Het geld zal deze functie beter uit kunnen oefenen naarmate het geld een grotere waardevastheid heeft. Dan pas immers zal het geld als ruilmiddel en als rekeneenheid volledig aan zijn taak beantwoorden. Nu komen er een groot aantal andere vragen naar voren als: waar komt het geld vandaan, hoe komt het dat een stuk papier als geld fungeert, zijn er grenzen aan het maken van geld, wat voor soorten geld bestaan er? enz. De eerste vraag die wij nader willen bespreken is die van de herkomst van het geld; daaraan sluit automatisch aan een beschrijving van de verschillende soorten geld die wij thans kennen. Het huidige geldverkeer is een produkt van een historisch proces. Nadat aanvankelijk het goud als ruilmiddel en rekeneenheid zal zijn gebruikt, ziet men dat geleidelijk munten ontstaan. Het is bezwaarlijk om voor iedere transactie goud af te wegen, zodat men overgaat tot het vervaardigen van schijn-goud waarop het gewicht wordt aangegeven. Van deze munten naar de bankbiljetten is slechts een stap. Het bewaren van deze gouden munten en het vervoeren wordt al spoedig als bezwaarlijk gevoeld. Men gaat dus over tot het inbewaringgeven van het goud aan instellingen die zich daarmee willen belasten. Deze instellingen geven biljetten af of openen een tegoedschrijving in hun boeken, waaruit blijkt, dat de deposant over de hoeveelheid goud kan beschikken. De centrale banken ontstaan, benevens het bankbiljet in de bankrekening. Na verloop van tijd merkt de bank op, dat een deel van het goud dat haar is toevertrouwd nooit wordt opgevraagd, maar steeds bij haar berust. Dit komt omdat de cliënt wel betalingen doet doch via de bank ook weer betalingen ontvangt, waardoor er bij de bank een zekere goudvoorraad blijft berusten. Dit schept voor de banken dus de mogelijkheid {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} om krediet te verlenen. Indien het krediet in goud wordt opgenomen vermindert daardoor weliswaar de goudvoorraad doch de bank heeft een vordering op de debiteur. In het Repertorium der Sociale Wetenschappen Deel III, zegt Dr. Th. Stevers hierover: ‘Vanwege het belang dezer evolutie moge zij nog eens op een andere wijze worden geformuleerd. Bankbiljetten en girale tegoeden zijn vorderingen op de bank. Van de zijde der bank gezien zijn zij dus schulden. Tegenover deze schulden bezit de bank aanvankelijk een overeenkomstig bedrag aan goud, dat de gouddekking van deze schulden vormt. Door de kredietverlening in goud vermindert het bezit van de bank aan goud, doch daarvoor in de plaats komt een ander bezit: een vordering op een bankdebiteur. Het totale bezit van de bank blijft dus in waarde gelijk, ook de schulden van de bank in de vorm van bankbiljetten en girale tegoeden veranderen niet, doch in de dekking van het bankgeld heeft zich een verandering voltrokken, doordat zij niet meer voor honderd procent uit goud bestaat. Een soortgelijke ontwikkeling heeft plaats, indien de bankdebiteur het krediet opneemt in door de bank uitgegeven bankbiljetten of door tegoedschrijving in de boeken van de bank. Nu blijft echter het goudbezit van de bank onveranderd en nemen haar vorderingen en schulden toe met het bedrag van het verstrekte krediet. De toegenomen bankschulden hebben het karakter van geld. Ook nu is het bankgeld dus niet meer voor honderd procent door goud gedekt. Evenals in het voorgaande geval bestaat de dekking voor een deel uit vorderingen van de bank, dus uit een debiteurendekking. De kredietverlening door de bank heeft nog een ander belangrijk aspect, dat reeds in de gedeeltelijke gouddekking ligt opgesloten: de geldhoeveelheid is toegenomen zonder dat de goudhoeveelheid is gewijzigd. De bank heeft de geldhoeveelheid vermeerderd en in deze zin geld geschapen. Op dit aspect zullen we later nog uitvoerig terugkomen. De houders van de bankbiljetten en girale tegoeden hebben aanvankelijk niet alle consequenties van de kredietverlening doorzien. Langzamerhand dringt de partiële gouddekking van hun bankgeld tot hen door. Na enige aarzeling merken zij, dat het er weinig toe doet, waaruit de dekking van het geld bestaat. Uiteindelijk is slechts van belang, dat de vorderingen op de banken in het maatschappelijk verkeer als geld worden aanvaard. In deze fase vindt de maatschappelijke aanvaarding van het fiduciaire geld nog steun in de overtuiging dat men het, hoewel niet voor honderd procent door goud gedekt, te allen tijde voor goudgeld kan inwisselen. Ook de staat speelt nu dit spel mee, doordat hij bronzen munten gaat uitgeven waarop een waarde wordt gestempeld, welke de intrinsieke bronswaarde verre overtreft. Ook deze bronzen munten, welke uitsluitend door de staat mogen worden uitgegeven, zijn echter volledig in goud inwisselbaar. Evenals de banken bemerkt de staat dat inwisseling slechts ten dele geschiedt, zodat ook hij ertoe overgaat tegenover de koperen munten slechts ten dele een gouddekking aan te houden’ Tenslotte ontstaat er een Centrale Bank en dan is het niet meer nodig dat de bankbiljetten de gouddekking hebben. Mede doordat de overheid deze biljetten gaat accepteren ontstaat een groeiend vertrouwen in deze biljetten. Aanvankelijk ziet men een geringer worden van de gouddekking, later verdwijnt deze in de meeste landen om plaats te maken voor buitenlands geld in de vorm van deviezen. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Na deze historische beschouwing over het ontstaan van het geld kan nu worden overgegaan tot een beschrijving van de geldsoorten welke thans in de volkshuishouding bestaan. Per ultimo 1959 was de geldhoeveelheid van Nederland als volgt samengesteld: Emittent × 1 mld. guld. Banken Ned. Bank Staat Totaal Munten en muntbiljetten - - 0,1 0,1 Bankbiljetten - 4,6 - 4,6 Giraal geld 5,4 0,1 - 5,5 5,4 4,7 0,1 10,2 Om een indruk te krijgen van de omvang van de geldhoeveelheid kan men deze relateren aan de omvang van het nationale inkomen. Het nationale inkomen beliep in 1959 35 mld. gld. Dit betekent dus dat de geldhoeveelheid ongeveer 3,5 maal per jaar omloopt. Wat wordt nu precies onder geld verstaan? Hoewel de uitspraak over het al of niet tot het geld behoren uiteraard enigszins arbitrair is, is er een definitie van het Internationale Monetaire Fonds, die vrij goed aan de theoretische en praktische wensen voldoet. Volgens deze definitie bestaat geld uit vrij beschikbare munten en bankbiljetten en vrij beschikbare tegoeden, waarover door middel van cheques kan worden gedisponeerd, voor zover deze munten, bankbiljetten en tegoeden in handen zijn van het publiek, d.w.z. in handen van andere dan de particuliere banken, de Centrale Bank en de Staat. Naast het geld hoort men ook vaak spreken van secundaire liquiditeiten ofwel bijna-geld (near money). Hieronder verstaat men alle vorderingen op de overheid en geldscheppende instellingen - in handen van andere houders dan geldscheppende instellingen - die op vrij korte termijn, zonder veel kosten en zonder belangrijk koersverlies en masse kunnen worden omgezet in geld. Uit deze definitie zal duidelijk zijn waarom deze secundaire liquiditeiten ook wel bijna-geld worden genoemd. De belangrijkste secundaire liquiditeiten zijn de termijn-deposito's welke door het publiek bij de particuliere banken worden aangehouden, kortlopende schuld van het Rijk en de gemeenten en provincies. De belangrijkste vorm van kortlopende schuld van het Rijk is het z.g. schatkistpapier, schuldbekentenissen aan toonder in coupures van f 100.000,-. De looptijd varieert van 3 maanden voor schatkist promesse en 2 tot 5 jaar van schatkistbiljetten. De belangrijkste vorm vlottende schuld welke door provincies en gemeenten wordt uitgegeven is de kasgeldlening. Dit zijn schuldbewijzen op naam, in coupures van wisselende bedragen en met een looptijd die varieert van 1 maand tot 1 jaar. Wat gebeurt er met het geld? Het geld speelt een belangrijke rol bij de vorming en besteding van het inkomen. Alle beroepsbeoefenaars ontvangen een inkomen uit arbeid, zelfstandig beroep of uit vermogen. Deze inkomens ontstaan door de levering van bepaalde prestaties van deze economische subjecten. De economische subjecten {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} gebruiken het inkomen voor het kopen van goederen en diensten die zij consumeren. Indien de bedrijven alleen consumptiegoederen zouden produceren en de inkomenstrekkers alleen consumptiegoederen zouden kopen, zou de kringloop van het geld gesloten zijn. Het door de inkomenstrekkers ontvangen inkomen zou dan weer geheel terugvloeien naar de bedrijven die de consumptiegoederen vervaardigen en deze zouden arbeiders in dienst kunnen nemen om de gewenste goederen te produceren. Niet het gehele beschikbare inkomen zal echter worden geconsumeerd. Een gedeelte zal worden gespaard, hetgeen niet anders betekent, dan dat het inkomen niet voor consumptie wordt aangewend. Heeft dit laatste nu tengevolge, dat de kringloop van het geld wordt doorbroken? Dit kan het geval zijn, doch dit behoeft niet per sé op te treden. De besparingen kunnen worden overgedragen aan bedrijfshuishoudingen, tengevolge waarvan deze laatste in staat gesteld worden te investeren, d.w.z. duurzame produktiemiddelen aan te schaffen. Deze duurzame produktiemiddelen vormen het technische kapitaal van de onderneming dat nodig is om de betreffende goederen en diensten te produceren. De ondernemers zullen voor de aan hen overgedragen financieringsmiddelen een zekere vergoeding moeten betalen in de vorm van interest, wanneer de middelen voor bepaalde tijd zijn geleend en in de vorm van een aandeel in de winst, wanneer in het kapitaal van de bedrijfshuishouding wordt deelgenomen. Zij menen deze vergoedingen in uitzicht te kunnen stellen, omdat zij van oordeel zijn met de gedane investeringen een zodanig rendement te kunnen verkrijgen, dat zowel de rente als de aflossings-verplichting op het geleende geld kunnen worden voldaan, resp. dat de winst voldoende groot zal zijn om daarin nieuwe kapitaalverschaffers te doen delen. Het effect van de investeringen in duurzame produktiemiddelen is echter, dat er weer elders inkomen wordt gevormd direct via de bedrijfshuishoudingen die de duurzame produktiemiddelen verkopen en indirect via verdere schakels in de bedrijfskolom. Via het proces van sparen en investeren (hetzelfde geldt voor ontsparen en desinvesteren) raken inkomens- en vermogenssfeer elkaar. Het sparen behoeft dus niet te leiden tot een vermindering van de economische activiteiten, integendeel het sparen is noodzakelijk om de economische activiteiten (door uitbreiding van het produktie-apparaat) op gang te houden. Volledigheidshalve zij er nog op gewezen, dat in de onderneming zelf gevormde besparingen - door winstinhoudingen - eveneens voor investerings-doeleinden kunnen worden gebruikt. Besparingen worden dan op de meest directe wijze tot investeringen gebracht. Wij zien nu dat de introductie van de begrippen sparen en investeren weliswaar de kringloop van het geld iets gecompliceerder maakt, doch anderzijds kan de kringloop gehandhaafd blijven. Het sluiten van de kringloop is echter een veel meer labiele aangelegenheid geworden. Men kan immers stellen dat de kringloop eerst gesloten is, indien de besparingen gelijk zullen zijn aan de investeringen. Nu worden de beslissingen om te sparen vaak door andere subjecten genomen dan de beslissingen om te investeren. Hieruit volgt, dat het zeer wel mogelijk is, dat er geen overeenstemming tussen deze grootheden bestaat. In de economische theorie is het gebruikelijk wanneer men over het evenwicht in de kringloop spreekt, uit te gaan van een tweetal perioden, hoewel het wezen van de bovenstaande redenering niet wordt aangetast. Aldus wordt de zaak meer verfijnd, nl. de periode waarin het inkomen wordt verdiend en de periode die daarop volgt en waarin het inkomen wordt uitge- {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} geven. Wat in periode 1 aan inkomen gevormd is, komt eerst in periode 2 beschikbaar voor het doen van bestedingen. Wanneer nu het totaal gevormde inkomen in een bepaalde periode, dat dus beschikbaar is in de volgende periode, in zijn geheel wordt besteed, spreekt men in de economische wetenschap van monetair evenwicht. Wordt er meer besteed, dan het in de vorige periode gevormde en dus nu beschikbare inkomen, dan spreekt men van inflatie; wordt er minder besteed dan aan inkomen beschikbaar is, dan spreekt men van deflatie. In het voorgaande is reeds enigermate aangeduid op welke wijze inflatie en deflatie kan ontstaan. Het doen van meer bestedingen dan men aan inkomen beschikbaar heeft, kan slechts geschieden indien een ontpotting plaats vindt of geld wordt gecreëerd. Ontpotting kan plaatsvinden doordat in een eerdere periode geld is opgepot en aldus aan de circulatie is onttrokken. Hoe geldcreatie kan plaatsvinden hebben wij aangetoond bij de bespreking van de geldschepping door de banken. Aangezien inflatie spoedig zal leiden tot prijsstijgingen, spanningen op de arbeidsmarkt etc., zal het van belang zijn indien de geldcreatie in zekere mate kan worden beheerst. Hoewel er technische grenzen zijn aan de mate waarin de banken geld kunnen scheppen - hierop wordt te dezer plaatse niet dieper ingegaan - moet wel worden opgemerkt, dat er voor de overheid veel aan gelegen zal zijn de geldcreaties te kunnen regelen. Hoe dat kan geschieden hopen wij in het volgend artikel aan te tonen. Ingeval van deflatie ligt de zaak iets anders. Een dergelijke toestand ontstaat indien geldmiddelen worden opgepot of worden vernietigd doordat kredieten worden afgelost waartegenover geen nieuwe kredietverleningen staan. Deze situatie zal tengevolge hebben, dat de economische activiteit inschrompelt. Er wordt immers minder besteed dan er in de vorige periode is geproduceerd, zodat de bedrijven met onverkochte produkten blijven zitten. Als gevolg daarvan zullen zij zich voor de volgende periode instellen op een geringere produktie, zodat zij een aantal arbeiders kunnen ontslaan. Dit laatste leidt er weer toe, dat het beschikbare inkomen weer afneemt, waardoor het proces in de volgende periode nog grotere omvang gaat nemen. Het zal duidelijk zijn, dat in een situatie van inflatie of deflatie van de overheid verwacht zal worden, dat zij maatregelen neemt die er toe kunnen leiden dat deze toestand zo spoedig mogelijk wordt opgeheven. In welke mate en omvang dit kan geschieden zullen wij in het volgende artikel aantonen, waarin wij bijzondere aandacht zullen geven aan de wijze waarop de overheid invloed uitoefent op de kringloop van het geld. Tenslotte zouden wij nog enige punten onder Uw aandacht willen brengen, die weliswaar niet direct verband houden met de kringloop van het geld, maar toch een belangrijk onderdeel vormen van de geldtheorie, nl. de rente en de waardevastheid van het geld. Reeds brachten wij ter sprake, dat de ondernemer een zekere vergoeding (rente) zal moeten betalen voor het gebruik van het geld dat anderen ter beschikking willen stellen. Dit brengt ons nader op het probleem van de rente; hoe komt het dat rente wordt gevraagd en welke factoren bepalen de hoogte van de rente? Het waarom van de rente In de huidige economische theorie verklaart men het bestaan van de rente {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} uit de behoefte aan geld welke de economische subjecten zouden hebben. Deze behoefte aan geld spruit voort uit een drietal motieven: het transactie-motief, het voorzorgs-motief en het speculatie-motief. Het publiek heeft behoefte om uitgaven te doen, voor voedsel, kleding etc. Voor financiering van deze uitgaven heeft men geld nodig en omdat ontvangsten en uitgaven van geld meestal niet zijn gesynchroniseerd, bestaat er een behoefte geld in kas te houden om tezijnertijd de gewenste uitgaven te kunnen doen. In de literatuur spreekt men van een transactiebehoefte aan geld. Een tweede motief is het voorzorgsmotief. Men hecht er aan geld in kas te hebben, omdat het een gevoel van veiligheid geeft steeds een behoorlijke hoeveelheid kasmiddelen bij de hand te hebben. Voorts stelt een ruime kas in staat om dadelijk van eventuele voordelen te profiteren indien deze zich zouden voordoen. Het derde motief noemden wij het speculatiemotief. Zij die hun geld willen beleggen in leningen, kunnen hiervan voorlopig of blijvend afzien, omdat zij verwachten na zekere tijd gunstiger condities te kunnen verkrijgen, of omdat zij vrezen bij liquidatie van deze beleggingen verlies te zullen lijden. De redenen hiertoe kunnen gelegen zijn in een verwachte stijging van de rentevoet en een daarmee samenhangende koersdaling, of ook reeds in een mogelijk geachte koersdaling, waarvoor men bij de heersende rente het risico niet wil aanvaarden. Deze redenen kunnen echter ook niet zo rechtstreeks betrekking hebben op de verwachte ontwikkeling van de rentevoet, doch bv. verwachtingen over gunstiger condities aangaande een voortijdige aflossing betreffen. Zij houden dan echter indirect verband met de rentestand, daar dergelijke voordelen beschouwd kunnen worden als een verkapte rentebetaling. Er kan dus ook behoefte zijn om geld in kas te houden op grond van motieven welke uiteindelijk hun oorsprong vinden in een verwachte toekomstige stijging van de rentestand of onzekerheid hieromtrent. Dit zullen we aanduiden als de speculatiebehoefte. Deze motieven zouden ertoe leiden, dat aan het bezit van het geld een zekere waarde wordt toegekend. Men kan dit ook anders formuleren, nl. dat aan de bezitters van het geld een vergoeding gegeven moet worden welke hoog genoeg is om het verlies dat deze lijden door het afstaan van het geld te compenseren. Hieruit volgt dus ook, dat naarmate de in het uitzicht gestelde vergoeding hoger is er meer geld zal worden aangeboden omdat steeds meer ‘geldbezitters’ in de verleiding komen hun geldmiddelen ter beschikking te stellen van diegene die voor die beschikkingsmarkt een vergoeding willen betalen. Naarmate de rente stijgt, zal echter het aantal vragers minder worden. Het zal weinig betoog behoeven, dat de aanwezige geldhoeveelheid een grote rol speelt, omdat deze van invloed is op de motieven om geld aan te houden. Naarmate de geldbehoefte sterker is en de geldhoeveelheid geringer, zal de rentestand hoger zijn; ook de omgekeerde situatie zal gelden, naarmate de geldbehoefte geringer is en de geldhoeveelheid groter zal de rentestand lager zijn. Het is gebruikelijk voor de volkshuishouding de verhouding tussen de behoefte aan geld en de geldhoeveelheid aan te duiden met de term: de maatschappelijke liquiditeitsquote. Naarmate de liquiditeitsquote krapper is, is de rentestand hoger. Daarbij moet worden opgemerkt dat een verkrapping van de liquiditeitsquote op kan treden door een verhoging van de geldbehoefte en/of een verlaging van de geldhoeveelheid. Dit alles betreft uiteraard slechts de theoretische samenhangen. In feite zien {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} wij niet een rentestand ontstaan, maar kan men spreken van rentestanden op de verschillende geldmarkten. Zo spreekt men van een markt voor kort krediet, lang krediet, risicodragend krediet etc. Het spreekt vanzelf, dat op al deze markten de toevallige vraag-en-aanbod-verhoudingen bepalend zullen zijn voor de hoogte van de rente op een bepaald moment. De geldontwaarding Indien er één vraagstuk is, dat tegenwoordig sterk in de belangstelling staat, dan is dit zonder twijfel de geldontwaarding. Indien wij ons slechts beperken tot na de tweede wereldoorlog kunnen wij heel duidelijk constateren welk een voortdurende prijsstijging is opgetreden. Deze prijsstijging is niet tot Nederland beperkt maar kan in vrijwel alle landen worden gesignaleerd. De oorzaak van deze prijsstijging is meestal gelegen in een sterke vraag. In onze economie richt de produktie zich op de vraag. Hoe hoger de vraag hoe meer de bedrijven zullen produceren. Als de produktiecapaciteit volledig benut raakt zal er voor de ondernemers de verleiding ontstaan de prijzen te verhogen om aldus meer winst te maken. Hogere prijzen zullen echter bij de werknemers looneisen oproepen omdat anders hun reële inkomen wordt aangetast. Inwilliging van deze looneisen betekent voor de ondernemers, dat de kosten worden verhoogd zodat een nieuwe wedloop kan beginnen. Dergelijke verschijnselen welke in vele landen zijn opgetreden worden aangeduid met de term ‘loon-prijsspiraal’. Deze spiraal kan slechts worden doorbroken indien de overheid erin slaagt een halt toe te roepen aan een van deze bewegingen. In een economie met veel contact met het buitenland door omvangrijke in- en exporten, wordt een prijsstijging welke in het buitenland begint gemakkelijk in het land ingevoerd. Bij dit alles speelt het geld een belangrijke rol. Een stijging van de vraag is, zoals ook reeds eerder is opgemerkt, slechts mogelijk door een vergroting van de geldhoeveelheid. Liquiditeitscreaties en ontpotting van liquiditeit zijn in alle landen de belangrijkste oorzaken geweest welke de sterke stijging van de vraag hebben mogelijk gemaakt. In een volgend artikel hopen wij nader in te gaan op de betekenis welke de overheid heeft in het kader van de bewaring van een gezonde kringloop van het geld. Daarbij zullen vraagstukken aan de orde komen als belastingen, leningen, evenwicht in de begroting en conjunctuurpolitiek. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunstkroniek Brasilia, een stad die problemen stelt Françoise Choay BRASILIA, de nieuwe administratieve hoofdstad van Brazilië, is op 21 april l.l. door President Kubitscheck ingehuldigd. Voor velen in Europa is de bouw van deze stad niet veel anders dan een abstract, zelfs ietwat mythisch avontuur, maar wie de immense werven heeft bezocht, waar 45.000 mensen dag en nacht werkten op een plaats die drie jaar gelden nog een woestenij van rode lateriet was, is een onvergetelijke ervaring rijker geworden, een ervaring echter die ook weer vragen oproept: niet alleen omtrent deze nieuwe stad zelf, maar ook betreffende het cruciale probleem van de moderne stedebouw in het algemeen. Een hoofdstad in de woestijn In het kort zij hier herinnerd aan de belangrijkste factoren welke hebben bijgedragen tot de schepping van Brasilia 1). De essentieel maritieme kolonisatie van de Portugezen had een zeer onevenwichtige ontwikkeling van het land tot gevolg: Brazilië is zo groot als de U.S.A. en Frankrijk samen, maar zijn hele activiteit heeft zich uitsluitend binnen een smalle kuststrook ontplooid. Terwijl het binnenland, dat ontzaglijk rijk is aan grondstoffen en plantengroei, braak blijft liggen, niet bewoond is of door de inwoners wordt verlaten, kunnen Rio en Sao Paulo, met elk meer dan drie miljoen inwoners, de massa's niet meer verwerken en hoopt een deerniswekkend proletariaat zich daar op in de stegen en achterbuurten, waarvan een film als Orfeu Negro ons onlangs wel de schilderachtigheid maar niet de ellende heeft gereveleerd. Om ook het binnenland tot ontwikkeling te brengen en een gemakkelijke verbinding tussen de verschillende provincies te verzekeren, werd meer dan een eeuw geleden reeds de behoefte gevoeld om een nieuwe, centraal gelegen hoofdstad te stichten. In 1947 werd dit oude project tenslotte in de Grondwet opgenomen. Juscelino Kubitscheck kreeg de opdracht, het ten uitvoer te leggen. De eerste vraag was dan: waar? Na zorgvuldige studie (van geologen, klimatologen enz.) viel de keuze op een 1000 m hoog plateau in de staat Goias, 940 km in het binnenland gelegen: een wijde hoogvlakte van onvruchtbaar lateriet, met schraal kreupelhout, bevolkt door enorme kolonies van miereneters. Geen mens had zich hier ooit gevestigd, geen weg maakte dit land toegankelijk. Het merkwaardigste was evenwel, dat dit precies de plaats was die in de loop van de vorige eeuw was uitgekozen op grond van abstracte berekeningen. En wie er zijn verwondering over uitdrukt dat een hoofdstad midden in de woestijn wordt opgebouwd, op een zo misdeelde grond, krijgt het antwoord dat er niet eens 50 km daar vandaan vruchtbare aarde ligt en dat de irrigatie van Brasilia zo bevredigend is, dat men er zelfs een kunstmatig meer heeft kunnen aanleggen. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Buiten het geloof en de onvermoeibare activiteit van President Kubitscheck zijn er voornamelijk drie factoren die een groot aandeel hebben in het slagen van deze realisatie. In de eerste plaats het algemeen plan, dat uitgewerkt werd door Lucio Costa (afb. 1) en na een wedstrijd goedgekeurd door een internationale jury. In de tweede plaats het werk van architect Oscar Niemeyer (afb. 7), die het monopolie kreeg voor de vormgeving van dat deel van Costa's plan dat onder het gouvernement ressorteerde. Tenslotte werden alle werken van aanleg en constructie toevertrouwd aan één enkele onderneming, de Novacap, die zich er toe verplichtte de nieuwe hoofdstad binnen de verbazend korte tijd van 42 maanden klaar te krijgen. ‘Zoning’ en verkeer in een antiek grondplan Het algemeen plan van Lucio Costa is zeer eenvoudig. Het enig topografisch element waar het rekening mee houdt, is het artificieel meer aan de voet van de stad. Op de wijze van een antiek stadsplan bestaat het uit twee verticaal op elkaar staande assen. De lengte-as is helemaal voorbehouden aan de publieke sector: eerst het Plein der Drie Machten (afb. 8 en 12), waar zich de Kamers (afb. 9), het Gerechtshof (afb. 3, 4 en 5) en het Regeringsgebouw bevinden; verder de verschillende ministeries en administratiegebouwen, de kathedraal (afb. 16), de cultuur- en sportcentra (afb. 10 en 11 geven een beeld van de ruwbouw van het met marmer beklede Museum voor Schone Kunsten), de stadsdiensten en tenslotte kazernen, opslagplaatsen, kleine industrieën en het station. Op het snijpunt van de twee assen, nog steeds op de lengte-as, bevinden zich de banken, winkels voor weelde-artikelen en hotels (afb. 6 en 13). Op de breedte-as, die gebogen is, zodat zij minder plaats inneemt, bevinden zich dan hoofdzakelijk de woonhuizen (afb. 2): een ononderbroken opeenvolging van vierkante blokken (quadras) op pijlers, telkens van 200 m zijde, met in het midden een binnentuin. De gebouwen mogen niet hoger zijn dan zes verdiepingen. De quadras zijn telkens vier bij vier gegroepeerd in een ‘super-quadra’. Elk van deze wijken is voorzien van alle strikt noodzakelijke diensten, als scholen, dispensaria, kapel en winkels. Lucio Costa heeft hier een van zijn twee grote principes doen zegevieren: dat van de ‘zoning’ of lokalisatie der verschillende functies. We hebben hier dus te doen met wat Le Corbusier ‘une ville classée’ zou noemen, een stad waarin de woonfunctie zorgvuldig gescheiden wordt gehouden van de arbeidsfunctie en van het publieke leven. Het tweede principe van Costa - dat ook van Le Corbusier stamt - was een nauwkeurige planning van de verkeerswegen. Ook hier is hij erin geslaagd alles te ordenen en uit elkaar te houden. De voetganger is hier perfect veilig voor het verkeer, dat geen toegang krijgt binnen de quadras. Buiten de woonblokken wordt het wegennet breder naarmate het verkeer toeneemt. Nergens kruist een weg de ringbanen, ze verlopen op verschillende niveaus en houden de onderscheiden categorieën van verkeersmiddelen uit elkaar. Honderden kilometers van bewonderenswaardig aangelegde wegen zorgen aldus voor een volledige rationalisatie van het verkeer. Een barok decor in gewapend beton Binnen dit kader kreeg de fantasie van Niemeyer vrij spel. Als leerling van Le Corbusier gaf hij zijn voorkeur natuurlijk aan het beton, waarvan de plasticiteit zijn verbeelding dient. Maar terwijl Le Corbusier liever met rechte lijnen {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} en massieve vormen werkt, waaraan hij een sterke uitdrukkingskracht verleent, wendt Niemeyer slechts gebogen lijnen aan en verkiest hij de lichtheid en elegantie van zeer gezochte vormen. De publieke sector van Brasilia heeft hij opgevat als een weids barok decor, waarvan het ‘effect’ nog geaccentueerd wordt door het feit dat alle dragende elementen bekleed zijn met wit marmer. Sommige gebouwen, zoals b.v. de kleine kapel van het Presidentspaleis (afb. 17), ontvouwen zich op zichzelf als non-figuratieve sculpturen, maar de andere gebouwen zijn, in weerwil van hun bevreemdend uitzicht, in het algemeen gewoon varianten op het thema pijler-balk. Het Presidentspaleis zelf (afb. 15), het Gouvernementsgebouw en het Gerechtshof zijn eenvoudige glazen dozen die rusten op terrassen en bedekt zijn met een overhellende betonnen plaat. De vrije zijde van deze plaat echter steunt op betonnen elementen wier massa door de berekeningen van ingenieur Cardoso tot het strikte minimum is herleid en die het uitzicht hebben van echte festoenen. Tegelijk dienen deze elementen als zonneschermen en windschutten. Aangezien ze tot de grond reiken, schijnt het gebouw van ver letterlijk te drijven op de horizon, en de algemene indruk van lichtheid wordt hierdoor nog geaccentueerd. De kathedraal is nog niet helemaal voltooid; met haar gekromde pijlers en haar wanden geheel uit transparante glasblokken, wordt zij een van de meest curieuze gebouwen van de hele stad. Zowel om redenen van lokale aard als om historische motieven schijnt Niemeyer hier een beeld te geven van de eerste fase van de moderne architectuur in haar laatste, barokke moment. We moeten er ons wel voor wachten, deze architectuur gelijk te stellen met de eveneens tamelijk gezwollen vormen welke Candela geschapen heeft in Mexico; daar staan we inderdaad voor de aanvang van een nieuwe fase. Kritisch oordeel over de stedebouw Is het mogelijk, na deze vluchtige, maar zo objectief mogelijke analyse van de stedebouwkundige en architecturale kenmerken van deze stad, reeds een oordeel te vormen? Ongetwijfeld lijkt het voortvarend, een werk op zijn juiste waarde te willen schatten dat nog niet helemaal voltooid is en nog niet gefatsoeneerd en ‘gehumaniseerd’ door het dagelijks bewonen. Daarnaast mogen we niet vergeten, dat, nu de architecten van de private ondernemingen Niemeyer, wiens monopolie op 21 april ten einde liep, komen aflossen, het algemeen uitzicht van de stad daardoor grondig kan gewijzigd worden en meer variatie zal vertonen binnen de eenheid. Tenslotte, een onderneming welke van allen die eraan mee hebben gewerkt wonderen van volharding en moed heeft gevergd, moeten wij niet te gemakkelijk neerhalen. Doch enkele kritische opmerkingen moeten we toch maken. Om te beginnen lijken de twee grondprincipes welke deze stedebouw bepaald hebben, aanvechtbaar. We hebben hier dus te doen met een stad wier opbouw helemaal gedetermineerd is door het autoverkeer: breedte van de lanen, aanleg van de wegen, alles staat in functie van de machine. Maar waar blijft de mens hier dan? We stuiten hier op een contradictie. Voor het grondplan heeft men zich geïnspireerd op de plattegrond in kruisvorm van sommige antieke steden. Maar men heeft daarbij vergeten dat het antieke plan precies op de maat van de mens was gemaakt, dat de afstanden daar steeds berekend waren in functie van de voetganger. Tussen die beperkte, geïntegreerde ruimte van vroeger en de uitgestrekte ruimte hier, waarin de mens zich misschien niet kan integreren, be- {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} staat een fundamentele tegenstelling. Het is er ons natuurlijk niet om te doen, het autoverkeer uit te sluiten. Maar de hedendaagse urbanisten dienen een nieuwe stedenaanleg te vinden die iets méér is dan een aanpassing van de nieuwe verkeerstechnieken aan oude plannen. Er schijnen fundamentele menselijke waarden te bestaan die niet tot ontluiking komen tenzij in een zekere promiscuïteit waar mensen heel dicht op elkaar leven. De ‘bidonvilles’, de steden in het Verre Oosten, de stegen in Brazilië zijn daar om ons aan deze waarheid te herinneren, ondanks hun archaïsme en ellende. Hoe kan men iets van deze menselijke warmte terugvinden in de moderne stad? Door een systematische hoogbouw, door het scheppen van zeer dichte stadskernen, waar de auto wordt buitengesloten? Geen enkele nieuwe oplossing in deze richting wordt in Brasilia voorgesteld. (De verplichting om de woonhuizen tot zes verdiepingen te beperken lijkt ons bijzonder absurd). Het principe van de ‘klassering’ der functies lijkt ons al even vals. Wordt daardoor niet alle gemeenschapsleven gedood? Schept men aldus, met die aparte woonwijken, geen zones van verveling en sociale desintegratie? De bewoners leven er afgelegen, gescheiden (schizofrenie betekent juist breuk, afscheiding van het sociale leven) van alle werkelijke gemeenschap zonder verstrooiing en zonder de mogelijkheid om in andere dan de meest onmiddellijke behoeften te voorzien? Nooit is urbanisme iets anders geweest dan de omzetting in steen van de organische orde der bestaande sociale structuren. Het urbanisme van Le Corbusier daarentegen tracht een artificiële en abstracte orde op te leggen. Brasilia had kunnen pogen, de woning opnieuw in het hart van de stad te brengen. Dit wordt met name voorgesteld door de auteurs van het jongste algemeen plan voor Parijs, dat in mei l.l. is gepubliceerd. In plaats van een slaapstad te ontwerpen trachten deze urbanisten het arbeidsmilieu opnieuw te integreren in het woonmilieu, en in de verschillende stadskernen opnieuw de uiterste diversifiëring in te voeren van arbeidsectoren en bevolkingscategorieën. Dit komt neer op een verwerping van de ‘geklasseerde’ en gespecialiseerde stad. Zeker, Costa had een excuus. De tijd drong, zijn plan moest in enkele weken klaar zijn. Maar hij heeft jaren gehad om er de theoretische basis van te laten rijpen. En loonde het bovendien de moeite niet, gezien de omvang van de onderneming, om het werk nog enige tijd uit te stellen en er dan werkelijk een voorbeeldige realisatie aan te geven? Kritisch oordeel over de architectuur Niemeyers architectuur is het voorwerp geweest van velerlei kritiek. Ongetwijfeld stemt ze niet helemaal overeen met onze Europese smaak, die rustiger en nuchterder is en zich b.v. meer laat bekoren door de austeriteit van de moderne Japanse bouwkunst. Maar Niemeyers barok stijlgevoel kan men een zekere consequentie niet ontzeggen. Hij heeft hier gestalte gegeven aan een sterk geïndividualiseerde esthetische totaliteit die alles bij elkaar veel eerbied afdwingt. Plastisch gezien schijnt me slechts één punt in dit werk van de Braziliaanse architect werkelijk vatbaar voor kritiek: waarom heeft hij, tegen elk purisme en alle canons van de hedendaagse architectuur in, zijn beton overal bekleed met marmer? Le Corbusier, Nervi, heel de Japanse school, die het schoonste beton van de wereld heeft gemaakt, zullen schreeuwen dat dit een onvergeeflijk ver- {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} raad is. Mijzelf ook heeft deze bekleding gestoord, vooral intellectueel. Maar van de andere kant: in Brazilië heb ik vele gebouwen en met name de fameuze kapel van Niemeyer te Pampulha gezien, en toen ik daar merkte hoe het brute beton door duur en verwering volkomen was beschadigd, was ik bijna bereid, het marmer in Brasilia, als een beveiliging tegen deze beschadiging, goed te vinden. De stijlkwesties zijn tenslotte bijkomstig, maar één punt is er waar we Niemeyer een echt verwijt van willen maken. Heel zijn inspanning heeft hij gewijd aan de officiële en administratieve sectoren van de stad. Daar heeft hij ons opnieuw herinnerd aan de vandaag al te zeer vergeten waarheid, dat de architectuur ook een feest voor het oog moet zijn. Maar daarnaast, welk een armoede van conceptie in de woonsector! Behoudens de overvloedige pijlers, zou men zich in om het even welke slaapstad in Europa wanen, temidden van de meest triestige premiewoningen. Het interieur van deze appartementen is niet beter verzorgd dan de buitenkant: niet geïnsonoriseerd, opgevat volgens strenge standaardplannen, verschaffen ze aan de bewoners niet eens het existentiële basiscomfort. Natuurlijk is Niemeyer hier niet alleen verantwoordelijk voor. We raken hier een van de algemene tekortkomingen van de hedendaagse architectuur. Op het niveau van de monumenten en publieke gebouwen (auditoria, kerken, tentoonstellingszalen, stadia, fabrieken zelfs...) heeft de architectuur van de 20ste eeuw nog wel geen stijl geschapen, maar toch een bewonderenswaardig vormen-repertorium. De mogelijkheden welke de vooruitgang van de techniek haar bood, heeft ze op dit gebied ten volle uitgebuit. Op het niveau van het dure kleine huis heeft ze merkwaardige prototypen voortgebracht. Maar, op enkele pogingen na als die van Le Corbusier en Mies van der Rohe, is ze er nog niet in geslaagd het probleem van de collectief-woning op te lossen. Integendeel is over heel de wereld de sociale woning synoniem geworden met die trieste, melaats bepleisterde konijnenhokken, die er in Chicago net zo uitzien als in Tokio, Parijs, Berlijn, Brussel, Rio de Janeiro of Algiers. Misschien is deze tekortkoming te verklaren door het feit, dat onze vertechniseerde maatschappij te vlug is geëvolueerd en nog geen tijd heeft gevonden om haar eigen wijze van wonen te vinden en de voorraad gewoonten op te doen die deze wijze van wonen zal bepalen. Alles bij elkaar menen wij dat, naast de pittoreske en poëtische aspecten, Brasilia de verdienste heeft, zonder ze op te lossen, ten minste enkele sleutelproblemen van onze technische beschaving gesteld te hebben: noodzakelijkheid om een organische orde te vinden voor de nieuwe stad en om de abstracte beginselen van de stedebouw uit de twintigerjaren, waar wij nog steeds op teren, opnieuw te denken; noodzakelijkheid ook, om nieuwe vormen te vinden waarin het dagelijks leven kan geïntegreerd worden; noodzakelijkheid tenslotte om het technisch onderzoek omtrent duur en instandhouding van de nieuwe materialen ijverig voort te zetten. Al deze problemen, en vele andere, stellen zich in Brasilia zo zuiver - Duitse sociologen zouden zeggen: Idealtypisch - dat urbanisten en architecten hier tot een gewetensonderzoek gedwongen worden en tot een nieuwe bewustwording. Alle bouwers van de toekomst zouden verplicht moeten worden op bedevaart te gaan naar Brasilia. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Historische kroniek De man van Oudewater Jacobus Arminius (1560-1960) P. Kasteel ALS de messenmakerszoon Jacob Hermans geboren wordt zijn de Nederlanden juist verrijkt met een nieuwe hiërarchie maar staat ook de politieke rebellie voor de deur; als hij nog geen halve eeuw later sterft, is de hiërarchie ondergegaan, zijn de Nederlanden gespleten en begint de republiek der Zeven Provinciën haar précaire, zelfstandige bestaan, gebonden aan de hervormde kerk, die de positie zou innemen van de oude kerk welke eeuwenlang ondergronds zou gaan. Maar in de nieuwe kerk woedden reeds ernstige leerstellige twisten die, gelijk Lipsius had voorspeld, gedurende de met Spanje gesloten wapenstilstand nog heviger zouden ontbranden. Het leerstuk der voorbeschikking vormde de kern van het geding dat naar de vorm liep over het gezag van de kerkelijke belijdenis, maar wezenlijk neerkwam op het moeilijke vraagstuk van de wilsvrijheid ten opzichte van de voorzienigheid Gods. In deze strijd was Hermans, in de geleerde wereld als Arminius bekend geworden, een centrale figuur. Hij werd geen trouw belijder van de hervormde leer geacht door rechtzinnigen, terwijl een vrijzinnige als Pierre Bayle hem later ver van vriendelijk zou bespreken in de fameuze Dictionaire. De man, die anderen verdragen wilde, werd tenslotte door maar weinigen - doch onder hen waren zeer talentvollen - verdragen. In dit opzicht herinnert hij aan Erasmus, evenals hij afkerig van ‘scholastiek’ en gelijk hij ook optredend als verdediger van de vrije wil. En zoals Erasmus even uitvoerig als geëmotioneerd door Luther werd te woord gestaan, zo zag Arminius zich fel bestookt door de trouwe volgelingen van Calvijn. De verheviging van de twisten viel samen met een mede door het sluiten van de wapenstilstand ontstane verkoeling tussen stadhouder Maurits van Nassau en Johan van Oldenbarneveldt, de regeringsleider. Barneveldt wilde in kerkelijke aangelegenheden geen wensen toestaan die hij in strijd achtte met het belang van de Staat. Staatsbelang, zoals hij dit zag, schreef hem voor de kerkelijke eenheid onder de protestanten te handhaven en niet te dulden dat een der twistende groepen de andere zou overheersen, laat staan uitwerpen. Voor hem waren trouwens de tegenstanders van Arminius niet degenen, die de offers voor de Nederlandse vrijheidsstrijd hadden gebracht. Bij herhaling verzocht hij de ambassadeur te Londen er de in theologische kwesties zo geïntereseerde koning James op te wijzen, dat de oppositie tegen Arminius vooral voortkwam uit immigrantenkring. Al zei hij er dit in zijn instructies niet bij, de oppositie beschouwde hij als een even gevaarlijke factie als die zich vroeger rond Leycester had gevormd. Voor de raadspensionaris ondermijnde deze oppositie door haar felheid de rust van de nog zo zwakke republiek en doorkruiste zij vanwege haar contacten met de Engelse koning en de Franse hugenoten zijn buitenlandse politiek met het al of niet welslagen waarvan hij 's lands onafhankelijkheid zag gemoeid. Arminius, als kind door nieuwgezinden geadopteerd, had gestudeerd in Marburg, Leiden en Genève. Hier was hij het al niet eens met Beza, zodat hij als theoloog met voor velen verdachte beginselen predikant werd in Amsterdam. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij wierp zich met Hollandse ijver in de theologische strijd. Zijn Erastianisme verzekerde hem de steun der overheid, zolang Barneveldt de onbestreden nationale leider bleef. De Hollandse theoloog had in Genève luisteren maar ook disputeren geleerd. Heel zijn theologisch werk waarvan zijn kinderen later de Latijnse uitgave bezorgden, lijkt wel een onafgebroken debat. Zijn verklaring voor de Hollandse Staten, zijn uitgebreide apologie, zijn uitvoerig schrijven aan de Haagse ambassadeur van keurvorst Frederik, zijn ‘vriendelijke samenspraak’ met de Fransman Junius, die hij in Leiden zou opvolgen naast diens Vlaamse zwager Gomarus, het uitgebreide antwoord aan de nu onbekende Engelsman, William Perkins, alles draait om dat probleem van vrije wil en uitverkiezing. Wat Arminius daarvan hield zette Vondel, later zelf zo heftig politiek partijganger, in verzen om: De vrye willekeur, in 't mikken evenschoon Op 't een en 't ander wit, ons voorgestelt ten toon, En 't wisselbaer gemoet des menschen zijn dan d'ader Van 't quaet, in 't overslaen ten quaede: maer de vader Der goetheit draegt geen schuit, al drijft dees Turksche leer Den vryen wil, als slaef, tot schennis van zijn' heer. ‘De Turkse leer’, de door Calvijn zo scherp gestelde voorbeschikking, bestreed Arminius eveneens als professor in Leiden. Door zijn politieke benoeming kreeg het gematigder Hollandse element in 1603 voor 't eerst een kans in de theologische faculteit van de jonge hogeschool en Arminius liet zich die niet ontgaan. Disputen waren aan de orde van de dag en de hoogleraar had er geen bezwaar tegen dat zo'n dispuut over het meest omstreden leerstuk eindigde met een beroep op St.-Bernard. ‘Wat de vrije wil doet? Hij redt. Neem weg de vrije wil en er valt niets meer te redden. Neem weg de genade en er is evenmin redding. Geen redding zonder deze twee, want van de een komt de redding en in de andere wordt zij bewerkt. God redt, maar de vrije wil kan slechts gered worden. God alleen bewerkt het heil, maar alleen in vrijheid wordt het aanvaard’. (Disp. 21; het citaat is ontleend aan het begin van St.-Bernard's De gratia et libero arbitrio). Met Hollandse vasthoudendheid handhaafde Arminius zijn opvatting tegen Gomarus, eens zijn promotor, nu zijn collega, spoedig zijn besliste bestrijder. Beide mannen gaven hun naam aan de richtingen wier aanhangers in onze geschiedenis bekend zijn geworden als Arminianen en Gomaristen. Als Remonstranten en Contraremonstranten brachten zij de strijd over op politiek terrein. Arminius had gepoogd de strijd te beëindigen vóór deze zulk een dramatische wending nemen zou. In de zeer uitvoerige rede waarmee hij op 8 februari 1606 het Leidse rectoraat neerlegde, bepleitte hij een door de burgerlijke overheid bijeen te roepen synode om tot overeenstemming te geraken. Want de burgerlijke overheid betekende voor hem ook in kerkelijke aangelegenheden het hoogste gezag. Dat was zijn leer over de burgerlijke magistraat (art. 28) en deze leer was de door hem in Leiden verkondigde (Disp. 25). Ook dit standpunt, voor ons nu zo vreemd, moet in historisch perspectief worden gezien. Wat Arminius verdedigde, was ook de leer van een zo erudiet en Rome zo dicht naderende reformatorische figuur als Isaac Casaubon. Ons lijkt nu de gedachte dat de burgerlijke overheid kerkvergaderingen zou bijeenroepen, een onmogelijke. Maar wij kennen niet meer de oude zekerheid van één door de overheid erkende Kerk, noch beider enge verbinding, terwijl de positie {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} van de Paus, nog zo onhelder voor velen in de zeventiende eeuw, veel klaarder is geworden. De opstand der Nederlanden was goeddeels een reactionaire beweging tegen het Habsburgse centralisme. En ook in de reformatie stak een sterk reactionair element. Een uiting ervan was het verzet tegen het pauselijk gezag. Bepaalde verschijnselen in de uitoefening van dit gezag maken dat verzet verklaarbaar. Niemand droomde echter van het rechtmatig bestaan van twee of meer Kerken. Maar het gezag van Rome verwerpend, eiste het ideaal van één Kerk een substituut. Wat lag in onze republiek meer voor de hand dan dat de Staten die de souvereiniteit hadden ‘overgenomen’ van de landsheer, zich ook in het kerkelijke gevoelden als opvolgers van keizer Karel of koning Filips? De bedoeling van een Casaubon of Arminius was niet dat de burgerlijke overheid over kerkelijke aangelegenheden zou beslissen, maar met haar schild beslissingen van kerkvergaderingen zou dekken. Zo raakten de Fransen in hun Gallicanisme verstrikt en scheelde het maar een haar of hun van Rome zo onafhankelijke praktijk haakte perfect in de Anglikaanse Rome verwerpende theorie. Arminius bewoog zich op dat spoor. Koning James van Engeland, ‘de wijste gek der Christenheid’, kon op dit punt gerust zijn over de Arminianen. Maar het was deze theologiserende Stuart, die zich als onfeilbaar wanende defensor fidei ook toezichthouder over het ware geloof in de Zeven Provinciën rekende, weinig duidelijk hoe zulk gezag over de Kerk kon worden uitgeoefend door republikeinen, wier onafhankelijkheid hij nauwelijks erkennen kon en wier provinciale souvereiniteit hem volkomen duister was. Zelden zijn buitenlandse politiek, inheems constitutioneel recht en godgeleerde vraagstukken zo vervlochten geweest als in de jonge republiek wier bestaan nog altijd bedreigd bleef door de niet te onderschatten macht van Spanje en mede afhing van de goede betrekkingen met de hoven van Frankrijk en Engeland. Arminius kon niet vermoeden, welk lot zijn geestverwanten zou beschoren zijn op de door de Staten bijeengeroepen, namens haar geopende en ook door haar betaalde synode van Dordt. Teringlijder als hij was, had het aanhoudende gedisputeer hem voor zijn vijftigste jaar naar het graf gesleept op 19 oktober 1608; zijn slechts drie jaar jongere tegenstander Gomarus zou hem ruim dertig jaar overleven. Tot in zijn testament toe toonde Arminius zijn afkeer van Rome. Met alle heftigheid had hij zich heel zijn leven tegen het primaat van de Paus gekeerd; een epicopaals stelsel heeft hij niet verworpen (Dis. 21). Doch ook ten aanzien van de Kerk van Rome was de Hollander afkerig van te radicale Prinzipienreiterei. Hij kon moeilijk alle katholieken, toen trouwens zeker nog de meerderheid zijner landgenoten, geheel als christenen afschrijven en tot grote ergernis van scherpslijpers liet hij de woorden vallen dat ‘God nog geen scheidbrief had gegeven’ aan de Moederkerk. Zulk een schijnbaar slechts theologische uiting had in die tijd ook politieke betekenis, daar zij het tolerantiebegrip raakte en het recht van opstand. Even kwalijk als Oldenbarneveldt zijn verklaring werd genomen dat hij in de rebellie tegen de landsheer geen loutere religiezaak zag, even euvel duidde men Arminius zijn te relatief geachte afwijzing van Rome. Hij verdedigde zich dan ook uitvoerig in een brief, op 24 september 1608 gericht aan de Amsterdamse stadsbestuurder Egbert. Daarin maakt hij onderscheid tussen de volgens hem getyranniseerde katholieken en de paus, die de tyran is, een onderscheid voegt hij er met milde ironie aan toe, dat toch ook Gomarus had gemaakt. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Leek deze ironie nog in 1727 aan Gaspar Burman, de samensteller van Hadrianus VI, te gevaarlijk? In dit boek treedt Arminius als een der lofredenaars van de Nederlandse paus op met zijn brief aan Egbert, maar het slot ervan is gesupprimeerd. De man van Oudewater laat ook in dit epistel geen twijfel bestaan aan zijn gevoelens over de ‘Roomse Opperpriester’. Maar als hij zich heeft uitgeput in een hele reeks weinig fraaie uitingen aan het adres van de paus en ze ademloos besluit met een etc., haast hij zich eraan toe te voegen dat hij al dit lelijks toch niet zou durven zeggen van een Adriaan van Utrecht - illum ego istis nominibus adpellare non audiam. Hij kon het blijkbaar niet over zijn eerlijke Hollandse hart verkrijgen tegen beter weten in de nagedachtenis te schenden van zijn vrome landgenoot die nog geen eeuw geleden Paus van Rome was en geloofde maar liever dat deze vermoord werd door de Italianen. Het oordeel over Adriaan moet een der laatste stukken zijn geweest die Arminius schreef. Noch dit heengaan noch het vrij spoedig daarop volgende vertrek van Gomarus uit Leiden betekenden het einde der theologische twisten. Op de burgerlijke overheid hadden de Arminianen zich beroepen, naar de steun van stadhouder Maurits zagen de Gomaristen uit. Jarenlang duurden de voorpostengevechten, eindigend in ‘de scherpe resolutie’ waarmee Barneveldt dacht de partijen tot coëxistentie in de hervormde kerk te hebben gedwongen. Hij misrekende zich. De sterke arm van de man geworden Maurits, door hem als jongeling opvolger van de Zwijger gemaakt, keerde zich tegen de staatsman. Hij werd de gevangene van de Staten-Generaal, zoals de remonstranten de gedaagden werden op de inmiddels bijeen geroepen synode van Dordt. Op 5 mei 1619 werden zij uit universiteit en kerk gebannen, op 13 mei 1619 viel het hoofd van Barneveldt, op 18 mei volgde de veroordeling van Huig de Groot. Zwaar was Barneveldt aangerekend, de contraremonstranten als vreemdelingen te hebben bestempeld en diep gewond moet Maurits van Nassau zich hebben gevoeld door spotdichten als waarin hij niet slechts met Alva werd vergeleken maar als vreemdeling gedoodverfd. Het Arminianisme scheen vernietigd. Zelden leek zoveel talent in zo korte tijd met zo weinig moeite overmeesterd. De Dordse synode onder leiding van Bogerman brak het religieuze element in de Kerk, de Haagse rechtbank ad hoc onder leiding van de Voogd begon met een bloedige streep een nieuwe politiek in de staat. De vonnissen in Dordt en Den Haag maakten een einde aan de Erastiaanse droom der Arminianen. De hervormde kerk zou niet onderworpen zijn aan de staat. Maar de vroeg afgeleefde Maurits en de zegevierende dominocratie bleken te zwak om van de republiek een tweede Genève te maken. Arminius' optreden plus het passieve verzet der katholieken verhinderden een compleet calvinistisch succes. De stalen kling kon de Arminiaanse minderheid tijdelijk onderdrukken, maar niet beletten dat zij herrees. Want voor èèn keer toonde Huig de Groot, per boekenkist door de onvergetelijke Elsje van Houwelingen uit zijn levenslang gevang ontvoerd, dat hij niet alleen Ad Pacem schrijven kon, maar stond hij als vrij man uit Parijs de overwinnaars te woord in zijn Verantwoordingh (1622). Het boek kostte hem blijvende ballingschap maar werd de klaroenstoot voor de neergeslagen remonstranten. Zoals de Calvinisten de georganiseerde stoottroepen leverden tijdens de opstand tegen Filips, zo werden nu de Arminianen de spits van staatsgezinden, van patriotten, van liberalen. Zij werden de heersers in twee stadhouderloze tijdperken en de tijd kwam dat {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} de laatste stadhouder verdween. Een Lutheraan Thorbecke die aan ware calvinisten de herboren Barneveldt leek, schrapte met katholieke steun alle contra-remonstrantse suprematie uit ons staatsrecht. Snel herwonnen de Arminianen terrein. Het staatsgezinde element werd het heersende in de liberale partij en kreeg, voor zover remonstrants, vrij sterke invloed in de universiteiten. Overmoedig geworden diende het zich aan als ‘het denkend deel der natie’, waande zich meerderheid en verklaarde aggressief dat de minderheid, vlieg die de zalf bedierf, maar onderdrukt moest worden. Die fatale vergissing in de werkelijke politieke machtsverhoudingen werd de factie wederom noodlottig. Zij dreef calvinisten en katholieken hier opeen, zoals neo-Erastianisme een halve eeuw eerder Belgische liberalen en katholieken in elkaars armen had gejaagd. In beide gevallen leidde samengaan tussen zo verschillende groepen tot de vorming van de geestelijk pluriforme rechtstaat. Wellicht nergens werd de strijd tussen geestelijke vrijheid en Erastianisme zo bitter gestreden als in Nederland. De vrije school werd hier de inzet voor de politieke strijd, die zijn hoogtepunt bereikte toen de calvinist Kuyper het monopolie van universitaire keuring aan de burgerlijke overheid ontnam. Dat was een zware slag voor het oude Arminiaanse ideaal, al lag deze ontwikkeling juist in de lijn van de Arminiaanse eerbied voor de persoonlijke conscientie, die staatssuprematie verwierp. Deze tegenstelling ligt ook in de gedachte van Arminius zelf. Een Groen van Prinsterer zag het Arminianisme als een beweging die gelijkelijk naar Rome en de revolutie leidde, zonder zelf zich ooit bewust te schijnen van de oorzaak der tegenspraken die anderen in zijn opvattingen meenden te zien. Arminius is voor veruit de meeste Nederlanders slechts een naam. Wie zijn Opera Theologica nu ter hand neemt, ziet in de schrijver eerder een protesterende katholiek dan een romaniserende protestant. Zo heeft de gedachte kunnen post vatten dat hij niet slechts de terugkeer naar Rome van zijn boezemvriend Bertius en van Oldenbarneveldts zoon en de zo sterk roomse neigingen van Hugo de Groot heeft beïnvloed, maar ook de overgang van tal van bekende Nederlandse figuren naar Rome in de tweede periode van de zeventiende eeuw. Het enige dat men veilig stellen kan is, dat de op leven en dood gevoerde godsdiensttwisten tussen de protestanten de wederopluiking van de katholieke Kerk in Nederland hebben begunstigd. Veel sterker lijkt Arminius' invloed geweest op de na hem komende vrijzinnige richting. Deze ziet in hem haar voorganger, hoe moeilijk dit vaderschap een huidige lezer van zijn werk ook bewijsbaar lijkt, want hij was een orthodox man, al gingen zijn leerlingen reeds spoedig verder dan hij durfde gaan, en voerde ook hier het subjectivisme tot verflauwing van de door de traditie gestelde grenzen. Arminius blijft een der merkwaardigste figuren uit onze geschiedenis. Zelden heeft een zo gematigd man zoveel hartstocht ontketend en zoveel talent aan eigen, weinig oorspronkelijke persoonlijkheid gehecht. Men kan hem niet noemen zonder te denken aan onze geniaalste jurist. Het tragische einde van onze grootste staatsman is zonder Arminius onverklaarbaar. Vondel kan niet geheel gelezen worden zonder de theoloog te kennen. En ook Rembrandt betreedt dit toneel: hij schilderde Barneveldts vrouw en Uytenbogaert, Maurits' ‘hoftrompetter’ en Arminius' mentor. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkundige kroniek François Mauriac Fons Sarneel HET schijnt dat na de Franse capitulatie in 1940 een Frans Jezuïet met de vereiste plechtigheid is komen verklaren, dat het eigenlijk niet Frankrijk was dat deze oorlog had verloren, maar Mauriac, omdat hij zijn lezers de lust in het gevecht benomen had. Het is de oude illusie dat romans geschreven worden in de hoop op aanwijsbaar nuttig effect. Dat na te streven zou verraad zijn aan de zuiverheid van aandrift, aan de belangeloosheid van iedere roeping. Mauriac, die in oktober 75 jaar werd, is er altijd rond voor uitgekomen dat, meer dan de zegevierende, de lijdende Christus zijn schrijverschap bepaald heeft. ‘Vous êtes le grand maître de l'amertume’, zo werd hij dan ook door André Chaumeix verwelkomd in de Académie Française in 1933, dat zelfde jaar waarin Europa de ogen opengingen, en het nog niet eens helemaal te laat was. Voor alle rampen die ophanden waren heeft Mauriac zijn nest niet willen verlaten. Toen hij het na de oorlog wel deed, overigens met al de overtuiging van de geroepene, schreef hij het werk dat het eerst van al zijn schrifturen vergeten zal zijn, en waarvan hij ook achteraf met lichte verwondering wel zelf de verblinding heeft ingezien, het vierde deel van zijn Journal. Wat er van waarde blijft in deze politieke overpeinzingen, geschreven onder de al te verse indruk van het actuele nieuws, dat vindt men elders, in zijn romans, veel zuiverder en ook veel doordringender terug. Het is de naar binnen gekeerde blik die peilt met onbarmhartige scherpte: ce regard catholique, de blik van het geweten. Zonder die blik verliezen al zijn romans hun concentratie, hun atmosfeer, hun heel eigen tempo, hun ademhaling en hun ziel. Dank zij die blik doordringt hun bitterheid de lezer met die onvergetelijke gewaarwording dat zijn binnenste zich langzaam verwijdt, verdiept, en zich terzelfdertijd vervult met de bewegingen van zijn allereigenst leven. Dat is het enige, maar onbetwijfelbare teken waarmee wat schoonheid genoemd wordt, zijn aanwezigheid aan ons openbaart. Hoe meer men leest, hoe meer men tot de overtuiging komt, dat belangrijk schrijverschap zich niet alleen realiseert binnen eigen geaardheid en eigen thematiek, maar die ook pas gestalte kan verlenen binnen de begrenzing van een eigen, dikwijls aardrijkskundig te bepalen territoir. In deze zin bestaat ook Mauriac's oeuvre gewoon uit streekromans. Met onze Streuvels heeft hij gemeen dat de stad hem onvoldoende inspireert. In een boek als Ce qui était perdu ('30), dat in Parijs speelt, mist men maar al te gevoelig het geheim van de natuur zoals dat elders de dramatiek van de ziel doordringt en ze meteen omgeeft met de epische allures van algemener geldigheid, met de dimensies van het oneindige; wat tussen de straatmuren vegeteert is daarbij vergeleken altijd schraal. Hetzelfde betreurt men in La Fin de la Nuit ('35), dat ook achterblijft bij het landelijke Thérèse Desqueyroux ('27), waarop het aansluit. Wat voor hem de natuur in eerste instantie betekent, kan men misschien het beste lezen in het tweede deel van zijn Journal, als een septemberavond hem ingeeft: ‘Béatitude qui ne vient pas de nous. Paix qui n'est pas notre paix. Sérénité inhumaine. Reflet d'une face que nous ne voyons pas’. Maar behalve die vreemde zuiverheid van het elementaire, die terugvoert tot de bronnen van {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} ongeschonden menselijkheid, nog door geen erfkwaad aangetast, wordt men er evengoed in gewaar de blinde verspilling van een even elementaire oerkracht, ons weer zo vertrouwd uit het werk van Streuvels. Dat alles echter kan pas worden tot het drama van de ziel als het zich bij momenten losmaakt uit de ban waarin het verworden is tot de jaloers bewaakte welstand van de familie. Is er ter wereld nog enig schrijver van niveau die geen vonnis velt over deze stilzwijgende exploitatie van de natuur, die haar verschraalt tot becijferbare functionaliteit en die ons ontoegankelijk maakt voor het mysterie van haar werking? Het wemelt bij Mauriac van figuren die door het bezit tot monsters zijn misvormd. Zij tellen hun pijnbomen en sluiten de uitkomst vol argwaan weg in hun laden, waar in klinkende saldo's de respectieve waarden der echtelieden veilig liggen becijferd en gewaarborgd. Hun wansmakelijke binnenkamers zijn musea van het voorgeslacht, en hun bedomptheid is het terrein van de verstikkende drama's, waarin de helden, voortgebracht door heb- en behoudzucht, door het oude kwaad worden aangeraakt en het overdragen van geslacht op geslacht. ‘Nous avons détourné le monde visible de sa fin véritable, comme au long de notre vie nous avons fait de toute créature qui intéressait notre coeur’. Dit is het antwoord op die weerschijn van een gelaat dat voor ons niet zichtbaar wordt. In die bedorven lucht zijn de moeders verworden tot bezeten heerseressen die haar zonen inwendig verminken, die met al de gulzigheid van de ‘démon maternel’ hun zielen leegzuigen, en die met het kalmste misprijzen haar schoondochters alleen laten op haar sterfbed. En zelfs haar eigen dood maakt niets ongedaan: wat zij eenmaal bezitten, verslinden zij vanuit het graf. Génitrix ('23) is er het beklemmend verslag van. Hoeveel huwelijken zijn iets anders dan de consolidering van niets ontziende berekening, en zijn niet in de kiem besmet met het gif van die begeerlijkheid? Zo is er Le Noeud de Vipères ('32), die slangenkuil van gierigheid, jaloerse wrok, van haat, gekrenkte hoogmoed en vertrapte liefde, waarvan het relaas ons naar de keel grijpt. Weinig heeft hij geschreven waarin die hebzucht niet een der oorzaken is van het uiteindelijk drama. Van het kwaad dat kiemt in het voorgeslacht, dat woekert in de diepte van de ziel en dat zich uitbreidt over de wereld, krijgt men besef als men ziet hoe de hebzucht zich niet meer beperkt tot de dingen, maar, hoogmoed en heerszucht geworden, zich vastzuigt aan de mensen, waar zij onrust en haat sticht. Begeerlijkheid der ogen wordt hovaardij des levens; met de begeerlijkheid van het vlees zijn de drie, door Joannes genoemd, voltallig, en zij vormen gedrieën het motto boven heel het oeuvre. Veel van zijn romans had hij kunnen noemen zoals hij het de voorlaatste, Galigaï ('52), had willen doen: Le Désir et le Dé goût. Met Le Baiser au Lépreux ('22) heeft hij indertijd zijn naam voorgoed gevestigd; de onoverwinnelijkheid van de erotische afkeer doordringt dit verslag van een triestheid die bijblijft als een herinnering van al het lijden dezer wereld verzadigd. Voor mij is een van de nobelste dingen in heel Mauriac nog altijd de gedempte toon waarmee dit verdriet hoorbaar werd. De beschroomdheid waarmee het benaderd werd heb ik nergens meer herhaald gevonden, en het lijden van de hoofdpersonen vindt ontferming in het lijden van de schrijver. Hetzelfde thema keert later terug in Galigaï, maar blijft dan ondergeschikt aan een andere opzet, die, ondanks het nawoord, niet helemaal duidelijk is geworden. Voor het overige lijden bijna alle vrouwen die om geld zijn uitgehuwelijkt, aan deze dégoût, wanneer zij worden prijsgegeven aan echtgenoten die door het bezit bevredigd zijn {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} en afgestompt door hun gulzigheid; hun verzadigheid maakt hen afstotelijk. In Bernard Desqueyroux is dit type wel het duidelijkst gekarakteriseerd. Maar het is vooral het andere hoofdstuk, Le Désir getiteld, waarvan de helden bezeten zijn door de demon der vernietiging. Bij voorkeur bevolkt Mauriac dit hoofdstuk met degenen die op de drempel der volwassenheid staan. Hij mag het betreuren, zoals hij het openlijk betuigd heeft in Stockholm bij de ontvangst van de Nobelprijs, dat de kritiek zo weinig aandacht heeft geschonken aan zijn kinderfiguren: ‘Men ziet de slangen in mijn werk; men heeft geen oog voor de duiven die er toch even goed in nestelen, en in meer dan een hoofdstuk, omdat bij mij de kindsheid het verloren paradijs is en zij inleidt tot het geheim van het kwaad’. Maar talrijker zijn degenen die al bezig zijn dit paradijs te verspelen en in wie het kwaad al meer dan halvelings werkzaam is. Raymond Courrèges uit Le Désert de l'Amour ('25) lijkt er het prototype van, maar ook Jean de Mirbel uit La Pharisienne ('41), hoewel aanzienlijk jonger, is er door besmet, en hoe dikwijls duikt niet uit de achtergrond van zijn boeken die jongen op die nog helder lacht, maar met het bederf al in het donker van zijn ogen? Niet de vlucht uit het Paradijs, maar de vlucht van het Paradijs uit de jeugd die nog aarzelt voor de volwassenheid, daarvan is Destins ('28) het klaaglied en Bob Lagave de betreurde. Het lijkt alsof de schrijver op de loer ligt om het kwaad te doorgronden waar het zich verbergt in zijn eerste zweem. Het eigenlijk mysterie van het kwaad is hiermee nog niet gepeild, en evenmin het geheim van het geweten, de ontferming der genade. Vereenvoudigend kan men stellen dat Mauriac twee categorieën van zondaars kent: de dode zielen en de levende. De dode zielen, dat zijn zij die door gewoonte en voldaanheid het bewustzijn van het kwaad verdoofd hebben en die niet meer handelen uit de gedrevenheid waarin zij bezweken aan de eerste verleiding. Zij lijden niet aan het kwaad, maar zij berusten erin, zoals men zich verzoent met lichamelijk ongemak. Hun middelmatigheid biedt geen enkel element dat ze verheffen kan tot held van de roman. In het beste geval volstaan zij met aan medemensen meer te inspireren dan gewone onverschilligheid: een heilzame ergernis. Tot de tweede categorie behoren de gedrevenen, om niet te zeggen de bezetenen. Wat men ook verkondigen mag over de voorkeur voor het monsterachtige bij Mauriac, ik kan onmogelijk inzien hoe zij monsterachtiger zijn dan de dode zielen van daareven. In hen wordt openbaar dat het kwaad een mysterie is. Wat dat inhoudt is misschien het best te suggereren met deze regels uit Les Anges Noirs ('36): ‘Ceux qui semblent voués au mal, peut-être étaient-ils élus avant les autres, et la profondeur de leur chûte donne la mesure d'une vocation trahie’. In haast al zijn romans staan wij ergens stil bij dat beslissende moment waarop de zondaar zich overgeeft aan de bedwelming van de hartstocht, het ogenblik waarop de bezetenheid begint. Hij buigt zich over de afgrond der begeerlijkheid, in het volle besef dat hij na dit moment verloren is. Wat er geducht is aan dat ene ogenblik, is de vrijwilligheid waarmee hij zich prijsgeeft aan de zuiging van de diepte. Tegen de zuiging zelf is men weerloos, maar men weet dat men door over te buigen zijn wapens weggooit. Men weet dat men zondigt; dit staat voorop. ‘Tu appelles la boue: la boue. Tu sais que la boue est la boue’, zegt een moeder tot haar verdorven zoon in Ce qui était perdu, en het klinkt als een lofprijzing. Hoeveel zelfbedrog er zijn mag in heel die stoet van zondaars, hier heeft het nergens toegang. Pas als men de onverbiddelijkheid van dit zelfgericht doorzien heeft, krijgt het betekenis te onderzoeken hoe het kwaad vanaf de {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} jeugd en van daarvoor bezit kan nemen van de ziel, maar nooit van heel de ziel. Het heeft er veel van weg, dat Mauriac de weg van de erfzonde gebaand ziet door het voorgeslacht. Alsof de hartstochten, beheerst of ontketend in de doden, opstaan in de levenden en er woekeren met heel de blinde tyrannie van hun onverzadigbaarheid. Elk draagt zijn doden met zich mee en wordt gewaar hoe geducht zij het leven behielden. Daarom kan Thérèse Desqueyroux haar befaamde woorden spreken: ‘l'enfance est elle-même une fin, un aboutissement’. Er is zelfs de schijn van een afschuwelijke voorbeschikking tot het kwaad, even goed als er boven vele geroepenen ook weinig uitverkoren zijn genoemd. In Les Anges Noirs vindt men het gesprek tussen Gradère en een priester over de vorst van deze wereld: ‘Il me dit d'un ton de certitude qui me glaça: Il y a des âmes qui lui sont données.... Il avait l'air de le savoir de source sûre’. Ketterjagers, en Mauriac heeft er heel wat achter zich aan gehad, mogen bedenken dat aan zulke passages alle leerstelligheid vreemd is; het zijn peilingen in een geheim, ze boren in de gruwelijke diepten van een werkelijkheid, want het zijn de huiveringen van een ziel die haar eigen bederf gewaarwordt. Maar niet alleen haar eigen bederf. De obsessie die ons bijblijft uit deze romans is die van de alomtegenwoordigheid van het kwaad. Het lijkt wel of alles om ons heen slechts bestaat om het in ons binnenste tot werkzaamheid te brengen: door te zondigen gehoorzamen wij aan een dwang van binnen en van buiten, een dwang die werkt vanuit de kiem van ons bestaan. Sinds Ch. du Bos zijn stem verhief in het debat, door Maritain ontketend, over ‘Francois Mauriac et le problème du romancier catholique’, blijft men overal het sleutelwoord van deze studie herhalen: connivence, medeplichtigheid, en bijna altijd in de toonaard van het verwijt. Wie zich rekenschap geeft van het onmiskenbaar poëtisch bestanddeel in zijn romans ontkomt inderdaad niet aan de vaststelling dat het gelegen moet zijn in een haast lyrische vermenging van het bederf van de ziel met de heidense werkzaamheid der natuur. Een zin als ‘L'orage monte...’ heeft bij Mauriac de geladenheid die aan het meteorologisch gebeuren de betekenis verleent van een voorzegging die de ziel raakt: het kwaad neemt bezit van de ziel. Zelden heeft een romanschrijver met een zo authentieke zintuigelijkheid de ziel van zijn helden en die van zijn lezers doordrongen van de aanwezigheid van het concreet milieu. Een verfijnde, maar sterk gebleven ontvankelijkheid voor de subtielste nuanceringen van geur en atmosfeer, voor de ademende emanatie van de ziel der dingen, troebleert de lezer en zijn helden: het zintuigelijke van de sensatie lijkt te verdampen tot ontastbaarheid, tot ziel; en tussen onszelf en het omringende herkennen wij de vertrouwde grenzen niet meer. En zo bezwijkt ook de natuurlijke weerstand. Haast altijd is het vuur dat zijn helden inwendig verteert hetzelfde verstikkende vuur waaronder de aarde uitdroogt of waardoor na uitputtende droogte de pijnbossen de een na de ander verslonden worden. Het kwaad heerst universeel in al het bestaande. Wat voor zoveel, met name Nederlandse schrijvers slechts een particuliere misgreep blijkt te zijn, een ‘kamertjeszonde’, is bij Mauriac uitgegroeid tot alomtegenwoordige dreiging. Het kan geen kwaad uit soliede tractaten de erfzonde te bestuderen, de realiteit ervan ervaart men bij Mauriac. Daarom kan ik niet inzien waarom men er hem een verwijt van zou mogen maken de medeplichtigheid van de natuur en van het voorgeslacht tot ervaring te hebben verheven, en zelf daarin deel te hebben door de suggestiviteit van zijn schrijfkunst, zeker niet na het opgemerkte over die ene helderheid die behouden {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} blijft: het besef van een uiteindelijke vrijwilligheid. Mij dunkt zelfs dat zij nodig was om de tragiek en de realiteit van het kwaad onverkort te behouden. In al hun verworpenheid bewaren zijn helden toch een grootheid waarop het bederf geen vat heeft. Het is de diepte van hun lijden. Opgejaagd maar nooit verzadigd door hun begeerten, blijven zij geplaagd door de honger naar het oneindige. Het zijn verscheurde zielen. Een eenmaal bevredigde begeerte keert veeleisender terug: het is een hond die beenderen onder de grond verstopt en ze steeds weer opgraaft, een beeld dat verschillende malen terugkeert. En altijd opnieuw keert de ziel zich met walging af, ontgoocheld en eenzamer dan tevoren. Eenzaamheid in onrust en vernedering is dan ook onveranderlijk de uitkomst. Herhaaldelijk verneemt men van ver of nabij het ingekeerde ruisen van bronnen en beken, of raadt men de helderheid ervan. Hun stromen ontspringt aan het landschap van de ziel. De laatste vertwijfeling, het laatste wringen van de wanhoop is het krankzinnig gebed: Laat de bron onaangetast, mijn God, vergiftig ze niet. In deze kreet zijn heiligen en zondaars verenigd: Daniel Trassis uit Le Fleuve de Feu ('23) zo goed als Xav. Dartigelongue uit L'Agneau ('54). Op dit punt aangeland begrijpt men pas goed de aantrekkingskracht van de onschuld die geen geschiedenis heeft, zo min als het geluk: de bronnen zijn verborgen en bezegeld gebleven, maar zij ruisen en onvertroebeld straalt hun geheim uit de onbewustheid der ogen. De zondigheid daarentegen trekt ze wreedaardig in een giftig licht, dat ze bedreigt met verdroging en vertroebeling. Als Mauriac zo graag schrijft over een wanhoop die de hoop onaangetast laat, vindt men hier de verklaring. Men zou daarbij moeten lezen die magnifieke bladzijden in het derde deel van het Journal ('40) over Mozarts muziek waar die genoemd wordt: ‘une remontée délicieuse mais exténuante vers les sources’, met die herinnering vol heimwee aan de tochten van zijn jeugd naar de bronnen van de Hure. In de beschutting van varens en slijk en drijfzand bleef hun geheim voor eeuwig onaangeraakt. In de muziek van Mozart verneemt hij, volwassen geworden, ‘je ne sais quel tendre reproche à Dieu, une plainte d'enfant déçu, ces larmes de la créature quand elle se regarde et qu'elle se compare à ce qu'elle devait être dans la pensée du Créateur’. Men kan moeilijk klaarder en gedrongener het radeloos verdriet beschrijven waarmee zijn eigen werk ons altijd weer opnieuw vervult. Is hij medeplichtig aan het beschreven kwaad, dan is hij dat allereerst aan zijn mysterie, in treurnis om onschuld. Als die van Mozart is het een musique déchirante. Is de tragiek van Mauriacs romanfiguren onveranderlijk een verraden roeping, het kwellend bewustzijn daarvan is bijna altijd hun bevrijding. Het genot dat zij zoeken is bij voorbaat bedorven, en het is maar een helft van hun wezen, wat gehoorzaamt. Is het kwaad alomtegenwoordig, dan betekent dit niet dat het almachtig is. Allen zijn zich bewust wat Yves Frontenac gehoord heeft in zijn binnenste: ‘Tu es libre de traîner dans le monde un coeur que je n'ai pas créé pour le monde; libre de chercher sur la terre une nourriture qui ne t'est pas destinée; libre d'essayer d'assouvir une faim qui ne trouvera rien à sa mesure: toutes les créatures ne l'apaiseraient pas, et tu courras de l'une à l'autre’. (Le Mystère Frontenac '33). Van deze uitverkiezing dragen allen het folterend merkteken. Bewust of onbewust bestrijden zij met ongeduld de honger van hun ziel door de verzadiging van het vlees, zoals men zijn hand in het vuur steekt om erger pijnen te vergeten. Thérèse Desqueyroux, die haar man heeft willen vergiftigen en nu door hem wordt prijsgegeven aan een gruwelijke eenzaam- {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} heid, tracht lange tijd de nood van haar ziel te verstikken door de verdoving van het lichaam; evenzo doet de bedrogen Irène in Ce qui était perdu, en nu tot zelfmoord toe. Pierre Costadot in Les Chemins de la Mer ('39), in wie het dichterschap het onmiskenbaar teken van zijn uitverkiezing is, wordt een drinker, zoals ook Yves Frontenac, en zoals al die ontspoorden aan de toegang tot de volwassenheid. In zijn essays en zijn dagboeken wordt trouwens herhaaldelijk over onze jaren gesproken als over een tijdperk dat in de lichamelijke verdoving een recept zoekt tegen de wanhoop van de ziel. In zijn romans keren deze verschijnselen terug als de stereotiepe tekenen van een spoor dat doodloopt. Fabien, de held uit Le Mal ('24), is zich dat dode spoor bewust als hij zijn joodse vriend vraagt, de boom niet te beoordelen naar de rotte vrucht die hij voor zich heeft. En juist daaraan herkent deze niet-katholiek het ras van Christus. Bij Mauriac wordt het kwaad bedreven in wanhoop, met dat angstig geklapwiek als van een vogel in de strik. Behalve romans van het kwaad zijn het daardoor romans van de schaamte. Dat zouden ze nooit kunnen worden als de zonde geen andere betekenis had dan het overtreden van de wetten van een gestrenge rechter. Voor farizeïsche zielen, zoals hij er verscheidene beschreven heeft, o.a. Brigitte Pian in La Pharisienne en L'Agneau, is zij maar weinig anders. Zij beschikken tegenover het kwaad over het probaat recept van de deugd. Nergens blijkt duidelijker, hoe Mauriacs katholieke wereldbeeld zich ontwikkelt langs andere wegen dan de rationele der theologen. Zijn instinctieve afkeer van zijn eigen heldin Brigitte Pian is zijn ingewortelde weerzin tegen de godgeleerden. De enige theoloog die hij eerbiedigt en die zijn meester is gebleven, was een ketter, Pascal. De deugd is een deerniswekkende verharding van de menselijke natuur, daar waar Mauriac op zoek is naar het stromende, naar de bronnen zelf. Het stelselmatige stoot hem af, omdat het vijandig is aan de roekeloze blindheid van de liefde. Als een ontsporing van die liefde verontrust hem het kwaad. Daarom kan geen dode ziel hem inspireren, ook niet als zij gestorven is aan de mechaniek van een al te bekend soort vroomheid, - maar heel zijn schrijversdrift komt los bij het treurspel van de grote zielen die zich vergissen in het voorwerp van hun liefde, die het bereik van haar natuur te buiten gaat. Haar schaamte bestaat in de erkenning dat zij zich vergooiden aan wat beneden haar maat was. Geen enkel gebaar is ze vertrouwder dan het sluiten van twee ogen over de afgrond van haar verwerping: ‘Tu es un cadavre, tu sens déjà mauvais; pas le moindre désir en toi de résurrection; misérable comme les autres, pire que les autres’ (Le Mal). Teruggeworpen op zichzelf hervinden zij het verschrikkelijk voorrecht der geroepenen: de helderziendheid, de onverzoenlijke blik waarmee zij het eigen hart doorzoeken: door alle arglistigheid heen bereiken zij de grond van hun wezen en noemen het kwaad bij zijn naam. Als de theologen verzekeren dat de genade de natuur niet vernietigt, maar aanvult en erop voort bouwt, schrikt Mauriac niet terug voor een uitbreiding van deze leer, als hij er telkens de nadruk op legt dat pas het geweten de natuur in haar grondslagen openlegt en haar ontoereikendheid evident maakt: het is het zuchten en kreunen van de wereld in barensnood, zoals de Apostel het beschrijft: de genade begint te stromen als de natuur haar afroept. Bij de onbarmhartigheid van het geweten dat vuil en verwerping onder ogen ziet, begint de katharsis. Dat dient met nadruk vastgesteld voor degenen die aan moderne romanschrijvers een al te eigendunkelijk gebruik van de genade verwijten. Hoe dit geweten zijn romans hun concentratie verleent, kan men zien tot in {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} hun compositie zelf. Het zijn de rustpauzen die de dynamiek der gebeurtenissen verhelderen, en de binnenwaartse blik veroorzaakt die wederzijdse concentratie van heden en verleden die zo eigen is aan Mauriac dat er van hem niet èèn rechtlijnige roman te noemen is. Het zijn de lange trajecten in schommelende trein- of tramcoupés, het zijn de slapeloze nachten, waarin de handeling betekenis verkrijgt. Wat achteraf bijblijft is nooit het fijngeweven spel van intrigues, het is niet eens een karakter, maar altijd die scherpe diepe snede naar binnen, waarin een ziel openscheurt tot het diepste bederf en hongert naar genezing. En zoals de zonde voorbereid kon worden door een verlammende hitte, zo wordt de werking der genade herhaaldelijk begeleid en verzinnebeeld door de onophoudelijke val van de regen waarin het landschap week en warm en geurend herademt. Ineens maakt een helder stromen zich los van beneden de bodem der zonde, een opwaarts wellen dat de ziel bespringt met een bevrijdende vloed van reiniging. Maar: ‘Quel artiste oserait imaginer les cheminements et les ruses de la Grâce, protagoniste mystérieux? C'est notre servitude et notre misère de ne pouvoir peindre sans mensonge que les Passions’. Daarmee lijkt Mauriac aan het eind van Le Mal zijn grenzen te bepalen. Als heiligen hun geschiedenis hebben, dan is het niet aan hem gegeven, die te schrijven. Helemaal juist is dat toch niet. Gaandeweg is als thema nadrukkelijker op de voorgrond getreden: de verantwoordelijkheid van allen voor allen. Men kan er een weerslag in zien van zijn directer betrokkenheid bij de politieke bedrijvigheid van een vaderland op de rand van de afgrond, mogelijk ook een antwoord op gerechtvaardigde kritiek, maar meest van al lijkt het een consequentie van zijn beschouwing van zonde en genade. Kort gezegd, openbaart zich dit thema als een aspect van de gemeenschap der heiligen. Dikwijls is een moeder er de stille draagster van of een verre beminde in wie de lamp van lijden en onschuld nooit werd uitgeblust. Zo is Le Mystère Frontenac het onbedwongen loflied op de mysterieuze macht van het huisgezin, ‘rayon de l'éternel amour refracté à travers une race’. Le Fleuve de Feu, Le Mal, Le Noeud de Vipères, Les Chemin de la Mer en zoveel andere romans leveren er voorbeelden te over van. Afkerig van de directe bemoeienis met het heil van een ziel (La Pharisienne, Destins) die zo gemakkelijk ontaardt in farizeïsme en geestelijke heerszucht, herkent hij in het lijden van de ander bij voorkeur die belangeloze voorbereiding waarvan de genade zich in het verborgene bedient. Zijn geloof in de fundamentele menselijke eenzaamheid wordt aldus hoe langer hoe overtuigender overwonnen door een diep vertrouwen in de gemeenschap der heiligen. Zo werd het mogelijk dat hij ook het slot van Le Mal te boven kwam. In zijn Journal III vindt men een veelzeggende passage over de ware heilige. Misschien, zegt hij, is het een mens die niet aflaat het masker af te rukken van gebreken die zich hardnekkig verbergen achter het mom van de deugd. In zijn diepten zal de schrijver raken aan een weinig bekend gebied van onze ellende. Sinds '54 bezitten wij die roman van een heilige: L'Agneau: het lam van onschuld dat slachtoffer wordt totterdood. Het is in zijn prachtig uitgewogen compositie, die de antieke tragedie benadert, een verbijsterend boek. Nog eens bewijst dit boek het onuitroeibaar schrijversras dat weigert vrede te nemen met het bestaande, en dat tot in hoge ouderdom die heilzame onrust bewaard heeft die het geheim lijkt van de jeugd, maar die altijd het kostbaarste goed hier op aarde geweest is: de onrust van hen die geloven in het woord van Pascal, dat Christus in doodsnood verkeert tot het einde der tijden. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Religieuze kroniek De taak van de Kerk in Zweden Wilhelm Köster S.J. WIE het leven van de Kerk in Zweden wil beschrijven, kan komen aandragen met getallen, waarover velen zich zouden verwonderen. Wanneer je - om slechts één voorbeeld te noemen - 1300 Zweden in een zaal bij elkaar hebt, dan is waarschijnlijk één van hen een katholiek. Er zijn in dit land iets meer dan 5000 katholieke Zweden, daarnaast nog een 20.000 katholieke immigranten. Zulke getallen kunnen interessant zijn. Doch ze geven nauwelijks een inzicht in de feitelijke toestand en in de voornaamste opgaven waarvoor de katholieke Kerk zich hier gesteld ziet. Wil men daar een reële kijk op krijgen, dan dient men in de eerste plaats voor ogen te houden, dat het er in het land van Gustaaf Adolf om gaat een cultuurvolk opnieuw voor het geloof te winnen. In Zweden - en in de Skandinavische landen in het algemeen - stelt zich dus niet alleen het probleem van de zielzorg voor de verspreid levende katholieken. Het gaat er veel meer om, diegenen te winnen die nog niet tot de Kerk behoren. In de Noordelijke landen zijn dit geen heidenen. De Skandinavische volkeren zijn gedurende meer dan vijfhonderd jaar, van de elfde tot de zestiende eeuw, katholiek geweest en hebben gedurende die tijd een in vele opzichten bloeiend geloofsleven geleid. Wanneer je in de zomer naar Zweden reist, dan maak je natuurlijk een nachtwandeling om het wonderlijk licht van de middernachtzon te zien. In juni kun je in Stockholm en Uppsala om twaalf uur 's nachts buiten gemakkelijk de krant lezen. Maar in dit toeristeneldorado van het Noorden mag je je niet alleen laten bekoren door de wondermooie natuur, de meren, de wouden en weiden, de diepblauwe hemel, de zindelijke dorpen en steden, de elegante havenstad Göteborg of het prachtige Stockholm. Zoek ook overal de overgebleven getuigenissen van een alom aanwezig verleden van innig geloof. Neem even de tijd en onderbreek je reis in Kopenhagen; breng daar een bezoek aan het Nationaal Museum, afdeling Middeleeuwen. Je vindt er talrijke sprekende getuigen van het geloof der voorbije eeuwen. Niet alleen in de musea trouwens. In Zweden zelf, in Sigtuna, bevindt zich boven het hoofdaltaar van de Mariakerk, die op het einde van de Middeleeuwen is gebouwd en thans een protestantse kerk is, een prachtige afbeelding van de Kroning van Maria. In de oude kerk in Gamla Uppsala staat een Madonna met het Kind bij de ingang van het koor. Dit zijn slechts twee voorbeelden uit vele andere. Eens is Skandinavië een levend lid geweest van de katholieke Kerk. Dergelijke monumenten herinneren ons daaraan. Verder wijst hun aanwezigheid op een karakteristieke trek van het tegenwoordige Zweden. Geloofsfanatisme is hier onbekend. Ieders overtuiging wordt geëerbiedigd. De Zweden zijn tolerant, en als het pas geeft beroemen zij zich daar ook op. Wij, priesters, worden door de niet-katholieken uit onze omgeving zeer hoffelijk, vaak uiterst vriendelijk bejegend. Katholieken ondervinden in het algemeen geen moeilijkheden om wille van hun geloof. Dit alles is een teken van eerlijke menselijkheid. Maar eigenlijk vindt het zijn grond in het feit, dat de moderne Zweed meestal niet meer echt aan de waarheid zelf kan {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} geloven. Hij heeft achting voor een overtuiging, maar dat men überhaupt een vaste, zekere overtuiging er op na kan houden, daar is hij niet meer echt van overtuigd. Wat is waarheid? Met deze twijfelvraag kan hij niet meer in het reine komen, ze is hem een schrikbeeld. Men moet een fatsoenlijk mens zijn, en iedereen op zijn eigen manier zalig laten worden. Maar wat iemand denkt of gelooft, is - zo meent men in het Noorden - ten slotte een persoonlijke zaak, die slechts bepaald wordt - als ze érgens door bepaald wordt - door het milieu waarin men is opgegroeid. Dat de mens van nature onder bovenpersoonlijke normen staat, die hun oorsprong vinden noch in de willekeur van het individu, noch in de toevalligheid van volksgewoonten of cultuurtradities, daar heeft men in Zweden niet veel weet van, en velen zullen dit met verontwaardiging afwijzen. Als wij, katholieken, er voor uitkomen dat wij ons gebonden achten door bovenpersoonlijke verplichtingen en gegevenheden, welke hun grond elders hebben dan in het leven van de gemeenschap, dan worden wij als onverdraagzaam beschouwd. Verdraagzaamheid betekent immers, dat men mag denken wat men wil, zijn waardering schenken aan wie men wil, zonder dat men zich aan iets gelegen laat liggen of zich door enige instantie iets hoeft te laten voorschrijven. Elke andere opvatting van de tolerantie geldt als reactionair. Dit stelt de geloofsverkondiging in dit land voor heel bijzondere moeilijkheden. In de eerste plaats is het wel zo, dat de wijze van prediking en zelfs de leer zelf van de Kerk de Zweden helemaal niet vreemd is. Officieel is Zweden immers nog steeds wel geen katholiek maar toch een christelijk land. Hoewel niemand thans nog verplicht wordt tot een bepaalde geloofsgemeenschap te behoren, geldt het Protestantisme toch nog steeds als de staatsgodsdienst. In alle scholen, vanaf het eerste leerjaar tot het uitgangsexamen, is het godsdienstonderricht verplichtend. De Zweed kent dus het christelijk geloof of ten minste... het christelijk vocabularium. En dit is juist de moeilijkheid. Hij verkeert daardoor namelijk in de waan, voldoende op de hoogte te zijn van de inhoud en de ware zin van het christendom. Maar juist daarom is de diepte van de christelijke boodschap voor hem moeilijker toegankelijk dan voor iemand voor wie het christendom iets totaal nieuws is, waar hij nog nooit van gehoord heeft. Daar komt bij, dat in een land waar vele mensen niet meer begrijpen hoe men zich voor wat dan ook nog kan warm maken of zich offers getroosten, omdat men nooit meer helemaal echt in de waarheid kan geloven, een leer als die van het christendom het uitzonderlijk moeilijk heeft om zich als de enig ware en universele leer te doen gelden. Waar men zich voor niets meer durft in te zetten, waar het geloof in de waarheid zelf is geschokt, daar tekent zich ook nog iets anders af. De dingen bieden geen steun meer, men kan er zich niet meer op verlaten. Er zijn geen normen meer waar men zich door kan laten leiden. Er is geen vreugde meer, alleen verveling en angst. De jonge Zweedse literatuur handelt over niets anders, zij spreekt datgene uit waar anderen slechts in stilte onder lijden. Zo zijn we weer bij ons eigenlijk thema aangeland: de taak van de Kerk. In de Noord-Europese landen staan we voor volkeren met een geschiedenis van eeuwen, die zeer bewust hun eigen cultuur hebben uitgebouwd. De grootste taak van de Kerk is, de dragers van deze cultuur voor zich te winnen, ja, invloed te krijgen op de cultuur zelf. Een historische vergelijking kan duidelijk maken wat we bedoelen. De situatie van de Kerk in Zweden is niet die van een {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} machtspositie zoals dit in Europa het geval was b.v. ten tijde van Gregorius de Grote. De Kerk bevindt zich hier veel meer in een ontwikkelingsstadium zoals de jonge Kerk ten tijde van een Ignatius van Antiochië of een Ireneus, toen zij zich uitdrukkelijk geconfronteerd zag met de heidense cultuur. Om deze situatie tegemoet te treden beschikt de Kerk in Zweden op dit ogenblik over ongeveer zestig priesters - natuurlijk meestal buitenlanders - die in kerken en kapellen, vooral in de steden, het liturgisch leven verzorgen, geloofsonderricht aan kinderen geven, bekeerlingen met het geloof vertrouwd maken, kortom alles doen wat ook elders tot de normale zielzorg behoort. Daarbij komen echter andere vormen van apostolische werkzaamheid. Er is een vereniging van katholieke academici, die in voordrachten, besprekingen en congressen - gedeeltelijk interskandinavisch - de grote levensvragen in katholiek perspectief behandelt. We hebben een katholieke jeugdbeweging, die op zomerkampen en dergelijke de verdere oriëntering en vorming van de jongeren verzorgt. In de universiteitssteden komen enkele groepen van studenten samen om onder de leiding van priesters of leken filosofische en theologische problemen te bestuderen. Er bestaat een katholiek cultureel tijdschrift, Credo, in de aard van de Jezuïetentijdschriften in andere landen, Stimmert der Zeit, Etudes, en... Streven. Drie jaar geleden is men begonnen met een theologisch tijdschrift op interskandinavisch vlak. Ten slotte is onlangs een katholieke Academie gesticht met het doel, het Zweedse leven en denken te confronteren met de christelijke openbaring. Terloops mogen wij er hier misschien even aan toevoegen, dat al deze vormen van activiteit vaak door gebrek aan geld in hun ontplooiing gehinderd worden. De lezer moge er soms eens aan denken. De geest van twijfel, de ongeschiktheid om zich voor een eenmaal gewonnen overtuiging in te zetten, wordt slechts overwonnen door vasten en gebed. Als we hier echter spreken over onze menselijke bemoeiingen en onze menselijke methoden, dan willen we nog even wijzen op een punt dat ons, vooral voor ons werk in Noord-Europa, bijzonder belangrijk voorkomt: de Maria-devotie. Tussen het natuurlijk vertrouwen in de waarheid en de kracht om zich daarvoor in te zetten aan de ene kant en de verering van de hemelse Moeder aan de andere, bestaat een mysterievolle samenhang, een hogere vorm van de samenhang die bestaat tussen de kracht van het verstand en de reinheid van hart. De natuurlijke grond van de mensen, die ondanks de overmacht van verkeerde en steeds veranderende conventies nog steeds ergens in zijn ziel verborgen ligt, moet opnieuw opgehaald worden. De mensen moeten gewekt worden uit de bedwelming waarin de beschaving velen van hen heeft gebracht. In een zekere zin leeft de Zweed nog dicht bij de natuur. De industrie is in de Noordelijke landen jonger dan in andere landen van Europa. Er valt bij velen nog een natuurlijke trouwhartigheid en oprechtheid te bespeuren, een erfenis van de landelijke afkomst waar zij nog slechts enkele generaties van verwijderd zijn. Deze mensen moeten ertoe gebracht worden, juist hierin het beste van zichzelf te herkennen. Wat ze zéggen, moet als stof worden weggeveegd, opdat naar voren zou komen wat ze eigenlijk zijn. Wat zijn ze dan wel? Gelijk ieder mens staan ze van nature open voor de boodschap van Christus. En hoe kunnen wij ooit méér hopen hen tot zichzelf én tot God te brengen, dan door ze naar de hemelse Moeder te leiden? In Haar, die ons Christus heeft geschonken en daarom de meest menselijke en gemakkelijkst vatbare openbaring van de liefde van de Vader is, kunnen ook de Zweden méér vinden dan zij zoeken en méér dan zij vermoeden. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunstkroniek 5000 jaar Egyptische kunst Wouter Kotte IN een zekere lust tot schematisering wordt de westerse wereld dikwijls gekarakteriseerd als de resultante van Joods-Christelijke, Grieks-Romeinse en Germaanse levensstijlen, soms ook wel voorgesteld als de drie pijlers, waar onze westerse maatschappij op rust. En met deze beperkte definitie kan men vrede hebben, mits daarbij voor ogen wordt gehouden, dat deze beschavingen, evenmin als de onze, op autonome en autarkische wijze ontstaan en tot bloei gekomen zijn 1). Het is zelfs niet mogelijk te bepalen, wat zij aan omliggende, oudere culturen 2) hebben ontleend en tot ‘eigen cultuurgoed’ hebben omgesmeed. Deze cultuurstimulerende en positieve invloed, die in het verre verleden van het met elkaar in contact komen van verschillende beschavingen is uitgegaan, biedt ook voor de toekomst hoopvolle perspectieven. Een van de beschavingen, die op hun beurt weer de basis vormen van de drie pijlers, waarop onze westerse wereld rust, is de Oud-Egyptische. Een unieke gelegenheid om met deze cultuur kennis te maken of om een vroegere kennismaking te hernieuwen biedt thans de expositie ‘5.000 jaar kunst uit Egypte’. Na van maart tot juni in het Paleis voor Schone Kunsten te Brussel te zijn geweest, is deze nu van 15 oktober tot en met 31 december in het Rijksmuseum te Amsterdam te bezichtigen. Weliswaar bezit Nederland in Leiden een uitstekende verzameling Egyptische kunst, maar het is algemeen bekend, dat het Museum van Oudheden zich meer met zijn faam dan met het bezoek der Nederlanders tevreden moet stellen. Evenwel heeft het een aantal kunstvoorwerpen uit zijn bezit aan de tentoonstelling in bruikleen gegeven, die zeker niet tot de minste ervan behoren. De overige geëxposeerde werken komen nagenoeg alle uit de Egyptische musea van Alexandrië en Kaïro; een bijzonderheid, wanneer men weet, dat het sinds de wereldtentoonstelling van 1867 te Parijs niet meer is voorgekomen, dat een dergelijke collectie Egypte heeft mogen verlaten. De Egyptische kunst is, evenals alle ware kunst, cultuursublimering en tegelijkertijd cultuurobjectivering; sublimering, omdat het kunstwerk de hoogste cultuurwaarden in zich verwezenlijkt; objectivering, omdat de cultuur in haar materiële kunstuitingen iets van zich zelf vastlegt, waardoor het kunstwerk nog kan bestaan, terwijl de cultuur, die het heeft voortgebracht, al eeuwen ten gronde is. Elk tentoongesteld voorwerp, van het kleinste sieraad tot het grootste beeld, stelt ons dan ook telkens voor de vraag, welke cultuurinhoud achter zijn vormen schuil gaat, of de door de oude Egyptenaren verworven levenswijsheid en -kennis ook voor ons nog geldigheid bezit en of wij in deze mensen van enige millennia geleden en in hun uitingen iets van onszelf kunnen herkennen. Alleen door onophoudelijk deze vragen bij onze esthetische waardering in het geding te brengen, zullen wij erin kunnen slagen door de barrière der Oud-Egyptische vormen heen te breken om zo misschien iets te ontdekken van de houding der oude bewoners der Nijlvlakte ten opzichte van levensproblemen en mysteries, waartegenover ieder mens zich gesteld ziet. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} In de pre-dynastieke tijd brengen de vaas en het palet in het porfier en de leisteen, waarin ze zijn uitgevoerd, al een voorliefde van de Egyptenaren aan de dag om harde steensoorten als uitdrukkingsmiddelen aan te wenden. De bewerking van deze materialen stelde hoge eisen aan de kunstenaar. Dat hij er niettemin in geslaagd is om zich op volkomen wijze uit te drukken, laten de jeugdige, krachtige vormen zien, alsook de glad-gepolijste oppervlakte van de vazen. Het Oude Rijk (3.000-2.300 voor Christus) geeft hier ook specimina van te zien, zoals bijvoorbeeld in het schaaltje (cat. no. 7), dat gevonden werd in de trapmastaba van koning Djoser en welks stilering teruggaat op de oude gevlochten rieten mand. Dit voortzetten van vormen, die hun oorsprong vonden in het gebruik van riet en hout, in nieuw materiaal als steen is eveneens in de zuilen en verschillende vertrekken van 's konings grafmonument goed te volgen. De jeugdige frisheid, die er van uitgaat, dankt trouwens veel aan deze geslaagde overbrenging en strakke doch levendige stilering van riet en hout in steen. De typering van jeugdige en frisse zeggingskracht geldt overigens ook voor de verdere kunst van het Oude Rijk. De zacht-doorschijnende albasten vazen (no. 8), de spanning, die trilt in de twee gestileerde koppen van de leeuwentafel (no. 6), het kleine vogelreliëf uit de dodentempel van koning Userkaf (no. 16), de karakteristieke mannenkop (no. 23) zijn hier goede voorbeelden van. De zogenaamde vervangingskop (no. 11) brengt ons in aanraking met de Oud-Egyptische opvattingen over de dood. Voor de betekenis van dit soort koppen, die bijna uitsluitend aangetroffen zijn in de prinselijke graven van familieleden van Cheops en Chephren, is nog geen bevredigende verklaring gevonden. Vanuit de praktische, materiële (niet: materialistische) instelling, die de Egyptenaar in hoge mate eigen was, heeft hij zijn voortbestaan in het hiernamaals zich nooit los van het lichaam kunnen voorstellen. Met deze opvatting hangt samen de mummieficering van de dode, het plaatsen van beelden in de graven, de grafschilderingen en het medegeven van geschenken, levensmiddelen, gebruiksvoorwerpen en de zogenoemde Ushebti-figuurtjes, die verondersteld werden in het hiernamaals het werk voor de overledene te verrichten. En opdat beeld en afbeelding in staat waren om de ziel van de gestorvene te ontvangen en te herbergen, moesten lichaamsvorm en -houding aan religieuze, dat wil zeggen buiten-esthetische, voorschriften voldoen. Aan de Egyptische kunst lag dan ook geen l'art-pour-l'art-principe ten grondslag, maar zij was evenals de middeleeuwse, een religieus-functionele kunst, die gericht was op de eeuwigheid. De spanning in beelden en koppen vindt dan ook zijn laatste verklaring in deze bestemming om tot in lengte van dagen de ziel van de afgebeelde mens te kunnen ontvangen. Eén van de pronkstukken, die te bewonderen zijn, is ongetwijfeld de beeldgroep van koning Mykerinos (no. 12). De farao, zelf een god, gesierd met de kroon van Boven-Egypte, maakt een verheven indruk van beheerste kracht en majesteit. Aan zijn zijde staan, met een arm om hem heen, de godin van de Boven-Egyptische nome Kynopolis en Hathor. Van de reliëffragmenten, die stammen uit de tijd van de Ve dynastie (no. 17, 18), bezit dat uit Leiden een grotere levendigheid dan dat uit Kaïro. Beide echter geven (zie ook no's 40, 41, 43, 113) een goede indruk van een op de golflijn gebaseerde compositie 3). Voornaam is de schrijver {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} (no. 20) in een houding, zoals die door de tijden heen geëerbiedigd zal worden. Het gaat bij deze schrijvers niet om lage klerken maar om hoge ambtenaren, die zich op deze wijze lieten vereeuwigen. Aantrekkelijk is het beeldje van Iti (no. 29), die op haar knieën het koren fijnwrijft met een steen. In de kunst van het Middenrijk (2100-1600 v. Chr.), met de XIIe dynastie als hoogtepunt, zijn zowel realistische tendenties van het Oude Rijk als idealistische trekken van het Nieuwe Rijk vertegenwoordigd 4). Daar is vooreerst de granieten kop van Sesostris III (no. 35) met zijn melancholische, individuele gelaatstrekken. Hij herinnert aan het hoofd in obsidiaan, dat zich in Washington bevindt. Op grond van deze sterke gelijkenis moet de kop uit de National Gallery of Art zeker aan Sesostris III worden toegeschreven en niet aan Amenemhat III. Onder de kleinodiën laat vooral het gouden borstsieraad van Sesostris II (no. 48) zien, hoe hoog de kunstvaardigheid der edelsmeden in deze tijd is gestegen. De schoonheid van het sieraad wordt zowel gedragen door de fraaie compositie als door de frisse kleuren der ingelegde stenen van kornalijn, lapis lazuli en turkoois. Een weloverwogen vlakverdeling bezitten ook de stèlès van het Middenrijk (no's 41-43). Het nijlpaardje (no. 45) mag dan misschien niet tot de mooiste der geëxposeerde werken behoren, interessant is het zeker. Het behoort tot een groep hippopotamoi, die beperkt is gebleven tot het Middenrijk. Het oorspronkelijk blauwe faience heeft in de loop der tijden een lichtgroene kleur aangenomen. Origineel is de decoratie, die op de huid is aangebracht. Zij bestaat in voor het nijllandschap karakteristieke waterplanten als o.a. de blauwe en witte waterlelie, resp. op nek en achterdeel 5). Tijdens het Nieuwe Rijk (1600-1085 v. Chr.) gingen de farao's een imperialistische politiek voeren; zij maakten Egypte tot een wereldmacht. Wat tot dan toe de historische ontwikkeling tamelijk van de buitenwereld afgesloten geweest, nu ging de macht der koningen zich over Nubië, Palestina en Syrië uitstrekken. Vele landen, van Cyprus tot het Tweestromenland, waren schatplichtig. Het ‘honderdpoortige’ Thebe werd hoofdstad van de wereld. De kunst uit de beginperiode van het Nieuwe Rijk is gracieus, verfijnd, maar niettemin imposant. De glad-gepolijste kop in rood-zwart graniet (no. 58) van een farao met de kroon van Boven-Egypte demonstreert dit voortreffelijk. Ondanks zijn niet geringe grootte maakt het geheel toch een zeer fijne indruk. Eveneens de torso (no. 52) van de vredesvorstin der XVIIIe dynastie, Hatsjepsoet, die vooral bekend is geworden door de bouw van haar indrukwekkende tempel te Deir el Bahari. De kleine sfinx van Thoetmosis III (no. 54) treft door het krachtige, gespannen leeuwenlichaam en het ondoorgrondelijke gelaat van de koning. Van een zeer fijn gehalte ook is het beeldje van de landmeter Pa-en-Anhoer (no. 62). De religieuze revolutie van Amenhotep IV (1375-'58), die later zijn naam wijzigde in Echnaton (bet.: ‘gewijd aan de zonnegod Aton’) kwam eveneens tot uitdrukking in de kunst. Men kan wellicht zelfs spreken van een nieuwe stijl. Het menselijke en individuele in de portretten komt nu meer op de voorgrond. Een voorliefde voor detail en lijn en een natuurlijke levendigheid verlenen aan de Amarna-kunst een grote bekoring. Het lijkt alsof de Egyptische kunst blijvend uit de ban van traditie en geleidelijke ontwikkeling zal treden. Maar spoedig na Echnatons regering, en wel tijdens het bewind {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} van Toet-Anch-Amon, sluit de ring van gestadige evolutie en eerbied voor het verleden zich weer. Ongetwijfeld heeft de monotheïstische hervormer te weinig of in het geheel geen rekening gehouden met leger, volk en priesters, die ieder hun reden hadden om in verzet te komen tegen de in hun ogen ketterse zonnecultus. Op een fragment van een tempelbalustrade (no. 75) herkent men aan de onderzijde het merkwaardig gedeformeerde gelaat van Echnaton. Een deel van de Atonschijf is nog zichtbaar, alsook enkele zonnestralen, waarvan men er nog juist één kan zien eindigen in een hand, die het levensteken Anch vasthoudt. Wanneer men het beroemde portret van ebbenhout uit het Berlijns Museum kent, vindt men in het fijne kopje van een canope-deksel uit Thebe (no. 95) de gezichtstrekken van de moeder van Echnaton, Teje, terug. Wij vragen ons af, of in het hoofd, waarin men meestal Semenchare meent te herkennen, (no. 59) niet zoveel vrouwelijke expressie schuilt, dat men er Nefertete, de gemalin van de grote dichter van het Zonnelied, in moet zien. Zoals wel meer in de Amarna-kunst zijn wenkbrauwen en ogen uitgebeiteld. Het gelaat ademt een voorname ingetogenheid en schijnt met voorbijzien van alle onbelangrijke dingen van het dagelijks leven zijn blik slechts op de eeuwigheid gericht te houden. Het hoofd van een prinses (no. 60), met zijn verlengde schedel, stelt een van de dochters van Echnaton voor en is gevonden in het atelier van Thoetmosis. Oogleden en wenkbrauwen zijn aangeduid met zwarte inkt. Het kopje, evenals dat van Amon (no. 61) met zijn aziatische gelaatsuitdrukking, is bijzonder aantrekkelijk. Wat uit deze tijd eveneens zeer de aandacht vraagt, zijn de toiletartikelen, sieraden en amuletten, o.a. de bekoorlijke schminklepels (no.'s 81-83), waarin men, behalve een grote technische vaardigheid, onmiddellijk de liefde van de kunstenaar in het vervaardigen van deze gebruiksvoorwerpen herkent. In de Amarna-periode wordt het l'art-pour-l'art-beginsel wel heel dicht benaderd. Fijn en zeker van tekening is de luitspeelster op een schaaltje van blauw faience (no. 87). Uit de tijd van Horemheb (1350-'15) stamt het bijna twee meter hoge beeld van de tempelzangeres Merit (no. 67). Het bewijst, dat tederheid en gratie kunnen samengaan met grote afmetingen. Ramses II (1298-'35), de grote bouwer der XIXe dynastie, zien wij geknield en in eerbiedige houding eer bewijzen aan de rijksgod Amon (no. 98). Het is deze farao geweest, die de imponerende rotstempels van Abu Simbel, die nu bedreigd worden door de bouw van de tweede Assoean-dam, heeft laten uithouwen 6). Door het waterniveau van de Nijl 60 meter te verhogen denkt men het bebouwbaar areaal in de Nijlvlakte te kunnen verdubbelen. Om te voorkomen, dat de welvaartsverhoging, die hiervan het gevolg zal zijn, een te hoge tol zal eisen aan de kunstschatten in Nubië, is de Unesco de regeringen van Egypte en Soedan met een groots hulpprogramma bijgesprongen 7). Uit de latere tijden (1085-332 v. Chr.) zijn ook verrassend mooie werken te zien, zoals het gouden dodenmasker van koning Sjesjonk (no. 104) en het goudbeslag in de vorm van Maât (no. 102), godin van de waarheid en de {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} goddelijke ordening, met haar veren, symbolen van de gerechtigheid, in de hand. Ook de kat in brons (no. 22) maakt indruk door zijn levendigheid. Moge de voortzetting van de expositie met werken uit de Grieks-Romeinse, Koptische en Islamitische perioden vanuit cultuurhistorisch oogpunt gelukkig te noemen zijn, vanuit het standpunt der Oud-Egyptische kunst is zij dat zeker niet. Immers de overladenheid der drukke vormen, die typerend is voor de kunst van deze perioden, contrasteert wel op een heel storende wijze met de geslotenheid, rust en verhevenheid der Oud-Egyptische kunst. Nieuwe vormen, nieuwe symbolen en nieuwe esthetische waarden komen op. De naakte Aphrodite (no. 137), nog wel met hoofddeksel van de godin Isis, belichaamt dit ideaal, dat zich vanuit Griekenland over de toenmalige wereld verbreidde. De armen komen los van het lichaam, het principe der frontaliteit wordt doorbroken en de proportionering van het lichaam getuigt van gewijzigde opvattingen ten aanzien van het vrouwelijk ideaalbeeld. Het etnisch type der Nubiërs is in het bronzen kopje van een man of een vrouw bijzonder goed getroffen (no. 144). Uit de Koptische periode (3e-10e eeuw) is een monumentaal porfieren borstbeeld van een Byzantijnse keizer (no. 152) te bewonderen. Zijn starheid toont aan, dat men thans meer de grootse waardigheid van het verheven ambt tot uitdrukking wil (moet) brengen, dan 's keizers persoonlijkheid. Christelijke symbolen als duif met lauriertak, vis, kruis, druiventros, enz. vinden thans steeds meer verwerking in gebruiksvoorwerpen en kunstvoorstellingen. Ook zijn enkele fraaie weefsels uit deze tijd aanwezig. Het begin van het vijftien jaar geleden ontdekte Thomas-Evangelie (no. 170) is eveneens geëxposeerd en geeft een indruk van deze over het algemeen goed geconserveerde papyruscodex 8). Een prachtig gecalligrafeerde en verluchte Koran (no. 176) toont ons een meesterwerk uit de 14e eeuw. Smaakvolle voorwerpen uit deze Islamitische periode in berg- en glaskristal, keramiek, ivoor, marmer en koper, alsook een aantal weefsels en munten besluiten de expositie. Overzien wij nu de tentoonstelling in haar geheel, dan zij hier in de eerste plaats alle lof voor de inrichting ervan (naar ontwerp van Dick Elffers) uitgesproken. Vervolgens illustreert de expositie wel op zeer duidelijke wijze de stelling, dat veranderingen in het wereldbeeld van de mens zich evenzovele malen manifesteren in de kunst, die hij voortbrengt. Zoals ik reeds opmerkte, acht ik de wijziging in het uitzicht van de mens op de wereld het meest fundamenteel ten gevolge van de opkomst der Griekse beschaving. Ik althans ervoer deze overgang als een schok. Tot slot wil ik weer aanknopen bij een vergelijking uit het begin van dit artikel: namelijk, dat op de basis van de Oud-Egyptische beschaving, die in wezen tot het stenen tijdperk behoort, de zuilen van de Griekse en Romeinse culturen staan. Kan men stellen, dat de Griekse beschaving, doordat zij rust op de Oud-Egyptische, zich aan deze laatste verplicht heeft, tegelijkertijd moet men evenwel blijven beseffen, dat zij, evenals de verticale zuil op de horizontale basis, zich ervan verwijderd heeft. De hoek van negentig graden tussen vlak en schacht duidt in deze vergelijking het verschil in uitzicht op de wereld van beide culturen aan. Het menselijk denken kwam in een nieuwe fase: de geslotenheid, het statische van het Oud-Egyptische wereldbeeld was doorbroken door de openheid en dynamiek van het Griekse denken. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Politiek Overzicht Internationaal HET gevecht tussen Richard Nixon en John Kennedy om de leiding van een der grootste mogendheden, om de leiding van het Westen, is wel anders verlopen dan verwacht was. De mening, dat de beide tegenstanders zich in hun verkiezingspropaganda hoofdzakelijk zouden beperken tot de binnenlandse aangelegenheden van de V.St., is fout gebleken. In alle redevoeringen en vooral in debatten voor de televisie stond de buitenlandse politiek, de vraag naar de plaats van de V.St. in de wereld, op de voorgrond. Beide kandidaten hebben begrepen, dat het antwoord op deze vraag de kiezer het meest interesseerde, hetgeen duidt op een stijgend verantwoordelijkheidsbesef t.a.v. het wereldgebeuren. In deze felgevoerde strijd hebben beide kandidaten, de republikeinse vicepresident Nixon en de katholieke democraat Kennedy, steken laten vallen. Dit is verklaarbaar gezien de hoogspanning, waaronder zij - speciaal in de televisiedebatten - hun antwoorden moesten formuleren, maar daarom niet minder betreurenswaardig, omdat deze vergissingen ernstige internationale gevolgen kunnen hebben. Zo verklaarde Kennedy aanvankelijk tijdens een debat voor de tv, dat de V.St. geen belang hadden bij de handhaving der nation. Chin. posities op Quemoy en Matsoe, terwijl Nixon beweerde, dat het hier een zuiver principiële zaak betrof en dat beide eilanden vlak voor de Chin. kust in elk geval moesten worden verdedigd, daar het onmogelijk moest zijn ook maar een duimbreed vrije grond over te laten aan een comm. regiem. Vlg. de laatste zouden de eilanden in elk geval en vlg. de eerste in geen geval verdedigd moeten worden. Beiden weken daarmee af van de officiële de laatste jaren door de V.St. gevolgde politiek. Eigenlijk hebben de V.St. het steeds betreurd, dat men Tsjang Kai Tsjek de vrije hand had gelaten om deze eilanden zo te versterken, dat een aanzienlijk deel van de nation. troepen hier gelegerd moest worden; men stelde daarom, dat een aanval op deze eilanden slechts tot ingrijpen van de V.St. zou leiden, als deze aanval een onderdeel zou vormen van een aanval op Formosa zelf. Toen de heren hun fout bemerkten, deden zij hun best om hun oorspronkelijke verklaringen te verzwakken; Nixon verklaarde in dezen volledig het optreden van de regering Eisenhower goed te keuren en Kennedy zei met nadruk, dat Formosa in elk geval verdedigd zou moeten worden. De oorspronkelijke verklaringen werden met veel plezier in Peking gehoord en verwekten onrust op Formosa. Hier reageerde men met de mededeling, dat Nation. China volkomen in staat was om zelf de beide eilandjes te verdedigen, maar vergat er bij te zeggen, dat dit alleen mogelijk was met materiële steun van de V.St. Ook zou een strijd om deze gebieden het nation. potentiëel aanzienlijk kunnen verzwakken, hetgeen de lust in Peking om te proberen ook Formosa te veroveren zou vergroten. Er is o.i. geen mogelijkheid om uit te maken of een comm.-Chin. aanval op beide eilanden geen inleiding is tot een offensief op Formosa. Het is jammer, dat de V.St. in 1955 niet nauwlettender hebben toegezien op de activiteiten van Taipeh. Kennedy wekte bij een andere gelegenheid de indruk, dat hij de democratische {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} krachten op Cuba of daarbuiten, die tegen Fidel Castro ageerden, alle steun wilde geven bij het omverwerpen van het regiem, hetgeen hem prompt een réprimande opleverde van zijn tegenstander, daar zowel in het Handvest der V.N. als in het statuut van de Organisatite van Amerikaanse Staten is bepaald, dat inmenging in de binnenlandse zaken niet is toegestaan. Kennedy verduidelijkte daarop zijn mening door te zeggen, dat hij slechts morele steun had bedoeld. Wat te zeggen van de hautaine verklaring van Nixon, dat het prestige van de V.St. in de wereld nooit groter is geweest dan op het ogenblik en veel sterker is dan dat van Rusland? Zijn tegenstander wees onmiddellijk op een officieel onderzoek van 3 maanden geleden, dat in een totaal andere richting wees; nu is er de laatste tijd wel het een en ander gebeurd, waardoor de V.St. weer sterker zijn komen te staan, maar realistisch lijkt ons de uitlating van Nixon niet. Daar staat tegenover de mogelijkheid, dat de bewering van Kennedy, dat het Am. prestige sterk gedaald is en alles moet gedaan worden om de achterstand op Rusland om te zetten in een voorsprong, ook verkeerd kan werken op de Am. kiezer, omdat hij dit nu eenmaal niet graag zo hardop hoort zeggen. Verder was er de kwestie van de godsdienst. Van het begin af aan heeft Nixon verklaard, dat de vraag naar de godsdienst geen rol mocht spelen in de strijd, maar hij heeft dit niet in eigen hand. In feite speelt deze wel degelijk een rol. Er roerde zich een hevig anti-papisme, dat ten koste van grote sommen propaganda maakte tegen Kennedy; dit kwam bij opinie-onderzoekingen nauwelijks tot uiting, daar de meesten hun anti-papisme niet openlijk wilden uitspreken. Ook het feit, dat Eisenhower zich de laatste dagen in de verkiezingsstrijd ging werpen, legde men uit als een teken, dat Nixon alle mogelijke steun hard nodig had. Was de uitspraak van Kennedy over Cuba in de hitte van de verkiezingsstrijd gedaan niet erg handig, bepaald ontaktisch was het besluit van de regering der V.St. om 1500 mariniers, die oefeningen hielden in de Caraïbische Zee, voor een walverlof te laten gaan naar Guantanamo, de basis der V.St. op Cuba. Daarmee gaf men Castro, die toch al herhaalde malen gesproken had over een militaire bedreiging van zijn land door de V.St., een aanleiding om tot mobilisatie over te gaan. Men weet niet wat Castro met zijn gemobiliseerd leger wil doen. Een aanval op de Am. basis? Eisenhower heeft verklaard deze met alle middelen te zullen verdedigen. Of heeft Castro de troepen nodig om een groeiend verzet in eigen land het hoofd te bieden? Met dit al wordt de toestand in Z.- en Midden-Amerika moeilijker voor de V.St.. Bij de presidentsverkiezingen in Brazilië zegevierde de candidaat der oppositie, da Silva Quadros, die zich voor Castro verklaard heeft en bovendien nauwere betrekkingen met de S.U. wil, misschien om daar een koffie-overschot kwijt te kunnen raken. Ook elders in de Amerikaanse staten blijkt men niet erg ingenomen te zijn met het optreden van de V.St. en zowel Rusland als comm. China trachten hier zo veel mogelijk van te profiteren. De zorgen van de Franse president de Gaulle worden steeds groter. Na het mislukken van de besprekingen met de Algerijnse rebellenregering in Mélun in de zomer van dit jaar zag Ferhat Abbas zich gedwongen zijn meer vreedzame koers te wijzigen. Begin oktober is hij achtereenvolgens naar Peking en Moskou gereisd en toen hij in Peking de voor hem meest waardevolle beloften van directe steun had ontvangen, kon Chroestsjef, die zich tot nu toe angstvallig had onthouden van alles wat op Russische inmenging in het Algerijnse conflict zou kunnen lijken, niet achterblijven en erkende hij de facto de regering van Ferhat Abbas. Of de laatste hiermee nu werkelijk zo gelukkig is, staat nog te bezien. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeker is wel, dat Bourguiba in Tunesië zich zorgen maakt over de groeiende communistische invloed in het nabuurland; in dit verband zouden wij zijn op 7 okt. in de Tunesische Nationale Vergadering geopperd denkbeeld willen plaatsen, dat Tunesië zich met de Algerijnse opstandelingen zou verenigen om de bevrijding van Algerije te verhaasten; hij kwam hiermee tevens tegemoet aan een oud verlangen om te komen tot de oprichting van de Maghreb, een samenwerking tussen de Moham. staten in N. Afrika. Alhoewel hier nog geen sprake is van een welomlijnd plan, maar Bourguiba zei slechts te spelen met een gedachte, vond Ferbat Abbas het nodig om kort daarna te verklaren, dat hij in samenwerking met Tunesië ‘de’ oplossing zag, terwijl hij ook verklaarde, dat er geen Russische of Chin. troepen naar Algerije zouden komen, omdat hierdoor de verhouding met Tunesië en Marokko slechter zou worden. Ook in Frankrijk zelf ondervindt de Algerije-politiek van de Gaulle steeds meer verzet. Soustelle blijft vasthouden aan een ‘Algérie française’ en vindt de laatste tijd steun bij verschillende generaals o.a. Salan, de vroegere Franse opperbevelhebber in Algerije; tengevolge van zijn kritiek op de Gaulle's politiek was hem het verblijf in Algerije ontzegd en stond hij in Parijs zelfs onder een zekere bewaking, waaraan hij zich nu heeft weten te onttrekken; hij is naar Spanje vertrokken en men zegt, dat hij daar contact heeft opgenomen met Ortiz, een der gevluchte leiders van de januari-opstand tegen de Gaulle. Aan Salan werden reeds eerder plannen toegeschreven om zich nu aan het hoofd te stellen van een nieuwe staatsgreep tegen de Gaulle, maar in een door hem afgelopen maand gehouden persconferentie bleek daar uiteraard weinig van. Tegenover de groep Soustelle staat het n.a.v. het zg. proces Jeanson gepubliceerde manifest, waarin een aantal intellectuelen verklaren, dat Franse dienstplichtigen het recht hebben om te weigeren hun dienstplicht in Algerije te vervullen. In genoemd proces werden enkele beschuldigden veroordeeld wegens hulp aan het Alg. Bevrijdingsfront en aan militairen, die in Algerije dienst hadden geweigerd. Deze groep is voorstandster van een volledige onafhankelijkheid voor Algerije. Het bovengenoemd manifest der 121 vond een tegenwicht in een manifest van andere Franse intellectuelen, waarin goedkeuring of aansporing tot dienstweigering werd veroordeeld. Velen staan hier voor een gewetensconflict, dat zijn oorsprong vindt niet alleen in de vraag: heeft Algerije recht op volledige zelfbeschikking - een vraag, die door de Gaulle reeds lang bevestigend is beantwoord -, maar ook in de vraag: is het optreden van het Franse leger in Algerije gerechtvaardigd, m.a.w. kan ik als individu de toegepaste methode als moreel juist erkennen. Hierop sloot de verklaring van het Franse episcopaat aan; in een op 17 oktober gepubliceerd gemeenschappelijk schrijven veroordeelden de bisschoppen de militaire ongehoorzaamheid en opstandige daden, maar zij vroegen tevens begrip voor de gewetensnood, waarin talrijken en vooral jongeren zich bevinden; zij veroordeelden daarom elke schending van de menselijke persoonlijkheid, door wie deze ook bedreven mocht worden, en verklaarden uitdrukkelijk, dat geen overheid het recht heeft om het bevel te geven tot immorele daden; verder dringen zij er op aan spoedig de vrede in Algerije tot stand te brengen. Men spreekt over een gezamenlijk beroep van alle leiders van godsdienstige groeperingen in Frankrijk op de Gaulle om een einde te maken aan de oorlog in Algerije, waarnaar het hele volk vurig verlangt. Intussen heeft de Gaulle op 4 nov. duidelijke en harde taal gesproken. Andere te vermelden problemen zijn allereerst het sterke verzet in de Franse {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Nationale Vergadering tegen zijn plan om Frankrijk de beschikking te geven over een eigen atoomwapen. Dit voorstel werd half oktober behandeld en ontmoette o.a. felle kritiek van Paul Reynaud, voor de 2e wereldoorlog een der weinigen, die toen de plannen van de Gaulle tot reorganisatie van het Franse leger ondersteunde; hij voorzag een conflict met de NATO-politiek, het bemoeilijken van de eenheid van Europa en een aparte Duitse herbewapening; hij waarschuwde, dat Frankrijk zich niet los mocht maken van de V.St. en pleitte voor een geïntegreerd NATO-zwaard i.pl.v. een Franse ‘force de frappe’. Toen bleek, dat alle fracties behalve de Gaullistische eigenlijk tegen waren, stelde premier Debré de vertrouwenskweestie. Bij de stemming kreeg hij een meerderheid, maar deze was kleiner dan ooit. Het Franse staatshoofd houdt ervan direct te spreken tot het volk om zijn positie te versterken; bij zijn talrijke reizen door de departementen en zijn daarbij gehouden redevoeringen wordt hij steeds enthousiast toegejuicht; zijn aanhang daar lijkt groter dan in de Nat. Vergadering. Niet erg gelukkig is voor de Gaulle de reactie geweest op zijn plannen betreffende de Europese samenwerking. Er is hierover reeds veel geconfereerd, laatstelijk door Debré, Couve de Murville en Adenauer op 7 en 8 oktober in Bonn; men vreest een Franse poging tot ondermijning van de NATO en helemaal is deze vrees niet weggenomen. Wel publiceerden de gesprekspartners na afloop een communiqué, waarin zij constateerden, dat de NATO de grondslag moest vormen van de veiligheid van Europa, dat Europese eenheid het doel is, waarnaar ook Frankrijk streeft, en dat er een oplossing moet gevonden worden voor de moeilijkheden tussen het Europa van de Zes en de Zeven, maar gelijktijdige uitlatingen van de Gaulle in enkele van zijn redevoeringen wekten toch weer twijfel aan de Franse bereidheid om rekening te houden met de bezwaren van W. Duitsland, Italië en de Beneluxlanden. Op de conferentie der regeringsleiders der Zes half december, zal verder worden beraadslaagd, nadat er eerst een tête á tête tussen de Gaulle en Adenauer is aan voorafgegaan. In een op 5 oktober gehouden referendum, waaraan alleen de blanken mochten deelnemen, kreeg premier Verwoerd een meerderheid van ongeveer 76.000 stemmen voor 2ijn voorstel om van Z. Afrika een republiek te maken. De nationalisten willen wel als republiek in het Gemenebest blijven maar het is de vraag of de andere leden dit zullen goedkeuren, hetgeen ernstige economische gevolgen voor Z. Afrika zou hebben. In Natal gaan stemmen op om zich af te scheiden van de Unie. J. Oomes België Gedurende heel de maand oktober was de regering bezig met de uitwerking van het ontwerp van ‘eenheidswet’, waarin de belangrijkste maatregelen van de ploeg-Eyskens op belastings-, besparings-, economisch en sociaal gebied worden samengebracht. Deze werkzaamheden hadden normaal in een serene sfeer moeten kunnen verlopen. Haar latente oppositie tussen Eerste-Minister Eyskens en CVP-Voorzitter Lefèvre gaf aanleiding tot een ernstig incident. De verspreiding, door de diensten van de CVP, van een vertrouwelijke nota over de regeringsvorming, stak het vuur in de lont. De Eerste-Minister riep op eigen houtje een ‘Raad van CVP-wijzen’ bijeen, die volgens niet tegengesproken persberichten, alle CVP-Ministers, Katholieke oud-Ministers en staatsministers zou groeperen - een zeer conservatieve vergadering dus met meer oud-katholieke dan CVP- {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} kenmerken - om de verhouding tussen regering en partij in het reine te brengen. De CVP-leiding slaagde erin, de samenstelling van deze ‘Raad’ te doen wijzigen, in zover dat zij zelf bij de besprekingen betrokken werd en dat alle oudministers en staatsministers die niet meer in het Parlement zetelen, geweerd werden. De vergadering ging door op 18 oktober in de Lambermontstraat en leidde tot een communiqué volgens hetwelk er geen meningsverschillen tussen partij en Eerste-minister bestonden, tot de hernieuwing van het vertrouwen in dhr Eyskens en tot de vestiging van min of meer regelmatige contacten tussen regering en partij enerzijds, regering en christelijke sociale organisaties anderzijds. Schuilen achter deze zaak andermaal conservatieve kringen die hoopten, dhr Lefèvre door toedoen van de Eerste-minister te kunnen uitschakelen, om vervolgens ook de tweede ten val te brengen en hun ‘zakenkabinet’ in de plaats te schuiven? De onredelijke campagne van La Libre Belgique tegen dhr Lefèvre, en de gelijktijdige reticentie van dezelfde krant t.o.v. verschillende programmapunten van dhr Eyskens geeft voedsel aan dit vermoeden. Indien er een dergelijk manoeuver bestond, mag het als mislukt beschouwd worden. Zijn daarom de standpunten van de Eerste-minister - grondig saneringsprogramma koste wat 't kost - en van de CVP-voorzitter - sanering ja, maar niet zonder rekening te houden met de gezonde belangen van de partij - werkelijk zoveel dichter tot elkaar gekomen? Dit staat allesbehalve vast. Regering en partij zijn echter door de dwang der omstandigheden aan elkaar gebonden. Een ontbinding die voor enkele maanden politiek nog mogelijk leek, is het nu beslist niet meer. Maar de ‘eenheidswet’ zal toch nergens geestdriftig onthaald worden, noch bij de CVP-groepen, noch bij de liberalen, waar dhr Lahaye dhr Janssens als voorzitter van de Kamergroep verving, en wier klinkende verklaringen daarom nog geen oprechte loyauteit aan Eyskens en de regeringspartner bewijzen. En indien de regering van plan is, deze wet als een onaantastbaar geheel en in spoedtempo door de Kamers heen te loodsen, dan zou ze nog voor verrassingen kunnen komen te staan, niet alleen vanwege de oppositie, maar ook vanwege bepaalde elementen uit haar meerderheid. Deze wet, zeer complex en veelomvattend, moet trouwens grondig kunnen besproken worden, wil het Parlement niet ernstig in zijn taak tekort schieten. L. Deraedt {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Forum Toneelwetenschap in Nederland De studie van Dr. Hans H.J. De Leeuwe (Utrecht), Meiningen en Nederland 1), met de al te nederige titel ‘Proeve van vergelijkende toneelgeschiedenis’, tekent een volwassen model van een discipline, die zich tot hier toe bij ons nog niet had doorgezet, de toneelwetenschap. Ontstaan in Duitsland, zowat een 50tal jaren terug, maar pas de laatste 15 jaren met academisch burgerrecht vereerd, zoekt deze wetenschap van het toneel vooral een andersgerichte benadering van een traditioneel onderzoeksthema. Werd het drama totnogtoe bijna uitsluitend als de literaire schepping behandeld, met nauwelijks een oog voor de facetten die het tot een levend geheel maken, dan begint de toneelwetenschap pas daar waar de literatuurgeschiedenis ophoudt, bij de opvoering. Uit het gegeven materiaal vloeit voort dat zij noodzakelijk in twee takken uiteen zal vallen. De voornaamste aandacht gaat uit naar de vertolking, maar ook de tekst wordt niet verwaarloosd. Men zal de theorie van het drama onderzoeken, de evolutie der vormen, het verschuiven van bepaalde accenten, de historische groei in het algemeen en in het bijzonder. Niet langer zal het drama eenvoudigweg binnen de algemene cultuurgeschiedenis worden betrokken, maar omgekeerd zal men de beïnvloeding der cultuur door het drama trachten vast te leggen. De sociologische en maatschappelijke fundering, de thematische opeenvolging of verscheidenheid en de wisselwerking der generaties zullen belangrijker geacht worden dan de toevallige of bewuste esthetische variatie. De compositiemethodes, de dramatische genres en de essentie van de dramatiek zelf zullen eveneens tot deze afdeling behoren. Voor Nederland is deze tak der toneelwetenschap, de dramaturgie, geen totaal onbekend terrein. B. Verhagen, J.J.M. van der Kun S.J., W. Ph. Pos, M. van Logghem, H. van Wagenvoorde en B. Hunningher hebben volgens deze methodiek gewerkt. Wat echter voor het eerst en overtuigend door De Leeuwe wordt ingevoerd, is het tweede lid der toneelwetenschap, de toneelkunde. Hetzij systematisch, hetzij historisch houdt de toneelkunde zich met de vertolking bezig, het meest eigene en typische van het drama. Vermits de dramaturgie toch altijd min of meer versneden moet worden met de traditionele ‘literatuur’ en zo steeds enigszins op een dubbel paard wedt, beperkt de toneelkunde zich resoluut tot de realisatie op het toneel van het dramatische kunstwerk. De rol van de auteur is nagenoeg uitgespeeld, de acteur neemt zijn plaats in het centrum der belangstelling over. De toneelspeler is nu wel de menselijke factor bij elke opvoering, maar hij bedient zich van een aantal hulpmiddelen, die elk stuk voor stuk een beginpunt hebben gehad, een evolutie in gebruik en uiterlijke vorm, soms tijdelijk verdwijnen en dan opnieuw opduiken, en dus stof tot een historisch onderzoek opleveren. Scène, decor, schermen, doeken, rekwisieten, costumes, kapsel, grime, speelstijl, dictie, intonatie, gestiek, mimiek, beweging, al deze niet voor het nageslacht te bewaren aspecten van een opvoering worden door de toneelkunde achterhaald. De onderzoeker wordt daarbij geholpen door historische verslagen en kritieken, afbeeldingen, karikaturen, mémoires, regieboeken, inventarissen, rekeningen. Voor de latere geslachten zullen de huidige hulpmiddelen van foto en film, band-recorder en taak wat verlichten. In een brochure, De wetenschap van het toneel (Amsterdam, De Beuk), heeft Dr. De Leeuwe zelf de vraag beantwoord waartoe de beoefening van deze historische nieuwsgierigheid leiden moet. Hij beschouwt de zelfstandige historische stijlwetenschap van het toneel als een belangrijke cultuurwetenschap, in zoverre ze een kans verschaft een tijdperk opnieuw op te roepen. En bovendien bezit {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} ze een pedagogische betekenis voor vandaag, als ze de aspirant-acteur of regisseur een leidraad bezorgt bij de verdieping van zijn inzicht. Ze kan de auteurs theoretisch en praktisch voorbereiden op het nog te schrijven drama. Ze kan de critici opleiden, die door hun oordeel de nauwkeurige studie door nieuwe toneel-onderzoekers mogelijk zullen maken. Dr. De Leeuwe, in 1949 gepromoveerd op een proefschrift over Multatuli, het drama en het toneel en dus blijkbaar toen nog meer de dramaturgie toegedaan, onderzoekt nu in het hier besproken werk de invloed die het dubbele optreden der Meiningers, in 1880 te Amsterdam en in 1888 te Rotterdam, op het Nederlands toneel tussen 1880 en 1900 heeft uitgeoefend. Hij zet allereerst uiteen waaruit nu wel het nieuwe, dat de troep van de hertog van Meiningen in Europa invoerde, heeft bestaan. Terecht beperkt hij zich niet tot het louter opsommen van uiterlijke factoren, maar peilt hij naar de kern van de omwenteling, waarbij hij niet verwaarloost te wijzen op Duitse voorgangers van deze nieuwe speelstijl, als Laube, Dingelstedt en Devriendt, maar die door hun begrensde uitstraling het hertogelijk reissucces niet hebben bereikt. Volop in de rage van het 19e-eeuwse historisme, zocht de hertog naar een versmelting van zijn door artistieke aanschouwing gewonnen historische idee met de empirisch verworven kennis der historische realiteit. Als eigen bijdrage tot deze in het positivisme geankerde overtuiging voerde hij systematisch en principieel enkele stijlkenmerken in, waarvoor hij voortaan in de toneelgeschiedenis bekend zal blijven: de almachtige regisseur, de angstvallig-historische mise-en-scène, het colorisme, de karakter- en periodegetrouwe costumering, de asymetrie in toneelbeeld en opstelling, het opheffen van de steracteur en van de indeling in emplooien, en vooral het invoeren van het massale ensemble. Dr. De Leeuwe behandelt dan de toestand van het toneel in Nederland tussen 1860 en 1880, bespreekt de echo die de Meiningers ontvangen hebben bij hun optreden, waarna hij in twee schitterende hoofdstukken achtereenvolgens de navolging der Meiningers en de modificatie en zelfs bestrijding van hun principes in Nederland aantoont. De slotindruk is bepaald gunstig. Eerst en vooral zat men hier in 1880 niet benauwd te wachten op die durvende vernieuwer, die de verouderde romantische opvattingen de genadeslag zou komen toedienen, ofschoon economisch en sociaal ongunstige omstandigheden de persoonlijk denkende critici en toneelleiders verhinderden hun eigen artistieke weg te gaan; alleen was voor hen het populaire onthaal een stimulans om voortaan kordater die richting in te slaan. En anderzijds staarde men zich niet blind op het indrukwekkend kijkspel waaruit ten onrechte voor de meeste toeschouwers deze nieuwe speelwijze scheen te bestaan. Scherpzinnige en intelligente critici als Alberdingk Thijm en A.C. Loffelt in 1880, H.C.F. Pisuisse, J. ten Brink, de bloedjonge Leo Simons, J.N. van Hall en dezelfde A.C. Loffelt in 1888 kwamen op tegen de jacht op effect en wensten de mens in het centrum van het drama te behouden. De pertinente opmerkingen van mensen, die op hun tijd vooruit waren (bv. in hun vraag naar een symbolisch decoratief tegenover de Meininger ‘echtheid’) hebben het dan mogelijk gemaakt dat de frisse pogingen van een Jan C. De Vos en Louis H. Chrispijn om met de vertrouwde trant te breken tenslotte aan het einde van deze periode resulteerden in de artistieke visie van twee zo tegengestelde figuren als Eduard Verkade en Willem Royaards. Van deze studie, die zowel de nuchtere repertoriumkeuze als de details van rekwisieten en costumering, belichting en dictie vermeldt, te beweren dat ze hiermee niet het definitieve woord over deze periode heeft uitgesproken, is geen beknibbeling. Het is duidelijk dat invloeden uit verschillende windrichtingen elkaar gelijktijdig kruisen. Maar hier wordt in ieder geval wel grondig uitgemaakt welk een neerslag het bezoek der Meiningers in Nederland op het eigen toneel heeft gehad. Wellicht is de auteur te zelfzeker als hij de naam van Wagner wel wat erg opvallend achterhoudt. En in een periode, waar de onderlinge uitwisseling van {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Noord- en Zuidnederlandse toneeltroepen nog op grote schaal wordt beoefend, ware het wellicht niet oninteressant de invloed van de Meiningers op Zuid-Nederland (april 1888 Antwerpen, juni 1888 Brussel) hierbij aan te sluiten. C. Tindermans Newman als historicus Toen John Henry Newman (1801-1890) op tachtigjarige leeftijd het kardinalaat verwierf, was hij na terugkeer uit Rome het voorwerp van vele huldigingen in Engeland. Zijn veerkracht deed hem bij elke gelegenheid proberen al dankend het juiste woord te vinden voor elke kring waartoe hij zich richtte. Zo zei hij aan een groep academici wier woordvoerder had herinnerd aan zijn zo veelzijdige arbeid dat minder verscheidenheid hemzelf liever ware geweest, omdat verscheidenheid zo dikwijls oppervlakkigheid betekent. Zijn hoge begaafdheid en het feit dat hij op meer dan een terrein met succes had gewerkt, maakten hem niet blind voor het feit dat hij eigenlijk op geen terrein aanspraak maken kon op de naam van specialist. Toch hebben tijdgenoten hem nooit als een amateur beschouwd, noch doen dit hedendaagse lezers van zijn werk. Hij behoorde tot de zeldzame mensen die zich niet slechts met enorm gemak op meer dan een terrein bewegen maar dit ook doen met een oorspronkelijkheid die de aandacht had en misschien nog meer heeft van vakgeleerden. Het is niet slechts zijn stijl die na zoveel jaren boeien blijft, ook de inhoud van veel wat hij schreef, blijft de belangstelling trekken en er zijn onderwerpen die hij op zo voortreffelijke wijze heeft behandeld dat hij gewaardeerd blijft, hetzij om de klassieke vorm waarin hij zijn denkbeelden kleedde hetzij om die denkbeelden zelf. Daarin ligt de verklaring dat nu velerlei specialisten zich met hem bezig houden. Ook een oppervlakkige lezer van Newmans werk moet diens ongewone belangstelling in de geschiedenis opvallen. Kerkgeschiedenis, algemene geschiedenis, onderwijsgeschiedenis, hagiografie, patrologie - hij heeft al deze terreinen betreden. Wat echter is de wetenschappelijke waarde van dit element in zijn zo uitgebreid oeuvre? Een Amerikaanse geestelijke 1), leerling van de Leuvense universiteit, is de eerste die zich tot taak gesteld heeft deze vraag in een proefschrift te beantwoorden. Het is daarbij opmerkelijk dat hij om Newmans positie als historicus te bepalen, de maatstaf aanlegt van de moderne historische wetenschap. Bedenkt men hoe jong de laatste is, dan ligt in dit feit reeds een hulde aan Newman. De schrijver heeft niet slechts Newmans gedrukte werk - ook een deel van de niet in diens standaarduitgave verschenen geschriften - maar mede diens archief en persoonlijke, in Birmingham bewaarde bibliotheek geraadpleegd. Zo ging hij terug op de bronnen van diens ontwikkeling als historicus en verschafte zich licht over Newmans tijdelijke samenwerking met de veel jongere Sir John (later Lord) Acton. Deze samenwerking wordt wel zeer kort weergegeven, maar de aanleiding tot de scheiding van beide mannen lijkt juist geschetst. Dat er nimmer principiële tegenstelling heeft bestaan, kan worden aangenomen. Waar nog over geen volledige biografie van de in 1902 overleden John Acton wordt beschikt, kunnen de hier gegeven citaten uit diens brieven aanleiding tot misverstand geven. Hier moge op twee minder bekende feiten worden gewezen: Newman heeft Acton in de kring van geloofsgenoten verdedigd, toen deze niet zonder reden teken van felle tegenspraak werd; beide mannen hebben in dit leven als vrienden afscheid genomen, een feit overigens dat men slechts kan opdiepen uit een in de Times opgenomen stuk van Actons zoon, toen diplomaat in Madrid. Uit Newmans archief en autobiografie - vreemd is dat de schrijver de editie Mozley, niet de complete uitgave van Father Henry Tristram citeert - blijkt dat deze zijn historische vorming in eerste instantie dankte aan Charles Lloyd, hoogleraar in Oxford, later bisschop. Lloyd koos zelf zijn leerlingen volgens het toen {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} in Oxford gebruikelijke systeem. Hij was een theoloog die zijn leerlingen naar de bronnen bracht. Newman draagt het stempel van zijn invloed, zodat Lloyd wel de geestelijke vader heten mag van Newmans boek over de Arianen, zijn eerste, grote historische werk. Newman heeft dan naam gemaakt. Hij is een goede dertig jaar oud en liberaliserend. Hij komt in contact met de crême der Anglikanen, Hurrell Froude, John Keble en Edward Pusey. Zijn studie neemt een nieuwe richting. Hij wordt patroloog. De taal der Vaders klinkt deze musicus als muziek in de oren, maar belangrijker is dat hij, van hen overgaande naar zestiendeen zeventiende-eeuwse schrijvers, deze met nieuwe ogen leest. Carlyle schrijft ergens over mensen die lezen zonder bril. Newman had glazen nodig maar geen gekleurde. Het resultaat was zijn onder grote geestelijke spanning geschreven Essay on Development of the Christian Doctrine. Het is een even oorspronkelijk werk als Charles Darwins veel later verschenen boek over biologische ontwikkeling. Maar voor Newman betekende dit boek het einde van zijn leven als Anglikaan. Hij is dan op de helft van zijn lange leven; de studie der geschiedenis heeft zijn geestelijk denken compleet omgezet. Zijn belangstelling in geschiedenis blijft. Ver in de tachtig verbetert hij nog zijn Athanasius en met alle acribie verzorgt hij zijn Griekse vondsten. Bevreesd dat na zijn dood anderen zich meester zullen maken van zijn anglikaans werk, geeft hij veel opnieuw uit, soms met uitgebreide toelichting. Hij is een dergenen die heeft deelgenomen aan de in zijn tijd heroplaaiende strijd over de geschriften van St.-Ignatius, bisschop en martelaar. Over de waarde van zijn werk moeten deskundigen oordelen. Dr. Bokenkotter schijnt daarover lichtelijk te denken omdat Lightfoot de meningen van Newman op dit punt niet weergeeft. Maar de reden daarvan kan buiten de waarde van Newmans werk liggen. William Cureton schrijft in zijn Corpus Ignatianum van 1849, in de strijd om de echtheid der Ignatiaanse brieven nog nooit een auteur te hebben ontmoet die Pearsons werk had geconsulteerd, terwijl Newman dit, gelijk achteraf ieder kan controleren, twintig jaar vroeger heel zorgvuldig had gedaan. Het zou ook onwaarschijnlijk zijn zo hij dit niet gedaan had, omdat hij bekend moet zijn geweest met Wake's herhaaldelijk gedrukte vertaling van de oud-christelijke schrijvers in de voorrede waarvan Pearson immers ook is vermeld. Een deel van Newmans latere historische werk zou hijzelf nimmer als wetenschappelijk hebben bestempeld. Het historisch element wordt hem dan illustratief materiaal of stof voor vulgarisatie. Tot de laatste rekent Dr. Bokenkotter de in Liverpool gehouden conferenties over de Turken. Terecht, al dient er volledigheidshalve bij gemeld dat Newman ze in Dublin drukken liet zonder zijn naam. Pas veel later heeft hij ze in zijn verzameld werk opgenomen. De Historical Sketches, Tracts Theological en University Lectures kan men moeilijk gewone vulgarisatie noemen. De uitgebreide inleiding op de vertaling van Fleury, de onder zijn leiding verschenen levens van Engelse heiligen, de critische aantekeningen op de vroeger door Gibbon zelf nog apart verdedigde, als antichristelijk beschouwde hoofdstukken uit diens Roman Empire, verraden een kennis en inzicht die Newman ook als historicus nog moeilijk onder de amateurs kunnen plaatsen. Dr. Bokenkotter komt dan ook tot de conclusie dat de kardinaal werkelijk waarde heeft als historicus, zich fundamentele eisen der kritisch historische methode had eigen gemaakt en een achtenswaardige positie verdient onder de kenners der oud-christelijke geschiedenis van de vorige eeuw. De conclusies klinken gematigd maar zijn van betekenis, omdat de schrijver nog eens zelfstandig een onderzoek heeft ingesteld naar de waarde van het historisch element in een tweede opstel over wonderen, dat Newman in zijn Anglikaanse tijd schreef. Het opstel is bekend geworden door de vooral daarop uitgeoefende felle kritiek van Edwin A. Abbott. Dit geschiedde vlak na Newmans overlijden, zodat deze zich niet meer weren kon, doch Abbott werd door anderen, zo de vrijzinnige Hutton, buiten gevecht gesteld. Voor Nederlanders is de zaak inzover van enig belang omdat Abbott figureerde in de heftige polemiek die de hoogleraren Bolland {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} en Schaepman met elkaar voerden. De laatste wist niet hoeveel meer gelijk hij had dan hijzelf vermoedde. Vandaag kennen de meesten Abbott slechts via Abbé Bremond en deze laatste lijkt ook Gunning, de schrijver van het grote Newmanleven, te hebben beïnvloed. Dr. Bokenkotter heeft nu nog eens aangetoond dat het met Newmans historisch inzicht beter geschapen stond dan Abbott beweerde en Gunning geloofde. De eigenlijke betekenis van dit opstel van Newman ligt overigens in de filosofische sfeer. Als godsdienst-psycholoog bezigde hij historisch materiaal slechts om Hume's aprioristische kritiek op het wonder te breken. Het was de vrijzinnige Ierse professor Lecky die in zijn Rise of Rationalism de betekenis doorzag van Newmans verweer, dertig jaar voor Abbott op het toneel verscheen. De tijd zet ieder op zijn plaats. Charles Kingsley beging een dwaasheid, toen hij in de zestiger jaren zo roekeloos Newman uitdaagde, maar het lijkt waanzin dat Abbott op precies hetzelfde punt tientallen jaren later de aanval herhaalde. Kingsley's naam leeft vooral voort omdat hij de Apologia uitlokte. Maar vermits Newman zelf niet meer antwoorden kon op Abbott, weet niemand meer wie de Londense leraar was. P. Kasteel Boekbespreking Godsdienst Robbers, S.J., Dr. H., Antieke wijsgerige opvattingen in het christelijk denkleven. - Romen & Zonen, Uitg., Roermond en Maaseik, 1959, 163 pp., f 16,50. Het probleem van het opnemen of verwerpen der griekse wijsbegeerte in christelijke filosofie en theologie is de laatste jaren bijzonder actueel. Helaas wordt hierover door niet-kenners van de geschiedenis der filosofie vaak op zeer ondeskundige wijze gesproken en geschreven. Daarom was het een uitstekend idee van de auteur een boek te ontwerpen waarin de ontmoeting van ‘Jeruzalem’ en ‘Athene’ zou worden geschetst, hoeveel er nieuw is bij de christelijke denkers, hoeveel zij benutten van het ‘heidense’ denken. Duidelijk wordt aangetoond, dat ‘oud en nieuw niet onverbonden naast elkaar staan, en het woord synthese-filosofie een te ongunstige, te onvolledige benaming moet heten’ (p. 107). Dit gebeurt n.a.v. acht themata: Platonisme, Aristotelisme, Stoicisme, Participatie, Illuminatie, Ziel-Lichaamsverhouding, Natuurlijke theologie, Zijns-opvatting. De schr. gaat overeenkomstig zijn opzet vooral refererend tewerk, toont een buitengewone belezenheid en weet zo op zeer heldere en deskundige wijze zijn thesis waar te maken. Wellicht dat deze nog aan helderheid zou hebben gewonnen, wanneer nog meer expliciet was ingegaan op het thema mythos-logos, godsdienst-filosofie en zodoende ook het bijbelse denken nog meer aandacht zou hebben gekregen. Deze wens geeft echter alleen aan hoe waardevol het gebodene is, niet slechts voor filosofen en theologen, maar voor allen die zich voor dit onderwerp interesseren. Voor de overigens goed verzorgde uitgave zouden wij persoonlijk een grotere drukletter en duidelijker inhoudsopgave hebben gewenst. J.H. Nota Rijk, C.A., Bezinning op bijbelse grond. - De Toorts, Haarlem; Heideland, Hasselt, 1959, 240 pp., geïll., geb. Fr. 140. Met aandrang vraagt het grote publiek naar boeken die het introduceren in het mysterie van de H. Schrift. Nu is het schrijven van dergelijke werken een niet zo eenvoudige opdracht, en wel om twee redenen: de semietische denkwereld van de Bijbel is ons, Westerlingen, vreemd; en bovendien zijn wij, christenen, zelf te weinig vertrouwd met de religieuze boodschap van de H. Schrift. Juist deze tweevoudige moeilijkheid weet Prof. Rijk te ondervangen. Zijn waardevol boek is een ‘bezinning op bijbelse grond’: uitgangspunt voor zijn beschouwingen zijn de concrete ervaringen die hij op palestijnse bodem mocht opdoen en die ons als vanzelf in het bijbelse milieu inleiden. Vervolgens heeft schr. bepaalde thema's uit de Bijbel (zoals de uitverkiezing, het Land, de ar- {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} men, Jerusalem, enz.) in hun ontwikkeling binnen de heilsgeschiedenis geschetst, en hun uiteindelijke vervulling in de persoon van Jesus met teksten uit beide Testamenten geïllustreerd. De beste stukken uit het boek zijn die welke vanuit een persoonlijke beleving werden geschreven (b.v. de tocht door de woestijn op blz. 30, of het laatste hfdst. over de nog steeds actuele rol van het Joodse volk in de heilsgeschiedenis). Het boek is vlot geschreven. Misschien iets te vlot, te gemakkelijk. De bezinning ontaardt wel eens in een gemoedelijk praatje, waarbij over een bepaald onderwerp de meest uiteenlopende beschouwingen worden ten beste gegeven. De aangehaalde bronnen zijn alle aan te bevelen, maar o.i. werd het aangewende materiaal niet persoonlijk genoeg verwerkt en organisch gestructureerd. Niettemin blijft het boek een aantrekkelijk geschreven inleiding tot het lezen van de H. Schrift en tot het dieper doordringen in haar religieuze boodschap. J.-M. Tison Lammens, Joannes, o.c.d., Wakend voor God. Een boek over de Karmel. - Heideland, Hasselt, Publikatie Bergbron, Gent, 1960, 112 pp., geïll., 35 Fr. Dit boekje ‘voor de jeugd die nog stil kan zijn’, is aantrekkelijk door zijn prestatie en door zijn humor. Het draait de jongelui geen rad voor de ogen, maar het zet hun zonder nadrukkelijkheid uiteen waar het in de Karmel om gaat. Een man die gelukkig is in zijn roeping, vertelt over de levenswijze en de spiritualiteit van zijn orde. En zijn blijmoedig verhaal maakt stil. J. De Roeck Bouyer, Louis, Histoire de la spiritualité chrétienne, tome I, La spiritualité du Nouveau Testament et des Pères. - Aubier, Parijs, 1960, 640 pp., NF. 19,80. Wie zich met de studie van de spiritualiteit inlaat, weet dat het vierdelige standaardwerk van P. Pourrat, La spiritualité chrétienne stilaan verouderd aandoet. Onder leiding van P.L. Bouyer verschijnt thans een nieuwe geschiedenis in drie delen. Het eerste heeft de dynamische Oratoriaan voor eigen rekening genomen. Het is bijna niet te begrijpen hoe één man alleen zulk een werk heeft aangedurfd. Met zeer veel brio, niet zonder een tikje voortvarendheid, beschrijft hij de ingewikkelde geschiedenis van de aanvangstijd tot Leo de Grote: alleen aan het oude en nieuwe Testament worden reeds een tweehonderd bladzijden gewijd (een derde in dit eerste boek). Daarin wordt het eigene van de christelijke spiritualiteit vastgelegd, met integratie van het semietische erfgoed uit het Oude Verbond. Het tweede gedeelte behandelt de patristiek met de grote religieuze problemen uit deze eerste eeuwen: gnose, monastisch leven, mystiek, liturgie en catechese. Vele verouderde gezichtspunten worden met veel vakmanschap, soms ietwat te nadrukkelijk polemisch afgebroken. Origenes en Evagrios worden meer in de katholieke ortodoxie betrokken dan vroeger het geval was, en ook pseudo-Dionysius krijgt - terecht? - een groter rol toegewezen als theoreticus van de christelijke mystiek. J. Vanneste Poulet, Ch., Histoire de l'Eglise. Nouvelle édition revue et mise à jour par Dom Louis Gaillard. 2 dln. - Beauchesne, Parijs, 1959-1960, 305 en 447 blz. De gunstig bekende tweedelige kerkgeschiedenis van Dom Poulet, verschenen in 1926, werd in deze uitgave lichtelijk bijgewerkt door Dom Gaillard en in een iets groter formaat en beter papier uitgegeven. Zij munt uit door klaarheid, overzichtelijke indeling en een evenwichtig verdelen van de stof over de hoofdstukken. Ten behoeve van Franse lezers heeft de bewerker vooraan bij elk hoofdstuk een beknopte kritische bibliografie van hoofdzakelijk Franse boeken ingelast; dit brengt dan mee dat b.v. voor het concilie van Florence, de enige wetenschappelijke studie: The council of Florence van Jos. Gill ontbreekt, en dat de enige degelijke geschiedenis van het Trents concilie: Geschichte des Konzils von Trient van H. Jedin, niet vermeld is, terwijl de auteur het oppervlakkige boek van Cristiani hierover durft noemen ‘la meilleure synthèse’. Dom Gaillard heeft slechts weinige hoofdstukken herzien, gelukkig die over Photius en Luther, enkele laten wegvallen, zoals over de sacramenten en de ketterijen in de primitieve kerk, maar het overgrote deel van de tekst ongewijzigd gelaten. Zeker zou een kerkhistoricus over de inquisitie, het geval Galileï, de Chinese riten, enz. nú anders schrijven dan Dom Poulet het vijfendertig jaar geleden deed. Dit stelt dan de principiële vraag of een handboek van geschiedenis, dat meer dan dertig jaar oud is, niet grondig moet herzien worden, liever dan hier of daar eventjes bijgevijld. Zoals ook Daniel-Rops deed, wijdt dit boek, in de latere eeuwen, aan Frankrijk een zeer groot aantal bladzijden. Zo biedt deze middelgrote kerk- {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} geschiedenis aan de Franssprekende katholieken een overzichtelijk, betrouwbaar, wel wat braaf exposé over het verleden van de katholieke kerk. Lijsten van pausen en vorsten, een beknopt register en een uitvoerige bladwijzer achteraan zijn zeer nuttig, maar jammer ontbreken platen en, wat erger is, kaarten. Volgend jaar verschijnt als aanvulling een fascikel over de 20e eeuw. M. Dierickx Hoppenot, M. Ph., Vers le Royaume (Foi Vivante). - Ed. du Cerf, Parijs, 1960, 352 pp., NF. 9,90. Mevrouw Hoppenot, stichtster en voorzitster van het in 1938 te Parijs opgerichte ‘Groupement Diocésain d'Action Catholique Féminine’ heeft na twintig jaar haar voornaamste richtlijnen en toespraken tot de beweging gebundeld, samen met een aantal meer persoonlijke beschouwingen en gebeden. De beweging richt zich vooral tot de gegoede burgerij. Centraal is dan ook het thema van de armoede: niet zozeer als onthechting van het materieel bezit, maar eerder het prijsgeven van de bezittersmentaliteit, het conservatisme en farizeïsme op elk gebied, de manie der verzekering die voor de ‘bourgeois’ zo karakteristiek is. Religieus vooral wil het leren Christus niet te willen bezitten, maar zich door Hem in bezit te laten nemen. Woordgegoochel en frase, het euvel van al te veel K.A.-literatuur, zijn aan dit boek volkomen vreemd; eenvoud, onverbiddelijke luciditeit en religieuze echtheid maken het tot een waardevolle leidraad voor al wie met het apostolaat bij de ‘bezittende klasse’ te maken heeft. L. Monden Dewailly, L.M., O.P., Envoyés du Père. Mission et Apostolicité. - Editions de l'Orante, Parijs, 1960, 158 pp. Sch. publiceert hier drie vroeger reeds verschenen artikelen, die als het ware een geheel vormen en niet zonder belang zijn voor de theologie en het apostolaat. Ook leken zullen de grote lijnen van deze uiteenzetting kunnen volgen en er nut bij hebben de bepaling van de missio, de zending beter te begrijpen en deze in verband te brengen met de apostoliciteit van de Kerk. De derde studie geeft de geschiedenis van het woord ‘Apostolicus’ en van zijn steeds ruimer wordende betekenis. Zeer interessant voor de semantiek is het gebruik van het woord in betrekking met de Kerk van Rome en in het middeleeuws begrip van de ‘Vita apostolica’. J. Beyer Dohen Dorothy, Vertus du chrétien dans le monde, trad. A.M. Roguet (Coll. L'Eau Vive). - Edit. de Cerf, Parijs, 1960, 163 pp., NF. 4,20. A.M. Roguet O.P. die ons D. Day in 1953 reeds voorstelde in de vertaling van haar eerste uitnemende werkje ‘Vocation to love’, als de hoofdredactrice van het Amerikaanse tijdschrift ‘Integrity’ zorgde opnieuw voor een voortreffelijke vertaling van het tweede boekje van haar hand ‘Journey to Bethleem’, London, 1958. Zij weet de lezer weerom mee te slepen in de levensechte - zó moeilijk te betreden en te beleven - geestelijke wereld van de katholieke leek, niet alleen bij wijze van fijn-gekruide veraanschouwelijking, maar tevens met een onweerstaanbare aantrekkingskracht, die uitgaat van een persoonlijke God-beleefde innigheid, waarin alles doortrokken wordt van Gods Liefde. Zo voert zij ons mee, tot in het hart van ónze haard én van ‘alle’ haarden, het hart van de Kerk, waarheen ‘alle’ christenen van vandaag gelokt worden, door het charisma van de ‘kleine’ ‘helden-weg’ van Teresia van Lisieux, en van haar ‘simplicité d'amour’. H. Delva Busenbender, W., Auf ein Wort. - J. Knecht, Frankfurt, 1960, 142 pp., geb. DM. 6,50. Rond de thema's geloof, hoop en liefde, natuur en genade, doen en zijn, sacramenten en gebed, heeft Busenbender een aantal aforismen gegroepeerd, die het waarachtig christelijke scherp willen afbakenen tegenover elke pseudo-christelijkheid. Het aforisme is een moeilijk te beoefenen literair genre: meestal is het kaf veel aanzienlijker dan het koren. Ook bij B. is er heel wat kaf van te goedkope woordspelingen en verkapte gemeenplaatsen aanwezig. Maar de proportie van rake uitspraken, scherpe diagnosen en bezonken christelijke wijsheid reikt ongetwijfeld boven het gemiddelde en maakt dit boekje tot een waardevol stimulant voor overweging en prediking. L. Monden Dix années de travail catéchétique dans de monde au service de la formation religieuse de l'enfance. - Edit. de Fleurus, Parijs, 1960, 504 pp. Onder leiding van F. Coudreau, Franse specialist in catechetische problemen, publiceert het Bureau International Catholique de l'Enfance deze bundel studies over 10 jaar catechetische arbeid in de {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} verschillende continenten. Afzonderlijk worden de voornaamste landen of groepen van landen behandeld. Vooral de realisaties in de U.S.A., in Ierland en in België worden uitvoerig behandeld. Een onmisbare documentatie voor al wie bij het catechetisch werk betrokken is. J. Kerkhofs Rahner, Hugo en Karl, Bezinning en gebed. Vert. door J.P.M. van der Does pr. - Lannoo, Tielt/Den Haag, 1960, 96 pp., ing. 38 Fr., geb. 62 Fr. De Gebete der Einkehr die hier in vertaling worden aangeboden, werden oorspronkelijk opgesteld om 's avonds tijdens een aanbidding van het Allerheiligste gezegd te worden. Komen zij misschien alleen binnen het kader van een groepsretraite onder de leiding van de paters Rahner volop tot hun recht, ook daarbuiten kunnen zij ongetwijfeld met vrucht gebruikt worden voor persoonlijk of gemeenschappelijk gebed. J. De Roeck Müller, Dr. Aloïs, De Kerk voorwerp en grondslag van ons geloof. - 108 pp., f 2,90, Fr. 48. Müller, Dr. Aloïs, Maria's plaats in ons geloofsleven. - 104 pp., f 2,90, Fr. 48. Fezenmayer, Gebhard, O.F.M. Cap., Uw gesprek met God. - Romen & Zonen, Roermond, 1960, 136 pp., f 2,90, Fr. 48. Drie smaakvol uitgegeven uit het Duits vertaalde boekjes die de lezer goede geestelijke lectuur bieden. Zij stellen aan die lezer geen al te hoge eisen en instrueren op frisse, boeiende wijze over De Kerk, de Moeder Gods en het gesprek met God. De drie onderwerpen zijn alle van grote actualiteit, de twee eerste meer in de algemeen ideologische orde; het derde raakt ieder persoonlijk, doordat de auteur iedereen tot de juiste, troostende en vruchtbare gebedswijze tracht in te leiden. P. van Alkemade Le rôle de la religieuse dans l'Eglise. Coll. Problèmes de la Religieuse d'aujourd'hui, Ed. du Cerf. Parijs, 1960, 204 pp. Dit verzamelwerk geeft de referaten welke gehouden werden op het derde nationaal Congres voor priesters-zielzorgers van kloosterzusters in Frankrijk. Alle referaten beklemtonen het ecclesiaal karakter van het kloosterleven: de toewijding aan God is toewijding aan de zielen in de Kerk; ze is steeds apostolisch gericht, ook in het streng monachaal leven. In het tweede, meer praktische deel van dit werk wordt de nadruk gelegd op de apostolische draagwijdte van de zelfheiliging en wordt een betere samenwerking met priester en leek in het apostolaat voorgehouden. J. Beyer Lombardi, Riccardo, Dreifach ist der Weg gewiesen, - Pustet, Regensburg, 1960, 196 pp., ing. DM. 6,50. Na elf uitgaven in het Italiaans en in andere talen verscheen deze verzameling radio-preken van de bekende Italiaanse volksmissionaris nu ook in Duitse vertaling. J. Kerkhofs Literatuur Westerlinck, Albert, Wandelen al peinzend. - Davidsfonds, Leuven, 1960, 283 pp., gen. Fr. 86. Dat deze waardevolle opstellen in de Keurreeks werden opgenomen moet luide worden toegejuicht. Zij kunnen de kritische zin van de Vlaamse lezer alleen maar bevorderen. Van de andere kant hopen wij dat dit geen laatste en definitieve uitgave betekent. Deze opstellen verdienen een publikatie die ook gemakkelijk in het Noorden doordringt. Onder de titel ‘Problemen’ komen achtereenvolgens de katholieke roman, het cultuur-flamingantisme en de rol van de literatuur in het schoolhumanisme ter sprake; de titel ‘Figuren’ presenteert een galerij portretten van grote Vlamingen, van Gezeik tot Walschap. Ondanks een schijnbare diversiteit van onderwerpen krijgt de lezer de indruk dat de opstellen vele varianten van één fundamenteel thema zijn. Dit thema kan misschien als volgt worden omschreven: op zoek naar de (christelijke) mens in vijftig jaar Vlaams literair en cultureel leven. Met zijn gewaardeerde taalvaardigheid geeft A.W. ons de vrucht van jaren overdenking. Het meest geëngageerde essay uit deze bundel is wellicht de visie op Paul van Ostaijen. M. De Wachter Veen, Adriaan van der, Doen alsof. - Querido, Amsterdam, 191 pp., 1960, f 7,90. Adriaan van der Veen is niet bijster gelukkig geweest met de keuze van zijn stof voor de roman ‘Doen alsof’. Het verhaal mist natuurlijkheid en leven en is voelbaar door een zeer intellectueel auteur gecomponeerd. Het is vervelend en onwaarschijnlijk. Welk ook maar half {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} normaal meisje raakt te middernacht alleen in een obscuur kroegje, de eerste dag de beste al, in de macht van een groepje boeven? Alles speelt zich af onder uiterst goor gezelschap, homo's, nachtclubs etc. etc. De auteur is een nogal vrijpostig heer, die geen blad voor de mond neemt, waar het over bedscènes gaat. Het is jammer dat een talent als dat van Adr. van der Veen zo gemakkelijk afglijdt naar het ondermenselijke en zich verliest in psychologie en psychopathologie. J. van Heugten Bernlef, J., Stenen spoelen. - Querido, Amsterdam, 1960, 105 pp., f4,50 De auteur van dit boekje heeft een tijd in Zweden doorgebracht, blijkbaar op het platteland. Hij geeft zijn ervaringen van en zijn kijk op deze plattelandsbevolking weer in een tiental verhalen, die te weinig pointe bezitten om als shortstories door te gaan en te weinig in elkaar gevlochten zijn om als geheel te boeien. J.v.H. Dhomme, S., La mise en scène d'Antoine à Brecht. - F. Nathan, Parijs, 1959, 350 pp., 16 pl., NF. 9,80. Een half historische, half betogende studie die 'n integraal overzicht belooft te geven van de regie-evolutie, doch zich hoofdzakelijk beperkt tot het Franse aandeel. Tijdens het naturalisme (Antoine, Stanislavskij) treedt de regisseur voor het eerst autonoom op, maar met het symbolisme komen theoretici op de voorgrond (Appia, Craig) die de regie van het tendenzieuze naar het louter esthetische vlak optillen (Copeau, Gémier). Alleenheersend wordt de regie tijdens de Cartel-hegemonie (Dullin, Jouvet, Baty, Pitoëff), maar deze esthetiserende overdaad leidt tot bezinning over wezen en waarde van de acteur, over de kern van het dramatisch gebeuren, over de bestaansreden van het verschijnsel theater. Kortstondige opflakkeringen van het nu dynamische estheticisme (Artaud, Barrault) brengen als reactie en resultaat een internationaal peilen naar synthese in de sociologisch gefundeerde communauteit (Brecht, Vilar). De epigram-stijl van dit boek werkt irriterend. De thesis van de auteur luidt: de regie is uit de literatuur geboren, heeft langen tijd zelfstandig gewerkt, maar wordt thans door de avantgardisten opnieuw functioneel ingebouwd in de dramatische tekst. Deze stelling wordt echter verzwakt door het feit dat de auteur een veel te grote plaats geeft aan de Brechttheorie, waarvan niet de dramatische of scenische waarde wordt beklemtoond, doch uitsluitend de ideologische. Het feit dat in bijna alle citaten fouten voorkomen is niet geëigend om ons vertrouwen in de autoriteit van S. te versterken. C. Tindemans Eckermann, Johann Peter, Gespräche mit Goethe. Nach dem ersten Druck, dem Originalmanuskript des dritten Teils und Eckermanns handschriftlichem Nachlass hrsg. v. Prof. Dr. H.H. Houben. - F.A. Brockhausen, Wiesbaden, 1959, 831 pp., 146 buitentekst afb., geb. DM 25,80. Het gezag en de populariteit van de trouwe Eckermann, wiens boek een van de meest gelezene van Duitsland was, waren in de laatste generatie erg getaand. De interne kritiek had immers de onbetrouwbaarheid van twee derde der gesprekken bewezen. Vreemd genoeg was het deze kritiek daarbij ontgaan dat ze de schrijver, mèt een verlangen naar succes desnoods door vervalsing, een creatief talent toeschreef, dat ver boven zijn ‘bieder’ maar beperkt karakter en boven zijn ander werk uitstak. Eens te meer schijnt de interne kritiek haar doel te zijn voorbijgeschoten en haar waarschijnlijkheid voor de werkelijkheid te hebben gehouden. Sinds de betreurde prof. Houben de notaboekjes van E. terugvond, waarin deze in 't kort de gesprekken noteerde naast de andere dingen van iedere dag, met daartussen lange perioden van depressie of onlust, waarin hij te lui was voor uitvoerige aantekeningen, blijkt niet alleen de volledige betrouwbaarheid der gesprekken, maar ook dat zeer veel niet werd opgenomen, nl. wanneer E. over onvoldoende nota's beschikte, of vreesde het gesprek niet juist te kunnen weergeven. Nooit heeft hij op eigen herinnering ‘gebrodeerd’, en hetgeen hij redigeerde, werd meestal door Goethe nagelezen (cfr. Goethes eigen dagelijkse nota's). Heeft E. zelf later misschien zijn perioden van slapheid in het noteren betreurd, wij doen het zeker, ook al ware het werk nog omvangrijker geworden. In alle geval blijkt, dat hij liever lange maanden overslaat, dan onvoldoende nota's bij te werken. Wel heeft hij chronologisch uiteenliggende gesprekken om thematische of zelfs typografische redenen samengevoegd. Dit lijkt ons echter een onbelangrijk euvel, dat de waarde van het getuigenis niet schaadt. Het meer dan 100 p. lange kritische nawoord van Houben vormt een {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} eminente handleiding voor de lezing. Een uitstekend, zeer uitvoerig register maakt deze uitgave dubbel bruikbaar. A. Deblaere Lasker-Schüler, Else, Gedichte 1902-1943. - Kösel-Verlag, München, (1959), 440 pp., geb. DM 19,80. Langgässer, Elisabeth, Gedichte. - Claassen Verlag, Hamburg, (1959), 230 pp., geb. De eindelijk in één band verzamelde dichtwerken van Duitsland's grootste dichteressen dezer eerste halve eeuw, zal niet alleen Duitsland maar heel de literaire wereld welkom zijn. Voor velen is, zoals voor Benn, Lasker-Schüler de grootste dichteres. Haar poëzie treft immers meer, maakt groter indruk, enkele beelden vergeet men nooit; en toch verzwakt o.i. de magische bekoring ervan bij langere vertrouwdheid. De werkelijke betovering van deze poëzie komt van haar unieke synthese tussen het stemmingsgehalte van het Duitse en de hartstocht van een joodse beleving, in zinnelijkheid, verworpenheid, gebed, steeds omgezet in oosterse beeldenkracht. - Langgässer is klassieker. Voor wie niet met het christelijke mysterie vertrouwd is (helaas ook vele katholieken), zijn haar gedichten gedachtenlyriek: te ingewikkeld abstract. Zij wilde echter een christelijk naturalisme, intense natuurbeleving, innerlijk gelouterd en herschapen door de genade. Niet altijd is het dualisme overwonnen in een totale nieuwe eenheid: de roeping van de hele mensheid en haar hele geschiedenis volstaan er immers niet voor. De moeilijkheid van deze poëzie komt voor een christen niet van haar gedachten, maar de beelden of concrete gestalten zijn zo dicht opeengestapeld, dat zij, in plaats van elkaar de beleving aan te vullen, elkaar veeleer verdringen, zodat geen enkel in zijn volheid kan worden ‘mee-voltrokken’, doch slechts even opgeroepen wordt: vandaar de indruk van abstractie. Om zich van een beeld helemaal te doordringen, moet men het door herhaling op zich laten inwerken, zoals b.v. ook in liturgische zangen gebeurt. A. Deblaere Hoffmann, E.T.A., Seltsame Leiden eines Theaterdirektors. Klein Zaches. Poetische Werke, Bd. 4. - W. de Gruyter & Co, Berlijn, 1958, 223 pp., geb. DM 16. Is de dialoog over het theater zeer interessant voor de studie van Hoffmann en de romantiek, daar hij vol ironische onthechting zijn ervaringen weergeeft; de humor is naar onze smaak te dik opgelegd en de gedachtegang te omslachtig om een modern lezer te boeien. Heel anders het lange moderne sprookje Klein Zaches: een meesterwerk met merkwaardige dosering van fascinatie, afschuw, karikatuur en genegenheid, zo scherp en feilloos concreet als een droom, zonder moraliteit en toch in zijn geheel een satire op de wereld van gewichtige professoren en rationalisten. De uitgave is zeer verzorgd. A. Deblaere Auer, Annemarie, Landschaft der Dichter. - Sachsen-Verlag, Dresden, 1960, 544 pp., geb. D.M. 10.50. Een verzameling van natuurbeschrijvingen, samengelezen uit het werk van Duitse literatoren van alle tijden: van Walther von der Vogelweide tot Bert Brecht. De keuze was blijkbaar gebonden aan normen die niets gemeen hebben met poëtische waarden, wel met politieke en andere standpunten, zodat de bloemlezing niet representatief kan heten, tenzij voor auteurs wier ideologie met die van de uitgeefster strookt. Wanneer men deze ongelukkige vooringenomenheid terzijde laat, kan men niets dan lof over hebben voor de meesterlijke behandeling van het materiaal. De natuur, het leven der natuurelementen, de mens in de natuur zijn thema's die herhaaldelijk naar voren komen en in alle toonaarden worden bespeeld. Ondanks zijn beperktheid verdient het boek een ruime lezerskring. M. De Wachter Simon, Pierre-Henri, Théatre et destin. La signification de la renaissance dramatique en France au XXe siècle. - Libr. Armand Colin, Parijs, (1959), 224 pp. Acht lessen over het moderne theater, 1958-59 gegeven in het Institut d'Etudes Politiques de Parijs. De eerste handelt over de eigen waarden van het theater, de evolutie van de dramatische stijl sinds 1900, grote acteurs en theaterleiders. Daarna volgen essays over afzonderlijke schrijvers, telkens met een titel die de kern van het betoog samenvat: de tragi-komedie van Claudel; het poëtisch licht bij Giraudoux; de mislukking van de liefde bij Mauriac en Montherlant; het angstige atheïsme bij Salacrou; Anouilh en de reinheid; de ‘andere’ in Sartre's werk; Camus en de gerechtigheid. J. Dax {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Bernanos, Georges, Dialogues des Carmélites. Etude et analyse par Joseph Boly o.s.c. - Les Editions de l'Ecole, Parijs, 1960, 134 pp. Deze geïllustreerde handleiding kan veel dienst bewijzen bij de studie van de tekst van Bernanos en bij de bespreking van toneel, opera en film die op deze tekst steunen. De schrijver ontleedt het ontstaan van het werk, de dramatische structuur van personages en themata, de taal en de stijl. Hij plaatst het in het geheel van Bernanos' oeuvre en vergelijkt het met de novelle van Gertrud von Le Fort en met de historische gebeurtenissen die er aan ten grondslag liggen. Op het einde van het boekje wordt een goede bibliografie aangegeven en worden een aantal vragen geformuleerd die de studie kunnen stimuleren. Bruikbaar voor leraren en studenten. J. de Roeck Geschiedenis Victor, Mr. René, Schets ener Geschiedenis van de Vlaamse Conferentie der Balie van Antwerpen, 1885-1960. - De Vlijt, Antwerpen, 1960, 613 pp. Een schets, zo noemt Mr. René Victor dit boek van meer dan 600 bladzijden, dat verscheen bij het 75-jarig jubileum van de Vlaamse Conferentie der Balie van Antwerpen, en van het leven en werk van deze vereniging een met monnikenijver uitgeplozen en met liefde geschreven voorstelling geeft. Aan het slot van zijn inleiding drukt de auteur de bescheiden hoop uit dat er buiten de Antwerpse balie nog ‘enkele belangstellenden’ voor deze ‘schets’ zouden te vinden zijn. Vanzelfsprekend, en bij ‘enkelen’ zal het wel niet blijven. Want deze studie, welke Mr. Victor ‘een microcosmos van de belgische politiek en van de Vlaamse beweging’ noemt, is een merkwaardige verrijking van onze historiografie. Men kan afgeschrikt worden door de omvang van het boek en door de bladzijden-lange, dorre opsommingen van voordrachten en dgl. Maar wie zich daar door heen werkt, stuit telkens weer op vele, mooie bladzijden, waarin de grote figuren uit ons politiek verleden levendig geschetst worden in het joviaal en romantisch milieu van de Antwerpse balie, en daar een directheid krijgen die men zelden meer in een historisch werk aantreft. K. Van Isacker Buchheim, H., Edith Eucken-Erdsiek, G. Buchheit, H.G. Adler, Der Führer ins Nichts, - Eine Diagnose Adolf Hitlers. - Grote's Verlagsbuchhandlung, Rastatt in Baden, 1960, 88 blz., gekart., DM 4.80, geb. DM 6.80. Nu de Duitsers door het Wirtschaftswunder en de dwaze denazificeringspolitiek te gemakkelijk de satanische Hitler en de onmenselijkheden van het Dritte Reich vergeten, zond de Keulse radio op 7 en 8 november 1959 vier lezingen over Hitler uit, die in dit boek gebundeld werden. H. Buchheim schildert Hitler als een politicus die zuivere machtspolitiek dreef, Edith Eucken-Erdsiek Hitler als ideoloog met demonische tendensen, G. Buchheit Hitler als generaal, die door het wensdenken de toestand nooit kon overzien, terwijl Adler, dank zij vele citaten uit Hitlers geschriften en redevoeringen, de persoon van de Führer als een materialist en valse messias op schokkende wijze ten voeten uit tekent. M. Dierickx Historia Mundi Ein Handbuch der Weltgeschichte in zehn Bänden, begründet von Fr. Kerk. Band IX: Aufklärung und Revolution. - Francke-Verlag, Bern, München, 1960, 560 blz., 3 krtn., geb., Zw.F. 29.80. Aangezien het achtste deel uitsluitend handelde over de niet-Europese continenten tot 1815, sluit dit 9e deel aan bij het 7e. Velen zullen met verbazing constateren dat een geheel deel wordt gewijd aan de periode 1715-1815, terwijl het tiende en laatste deel de 19e en de 20e eeuw zal bestrijken. Na lezing van dit belangrijk deel ervaart men van hoeveel invloed de Aufklärung en de revolutie voor de totstandkoming en de ontwikkeling van onze hedendaagse wereld zijn geweest. Niet alleen hebben zij de liberale en nationale stromingen verwerkt die heel de 19e eeuw beheersen en tot op onze tijden krachtig doorwerken, en tevens, vooral in Engeland, de industriële omwenteling ingezet, die onze wereld in een goede eeuw meer deed veranderen dan in de 60 voorafgaande eeuwen is gebeurd, maar ook hebben zij de huidige cultuurtalen gevormd en de landbouw en geneeskunde, de economie en handel, het opvoedingssysteem en de rechtsverhoudingen in nieuwe banen geleid. Enkele hoofdstukken behandelen algemene kwesties, zoals de Aufklärung, de maatschappelijke en economische ver- {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} anderingen, de verlichte despoten, de buitenlandse politiek, de romantiek, enz., maar de meeste hoofdstukken zijn gewijd aan de ontwikkeling van de landen afzonderlijk; aangezien Portugal en de drie Skandinavische landen behandeld worden, betreuren wij dat de Verenigde Provinciën en eveneens de Zuidelijke Nederlanden gepasseerd worden. Noteren wij nog dat de U.S.A. en de onafhankelijkheidsoorlogen van Zuid-Amerika in dit deel werden opgenomen. De degelijke behandeling door specialisten, de vernieuwde inzichten, de klare voorstelling en de geopende perspectieven op de volgende periode maken van dit boek een kostbaar bezit. Ten slotte bewijzen de 30 bladzijden systematisch geordende bibliografie en de personen-, plaats-, namen- en zaakregisters veel dienst. Met spanning zien wij uit naar het laatste deel, de bekroning van deze merkwaardige wereldgeschiedenis. M. Dierickx Grote, Adolf, Unangenehme Geschichtstatsachen. - Zur Revision des neueren deutschen Geschichtsbildes. - Glock und Lutz Verlag, Neurenberg, 1960, 176 blz. Dit twintigtal gebundelde artikelen is met een zekere heftigheid geschreven. De auteur is erover ontsteld dat de afschuw voor het Hitlerregime en zijn schanddaden het Duitse volk in zijn diepste lagen niet beroert. Daarom wil deze historicus zijn Duitse mede-historici ertoe aanzetten de kennis van het Duitse verleden aan een grondige revisie te onderwerpen en de Unangenehme Geschichtstatsachen de schoolgaande jeugd en de Duitse burger mee te delen. In 1740 zette Frederik II een trieste traditie in door zonder de minste juridische grond Silesië te bezetten; hij was tevens in 1772 de heilloze bewerker van de verdeling van Polen. Bismarck vooral krijgt het erg te verduren, niet ten onrechte. Door schending van de grondwet in 1862, door drie uitgelokte oorlogen in 1864-1870 vestigde hij de Pruisische heerschappij in een Grootduits rijk, en onderdrukte de zelfstandigheid van de Duitse vorstendommen en de vrijheidszin en de liberale politieke geest van de Duitsers. Is het niet treffend, zo merkte de auteur op, dat vóór 1914 de U.S.A. 33 scheidsrechterlijke uitspraken aanvaardde, Engeland 14, Frankrijk 14 en Duitsland slechts één enkele. Het verpruissischte Duitsland lokte zelf de eerste wereldoorlog uit en dat Hitler van 1933 tot 1945 zijn machtswellust uitvierde met verachten van alle gerechtigheid, weet iedereen. Het is meer dan tijd, zo meent Grote, dat de Duitsers dit verleden leren zien zoals het was, om het in zich te overwinnen; meteen zullen ze begrijpen waarom Rusland en Polen, en niet alleen zij, het wederopleven van een nieuw groot Duitsland willen voorkomen, en hierover de Oder-Neisselinie erkend willen zien. M. Dierickx Filosofie en psychologie Kijm, Dr. J., S.J., Psychologie. Inleiding voor zielzorgers. - Roermond-Maaseik, 1960, 218 pp. Niemand zal ontkennen dat enige kennis van de psychologie voor de priester onontbeerlijk is. Alleen blijkt het niet eenvoudig uit te maken waarin deze kennis moet bestaan. In zijn boek ‘Psychologie’ heeft Dr. Kijm zich deze vraag gesteld én er een daadwerkelijk antwoord op gegeven. Het is ondoenlijk voor de zielzorger om de grote hoeveelheid psychologische feiten paraat te hebben, temeer omdat deze ‘feiten’ altijd nog om een interpretatie en concrete toepassing vragen. De psychologie blijft een gespecialiseerde wetenschap, ook al gaat ze over het dagelijks leven van onze medemensen. Maar dank zij het werk van deze specialisten heeft zich gaandeweg een grondhouding, een rompstand afgetekend, die van wezenlijk belang is voor een waarachtig menselijk contact, voor een deelname aan andermans bestaan. Deze verworvenheid, in veel psychologische literatuur slechts onuitgesproken aanwezig, heeft Dr. Kijm uitdrukkelijk tot uitgangspunt van zijn beschouwingen gemaakt. In het eerste hoofdstuk ontleedt bij deze psychologische grondhouding, waarbij hij tegelijk de ontwikkeling in de psychologie zelf schetst. De vruchtbaarheid van dit uitgangspunt wordt dan gedemonstreerd door de beschrijving van een aantal menselijke bestaanswijzen, nl. het verwachten, de crisis, de angst en de rust. Hierbij gaat het niet primair om een verzameling objectieve feiten maar om een invoelend verstaan van het bestaansontwerp van de ander. Een uitvoerig hoofdstuk wordt gewijd aan de diepte-psychologie van Freud en Jung, die uit het huidige denken niet meer is weg te denken. Als weergave voortreffelijk, hadden we in dit hoofdstuk toch ook graag een meer uitgewerkte stelling- {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} name van de schrijver zelf aangetroffen. De kern van het boek wordt dan gevormd door een beschouwing over het contact met de medemens in de belangeloze belangstelling; het is in feite een indringende analyse van het zich-geven. Een aantal kortere aantekeningen over de verscheidenheid van de mensen, over de storingen in het normale bestaan en over de schuldige mens ronden het werk af. Dit boek is voor zielzorgers onmisbaar. Het wijkt duidelijk af van de vele psychologische populariseringen, die de specialistische literatuur op maat willen snijden voor de niet-ingewijden door de vaktaal te vervangen door aangepaste voorbeeldjes. Het is er Kijm niet om te doen, de zielzorgers weer eens een psychologisch handboek in zakformaat aan te bieden; hij wil hen slechts, met behulp van het beste wat de huidige psychologie hen te bieden heeft, bewust maken van de houding waarin hun pastorale praktijk kan gedijen. Misschien kan in een volgende uitgave een geannoteerd literatuuroverzicht worden toegevoegd. Maar de grote verdienste van deze ‘Psychologie’ blijft, dat het de zielzorger leert hoe hij de gespecialiseerde literatuur dient te verstaan en te gebruiken. Daarom is het een fundamenteel boek. H. van Luijk Heinemann, Fritz, Die Philosophie im XX. Jahrhundert, Eine enzyklopädische Darstellung ihrer Geschichte, Disziplinen und Aufgaben. - Ernst Klett Verlag, Stuttgart, 1959, XII + 600 blz., DM 34,50. Bedoeling van deze ‘encyclopedie’ is niet alle wetenswaardigheden bijeen te brengen omtrent de hedendaagse filosofie, maar wel leek en vakman te oriënteren omtrent de diverse stromingen, hem deze beter te doen verstaan vanuit deze tijd, zodat hijzelf zijn keuze kan maken en beter de eigen plaats vinden in de chaos van heden. De hoofdredacteur Heinemann gaat hierbij tewerk volgens het princiep der ‘alternativiteit’, d.w.z. hij verwerpt een absolute waarheid, absolute metaphysiek (ontologie) en geeft daarvoor in de plaats verschillende mogelijkheden in kentheorie, metaphysica, ethica. Dit beduidt, meent hij, geen relativisme, omdat de waarheid steeds als regulerend princiep aanwezig blijft. Het eerste gedeelte is historisch (chinese, indische, westerse filosofie in opeenvolgende stadia), het tweede gedeelte systematisch. De hoofdredacteur neemt vele secties voor zijn rekening, maar naast hem vinden we vele uiterst deskundige medewerkers, b.v. Duyvendak, Wilpert, Epping, Spämann, Feys, Fränkel enz. enz. Uiteraard zijn deze het niet alle eens met het standpunt van de hoofdredacteur of met elkaar, zoals ook de recensent weer zijn bezwaren heeft, maar deze in dit korte bestek moeilijk naar voren kan brengen. Als geheel echter is dit een zeer waardevol werk waarmee o.i. vooral de vakman zijn voordeel zal kunnen doen. J.H. Nota Chevalier, Ch. Le, La confidence et la personne humaine (Philosophie de l'Esprit). - Aubier, Parijs; Edit. Universelle, Brussel, 1960, 404 pp., ing. Fr. 222. De ‘vertrouwelijke mededeling’ is een normaal verschijnsel van het menselijk samenzijn. Het vertoont een zekere verwantschap met vele andere fenomenen, b.v. het getuigenis. Het veronderstelt talrijke psychologische gesteltenissen als het kunnen geheim houden, de terughoudendheid, de schroom, (la pudeur), de angst en anderzijds het vertrouwen, de vriendschap. Zij is een fenomeen of liever een gave van hetgeen de schrijver noemt: ‘la consciene effusive’, het a.h.w. overlopende bewustzijn. De confidentie vertoont een groot aantal zowel authentieke als niet authentieke vormen, b.v. het getuigenis, de bekentenis, de ‘biecht’, ofwel het overdragen, de list, het stratageem. Al deze vormen van het bewustzijn worden breedvoerig ontleend en door talrijke literaire en filosofische citaten geïllustreerd. De definitie van de confidentie luidt tenslotte als volgt: zij is een bedoelde of in haar hogere vormen een spontane, maar steeds een vrije openbaring van het ‘intieme leven’ of het ‘private leven’ van een persoon. Zij wordt gekenmerkt door een zekere historiciteit en plaatst ons in de noodzakelijkheid deze geschiedenis opnieuw te beleven en ze met ons eigen verleden met begrip te confronteren (p. 161). In het tweede deel worden de literatuur (b.v. ‘het dagboek’) en de schilderkunst als openbaringen van de intimiteit van de schrijver en de kunstenaars besproken. Dit boek munt niet zozeer uit door de diepte van de filosofische blik of de kracht van de synthese, als wel door de knappe verwerking van een enorme belezenheid en een grote zorg voor de literaire afwerking. Deze fenomenologie van de confidentie ligt ongetwijfeld in de lijn van de grote Franse psychologische schrijvers. F. De Raedemaeker {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Ducot, Cl., Présence et absence de l'être (Philosophie l'Esprit). - Aubier, Parijs, 1960, 192 pp. In dit beknopte boek vindt de enigszins filosofisch gevormde lezer een oorspronkelijk doorgedacht systeem van de hedendaagse fenomenologie, zoals Heidegger die opvatte. Het is een filosofie van de interioriteit, die zich een eigen logica tracht op te bouwen, los van elke objectieve, wiskundige of natuurkundige kenniswijze. Deze logica is ‘incantatoire’, want de fenomenologische zijnservaringen (de echte ontologie) kan slechts worden meegedeeld bij wijze van een aansporing, om zelf de fenomenologische ervaringen van het zijn, het ik, het lichaam, de anderen, de wereld, de ethiek enz. mee te maken en te ervaren. De schrijver gaat echter verder dan Heidegger, ten minste dan de Heidegger van Sein und Zeit, daar hij in zijn fenomenologische inductie (of deductie?) doortast tot aan de persoonlijke God en zelfs tot de mogelijkheid van de openbaring der H. Drievuldigheid. Zo is dit boek geworden tot een christelijk georiënteerde fenomenologie, die het bestuderen waard is. F. De Raedemaeker Hentig, Prof. Dr. Hans von, Die Kriminalität des homophilen Mannes. - Ferd. Enke Verlag, Stuttgart, 1969, pp. 182, D.M. 22. Op zijn iets minder omvangrijke studie over ‘Die Kriminalitlät der lesbischen Frau’ (1959) liet de auteur de onderhavige volgen in dezelfde trant. Hij ging voornamelijk biografisch en descriptief te werk, verzamelde zijn materiaal uit wetenschappelijke, historische en belletristische literatuur, en betrok hierin ook statistische gegevens. Zijn eigen aanvullingen van lacunaire justitionele rapporten imponeren wat speculatief. Het overgrote deel van de besproken delicten ligt op het gebied van de moord. Over de aetiologie van de homophile openbaringen wordt door von Hentig niet getheoretiseerd; evenmin spreekt hij over prognose en therapie. Wat hij brengt is een zeer boeiende ordening van feiten in het licht van cultuurhistorie en levensgeschiedenis: ‘Uns interessiert nur jene Sphäre bloszer Neigung und versteckter Uebung, auf deren tropenheiszem Boden eine weitere Straftat keimt’. Opmerkenswaard is nog, dat de term ‘homophilie’ al jaren geleden op voorstel van de auteur in de sexuele psychopathologie werd geïntroduceerd en inmiddels in zwang is geraakt. J.J.C. Marlet, zenuwarts Thiemann, Dr. Emil, Die affektiven Psychosen. - Ferd. Enke Verlag, Stuttgart, 1960, 184 pp., D.M. 20. Uitgaand van Margarethe Eberhardt's ‘relationale Weltbegriff’ - neergelegd in Erkennen, Werten, Handeln (Hamburg 1950, 1952, 1956) - ontwerpt de auteur een theorie over de ontstaanswijze van wat hij noemt affectieve psychosen, en vindt aan een groot patiëntenmateriaal haar stelling bevestigd, dat ‘psychogene Störungen entstehen bei Negativwertigwerden der Gesamtfunktion (Betätigen und Erleben) des Menschen’. Deze affectieve psychosen zullen door vele psychiaters gerekend worden tot de manisch-de-pressieve equivalenten, maar dan wel tot dezulke met duidelijke psychoreactieve elementen. Hoewel de schrijver de endogene determinant bij deze psychotische beelden niet ontkent, hecht hij toch meer waarde aan de psychogene allure, en acht hij - naast medicamenteuze en elektrotherapie - de psychotherapeutische benadering van groot belang. De onderhavige studie is een bijdrage tot de beweging in de psychiatrie om de pseudo-accurate diagnostische omlijning der ziektebeelden te slechten en de psycho-pathologische openbaringen multiconditioneel te interpreteren. Tevens rekent de schrijver af met de dualistische ziektenleer door zich te scharen achter de relationele waardenleer van M. Eberhardt. De uitgewerkte casuïstiek levert een genoegzame illustratie van Thiemann's bedoelingen. Dit waardevolle boek worde aan psychiaters en psychologen ter lezing aanbevolen. J.J.C. Marlet Bollnow, O.F., Existenzphilosophie und Pädagogik. Versuch über unstetige Formen der Erziehung. (Urban-Bücher, 40). - Kohlhammer Verlag, Stuttgart, 1959, 160 pp., f 10. -. Uitgaande van de discontinuïteit in het menselijk bestaan, zoals deze bijzonder door de existentiefilosofie onder de aandacht is gebracht, heeft Bollnow in dit boekje enkele momenten van het opvoedkundig handelen belicht, waarin de continuïteit van een regelmatig verlopende beinvloeding doorbroken wordt. Zo komen ter sprake het geestelijk wekken, het vermanen, het raadgeven, de ontmoeting, het wagen en het mislukken. Telkens komt hierbij tot uiting, hoe de opvoeder door de inzet van zijn gehele persoon het kind moet bijstaan te komen tot rijker verwerkelijking van zijn bestaan. Dit is een waar- {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} devolle studie voor de uitbouw van het pedagogisch denken, welke echter te eenzijdig is georiënteerd op de opvoedkundige situatie in het onderwijs. J.M. Kijm Paulus, Martha, Edith Stein. Aus Leben und Werk. - Schnell & Steiner, Leben und Werk. - Schnell & Steiner, München-Zürich, 1960, 101 blz., D.M. 6.80. De eerste 42 bladzijden van dit werkje worden gewijd aan het leven van Edith Stein waarbij de kern goed wordt geraakt. Het resterende gedeelte bestaat uit enige fragmenten van haar werken op wijsgerig en theologisch (spiritueel) gebied. Een goede inleiding voor wie Edith Stein, de Joodse filosofe en Carmelites die in Auschwitz omkwam, nog niet kennen. Voor deze introductie was een verwijzing naar de uitgave van haar werken bij Herder-Nauwelaerts niet overbodig geweest. J.H. Nota Hagiografie Lacordaire, H., Vie de Saint Dominique. Présentation par M.-D. Chenu, o.p. - Les Editions du Cerf, Parijs, 1960, 280 pp., NF. 8,70. Henri Lacordaire, de eerste officiële conférencier in Notre-Dame te Parijs, was ook de eerste Franse Dominicaan van de 19e eeuw; en zijn Vie de Saint Dominique gold als de geloofsbrief van de innoverende orde. Daarvoor had de schrijver zich in de 13e eeuw met haar noden en spanningen intens ingeleefd; in die tijd plaatste hij dan de grote ordestichter en hij beschouwde het als de eigen plicht dezelfde apostolische geest in de 19e eeuw te vernieuwen. Op die wijze kon geen technisch-verantwoorde biografie ontstaan; maar zulk een confrontatie, zulk een ingaan op de innerlijkste geest waar men allerintiemst mee gemoeid is, komt uit een een historische creatie die haar waarde behoudt. En we begrijpen de Franse Dominicanen, die, bij het naderend eeuwfeest van Lacordaire's afsterven (1961), diens stichtingswerk willen doen herdenken. Em. Janssen Jouhandeau, Marcel, Philip Neri. Vert. - J.P. Bachem, Köln, 1960, sh. 130, D.M. 9.80. Dit boek bevat allereerst een treffende karakterizering van de H. Philippus Nerius, de vrolijke en olijke Florentijn, die vroeg naar Rome kwam en daar heilig werd. Hij was daar jarenlang een soort straatfiguur, die iedereen aanklampte en een praatje met hem maakte, een beetje clownesk, maar een mysticus in het verborgene. Jouhandeau schrijft over hem met fijn begrip en sympathie, zò dat de wonderlijke man in levenden lijve voor ons staat. J. van Heugten Gorree, G., Au delà du Père de Foucauld. Le Père Peyriguère, vie et écrits spirituels. - Parijs, Ed. du Centurion, 160 pp., 8 pl., NF. 6,15. Te Bordeaux in 1883 geboren, in 1906 priester gewijd, heeft deze volgeling van Ch. de Foucauld jaren lang tot aan zijn dood in april 1959 onder de Berbers van Midden-Atlas geleefd. Dit werk biedt ons een korte biografie aan en uittreksels uit zijn geschriften. Deze teksten, hoe mooi ook, zullen wellicht enkele lezers ontgoochelen. Ze missen iets van de kracht waarmee R. Voillaume de leer van de Foucauld heeft uiteengezet voor mensen van onze tijd. J. Beyer Kunst en cultuur Wentinck, Charles, De Nederlandse schilderkunst sinds van Gogh. - Het Spectrum, Utrecht, Antwerpen, 1960, 80 foto's 167 pp., f 14.90. Voor wie belang stelt in de vaderlandse schilderkunst heeft Ch. Wentinck een goed inzichtbiedend boek geschreven, dat een overzicht geeft over de schilders der laatste decennia. De leek staat tegenwoordig begriploos t.o. de creaties der schilders; Wentinck tracht nu in te leiden tot en verheldering te geven van het non-figuratieve en abstracte, wat in de schilderwereld gemeengoed is geworden. Een keuze reprodukties van 80 schilderijen, die de tweede helft van het boek vullen en voortreffelijk zijn uitgevoerd, verduidelijken de tekst, Wentinck schrijft uitstekend, bezit het inzicht en het aanvoelen van de vakman en maakt veel duidelijk zonder te populair te worden. Onder de vele boeken en boekjes, die over de hedendaagse plastische kunsten geschreven worden, lijkt mij dit een der meest aanbevelenswaardige, een objectief gehouden en betrouwbare inleiding. L. Vermolen {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Elkin, R., The Stories behind Music. - Dennis Dobson, Londen, 1960, 152 pp., geb. sh. 10/6. De ondertitel van dit boek geeft goed de bedoeling van schr. weer: ‘A Handbook of Orchestral Programme Music’. De idee is niet kwaad, en schr. is gelukkig niet in een overdreven romantisme vervallen, een gevaar dat bij ‘programmamuziek’ niet denkbeeldig is. Hij geeft de toelichtingen bij deze muziek in een zo beknopt mogelijke vorm, en beperkt zich zoveel mogelijk tot de ‘background’ welke de componist zelf van zijn werk heeft gegeven, of tot het overnemen van de gedichten die aanleiding waren tot het componeren van een bepaald stuk. De meest bekende werken worden niet vermeld, daar schr. van de veronderstelling uitgaat dat die geen toelichting meer behoeven (b.v. Griegs Peer Gynt-suites). Engelse componisten nemen meer plaats in dan zij waard zijn. De muziekliefhebber kan uit dit werkje wel zijn nut trekken: het is altijd prettig de voorgeschiedenis van een compositie te kennen vooraleer men ze beluistert. A. Grammens-Sandoz Landen en volken Baeck, L., Economische Ontwikkeling en Sociale Structuur in Belgisch-Kongo. - Centrum voor Economische Studiën, Leuven, 1959, 332 pp., ing. F. 300. De auteur, docent aan de Univrsiteit Lovanium, levert in deze studie een interessant inzicht in de wijze waarop de door de kolonisatie ingevoerde kapitalistische enclave-economie de economische ontwikkeling van Kongo, (enigszins eenzijdig) heeft gestuwd en vooral hoe deze ontwikkeling haar effecten spreidt op de inlandse economische activiteiten en op de traditionele sociale structuren. De betekenis van dit werk ligt o.i. vooral in de inter-disciplinaire, sociologisch-economische benadering van het probleem. Men begrijpt immers niets van de onderontwikkeling noch van de dramatische evolutie in Kongo, indien men geen zintuig heeft voor sociologisch-kwalitatieve elementen. Dit brengt de auteur ons in dit goed geschreven werk bij, vooral in hoofdstuk VII, waar de wijzigingen in de gesalarieerde sector en de dynamiek van de sociale differentiatie in de steden worden behandeld. Slechts zelden verlaat de auteur de analytische toon om een oordeel uit te spreken over het kolonisatiewerk. Maar de lezer leert aanvoelen hoe het kolonialisme, dikwijls zonder slechte bedoelingen, sociologische processen heeft veroorzaakt die leiden zouden tot een scherp nationalisme en tot de ontreddering van de Afrikaanse mens. S. Plasschaert Hostelet, G., Le problème politique capital au Congo et en Afrique noire. - Inst. de Sociologie Solvay, Brussel, 1960, 253 pp., ing. Fr. 240. Een overbodige waarschuwing, dat deze uitgave niet bepaald in de lijn ligt van het huidig Solvay-Instituut, dient als inleiding op dit nieuwe werk van de gewezen directeur van hetzelfde Instituut, in koloniale kringen reeds bekend om zijn tweedelig werk L'Oeuvre civilisatrice de la Belgique au Congo de 1885 à 1953. De stelling van de auteur komt samengevat hierop neer, dat de Kongolezen, en de Afrikanen in het algemeen, intellectueel en moreel niet rijp zijn voor de Westerse politieke en economische democratie. Of ze het ooit zullen worden, door wie en volgens welke criteria dit zal uitgemaakt worden, zijn vragen die men had willen behandeld zien. Zijn thesis impliceert zonder meer dat de democratische staatsvorm, en nog wel zoals hij in West-Europa beoefend wordt, het ideale staatsbestel is voor de Afrikaanse landen! Het hele betoog zou aan overtuigingskracht gewonnen hebben ware het zakelijk en nuchter gebleven. W. De Craemer Varia Landschoot, Lieven van, c.p., Zusters getuigen. - Levensroeping, Kortrijk, 1960, 126 pp., 30 Fr. In een omzendbrief aan zusters werden drie vragen gesteld: 1. over haar verwachtingen voor haar intrede; 2. over de vervulling van die verwachtingen; 3. over het wezen van het kloosterleven. Tweehonderd zusters stuurden een antwoord. Het valt de lezer niet altijd gemakkelijk zich rekenschap te geven van de werkelijke betekenis en draagwijdte van deze getuigenissen, o.m. omdat zij in alle opzichten anoniem gehouden worden en omdat praktisch elk persoonlijk element achterwege blijft. Misschien zou men in een verwoording van de religieuze beleving wel meer temperament en meer uitstraling wensen, zoals die reëel bestaan bij de beste onder de kloosterlingen. J. De Roeck {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} De Jong-Keesing, Elisabeth, Van Amstel tot Jangtse. - Querido, Amsterdam, 1960, 159 pp., f 4,50. Mevrouw de Jong-Keesing heeft met twee reisgezellen een min of meer officieuze reis door China gemaakt en vertelt hierover in dit boekje op boeiende en intelligente wijze. Zo objectief mogelijk tracht zij alles waar te nemen en te beoordelen. J.v.H. Zo zijn ze.... Een onderzoek naar de belangstellingssfeer van Zwolse middelbare scholieren. Met een voorwoord van Prof. Dr. W. Banning en illustraties van Zwolse leerlingen. (Publikatie no. 4 van het sociologisch instituut der Nederlandse Hervormde Kerk). - Boekencentrum, 's-Gravenhage, 1960, 116 pp., f 4.90. Dit boekje bevat een verslag van een enquête en een aantal interviews ingesteld bij de oudere leerlingen van de protestantse en openbare middelbare scholen in Zwolle. Men stelde dit onderzoek in om na te gaan, of de dalende belangstelling voor met de kerk in verband staande activiteiten een indicator was voor een afwijzen der jongeren van het Evangelie. De voorzichtig gestelde conclusies verdienen belangstelling en waardering om het respect en de openheid voor de jeugd, waarvan zij getuigen. De illustraties, waarop werkstukken van leerlingen zijn weergegeven, geven een indruk van hetgeen een prijsvraag onder deze scholieren op het gebied van vrije expressie opleverde. J.M. Kijm Dale, van, Groot Woordenboek der Nederl taal. 8ste druk, aflev. 16 en 17, 1960, f 3, - per aflev. Deze afleveringen van Het Groot Woordenboek behandelen het woorden van ‘stekezot’ tot ‘veelpotig’ en daarmee nadert langzamerhand de voltooiing van deze herziene en sterk vermeerderde achtste druk. Deze Van Dale is inderdaad een goudmijn van Nederlands taalbezit. R.S. Kampmann, Theodorich, Erziehung und Glaube. Zum Aufbau einer christlichen Pädagogik, München, Kösel-Verlag, 1960, 147 pp. Sterk terminologisch uitgebouwd, panoramatisch en toch diepgaand en genuanceerd is deze studie over de christelijke pedagogiek. Het is er schr. vooral om te doen, tussen het onderwijs, dat met de dingen bezig is, en de opvoeding, die vooral haar aandacht wijdt aan de mens zelf, nog een derde terrein te doen erkennen: dat namelijk waar beide polen van de pedagogiek hun grenzen ervaren en overstijgen naar God toe. Schrijver geeft aan deze derde tak de naam Ueberführung. Deze moeilijk te vertalen term komt neer op het meegeven van een zin voor het transcendente. In een eerste fase sluit Ueberführung aan bij de ervaring van ontmoeting en groeit uit tot natuurlijke Godservaring. Door contact met bovennatuurlijke openbaring komt deze zin voor God en het goddelijke in een tweede fase tot volledige ontplooiing. Strikt genomen handelen alleen pp. 95-110 en 140-142 over het geloof in de opvoeding. Ook het overige verdient als algemeen-pedagogische synthese, vooral omdat het vele verwarringscheppende termen zeer precies omschrijft en genuanceerd gebruikt, oprechte waardering. J. Verbeke Herderbücherei: 56, Berve, H., Blütezeit des Griechentums, 248 pp.; 58, Andres, St., Der Reporter Gottes, 136 pp.; 61, Barthelmess, A., Gefärhliche Dosis?, 190 pp.; 62, Bochenski, J.M., Wege zum philosophischen Denken, 126 pp.; 64, Goerres, I.F., Das Grosse Spiel der Maria Ward, 174 pp.; 66, Waggerl, K.H., Das Jahr des Herrn, 190 pp.; 67, Nell-Breuning, O. von, Kapitalismus und gerechter Lohn, 192 pp.; 68, Hyde, D., Wem werden sie glauben?, 190 pp.; 69, Berve, H., Spätzeit des Griechentums, 214 pp.; 70, Schneider, R., Die dunkle Nacht, 124 pp.; 71, Dempf, A., Meister Eckhardt, 190 pp.; 73, Ringenkuhl, E., 666 Anekdoten, 192 pp.; 74, Holthaus, H., Nach Diktat verreist, 126 pp.; 75, Chesterton, G.K., Der Stumme Ochse. Ueber Thomas von Aquin, 140 pp. - Herder-Verlag, Freiburg, 1960, D.M. 2,20. Naast vier nummers die reeds in Nederlandse vertaling bestaan (64, 66, 68, 75), brengt de Herder-Bücherei ons weer een aantal waardevolle herdrukken: het tweede en derde deel van Berve's Griechische Geschichte (56, 69), de Eckhardt-studie van Alois Dempf (71), de tragische novellenbundel van Reinhold Schneider, Die dunkle Nacht (70), een reeks religieuze radio-hoorspelen in reportage-vorm van Stefan Andres (58) en een humoristisch dingetje van Holthaus (74), die op weg is de Duitse Bomans te worden. Bij de vier deeltjes die voor het eerst in deze reeks verschijnen, noteren we vooral twee studies door specialisten met wereldfaam: een {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} uit een reeks radio-toespraken ontstane inleiding tot de filosofie door Bochenski, en een bundeling van artikels van O. von Nell-Breuning over kapitaal en loonsvorming (62, 67); daarnaast een verzameling van 666 anekdoten door Ringenkuhl (73) en een werkje van Barthelmess over de gevaren die de moderne techniek voor een gezonde erfelijkheid meebrengt (61). L. Monden Buchheim Kalender für das Jahr 1961. - Buchheim Verlag, Feldafing. Wonderen van smaakvolle samenstelling en technisch volmaakte uitvoering zijn de verschillende kunstkalenders van de Buchheim Verlag te Feldafing. Ein Chinesischer Blütengarten bevat dertien prachtige kleurplaten van de Chinese kunstenaar Chi Pai Shih, alle in origineel formaat. Psalm aus Licht und Farbe biedt een dertiental afbeeldingen van beroemde gekleurde ramen uit de grote Europese kathedralen. Blumen und Vögel aus China tonen ons een ander dertiental gekleurde houtsneden van Chi Pai Shih in kleinere uitvoeringen. De Picasso-kalender geeft in dertien reprodukties van zijn schilderwerk een overzicht van Picasso's ontwikkeling. Deze kalenders, met artistieke hand ontworpen en samengesteld, zijn modellen van fraaie wandversiering. De twee eerst genoemde meten 43 bij 30,5 cm, de Picasso-kalender 31 bij 23 cm, de derde 24,5 bij 17 cm en kosten respectievelijk 9.80 DM, 9.80 DM, 4.80 DM en 6 DM. L. Vermolen Ducoin, Georges, Pour une économie du bien commun selon la doctrine sociale de l'Eglise (Théologie, 5). - Lethielleux, Parijs, 1960, 144 pp., NF. 6,90. De auteur, priester en ingenieur, synthetiseert de pauselijke sociale leer in de vorm van een pastoraal breviarium. Door een aangepaste tekst-commentaar verduidelijkt hij geleidelijk het begrip van het bonum commune, sleutelstuk van de encyclieken. Voortdurend wordt de heilzame spanning tussen de rechten van de persoon en die van de gemeenschap op een geschakeerde wijze voorgehouden. J. Kerkhofs Delcourt, Jacques, Familie et civilisation urbaine (Etudes Sociales, 33-34). - La Pensee Catholique, Brussel, 1960, 152 pp. In de huidige geïndustrialiseerde stads-beschaving wordt het gezin aan vele zijden onder druk gezet. De studieleider van het Centrum voor socio-godsdienstig onderzoek (Brussel) analyseert zwakheid en kracht in de toestand der gezinnen. Tot besluit stelt hij een grotere samenwerking tussen de gezinnen voor, die hun efficiënte verdediging op het politieke vlak tot resultaat moet hebben. Vooral in de bladzijden over ‘une politique en faveur des consommateurs’ zullen de verantwoordelijken in de gezinsorganisaties nuttige perspectieven vinden. J. Kerkhofs Trëvor Hughes, H., The Piety of Jeremy Taylor. - Macmillan, London, 1960, 182 pp, 25 sh. Taylor (1613-1667) is een der bekendste geestelijke schrijvers van de Engelse Staatskerk. Zo groot is zijn reputatie dat velen niet of nauwelijks beseffen waar deze op rust, en dan is het tijd zich af te vragen of de inhoud van zijn werken dan wel een traditionele opvatting omtrent de waarde hiervan zulk een reputatie stut. De methodistische dominee die deze studie schreef, tracht de lezer van het eerste alternatief te overtuigen; het resultaat is echter dat de enigszins theologisch gevormde lezer aan het tweede niet langer kan twijfelen. Taylor is te veel kind van zijn tijd en van zijn Kerk dan dat hij tot de klassieke geestelijke schrijvers gerekend kan worden. Theologisch is hij even beperkt als zijn tijdgenoten; als deze is hij ook te moralistisch ingesteld, zodat zijn vroomheid te veel een kwestie is van vrome gewoonten. Het mystieke element vindt hier nauwelijks een plaats. Nu geeft deze jongste studie geen gelukkige leiddraad. Zij is al te systematisch opgebouwd en is te exclusief op zoek naar een straf systeem in Taylor's geestelijke leer. Waar nog bij komt dat schrijver's eigen theologische inzichten vrij oppervlakkig blijven. Het geheel wordt gepresenteerd als opzettelijk wetenschappelijk, hetgeen op den duur irriteert. Bijzonder waardevol kunnen we deze studie niet vinden. W Peters Pocketboeken Prisma-boeken. Het Spectrum, Utrecht. André MAUROIS, De erfenis van Koningin Victoria. - Maurois schrijft hier de geschiedenis van Engeland onder Eduard VII. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Edward A. STRECKER en Kenneth E. APPEL, Psychologie van het dagelijks leven. - Twee Amerikaanse psychologen schrijven hier over driften, emoties, psychische mechanismen etc. etc. P.G. WODEHOUSE, De avonturen van Sally. - Voor de liefhebbers van het genre een nieuwe Wodehouse, luchtig en grappig. Robert PAYNE, Het goud van Troje. - Voor de zoveelste maal wordt hier het altijd spannend avontuur van Heinrich Schliemann verhaald. Mignon G. EBERHART, De vrouw op de achtergrond. - Een spannende en uiterst ingewikkelde criminele roman, goed van schriftuur en structuur. H. BROWN, Opmars zonder genade. - Het verhaal van een landing op de Italiaanse kust tijdens de laatste oorlog, zeer nuchter maar spannend verteld. R.S. Aula-boeken. Het Spectrum, Utrecht. Prof. Dr. P. GEYL, Noord en Zuid. Eenheid en tweeheid in de Lage Landen. - f 1,90. Een rijke bundel essays van de vitale historicus over hèt levensprobleem van Geyl, Noord- en Zuid-Nederland. R.W. SOUTHERN, De opkomst van het avondland. - Vert. Een boeiend werk over het ontstaan der middeleeuwse wereld in West-Europa, f 2,50. M.L. WIJVEKATE, Verklarende statistiek. - Wat is de waarde en betekenis van statistieken? Deze ‘verklarende statistiek’ behandelt de vraag en licht de lezer in over kansberekening, kansverdeling, conclusies uit steekproeven etc., f 1,90. Alfred SAUVY. Het bevolkingsvraagstuk in de wereld. - Vert. Een boek over een precair onderwerp. De demograaf Sauvy brengt helderheid in kwesties, waarover nog veel onzinnigs gedacht, gezegd en geschreven wordt. Hij houdt zich buiten het theologische aspect en spreekt slechts als wetenschapper. f 2,25. Pocket-Salamanders. - Querido, Amsterdam. Thomas RAUCAT, Het eerbiedwaardige uitstapje. - Herdruk van een nogal pikant en weinig stichtelijk verhaal, dat zich afspeelt in de geisha-wereld van Japan. Herman HEYERMANS, Droomkoninkje. - Een herdruk van het treffende verhaal over een kind. John STEINBECK, De verdoolde bus. - Eveneens een herdruk van een der zeer realistische romans van Steinbeck. R. NIEUWENHUIS, Bij het scheiden van de markt. - Een bloemlezing uit de Nederlands-Indische letterkunde van 1935 tot heden. Elsevier-pocket L. COTTRELL, De stier van Minos. - Een geïllustreerd relaas van de opgravingen en vondsten der laatste decennia op Creta en te Mycene. 1960, 234 pp., f 2,90. List Bücher. Paul List Verlag, München. Taschenbücher. D.M. 1.90. Wolfgang WEYRAUCH, Ich lebe in der Bundesrepublik. - W. Weyrauch heeft een 15-tal Duitse Schriftsteller gevraagd hun mening over de B.R. te zeggen. Zij doen dit met zeer openhartige kritiek. Het is echter een gezonde kritiek, waarmede de leidende figuren hun voordeel kunnen doen. Georg KAHN-ACKERMANN, Trost der Reben. - Een wijn-brevier zou men dit boekje kunnen noemen, waarin de auteur vertelt over de wijnbouw en zijn typische verschijnselen in de landen van Europa. Beide boeken zijn Originalausgaben. Karl GREBE, Militär Musik. - Een Duits musicus verhaalt hier zijn oorlogsondervindingen als militair van 1941 tot 1945. Hans FEHR, Emil Nolde. Ein Buch der Freundschaft. - Herdruk van een werkje over de Duitse schilder Emil Nolde. Christoffer HODDER WILLIAMS, Kettenreaction. - Een boeiend verhaal over beschadiging van levensmiddelen door uitstralingen, veroorzaakt door atoomonderzoek. Wera PANOVA, Serjosha. - De roman van een kleine jongen door de bekende Russische schrijfster. Zonnewijzer-pocket. - Het Spectrum, Utrecht. Dr. N.G.M. van DOORNIK, Het geloof van de katholiek. - Deze derde druk is een om- en bijgewerkte uitgave van wat men een klein geloofsencyclopedietje, op zeer praktische grondslag, zou kunnen noemen. R.S. {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} Boeken ingezonden bij de redactie Bespreking naar mogelijkheid ACKER, K. van, Zeven diagnozen. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1960, 116 pp., ing. F. 75. Aula-reeks. A. SAUVY, Het bevolkingsvraagstuk in de wereld. - f 2,25. M. WIJVEKATE, Verklarende statistiek, f 1.90. - Prof. Dr. P. GEYL, Noord en Zuid. - f 1,90. R.W. SOUTHERN. De opkomst van het avondland. - Het Spectrum, Utrecht, Antwerpen. BAISIER, M., Proeve van een functionele spraakkunst voor de L.S. - Christ. Onderwijzersverbond, Brussel, 1960, 88 pp., ing. F. 60. BARTHES, R., Am Nullpunkt der Literatur. - Claassen-Verlag, Hamburg, 1959, 101 pp., DM. 8,50. BEEK, H., De Psalmen. - Het Spectrum, Utrecht, Antwerpen, 1960, 462 pp., f 7.50 tot f 11.50 en B.Fr. 111 tot 175. BERNLIEF, J. Stenen spoelen. - Em. Querido, Amsterdam, 1960, 105 pp., f 4,50. BERTRAMS, W., Het celibaat van de priester. - Desclée de Brouwer, Brugge, 1960, 113 pp., ing. F. 66, geb. F. 80. BOELAERT, E. Lianja. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1960, 60 pp., ing. F. 25. BONNIER, H., Albert Camus ou la force d'être. - E. Vitte, Lyon-Parijs, 1960, 160 pp. BOUYER, L., Woord, Kerk en Sacramenten in het Protestantisme en het Katholicisme. - Desclée de Brouwer, Brugge, 1960, 108 pp., F. 69. BROWSE, L., Sickert. - R. Hart-Davies, Londen, 1960, 124 Doll. BRÜNING, Walther, Philosophische Anthropologie. - Ernst Klett Verlag, Stuttgart, 1960, 189 pp., D.M. 18.50. Buchheim Bildkalender. Blümen und Vögel aus China. D.M. 4.80. Ein Chinesischer Blütengarten. D.M. 9.80. Psalm aus Licht und Farbe. D.M. 9.80. Picasso Kalender D.M. 6.80. - Buchheim Verlag, Feldafing. BUYTENDIJK, Prof. Dr. F.J.J., Het gesprek. - Het Spectrum, Utrecht, Antwerpen, 1960, 48 pp., f 1,25. CAFFAREL, H., Lettres sur le prière, - Ed. du Feu Nouveau, Parijs, 1960, 208 pp., NF. 7,80. CESBRON, G., Il suffit d'aimer. - R. Laffont, Parijs, 1960, 216 pp., NF. 6. CHARLES, P., L'Eglise sacrement du monde. - Desclée de Brouwer, Brugge, 1960, 264 pp. Christ und die Weltwirklichkeit, Der, Herausgegeben von Prälat Dr. K. RUDOLF. - Herder, Wien, 200 pp., S. 45, D.M. 7.50. COMBLIN, J., Théologie de la Paix. - Edit. Universitaires, Parijs-Brussel, 1960, 336 pp., ing. F. 240. Comment réaliser un recensement d'assistance à la Messe dominicale. - Edit, de Fleurus, Parijs, 1960, 128 pp. COSTANZA, Zr. Dr. M., Gods Priester Alois Tommelein, - Maria Mediatrix, Genval. 1960. COTTRELL, L., De Stier van Minos. - Elsevier pocket A 23. - Elsevier, Amsterdam, 1960, 234 pp., f 2,90. DANIEL-ROPS, L'Eglise des Révolutions. - Fayard, Parijs, 1960, 1055 pp., NF. 19. DESCAMPS e.a., Littérature et théologie Pauliniennes. - Desclée de Brouwer, Brugge, 1960, 240 pp., ing. F. 160. DIGGELMANN, W., Geschichten um Abel. - Benziger-Verlag, Einsiedeln, 1960, Zw.Fr. 12.80. DOORNIK, Dr. N.G.M. van, Het geloof van de katholiek. - Het Spectrum, Utrecht, Antwerpen, 1960, 230 pp., f 1,25. DUPONT, J. Les sources du Livre des Actes. - Desclée de Brouwer, Brugge, 1960, 172 pp., F. 135. FESENMAYER, G., Uw gesprek met God. - J.J. Romen & Zn., Roermond, Maaseik, 1960, 136 pp., f 2,90, B.Fr. 48. FRISQUE J., Oscar Cullmann. - Casterman, Doornik, 1960, 279 pp. FUESSLI, Johann H., Zeichnungen. - Fretz und Wasmuth Verlag, Zürich, 1959, 59 pp., S.Fr. 15. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} GALOT, J., Het hart van Maria, vert. A. Van Alphen. - Desclée de Brouwer, Brugge, 1960, 290 pp., ing. F. 96, geb. F. 120. GEERTS, W., Dichters om het Zuiderkruis. - Desclée de Brouwer, Brugge, 1960, 116 pp., ing. F. 75. GERSON, H., en E.H. Ter Kuile, Art and Architecture in Belgium, 1600-1800. - Published by Penguin Books, Harmonds worth. Middlesex, 1960, 236 pp., 63 S. GHEORGHUI, C., De zweep. - Pax, Den Haag, 1960, 213 pp., f 7,90. GHYSBRECHT, P., Dieptepsychologie. Psychologie van het zelfbedrog. - Ontwikkeling Antwerpen, A.d. Donker, Rotterdam, 158 pp., geb. F. 170, f 12,50. GUARDINI, R., Wereld en persoon. - Paul Brand, Hilversum 1960, 205 pp., f 7,90. HAMILTON, G. Rostrevor, Walter Savage Landor. - The British Council, Londen, 1960, 40 pp., 2 sh. 6 d. HEINEMANN, Fr., Die Philosophie im XX, Jahrhundert. - Ernst Klett Verlag, 1959.612 pp., D.M. 34.50. JANSEN, Fons, De voorlichting verandert. - Paul Brand, Hilversum, 1960, 66 pp., f 1,90. JANSSEN, Em., Zegen der vernedering. - Lannoo, Tielt, 1960, 96 pp., geïll