Streven. Jaargang 15 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Streven. Jaargang 15 uit 1961-1962. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (mailto:dbnl.auteursrecht@kb.nl). Aan het begin van elk deel is een kop tussen vierkante haken toegevoegd. p. 395: in het origineel is een deel van de tekst moeilijk leesbaar. Dat is hier tussen vierkante haken aangevuld. Op verschillende ingeschoten pagina's in het origineel zijn sommige afbeeldingen zo geplaatst dat ze twee pagina's in beslag nemen. In deze digitale editie zijn deze afbeeldingen volledig naar één van die twee pagina's verschoven. Het gaat om afb. 045 (p. *14-*15, verplaatst naar p. *14), afb. 058 (p. *18-*19, verplaatst naar p. *18), afb. 100 (p. *24-*25, verplaatst naar p. *24), afb. 202 (p. *28-*29, verplaatst naar p. *29), afb. 201 (p. *28-*29, verplaatst naar p. *28) en afb. 212 (p. *32-*33, verplaatst naar p. *33). _str005196101_01 DBNL-TEI 1 2017 dbnl eigen exemplaar DBNL Streven. Jaargang 15. Desclee de Brouwer, Brugge / Brussel / Leuven 1961-1962 Wijze van coderen: standaard Nederlands Streven. Jaargang 15 Streven. Jaargang 15 2017-05-01 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Streven. Jaargang 15. Desclee de Brouwer, Brugge / Brussel / Leuven 1961-1962 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_str005196101_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} streven maandblad voor geestesleven en cultuur Jrg. XV - Deel I Oktober 1961 1 Mater et Magistra 1 De Westerse mens en volheid van leven W. Peters 6 Frans Liszt J. Van Ackere 15 De film en de mythe der ‘moderne jeugd’ H. Visscher 23 Duitsland en Berlijn anno 1945 P. Ruys 31 KRONIEKEN Ouderdomsbepaling en koolstof 14 P. van Breemen 39 In heilige gewaden G. Bekaert 45 De satelliet Roemenië A. Van Peteghem 53 Toneel in Nederland J. Ros 61 Twee Europese Festivals F. Schellekens 67 Politiek Overzicht 74 FORUM Teken van vuur F. Van Bladel 80 Expo-stijl K. Elno 82 RECENSIES 83 DESCLEE DE BROUWER - BRUGGE - BRUSSEL - LEUVEN {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} streven 15de JAARGANG Voortzetting van STUDIËN (91e jaargang) STREVEN (29e jaargang) HOOFDREDACTIE F. Van Bladel S.J., Waverse baan 220, Haverlee, Leuven J. van Heugten S.J., Valeriusplein 20II, Amsterdam ADMINISTRATIE Waverse baan 220, Heverlee, Leuven Tel. (016) 27401 Postch. Streven 884.67, Leuven ABONNEMENTEN Voor België: 250 Fr. (135 Fr. voor het halfjaar). Buitenland: 275 Fr. (150 Fr. voor het halfjaar); te storten op P.C.R. 884.67, Streven-Leuven. Afzonderlijke nummers: 30 Fr. ADRESSEN DER SCHRIJVERS Dr. W.A.M. Peters S.J. - Bossche baan 15, Grave J. Van Ackere - Jean de Bolognelaan 14, Brussel 2 Dr. H.S. Visscher - Willem Pijperlaan 10, Heemstede P. Ruys S.J. - Prinsstraat 13, Antwerpen P. van Breemen S.J. - 1800 Clinton Road, Avenue, Mc Quaid High School, Rochester U.S.A. G. Bekaert S.J. - Waverse baan 220, Heverlee-Leuven A. Van Peteghem - Bellestraat 89, Sint Niklaas Prof. Dr. J. Ros S.J. - Stijn Buysstraat 11, Nijmegen F. Schellekens - Mr. van Hallweg 10, Amstelveen F. Van Bladel S.J. - Waverse baan 220, Heverlee-Leuven K.N. Elno - Noorderlaan 16, Schilde B. Nadruk van artikelen uit dit nummer zonder verlof van de redactie is verboden {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [1961, nummer 1] Mater et Magistra ZELDEN is een pauselijk document met zoveel enthousiasme ontvangen als de encycliek Mater et Magistra, zelden ook heeft een encycliek zoveel publiciteit gekregen in de niet-katholieke wereld als dit rondschrijven van Paus Joannes. De wereldpers heeft de inhoud van de encycliek uitvoerig en, dank zij de gelijktijdig verschenen officiële vertalingen, getrouw weergegeven. Deze grote belangstelling is een verheugend teken van het prestige dat vooral Rerum Novarum en Quadragesimo Anno aan de sociale lering der pausen verleend hebben. Of Mater et Magistra een even diepgaande invloed op het sociale denken zal hebben als de voorafgaande grote encyclieken zal de tijd moeten uitmaken: zeker is dat dit document voldoende stof biedt om een bibliotheek aan commentaren op te roepen. Niet dat er zoveel theorie gegeven wordt, integendeel het is alsof de Paus zich zorgvuldig van iedere theoretische beschouwing onthouden heeft. Het woord sociale rechtvaardigheid wordt niet genoemd, terwijl de voortdurend terugkerende uitdrukking ‘rechtvaardigheid en billijkheid’ zeker nog veel inkt zal doen stromen om deze begrippen te verhelderen. Men heeft van de encycliek gezegd, dat ze meer pastoraal dan doctrinair bedoeld is. Toch zal men zich op de encycliek beroepen om bepaalde doctrinaire stellingen te bewijzen of te bevestigen. Ten onrechte. Evenmin als men de Bijbel moet gebruiken als vindplaats voor een kosmogonische theorie, kan men zich op pauselijke encyclieken beroepen om bepaalde economische of sociologische theorieën te bewijzen. Dit wil niet zeggen, dat er aan de pauselijke visie niet bepaalde theorieën ten grondslag liggen, maar alleen dat deze theorieën aan de encycliek geen grotere graad van zekerheid kunnen ontlenen. Om een voorbeeld te noemen: het zou onjuist zijn als in de strijd op economisch-wetenschappelijk vlak tussen Keynesianen en Neo-klassieken de eersten zich op het grotere interventionisme van de encycliek zouden beroepen. Afgezien van het feit dat ook de neo-classicus in de encycliek wel zijn letter vindt (pauselijke en bisschoppelijke documenten hebben soms iets van de springprocessie van Echternach), is het onjuist om het pastorale gezag van de Paus als een wetenschappelijk argument te gebruiken. Het ontbreken van theoretische fundering, vooral pijnlijk gevoeld met betrekking tot de plichten tegenover de arme landen, staat echter een eigen visie niet in de weg. Er worden nieuwe perspectieven geopend voor het katholieke sociale denken. Nieuw ten opzichte van {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} de vroegere encyclieken is vooral de positieve waardering van het verschijnsel der socialisering, de nadruk op het landbouwvraagstuk en het openen van het uitzicht op de internationale sociale kwestie. Het begrip socialisering is nieuw in het vocabulaire van de encyclieken. De Latijnse uitdrukking ervan: socialium rerum incrementum pleit meer voor de bekwaamheid van de Latijnse vertalers dan voor de geschiktheid van het Latijn om drager te zijn van moderne begrippen. Socialisering heeft niets te maken met het belaste woord socialisatie, de overdracht aan de staat van private produktiemiddelen. Het doelt op het verschijnsel dat het menselijk handelen steeds meer in gemeenschap geschiedt en wel in georganiseerde en geïnstitutionaliseerde vorm. Vóór en tegen wordt zorgvuldig afgewogen en vooral de schaduwzijden zijn in het verleden door katholieke schrijvers met hun hoge opvatting van de individuele persoonlijkheid van de mens dikwijls naar voren gebracht (62) 1). Het is een nieuw geluid als dan na de opsomming der bezwaren toch een zeer positief oordeel over de socialisering gegeven wordt. Socialisering is een schepping van de vrije mens zelf in de menselijke vooruitgang en de economische ontwikkeling. Over de sociologische en sociaal-filosofische fundering van dit verschijnsel wordt niet gesproken, maar wel worden overeenkomstig het pastorale karakter van de encycliek, de voorwaarden aangegeven, waaronder de socialisering zal bijdragen zowel tot de ontplooiing en vervolmaking van ieders persoonlijke gaven als tot een goed geordende samenleving. (67). Nieuw in de encycliek is ook de nadruk die gelegd wordt op de sociale en economische problematiek van de werkers in de landbouw. De Franse revolutie en de negentiende eeuw brachten vrijheid en gelijkheid voor de derde stand, die in feite slechts de bourgeoisie omvatte. De halve eeuw na Rerum Novarum bracht de emancipatie van de industriële arbeiders. Maar het is eerst sinds de laatste oorlog, dat de aandacht ook gericht wordt op de emancipatie en gelijkstelling van de landbouwende bevolking. De encycliek van Leo XIII zette niet de emancipatie van de arbeiders in, maar had de grote verdienste dat zij de ogen opende van talloze katholieken, die tot dan toe het bestaan van het sociaal probleem en hun eigen betrokkenheid daarbij niet vermoedden. In onze dagen zijn wij wel sociaal bewust geworden, maar wij dreigen het sociaal probleem te vereenzelvigen met de problematiek van de industrie-arbeiders. Paus Johannes verwijdt nu ons bewustzijn door heel sterk de aandacht te vestigen op de sociale en economische problemen van de landbouwers. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Vele van de suggesties van de Paus zijn in onze landen al in hoge mate gerealiseerd: aanleg van wegen, scholen en gezondheidsdiensten op het platteland, bevordering van produktiviteit, kredietfaciliteiten, coöperaties, prijsbescherming. Ook is al heel veel gedaan om het inkomen van de landbouwers en de landarbeiders op gelijk niveau te brengen met de andere inkomens. Over de landarbeiders spreekt de Paus niet uitdrukkelijk, waarschijnlijk omdat hij voornamelijk het kleine gezinsbedrijf op het oog heeft. Dit alles wijst erop dat de Encycliek vooral doelt op de landbouw in de onderontwikkelde gebieden, waar ongeveer de helft van de mensheid op zeer primitief niveau moet leven. Daarom valt het des te meer op dat er van het probleem van de reforma agraria, de herverdeling van het land, met geen woord gerept wordt. In de onderontwikkelde landen, met name in die van Zuid-Amerika, zal dit als een groot gemis gevoeld worden. De voornaamste nieuwe bijdrage van de encycliek in vergelijking met Rerum Novarum en Quadragesimo Anno is echter de verwijding van de sociale kwestie tot haar internationale afmetingen. ‘Maar het grootste probleem van onze tijd is misschien dat van de betrekkingen tussen de economisch ontwikkelde landen en de landen die economisch nog in ontwikkeling zijn. De eerst genoemden genieten grote welvaart, de laatstgenoemde lijden nijpend gebrek’. (157). Om deze tegenstelling te overbruggen wordt een beroep gedaan op de menselijke solidariteit, terwijl er tevens op gewezen wordt dat er geen duurzame vrede mogelijk is, als er tussen beide groepen te scherpe economische en sociale tegenstellingen blijven bestaan (ibid.). Dan volgt de solemnele uitspraak: ‘In het bewustzijn, dat wij de gemeenschappelijke vader zijn van alle mensen, achten wij het onze plicht hier opnieuw plechtig te verklaren: ‘Wij zijn allen gezamenlijk verantwoordelijk voor de onderkomen volkeren. Daarom moet bij allen, maar vooral bij de welgestelden, het besef van deze verantwoordelijkheid worden gewekt’. (158). De Paus wijst er dan op, dat het verlenen van hulp om de eerste nood te lenigen weliswaar zeer prijzenswaard maar lang niet voldoende is. Een programma op lange termijn is nodig om de oorzaken van de stagnatie weg te nemen: vooreerst vorming van mensen zowel technisch alsook ‘voor het vervullen van hun andere plichten’ (163). En vervolgens het verschaffen van kapitaal voor de ontwikkeling van hun economie. Ook op de plichten van de mensen in de ontwikkelingslanden zelf wordt gewezen: zij moeten streven naar verbetering van de produktiviteit, zij moeten streven naar een rechtvaardige inkomensverdeling en zorgen dat sociale en economische ontwikkeling hand aan hand {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan. De helpende landen moeten eerbied hebben voor het eigen karakter van de arme landen, zij mogen niet proberen om door hun hulp hun eigen levenspatroon aan deze landen op te leggen. (170). Hun hulp moet belangeloos zijn en het streven om uit de hulp aan onderontwikkelde landen politieke munt te slaan wordt bestempeld als een nieuwe vorm van kolonialisme, een uitspraak die nog vaak gebruikt en eventueel misbruikt zal worden. De Herder Joannes wijst tenslotte op de hiërarchie der waarden: economische vooruitgang is geen doel maar slechts middel tot de hoogste waarden. (175). Het materialisme van de rijke volken is een gevaar en het aantasten van het gaaf zedelijk besef van de arme volken is immoreel. (177). De Kerk geeft de mens een positieve instelling tegenover de aardse levenswaarden en maakt de mens werkelijk vrij. Zij heeft dan ook zeer veel bijgedragen tot de vooruitgang van de volken. (181-184). Aangaande het bevolkingsvraagstuk wordt er op gewezen dat men voor het wereldbevolkingsvraagstuk nogal eens tot conclusies komt die bij de twijfelachtige gegevens wel wat voorbarig zijn. (188). Liever dan zijn toevlucht te nemen tot ongeoorloofde praktijken van geboortebeperking moet men trachten de bijna onuitputtelijke hulpbronnen te exploiteren, waarbij wordt opgemerkt, dat de tot nu toe bereikte vooruitgang van wetenschap en techniek een bijna onbeperkt vertrouwen voor de toekomst rechtvaardigt. (189). Over het bevolkingsvraagstuk op nationaal niveau wordt gezegd, ‘dat er dikwijls ook moeilijkheden ontstaan uit een verkeerde economisch-sociale politiek, die tot gevolg heeft, dat de jaarlijks toenemende bevolking in het eigen land geen voldoende levens- en bestaansmiddelen vindt; en verder uit gebrek aan de nodige solidariteit onder de volkeren’. (190). De oplossing moet gezocht worden op basis van internationale samenwerking en van een vruchtbare uitwisseling van gegevens, kapitaal en mensen. (192). Verder moeten de mensen ook opgevoed worden ‘tot een sterk verantwoordelijkheidsbesef bij al hun daden, en dus ook bij het stichten van een gezin en bij het voortbrengen en opvoeden van kinderen’. (195). Tenslotte legt de Paus nogmaals de nadruk op de groeiende onderlinge verbondenheid van de volkeren en hij betreurt het bestaande onderlinge wantrouwen, dat hij toeschrijft aan het ontkennen van God en van een op God gefundeerde zedelijke orde. Behalve de drie hier uitgewerkte thema's zijn er nog andere interessante passages in de encycliek, waarbij de accenten ietwat anders gelegd worden dan in Quadragesimo Anno. De publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie wordt nauwelijks genoemd, daarentegen worden de organisaties van arbeiders en boeren uitdrukkelijk geprezen en gesti- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} muleerd. Zij worden zelfs aangespoord om hun stem te doen horen op het politieke vlak. (99 en 146). De paus breekt verder een lans voor de medezeggenschap van de arbeiders ook in de onderneming (91 en 92) (al wordt het woord medezeggenschap niet gebruikt), voor winstdeling (75) en het verkrijgen van een aandeel in de eigendom van hun onderneming (77) vooral in verband met het verschijnsel van de zelffinanciering van de ondernemingen. Wat men in Nederland ‘geestelijk gedraineerde arbeid’ is gaan noemen wordt als in strijd met de rechtvaardigheid verworpen. (83). Hoewel het subsidiariteitsbeginsel opnieuw benadrukt wordt, wordt toch de taak van de staat veel ruimer omschreven dan in de voorafgaande encyclieken, met name worden genoemd de conjuncturen en werkgelegenheidspolitiek en de bemoeienis met het opheffen van de inkomensongelijkheid tussen de verschillende sectoren van eenzelfde land. (54). In dit verband valt het ook op dat een bespreking van het moderne gematigde socialisme, anders dan in Quadragesimo Anno, is achterwege gelaten. In het laatste deel komt het pastorale karakter van de encycliek volledig tot uitdrukking. Wij worden aangespoord om onze ‘krachten niet te verspillen aan eindeloze discussies en onder voorwendsel het hoogste te zoeken niet te verzuimen wat feitelijk gedaan kan worden en dus gedaan moet worden’. (238). Er wordt op gewezen ‘dat de zin van het leven volgens christelijke wijsheid noodzakelijk de geest van soberheid en van offervaardigheid ter liefde Gods insluit’. (234). Wij moeten de sociale leer van de Kerk, die altijd actueel zal blijven, zoals met nadruk wordt vastgesteld, (218) kennen en daarom moet zij onderwezen worden op alle instellingen van katholiek onderwijs. Maar vooral: deze leer moet in praktijk gebracht worden, in welk verband gewezen wordt op de methode van Cardijn: zien, oordelen, handelen. (236). De heiliging van de zondag moet in ere gehouden worden. In nucleo wordt er een theologie van de arbeid gegeven: ‘de mens vervolmaakt en veredelt zichzelf door middel van zijn dagelijkse arbeid, die bijna voor iedereen bestaat in een werken voor de behoeften van het aardse leven’. (250). Dit werk moet men zo verrichten dat men het doet als een dienst aan anderen. Tenslotte wordt heel de sociale activiteit gesteld in het perspectief van de leer over het mystieke Lichaam van Christus. Van de grote sociale problemen van onze tijd worden er slechts twee niet behandeld, het reeds genoemde probleem van de reforma agraria en het rassenvraagstuk. Maar juist het feit dat het ontbreken hiervan als een pijnlijk gemis wordt gevoeld, laat zien hoe zeer de leiding van de Paus op prijs gesteld wordt. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} De Westerse mens en Volheid van Leven Dr. W. Peters S.J. DAT de Westerse mens zich in een sterk veranderende wereld bevindt mogen we een gemeenplaats noemen. Dagelijkse lezing en mogelijk dagelijkse ervaring bevestigen de overtuiging dat er op politiek, economisch, sociaal, cultureel en ook godsdienstig terrein zeer veel aan het verschuiven is. Dit kweekt een sfeer van onrust en verwarring. De denkende mens vraagt zich hierbij af of dit alles eenvoudig over ons heenkomt, als een soort onontkoombare evolutiefactor, waarbij wij de onplezierige nasleep van onzekerheid en onvastheid te accepteren hebben; of wordt dit alles bewust door de mens gewild en veroorzaakt om eigen bestwil? Zijn wij m.a.w. voornamelijk voorwerp en slachtoffer van deze veranderingen, of hebben we deze in de hand, hanteren wij ze als middelen voor een betere toekomst? Beluisteren wij spontane reacties, dan lijkt ons het antwoord duidelijk. Geconfronteerd met concrete problemen als de besteding van de vrije tijd, televisie, bejaardenzorg, moeilijkheden in het huwelijk en bij de opvoeding van kinderen, enz., reageren velen van ons met een: waar moet dit naar toe? Wanneer we denken aan hongersnood elders en het doordraaien hier, aan hogere levensstandaard en toenemende zelfmoord, aan moderne jeugdzorg en groeiende jeugdcriminaliteit en soortgelijke tegenstellingen, dan is de reactie veelal: hoe kan dit eigenlijk, hoe zit dat? Het is inderdaad vreemd dat de mens technisch de wereld aan zich heeft onderworpen en medisch op ongedroomde wijze voortgang heeft gemaakt, maar dat de angst voor het leven is toegenomen. Het is vreemd dat de mens een ontstellende macht heeft gekregen over de natuur, maar tegelijkertijd vrij machteloos is geworden, niet omdat hij nu een nummer is op de fabriek of een naam in het register van belasting-betalenden, maar omdat hij de toekomst niet meer in de hand heeft. Het is vreemd dat hij eenzaam is geworden in een tijd die geen afstanden meer kent en die de achterbuurten heeft vervangen door frisse tuin-dorpen. In een wereld die vol is van contrasten horen we steeds meer van crisis, anarchie, collaps der beschaving, angst en wanhoop: de voor de hand liggende conclusie schijnt te zijn dat de mens inderdaad voornamelijk slachtoffer is van een gistende wereld. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} We zijn het er allen over eens dat de mens niet bepaald als een reus in de zich veranderende wereld staat. Deze is zo gecompliceerd geworden dat het leven op allerlei niveau - nog eens: politiek, economisch, cultureel, godsdienstig, sociaal - bijna onhanteerbare en zelfs onoverzichtelijke proporties heeft aangenomen. Of zouden we misschien moeten zeggen dat de wereld in wezen precies dezelfde is gebleven, maar dat de mens zelf erg klein is geworden, ineengeschrompeld is, zodat hij de wereld nu onmogelijk nog aan kan. Wij geloven dat dit inderdaad het geval is, en willen in dit essay de aandacht richten op deze vernauwing van ons mens-zijn. We beginnen wederom met een gemeenplaats. De Westeuropese mens is in hoge mate gevormd door de Renaissance. Het mensentype dat de Renaiscanse heeft voortgebracht wordt gekenmerkt door wat we gemakshalve een heersersgeest zullen noemen. Geldings- en veroveringsdrang, zelfbewustzijn, zelfstandigheid in denken en optreden zijn andere termen die spontaan in de geest opkomen. De nieuwe mens poneert zich in de wereld, is actief en creatief, verovert de natuur en maakt haar krachten aan zich dienstbaar: we bebouwen dorre grond, bevaren alle zeeën, vliegen door de lucht, enz. Nu impliceert een dergelijke technische verovering van de natuur dat het menselijk verstand haar eerst doorvorst heeft: zij is kenbaar geworden van het elektron tot de sterrennevel toe. Zo betekent de Renaissance de triomf van menselijk kennen en van menselijk kunnen, en we weten hoe in het vrij recente verleden velen overtuigd waren dat een paradijselijke toekomst voor de gehele mensengemeenschap, dank zij een onstuitbare vooruitgang, in het verschiet lag. De successen en weldaden van de Renaissance zal niemand willen ontkennen; we moeten echter niet blind zijn voor ernstige schaduwzijden. Op de eerste plaats toch is daar de zeer eenzijdige beklemtoning van de ratio, van het analyserend, redenerend verstand. Wanneer de Renaissance wat ouder begint te worden, gaat de ratio als godin aanbeden worden, en men beseft niet dat haar functie zich geleidelijk aan beperkt tot het zichtbare, het waarneembare, ja het controleerbare en meetbare. De wrange vrucht hiervan treffen we aan in de verwaarlozing van het filosofisch denken, dat steeds meer een luxe werd voor de enkeling of de zonderling, en in de overschatting van de kennis omtrent het meet- en telbare, die ons uiteindelijk de statistiek heeft gegeven, het register, tabellen, de organisatie, bureaucratie, e.d,. Men onderschatte deze invloed niet: hij is het denken van de moderne mens gaan doortrekken, en komt bij alles tot uiting, zelfs in een op zich niet {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} zo belangrijke zaak als het beoordelen van een vertaling en wel naar het aantal gemaakte fouten. Veel serieuzer is echter dat de overwaardering van de ratio op den duur een identificatie van ratio en geest in de hand werkte; knapheid van verstand was dé gave bij uitstek; geen wonder dat de intuïtie, de scheppende fantasie, een doordringende visie op verborgen symbolische waarden van hetgeen de mens omringt, verkommerden. De grote Renaissance-mens, de ontdekker, uitvinder, veroveraar, beheerser der natuur, de wetenschapper vooral op het terrein der exacte vakken, doet al te vaak denken aan de beroepsvoetballer die alle triomfen viert op het voetbalveld, maar wiens wereld vaak zich ook niet ver buiten dit voetbalveld uitstrekt. Dat dit een vernauwing van het mens-zijn betekent is duidelijk. Op de tweede plaats brengt ook de nieuwe positie die de Renaissance-mens tegenover God gaat innemen een belangrijke verenging van het menselijke mee. Doordat hij zich nu veel minder afhankelijk weet van de natuur (epidemieën, hongersnood, storm en onweer e.d. is hij de baas geworden), is er veel geringer behoefte om op God terug te vallen. Het is een gevoel van weerloosheid dat de mens naar God toe drijft: het is nood die bidden doet. Waar nu de nood verminderd of zelfs verwonnen is, gaat de mens licht op zich zelf bouwen. De mens die de natuur aan zich onderwerpt, plaatst zich, min of meer bewust, naast God, en geleidelijk boven God. De Renaissance-mens kon op den duur zichzelf nog nauwelijks als gevallen of geschonden beschouwen: zijn prestaties toch spraken een geheel andere taal. Hij preekt dan de natuurlijke goedheid van de mens. Maar hiermede ontvalt hem eigenlijk de dimensie van het goddelijke. Hij beseft immers niet dat hij ‘weinig minder dan de engelen’ gemaakt werd: hij laat alle ambitie varen om dit te heroveren! Tegelijkertijd stoot hij de wereld van het mysterie, van het wonder ook, buiten zijn gezichtseinder. Hij heeft dit alles niet nodig. Hij beseft bij gevolg niet dat hij met al zijn prestaties toch in een achterbuurt vertoeft. De Westerse mens is ook in sterke mate door de Reformatie gevormd. Nu heeft het er op het eerste gezicht alle schijn van dat de Reformatie de mens niet verengde, maar juist bevrijdde. Hoeveel Middeleeuwse bekrompenheid, bijgeloof, ongegronde angst, domheid, enz. werden niet radicaal opgeruimd in de zestiende eeuw! Bij nader toezien blijkt echter al spoedig dat zulk een Reformatorische bevrijding toch ook een zeer sterke beperkende invloed heeft uitgeoefend. Zoals we zo juist bij de Renaisance-beschouwing deden, kunnen we slechts op enkele aspecten wijzen en zijn we gedwongen om een en ander erg {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} te simpliciferen. We denken nu vooral aan de beslissende invloed van Calvijn, waardoor, tengevolge van de predestinatie-leer, het accent duidelijk gelegd ging worden op het individu. Dit moest in de godsdienst-beleving noodzakelijk een ik-preoccupatie tot gevolg hebben. Deze werd versterkt doordat het gezag grotendeels ter zijde werd geschoven, en het vrije onderzoek onderstreepte eigen zelfstandigheid en onafhankelijkheid. Onvermijdelijk werd nu een uitgesproken zaligheidscomplex, hetgeen, gewild of niet gewild, bewust of onbewust, de mens tot een bekrompen egoist maakte: de ruimte van het geluk zijner broeders en zusters valt als dimensie weg, en zelfs is het moeilijk om op den duur de ruimte van de verheerlijking Gods niet te laten verzwakken en vervagen. Dit brengt met zich mee dat de dimensie van de toekomst buiten de horizon komt te liggen, omdat de drang naar de laatste dag, als de dag van Gods verheerlijking, de mens niet meer aanspreekt, hij is al te zeer geconcentreerd op eigen ziel en zaligheid. Het vrije onderzoek behelst echter ook dat de Reformatorische mens zich feitelijk los maakt van de traditie: het is eigen verstand en inzicht, voorgelicht door de Geest, die hem de weg wijst naar plicht en zaligheid. Maar waar de traditie als kennisbron van een zich openbarende God gaat verdwijnen, valt de dimensie van het verleden weg. Het vervallen van verleden en toekomst en het beklemtonen van eigen activiteit en eigen voorbeschikt-zijn, gaat hand in hand met een verzwakking en geleidelijk verdwijnen van de dimensie van het goddelijke, van het geheim, van het onbegrijpelijke, van het alle verstand te boven gaande: de laatste ontwikkeling hiervan ontmoeten wij in het Deïsme van de achttiende eeuw, en de wrangste vrucht hiervan is wel geweest de vermeende onverzoenbaarheid tussen geloof en wetenschap uit de vorige eeuw. We mogen niet uit het oog verliezen dat Renaissance en Reformatie praktisch contemporaine verschijnselen waren en elkander wederzijds beïnvloedden, juist omdat zij verschillende raakvlakken vertoonden: men denke aan het primeren van het verstand, aan de occupatie met eigen zelfstandigheid, aan de afkeer van het onkenbare, van het geheim. We geloven dan ook te moeten opmerken dat de hoge vlucht van het Protestantisme niet slechts een godsdienstige verklaring heeft, maar ook cultuur-historisch uitgelegd moet worden. Doordat nu de twee stromingen elkander gemakkelijk vonden en in één bedding geleid werden, heeft de wijde wereld van de mens zich geleidelijk aan samengetrokken tot angstwekkend benauwende afmetingen. Het is een erg natuurlijke wereld geworden, zelfs erg stoffelijk, en dus meetbaar, {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} en dus diesseitig. Zij is keurig geanalyseerd en even keurig gesystematiseerd en keurig omschreven. Maar gehele gebieden zijn haar zo goed als totaal ontvallen. De wereld van de scheppende verbeelding heeft men verwezen naar dichters en andere fantasten; de wereld die door de intuïtie benaderd en gekend wordt, en die veel geestelijker is dan die der ratio, wordt al te vaak genegeerd, zo niet ontkend. Bijgevolg wordt de wereld van het goede en het schone, en zelfs van het ware, met uitzondering van het wetenschappelijk vastgesteld ware, ter zijde geschoven. Dit heeft een jammerlijke verpaupering veroorzaakt zowel op moreel als cultureel gebied, die zich juist bij weinig geletterden en de massa sterk doet gevoelen. Daarbij is de wereld van het verleden met haar noodzakelijke verbondenheid met het heden op de achtergrond geraakt, terwijl het uitreiken naar de toekomst die over het voorbijgaande heen ziet naar de Laatste Dag als dé dag, ook uiterst verzwakt is. Alvorens we onze uiteenzetting voortzetten, willen wij een belangrijk feit onder de aandacht brengen. De mogelijkheid bestaat immers dat het bovenstaande beperkt gaat worden tot de Westerse mens uit het meer noordelijke deel van Europa; het zuiden onderging immers de invloed van de Reformatie niet. Men zou hieruit misschien concluderen dat de vernauwing waarover we spraken niet, of slechts in geringe mate, plaats vond bij de katholiek uit meer zuidelijk gelegen Europese landen. Een dergelijke conclusie lijkt ons onjuist. De vernauwing ten gevolge van Renaissance en Reformatie kent geen restricties; de Westerse mens, katholiek of protestant, is slachtoffer. De reden hiervan is dat iedere actie een reactie oproept; op het godsdienstig terrein betekende dit in feite de controverse. Maar waar de controverse ontstaat, domineert de ratio! Reformatie en contra-reformatie treffen elkaar dus steeds op hetzelfde terrein. Maken we dit duidelijk door een enkel eenvoudig voorbeeld. Waar het mysterie verdrongen gaat worden, zal de tegenstelling, de controverse, zich concentreren op het al of niet bestaan van zulk een mysterie: de inhoud en beleving van het mysterie raakt bij beide strijdende partijen noodzakelijk in het gedrang. Waar eigen gezag en vrijheid op de voorgrond geplaatst worden, moest de reactie noodzakelijk zich richten op de gemeenschap en het gezag binnen deze gemeenschap. Maar de aldus ontstane tegenstelling eenling-gemeenschap prescindeert geheel van de aard van de gemeenschap. Zelfs waar de contra-reformatorische Kerk zich occupeerde met het bestaan van door Reformatie aangetaste dimensies te poneren, ontkwam zij er nauwelijks aan zó geoccupeerd te zijn met de bewijzen, dat zij nauwelijks aandacht kon besteden aan de beleving van het bewezene. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Hierdoor werd dus ook de Kerk een ernstige vernauwing opgedrongen: het sterk institutionele karakter werd beklemtoond ten koste van het charismatische, het gezagselement en daarmede de hiërarchische structuur lieten niet voldoende leefruimte voor de organische gemeenschap en de persoon, de Kerk werd te eenzijdig leidend en lerend, te weinig stond zij dienend in deze wereld. Ook hier vinden we dus ineenschrompeling, en deze vertone zich dan al in een ander gewaad, in wezen is zij niet verschillend van de vernauwing die de Renaissance- en Reformatiemens tout court aantastte. We constateerden aan het begin dat veel onzekerheid, moedeloosheid en pessimisme zijn oorzaak vindt in het niet meer aan kunnen van de wereld en het leven in deze wereld, en toonden aan dat op zijn beurt dit niet-meer-aan-kunnen te wijten is niet aan het onhanteerbaar groot worden van de wereld, maar aan de verschrompeling van het mens-zijn. Maar ziet het er niet naar uit alsof we enkel aangetoond hebben dat de wereld klein is geworden? Herhaaldelijk toch spraken we van het wegvallen van bepaalde dimensies. Welnu, wanneer een mens zich in een cel opsluit, de hem omringende wereld dus wel erg vernauwt, brengt dit niet noodzakelijk mee dat deze mens in zijn mens-zijn beperkter of kleiner wordt; zo behelst een ingekrompen wereld niet noodzakelijk dat de mens verzwakt is. We geven op deze moeilijkheid een dubbel antwoord en we vertrouwen dat het antwoord ons nog scherper inzicht geeft in de situatie van de Westerse mens. Inderdaad hebben we de wereld verkleind, doordat we hele dimensies lieten wegvallen. Wanneer we ons nu in een donkere cel met opzet insluiten, zal vroeg of laat ons gezichtsvermogen atrofiëren; wanneer we jaren lang geen voet verzetten, zal het lopen op den duur onmogelijk worden. Welnu, in de ingekrompen wereld van Renaissance en Reformatie lieten we de ratio alle werk opknappen. Geen wonder dat het speels bewegen van de geest atrofieerde: het hart, de intuïtie, de fantasie, het denken in symbolen moesten wel verkommeren; we werden doof voor de stem van het verleden en van de toekomst, van het ongrijpbaar-goddelijke en het echte geheim. Zo werden wij klein in een kleine wereld. Het tweede antwoord op de gestelde moeilijkheid doet ons eerst vragen naar de reden en het motief waarom de mens uiteindelijk hele dimensies uit zijn mensenbestaan liet wegvallen. We menen dat deze gezocht moeten worden in zijn drang om min of meer aan God gelijk te zijn: de oerbekoring dus van alle mens-zijn, zoals wij uit het verhaal van de zondeval weten. Op zich is zulk een verlangen naar vergoddelijking {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} niet verkeerd: we geloven dat dit de mens zelfs is ingeschapen. Maar ieder zich geplaatst weten naast God zal steeds ervaren moeten worden als een ontvangen, en nooit als een veroveren. Nu behoeft niet herhaald te worden dat de Renaissance-mentaliteit de veroveringsidee, in welke gedaante dan ook, sterk benadrukt. Dat echter ook de Reformatie het ontvangen in feite onmogelijk maakt, is op het eerste gezicht geenszins evident. Duidt immers predestinatie niet op een uitverkiezen Gods, op een ontvangen dus? Inderdaad juist, maar de beleving ervan laat onmiddellijk andere aspecten naar voren komen. Ontvangen betekent armoede, betekent arm zijn. Men ziet onmiddellijk hoe een dergelijke armoede geheel verdwijnen kan wanneer ik mij rijk weet door de voorbeschikking Gods: de klemtoon behoeft zich maar even te verschuiven, en we zijn beland bij het zich sterk ponerende ik. Komt hier nog het vrije onderzoek bij, met de zelfbeslissing in zake godsdienstige opvattingen, dan doet zich het individuele al spoedig gelden, en daarmede de onafhankelijkheid. Zo plaatst zich de Renaissance- als ook de Reformatie-mens, alsook de katholiek onder invloed van deze verschijnselen, aan de periferie van eigen diepste wezen. De diepste diepte toch van eigen existensie is dat zijn bestaan een krijgen en een ontvangen is. Deze bestaanswaarheid en bestaansnederigheid wordt verdrongen door een onwaar en oppervlakkig doen gelden van het eigen ik. We worden hiermede weer de voetbalheld, wiens leven voetballen is geworden. Het is duidelijk dat het eigen mens-zijn zich nu verschrikkelijk vernauwd heeft: hij is in bijna letterlijke zin een oppervlakkige mens geworden, zonder diepte. Het merkwaardige is dat 's mensen aanbeden vriend, de wetenschap, zelf als het ware wraak genomen heeft. Zij heeft bewezen dat de mens een toppunt van leegheid heeft bereikt: niets is zo onbetekenend als hij. Darwin droeg hiertoe het zijne bij door de mens, populair gezegd, tot een superaap te maken; Freud deed het zijne door hem tot een samenbundeling van a- en irrationele driften te maken; de natuurwetenschappen deden mee door, in het meetbare denkend, de aarde te reduceren tot een onbeduidend stukje materie in een steeds uitdijend heelal, en de mens is op zulk een aarde één uit vele duizenden soorten levende wezens. De bekende Joodse bekeerling en psychiater Stern voegt naast deze drievoudige kosmische, biologische en psychologische belediging, de mens aangedaan, nog een vierde, te weten de culturele; deze schuift hij op rekening van het Marxisme met zijn determinisme, waardoor cultuur en beschaving uiteindelijk produkten zijn van blinde machten in natuur en historie. Mogelijk dat we de felle reactie van de Angry Young Men beter kunnen begrijpen: produce a higher man, or smash! {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Bovenstaande beschouwing over de vernauwing van het mens-zijn is geenszins volledig. Het zal de lezer opgevallen zijn hoe we als uitgangspunt namen de invloed van Renaissance en Reformatie. Men zou kunnen menen dat wij hiermede impliciet de laat-Middeleeuwse mens als niet-vernauwd, als vol, beschouwden. Niets is in feite minder waar. Ook de Middeleeuwse mens is slachtoffer van beperkende invloeden geweest, en het vervelende is dat vele van deze beperkingen door de Renaissance en Reformatie niet werden weggenomen, dat wij bijgevolg ook deze beperkingen nog met ons mee voeren. Anti-arianisme, anti-nestorianisme, vooral ook het verloren contact met het Oosten ten gevolge van het Grote Schisma, hebben het Westerse mens-zijn, lang vóór de zestiende eeuw, aangetast en ernstig verengd. De situatie is dus somberder dan wij uit het bovenstaande misschien zouden afleiden. We kunnen moeilijk de vraag ter zijde schuiven naar de therapie van de mens die wij als ziek hebben getekend, vooral nu van alle kanten geneeswijzen en geneesmiddelen aan de hand worden gedaan, meest in zich progessief aandienende bladen en tijdschriften. Zij doen helaas al te vaak denken aan de adviezen van iemand die een cursus heeft gevolgd in eerste hulp bij ongelukken en meent nu voor dokter te mogen spelen. Aangezien het probleem zeer ingewikkeld is, zich vertakt terug de geschiedenis in en vooruit naar de toekomst, naar boven het goddelijke in en de diepte in van het eigenlijk wezenlijke van het mens-zijn, past een ieder grote bescheidenheid. Wanneer men ernstige tekorten in ons mens-zijn heeft ontdekt, zal ieders serieuze toeleg moeten zijn zulke tekorten aan te vullen en anderen te helpen hen aan te vullen. Het is niet moeilijk aan te geven waarop onze aandacht zich moet richten. De ratio zal niet langer exclusief aan het hoofd moeten gaan van het menselijk leven: aan de fantasie, de intuïtie, de inspiratie moet veel meer vertrouwen geschonken worden. De wereld wordt niet alleen gekend door concepten en definities; menigmaal zijn teken en symbool veel nuttiger om door te dringen tot haar geheim. De mens moet zich realiseren dat hij niet alleen hoofd is, maar ook hart: een kennend hart, een minnend hoofd. Wij zullen ons in deze zaak moeten laten leiden door voormannen: we denken hier aan een grote geest, die zijn tijd een honderd jaar vooruit was: Newman, aan een Guardini uit onze eigen dagen; we zullen echter ook moeten leren luisteren naar de serieuze kunstenaar en dichter. We zijn er diep van overtuigd dat het genezingsproces in volle gang is. We zien dit in het wantrouwen tegenover te veel rationalisme in het theologische denken, in een groeiende afschuw van te veel legalisme, {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} in de achterdocht ten opzichte van wet en voorschrift waaruit de geest die hieraan leven schonk reeds lang verdween, in het verwerpen van een levenloos stramien van overgeleverde gewoonten en vormen. Het genezingsproces is aan de gang zoals blijkt uit de hernieuwde belangstelling voor de liturgie, die het geheim weer in ons midden plaatst in tekenen en symbolen, uit een verlangen om de Bijbel weer te begrijpen, die het verhaal is van Gods blijvend werken en aanwezig-zijn in het leven van de mensen, uit een behoefte om weer terug te gaan naar de vormen van een eenvoudig christen-zijn uit de eerste tijden en om over alle vergankelijkheid heen uit te zien naar de laatste dingen, naar de eschata en parousie. Niet het minst ook zien wij het genezingsproces aan de gang in een snel toenemend hunkeren naar eenheid van allen die in Christus geloven, en naar nog ruimere eenheid van alle mensen. Maar het genezingsproces vraagt geduld, alsook vertrouwen in de geneesheer. En men weersta de bekoring zich te wenden tot de kwakzalver, ook al belooft deze een pijnlijke kuur in zeer korte tijd. De geneesheer? We moeten heel bescheiden zijn wanneer we in verband hiermede de Kerk noemen. Toch is zij de enige geneesheer en zij is het enige geneesmiddel. Want zij bezit krachtens haar wezen de dimensies die de Westeuropese mens de laatste vier eeuwen liet wegvallen, alsook dimensies die ons vóór de zestiende eeuw ontvallen waren. Zij stijgt uit boven, en omvat tevens, alle plaats en tijd, zodat zij zich zelfs één gezin weet met de mensen uit alle voorbije eeuwen. Het is echter duidelijk dat ook de Kerk geleden heeft in deze laatste eeuwen en verengd geworden is. Zij moet zich zelf worden, en alle verloren ruimte herwinnen: en zij bezit de kracht hiertoe krachtens haar eigen diepste wezen. De roeping dan van de christen mens met betrekking tot een verarmd, verward, moe en bang geworden mensdom is duidelijk: volop Kerk te zijn, zijn geloof in alle volheid en diepte te beleven. En deze roeping dient ernstig genomen te worden: juist om wille van het mensdom. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Franz Liszt J. van Ackere DIT jaar herdenken we de 150e verjaardag van de geboorte van Franz Liszt, op 22 oktober 1811, te Raiding in Hongarije, en meteen ook de 75e verjaardag van zijn afsterven, op 31 juli 1886. Het hoort thans zowat tot de goede toon, zich smalend uit te laten over deze componist, maar heeft deze houding niet veel weg van wat men juist grif aan Liszt zelf verwijt: het ‘poseren’? Zijn figuur is misschien heel erg aan haar tijd gebonden, doch veel van zijn werk houdt toch nog steeds stand, en wie dit rustig en onbevoordeeld beschouwt, voelt geen behoefte om de virtuoos te hekelen of de toondichter te kleineren, maar erkent in hem, ondanks zijn kleine kanten, zijn paradezucht, zijn oppervlakkigheid, een uiterst sympathiek en prachtig begaafd kunstenaar. Zijn invloed is groot geweest, niet het minst op Wagner - en heeft tot in de recente tijd nagewerkt, zelfs op de grootsten: bij Ravel, Debussy, Bartók en bij anderen zijn ettelijke bladzijden te vinden die een verwantschap met de taal en de opvattingen van Liszt verraden. De studie Harmonies du soir, waarin vooral de harmonie zonder meer interessant is, wijst bijna profetisch vooruit naar de pianostijl van Debussy, met name naar diens Reflets dans l'eau. De uitspraak van niemand minder dan Bartók 1), dat Liszt ‘een veel groter genie dan Wagner of Strauss’ is, klinkt misschien 'n beetje onverwacht, doch verdient ten volle onze aandacht. Uit de eerste Parijse periode zijn vooral drie invloeden op de jonge musicus en pianovirtuoos te vermelden: Paganini, wiens diabolische virtuositeit Liszt op het klavier wil overbrengen en wiens voorbeeld hem helpen zal niet alleen de techniek van zijn instrument met nieuwe knepen te verrijken maar zelfs de pianostijl te verruimen, b.v. door wijdgrepiger schikkingen; de speelmethode van Chopin, een rivaal die zijn vriend wordt en die hem én als componist én als pianist boeit, in hem een lyrische snaar beroert en van wie hij sommige figuratieve sierselen overneemt; ten slotte de uitvoering van Berlioz' Fantastische symfonie, een werk dat Liszt de richting naar de programmamuziek wijst en dat hij trouwens voor piano overschrijft. In de Etudes d'exécution transcendante d'après Paganini, is de laatste studie in A klein {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} een thema met variaties naar een Capriccio voor onbegeleide viool van Paganini, dat Liszt voor de piano heeft omgewerkt. De variaties zijn rechtstreeks op die van Paganini geënt. Terwijl Paganini's thema naar wezen en karakter essentieel voor de viool bestemd is, klinken de omwerkingen van Liszt zo echt voor de piano, dat het wel lijkt of het thema van Paganini nooit anders dan voor de piano werd opgevat en door de piano ingegeven. De boeken die op de tafel van de jonge Liszt liggen, verraden intussen een belangstelling die in velerhande richtingen buiten de muziek treedt, onthullen de weetgierigheid van de autodidact en verhelpen ook de improvisatorische onvolledigheid van zijn vroegere instructie; Saint-Simon en Lamennais in de politiek en de godsdienst; in de letteren Lamartine, Victor Hugo, Sénancour, Sainte-Beuve en vele anderen die hem allerlei composities inspireren. In 1834 ontmoet hij de gravin d'Agoult die haar man, haar kinderen en haar reputatie prijsgeeft om hem te volgen, jarenlang zijn virtuozenbestaan door Europa deelt en hem drie kinderen schenkt; de jongste, Cosima, zal haar man, Hans von Bülow, voor Richard Wagner verlaten. Tijdens talrijke reizen en verblijven in Zwitserland, Italië, Duitsland, o.m. het eiland Nonnenwerth in de Rijn, treedt Liszt op als een gevierde pianist, twist en redetwist met de gravin en vindt ook tijd om allerlei te componeren. Uit deze periode dagtekenen o.m. de stukken die gebundeld zijn in de eerste twee delen van Années de pèlerinage. De tijd heeft het gezichtspunt van waaruit deze worden beoordeeld danig gewijzigd, maar Liszts tijdgenoten hoorden hierin de echo's van en het antwoord op hun gevoelsbelevenissen. Années de pélerinage is een van de eerste klavierwerken die, samen met het persoonlijk gevoel, ook de liefde voor de natuur verheerlijken. Het is een belangrijke bijdrage tot de geschiedenis van de Romantiek rond de jaren 1840. Het vormt het dagboek van de zwervende virtuoos die er enkele hoofdmomenten uit zijn vurigste jaren in verklankt. De eerste bundel ervan, ‘Zwitserland’, omvat hoofdzakelijk natuurbeelden zoals: ‘La chapelle de Guillaume Tell’, ‘Pastorale’ enz. Veel hiervan is erg verbleekt. ‘Les cloches de Genève’, die voor Liszt de komst van zijn eerstgeborene luidden, klinken in onze oren als een zeer zwak salonstukje. En dat gravin d'Agoult bij het horen van het onbenullige ‘Au lac de Wallenstadt’ telkens begon te wenen, is ook alleen maar door zeer persoonlijke herinneringen te verklaren. ‘La vallée d'Obermann’ toont, naast schone bladzijden, vooral enkele zwakke kanten van Liszts schrijfwijze: misbruik van rollende of springende octavenreeksen, overladen versieringen, cadenza-fiorituren en zo meer. Eén bladzijde lijkt {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} ons het verfijnde moderne oor vooral te kunnen bevredigen: ‘Au bord d'une source’, het meest pianistieke onder de stukken en ook rijk-melodisch. Als men het onderschrift naar Schiller (In sauselnder Kühle - Beginnen die Spiele - Der Jungen Natur....) zeer algemeen opvat, kenmerkt het goed de tendens van het stuk: een spel om het spel, dat afziet van elk onderwerp, een louter spel van klanken. In dit prachtig pianostuk kan men ook wel de invloed van Chopin onderkennen. De tweede bundel is aan Italië gewijd. Uit de lectuur van de Divina Commedia te Bellagio b.v. ontstaat de nogal retorische ‘Fantasia quasi sonata - après une lecture du Dante’. Het is bij voorkeur naar de hel dat Liszt zijn Dante heeft gevolgd, te oordelen naar de vele geweldige bladzijden met misbruik van aanduidingen als lamentoso, desperato, precipitato enz. De merkwaardigste stukken zijn, ondanks hun ietwat overladen versiering, de drie ‘Sonetti del Petrarca’, eerst als liederen opgevat. Een van de grootste pianisten van alle tijden, heeft Liszt voor de piano een encyclopedisch materiaal geleverd, dat de techniek van het instrument aanzienlijk heeft verruimd en verrijkt. Ondanks haar rijkdom, haar virtuoziteit en haar effectberekening, is zijn pianomuziek meestal echter minder moeilijk dan b.v. die van de latere Beethoven en dan ze, over het algemeen, op de partituur schijnt te zijn. De reden daarvan is dat zijn muziek beter in de vingers ligt en door en door uit het instrument zelf is ontstaan. Ze houdt namelijk steeds rekening én met het eigen karakter én met de musculaire mogelijkheden van de ledematen. Dit is ook het geval met de Sonate in B klein. Ofschoon het geweldige, dramatische werk een niet gering uithoudingsvermogen vergt, vooral daar het uit één doorlopende beweging bestaat, verdient deze sonate toch niet helemaal haar faam van uiterst moeilijk werk; vooreerst omdat ze zo onvervalst voor het instrument is opgevat en ook omdat de wilde en virtuoze gedeelten telkens weer zo goed afgewogen worden door uitgebreide, meditatieve verstillingen. De traditionele delen van de sonate zijn hier versmolten tot één groot fresco met drie hoofdthema's die elk een voornaam aspect van zijn temperament weerspiegelen. Het eerste met de septimesprong en de onstuimige octaven verschijnt na een inleiding, lento assai, vol verwachting: het is een portret van de overmoedige, voortvarende Liszt. Verder spreekt de plechtig-doende, oratorische kant van zijn natuur uit het koraal dat grandioso uit de diepten stijgt. Na een omvorming van het eerste thema volgt dan een derde, zeer zangerig thema waarin de romantische lyricus zich uitzingt, en dat tijdens het verloop verschillende kleurige omvormingen zal ondergaan. Wil men deze ‘sonate’ toetsen aan de theoretische wetmatigheid van {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} de klassieke sonatevorm, dan verdient zij niet die naam. Ze berust vooral op de voor Liszt zo kenmerkende ‘thematische transformatie’, die hij met zoveel vernuft op zijn programmatische composities zal overbrengen. Zo zien we het geweldige aanvangsthema, nadat het, samen met het tweede hoofdthema, als dubbel subject van een fugato-ontwikkeling heeft gediend, bij het slot volkomen rustig, als getemd verschijnen en ons, na verschillende thematische conflicten, tot de stilte van het begin terugbrengen. Verschillende van zijn ‘Etudes’ heeft Liszt meermalen herbewerkt. Ofschoon ze een toetssteen voor de virtuoos uitmaken, merken we al dadelijk dat de toondichter zich zelden met de louter technische problemen tevreden stelt. De geringste studie of oefening stelt hij ten dienste van een poëtisch voorwendsel, dat zich hand in hand met het technisch gegeven ontwikkelt of dit laatste ook soms vernuftig in de hand werkt. Hoor de ‘Dwaallichtjes’ op de toetsen dansen, het ros van ‘Mazeppa’ erover hollen, de ‘Campanella’ lustig klingelen: technische vaardigheid en poëtisch temperament dienen elkaar. Zo klinken vele van de ‘Etudes’, die op het blad loutere virtuositeitsoefeningen schijnen, bijna uit elke maat zangerig en lyrisch. De pianist moet ervaring genoeg hebben om zijn techniek te kunnen dienstbaar maken aan de expressie, om uit het klankbeeld de noten met melodische eigenschappen los te kunnen maken en bovendien moet hij een verantwoord doigté kiezen om de belangrijke ‘effecten’ te bewaren, die wegvallen wanneer men handenkruisingen e.d. verwaarloost. Maar Liszt heeft niet uitsluitend pianostukken geschreven. Als 14-jarig wonderkind waagde hij zich aan een opera, Don Sancho, die na één opvoering te Parijs in vergetelheid raakte. Tijdens zijn zwerversjaren componeerde hij ook vele liederen op Franse, Duitse en Italiaanse teksten in een tamelijk losse en zeer verscheiden vorm. Deze liederen gaan van het zuivere recitatief, zoals ‘J'ai perdu ma force et ma gaieté’, een gedicht van de Musset, tot het puur-lyrische elan eigen aan Liszt, dat b.v. in het bekende ‘Es muss ein Wunderbares sein’ uitslaat. Er komen ook veel balladen voor, en sommige liederen, zoals ‘Die drei Zigeuner’, zijn opgevat als echte toneelstukjes. Vele van zijn liederen heeft hij later herzien, uitgedund en van een veelal overmatig virtuoze begeleiding ontdaan. Zo deed hij ook met vele pianowerken en dit bewijst dat hij een echt kunstenaar was, eerlijk met zichzelf. De meeste van zijn orkestwerken zijn uit de concertzaal verdwenen. Tot de beste onder zijn symfonische gedichten behoren zeker het weinig gehoorde Orpheus en het zo geliefde Les Préludes. De uitwerking van {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Lamartine's gegeven, in dit laatste werk, klinkt misschien wel wat uiterlijk en, voor ons, een beetje verouderd van opvatting, maar te bewonderen zijn hier vooral de weelderig-zinnelijke, verzadigende volheid en de kleur van Liszts romantische orkestratie. Ook wegens zijn melodische bekoorlijkheid blijft het een van zijn merkwaardigste orkestwerken, laten we er bijvoegen: ondanks zijn populariteit. Trouwens, het systematisch misprijzen van werken die populair geworden zijn, is nog geen bewijs van smaak, maar weleens een teken van snobisme, zo niet van hoogmoed. In tegenstelling met de symfonische gedichten, blijven Liszts concerto's in de gunst. Zoals het symfonisch gedicht, waarvan hij trouwens het episch karakter in het concerto overbrengt, krijgt dit laatste een organische eenheid door de terugkeer van dezelfde grondgedachten in de verschillende onderdelen. Het eerste piano-concert in Es, begonnen in 1830, werd pas negentien jaar later voltooid en - wat weer eens pleit voor Liszt - nog tweemaal bewerkt. Het begint met een dreunend motief waarvan het ritme zou overeenstemmen met een protest van Liszt aan de heren critici: ‘Gij, ge kent er allen niets van!...’ Dan neemt een leger Liszt-octaven het hele toetsenbord in beslag, gevolgd door een cadenza grandioso waarin hij zijn volle fantasie ontplooit. De waarde van een solist kan men reeds onmiddellijk aan deze hachelijke inzet toetsen: hij is bijzonder moeilijk, om onberispelijk en helder te vertolken. Menige passage in dit concerto kan ons nu wellicht hol of zelfs flauw toeschijnen, maar ook hierin is dit werk een echt concerto: het moet gered worden door de knapheid van de virtuoos die de klankfascinatie tot haar volle recht moet laten komen, en door zijn smaak die b.v. een harmonisch interessante passus verduidelijkt, en een melodische banaliteit vermijdt te accentueren. Ook zijn tweede pianoconcert in A groot heeft Liszt tot vier maal toe bewerkt. Het begint heel anders dan het vorige; niet met een dreunend slagwoord maar met een mijmerende melodie, dolce soave, poëtisch georkestreerd in de timbres van de fluit, de klarinet en de fagot. Dit melodieuze thema zal de grondgedachte van het hele concerto worden. De aanvangsmelodie wordt nu, volgens de methode zo geliefd door Liszt, aan allerlei thematische omvormingen onderworpen. Iedere episode belicht een van de zijden van zijn rijke muzikaliteit: hier de gevoelige, daar de manhaftige, deze bladzijde van zinnelijkheid doorgloeid, gene verloren in een mystiek verdromen. Maar de felst contrasterende omvorming van het hoofdthema komt zeker in het Marziale, un poco meno allegro, waar het, luidruchtig en van zijn poëzie ontdaan, als motief van een parademars dreunt in 4/4 in plaats van ¾ ritme. Men {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} zou kunnen zeggen: wat een bloem was, is een zwaard geworden; maar een ongevaarlijk zwaard d.w.z. een niet zeer overtuigende muziek, die nu eens de andere, oppervlakkige en retorische Liszt aan het woord laat, de Liszt die weleens de rand van het banale raakt en aan de titel van Shakespeare doet denken: ‘Much ado about nothing!’ Van Liszt is ook een Totentanz in concertante vorm bekend die zou ingegeven zijn door het fresco ‘De triomf van de Dood’ in het Campo Santo te Pisa. Daarvan is niets te merken in de muziek, die geen programma volgt, maar eenvoudig een reeks variaties biedt op het motief van het ‘Dies irae’. Niet zelden is het gebruik van dit motief een gelegenheid geweest tot goedkope, schilderachtige effecten van bedenkelijke muzikale waarde. Toch is ook dit werk interessant, niet om het motief, noch om het onderwerp, maar om de boeiende manier waarop hij dit nietsbetekenende motief weet te exploiteren. Laten we deze Totentanz niet als een pathetische beschrijving, maar als een geestelijke studie voor piano en orkest opvatten. De laureaat op de Koningin Elisabeth-wedstrijd die dit werk voor de eindproef koos, had het misschien niet zo erg mis, want de Totentanz biedt een unieke gelegenheid tot contrastrijke werkingen en expressief spel. Vele van de variaties zijn niet alleen pianistiek maar ook kortweg muzikaal boeiend. Liszt haalt uit zijn motief verrassende contrasten: zo komt, na een pianistiek zeer dankbaar solodeel in kanon, een lyrische cadenza in ¾, waar het ‘Dies irae’-thema in fiorituurstijl voorgesteld, ver van de doodsgedachte op te roepen een lichtende indruk maakt. Een andere geslaagde episode horen we waar het motief aan de bas van de piano verschijnt en met piccolo en triangel effecten van echt mefistofeliaanse humor worden bereikt: het is een passus die misschien weer op de verre invloed van Paganini wijst. Liszt's glansrijke uiterlijke leven belette niet, dat hij vele innerlijke krisissen doorstond, die hem tot bezinning noopten. Aan deze bezinning is het toe te schrijven dat de reeds 68 jaar oude toondichter het kleed der Lagere Orden aantrekt, ofschoon hij zich nooit aan de eisen van het echte priesterschap zal kunnen aanpassen. Op het artistieke plan zien we hem zijn hele leven bezig met het probleem van de godsdienstige muziek. Bij het horen van een zijner religieuze composities, een Pater Noster, wenste prinses Caroline von Sayn Wittgenstein, die zich voor hetzelfde probleem interesseerde, hem te leren kennen. Zo begon zijn vriendschap met deze verstandige maar excentrieke vrouw, die omvangrijke werken schreef over de hervorming van de Kerk en over Goethe's Faust. Ze kwam zich bij Liszt voegen te Weimar en oefende {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} op hem een diepe, maar niet altijd gunstige invloed uit, terwijl ze onrechtstreeks de gestalte van zijn compositorische oeuvre hielp bepalen, o.m. in de keuze van het Faust-motief en de religieuze onderwerpen. Aan de hervorming van de kerkmuziek die Liszt zich, deels onder invloed van de prinses, ten doel stelde en waarbij hij, in tegenstelling met de liturgische gregoriaanse muziek, op een dramatiseren van de tekst en een weergave van diens gevoelsinhoud aanstuurde, heeft hij geen gelukkige oplossing kunnen geven. Vooral nadat hij zijn post te Weimar opgaf en zich te Rome vestigde, schreef Liszt overwegend geestelijke composities. Dat toont ons ook de derde bundel van de Années de pélerinage, die te Rome ontstond. Het merkwaardigste stuk hieruit heeft echter juist geen religieuze inspiratie: ‘Les jeux d'eau à la villa d'Este’. Het is een suggestieve evocatie van de beroemde tuinen met hun murmelende fonteinen en hun klaterende watervalletjes. Het is vooral een schitterende pianostudie met een sprekend contrast tussen de sprankelende arpeggio's en de dromende koraalmelodie die er tussen door zweeft. De componist van de latere Jeux d'eau, Maurice Ravel, moet dit stuk goed beluisterd hebben. De beste Romeinse bladzijden van Liszt zijn echter niet in de Années de pélerinage te zoeken. Het is ook niet in deze bundels dat het publiek zijn voorkeurstukken heeft gevonden. Het luistert nog graag naar de Hongaarse Rapsodieën, die wel behoren tot het zwakste dat Liszt heeft gecomponeerd. De toondichter moet wel gedeeltelijk zelf beseft hebben, hoe artificieel het zgn. ‘Hongaars’ karakter van deze composities is. De meeste thema's zijn van eigen vinding of zelfs aan pseudo-hongaarse muziek van andere toondichters ontleend. Datzelfde publiek zal waarschijnlijk nog lang luisteren naar een bladzijde als de 3e Nocturne, Liebesträume-, een pronkstuk van de virtuozen, die er alles in vinden dat hun kunde kan belichten: een meeslepende melodie, een acrobatische cadans, dreunende octaven, siervolle handenkruisingen; doch het is ook een lievelingsstuk van gevoelige zielen, die zich op de vleugelen van de kantilene laten meevoeren naar de droom, de welzalige droom waarin Liszt zijn toehoorders en vooral toehoorsters wist te dompelen. In zijn laatste werken gaat Liszt op de piano naar onverwacht nieuwe uitdrukkingsvormen zoeken. Sommige van deze composities hebben een verrassend expressionistische klank, zoals de paradoxale Csardas macabre of nog La lugubre gondola. Dit laatste stuk, dat slechts na verschillende wijzigingen zijn definitieve vorm kreeg, is ingegeven te Venetië waar de oude Liszt als gast van Richard Wagner en zijn dochter Cosima een kamer betrok in het palazzo Vendramin op het Canale Grande. Het stuk bewijst dat Liszt, van wie Wagner trouwens heel wat {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} invallen en harmonische wendingen overnam, allesbehalve een conventioneel of zichzelf herhalend musicus was. Het leven zelf van Liszt is, afgezien van zijn muziek en zijn betekenis als toondichter, een veelkleurig en boeiend avontuur geweest. Wie dit wil meemaken leze b.v. de merkwaardige roman Hongaarse Rhapsodie van Zsolt Harsànyi. Natuurlijk gaat het hier noch om muzikale waardebepalingen, noch om een diep-psychologische karakterpeiling. Maar het boek is een goed geslaagd verhaal van Liszts carrière, waarbij wij een veelkleurig beeld krijgen van het romantisch tijdperk en de vele historische figuren die hij heeft ontmoet. Het verhaal is geromanceerd, maar gaat nooit buiten de perken van de historische waarschijnlijkheid. Bovendien bereikt Hongaarse Rhapsodie wat een boek over muziek of musici het best kan verantwoorden, nl. aansporen tot luisteren. Liszt was een wijdomvattend kunstenaar, een van de schitterende figuren van zijn tijd, waarvan hij als het ware het meetrillend klankbord is geweest. Hij is, in zijn contradictorisch karakter, een van de meest levendige types van de echte romanticus, een te geëxalteerde persoonlijkheid om niet tijdens zijn leven al tegenspraak en verdeeldheid uit te lokken: fanatisch bewonderd en hatelijk verguisd, ook in eigen familiekring en niet het minst door de moeder van zijn kinderen, gravin d'Agoult, die hem achteraf in haar geschriften op elk plan getracht heeft af te breken. Ook na zijn dood en soms nu nog is de faam van Liszt tussen de polen van een sarcastisch misprijzen en een onverantwoord ophemelen blijven zweven. Lina Ramann ziet niets anders dan de idealist en tilt hem over het paard. Ernest Newman in The Man Liszt forceert het beeld andersom en stapelt zijn gebreken op. Maar zeker is er bij Franz Liszt menige bladzijde die, bij de vertolking, ogenblikkelijk allerlei bezwaren opheft en die b.v. de volgende bedenking kan wekken: zijn er in de moderne pianomuziek - Bartók daargelaten - veel stukken die, zoals de beste van Liszt, tegelijk het instrument dienen, de vertolker belichten en de toehoorder boeien? {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. H.S. Visscher De film en de mythe der ‘moderne jeugd’ n.a.v. Bolognini's Later zul je dansen WIJ leven, cinematografisch gesproken, in het tijdperk van de ‘teenage rave’, zoals Peter John Dyer dat in een interessant artikel in het Engelse tijdschrift Sight and Sound, jaargang 1960, heeft genoemd. Dat is een waarheid, waarvan men zich direkt kan overtuigen wanneer men even bladert in de toonaangevende filmtijdschriften en het daar gepubliceerde fotomateriaal uit de belangrijke films van de afgelopen jaren bestudeert. De ‘moderne jeugd’ beheerst het witte doek. Natuurlijk moet bij deze uitspraak niet of ternauwernood gedacht worden aan de films rondom een Cliff Richard, een Conny Fröboess of een Conny Francis. Zij zijn de moderne exponenten van een genre dat al voor de tweede wereldoorlog bloeide, dank zij een Judy Garland, een Deanna Durbin of een Mikey Rooney. Het is het genre van een dikwijls wat sentimenteel ‘escapisme’, waarin de jeugd - en ook een deel der volwassenen - zich gaarne identificeert met een idool; een vrij onschuldig en onbetekenend genre, dat een duidelijk pendant vormt van de lectuur-voor-de-rijpere-jeugd, en dat kennelijk aan een jeugdige behoefte nog steeds voldoet. Maar sprekend over de moderne ‘teenage rave’ - om de Engelse term nu maar aan te houden - hebben wij hier een genre op het oog van een totaal andere allure: films waarin de situatie en het levensklimaat van ‘de moderne jeugd’ getoond en gepeild wordt. Die situatie wordt ervaren als een crisis-situatie, ontstaan door allerlei factoren, die voor het belangrijkste deel te herleiden zijn tot de achter ons liggende oorlog. Het is een genre dat niet wegvlucht in prille wensdromen, maar dat ernst maakt, of althans pretendeert ernst te maken, met de realiteit, met een reële situatie: de existentie van de ‘moderne jeugd’, die getekend wordt als volkomen onthecht aan de bestaande normender-ouderen, als principieel eenzaam, als bevangen in een moderne ‘gang’-mystiek en als levend op de grens der criminaliteit. Het is een onmiskenbaar feit dat de moderne filmproduktie voor een belangrijk deel haar scheppingsdrift op dit genre richt - hetzij uit innerlijke overtuiging, hetzij uit commerciële overwegingen; enerzijds zijn juist in dit genre enkele der belangwekkendste films van de laatste jaren vervaardigd, maar anderzijds wordt juist in dit genre ook de meest erbarmelijke kitsch geproduceerd. Wat het meest kenmerkend voor het genre is, is een bepaalde statische structuur, een zeker stereotiep kader. Opvallend is de tendens tot generalisering van wat slechts een bepaalde groepering, een aspect der ‘moderne jeugd’, blijkt; opvallend ook is een duidelijk negativisme ten aanzien van het leven; en opvallend is tenslotte de concentratie op een bepaald type, dat èn in kleding èn in gedrag èn in uiterlijk ogenblikkelijk onderkenbaar is. Voor een belangrijk deel toont het genre ons de wereld der jeugdige generatie als een gesloten {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} universum: gesloten zowel naar de kant van het verleden als naar de kant van de toekomst. Met andere woorden: zowel over het ontstaan van deze crisis-situatie als over enige uitweg uit die situatie is de film bijzonder zwijgzaam. Men zou natuurlijk kunnen opmerken dat de film als kunstwerk nóch tot het een, nóch tot het ander verplicht is. Maar daar staat tegenover, dat het alleenmaar-tonen van deze situatie, juist in een druk beoefend genre als dit, al heel spoedig tot onvruchtbaarheid dreigt te vervallen. Voor de verklaring van dit gesloten karakter van het ‘universum der jongeren’ moeten wij een aantal jaren terugkijken, en wel naar de film die tot het genre de stoot heeft gegeven. Iedere min of meer ingewijde zal het er over eens zijn, dat Nicholas Ray's befaamde film Rebel without a cause - een film die nog telkens weer op het witte doek terugkeert - een zeer beslissend werk is geweest. Het was een goed gemaakte, hier en daar zeer mooie film, die ondanks onbeholpen schematiseringen, een oprechte en reële poging deed om de crisis-situatie van de moderne jeugd te belichten en te verklaren. Een der belangrijkste factoren was daar de enorme migratie die ten gevolge van de Amerikaanse oorlogsindustrie en -economie binnen de Verenigde Staten heeft plaats gevonden: een reusachtige volksverhuizing, die een breuk in talrijke bindingen, normen en tradities ten gevolge had en juist de jongeren in een soort vacuum deed leven; een tweede factor, die overigens veel te schematisch en vertekend werd aangegeven, was de gefrustreerde verhouding t.o.v. de ouders, die door hun af-wezigheid voortdurend het ouder-imago in de jongere generatie aanrandden; dit geldt wel bijzonder t.a.v. de vader, die in een caricaturale vertekening als ondergeschikt aan een sterk dominerende moederfiguur werd voorgesteld. De maatschappelijke en vooral de psychologische tendenties die achter deze visie zouden kunnen schuilen, en die ten dele typisch Amerikaans zijn, doen in het verband van dit artikel weinig ter zake. Tegen deze achtergrond wordt dan de situatie van ‘de moderne jeugd’ opgebouwd: een situatie die gekenmerkt wordt door gefrustreerdheid, de eenzaamheid, de vlucht in de pseudo-gemeenschap van de ‘gang’, die zich door dikwijls levensgevaarlijke inwijdingsriten isoleert van de buitenwereld, en zich handhaaft door een eigen jargon, eigen kleding, eigen ‘ere-codes’; een situatie waarin ‘snelheid’ (gesymboliseerd door auto of motor) een wereldveroverende kwaliteit aanneemt, en die tegelijkertijd gemakkelijk neigt naar misdadigheid. Wat heeft deze film zo populair gemaakt? Naast de artistieke kwaliteiten natuurlijk ook het feit, dat hier duidelijk en eerlijk een situatie aan de orde gesteld en gepeild werd. Maar de belangrijkste factor ligt ergens anders, nl. bij de jeugdige hoofdrolspeler James Dean. Dean was namelijk niet alleen een begaafd acteur, die volgens de principes van de Actor's Studio zijn rol psychologisch volkomen naar zich toe wist te trekken: hij bezat tevens een bepaalde fotogenieke kwaliteit - was het zijn bijziende blik, zijn wat schuchtere charme en tederheid of zijn uiterst genuanceerde mimiek? - die hem tot een idool maakte, zij het dan ook van een heel ander kaliber dan de teenager-idolen waarover in de aanvang van dit artikel werd gesproken. Zijn vroege dood - een ongeluk met zijn racewagen - voltooide de mythologisering van zijn persoon: hier trad het idool buiten het celluloid in de realiteit ìn, en stierf daar exemplarisch een snelheidsdood, die in Rebel without a cause al voortdurend als mogelijkheid aanwezig was. Over de gigantische Dean-cultus die na zijn dood ontstond, hoeft hier niet nader uitgeweid te worden. Ook zonder dat is het {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} begrijpelijk dat Rebel without a cause van een oprechte film over een modern sociologisch-psychologisch verschijnsel werd tot een mythe van de moderne jeugd. Het is deze mythe, die aanvankelijk door Hollywood - vanwege de televisie-concurrentie koortsachtig op zoek naar een nieuw publiek - en later ook door de Europese filmproduktie voortdurend werd gecultiveerd en verstevigd, waarbij dan speciaal de aspecten van misdadigheid en losbandigheid de nadruk kregen. Werd in Rebel without a cause nog wel aandacht besteed aan de oorzaken van deze crisis-situatie - uiteraard waren het er maar enkele, die bovendien, zoals wij reeds zeiden, te schematisch aangeduid waren -, in vele der latere films worden mogelijke oorzaken ófwel zeer summier genoemd, ofwel volkomen achterwege gelaten. Typerend in dit opzicht is Carné's film Les tricheurs, die voor de ontwikkeling van het Europese genre dezelfde betekenis gehad heeft als Rebel without a cause voor Amerika. De ouderen, en met name de ouders, schitteren in deze film bijna steeds door afwezigheid. Bob, de hoofdpersoon, spreekt alleen via de telefoon met zijn vader; de ouders van het gravinnetje Clo, die zo vlotweg hun huis openstellen voor een ‘boum-party’, zijn nooit aanwezig. En dat, terwijl enkele kreten van de ‘tricheurs’ toch zo noodzakelijk moeten suggereren dat de ‘schuld’ bij ‘de ouders’ ligt. En hoe kenmerkend is het ook dat in Chabrols Les cousins de vlijtige neef eindeloze brieven aan zijn moeder in de provincie schrijft, zonder dat we haar ooit zien, terwijl de oom in wiens huis de beide neven bivakkeren, hardnekkig ergens in het buitenland vertoeft.... In Clouzots film La vérité wordt via flash-backs inderdaad iets van het milieu getoond waaruit het ontspoorde meisje - Brigitte Bardot - is voortgekomen. Maar verklaren en onthullen doet het niets: daarvoor is het veel te programmatisch en schematisch gebleven. Die afwezigheid van een ‘verleden’ hangt samen met een ander kenmerk van het genre, namelijk dat er in dit ‘gesloten universum’ eenvoudigweg typen gesteld worden. Dat wil zeggen dat iedere ontwikkeling, iedere evolutie ontbreekt. Hoogst zelden ziet men in deze films iemand tot exponent van deze ‘moderne jeugd’ wórden; hij is het, van de eerste meters af. Een boeiende uitzondering vormt Truffauts film Les quatre cent coups - een subtiele en volkomen authentiek beleefde studie van de relaties tussen ouders en kind, of liever: van de afwezigheid daarvan; zonder schematisering of opgelegde pedagogisch-moralistische tendens zien we het jongetje tot een ‘eenzame’ worden, die via een diefstal tenslotte in het verbeteringsgesticht terecht komt. Al is hij een zeer jeugdige temidden van de standaard-teenagers van het witte doek - hij is een van de weinigen die als mens en niet als type met ons in relatie treden. Truffauts film brak volledig met de ‘mythe der moderne jeugd’ en gaf tegelijk een diep-aangrijpend realistisch beeld van haar crisis-situatie. Zwakker nog dan de bindingen met het verleden zijn die met de toekomst. Ook hier speelt de geslotenheid van dit universum der moderne jeugd een belangrijke rol. Maar er is meer. Waar de film de expressie is van een negatieve en nihilistische visie, daar staat hij volkomen in zijn recht: het einde van A bout de souffle of van Les cousins kan men zich moeilijk anders denken, hoe uitzichtsloos het ook is. Er zijn dingen en visies die zuiver en eerlijk aan de orde {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} gesteld moeten worden door een waarachtig kunstenaar - al voelen wij dan toch meer voor het open einde van - alweer! - een film als Les quatre cent coups: een jongen op een eenzaam strand, die niet meer weet wat hij moet doen: de zee inlopen of tóch maar op het land blijven en naar het verbeteringsgesticht teruggaan. De beroemde rij-opname aan het slot, die eindigt met de close-up van het jongensgezicht, en dan plotseling bevriest in een stand-foto, is een meesterstuk van expressiekunst: hier geen ‘gesloten ruimte’, maar een toekomst die nog compleet open ligt en waarin nog alles mogelijk is: een ontroerend appèl op de toeschouwer.... Maar daarnaast staan dan al die andere films, die op de een of andere wijze de deur volkomen dichtslaan. Daar zijn de films met het bravemanseinde, dat vaardig gecreëerd werd met het oog op kassa's en filmkeuringen. Na Les loups dans la bergerie, een film over nozems en jeugdmisdadigers in een verbeteringsgesticht, waarin onverwachts drie gangsters komen binnenvallen, mogen wij met een gerust hart naar huis gaan, wanneer uitgerekend het gemeenste jongetje een trap heeft gegeven tegen het leren jak van een der gangsters: een pracht van een symbolisch gebaar, dat duidelijk toont hoe ‘het goede’ het dan toch maar maar altijd wint.... Heel naargeestig is het slot van Carné's Les tricheurs. Bob, de hoofdpersoon, die een tijdlang in het existentialistische milieu van St. Germain des Prés heeft verkeerd, is dan weer tot ‘een beter inzicht’ gekomen; hij heeft zijn academische studie hervat, zijn examen gedaan, en mijmert nu droevig na over zijn tragische liefdeshistorie, die stukgeslagen is op de ‘erecodes’ van het existentialistische troepje. Heel die confrontatie met ‘de moderne jeugd’ was een ‘ontsporing’, zo stelt Carné het, en hij prent ons dat bijzonder duidelijk in door de film met het slot te laten beginnen; het flashbackprocédé heeft hier wel heel sterk ‘functie’ gekregen - al kunnen wij de ‘moraal’ niet bepaald waarderen.... Dan is er ook nog het ‘boontje-komt-om-zijn-loontje’-einde. René Clément, eertijds de regisseur van het weergaloze Jeux interdits, heeft zich op de wegen der ‘nouvelle vague’ begeven met zijn film En plein soleil - een misdadigersfilm met onmiskenbare verdiensten, al wil Clément dikwijls te nadrukkelijk ‘modern’ zijn. Zijn hoofdpersoon, Alain Delon - Frankrijks James Dean - is tegelijk de misdadiger én het proto-type van een nihilistische ‘moderne jeugd’; dat laatste wordt in onthullende camera-observeringen soms aangrijpend duidelijk. Maar het stramien van de misdadigersfilm maakt het einde wel heel makkelijk: hij wordt tenslotte tóch gearresteerd. We zien de jongen glimlachend door een strandrestaurant lopen als hij aan de telefoon wordt geroepen. Wij, toeschouwers, weten dat binnen de politie klaar staat om hem te arresteren voor twee-voudige moord. Die glimlach is het laatste wat we van hem zien. Het is subliem in beeld gebracht. Maar met deze beklemtoning van het ‘boontje-komt-om-zijn-loontje’ zijn we alleen ten aanzien van de misdadiger, niet met de crisissituatie der ‘moderne jeugd’ ook maar een stap verder gekomen. Werkelijk huichelachtig is het einde van een recente Engelse film van Terence Young: Serious Charge, in Nederland vertoond onder de attractieve titel De Schaamtelozen. Het is een film, die voor elk wat wils biedt. Er zijn hevige vrijpartijen, er is een stoere, zwaar aangevochten dominee, er zijn nachtelijke zwemorgieën en er zijn bijbelteksten. En dat alles binnen het raam van een wat kleffe nozemgeschiedenis. Alles komt op zijn pootjes terecht: aan het slot {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} loopt de hoofd-nozem in een leep voor hem klaargezet valletje - en dan is hij van het toneel verdwenen. Voor de niet-nozems, en met name voor de dominee ligt de weg naar een goed en gewoon leven vrij. Zo gaat dat: ‘Boontje enz...’. Pas na al het bovenstaande is het mogelijk om duidelijk te maken, wat de kwaliteiten zijn van de recente Italiaanse film Later zul je dansen, geregisseerd door Mauro Bolognini. In het hierboven genoemde artikel van Dyer worden een aantal films van deze regisseur - Gli Innamorati, Marisa la civetta en Giovani mariti - genoemd als schaarse voorbeelden van een eerlijke en onbevangen benadering van gewone jonge mensen in hun dagelijks werk, hun liefde, hun huiselijk leven. Dyer klaagt erover dat geen van deze films ooit in Engeland is vertoond, en ik meen, dat ook Nederland tot dusverre geen werk van deze regisseur had aanschouwd. Vergeleken bij de thema's van deze andere films heeft Later zul je dansen onmiskenbaar het karakter van een ‘film noir’. Het is een film die hard en compromisloos een koude, cynische, a-sociale werkelijkheid op het doek brengt, en met name het slot wordt door verschillende beoordelaars als uitzichtsloos gezien. Negatief dus. Geen wonder dat Italië, altijd bang dat het er op het celluloid niet helemaal duidelijk als een vakantie-paradijs van af zal komen, de vertoning van de film resoluut verbood - een lot dat al vaker films van het Italiaanse neo-realisme heeft getroffen. Deze film ligt namelijk in de traditie van datzelfde neo-realisme dat velen reeds lang dood gewaand hadden. Hier worden, evenals in de films van De Sica, de stad Rome, de straten en de pleinen, maar ook het land en de grote verkeerswegen door hun authenticiteit functioneel: zij doordrenken en bepalen de mensen en hun handelingen op een even natuurlijke als onopvallende wijze, zoals dat bij studio-decors nooit het geval kan zijn. Ook het verhaal zelf doet aan de De Sica-films denken, met name aan De Fietsendieven: het is het verhaal van één enkele dag, van een lange zwerftocht van de hoofdpersoon, tevergeefs op zoek naar werk; het is dat typische ‘open’ scenario dat zo kenmerkend is voor De Sica's scenarioschrijver Zavattini. En ook de sterk sociale achtergrond schept onmiddellijk de sfeer van de Sica-films. Alleen is deze film moderner en harder. De film vangt aan met een fascinerende opname van een woonkazerne in een Romeinse achterbuurt. Over de straat heen zijn tussen de etages grote loopbruggen aangebracht, en zo leeft daar een enorme gemeenschap op elkaar geklompt en zwermt bij elkaar in en uit. De eerste associatie die men bij dat harde, korrelige beeld krijgt, is die van een geweldige gevangenis. Pas daarna ontdekt men de vrouwen en de kinderen, het wasgoed dat aan de lijnen hangt, en men realiseert zich de werkelijke situatie. De camera die op de grond in kikvorsperspectief op de loopbruggen gericht staat, is dan al bezig heel langzaam naar voren te glijden, daarbij zich steeds sterker in kikvorsperspectief oprichtend, totdat zij onder de bruggen doorglijdt en het beeldscherm verduisterd wordt door de donkere onderkant van de onderste brug. Dan glijdt de camera verder, nu de ándere zijde der bruggen observerend, tot zij tenslotte in de aanvangsstand is teruggekeerd. Het is alles bij elkaar, zowel in camerabeweging als in lengte een bijzonder gewaagd shot, dat minutenlang op het doek lijkt te staan. Het is tegelijk bijzonder functioneel: in zijn beklemmende langdurigheid doordrenkt het ons a.h.w. van de benauwdheid van deze samenleving en maakt ons rijp voor de confrontatie met de mensen uit dat milieu. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Pas na enige tijd ontmoeten wij de hoofdpersoon: een typisch produkt van dat milieu. Nergens heeft hij zich in enig werk bekwaamd - en in de heftige concurrentiejacht naar werk vist hij dus voortdurend achter het net. Dat wordt bijzonder klemmend wanneer hij bij zijn buurmeisje, een heel pril ding nog, waarmee hij van zijn vroegste jeugd af bevriend is geweest, een kind heeft verwekt. Hij kan haar niet trouwen, eenvoudig omdat hij niets bezit. Hij gaat daar niet te zwaar onder gebukt; het leven heeft hem het nodige cynisme bijgebracht, hij neemt het zoals het is. Hij is een mooie jongen, die succes bij de meisjes heeft, een succes dat hij zich gemakkelijk laat aanleunen. Morele overwegingen spelen daarbij geen rol. Toch gaat hij er op een dag op uit, gedreven door een verantwoordelijkheidsgevoel tegenover zijn buurmeisje en haar kind. Hij wil ergens driehonderd gulden bij elkaar verdienen, dan kan hij zich daarmee een vast baantje en vast loon kopen. En zo trekt hij de jungle van de grote stad in, op zoek naar werk. Die tocht confronteert hem overal weer met de generatie der ouderen, die hem telkens naar anderen afschuiven en zich daarbij onrustbarend blootgeven in hun fatsoenshuichelarij, hun corruptheid, hun genadeloos egoïsme. Daar tussendoor zijn er de slordige, flodderige avontuurtjes met meisjes - meisjes die al tot halve of hele prostituées geworden zijn in hun voortdurende angst voor de honger en de armoede. Met erotiek hebben die avonturen weinig te maken. Bolognini heeft soms het ‘sex’-element iets te breed uitgewerkt; maar tegelijk ook heeft hij ontstellend duidelijk de wezenloosheid van deze ‘erotische episoden’ weten te verbeelden: op het hete, kale dak van een huurflat, onder de brug van een auto-snelweg, of in een dorre duinstrook langs de zee. Het is in wezen een zielig gedoe, waarbij ieder der beide partijen weer een stukje meer van zichzelf verliest. Het werk dat de jongen vindt, als meerijder op een vrachtauto, loopt diezelfde dag alweer af tengevolge van allerlei duistere praktijken van zijn patroon. En aan de avond van die dag staat hij weer zonder werk in Rome. Toch komt hij met het nodige geld thuis. Hij zoekt zijn buurmeisje op, geeft haar geld voor een doopjurk en zegt dat hij over drie maanden in staat zal zijn met haar te trouwen. Dan pakt hij het kind uit de wieg en gaat er met een onhandige toewijding mee spelen, precies zoals men dat van een jeugdige Italiaanse vader verwacht. ‘Later zul je dansen...’, zegt hij. Dat is het einde. Nu lijkt dit na alle hardheid en cynisme toch wel erg veel op het gemakkelijke bravemanseinde; een soort van onwaarschijnlijke ‘bekering’. Dat zou het ook zijn, ware het niet dat wij, toeschouwers, ook hebben waargenomen, hoe hij aan het geld is gekomen. Eerder op die dag heeft hij een vriendinnetje voor een van zijn vluchtige avonturen binnengelokt in een huis waarin geen mens aanwezig is; alleen ligt er een dode opgebaard: een man van middelbare leeftijd, die klaarblijkelijk in alle eenzaamheid gestorven is. Toen al was hij geboeid door de kostbare ring aan de vinger van de dode, en na al de mislukkingen van de dag sluipt hij opnieuw het huis binnen en steelt de ring. Daar verdwijnt ons brave einde. Het simpel-naïeve ‘Later zul je dansen’ komt wel heel schril en scheef te staan tegen de achtergrond van een weerzinwekkende lijkschennis. Hoe komt die jongen tot zijn daad? Misdadig van aanleg is hij niet. Eerder toont de film ons, hoe hij, rammelend van de honger, een boterham tracht te stelen, en uit de onhandigheid en schichtigheid waarmee hij dat doet, blijkt duidelijk dat hij geen dief is. En ook wanneer de chauffeur van de vrachtauto {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} waarop hij meerijdt, een prostitueetje langs de grote weg bedriegt en zonder geld achterlaat, blijkt hij moreel diep gekwetst. Veeleer is zijn daad de onbewuste symbolische afronding van een conclusie die hij die dag heeft getrokken. Zijn zwerftocht heeft hem voortdurend in aanraking gebracht met de corruptheid en schijnheiligheid van een oudere generatie, die in feite zo dood als een pier is: de menselijkheid, de humaniteit, is definitief in hen gestorven. De mens, de ‘ander’, is voor hen tot ‘ding’ geworden - een ding dat men naar believen verder manoevreert als men er niet mee lastig gevallen wenst te worden. Dat is het aangrijpende van die tocht van de hoofdpersoon, die met een aanbevelingsbriefje van de een naar de ander wordt doorgestuurd, en tenslotte door de laatste uit de reeks weer naar de eerste wordt ‘verzonden’. En in die ‘Verdinglichung’ zijn zijzelf óók ‘ding’ geworden: ieder van de mensen bij wie de jongen zich vervoegt, is een machine om geld te winnen, om sexuele behoeften te bevredigen, of om alleen maar adem te halen, zoals die oneindig verveelde, uitgebluste advokaat bij wie hij terecht komt. Maar er is meer: door het misbruik van hun economische machtspositie hollen de ouderen de jongeren ook uit, zuigen de humaniteit uit hen weg. De meisjes bij wie de jongen die dag zijn troost zoekt, zijn eigenlijk al schimmen van zichzelf geworden. Beheerst door de angst voor de armoede - telkens duikt dat motief nadrukkelijk op - laten zij zich tot ‘ding’ verworden, tot sexueel object. En op hun beurt gebruiken zij hem als zodanig. Die ontdekking - tot ‘ding’ te zijn geworden - breekt in hem door wanneer hij met zijn derde ‘avontuurtje’ - de jeugdige maîtresse van zijn tijdelijke patroon - door de bossen naar diens landgoed wandelt. Plotseling gaat hij tegen haar spreken over zijn vaderschap en over het buurmeisje, dat hij vanaf zijn prilste jaren gekend heeft. ‘Ik ken haar al heel lang’, zegt hij, ‘voor haar ben ik méér dan een spijkerbroek of een mooie kop met krullen...’, daarbij direct aansluitend aan de diepzinnigste complimentjes waar zijn tochtgenote aan toe is gekomen. Ik geloof, dat wij hier getuige zijn van een regelrechte ‘bekering’: een bekering tot de humaniteit, een bevrijding uit een samenleving waarin mensen, lichamen en gevoelens tot ‘dingen’ zijn geworden. In het buurmeisje ontdekt hij achter het sexuele object de mens, omdat hij zich realiseert dat zij in hem altijd de mens en nooit ‘het object’ heeft gezien. Het is geen morele bekering - de lijkschennis zou dan een flagrante tegenstrijdigheid worden. Maar de eenzame dode wordt in deze gedachtengang niet meer of minder dan een exponent van die ‘oudere generatie’: even dood en in de meest letterlijke zin tot object geworden: laatste consequentie van een sterfproces dat de samenleving der ouderen ondermijnt en aantast. De diefstal - hoe verwerpelijk ook uit moreel standpunt - is een verovering op de dood, de ‘Verdinglichung’ van een moderne cultuur. Hij wordt gepleegd uit naam van de menselijkheid en terwille van de menselijkheid. ‘Ik heb er geen levende ziel mee benadeeld’, zegt hij aan het einde van de dag, als het buurmeisje hem ongerust vraagt, hoe hij aan het geld is gekomen. Hij heeft letterlijk én symbolisch gelijk.... En daarmee ontstaat dan de grillige en beklemmende paradox die ik zo in dat einde waardeer: de paradox van een immorele, of liever: een amorele humaniteit. Er zit een gevaarlijk revolutionair elan in dat slot - ik ben mij daar ter dege van bewust; de rancune die bij een De Sica nog doordrenkt was van een milde humor, treedt hier bijna ongecamoufleerd aan de dag. De arbeider, die in {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} De Fietsendieven tenslotte uit rancune zelf een fiets ging stelen, liep nog tegen de lamp, en verdween, huilend van vernedering, in de mensenmenigte; de lijkschenner uit Later zul je dansen komt ongedeerd thuis en speelt met zijn kind en belooft haar dat zij later werkelijk zal dansen.... Een amoreel slot? Ongetwijfeld. Een negatief slot? Daar ben ik nu juist niet zo van overtuigd. Sterker: ik geloof in de toekomst van die twee jonge mensen. Ik kan aannemen - en ik hoef mijzelf daar niet eens zoveel geweld voor aan te doen - dat zij een toekomst hebben. Er is aan het slot zo'n duidelijke levenswil, zo'n duidelijke aanvaarding van het leven, ondanks alles, dat ik dit paradoxale slot mijlenver stel boven het morbide negativisme waarop de films van het genre ons maar al te dikwijls onthalen - om dan maar helemaal niet te spreken van het bravenmansprocédé waarmee men de gecompliceerde verhoudingen van onze samenleving en de crisis-situatie der jongeren naar hun morele einde draait. Dat hier die crisissituatie, in tegenstelling tot die in de Franse of Amerikaanse films, allereerst sociaal bepaald is, en uit typisch Italiaanse maatschappelijke toestanden afgeleid moet worden, lijkt mij een zaak van betrekkelijk ondergeschikt belang. De wezenlijke crisis-situatie valt overal te definiëren als de ‘Verdinglichung’, de ontmenselijking der verhoudingen, die een wezenlijke communicatie tussen de mensen onmogelijk maakt. Niet in de sociale condities op zichzelf, maar in de herontdekking der humaniteit schuilt de hoop op een ‘betere toekomst’ voor dit prille, illegitieme echtpaar.... In Later zul je dansen zijn bijna alle elementen aanwezig van het genre: de eenzaamheid, de geïsoleerdheid, de promiscuïteit en de misdadigheid. En tegelijk steekt de film mijlenver boven het genre uit. Allereerst omdat die elementen hier met een bijzondere subtiliteit in de realiteit worden opgespoord en niet a priori worden opgelegd. En ten tweede, omdat hier principieel met de film-mythe van ‘de moderne jeugd’ wordt gebroken. Beide kenmerken heeft deze film gemeen met Les quatre cent coups. Ik zou er nog één ander hoogtepunt bij willen noemen: de film Shadows van John Cassavetes, die op de Filmweek te Arnhem zijn Nederlandse première beleefde. Het is een film die volgens een zeer nieuw en gewaagd improvisatie-principe is gemaakt, maar die met de twee andere films de onbevangenheid en de subtiliteit van waarneming gemeen heeft. En het moge als een kleine, maar lichtende troost gelden, dat ook deze film, evenals de beide andere, niet negativistisch eindigt, maar - hoe dan ook - een weg naar de toekomst openlaat.... {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Paul Ruys S.J. Duitsland en Berlijn anno 1945 DE huidige spanning tussen Oost en West, waarvan Berlijn het voorwendsel is, staat een serene studie van de gebeurtenissen welke aan de oorsprong liggen van het eigenaardig statuut van de voormalige Duitse hoofdstad, wel een beetje in de weg, doch wil men enigszins begrijpen welke de ware inzet is van de tegenwoordige crisis en welke de onomstotelijke rechten zijn van de betrokken partijen, dan wordt zulk een studie onontbeerlijk. Als wij thans lezen dat het statuut van Berlijn een ‘ongerijmdheid’ is, dat de oorsprong ervan een donker ‘mysterie’ is en dat zij die er verantwoordelijk voor zijn, wel ‘krankzinnig’ moeten geweest zijn, dan kunnen dergelijke uitlatingen alleen toegeschreven worden aan wrevel of angst: zij berusten op geen enkel objectief geschiedkundig gegeven. Het Vier-Machten-statuut, dat in 1945 werd uitgedacht, was op dat ogenblik alles behalve een ongerijmdheid; hoe het ontstaan is, is helemaal geen mysterie: nu het Department of State omvangrijke collecties heeft gepubliceerd over de conferenties van Yalta, Teheran en Potsdam, zijn we voldoende gedocumenteerd; de personen die verantwoordelijk waren voor het bezettingsplan, zetelden in de Europese Raadgevende Commissie (European Advisory Commission) in 1944 én 1945, en hun namen zijn bekend: John G. Winant voor de Verenigde Staten, Sir William Strang voor Groot-Brittannië en Fedor T. Gusev voor de Sovjet-Unie; het waren eervolle onderhandelaars, die zich bewust waren van het belang van hun opdracht, inzicht hadden in de alternatieve oplossingen die voor hen openstonden en hun keuze vastlegden in het besef, de belangen van hun respectievelijke naties oprecht te dienen. Als we de gebeurtenissen en stellingnamen die het Vier-Machten-statuut van Berlijn hebben bepaald, eerlijk willen onderzoeken, en tot enig resultaat willen komen, dan moeten we vooraf toch enkele elementaire regelen in acht nemen. Het bezettingsstatuut van Berlijn werd reeds gedurende de oorlog ontworpen en wel in de laatste fase van de oorlog, welke gekenmerkt was door uiterst snelle veranderingen in de militaire en politieke verhoudingen, zowel tussen de oorlogvoerende landen als tussen de leden van de coalitie die tegen het Derde Rijk oprukte. Het was niet uitsluitend als een militaire maatregel bedoeld, maar in de eerste plaats als een politieke daad die de uitroeiing van het militarisme en het nazisme in Duitsland tot voorwerp had. Tegen Nazi-Duitsland vocht niet het leger van één Staat, maar de legers van een coalitie die slechts samen werd gehouden door één band: de wil om de gemeenschappelijke vijand te vernietigen. In deze strijd moesten de Geallieerden steeds een hoge prioriteit blijven toekennen aan hun solidariteit en het was geen daad van politieke zwakheid, er naar te streven deze solidariteit ook na de oorlog te bewaren. Met inachtneming hiervan kunnen wij dan de ontstaansgeschiedenis van het Vier-Machten-stelsel proberen te reconstrueren. Wij zullen achtereenvolgens onderzoeken welke de toestand was in Duitsland aan het einde van de oorlog; welke de inzichten van de Geallieerden waren betreffende de politieke toekomst van Duitsland, en daarbij aansluitend, welke hun plannen waren voor de bezetting van het land; welke de militaire toestand was aan het einde van de vijande- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} lijkheden; tenslotte, welke regelingen getroffen werden om de toegang van de Westerse machten tot Berlijn te verzekeren. Berlijn, hoofdstad van het Derde Rijk Nadat hij de mislukking van het offensief in de Ardennen had meegemaakt vanuit het Hoofdkwartier-Westen te Ziegenburg (Hesse), was Hitler op 16 januari 1945 naar Berlijn teruggekeerd. Naar het Hoofdkwartier-Oosten te Rastenburg (Oost Pruisen) kon hij niet meer terug: de Russen waren op 13 januari in dit gebied hun wintercampagne begonnen. Hitler had zijn hoofdkwartier in de bunkers van de Rijkskanselarij opgeslagen in het grootste geheim. Eerst op 22 april, op het ogenblik dat hij zijn voornemen te kennen gaf, de stad niet meer te zullen verlaten, werd de Berlijnse bevolking op de hoogte gebracht van de aanwezigheid van de Führer. Dezelfde dag werden de eerste Russische tanks opgemerkt in de nabijheid van de Duitse hoofdstad en werd het duidelijk dat Berlijn het lot van Stalingrad en Warschau niet zou bespaard blijven. Op 20 april hadden de ministeriële departementen met hun archieven Berlijn verlaten; zij werden geëvacueerd deels naar het Noorden in de omgeving van Lübeck en deels naar het zuiden in de buurt van München. Göring verliet Berlijn in de richting van Beieren, Himmler en Ribbentrop vluchtten naar het noord-westen. Toen op 25 april de slag om Berlijn begon, was Hitler daar alleen achtergebleven met enkele medewerkers waarvan Göbbels de voornaamste was. Toen Keitel op 29 april Hitler berichtte dat de opmars van het leger dat vanuit Mecklenburg de hoofdstad moest komen ontzetten, gestuit was, besloot de Führer zich het leven te benemen. Hij schreef zijn testament, wees admiraal Dönitz als zijn opvolger aan en in de namiddag van 30 april pleegde hij zelfmoord. Twee dagen later was Berlijn door de Russen veroverd. Op zichzelf reeds belangrijk, hadden deze gebeurtenissen nog een diepere betekenis: zij raakten het wezen zelf van het Duitse volk. In de twaalf jaar van zijn bestaan had het Nationaal-Socialistisch regime haast alle aspecten van het nationale leven in Duitsland doortrokken. Het had zijn wil opgedrongen aan het maatschappelijk leven in al zijn verscheidenheid. Alleen de kerkgemeenschappen waren er gedeeltelijk in geslaagd, aan zijn greep te ontsnappen. Heel het staatsapparaat was gericht op de verwezenlijking van de nazi-ideologie en op alle niveaus van de staatkundige organisatie waren de sleutelposities in handen van partijleden. Met de dood van Hitler verdween niet alleen het naziregime, maar ook elk maatschappelijk verband dat een volk bijeenhoudt en meteen de Duitse natie. Met de militaire nederlaag stortte het politiek regime in, met het politiek regime viel het maatschappelijk bestel uiteen. Met de ondergang van het Hitler-bewind bleef er in Duitsland geen gezag over dat de regering van het land kon overnemen op voorwaarden die door de zegevierende mogendheden aanvaard konden worden. In 1944 hadden de Geallieerden een ontwerp van capitulatie voor Duitsland voorbereid. Naast een verklaring van militaire overgave hield dit stuk ook bepalingen in voor een politieke capitulatie. Alleen de militaire capitulatie werd aan het Duitse Opperbevel ter ondertekening voorgelegd. Het ontwerp van politieke overgave bleef ongebruikt, omdat er geen enkele Duitse regering meer bestond die de verantwoordelijkheid op zich kon nemen de Duitse Staat te binden én tegenover het Duitse volk én tegenover de zegevierende mogend- {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} heden. Wel lieten de Geallieerden de ‘regering’ Dönitz tot 25 mei bestaan, zij deden zelfs moeite, de wettelijkheid van dit bewind te toetsen, maar verder ging het niet en kon het ook niet gaan. Dönitz was tot aan Hitlers dood het nazi-regime trouw gebleven; noch voor het Duitse volk, noch voor de gemeenschap van Staten kon zijn ‘regering’ de continuïteit van de Duitse Staat verzekeren. Alleen een eenzijdige verklaring van de coalitie der zegevierende Staten kon de bestendiging van de Duitse Staat na de nederlaag waarborgen. Dit deden zij dan ook in de Proclamatie van 5 juni, waarin zij o.m. afkondigden dat alle machten, ook de politieke, door hen zouden worden uitgeoefend. Indien Duitsland in een min of meer nabije toekomst over een eigen Staat zou beschikken, dan zou die Staat in hoge mate de emanatie zijn van de bezettende machten. Op de bezetters kon de toekomstige Duitse regering (of konden de toekomstige Duitse regeringen) geen verhaal laten gelden. Indien Duitsland één zou blijven, dan zou het niet zijn krachtens overeenkomsten gesloten tussen de overwonnenen en de overwinnaars, maar krachtens verbintenissen van de zegevierende mogendheden onder elkaar. Berlijn had aldus elke politieke betekenis verloren. Met het verdwijnen van het Nazi-bewind, verdween ook de politieke symbolische waarde die aan de hoofdstad was gehecht. Met het verlies van haar politieke waarde, verloor de stad ook alle militair belang. In die zin had Eisenhower gelijk, meer belang te hechten aan de totale vernietiging van de Duitse strijdkrachten dan aan de verovering van Berlijn. In de beperkte context van de gebeurtenissen in de lente van 1945 en met het doel voor ogen, een einde te maken aan de oorlog tegen Nazi-Duitsland, was zijn inzicht juist. Kortzichtig was het echter met betrekking tot de toekomst en in verband met de verhoudingen met de Russische bondgenoot. Berlijn had immers wel alle betekenis verloren als zetel van de naziregering, maar het zou er nu, krachtens de overeenkomsten tussen de Geallieerden, een nieuwe krijgen als zetel van het vierledig militair bewind. Berlijn werd het symbool van een nieuwe politieke waarde: het statuut van de stad symboliseerde niet alleen de hoop op eenheid die aan Duitsland gewaarborgd bleef door de zegevierende machten, doch vooral de solidariteit van de Geallieerden ten overstaan van de toekomst van Duitsland. De Russen hadden een dubbele grond voor hun aanspraken op de stad: het feit dat zij Berlijn hadden veroverd en de overeenkomsten met de Amerikanen en de Engelsen. Deze laatsten konden zich alleen op de overeenkomsten met de Sovjets beroepen om hun aanspraken op aanwezigheid in de stad te vestigen. Van meet af aan was hun positie in Berlijn aldus een tikje ondergeschikt aan die van de Russen. Het Vier-Machten-statuut van Berlijn werd tussen mei en juli 1945 reeds bepaald door de opvattingen welke de zegevierende mogendheden afzonderlijk koesterden omtrent de toekomst van heel Duitsland. De politieke toekomst van Duitsland was zelf afhankelijk van de regelingen die getroffen waren voor de bezetting van het land. Welk gebied elk der veroveraars zou bezetten, hadden zij onder elkaar in akkoorden vastgelegd, maar uiteindelijk kon ieder zijn gebied nog omschrijven overeenkomstig hetgeen hij zelf feitelijk had veroverd. De politieke toekomst van Duitsland De Geallieerden beoogden niet alleen de militaire nederlaag van het Derde Rijk, zij wilden bovendien het Duitse militarisme en nationaal-socialisme vernie- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} tigen. Zij wilden m.a.w. de maatschappelijke organisatie van Duitsland zo beïnvloeden, dat dit land in de toekomst niet meer in staat zou zijn de vrede te verstoren zoals het nu reeds tweemaal had gedaan in één generatie. Om dit doel te bereiken werden verschillende middelen uitgedacht: volledige ontwapening, neutralisatie, ontmanteling van de zware industrie (Plan Morgenthau), een verregaande decentralisatie waarin Pruisen zijn overwicht zou verliezen, en ten slotte een verdeling van Duitsland in verschillende zelfstandige Staten. Op de Conferentie van Teheran, in december 1943, werd het onderwerp door de Grote Drie aangesneden. Roosevelt stond een verdeling van Duitsland in vijf zelfstandige Staten voor; Churchill vond het beter Duitsland in tweeën te delen en wees op de voordelen van de oprichting van een Donau-federatie, waarvan Beieren en Oostenrijk de voornaamste componenten zouden zijn; Stalin ging akkoord met het principe van de verdeling, doch sprak zich niet uit over de wijze waarop die zou moeten geschieden. In Teheran werd echter nog geen enkele verbintenis aangegaan betreffende een mogelijke verdeling van Duitsland. Te Yalta, in februari 1945, werd het onderwerp opnieuw aangesneden. Stalin en Molotov drongen er op aan dat de Grote Drie tot een beslissing en een vast akkoord zouden komen. Churchill en Eden, gevolgd door Roosevelt, bleven aarzelen en weigerden zich te binden. In het Protocol van de Conferentie werd het woord verdeling (dismemberment) toch ingelast in het ontwerp van de capitulatie-voorwaarden die aan Duitsland zouden opgelegd worden. De tekst luidde: ‘Het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten van Amerika en de Sovjet-Unie zullen met betrekking tot Duitsland het opperste gezag bezitten. In de uitoefening van dit gezag zullen zij maatregelen van dien aard nemen, met inbegrip van volledige ontwapening, demilitarisatie en verdeling, die zij onontbeerlijk achten voor de toekomstige vrede en veiligheid’. Zes weken later liet Churchill echter reeds horen dat hij met een verdelingsplan geen vrede kon nemen zolang zijn twijfels omtrent de Russische bedoelingen niet waren opgeklaard. Roosevelt scheen nog meer terughoudend te zijn. Het Morgenthau-plan, dat van Duitsland een agrarisch land wilde maken en dat Roosevelt in september 1944 had goedgekeurd, had hem heel wat last bezorgd bij zijn onmiddellijke medewerkers en had hem niet gediend in de presidentiële kiescampagne. Ook had hij niet gewacht om zijn beslissing te herroepen en hij had er bij verklaard dat hij niet meer te vinden zou zijn voor enig plan met betrekking tot de politieke toekomst van Duitsland vóór de militaire overwinning. Deze ervaring moet zijn houding te Yalta verklaren en verklaart ook dat de Geallieerde mogendheden op het ogenblik van de zegepraal helemaal geen plan en geen onderlinge overeenkomsten hadden aangaande het politieke lot van het verpletterde Duitsland. De eerste die na de zegepraal zijn mening te kennen gaf, was Stalin. Ter gelegenheid van een overwinningsfeest voor het Rode Leger op 9 mei 1945 verklaarde hij dat de Sovjet-Unie de victorie vierde, maar dat het niet in haar bedoeling lag, noch om Duitsland te verdelen, noch om Duitsland te vernietigen. Toen Harry Hopkins, de persoonlijke gezant van Roosevelt op het einde van de maand uitleg vroeg van deze verklaring, kreeg hij ten antwoord dat dit alles tussen de Geallieerden een open vraag was gebleven en dat zij de zaak zouden moeten uitmaken op hun eerstkomende ontmoeting. De leiders van de coalitie vonden elkaar terug te Potsdam (17 juli - 2 augustus 1945) en bespraken er hun politiek ten overstaan van Duitsland. De idee van de verdeling werd {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} opgegeven: voor de Amerikanen en de Engelsen bleef de verdeling een bevredigende oplossing van het Duitse vraagstuk, indien de Duitsers haar zelf zouden bevorderen; de Russen wilden er niet meer van horen. Als richtlijn werd dan vastgelegd, dat Duitsland als een economische eenheid zou behandeld worden en dat nationale en democratische Duitse instellingen van onderaan zouden worden opgebouwd, eerst op het niveau van de gemeente en de provincie en pas later op het niveau van het centraal bestuur. In de grond betekende dit dat de bezettende machten naar eigen goeddunken in Duitsland zouden kunnen optreden en dat de politieke toekomst van het land bleef afhangen van hun optreden in hun respectievelijke zones en van de overeenkomsten welke zij onder elkaar wilden sluiten en naleven. De bezettingsakkoorden Welke waren nu de verbintenissen welke de Geallieerden tegenover elkaar hadden aangegaan betreffende de bezetting van Duitsland? In de eerste plaats is er het Protocol betreffende de bezettingszones in Duitsland en Groot-Berlijn, dat op 12 september 1944 te Londen gesloten werd in de boezem van de Europese Raadgevende Commissie. Dit akkoord werd op 14 november 1944 herzien en voor de opening van de Yalta-Conferentie door de drie betrokken regeringshoofden bekrachtigd. Duitsland werd in vier zones verdeeld: een oostelijke onder Russische, een noord-westelijke onder Britse, een zuid-westelijke onder Amerikaanse, en de zone van Groot-Berlijn onder een gemeenschappelijke bezetting. Gedurende de Potsdam-Conferentie, op 26 juli 1945, werd dit akkoord nogmaals geamendeerd om ten koste van het territoir door de Amerikanen en Engelsen bezet, een zone in Duitsland en een sector in Berlijn in te ruimen voor de Fransen. De grootste moeilijkheden in het totstandkomen van deze overeenkomst kwamen niet van de Russen, maar van de Amerikanen en de Engelsen, die elk beslag wilden leggen op de rijke noord-westelijke zone met de Noordzeehavens en het Ruhrgebied. Uiteindelijk zagen de Amerikanen af van hun aanspraken, doch zij eisten de havens van Bremen en Bremerhaven op, alsmede vrije toegangswegen naar hun zone. Aldus ontstond de paradoxale toestand, dat in het Protocol de Engelsen aan de Amerikanen een vrije toegang verzekerden naar de Amerikaanse zone, maar dat noch de Amerikanen noch de Engelsen gelijksoortige garanties vorderden van de Russen om hun vrije toegang naar hun sectoren in Berlijn te verzekeren. In de boezem van de Europese Raadgevende Commissie werd verder op 14 november 1944 een overeenkomst ondertekend die het bestuursapparaat van de bezettende machten in Duitsland regelde. Het hoofdprincipe van beheer luidde als volgt: ‘Het opperste gezag in Duitsland zal worden uitgeoefend, op instructie van hun respectievelijke regeringen, door de Opperbevelhebbers van de strijdkrachten van de Verenigde Staten, van het Verenigd Koninkrijk en van de Sovjet-Unie, ieder in zijn eigen bezettingszone, en ook gezamenlijk, in aangelegenheden die Duitsland in zijn geheel aangaan, in hun hoedanigheid van leden van het opperste orgaan van beheer dat door deze overeenkomst wordt opgericht’. Deze bepaling, die nogal onhandig was opgesteld, was vatbaar voor een dubbele interpretatie. Zij kon worden uitgelegd als de bevestiging van de suprematie van de zone-commandanten elk in zijn zone of als de bekrachtiging van het principe volgens welk het college, door de be- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} heerscommissie gevormd, een ruime bevelsmacht uitoefent over de commandanten in de respectievelijke zones. Dit betekende dat, indien er ooit bevoegdheidsgeschillen zouden ontstaan, de zone-bevelhebbers het laatste woord zouden hebhen in toepassing van het principe beati possidentes, met als gevolg een feitelijke verdeling van Duitsland. Te Potsdam probeerde Truman tevergeefs deze bepaling te verduidelijken (versta: te wijzigen) door een vervangtekst in te dienen waarin het opperste gezag in onbetwistbare termen aan het college van de Vier werd toegekend. Zijn voorstel werd door Stalin zonder meer van de hand gewezen, onder voorwendsel dat het nutteloos was een reeds goedgekeurde tekst opnieuw aan de orde te stellen. Het gevolg was uiteindelijk dat het gezag van de Commandant elk in zijn zone - en elk in zijn sector van Berlijn - het onvermijdelijk moest winnen van de collegiale instellingen. De verdeling van Duitsland, waartoe geen enkel der zegevierende mogendheden zich had willen binden, werd aldus een werkelijkheid, voortvloeiend uit de feitelijke verdeling van het gezag over de verschillende bezettingszones. Ieder van de bezetters kon nu blijven beweren dat hij aan de politieke eenheid van Duitsland vasthield en aldus het Duitse volk paaien. Maar ieder hield het pand van zijn bezettingszone in de hand en kon dus voorwaarden stellen voor die eenheid: de eenheid zou niet verwezenlijkt worden, tenzij Duitsland in zijn geheel een politieke richting insloeg en instellingen aanvaardde die overeenstemden met de belangen van de ene of de andere bezetter. De verdeeldheid tussen de bezetters moest dan als onvermijdelijk gevolg de verdeling van Duitsland hebben. Het uitspelen van het vuistpand Toen de Duitse legers de wapens neerlegden, bleef er van de factoren die de eenheid van de Duitse Staat konden waarborgen, niet veel meer over: Berlijn had gecapituleerd uitsluitend in de handen van de Russen, het Duitse staatsapparaat was ineengestort met de zelfmoord van de Führer, de preëminentie van de zone-commandanten in hun respectievelijke bezettingszones boven het gezag van het college der Vier was in de akkoorden tussen de hoofden van de coalitie erkend. Maar vóór alles voltrokken was, speelde nog een laatste factor mee die niet zozeer betrekking had op de verhoudingen van de coalitie tegenover Duitsland als wel op de verhoudingen tussen de leden van de coalitie zelf. Elk voor zich moesten zij het antwoord geven op de volgende vraag: zouden zij zich in hun gedragingen laten leiden door de rechten welke zij verworven hadden door de verovering van Duits grondgebied, of door de rechten welke zij onder elkaar hadden bedongen en in formele akkoorden vastgelegd? Naar gelang zij zich lieten leiden door het ene of het andere principe zouden er voor hen zelf, voor hun onderlinge betrekkingen en voor de toekomst van Duitsland een hele reeks van haast onherroepelijke gevolgen uit voortvloeien. In hun wederzijdse betrekkingen zouden de leden van de coalitie zich zowel op het ene als op het andere beginsel beroepen, naargelang zij er baat bij vonden of naargelang zij min of meer waarde hechtten aan de bestendiging van hun alliantie. Na de verovering van Berlijn beriepen de Russen zich op hun veroveringsrechten om het beheer van de gehele hoofdstad in handen te nemen. Op 9 mei proclameerde generaal Joekov dat Berlijn de zetel werd van het Sovjet-militair bestuur en liet de stadscommandant aan de Berlijnse bevolking weten dat het {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel van de administratieve en politieke machten krachtens volmachten toegekend door het opperbevel van het Rode Leger in zijn handen overging. Op 17 mei stelde de Russische Komendatura een nieuw stadsbestuur aan en benoemde het een nieuwe burgemeester. Toen de Amerikaanse en Britse bevelhebbers zich krachtens de vroeger gesloten afspraken in Berlijn wilden vestigen, lieten de Russen hen duidelijk gevoelen dat zij hun kwartieren in de stad mochten opslaan, niet uit hoofde van zelfstandige rechten, maar krachtens een privilege dat hun door de Russische heer welwillend werd geschonken. Het Russisch Commando zou bepalen wanneer de Westersen zich naar Berlijn mochten begeven en over welke toegangswegen hun troepen mochten beschikken. De Russen bepaalden zelf de aard van toezicht dat zij over de beweging van de Amerikaanse en Engelse troepen zouden uitoefenen. Toen de Amerikaanse tweede gepantserde divisie op weg naar Berlijn op 3 juli aan de zonegrens te Helmstedt aankwam, werden haar konvooipapieren door de Russen aan een werkelijke telling van iedere wagen en ieder manschap getoetst; de Amerikanen, die haast hadden om 's anderdaags hun nationale feestdag met een parade in Berlijn te vieren, werden zeven uren opgehouden. Doch de Amerikanen hadden ook de hand gelegd op een waardevol gebied, dat zij als vuistpand konden gebruiken om de Russen tot een vergelijk te dwingen. De laatste dagen van de krijgsverrichtingen waren zij diep doorgedrongen in een gebied dat aan de Russische bezetting was toegewezen. In Thüringen, West-Saksen en Saksen-Anhalt hadden zij 35.000 km2 veroverd, een derde van de Sovjet-zone, met een bevolking van 8 miljoen zielen en aanzienlijke industriële complexen. Churchill drong er bij Truman op aan dat de Amerikaanse strijdkrachten dit gebied niet zouden ontzetten vóór dat de Russen tastbare bewijzen van inschikkelijkheid hadden geleverd. Dit kostbare pand moest de Russen er toe bewegen niet alleen om de Westerse Geallieerden toegang tot Berlijn te verschaffen, maar ook om hun aandeel in de bezetting van Oostenrijk, dat haast geheel in Russische handen was gevallen, te verzekeren. In een schrijven van 4 juni 1945 wees Churchill Truman op het gevaar, ‘de Sovjet-macht in het hart van Europa te brengen en aldus een ijzeren gordijn te zien neergaan tussen ons en alles in het Oosten’. Uiteindelijk namen de Westerse mogendheden dan toch positie in Berlijn, in Wenen en in de hun toegekende zones in Oostenrijk. De coalitie was uiteen gevallen al even plotseling als zij tot stand gekomen was. In al zijn relaties met de Westerse Staatshoofden had Stalin gedurende de oorlog nooit één woord gerept over de communistische ideologie die zijn bewind doordrong; steeds had hij met hen van gedachten gewisseld in termen van macht en prestige en nooit had hij gesproken in marxistisch-leninistisch jargon. Nu de strijd tegen Nazi-Duitsland ten einde was, kon hij het communistisch dogma ongehinderd als een instrument van macht aan de onderworpen volkeren opdringen. In Duitsland, beroofd van Oost-Pruisen en van de gebieden die aan Polen waren toegekend, kon hij onder de bewaking van het Rode Leger een communistische revolutie doorvoeren, terwijl Amerikanen, Engelsen en Fransen de Duitsers die onder hun beheer stonden lieten ontwaken voor de democratie. Aan beide zijden van de scheidingslijn tussen Oosterse en Westerse zones voltrok zich samen met de beslissing van de wapens ook een politieke revolutie. Het éne, maar kapitale verschil in die omwenteling was dat zij in het Westen bewerkt werd door de vrije wilsuitdrukking van de Duitse bevolking, {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} terwijl zij in het Oosten opgedrongen werd door de bezetter en zijn handlangers. Het drama van Duitsland is het drama van Berlijn en omgekeerd. Het lag in kiem in de regelingen die in 1945 waren getroffen, niet als een onvermijdelijke fataliteit, maar als een van de vele mogelijkheden die uit de chaos van de oorlog voortvloeiden. Dat juist deze mogelijkheid werkelijkheid werd, moet zowel aan de nalatenschap van het Hitler-regime in Duitsland zelf worden toegeschreven, als aan de rivaliteiten en ideologische tegenstellingen tussen de Staten die door Hitler in een toevallig bondgenootschap waren samengedreven. Dat aan het Duitse probleem en aan de Berlijnse crisis een oplossing kan gevonden worden zonder wapengeweld, hangt nu nog af van een vrije daad gesteld in alle bescheidenheid door het gehele Duitse volk en in alle omzichtigheid door de grote rivalen in Oost en West. De vergissingen in de hitte en de haast van de strijd in 1945 begaan, verdienen in de ogen van de geschiedenis meer begrip en vergiffenis dan de misstappen welke in de betrekkelijke rust van 1961 zouden kunnen gezet worden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Wetenschappelijke kroniek Ouderdomsbepaling met behulp van koolstof-veertien P.G. van Breemen S.J. DE kernfysica heeft een methode ontwikkeld om ouderdomsbepalingen uit te voeren met behulp van radio-actieve koolstof; daarmee heeft zij een waardevolle bijdrage geleverd aan tal van wetenschappen, waaronder ook verschillende geesteswetenschappen. Terwijl men zich in de geologie en de archeologie tot nu toe vaak tevreden had moeten stellen met het bepalen van een relatieve ouderdom of het onderbrengen van voorwerpen in bepaalde ‘stijl’-perioden, stelt de methode der radio-actieve koolstof ons in staat om zelfs van geïsoleerde vondsten rechtstreeks de absolute ouderdom te bepalen. Men heeft ontdekt, dat in alle stoffen die koolstof bevatten, door de natuur als het ware een ingebouwde klok is aangebracht, en men heeft geleerd, hoe men op deze klok de tijd kan aflezen. De gelukkige omstandigheid dat koolstof een zeer verbreid element is (alle stoffen, die - hoe dan ook - aan de levende natuur ontspringen, bevatten koolstof) geeft grote toepassingsmogelijkheden aan deze tijdsmeting. Principe der methode De koolstof-atomen hebben gewoonlijk een kern, die bestaat uit 6 protonen en 6 neutronen. Er zijn echter ook koolstof-atomen, waarvan de kern naast 6 protonen nog 8 neutronen bevat. Deze uitzonderlijke koolstofsoort (in vaktaal: dit koolstof-isotoop) wordt aangeduid met het symbool C14, terwijl de gewone koolstof door het symbool C12 wordt weergegeven. Chemisch gezien hebben beide koolstof-isotopen volmaakt dezelfde eigenschappen: alle verbindingen, die de C12 kan vormen, kunnen precies even gemakkelijk door de C14 gevormd worden. Als in een bepaalde hoeveelheid koolstof 1 procent C14 voorkomt, dan zal men dus ook 1 procent C14 vinden in alle verbindingen, die men uit die hoeveelheid koolstof bereidt. Nu is er in de natuur een bron, die voortdurend C14 produceert en in roulatie brengt. Als stikstof reageert met neutronen, dan heeft o.a. een reactie plaats, waarbij C14 ontstaat. Stikstof is altijd royaal voorradig, omdat de lucht om ons heen voornamelijk uit stikstof bestaat. Vrije neutronen zijn op aarde weliswaar schaars, maar hoe hoger men komt in de atmosfeer, hoe meer vrije neutronen er voorkomen, tot dat het aantal op 15 à 17 km hoogte een maximum bereikt en bij nog groter hoogte snel afneemt. Deze neutronen ontstaan uit de kosmische straling. Zij gaan een reactie aan met de rijkelijk aanwezige stikstof, en zo ontstaan per cm2 aardoppervlakte gemiddeld 2 à 3 atomen C14 per seconde. Dit betekent, dat de jaarlijkse produktie van C14 in de hele atmosfeer ongeveer 9 kg bedraagt. Evenals de gewone koolstof wordt ook de C14 binnen enkele uren geoxydeerd door de aanwezige zuurstof, waarbij koolzuurgas ontstaat. Dit koolzuurgas is chemisch identiek met het gewone koolzuurgas; slechts voor de {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} kernfysicus is het gebrandmerkt, doordat het een C14-atoom heeft in plaats van een C12-atoom. Dit gebrandmerkte koolzuur is door de luchtstromingen spoedig gelijkmatig over de hele atmosfeer verdeeld; het wordt door de planten op precies dezelfde wijze opgenomen als normaal koolzuurgas. De plant wordt dus besmet met een weinig C14, en via de plant ook het dierenrijk en heel de levende natuur. De belangrijkste eigenschap van de C14 is echter nog steeds niet vermeld. We hebben wel de nadruk gelegd op de chemische identiteit van C14 en C12; maar dat neemt niet weg, dat het kernfysische verschil tussen deze twee koolstof-isotopen (het verschil in samenstelling van de kernen) in een zeer belangrijke eigenschap resulteert. De C14 is nl. radio-actief, in tegenstelling tot de gewone C12. Dit betekent, dat de C14-kern spontaan uiteenvalt. Het radio-actieve verval is een mysterieus gebeuren, waarvan men nog maar weinig begrijpt. Met een zeer constante snelheid vervalt een deel van de aanwezige kernen. Er zijn geen middelen bekend, die dit verval-tempo kunnen versnellen of vertragen. Elke radio-actieve stof heeft dan ook een z.g. halfwaarde-tijd, die karakteristiek is voor die stof; men verstaat er onder, de tijd waarin de helft van de aanwezige kernen uiteenvallen. Deze halfwaarde-tijd is onafhankelijk van alle omstandigheden. Voor C14 is de halfwaarde-tijd 5570 jaar 1). Deze halfwaarde-tijd is zeer prettig. Tesamen met de algemene verbreidheid van het element koolstof vormt deze halfwaarde-tijd de voornaamste reden van het succes der C14-methode. Van de 9 kg C14, die per jaar ontstaat, is dus na 5570 jaar nog 4,5 kg over, en na 11.140 jaar nog 2,25 kg, etc. Men heeft goede redenen om aan te nemen, dat er op het ogenblik evenwicht bestaat tussen ontstaan en uiteenvallen van C14: wat door radio-actief verval aan C14 verloren gaat, wordt juist weer aangevuld door de produktie uit neutronen en stikstof in de stratosfeer. Dit zou betekenen, dat er ongeveer 80 ton C14 op aarde aanwezig is; ofwel: op iedere miljoen kg C12 komt 0,002 gram C14 voor. Overal waar koolstof aanwezig is, die op een of andere manier met het koolzuurgas uit de lucht in communicatie staat, is deze zelfde verhouding van 1 atoom C14 op 2 biljoen atomen C12. Hoe gering dit percentage C14 ook is, het is groot genoeg om met de huidige kernfysische detectie-middelen nauwkeurig en betrekkelijk gemakkelijk gemeten te worden. Een levende plant neemt voortdurend koolzuurgas op uit de lucht, en heeft daardoor steeds het bovenvermelde standaard-percentage C14. Als de plant echter sterft, dan houdt de stofwisseling met de omringende atmosfeer op. Doordat enerzijds de C14 radio-actief is (en dus in een bepaald tempo uiteenvalt) en anderzijds aanvulling met nieuw C14 niet meer plaats vindt, loopt het percentage C14 terug. De jaarring van een sequoia of mammoetboom, zoals men die vindt aan de West-helling van de Sierra Nevada in Californië, die volgens het tellen der ringen 3000 jaar oud is, is minder radio-actief dan een jaarring, die dateert uit de tijd van Columbus. Als in een oude, goed geconserveerde plant het percentage C14 tot de helft is gedaald, betekent dit, dat deze plant 5570 jaar oud is; want dat is de tijd, waarin de helft van de oorspronkelijk aanwezige radio-actieve koolstof uiteengevallen is. Men moet echter zeer voorzichtig zijn met het nemen van monsters. Een grotesk voorbeeld kan dit onmiddellijk duidelijk maken. Als men met de C14- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} methode de leeftijd van houtwormen zou bepalen, die zo juist de 3000 jaar oude jaarring van onze mammoetboom hebben uitgevreten, dan zou men een leeftijd van 3000 jaar vinden, ofschoon de houtwormpjes kortgeleden nog welgemoed over onze hand kropen. Een minder gezocht voorbeeld is oude houtskool, waardoor ragfijne plantenworteltjes van een jonge plant zijn gegroeid; zo'n monster is niet geschikt voor de C14-methode, omdat het jonger zou lijken dan het in feite is. Ook humus-achtige stoffen, die met het regenwater in de grond dringen en zo in de houtskool terecht komen, kunnen een vals resultaat veroorzaken. Planten langs grote snelwegen nemen uit de uitlaatgassen der motoren oude koolstof op; het monster lijkt hierdoor gemiddeld 500 jaar ouder. Zelfs bij de verpakking van het monster moet gezorgd worden, dat papier, hout, lak, olie, e.d. het monster niet verontreinigen. Het ontdekken van de vele manieren, waarop besmetting met jongere koolstof kan plaats hebben, is een belangrijk onderdeel van het C14-onderzoek. Juist om dit soort besmetting door onoordeelkundige behandeling te voorkomen, ging de Nederlandse C14-specialist, Prof. Hessel de Vries uit Groningen, vaak zelf zijn monsters uitgraven. Ouderdomsbepaling via deze methode veronderstelt dat het koolzuur in de lucht door alle eeuwen heen steeds even sterk radio-actief is geweest. Dit komt neer op de aanname, dat de kosmische straling (die de neutronenbron vormt, waaruit met stikstof de radio-actieve koolstof ontstaat) in de laatste tijd (bijv. de laatste 100.000 jaar) een constante intensiteit heeft gehad. Dit is uiteraard moeilijk direct te verifiëren, maar van de andere kant zijn er geen aanwijzingen voor ingrijpende variaties gedurende de laatste 100.000 jaar; voor de laatste 10.000 jaar is het zelfs tamelijk zeker, dat geen wijziging van betekenis heeft plaats gehad. Uitvoering der meting De meting geschiedt met behulp van de bekende Geiger-teller. In zijn eenvoudigste gedaante is dit een cylindertje van bijv. 15 cm lengte en 4 cm middellijn; ze komen overigens voor in allerlei maten. Op de plaats van de as van de cylinder is een dunne draad gespannen, die op een positieve elektrische spanning van 6000 à 8000 Volt wordt gehouden. De cylinder is met gas gevuld (het z.g. telgas). Het verval van één radio-actieve kern veroorzaakt een lawineachtige ionisatie van het telgas, die groot genoeg is om via de hoogspanningsdraad geregistreerd te worden, bijv. als een duidelijke tik in een luidspreker of doordat er een telmechanisme verspringt. Uiteindelijk komt het er dus op neer, dat men stuk voor stuk het uiteenvallen van de individuele kernen telt. Men heeft dan meteen een maat voor de radio-activiteit van een stof: hoe meer desintegraties per minuut men telt in bijv. 1 milligram, des te sterker is de stof radio-actief. Nu is het meten van de radio-activiteit van C14 om twee redenen bijzonder moeilijk. Ten eerste vervallen er per tijdseenheid betrekkelijk weinig C14-kernen, omdat de halfwaarde-tijd tamelijk hoog is; allerlei radio-actieve verontreinigingen door kosmische straling e.d., die ook door de Geigerteller geteld worden, dreigen daardoor de eigenlijke C14-desintegratie te overwoekeren. Ten tweede geeft de uiteenvallende C14-kern aan het vrijkomende elektron (dat de lawine in de telbuis en dus ook het tellen zelf moet veroorzaken) slechts een {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer kleine snelheid mee; we zeggen, dat de straling van de C14 erg ‘zacht’ is, d.w.z. weinig doordringend. Een velletje perkament is gewoonlijk al voldoende om de straling af te schermen. Men kan zelfs alleen maar met dunne laagjes vaste koolstof werken, omdat anders de straling van de achterkant van het laagje al geabsorbeerd wordt door de rest van het laagje zelf, vóórdat ze het telgas bereikt heeft. Vanzelfsprekend moet men in het geval van C14 de radio-actieve koolstof ook in de telbuis zelf aanbrengen, omdat de straling niet door de wand van de telbuis kan heendringen. Deze twee moeilijkheden versterken elkaar: omdat er maar weinig C14-kernen vervallen, zou men veel koolstof willen gebruiken; maar omdat de straling zo zacht is, mag men slechts een dun laagje aanhrengen op de binnenwand van de telbuis. Dit dilemma bracht Prof. Libby uit Chicago (de vader van de C14-methode) er toe, om zeer grote telbuizen te gebruiken. Hij verbrandde zijn monsters eerst tot koolzuurgas en reduceerde daarna dit koolzuur tot zuivere koolstof. Deze koolstof werd dan in de Geigerteller gebracht. Prof. de Vries heeft vanaf het begin een ander procédé toegepast: hij gebruikte het tot koolzuurgas verbrande monster rechtstreeks als telgas. Dit heeft vele voordelen. Op de eerste plaats hoeft hij het koolzuurgas niet te reduceren tot vaste koolstof; dit betekent een aanzienlijke vereenvoudiging van de bewerkingen met het monster. Verder heeft de Vries maar 10 procent nodig van het materiaal, dat Libby nodig heeft: de Vries kon met 1 gram van het monster volstaan. Ook is de bediening van de telbuis eenvoudiger als men geen vaste koolstof op de binnenwand hoeft aan te brengen. Na deze hoopgevende inleiding wacht ons echter een niet geringe teleurstelling, wanneer we onze meting werkelijk gaan uitvoeren. We zullen de moeilijkheid beschrijven aan de hand van de resultaten, die de eerste telbuis van Prof. de Vries opleverde; deze telbuis was 16 cm lang en had een diameter van 5 cm. Gevuld met jonge (dus veel C14 bevattende) koolzuur gaf deze buis 206 aanslagen per minuut. Gevuld met koolzuur uit antraciet, waarvan men zeker wist, dat er geen radio-actieve koolstof meer in was, gaf de buis niettemin nog 200 aanslagen per minuut. Men noemt deze 200 aanslagen het nuleffect of de achtergrond. Soortgelijke ervaringen had Libby ook opgedaan: 7 aanslagen per minuut tegen een achtergrond van 500. Het nuleffect wordt voornamelijk veroorzaakt door de kosmische straling, die de teller binnendringt; en verder door de radio-actieve verontreinigingen die in het laboratorium, - zoals overal elders -, aanwezig zijn. Tegen deze achtergrond van 200 aanslagen per minuut zijn de 6 aanslagen van het jonge koolzuur nog wel aan te tonen, maar de graad van radio-activiteit kon onmogelijk zó nauwkeurig gemeten worden, dat een enigszins nauwkeurige ouderdomsbepaling zou kunnen geschieden. Men probeerde daarom het nuleffect naar beneden te drukken. Zowel Libby als de Vries brachten eerst een ijzer-pantser aan (van resp. 10 en 30 cm dikte), waardoor een deel van de straling, die van buitenaf de telbuis dreigde binnen te dringen, geabsorbeerd werd. Per telbuis gebruikte de Vries ongeveer 4 ton ijzer. In Groningen zakte daardoor het nuleffect van 200 tot 64 aanslagen per minuut. De volgende stap was de z.g. anti-coïncidentie-schakeling, om de deeltjes, die door het ijzer-pantser heen dringen, te elimineren. Hiertoe omringt men de eigenlijke of primaire telbuis met een gesloten krans van secundaire telbuizen. Elk deeltje, dat van buiten komend de primaire telbuis aanslaat, moet door één van de secundaire telbuizen passeren, en slaat deze dus ook aan. Van de andere {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} kant; als de primaire telbuis wordt aangeslagen door een C14-desintegratie, die binnen deze buis zelf plaats vindt, dan is de uitgezonden straling te zwak om door de wand van de buis heen te dringen (cf. vorige pagina), en wordt er dus geen secundaire teller aangeslagen. Onder een anti-coïncidentie-schakeling verstaat men nu een elektronische schakeling, die niet telt als de primaire én één van de secundaire tellers worden aangeslagen, doch die alleen telt als uitsluitend de primaire buis wordt aangeslagen. Met deze schakeling werd het nuleffect in het laboratorium van Prof. de Vries teruggebracht van 64 tot 4 aanslagen per minuut. Omdat de wanden van de telbuizen en het ijzer-pantser zelf ook nog sporen van radio-actieve stoffen bevatten, zal het nooit mogelijk zijn, om het nuleffect helemaal te doen verdwijnen. Door een verbetering van de afscherming (door paraffine aan te brengen om de neutronen op te vangen) kwam de Vries tot een nuleffect van 2,5 aanslagen per minuut. Het zal overbodig zijn, op te merken, dat de vermelde getallen steeds een gemiddelde waarde vertegenwoordigen; de werkelijke waarden schommelen er om heen. Dit maakt het juist zo moeilijk om een redelijke nauwkeurigheid in de ouderdomsbepaling te bereiken. Als men slechts gedurende enkele minuten zou tellen, is de kans op afwijkingen door statistische fluctuaties natuurlijk veel groter dan wanneer men over langere tijd telt. Men kan stellen, dat men voor jonge monsters in 48 uur het aantal desintegraties per minuut tot op 1 procent nauwkeurig kan bepalen; dit betekent, dat men de ouderdom van het monster kan vaststellen met een foutengrens van 80 jaar. Als vuistregel voor de nauwkeurigheid van de ouderdomsbepaling kan men nemen: voor recente monsters bedraagt de foutengrens tientallen jaren; voor monsters van 20.000 jaar geleden enkele eeuwen; voor 40.000 jaar oude monsters enkele duizenden jaren. Metingen van 50.000 jaar oude monsters gebeuren thans in Groningen als routine-metingen. In enkele gevallen kon men zelfs 70.000 jaar terug gaan. Resultaten De eerste publikaties over de C14-methode verschenen in 1946 en 1947 in het leidende tijdschrift der fysische research: The Physical Review. Zij waren van de hand van Prof. Willard F. Libby uit Chicago. Libby is altijd de grote man van het C14-onderzoek gebleven. In 1960 werden zijn verdiensten beloond met de hoogste onderscheiding die de natuurwetenschap kent: de Nobelprijs. In de beginperiode heeft Libby zijn methode eerst een aantal malen getoetst aan controle-metingen. Zijn eerste meting had een kwalitatief karakter: het betrof recent methaan (uit de riolering van Baltimore) en oud methaan (uit petroleum). Hij vond inderdaad verschil in radio-activiteit, zonder dat echter de ouderdom kon worden aangegeven. Later nam hij o.a. twee monsters van een sequoia die in 1874 was geveld. De monsters waren uit jaarringen, die 1300 en 2928 jaar oud waren, en die dus stamden uit 574 na Chr. en 1054 voor Chr. Libby vond als resultaat: 580 ± 50 jaar na Chr. en 979 ± 70 jaar voor Chr. Het dodenschip van Sesostris III, dat zich in een museum te Chicago bevindt, en dat 3750 jaar oud is, moest ook een spaantje afstaan aan de moderne kernfysica. Het resultaat van de proef was een ouderdoms-schatting van 3620 ± 180 jaar. Hierna volgden vele onderzoekingen ten bate van de archeologie, de ethnologie, de zoölogie en de antropologie. Zo wordt met behulp van de C14-methode b.v., aangetoond, dat de eerste mensen in Groot-Brittannië, Dene- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} marken en Noord-Amerika contemporain zijn. De Wenner Gren Foundation voor antropologische onderzoekingen (waarmee Pater Teilhard de Chardin in nauw contact stond) verschaft royale financiële bijdragen. De American Association of Anthropology en de Geological Society stellen een speciale commissie samen voor de studie van de C14-methode. Binnen weinige jaren is de methode algemeen bekend en aanvaard. In ons land is sedert 1950 te Groningen een uitgebreid onderzoek gaande op dit gebied. Het stond onder leiding van de in dat jaar tot hoogleraar benoemde Dr. Hessel de Vries. Helaas overleed Prof. de Vries op 23 december 1959 onder tragische omstandigheden; hij was 43 jaar oud toen hij stierf. Het ‘In memoriam’ in het Nederlands Tijdschrift voor Natuurkunde kon zonder overdrijving zeggen, dat hij het C14-onderzoek beheerste in al zijn aspecten. Hij heeft Groningen gemaakt tot een centrum van perfect uitgevoerde C14-research. Tussen 1952 en 1957 werden ongeveer 1000 monsters in zijn laboratorium gemeten. Hij heeft o.a. de ouderdom bepaald van een grafheuvel bij Toterfout-Halve Mijl onder de gemeente Veldhoven (N. Br.), waarvoor hij 3055 ± 90 jaar vond. Een hunebed in Diever bleek 3850 ± 100 jaar oud. Een graanmonster uit Midden-Europa, dat de Duitse professor Rotmahler ter onderzoek aanbood, was 6100 ± 200 jaar oud. Op initiatief van de Delta-commissie heeft Prof. de Vries ook onderzoekingen verricht over daling van de bodem. Tot slot is het misschien aardig te vermelden, dat door de C14-methode de kernfysica zelfs een bescheiden bijdrage heeft mogen leveren aan de theologie. De Dode-Zee rollen waren ingepakt in linnen omhulsels; de plantenvezels, waaruit het linnen was bereid leenden zich voor een meting van radio-koolstof. Ze bleken te stammen uit de eerste of tweede eeuw voor Chr. Dessauer beschouwt de scheiding van theologie en fysica als één van de drie grootste rampen, die de Christenheid getroffen hebben. Zouden er toch nieuwe contacten groeien? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunstkroniek In heilige gewaden G. Bekaert S.J. Voor uw broeder Aaron zult gij heilige gewaden maken, een schitterende opsmuk. Daarvoor moet gij u richten tot de meest bekwame kunstenaars die ik, Jahweh, een uitzonderlijke vaardigheid heb verleend. Zij zullen de gewaden van Aaron vervaardigen, zodat hij gewijd kan worden tot de uitoefening van mijn priesterschap. Exod. 28.2 MISSCHIEN is het geen toeval dat de liturgische beweging van onze dagen ontstaan is in een tijd dat een nieuwe kunst de sociale inhibities van een burgerlijke gemeenschap achter zich liet en in de bitterste omstandigheden haar eigen wegen zocht. In deze twee domeinen van menselijke creativiteit - kunst en liturgie - brak eenzelfde levenskracht los. Als we hier van twee verschillende domeinen spreken, zitten we echter al meteen op een dood spoor. Juist deze apartheid openbaart de onvolgroeidheid van de moderne kunst én de onvruchtbaarheid van de liturgische vernieuwing. Wat beide scheidt, is de slechts vermeende, maar daarom des te onverbiddelijker grens van een religieus atavisme. Beide hebben zich een eeuw lang min of meer náást elkaar ontwikkeld. Van de ene kant realiseerde de moderne kunst, in een wonderlijke vitaliteit, een voortdurend nieuw mensenbeeld. Dat zij meteen van de christenheid vervreemdde, werd zij zich blijkbaar niet bewust; welk een weelde van ontplooiingsmogelijkheden zij had kunnen vinden in de eminent sociale binding aan een liturgische gemeenschap, kon zij zich nauwelijks voorstellen. Aan de kant van de liturgie liggen de verhoudingen anders. Terwijl de kunst over de liturgische taboes heen kon stappen zonder er haar eigen karakter en levenskracht bij in te boeten - jammer genoeg was dit ook de weg die van de Kerk weg leidde -, kan de liturgie zich van de levende stroom van menselijke creativiteit niet afsnijden zonder te verkommeren in een hopeloos intellectualisme. Van de breuk tussen liturgie en kunst was de liturgie het grote slachtoffer. Zij moest zich voorthelpen op krukken van verstarde symbolen. Verblind door eeuwenoude vooroordelen, waarop het patina van heilige absoluutheid lag, wees zij de werkelijkheid af waarin zij zich, als in een levend organisme, had kunnen uitvieren: de nieuwe mens die aan het groeien was en steeds voort blijft groeien. De kloof tussen de creatieve spontaneïteit, waarin de gehele mens zich ten volle engageert en uitleeft, en een dor maar uiterst taai gedachtenschema, waarin het leven zich slechts kruipend kan realiseren, is de oorzaak van de betrekkelijke inefficaciteit van het liturgisch leven van vandaag. Uit de spontane creativiteit groeien steeds nieuwe symbolen waarin de mens zichzelf en zijn wereld doorschouwt en verwerkelijkt. Los hiervan kan het leven slechts trachten zich zo goed en zo kwaad als het kan te realiseren in verouderde symbolen die het nooit meer tot een authentieke vitaliteit kan wekken. Het liturgisch gewaad is niets anders dan een element van het liturgisch {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} leven. Uit de ontwikkeling van dit gewaad, vooral van de kazuifel, blijken de consequenties van bovenstaande overwegingen. Ook op dit gebied heeft men tot nog toe alleen binnen-liturgisch gedacht. Laten wij in de eerste plaats even in grote trekken de geschiedenis van de kazuifel in herinnering roepen. Oorspronkelijk was het ceremoniële opperkleed van de priester bij de Eucharistie niets anders dan de casula (huisje) van de Romeinse burger. Van een priesterlijk of liturgisch kleed was er in de eerste tijden geen sprake. De behoefte hieraan is in elke religie echter zo primair, dat ook de christenen er niet lang aan konden ontkomen. Uit een verwijt van Tertullianus aan de christenen blijkt dat de gewoonte bestond, de kazuifel bij het gebed af te leggen. Eveneens in het begin van de 3e eeuw vindt een Clemens van Alexandrië het passend dat men een bijzonder gewaad aantrekt om zich tot de liturgische viering te begeven. Een eigenlijke liturgische kleding is hiermee nog niet bedoeld, maar de eerste stap wordt gezet in een evolutie. Bijna twee eeuwen later, tegen het einde van de 4e eeuw, bepleit Hiëronymus de noodzaak van een specifiek liturgisch gewaad, zoals hij dat uit het Oude Testament had leren kennen. Het kan wel enige verwondering wekken dat bijbelteksten als die welke wij als motto boven dit artikel zetten, niet vroeger tot deze conclusie hebben geleid. De gangbare patristiek interpreteerde de bijbel echter in een louter allegorische zin: het Sacramentarium Leonianum b.v. past de voorschriften van het Oude Verbond toe op het kleed van de genade, het kleed van de onschuld. Als Hiëronymus dan over specifiek liturgische gewaden gaat spreken, denkt hij nog niet direct aan een onderscheid met de profane kleding in stof, snit of kleur, doch in de eerste plaats aan gangbare gewaden, die echter voor de liturgische viering worden voorbehouden. Ook praktische overwegingen kunnen hier in het spel zijn geweest. Wel komen we hiermee dichter bij het gebruik van een exclusief symbolisch gewaad, dat zich definitief zal vestigen met de verder schrijdende klerikalisering van de middeleeuwse gemeenschap. In 428 antwoordt Paus Celestinus I op een vraag uit Gallië, dat men de clerus moet herkennen aan zijn houding, niet aan zijn kleed. Een decreet van de Liber Pontificialis uit het begin van de 6e eeuw, dat van Paus Stefanus I afkomstig zou zijn, verbiedt de priesters het bij de liturgie gebruikte gewaad buiten de kerk te dragen. Dit was dus reeds iets heel specifieks geworden en was niet mee geëvolueerd met de profane gebruiken, die zich onder Frankische invloed sterk hadden gewijzigd. Van het ogenblik af dat het onderscheid tussen liturgisch en profaan gewaad aanvaard is, komt men spoedig tot een expliciete symbolische interpretatie van het liturgisch kleed. De tweede brief van de Pseudo-Germanus van Parijs, uit de 6e-7e eeuw, zinspeelt op de kazuifel als het specifiek priesterlijk gewaad. In 633 vermeldt de 28e canon van het vierde concilie van Toledo de kazuifel als het gewaad van de priester dat hem bij zijn wijding wordt meegegeven. In de Karolingische tijd eist Ricolfus, bisschop van Soissons, dat al zijn priesters een kazuifel van zijde zouden hebben. Omstreeks die zelfde tijd worden de priesterlijke gewaden door de zegening definitief onttrokken aan het profaan gebruik. Iets vóór 850 besluit Walafridus Strabo: ‘De priesterlijke gewaden hebben door een geleidelijke ontwikkeling de schoonheid verkregen welke zij nu bezitten. In de eerste tijden immers droeg men de mis op in de gebruikelijke kledij’. Was de kazuifel nu tot een geheel eigen gewaad geëvolueerd, praktisch alleen nog in de liturgie gedragen, toch bleef hij door zijn schittering, weelde én {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} uitzonderlijkheid beantwoorden aan de kleedopvatting van de toenmalige gemeenschap. Hij bleef zijn oorspronkelijke, ampele vorm bewaren en was in vele gevallen vervaardigd uit kostbare oosterse zijde, rijk versierd met niet-christelijke, decoratieve motieven. De eerste sporen van inkrimping van het gewaad dateren uit de 13e eeuw. De nieuwe fase, die in deze eeuw begint, is gekenmerkt door wat Jungmann heeft genoemd de centrifugale impulsen van de gotiek. In plaats van de mystische symboolduiding van het gewaad komt een morele (in de zin van de psychomachie) en een didactisch-commemoratieve van de heilsmysteries. De decoratieve verdeling van de kazuifel in de vorm van een Y wordt als een herinnering aan Christus' kruis geïnterpreteerd. Het gewaad wordt steeds meer tot een kunstwerk waarin zo mogelijk een hele theologische summa wordt verwerkt, zoals de oorspronkelijke altaartafel nog slechts een miniem deel is van het retabel. Het is gebruikelijk, deze ontwikkeling als het begin van een verwording te zien. Doch dit is slechts gedeeltelijk juist. De kazuifel is nog steeds een kleed gebleven en heeft er niets van zijn symboolkracht bij verloren..., tenzij men de oorspronkelijke vorm van de kazuifel van meet af aan als de enige vorm van het liturgische kleed zou beschouwen. Maar wie dit doet, ziet al even klein als zij die zich tegen nieuwe aanpassingen verzetten. De evolutie van de kazuifel verloopt langs dezelfde curve als de zogenaamde christelijke beschaving van het Westen: spontaan schakelt zich het christendom in de laat-antieke gemeenschap in; in de onzekere tijden van de hoge middeleeuwen groeit een sterk klerikaal bewustzijn; een theocratische utopie ontstaat en groeit in de gotische periode over haar illusies heen; in de 16e eeuw komt dan de tragische, maar noodzakelijke, breuk van Kerk en beschaving, van geloof en leven: de liturgische vormen, die tot dan toe min of meer met het leven waren meegegroeid, worden vastgelegd in voorschriften die een haast dogmatische waarde verkrijgen. Nog bleek het leven sterk genoeg om gedurende de 16e en 17e eeuw over die voorschriften heen zich een glorieuze gestalte te scheppen in barok en rococo. Maar in deze heerlijke, periferische verbaliteit leefde het zich stilaan uit. Ook de kazuifel heeft in deze barokke glorie gedeeld. Vanaf 1700 echter tot het midden van de 19e eeuw heerst er een dood seizoen, een volmaakte winterslaap. Wanneer tegen het midden van de vorige eeuw nieuwe levenskrachten ontwaken, beuken ze al spoedig tegen de al te nauwe ruimte die hun binnen de christenheid wordt toegemeten. Van af de aanvang van de liturgische vernieuwing met Dom Guéranger komt ook de kazuifel ter sprake. De abt van Solesmes bedenkt de toen en nu nog gebruikelijke kazuifel met de pittoreske naam ‘violon’, hetgeen bij ons wel eens als ‘vioolkist’ wordt vertaald. Hij laat zich kazuifels vervaardigen naar wat hij meende de antieke snit te zijn. Hetzelfde deden kan. Bock in Duitsland, Dom Pugin in Engeland. Hoe merkwaardig deze vernieuwingspogingen ook waren, toch steunden ze alle op een al te smalle en veelal verkeerd begrepen archeologische basis. Daarbij werden de oorspronkelijke bedoelingen van Dom Guéranger al spoedig overschaduwd door een haast exclusieve aandacht voor de versiering, die grondig afweek van de ontwikkeling welke vanaf de gotiek tot in de barok had plaats gehad: ze werd niet meer geïntegreerd in het gewaad en was daarbij van een irriterende onbenulligheid in haar hang naar een symboliek die al even misplaatst was als de afbeeldingen welke men tegenwoordig nog in de hosties inprent. Daarmee breekt de voor de christenheid beschamende tijd aan van de grote ‘ateliers voor religieuze kunst’. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel hebben enkele van deze firma's ernstige pogingen gedaan om de liturgische vormenwereld te vernieuwen, doch slechts weinige zijn erin geslaagd, ontmoetingsplaatsen te worden waar priester en kunstenaar in een open geest met elkaar kunnen spreken. Zelfs de beste blijven in een binnen-liturgische kring gevangen en laten de creativiteit slechts daar doorsijpelen waar ze alle energie verloren heeft en niet veel kwaad meer kan berokkenen. De symboliek van de christen heeft een zuiver menselijke structuur. Los van de levende, creatieve mens kan zij zich nooit uit zichzelf vernieuwen. Als wij ons willen bezinnen op de kazuifel, is de eerste vraag welke zich stelt, die van zijn noodzakelijkheid. Gewoonlijk fundeert men de kazuifel met een theologie van het kleed, die dan in het spoor van de exegese van een Basilius of van meer moderne interpretaties als die van Peterson, in de kleding de restauratie ziet van een door de erfzonde besmeurde lichamelijkheid. Het liturgisch kleed wordt dan meteen een vanzelfsprekendheid. Het is in deze opvatting immers het prototype van elk kleed. Deze laatste conclusie willen we graag onderschrijven, maar dat men, om een inzicht te krijgen in de zin van het kleed in het algemeen, een beroep zou moeten doen op de erfzonde, kunnen we niet geloven. De symboliek die in deze opvatting aan het kleed wordt toegekend, steunt op een vlak moralisme en een verkeerde opvatting van het lichamelijke. De eigenlijke functie van het kleed is te openbaren, niet te verbergen. De kazuifel moet de gemeenschap - waartoe ook de celebrant behoort - bewust maken van het heilig gebeuren. Dit geschiedt door een breuk te bewerken in het dagelijkse, laten we maar zeggen, profane leven. Het ceremonieel gewaad moet leven in de spanning tussen het heilige en het profane en dus op een of andere manier bij het profane blijven aansluiten. Doet het dit niet, dan verliest het zijn symbolische kracht: buiten het contact met de concrete sensibiliteit wordt elk symbolisch teken opaak en volkomen zinloos. Zo zinloos zijn vele van onze kazuifels geworden, dat men zich kan afvragen of ze nog iets meer zijn dan een verschansing tegen een eerlijk liturgische houding. Hoe utopisch het weglaten van liturgische gewaden heden ten dage in de katholieke eredienst ook moge schijnen, toch is het voor ieder duidelijk dat hierdoor de cultushandeling niet weinig aan werkelijkheidsbesef en levensnabijheid zou winnen. Deze tendens leeft trouwens onuitgesproken in de huidige christenheid, die in vele gevallen aan een specifiek religieuze ruimte wil ontkomen om in grotere waarachtigheid haar liturgie te vieren in profane vergaderzalen. Een eredienst zonder specifiek liturgisch gewaad is echter slechts een uitzonderingsverschijnsel, passend voor uitzonderlijke tijden zoals die van de eerste christen gemeenschap of ook onze tijd. Normaal zal de religieuze mens de breuk die door het heilige in het leven wordt bewerkt, op een of andere manier bewust tot uitdrukking willen brengen, of hij dit nu doet door het afleggen van alle kledij of door het aantrekken van een specifieke. Overigens is de Kerk de Kerk van vandaag, geheel van vandaag, maar niet alleen van vandaag. Zij staat in de geschiedenis en deze mag nu nog zo zwaar belast zijn, negeren kan men ze niet. Ook het gewaad behoort tot deze geschiedenis. De vraag is dan: hoe kan de kazuifel ons symboolbesef weer losmaken en ons, in onze historische situatie, het heilige weer openbaren? Hoe maken wij van het abstracte geval dat de kazuifel is geworden, opnieuw een stuk concrete mensengeschiedenis? Op deze vraag kunnen slechts de creatieve krachten van de ge- {==*1==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==*2==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==*3==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==*4==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} meenschap, en in de eerste plaats de kunstenaars, een antwoord geven. De creatieve symboolkracht van een gemeenschap spreekt zich uit in haar kunst. De enige manier om een inzicht te krijgen in de mogelijkheden van een gezonde kazuifelvernieuwing is zich een oordeel te vormen over de pogingen welke op vele plaatsen aangewend en de hoopgevende resultaten welke hier en daar bereikt worden. Op de tentoonstelling Art Sacré d'Aujourd'hui te Maredsous in 1958 merkten wij tot onze verrassing dat het meest overtuigend stuk parament van deze voortreffelijke verzameling het werk was van een afgestudeerde van Ter Kameren (Brussel), Hilda van den Bossche. Zij was op dit soort werk niet speciaal voorbereid, nooit tevoren had zij een kazuifel gemaakt, maar deze had ze ontworpen, zelf geweven en uitgevoerd, met een intuïtief aanvoelen van wat weefsel en gewaad voor ons betekenen kunnen, tesamen met scheppende ambachtelijkheid en artistieke ambitie. Het was een geheel nieuw en fris liturgisch kleed, dat onmiddellijk contact opnam met de mens van vandaag. Evenals deze eerste, benaderen ook de latere kazuifels van deze kunstenares alle min of meer de antieke snit, een halve cirkel van ongeveer 1.60 m straal, die in klokvorm wordt dichtgemaakt met één enkele naald vooraan. Alleen de opening voor het hoofd wordt uitgespaard. Door alle stadia van de uitvoering zelf te verwerken beschikt de kunstenaar over de grootste mogelijkheden. Het blijven echter mogelijkheden zo zij niet gaan door sensiebele handen die draad naast draad, kleur naast kleur weten te leggen. Lang voor deze Vlaamse réussite had in Zwitserland de franciskaanse Schwester Augustina Flüeler, van wie een rijke keuze werken bij ons tentoongesteld werd op de Ars Sacra 58 te Leuven, vanuit een minder expansief, in elk geval geheel verschillend artistiek temperament, even merkwaardige resultaten bereikt. Het is zo ongeveer het enige werk dat erin geslaagd is, de binnen-liturgische vernieuwing zo ver door te drijven, dat het de grenzen ervan doet springen. Met de school welke zij oprichtte, had Schwester Flüeler oorspronkelijk niet de bedoeling aan paramentiek te doen en slechts door een haast toevallige ontmoeting kwam zij in 1929 in contact met de liturgische vernieuwing. Haar werk bezit een elegantie en schittering die het gemakkelijker aanvaardbaar maken dan de robuuste werkstukken van H. van den Bossche. Door deze algemeen-geldigheid verkreeg het een moeilijk te overschatten invloed op de vernieuwing van de paramentiek, en die werd nog versterkt door het merkwaardige boek dat zij als bezinning bij haar werk uitgaf onder de titel Paramente. De vier werken op de afbeeldingen bij dit artikel komen uit haar atelier. Jammer genoeg stellen de foto's er precies de zwakste kant - het gevaarlijk modieuze - van in het licht, o.m. door de keuze van de mannequin. Dat zij toch nog standhouden, getuigt voor hun waarde. Naast deze namen zouden er vele andere genoemd kunnen worden. Wij vermelden hier alleen het werk van Erna Schilling te Zürich, van Dom Baudouin, Dom de la Borde, de Bénédictines de Vanves, M. Barillet in Frankrijk, M. Burniaux in België. In Duitsland is de aandacht nog haast uitsluitend toegespitst op een vrij banale, modernistische aanpassing van de decoratie. In Nederland heeft Dom van der Laan, niettegenstaande de smalle basis van zijn theorieën en de zwakheid van zijn praktische realisaties, heel veel gepresteerd voor de verspreiding van de antieke snit. Maar in de zee van middelmatigheid is de betekenis van deze enkelen slechts miniem. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de hand van deze realisaties kunnen wij, veiliger dan langs een theoretische deductie, de algemene trekken afleiden welke de hedendaagse vernieuwing van de kazuifel kenmerken. Hier wordt inderdaad getoond hoe een kazuifel opnieuw werkelijk liturgie wordt. De vernieuwing heeft zich, zoals in vele andere domeinen, voltrokken door een terugkeer naar de oorspronkelijke vorm, hier het profane Romeinse opperkleed, niet omdat zich daarin de eerste katholieke liturgie ontwikkeld heeft, nog minder uit een romantische verheerlijking van wat voorbij is, maar wel omdat zich in dit kleed een oertype van het menselijk gewaad realiseert: het meest eenvoudige, universele type van het verhullend gewaad, dat de menselijke vormen verhult om alleen de menselijke gestalte te laten verschijnen. In zichzelf heeft dit gewaad niets christelijks, maar in zijn universaliteit is het geschikt om de primaire symboliek van het kleed te openbaren. De kazuifel wordt weer een symbool, niet door een bepaalde snit of versiering, maar als oertype van het kleed. Voor de paramentiek betekent dit evenveel als in de bouwkunst de herontdekking van het ruimtebeleven vóór alle decoratieve bijkomstigheden, in de schilderkunst de nieuwe bewustwording van de spanningen binnen het vlak vóór elke perspectivistische ruimteaanduiding of elke concrete figuratie. Het betekent niets minder dan een bezinning op het essentiële door het blootleggen van een oerstructuur. Als het kleed essentieel de mens openbaart, gebeurt dit uiteraard in een bepaalde richting. Het kleed openbaart nooit dé mens. Dit doet alleen het naakt, zoals sommige voorbeelden uit de kunst ons leren. Het kleed daarentegen beklemtoont steeds een menselijke dimensie of maakt een menselijke functie concreet. De kazuifel doet dit door te verhullen. Hij wil niets verbergen, alleen van de concrete menselijke lichamelijkheid de gestalte openbaren. Hij hiëratiseert de individuele mens, die hierdoor zichzelf overstijgt en binnentreedt in een universele orde. Binnen het lichamelijke laat hij de geestelijke dimensie doorschijnen. De onmiddellijke functies van het lichaam laat hij verdwijnen. Zelfs armen en handen houdt hij als het ware gevangen. Slechts het hoofd wordt getoond, in een ongewone, haast onlichamelijke heerlijkheid. Hier wordt meer een zijnstoestand dan een actief optreden openbaar gemaakt. Het is een kleed van menselijke grootheid en niet van menselijke vernedering zoals de meeste gangbare kazuifels ons willen doen geloven. De kleur verrijkt het gewaad en intensifieert zijn symbolische zin. Zij laat zijn haast abstracte heerlijkheid schitteren of verleent haar warmte en jubel. De kazuifels van Hilda van den Bossche vormen een unicum in de moderne paramentiek door hun nieuw, uitgesproken modern kleurengamma, dat niet alleen verkregen wordt door het verven van de draad, maar ook door het subtiel, volgens een welhaast pointillistisch procédé, in elkaar verweven van verschillende tinten, hetgeen de kracht van de kleur niet breekt, maar tot meer kleur maakt. Zoals Schwester Flüeler opmerkt, wordt de kleur bovendien bepaald door de aard zelf van de gebruikte draad: zijde geeft aan de kleur een rijke schittering, wol laat de kleur inwendig zijn. En ten slotte wordt de kleur ook bepaald door het weefsel zelf dat wordt aangewend. Het weefsel heeft daarnaast vooral invloed op de drapering, waarvoor de moderne mens bijzonder gevoelig is. Het potsierlijke van onze gebruikelijke kazuifels komt grotendeels voort uit het feit dat hun vorm ontstaan is in zwaar damast, dat met een weelde van verfijnd borduurwerk, de kazuifel tot een juweel maakte. Wanneer men deze voor kostbaarheid geschapen vorm in een {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} goedkoop lapje industriestof vervaardigt, verliest hij elke betekenis, afgezien nog van het feit dat de barokke kostbaarheid op zichzelf ons niet meer ligt. Dit geldt ook voor de nieuwe kazuifel, die slechts in een waardige stof verwezenlijkt kan worden, zodat een ruime drapering ontstaat, waarin het weefsel zijn rijkdom en eigen karakter kan ontvouwen. Al verkiezen wij persoonlijk de horizontale drapering van de antieke snit, toch willen we de mogelijkheid van de rechte drapering, die verkregen wordt door een volronde kazuifel, helemaal niet uitsluiten: voor een versiering als b.v. die van Matisse voor de kazuifels van de Rozenkranskapel te Vence, lijkt zij zelfs aangewezen. Verder is het een overdrijving, te beweren dat slechts handgeweven stoffen voldoen. Wel bieden deze de rijkste mogelijkheden. Zij kunnen apart voor een bepaalde kazuifel geweven worden, zodat niet meer een weefsel geweven wordt, maar een kleed. Met al deze karakteristieken heeft het kleed toch zijn laatste bepaaldheid nog niet verkregen. Het moet nog binnentreden in een concrete menselijke geschiedenis, in de concrete menselijke ruimte en tijd. In vroegere eeuwen werd een kazuifel de priester bij zijn wijding meegegeven als een persoonlijk kleed, aangepast aan zijn stand en gestalte. Hoewel er nog herinneringen aan dit gebruik blijven voortleven, is de kazuifel thans geëvolueerd tot een ceremonieel kleed, meer gebonden aan liturgische ruimte en handeling dan aan de persoon zelf van de priester. Met de relatieve nadelen hieraan verbonden, lijkt dit toch een theologische opvatting te weerspiegelen die ons heden - in een tijd van deklerikalisatie - na aan het hart ligt. De beste produkten van de hedendaagse paramentiek hebben ook deze tot nog toe onopgemerkte feitelijkheid tot een artistieke expressie gebracht door de kazuifel af te stemmen op de ruimte waarin hij gedragen wordt. De kazuifel heeft een andere functie in een krypte dan in een helder koor. Tot nog toe hebben wij de kazuifel als een statisch gegeven beschouwd. De aard zelf van dit gewaad leent zich daar toe. In zijn universaliteit bezit het een zekere onbeweeglijkheid, waarvan de consequenties aanvaard moeten worden. Maar deze onbeweeglijkheid kan niet totaal zijn. De priester - en met hem de gehele gemeenschap - treedt door het zich bekleden zelf het mysterie in, hetgeen een daad is. (Het zou daarom zinvoller zijn dat de priester, zoals de bisschop het doet, zich zou aankleden voor de gemeente. Vroeger bekleedde zich de priester met de kazuifel slechts na de gebeden aan de voet van het altaar). Het kleed moet de volheid van zijn symbolische betekenis krijgen door opgenomen te worden in het liturgisch gebeuren. Doch hier ontmoeten wij de meeste opwerpingen tegen de snit van de klokkazuifel. Men verwijt hem dat hij niet spontaan in de liturgische handeling kan opgenomen worden, dat hij niet ‘praktisch’ is. Juist dit onpraktische is echter een essentiële factor van het liturgische kleed van vandaag. Onpraktisch is overigens een relatief begrip. Ook de profane mode is vaak onpraktisch. Mevrouw maakt het huis niet schoon op naaldhakken en een atleet wint geen veldloop in colbert. De belemmering welke de klokkazuifel de gebaren van de priester oplegt stelt juist het specifieke van de heilige daad in het licht. Hij zondert de daad af door het vrijwillig opnemen van de remmingen die hij oplegt. Hij maakt alle wilde of bruuske gebaren onmogelijk. Hij inspireert de celebrant onbewust tot bezinning op de priesterlijke functie. Het onpraktische van het gewone leven wordt praktisch in de liturgische handelingen. De opwerpingen komen alle voort uit de weigering {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} zich aan de regels van het heilige spel te onderwerpen, m.a.w. uit de profane tijds- en ruimte-structuur te treden. Een tweede opwerping komt voort uit een al te exclusief esthetische opvatting van het liturgische kleed dat slechts schoon zou zijn in een ideale, feilloze drapering. Deze opwerping steunt op een zeer oppervlakkige opvatting van wat schoonheid is en op een valse verhouding tot de functie van het kleed dat slechts in een dynamische wisseling van aspecten zijn volle rijkdom ontvouwt. Wij zouden onze losse opmerkingen over de kazuifel van vandaag hier kunnen besluiten, was het niet dat wij één vraag hebben overgeslagen, een vraag die nu nog steeds op het voorplan staat: wat met de versiering van de kazuifel? Nog steeds zitten velen een beetje verlegen met de kazuifels zonder versiering. Vaak wordt de waarde van een kazuifel nog afgewogen naar zijn ornament. De binnen-liturgische pogingen om de kazuifel te revaloriseren zijn grotendeels gericht geweest op een oppervlakkige en meestal minderwaardige aanpassing van bepaalde zogenaamde christelijke zintekenen. De kazuifels welke wij als de beste van de huidige produktie beschouwen, vragen echter geen expliciete symbolen meer. Zij zijn zelf weer symbool geworden. Ervaart de moderne sensibiliteit een bijkomende versiering niet als een teken van onvolgroeidheid, onechtheid of armoede? Maar ook dit mag niet tot absolute regels leiden. Het is mogelijk dat het kleed zijn inwendige symboliek gaat expliciteren en op die manier de band met de moderne mens uitdrukt. Het oorspronkelijke kleedkarakter gaat wel niet verloren, maar treedt op de achtergrond. Puristen zullen dit veroordelen, en het is inderdaad een gevaarlijke onderneming. Maar dat ook langs deze weg waardevolle oplossingen gevonden kunnen worden, bewijzen de kazuifels van het echtpaar Mikl in de Pfarrkirche zum Heiligen Blut te Salzburg-Parsch of die van Matisse voor de Rozenkranskapel te Vence. In deze beide gevallen zijn de gewaden expliciet afgestemd om de ruimte waarin zij moeten gebruikt worden en op de motieven welke deze ruimte bevolken. Aldus bewerken zij een merkwaardige eenheid van de ruimte waarvan de priester het kristalisatiepunt vormt. Het gevaar is echter niet denkbeeldig, dat het kleed, en de priester zelf, hierdoor een eind- en rustpunt worden in de ruimtelijke beweging, zodat de handeling zelf, waarvoor alles daar is, in het gedrang komt. Zoals de oude klokkazuifels ons leren blijft de meest aangewezen versiering ongetwijfeld diegene die in het weefsel zelf wordt aangebracht, aan het weefsel schaal en rijkdom verleent zonder het vlak te doorbreken; een beetje zoals sommige Italiaanse muren, die voor alles muur zijn, maar tevens in zich een rijkdom van eeuwen versiering hebben opgenomen. De kazuifel is geen volledige kleding. Samen met de kazuifel moeten ook de andere stukken van de priesterlijke kleding nieuw worden gemaakt. Een klokkazuifel accordeert bijvoorbeeld moeilijk met een albe uit fijne Brugse kant. Wij wilden hier echter geen praktische les geven, slechts enkele primaire beschouwingen naar voren brengen. Wanneer men begrepen heeft dat de vernieuwing van de kazuifel groeit uit de inwendige behoefte, door middel van het authentieke eigentijdse symbool het heilige opnieuw zijn werkelijke plaats in ons leven te geven en men in openheid, deemoed en vertrouwen dit symbool zoekt waar het te vinden is en het aanvaardt zoals het zich voordoet, dan ontdekt men de goede praktische oplossingen vanzelf, in een rijke verscheidenheid. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandse kroniek De Satelliet Roemenië A. van Peteghem IN andere staten van het Oostblok wordt bij gelegenheid wel eens aan het juk geschud dat de Sovjetunie hun heeft opgelegd. In Roemenië is dit nog nooit gebeurd. Is het overigens niet welsprekend dat Chroestsjef graag belangrijke verklaringen aflegt hetzij in Boekarest, zoals vorig jaar op het congres van de Roemeense communistische partij, hetzij tegenover Roemeense delegaties, zoals onlangs nog, in augustus, over de Berlijnse kwestie? Wat zich in Roemenië de laatste jaren heeft afgespeeld, is meestal niet heel duidelijk tot ons doorgedrongen. Laten we hier een schets geven van de politieke, economische en godsdienstige ontwikkeling van deze Balkanstaat, Ruslands trouwe satelliet. Politieke ontwikkeling Roemenië's politieke ontwikkeling wordt bepaald door drie factoren: zijn ligging binnen de Russische invloedssfeer, zijn overwegend agrarische situatie, en zijn etnische samenstelling. Er leven in dit land niet minder dan twaalf nationaliteiten: Roemenen, Hongaren, Duitsers, Russen, Oekraieners, Servo-Kroaten, Slovenen, Bulgaren, Joden, Turken.... Groot-Roemenië, dat in de Eerste Wereldoorlog aan de zijde van de geallieerden had gevochten, kwam tot stand door de verdragen van St.-Germain, Neuilly en Trianon. In 1913 bedroeg de oppervlakte van het land 130.000 km2; in 1920 was dit 295.000 km2 geworden. In 1940 moest het echter Noord-Boekowina en Bessarabië aan de Sovjetunie afstaan, het noordelijk deel van Zevenburgen aan Hongarije en het zuidelijk deel van de Dobrudscha aan Bulgarije. Door de Parijse vredesverdragen van 1947 kreeg het dan Noord-Zevenburgen terug, zodat de oppervlakte thans 237.000 km2 bedraagt. De aanwezigheid van sterke minderheden en de noodzakelijkheid om zich te verdedigen tegen de aanspraken van de vreemde mogendheden op zijn grondgebied, waren bepalend voor zijn buitenlandse politiek tussen de twee wereldoorlogen. Aanvankelijk leunde Roemenië bij Frankrijk aan en bij de andere kleine staten van Midden-Europa (Kleine Entente en Balkanpakt), doch op het einde van de dertiger jaren kwam het sterk onder Duitse invloed te staan. Economisch was Duitsland inderdaad een betere partner dan Frankrijk. Het nam de Roemeense landbouw- en petroleumprodukten op en leverde in ruil zijn technische bijstand en zijn machines. Bovendien steunde het daadwerkelijk de ultra-rechtse elementen die, onder de leiding van Maarschalk Ion Antonescu, een sterke politiek voorstonden. Het was dan ook logisch dat Roemenië in juni 1941 de zijde van Duitsland koos in de oorlog tegen de Sovjetunie; des te meer daar het hier misschien van kon profiteren om zijn gebied aanmerkelijk uit te breiden. De strijd tegen Rusland viel echter anders uit dan verwacht werd. Niet {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen bracht Roemenië zeer bloedige offers (een verlies van minstens een half miljoen mensenlevens), doch reeds in de zomer van 1944 drongen de Russische troepen door op het Roemeense grondgebied, dat ze weldra geheel zouden bezetten. De bedoeling van de Sovjets was duidelijk. De herhaalde vredesaanbiedingen van Boekarest (zowel aan de westelijke geallieerden als aan de Sovjets) werden genegeerd; het Russische leger zette zijn offensief voort. Op 23 augustus 1944 verklaarde Koning Michaël dat zijn land zich uit de oorlog terugtrok; op 25 augustus besloot hij zich tegen Duitsland te keren. Doch hij slaagde er niet meer in, Roemenië uit de handen van Moskou te redden. Roemenen van verschillende gezindheden richtten oproepen tot de geallieerden om in de Balkan te landen en de Russen aldus uit Roemenië te houden. Ze vonden geen gehoor. Churchill had in 1944 aan Stalin een verdeling in invloedssferen voorgesteld waardoor Roemenië voor 90% in het Russische kamp viel; later sloten de Amerikanen zich daarbij aan. In feite betekende deze overeenkomst niets meer: het Rode Leger had de sterke positie in Roemenië reeds bezet. Deze positie zou verder uitgebouwd worden door een groeiend overwicht van de Roemeense communistische partij. Van oudsher een landbouwland, is Roemenië nooit hevig beroerd geweest door partijpolitieke twisten. Tussen de twee wereldoorlogen werd het politieke leven beheerst door twee partijen: de liberale partij, waarvan de familie Bratianu reeds een eeuw lang het voorzitterschap waarnam, richtte zich vooral tot de intellectuelen, de beambten en de handelswereld van de hoofdstad; de boerenpartij van Iulia Maniu (Tsaranisten) vond haar aanhangers op het platteland. Roemenië was in deze periode zo weinig industrieel ontwikkeld (in 1940 telde het slechts 151.000 geschoolde en 248.000 ongeschoolde arbeiders), dat zowel de socialistische als de communistische partij er heel weinig bijval vonden. Wel bestond er sinds 1893 een sociaal-democratische partij, waaruit in 1921 de communistische partij was ontstaan. Deze werd in 1924 verboden, in 1927 opnieuw opgericht onder de benaming van het Arbeiders- en Boerenblok. Ze was echter nooit van enige betekenis geweest; volgens de officiële gegevens telde ze in 1945 nauwelijks een duizendtal leden. De enige keer dat ze werkelijk actief optrad, was bij gelegenheid van de staking der spoorwegarbeiders in 1933. Toen zij in 1944 het land binnentrokken, was de toestand op partijpolitiek gebied voor de Russen dus niet al te gunstig. Sommige auteurs hebben dan ook kunnen beweren, dat Roemenië een communistische revolutie heeft gekend zonder communisten. In 1944 zag de communistische partij zich gedwongen, een akkoord te sluiten met de twee traditionele partijen (liberalen en boeren) en met de socialisten van Titel Petrescu. Daaruit ontstond een volksfront. Doch tussen 1944 en februari 1947 slaagden de communisten erin, de hele macht naar zich toe te trekken. Enkele data mogen hier volstaan om deze overgang te illustreren: augustus 1944: onder de regering van Generaal Sanatescu hebben de communisten één zetel, die van justitie; november 1944: onder het tweede kabinet Sanatescu bezitten zij reeds vijf portefeuilles; november-december 1944: samen met de sociaal-democraten, de syndicaten, het pro-communistisch landarbeidersfront van Grozas stichten zij het nationaal-democratisch front (FND), dat zowel Bratianu als Maniu ten val wil brengen; {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} december 1944: onder druk van Vyschinsky komt er een nieuwe regering tot stand onder de leiding van Generaal Radescu; februari 1945: een nieuwe interventie van Vyschinsky leidt tot de oprichting van een regering van het nationaal front onder de leiding van Dr. Grozas; in 1946 wordt deze regering aangevuld met enkele burgerlijke ministers zonder portefeuille; mei 1946: in de verkiezingen behaalt het volksfront 89% van de stemmen; februari 1947: in Parijs verkrijgt Roemenië een vredesverdrag; 30 december 1947: Koning Michaël wordt tot troonsafstand gedwongen, de volksrepubliek wordt uitgeroepen; 13 april 1948: nieuwe grondwet; officiële oprichting van de Roemeense Volksrepubliek. Eind 1947 was de afbraak van het oude Roemenië voltooid. Bratianu en Maniu werden beiden veroordeeld tot dwangarbeid en hun partijen verboden. De sociaal-democraten werden gedwongen tot een fusie met de communistische partij. De Roemeense arbeiderspartij, welke hieruit ontstond, vormde in februari 1948, samen met het landarbeidersfront van Grozas, de Madosz-partij van de Hongaarse minderheid en enkele kleinere groepen, een democratisch volksfront. In de verkiezingen van maart 1948 behaalde dit volksfront 97,8% van de stemmen en 405 van de 414 mandaten in het parlement. De merkwaardigste figuur in deze snelle communistische opgang is die van Gheorge Gheorgiu-Dej. Terwijl de meeste communistische leiders reeds in de twintiger of dertiger jaren naar Moskou waren gevlucht, was Gheorgiu een van de weinigen die zich in Roemenië wisten te handhaven. Zijn populariteit dankte hij vooral aan het feit dat hij de zoon was van een ongeschoold arbeider. In 1933 nam hij actief deel aan de staking der spoorwegarbeiders in de fabriek van Grivita bij Boekarest; hij werd veroordeeld tot twaalf jaar gevangenisstraf. In 1940 trachtte men hem vrij te kopen en uit te leveren aan Moskou. Anna Pauker zou op deze wijze naar Moskou gaan, Gheorgiu kwam echter niet vrij. Enige tijd later liet Antonescu, die goede relaties met het Rode Leger wilde aanknopen, hem echter ontsnappen. Toen Gheorgiu dan opnieuw ten tonele verscheen, had hij de naam van het dorp waar hij gevangen had gezeten, bij zijn naam gevoegd: voortaan noemde hij zich Gheorgiu-Dej. Niet onmiddellijk echter kreeg hij de leiding van het land in handen. De uitvoering van Ruslands politiek werd toevertrouwd aan de groep uit Moskou onder leiding van Anna Pauker, Vasile Luca en Georgescu. Zo verbazingwekkend was echter de carrière welke Gheorgiu-Dej zich schiep, dat sommige auteurs over zijn leven spreken als over de kunst om te overleven. Na de oorlog wordt hij minister van PTT en van economische zaken, in 1945 lid van het Politbureau en secretaris-generaal van de partij, in 1946 lid van het parlement. Hij woont de vredesconferentie van Parijs bij, de stichtingsvergadering van de Kominform, de bijeenkomst van de Kominform die Joegoslavië veroordeelt. In 1952 weet hij de sterke groep Pauker-Luca te liquideren, hetgeen geweldig opzien baarde, daar beide figuren bekend stonden als fanatieke Stalinisten. Vanaf dit ogenblik is Gheorgiu-Dej de onbestreden meester over het land. In 1952 wordt hij minister-president, in 1953 eerste secretaris van de partij; in 1955 laat hij het ambt van minister-president over aan Chivu Stoica om zich voortaan helemaal aan de partij te wijden. In 1957 ten slotte slaagt hij erin zich te ontdoen van twee nieuwe tegenspelers: Chisinivescki en Constantinescu. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Economische ontwikkeling Roemenië is een van de minst ontwikkelde landen van Oost-Europa. Doch zowel op economisch als op sociaal gebied zijn er opmerkelijke resultaten bereikt. Reeds voor de Tweede Wereldoorlog was in de landbouw de bedrijfsgrootte door allerlei wetten gereglementeerd. Voor de jaren twintig hadden ongeveer 5000 grondbezitters bijna de helft van de landbouwgrond in hun bezit. Een decreet van 1921 voerde een hervorming in, welke de belangrijkste in Europa kan genoemd worden buiten die van de Sovjetunie. Zes miljoen hectaren werden onteigend, waarvan 3,9 miljoen werden verdeeld onder 1,4 miljoen bezitloze boeren; de rest werd ter beschikking gesteld van de gemeenten en van modelhoeven. Deze landbouwhervorming had helemaal niets te maken met het communisme; in feite nam ze de socialistische strevingen de wind uit de zeilen. Economisch waren de resultaten gering: er was een enorm gebrek aan kapitaal, geschoolde landarbeiders en mechanische uitrusting. Onmiddellijk na de Russische bezetting, op 22 maart 1945, wordt een nieuwe hervorming doorgevoerd. Alle gronden van meer dan 50 hectaren worden onteigend, alsmede alle eigendommen van ongewenste elementen (kapitalisten, collaborateurs en buitenlanders, meestal Duitsers). Meer dan 1 miljoen hectaren werden verdeeld onder 828.853 kleine boeren, 329.048 hectaren bleven aan de staat. Daarmee bereikte men een dubbel doel: men won vele kleine mensen voor het regiem en voorzag tevens de mogelijkheid om deze nieuwe boerderijen te allen tijde opnieuw te collectiviseren, indien zij niet voldoen aan de vereiste produktie en levering. De huidige toestand is tamelijk ingewikkeld. Vijf soorten van landbouwexploitatie zijn te onderscheiden: staatsboerderijen, kolchozen, landbouwverenigingen, rentebetalende coöperatieven en privé-bedrijven. De landbouwverenigingen zijn nog geen echte kolchozen, al bereiden zij er direct op voor. De boer die lid wordt van zulk een vereniging, doet dit uit vrije wil, zoals trouwens ook het geval is met de kolchozen; hij brengt de grond in, doch slechts voor de helft van de oppervlakte; hij houdt het bezit over een deel van het gereedschap en het vee; het aantal arbeidsdagen dat hij in de gemeenschap moet werken, is niet vastgesteld. Zoals onderstaande statistiek over de laatste drie jaar aantoont, ligt de klemtoon echter vooral op de ontwikkeling van de kolchozen: Oppervlakte van de verschillende landbonwbedrijven, in 1000 hectaren 31-12-1959 31-12-1960 28-2-1961 Staatsbedrijven - - 4160 (28,6%) 1) Kolchozen 2970,6 (20,4%) 4270,6 (29,3%) 6981,8 (48%) Landbouwverenigingen 3452,2 (23,6%) 3439,2 (23,7%) 727,28 (5%) Privé-sector 3967,1 (27,3%) 2676,4 (18,4%) 2618,2 (18%) Rentebetalende coöperatieven - - (0,4%) Een nieuw zes jarenplan (1960-1965) wil nu de hele landbouw collectiviseren. Tenslotte een woord over de landbouwproduktie zelf, waarvan de middelen nog vrij primitief zijn. Twee derden van de totale arbeidskrachten zijn in de {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} landbouw te werk gesteld, er is nog slechts weinig mechanisatie. De opbrengsten zijn laag en zijn aan geweldige schommelingen onderhevig. De suikerbieten- en zonnebloemoogsten bereikten in 1959 reeds de normen die eerst voor 1960 gesteld waren, doch de tarwe-oogst bleef nagenoeg op hetzelfde peil als die van 1947: 11 miljoen ton; het plan voorzag dat dit in 1960 ongeveer 15 miljoen ton zou zijn, en de landbouwoppervlakte was daartoe ook uitgebreid met 110.000 ha. Vooral echter op het gebied van de industrie blijft Roemenië's achterstand groot. Voor de oorlog waren alleen de petroleumvelden van Ploesti en enkele ondernemingen rond de grote steden van enige betekenis. Het land kwam erg gehavend uit de oorlog: de herstelbetalingen welke Roemenië aan de Sovjetunie moest betalen, bedroegen ongeveer 226 miljoen dollar in waarden van 1938, hetgeen reëel dus 570 miljoen dollar betekende. Vele industrieën ontstonden pas na de oorlog of werden pas toen tot ontwikkeling gebracht. De jaarlijkse produktie gaat ook hier geweldig op en neer. Dit is vooral te wijten aan de economische koerswijzigingen in het hele oostelijk blok. In het begin van het tweede vijfjarenplan, in 1955, lag het zwaartepunt op de zware industrie (metallurgie, chemie, machinebouw); na de Hongaarse revolutie schakelde men over op de landbouw en op de produktie van verbruiksgoederen; vanaf 1958 verslonden de metallurgie, de chemie en de machinebouw opnieuw het grootste deel van de geïnvesteerde kapitalen. En hiermee vermelden we dan de hoofdoorzaak van de instabiliteit van de Roemeense economie: het gebrek aan kapitalen. Op het derde partijcongres gaf Gheorgiu-Dej te kennen dat er op het einde van 1960 ongeveer 84 miljard lei in de economie zouden geïnvesteerd zijn, doch dit cijfer bleef ongeveer 20% onder het bedrag dat in 1955 voorzien was. Het nieuw zesjarenplan legt nu opnieuw de klemtoon op de zware industrie, de machinebouw en de chemie. De gemiddelde levensstandaard van de Roemeense arbeider is ongeveer half zo hoog als die van een arbeider in Rusland. De koopkracht van zijn loon leest men af uit onderstaande tabel: 1 kg tarwemeel 1 uur 40 min. 1 kg kalfsvlees 6 uren 1 kg brood 1 uur 1 kg boter 11 uren 1 l melk 1 uur 50 min. 1 kg koffie 69 uren 1 kg aardappelen 50 min. wollen herenpak 600 uren 1 kg suiker 4 uur dameskleed 160 uren 1 kg witte bonen 1 uur 7 min. herenschoenen 160 uren 12 eieren 7 uur kleine auto 750 weken Godsdienstige ontwikkeling In 1948 was de bevolking ongeveer als volgt verdeeld over de verschillende godsdiensten: 1.050.000 katholieken van de Latijnse ritus, 1.600.000 van de Oosterse ritus, 1.235.000 protestanten, 11.500.000 orthodoxen en 200.000 Joden. In 1953, op het ogenblik dat de zwaarste strijd gestreden was, maakte La Documentation Catholique de volgende inventaris op van de toestand van de katholieke kerk. De apostolische nuntius was uitgewezen. Van de 12 aartsbisschoppen en bisschoppen was er geen enkele vrij en drie van hen waren overleden in de gevangenis. Van de 3331 priesters en religieuzen bleven er nog 1405 vrij. Van de 3795 kerken en kapellen waren er nog ongeveer 700 open. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Die van de Oosterse ritus (2734) waren alle overgedragen aan de orthodoxen. Van de 2490 parochies bleven er 683 over. Alle parochies van de Oosterse ritus waren overgedragen aan de orthodoxen. Van de 160 religieuze huizen bleven er 25 over. De katholieke jongensscholen (224 instellingen met 28.000 leerlingen), de meisjesscholen (152 instellingen met 23.000 leerlingen), alle liefdadigheidsinstellingen (160) en alle katholieke dagbladen en periodieken (30) waren opgeheven. De strijd tegen de katholieke kerk is dus wel bijzonder hevig geweest. De katholieken van de Oosterse ritus werden zelfs volledig uitgeschakeld. Drie door elkaar lopende fasen zijn hier te onderscheiden: de strijd tegen de katholieke kerk in het algemeen, die tegen de Oosterse ritus, en die tegen de Latijnse ritus. Alleen deze laatste wist de vijand voorlopig te overleven, zij het dan in uiterst moeilijke omstandigheden. In deze strijd tegen de Kerk heeft Boekarest vanaf 1948 de onvoorwaardelijke steun gekregen van de orthodoxe hiërarchie, onder leiding van de patriarch Justinianus Marina. Toen in 1946 de Unie van de Democratische Priesters werd opgericht, hadden de meeste orthodoxe geestelijken hun medewerking nog geweigerd. Boekarest reageerde hierop met de verwijdering van de metropoliet van Suceava en verbood elke kerkelijk administratieve functie aan priesters boven de 70 jaar. Daarmee was de weerstand van de orthodoxe kerk gebroken en de regering kon voortaan volop profiteren van de rivaliteit tussen orthodoxen en katholieken. Tegen de katholieke kerk bestonden voor de oorlog geen wetten. De grondwet van 1923 waarborgde haar vrijheid, regelde de subsidies aan katholieke instellingen en betaalde de salarissen aan priesters en aan leken die in het katholiek onderwijs werkzaam waren. In 1927 werd er een concordaat gesloten met de H. Stoel. Vanaf 1947 verandert dit volkomen. Alle katholieke bladen worden verboden, de herderlijke brieven van de bisschoppen worden aan strenge censuur onderworpen. De Kerk heeft geen enkel verweermiddel tegen de perscampagne waarin het Vaticaan afgeschilderd wordt als een spionagecel van de Verenigde Staten, als het hoofd van ten minste 150 Italiaanse banken, als het uitvoerend orgaan van de Amerikaanse vijfde kolonne. Onder de auspiciën van Patriarch Marina verscheen een brochure, getiteld ‘Spionage en verraad onder de schaduw van het kruis’. Op 17 juli 1948 wordt het concordaat met het Vaticaan opgezegd; op 4 aug. volgt een decreet inhoudende een algemene regeling van de erediensten. De katholieke kerk werd vooral getroffen door de artikelen 40 en 41: ‘De betrekkingen van de eredienst met het buitenland zullen uitsluitend van religieuze aard zijn. Geen enkele eredienst en geen enkele vertegenwoordiger van een eredienst mag betrekkingen onderhouden met erediensten, instellingen of officiële personen die zich buiten het grondgebied van de staat bevinden, tenzij met goedkeuring van het ministerie van Erediensten en via het ministerie van Buitenlandse Zaken’ (art. 40); ‘Geen enkele eredienst mag van uit het buitenland jurisdictie hebben over de gelovigen van de Roemeense staat’ (art. 41). Aldus werden de katholieken van Rome afgesneden. Tegelijkertijd werd een decreet uitgevaardigd betreffende het onderwijs. Alle vrije en privé-scholen gingen over in staatshanden. Alle bezit werd geconfiskeerd, de schoolboeken hervormd en alle godsdienstonderricht op de scholen verboden. Op 29 juli 1949 werd aan de kloosterlingen elke onderwijsactiviteit, elke lichamelijke of geestelijke bijstand verboden. Alle kloosterbezittingen wer- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} den geconfiskeerd; de religieuzen kregen bevel samen te leven in verplichte gemeenschappen met aangewezen verblijfplaats. De katholieke kerkgemeenschap van de Oosterse ritus had het nog erger te verduren. De geünieerde Roemeense kerk telde in 1948 1.570.000 gelovigen, verdeeld over 1800 parochies met 1800 priesters. Er was een aartsbisdom (Alba Julia) en vier bisdommen (Cluj, Oradea Mare, Lugoj en Maramures), daarnaast nog het vicariaat van Boekarest, opgericht na de oorlog. Er waren drie groot-seminaries en een aantal scholen van diverse aard. De kloosterorden waren er vertegenwoordigd door de Basilianen, de Jezuieten, de Assumptionisten, de Conventuelen en de Broeders van de Christelijke Scholen, de Zusters van de Moeder Gods en een contemplatieve vrouwelijke orde. De verschillende organisaties gaven een twintigtal bladen uit. De katholieke actie telde 80.000 leden. Het ressentiment van de orthodoxen tegen de geünieerden, die hen verlaten hadden om zich bij de katholieke kerk aan te sluiten, was er oorzaak van dat de orthodoxe hiërarchie zich gemakkelijk door de regering liet gebruiken in haar strijd tegen de geünieerde kerk. Orthodoxe geestelijken spoorden de geünieerden aan, hun kerk te verlaten. In september 1948 werden vier van de zes geünieerde bisschoppen afgezet, de twee anderen werd alle verdere activiteit ontzegd. Op de Conferentie van Cluj, in dezelfde maand, besloten 38 geünieerde priesters uit naam van hun ambtgenoten de hereniging met de orthodoxe kerk aan te vragen. Officieel werden de banden met het Vaticaan verbroken; voortaan zou de geünieerde kerk nog slechts gehoorzamen aan de leiders van de Heilige Roemeense Orthodoxe Kerk, die deze priesters ‘met vaderlijke armen en een warm hart opnamen in de heilige kudde en de geestelijke weide’ (Justinianus Marina, 3.10.1948). De inlijving van de gelovigen gebeurde op een analoge manier. Mogelijke weerstand werd gebroken door bedreigingen, ondragelijke belastingen, verlies van pensioen en bezit, onteigeningen, mishandelingen en zelfs doodslag. Een tweede vergadering van Cluj besloot de opname te vragen van de gelovigen in de schoot van de orthodoxe kerk. Een decreet van 1 december 1948 verklaarde ten slotte dat de staat de Roemeense kerk van de katholieke Oosterse ritus eenvoudig als niet meer bestaande beschouwde: ‘Art. 1: Ingevolge de terugkeer van de parochies van de Grieks-Katholieke eredienst tot de orthodoxe Roemeense eredienst houden de centrale organisaties van de Grieks-Katholieke eredienst (metropolitane zetel, bisdommen, kapittels, orden, congregaties, dekenaten, kloosters, stichtingen, verenigingen en alle andere instellingen en organisaties, welke ook hun aard of naam zij) op te bestaan; art. 2: de roerende en onroerende bezittingen behorende tot de in art. 1 genoemde organisaties en instellingen - met uitzondering van de bezittingen van de voormalige parochies - keren terug naar de Roemeense staat, die er onmiddellijk bezit van neemt’. De beide artikelen werden natuurlijk direct aangevuld met een reeks van strafbepalingen. De priesters waren voortaan ‘vagebonden’, elke uitoefening van hun ministerie werd hun verboden; grote beloningen werden uitgeloofd aan aanbrengers van priesters die de H. Mis nog opdroegen; een straf van acht jaar gevangenis werd opgelegd aan iedereen die onderdak zou verlenen aan priesters van de Oosterse ritus. Van dit ogenblik af leidt de geünieerde kerk in Roemenië nog slechts een catacombenbestaan. De derde faze van de strijd ging tegen de katholieke kerk van de Latijnse ritus. Reeds in september 1948 werden de meeste bisschoppen ofwel gearres- {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} teerd, ofwel uit hun ambt ontzet. In oktober van dit jaar stelden de katholieken een modus vivendi voor, doch de autoriteiten van Boekarest weigerden daar op in te gaan. De reden welke daar voor opgegeven werd, is in de landen achter het IJzeren Gordijn steeds dezelfde: de verbondenheid met een buitenlandse mogendheid, het Vaticaan. De afscheiding van Rome werd eveneens beoogd door de oprichting van de Vereniging voor de Strijd voor de Vrede in 1950 en door het Congres van Targu-Mures van 27 april van ditzelfde jaar, dat gehouden werd voor diegenen onder de katholieken die tot medewerking met het regiem bereid waren. Een comité van katholieke actie werd gesticht onder de leiding van de katholieke priester Andreas Agotha. In datzelfde jaar moest de nuntius uit Boekarest vertrekken. Ten slotte werd door de congressen van Gheorgheni en Cluj de ‘volledige’ medewerking verkregen van alle Roemeense katholieken. Parochies werden gegeven aan vredespriesters, terwijl de weerspannigen ofwel afgezet ofwel gearresteerd werden. Eigenaardig genoeg heeft de regering de laatste tijd haar anti-katholieke en anti-vaticaanse propaganda ietwat gematigd, blijkbaar om de nodige katholieke priesters te vinden die in hun functie willen blijven optreden. Uit dit alles blijkt voldoende de voortdurende zorg van de Roemeense regering om twee doeleinden te bereiken: de uitschakeling van de katholieke kerk, of ten hoogste de toelating van een afgescheurde tak ervan, en anderzijds de bescherming van het orthodoxisme, dat de nodige volgzaamheid aan de dag legt en aldus in staat gesteld wordt, de gelovigen toch nog wat religie te bieden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Toneelkroniek Toneel in Nederland Jan Ros EEN overzicht over het eerste gedeelte van het toneelseizoen 1960-1961 is reeds verschenen in het maartnummer van dit tijdschrift, een maand later dan gewoonlijk het geval is. Dit is echter niet genoeg om te verklaren, dat voor de tweede helft een voor Nederlandse begrippen slechts gering aantal stukken 1) ter bespreking overblijft. Op zichzelf is dit feit zeker niet onrustbarend, men kan er zelfs een goed teken in zien, maar misschien draagt het toch bij tot de indruk van lusteloosheid, die dit seizoen zeker gekenmerkt heeft. Over de kwaliteit van de opvoeringen of stukken valt niet bijzonder te juichen, ook echter niet te klagen. Een aantal groot opgezette voorstellingen hebben plaats gehad. Blijspelen zijn daarbij in de minderheid gebleven. Een gelukkig besluit van het seizoen vormde in ieder geval een waardige Nederlandse Toneelmanifestatie in het kader van het Holland Festival. Hiervoor was De Kaukasische Krijtkring van Bertolt Brecht gekozen, dat niet gemakkelijk door één gezelschap kan worden gebracht, omdat het daarvoor te duur is, te veel spelers en een te groot apparaat vordert. Zowel het werk van deze schrijver in het algemeen als dit stuk in het bijzonder zijn reeds vroeger in dit tijdschrift uitvoerig besproken (Streven, november 1956 en maart 1961). De opvoeringen van dit gecompliceerde werk, met grote ernst en toewijding gebracht, zijn een duidelijk succes geworden. Lia Dorana bleek een ideale Grusche, het was een plezier Bob de Lange bezig te zien als Azdak, zeer grappig in zijn lafheid en sluwheid, terwijl Ton Lutz als zanger en verteller uitstekend de gebeurtenissen met elkaar verbond en de lessen trok. Daartoe behoort ook de door Brecht niet bedoelde les, dat de strijd tussen de twee moeders dramatisch heel wat meer levende werkelijkheid opbrengt dan die tussen de brave kolchozen. Van een eerlijke Brecht op zijn best bracht het gezelschap Puck in zijn weekend-programma Angst en ellende van het derde rijk. De titel drdkt duidelijk de strekking van het werk uit. In 24 soms zeer korte scènes wordt een reportage gegeven naar het leven met als bron krantenberichten en verslagen van ooggetuigen. Puck had hieruit zes taferelen gekozen, waarin Brecht bewijst {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer zuiver de geestelijke problemen te hebben aangevoeld, waarvoor doodgewone mensen door het Hitler-regiem werden gesteld: het gezin waarin de ouders bang zijn door hun zoon te worden aangebracht; de moeder die probeert te verhinderen dat haar dochter in het nationaal-socialisme verstrikt raakt; de S.-A.-man, die een werkeloze wil provoceren, maar moreel de nederlaag lijdt; de Joodse vrouw, die uit Duitsland vertrekt om haar man door zijn gemengd huwelijk niet in zijn carrière te schaden; de opgeschroefde arbeidsvreugde in een fabriek en de rechter, die niet weet welk vonnis hij vellen moet omdat hij altijd verstrikt zal raken in de belangen van verschillende partijen. Dit getuigend toneel werd met grote overtuiging gebracht. Voor een hoogtepunt zorgde Henny Orri als de Joodse vrouw uit het vierde tafereel. Het blijft vreemd dat de schrijver door het blijkbaar aanvaarden van dergelijke toestanden in het communisme zelf besmet is geweest met de kwaal, die hij hier zo goed in oorzaak en gevolgen analyseert. Minder gelukkig was dit gezelschap in zijn keuze van drie Japanse No-spelen van Yukio Mishima, die een eeuwenoude traditie heeft geprobeerd te moderniseren, wat hier wil zeggen aan te passen aan het Westen. Vorm en mogelijkheden van het oude spel worden gehandhaafd maar de inhoud wordt aan eigen tijd aangepast. Voor zover wij dit kunnen beoordelen, lijkt de Japanse herkomst voor een groot deel verdwenen te zijn en kan wat overblijft onze interesse maar matig wekken. Reeds weken te voren uitverkocht waren de voorstellingen van Sophocles' Elektra door het Piraikon Theatron bij gelegenheid van het Holland Festival. Natuurlijk speelt hier ook een zeker snobisme een rol, want het publiek verstaat van de Nieuw-Griekse tekst geen woord. Met een degelijke voorkennis van inhoud en tekst was er echter van toneel als zodanig veel te genieten. Dit was te danken aan de actrice A. Papathanassiou in de titelrol, voortdurend het middelpunt in de voorstelling, die zij door haar grote dramatische kracht draagt, en aan het koor. Deze veertien vrouwen zijn door perfect harmoniserende stemmen en met feilloze discipline uitgevoerde bewegingen in het spel opgenomen en direct verbonden met wat de spelers doen, zij vervullen de rol van een medespeelster en geven dwingend en meeslepend een voortdurend levendige onderlijning van het gesproken woord. Verder was er dikwijls maar middelmatig spel in deze dramatisch sterk bewogen maar toch evenwichtige voorstelling, die in een geweldig tempo gespeeld werd en zonder de plechtigheid, die sommigen met het opvoeren van klassieke stukken onafscheidelijk verbonden achten. Duidelijk bleef het koor een probleem in de opvoering van Euripides' Herakles door Theater, waarmee de nieuwe schouwburg in Nijmegen geopend is, een voor zulk een gelegenheid waarschijnlijk niet erg gelukkige keuze. Het oude verhaal is door de dichter ingrijpend veranderd, de helden worden vermenselijkt, ofschoon de mythologische inkleding wordt gehandhaafd. Dit alles is voor de Atheners een grotere verrassing geweest dan voor een modern publiek. Vandaar wellicht dat de innerlijke spanning van het in tweeën gedeelde stuk niet voelbaar geworden is in deze verdienstelijke maar niet bijzondere opvoering. Bovendien was naar moderne trekken in het stuk gezocht, die er niet in aanwezig zijn. Daardoor moest wel overtuiging worden gemist en naar uiterlijke effecten worden gestreefd. Christopher Logue heeft nogmaals Sophokles' Antigone modern bewerkt. De noodzaak of zelfs het nut van een dergelijke bewerking lijkt hij mij niet te {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben aangetoond. Vernuftig bedacht maar dramatisch zwak zijn een aantal variaties opgehangen aan Antigone zonder dat duidelijk wordt waarom dit is gebeurd. Woorden zijn er genoeg, maar ze zeggen weinig in deze vorm, worden verwarring wekkend heen en weer praten, waarin tenslotte het conflict vastloopt. Het lijk van haar broer, dat Antigone uit gevoelens van elementaire menselijkheid wil begraven, blijkt tenslotte het lijk van een ander te zijn. Haar offer wordt dan ook niet aanvaard en zij wordt de moderne politiestaat uitgezet, waarin het stuk speelt. Ook het strakke spel van Elisabeth Andersen in de titelrol en van Ton Lutz als Kreoon bleek niet in staat het zwakke stuk te redden. Niet gelukkig ook was de keuze van Synge's Zwervers trouw, dat voor de pauze gespeeld werd. Misschien waren de spelers te gedistingueerd voor dit sappige, maar lange verhaal van een botsing tussen een groepje ketellappers en een pastoor naar aanleiding van een huwelijk. Met de wereldpremière van Christopher Fry's Cortmantel door Ensemble is de prachtige nieuwe schouwburg in Tilburg geopend en zijn de fouten van deze dichter als toneelschrijver onthuld. Dit ‘koningsdrama’ over Hendrik II van Engeland is een veel te lang en zwak toneelstuk zonder dramatische eenheid, hechte dramatische bouw of werkelijk dramatisch conflict. Zelfs de aanvankelijke vriendschap en de latere vijandschap met Thomas Becket blijven hier op de achtergrond. Sterk bleek dat de versoberde Fry grote moeite heeft met de twee pijlers van de kunst van het toneel: intrige en karakters. Het laatste bedrijf vooral is een grootse mislukking. Een grote toneelgebeurtenis was zeker voor het in gebruik nemen van deze schouwburg gerechtvaardigd, maar omdat het stuk zelf niet bezield was, kon het ook moeilijk enthousiasme wekken. Ook de opvoering, met sterk spel in de twee hoofdrollen, maar als geheel onevenwichtig en met vele zwakke plekken, kon hieraan niets veranderen. Eveneens in de Tilburgse schouwburg ging bij hetzelfde gezelschap in première Een dam tegen de Oceaan, door Geneviève Serreau, voor het toneel bewerkt naar een roman van Marguérite Duras. Na lange afwezigheid is met dit stuk Fien de la Mar weer tot het toneel teruggekeerd in een sterk gespeelde rol, maar met een stuk dat men sterker zou wensen. Het werk speelt in Indochina en behandelt de hopeloze strijd van een Frans gezin en vooral van de bejaarde weduwe tegen de zee en de moeilijkheden van het leven, de corrupte administratie en haar kinderen, die niets uitvoeren. Weinig overtuigend, te oppervlakkig en melodramatisch sleept op de vervallen plantage deze trieste geschiedenis van najagers van illusies zich voort langs een aantal uitbarstingen, die in het luchtledige blijven hangen. Een scène groot toneel, die het uiterste van twee spelers vergt, heeft Henry de Montherlant geschreven in het tweede bedrijf van zijn De Kardinaal van Spanje. Als de kardinaal en Johanna de krankzinnige voldeden Albert van Dalsum en Ida Wasserman tenvolle aan de hun gestelde moeilijke opgave. De rest van het stuk, dat de drie laatste levensdagen van de oude kardinaal behandelt, is een vloed van woorden, niet zelden geforceerd. Veel laat deze alleen met zichzelf ingenomen en hoogst onsympathieke schrijver niet gebeuren, maar hij weet boeiend karakters te tekenen en mensen te geven die boven de middelmaat uitgaan met iets van de ‘grandeur’ van de grote Franse klassieken. Koele hoogheid en innerlijke verscheurdheid vinden wij in de kardinaal, Francisco Ximenes de Cisnéros, regent voor de minderjarige Karel V. Hij wordt getekend als een groot politicus, die denkt dat de dienst van God zijn grote drijfveer is, maar {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} gedwongen wordt toe te geven dat streven naar macht als zijn werkelijk motief moet worden beschouwd. Daardoor heeft hij aan zijn ware roeping verzaakt, want het kardinaalsrood heeft het gewonnen van de monnikspij. Strakke regie, nobele dictie, zeer fraaie decors en costuums zorgden voor een stijlvolle en prachtige voorstelling. De even moeilijke als te waarderen taak die Johan de Meester zichzelf heeft gesteld: meer Vondel te spelen, heeft hij voortgezet door een opvoering van Joseph in Egypten. Hierin worden twee eenzijdige figuren tegenover elkaar gesteld, eerder gepersonifieerde eigenschappen dan psychologisch verantwoorde karakters. Jempsar is een en al hartstocht en haar vurige liefde slaat om in brandende haat, Joseph is door zijn verhevenheid weinig overtuigend. Maar als altijd treft Vondels diepe eerlijkheid en grote oprechtheid, zijn verheerlijking van de huwelijkstrouw en zekerheid van geloof en natuurlijk zijn prachtige taal. Deze Vondelverzen kwamen tot hun recht in de voorstelling, die groot respect afdwingt, weinig spanning meebrengt, maar soms grote dramatische bewogenheid. Als toneel een zeer aanvechtbare aangelegenheid was De wonderdoenster, waarin William Gibson een episode uit de jeugd van de blinde en doofstomme Helen Keller heeft gedramatiseerd, en wel de eerste kennismaking van het onhandelbare en verwende kind met de Ierse onderwijzeres Anne Sullivan, die beginnen moet met haar pupil te ‘temmen’, voordat zij haar verborgen intelligentie tot leven kan wekken. ‘Goed spel, slecht stuk’, stond boven een bespreking van dit werk. Juister is misschien nog: goed spel, geen stuk, maar een demonstratie van de moeilijkheden, die het opvoeden van een blind en doof kind meebrengt, waarbij de karakters zeer vaag blijven en niet het heldhaftige en eindeloze geduld kan gedemonstreerd worden, dat hiervoor is vereist. Men kreeg een zeer gecomprimeerd beeld van iets dat niet samen te persen is. De regie had sensatielust en sentiment, waarop in het stuk wel wordt gespeculeerd, zoveel mogelijk vermeden. Zeer expressief leverde Marja Lieuwen als Helen een opmerkelijke prestatie. De rol van Anne Sullivan werd door Mia Goossens voortreffelijk gespeeld. Het succes was overweldigend, waarbij sympathie en meevoelen van de toeschouwers meer aan de gebeurtenissen zelf dan aan de dramatische uitbeelding daarvan te danken zijn. In De getatoueerde roos van Tennessee Williams zijn de personen deze keer nu eens niet helden en heldinnen in het verdringen van Freudiaanse complexen, maar eerder uitbundig en geladen met een elementaire levensdrift. Dit maakt de sfeer in dit volksstuk minder ongezond dan wij bij deze schrijver gewend zijn, maar het stuk is niet vrij van melodramatische elementen en erotisch sterk geladen. Het werd bovendien onverbloemd gespeeld. Sterk spel leverde Ank van der Moer als de felle en primitief reagerende volksvrouw, die op zeer openhartige manier laat merken hoeveel zij van haar overleden man heeft gehouden. Prachtig was de Vlaming Paul Cammermans als de slimme dorpsgek, beeld van haar vroegere echtgenoot maar met de kop van een clown, die Serafina delle Rose over haar verdriet heen helpt. Uitstekend was ook Kitty Coubois als haar dochter, die oorspronkelijk tegen de wil van moeder haar eerste liefdeservaringen opdoet met een matroos. Overigens gelooft men geen ogenblik in dit stuk, dat vervelend wordt als Williams met de hem geliefde symbolen gaat werken. Een kleurrijk en eenvoudig volksstuk met kinderlijke, vrolijke en goedmoe- {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} dige mensen is Marius van Marcel Pagnol. Een simpel gegeven wordt naar onze smaak nogal uitvoerig behandeld met veel sentiment zonder echter sentimenteel te worden. Het visverkoopstertje Fanny wordt verliefd op de zoon van een brommerige maar goedhartige kastelein. De zee trekt hem hier in Marseille echter sterker. En Fanny offert zich op: zij doet hem geloven dat zij liever trouwt met de rijke weduwnaar Panisse. Het wat verouderde stuk kreeg een sfeerrijke maar nogal ernstig opgevatte voorstelling. Voor zijn regiedebuut bij de Nederlandse Comedie had de jonge Peter Oosthoek Intermezzo van Jean Giraudoux gekozen en het zich daarmee niet gemakkelijk gemaakt. In deze moeilijke opgave heeft hij duidelijk bewezen dat hij aanleg heeft, want hij heeft een werkstuk geleverd dat grote waardering verdient. Het stuk is een sprookjesverhaal, maar door het opnemen van elementen uit de nuchtere werkelijkheid tot een hybridisch geheel geworden. Men vindt in het verhaal van het jonge meisje, dat moet kiezen tussen haar gedroomde en de aardse liefde, werkelijk dichterlijke beleving en onechte poëzie, bedachte verzinsels en poëtisch-doorleefde bevliegingen, spot naast decadentie en quasi-diepzinnigheden naast geestige opmerkingen. Bovendien laat de schrijver zich telkens meeslepen door zijn zucht om allerlei details uitvoerig te behandelen. Waardering van het werk zal afhangen van die kant van het stuk waaraan iemand de meeste aandacht wil schenken. Een prettig familiestuk is Familiegenoegens van Philippe Hériat niet. De genoegens zijn van een luguber soort in deze familie, waarin twee krengen van dochters en twee fielten van schoonzoons hun levenslustige moeder om wille van de erfenis proberen het leven zo zuur mogelijk te maken. Zij willen mama gek laten verklaren. Het gaat dan ook venijnig toe, maar de schrijver probeert aan zijn wrang stuk een opgewekt slot te verlenen. Van een dergelijk stuk een vlotte opvoering te geven is voor onze Haagse Comedie geen kunst en omdat het publiek tegen een beetje onnozelheid niet opziet, was het succes groot. Een erfenis speelt ook een hoofdrol in Dubbel spel van Jean Guitton, een maakwerkje dat van geestigheid en goede smaak niet overloopt. Om deze erfenis strijden twee echtparen, waarvan de mannen tweelingbroers en de vrouwen tweelingszusters zijn. Eén echtpaar wordt bovendien nog dood gewaand maar herleeft, zoals er trouwens meer herleefde slachtoffers in het stuk voorkomen. In het vrij onverkwikkelijke maar toch wel onderhoudende geval moet de aardigheid vooral hiervan komen, dat de twee paar moordlustige tweelingen door slechts twee spelers worden gegeven. Daardoor ontstaat ook in de opvoering dubbel spel. Pim Dikkers en Enny Meunier kweten zich voortreffelijk van deze taak. Zoals een moord, op zichzelf geen aanbevelenswaardig bedrijf, in een thriller niet ernstig genomen wordt, zo kan men ook de inhoud van Irma la Douche aanvaarden, omdat deze volkomen kolder is en dus geen punt van discussie kan uitmaken. Deze muzikale comedie van Alexandre Breffort en Marguerite Monnot is een prostitutie-ballade, die speelt op de ‘walletjes’ van Parijs. Irma is het meisje van lichte zeden met natuurlijk een ‘gouden hart’ en succes in haar ‘vak’. Nestor is haar souteneur en haar onzakelijke minnaar. Als zodanig is hij verschrikkelijk jaloers. Het getal ‘klanten’ moet dan ook tot één worden gereduceerd en deze éne is Oscar, Nestor namelijk in een andere gedaante. Maar zelfs op Oscar wordt Nestor jaloers, zodat ook deze, en wel door moord, moet verdwijnen. En dan is de schrijver uitgepraat tot het einde van het stuk als {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Nestor uit het bagno terugkeert, juist op tijd om Irma's tweeling, Nestor en Oscar, ten doop te houden. De grofheden worden gedeeltelijk weggespeeld door de humor en de gevoelige liedjes, de inzinkingen blijven. In de zeer succesrijke voorstelling was Lia Dorana als Irma in spel en zang voortreffelijk. In de dubbelrol van minnaar en klant stond Steye van Brandenberg haar goed ter zijde. Bij een groot aantal uiteenlopende stukken zijn werkelijke hoogtepunten zeldzaam geweest. In opspraak geraakte Theater, waarvan de uitgebreide directie het volgend jaar in haar geheel naar het Rotterdams Toneel overgaat, wat wel een aantal verschuivingen in de toneelwereld zal meebrengen. Ensemble blijft een zwevend karakter houden en wordt danig verzwakt. Het gezelschap Puck zal zijn naam veranderen in Centrum om daardoor de laatste sporen van de aanvankelijke opzet, spelen voor de jeugd, uit te wissen. Arena, dat onder de energieke en zeer artistieke leiding van Erik Vos op dit terrein voortreffelijk werk verricht, gaat daarnaast als Nieuwe Comedie ook meer spelen voor volwassenen. In de aparte wereld, die het toneel is, zullen als in elke wereld maar misschien meer opvallend, wel altijd moeilijkheden blijven. Veranderingen zijn voorgesteld, zullen blijven worden voorgesteld, zullen ook komen, maar de moeilijkheden zullen daarmee niet verdwijnen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunstkroniek 2 Europese Festivals: Holland en Bregenz Fons Schellekens HET Holland-Festival onderscheidt zich van de meeste andere festivals door een rijke verscheidenheid aan manifestaties; ook dit jaar was dit weer het geval. Toch kon men bij een eerste lezing van het prospectus reeds vermoeden, dat het accent van de publieke belangstelling vooral op enkele opzienbarende opvoeringen zou vallen: in de sector van de opera werd voornamelijk de aandacht getrokken door Mozarts Le Nozze di Figaro in een representatie van een ad hoc samengesteld gezelschap op internationaal niveau, waarbij de Italiaanse dirigent Giulini de leiding verzorgde; onder de toneelrubriek waren Brechts Kaukasische Krijtkring in een monsterbezetting van louter Nederlandse artisten en Sophocles' Electra door de Atheense groep Piraikon Theatron de blikvangers van de bij het Festival geïnteresseerden. Daar was allereerst dan Mozarts opera. Wie zich uit de vorige jaren nog de prachtige opvoeringen onder de directie van Carlo Maria Giulini van twee Rossini-opera's en werken van Verdi (zoals diens Falstaff, Requiem en de Quattro Pezzi Sacri) herinnert, weet dat deze dirigent geleidelijk in ons Festival een plaats heeft ingenomen, die even roemrucht als kwetsbaar is; bezit men als artist eenmaal een grote naam, dan worden de verwachtingen die men van hem heeft, hoe langer hoe groter. Het is daarom zo jammer, dat men deze in hart en nieren Italiaanse dirigent de opvoering van een opera heeft toevertrouwd, die zo diep wortelt in een hem vreemde cultuur. Wanneer men weet, dat deze dirigent de muziek op de eerste plaats vanuit de bel cantostijl benadert, dan kan men begrijpen, dat de orkestklank buitengewoon zangerig en soepel verzorgd was en dat de zangsolisten werden geïnspireerd tot een zo vloeiend mogelijke uitdrukking van hun partij. Door de gewoonlijk zeer hoge tempokeuze kwamen de talloze details in deze partituur echter niet tot leven, een gemis, dat voor Mozart fnuikend is. Natuurlijk kan men steeds van mening verschillen over de nuance die iedere tempo-aanduiding aan de uitvoerder overlaat, maar het feit, dat verschillende aria's door de snelheid van het tempo onzingbaar werden, en de zangers daardoor herhaaldelijk de grenzen van hun kunnen moesten overschrijden, zegt toch wel iets; in dit verband verwijzen wij o.a. naar de triolen op het eind van de aria van de Graaf ‘vedro’ en de gehele aria ‘aprite’, die Figaro in het laatste bedrijf zingt. Waar de tempo's in deze uitvoering wel aanvaardbaar waren, miste men veelal de zo typisch Weense expressiviteit der muziek; het verrassende moment in de tweede akte, waarop Susanna i. pl. v. Cherubino uit de geopende deur verschijnt, illustreert Mozart met een ‘andante con moto’; de verbazing, die uit deze geniale vondst moet spreken, miste men hier, zuiver muzikaal gezien. Wat bleef er trouwens over van de zo op de natuur geïnspireerde scène, die voorafgaat aan Susanna's aria ‘deh vieni’, waar men de koelte van de nacht als het ware tastbaar moet kunnen ervaren? Ondanks deze wel ernstige bezwaren viel er toch veel te waarderen. Als men {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} bedenkt, dat Giulini met een voor deze gelegenheid samengesteld solistenteam - waarvan de tegenstelling tussen de deels Italiaanse, deels Duits-Oostenrijks georiënteerde zangcultuur erg opviel - in korte tijd tot een grote eenheid wist te geraken met het voortreffelijk secunderend Residentieorkest, dan pleit dit voor zijn grote leiderskwaliteiten. Wat de solisten betreft hoorde men een prachtige sonore lyrische stem van Hermann Prey als Graaf, waarbij men zijn houterige spel op de koop toe nam. Graziella Sciutti zong en speelde de Susanna, dat het een lust was. De Figaro van Giuseppe Taddei kon men bewonderen om zijn natuurlijk acteertalent, waarbij wij menen, dat zijn zangtechniek toch niet voldoende cultuur bezat voor een Mozartpartij; in het vuur van zijn spel waren er veel noten, die meer geschreeuwd, dan gezongen werden. Jammer, dat de mooie stem van Joseph Rouleau (een jong zanger met de spelsuggstie van een routinier) de kleine rol van Bartolo was toebedeeld. Met opzet bewaarden wij de zo belangrijke partijen van de Gravin en Cherubino tot het laatst. Men had voor beide rollen twee bezettingen gecreëerd, die ieder enkele uitvoeringen zongen. De eerste maal waren het Claire Watson en Teresa Berganza; ongetwijfeld droeg laatstgenoemde om haar feilloze techniek en haar doorleefde Cherubino-partij de meeste lof weg; van de andere kant bracht Claire Watson in haar spel een zeer genuanceerde Gravin op de planken, waarbij de muzikaaltechnische tekortkomingen van haar stem gelukkig in de schaduw kwamen te staan. Het hoogtepunt vormden de opvoeringen, waarin Elisabeth Schwarzkopf de Gravin vertolkte met naast haar Stefania Malagu als Cherubino. Elisabeth Schwarzkopf heeft door haar rijpheid aan acteertalent, haar muzikale ontroering en muzikaal aanpassingsvermogen (het briefduet met Sciutti) een onvergetelijke indruk bij haar toehoorders achtergelaten. Naast deze belangwekkende Holland-Festivalmanifestatie was er in de operasector nog meer te genieten. Het operagezelschap van Wuppertal sloeg een goed figuur met Cardillac van Hindemith. Jammer, dat het al zijn krachten aan een zo experimenteel en intussen verouderd werk had gewijd. Een bijzonder sprankelende vertoning kreeg de slechts zelden opgevoerde opera Benvenuto Cellini van Berlioz. Dank zij de levendige, door-en-door Franse regie van Marcel Lamy, de eruptieve bezieling van de jeugdige dirigent Georges Prêtre en de fraai getimbreerde tenor van de titelrolspeler Nicolai Gedda kreeg het werk alle kansen om een zo gunstig mogelijke indruk achter te laten. Ondanks de meesterlijk aangewende orkestratie die zelfs ruim honderd jaar na het ontstaan nog frappeert, en de vele fraai klinkende koren (b.v. tijdens het pantomimespel bij de carnavalsfeesten), kon men toch niet aan de indruk ontkomen, dat Berlioz vrij conservatieve aria's schreef met veel holle rhetoriek. Ook dramatisch gezien ging de componist vaak onhandig te werk: als b.v. Balducci aan het begin van de opera afscheid neemt van zijn dochter Teresa is hij reeds van het toneel verdwenen, voordat men zich gerealiseerd heeft, dat hij - slecht geluimd - enige vermanende woorden tot haar richtte. Kort daarop heeft Teresa een bouquet van haar geliefde Cellini ontvangen, waardoor zij in tweestrijd komt; nauwelijks heeft zij dan een grote lyrische aria gezongen, of haar staat zonder enig tussenspel een volgende aria te wachten: technisch een haast onmogelijke opgaaf en dramatisch gezien een vraagteken. Men zou deze twee aria's verbonden willen zien door gesproken tekst of recitatiefzang, hetgeen een meer natuurlijke binding garandeert. Toch heeft men door de opvoe- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} ring van deze Franse opera gelukkig weer eens een avond spectaculair theater beleefd, waarvan de esprit op het publiek een verfrissender uitwerking had dan b.v. de gevoelsmatig zo zwaar overladen dramatiek van Verdi's Simon Boccanegra. Laatstgenoemd werk kreeg een reprisevoorstelling met dezelfde prima solistenbezetting als in het afgelopen winterseizoen. De jonge baszanger Ugo Trama blonk om zijn edel stemgeluid weer bijzonder uit. En Antal Dorati toonde zich een ideaal kapelmeester, die alles vast in de hand hield. Deze vertonig vormde een verheugend lichtpunt in de huidige situatie van onze Nederlandse Opera. Tenslotte vermelden wij nog Puccini's Turandot onder leiding van de gastdirigent Francesco Molinari Pradelli. Het peil, dat deze dirigent bereikte kwam ver uit boven de sleur van een routine-uitvoering. Bezien we vervolgens het aandeel van het toneel, dan is het vooral Brechts Kaukasische Krijtkring die de aandacht vraagt. Over dit werk, dat in de jaren 1944 en 1945 in Amerika ontstond, kan men opmerken, dat het een zeer boeiend spel is. Ondanks zijn sterk tendentieuze betoogtrant, die het artistieke element van nature in de weg zou moeten staan, weethij door zijn rake typering van echt menselijke figuren de toeschouwer in zijn ban te houden. Van de overige toneelgebeurtenissen is vooral te vermelden het optreden van het Atheens gezelschap, een onvergetelijke gebeurtenis. Het aandeel van de dans in het Festival was dit jaar niet alleen minder omvangrijk, maar helaas ook minder belangrijk dan we gewend waren. Naast een goede vertoning van het Nederlands Ballet stond een beslist zwakke van het ballet uit Keulen. Voor het ontspannende element zorgde het Pools Danstheater ‘Mazowsze’, waarvan de krachtige mannen en lieftallige vrouwen in de meest sprookjesachtige klederdrachten met hun massale dansgroeperingen en primitieve volkszangen een feest voor oog en oor vormden. De concerten waren ditmaal weer verzorgd door onze beste orkesten o.l.v. eigen en gastdirigenten. Pierre Boulez wekte vooral verbazing vanwege zijn ongelofelijke vakkennis als dirigent-componist en zijn onconventioneel programma. Sixten Ehrling gaf in Scheveningen een reprise van de derde symphonie van zijn landgenoot Karl Blomdahl, een zeer te waarderen modern werk, dat Eduard van Beinum al jaren geleden in Amsterdam geïntroduceerd heeft. Jochums vertolking van de Missa Solemnis (van Beethoven) mag hier niet onvermeld blijven vanwege de prachtige uitvoering door het onvolprezen Omroepkoor en het Radio Philharmonisch Orkest; een zo intens begrip voor dit technisch en artistiek moeilijke werk ontmoet men zelden bij een dirigent. De Nederlandse karaktertrek van een objectiverende kijk op de zaken, gepaard gaande met een introverte wijze van handelen, waarbij de muziekimpulsen voortdurend onder controle blijven van het bewustzijn, kon men in het Festival herhaaldelijk bespeuren; in die geest klonk een Haydnsymphonie onder Willem van Otterloo, liet Anton van der Horst Bachs Hohe Messe weerklinken en speelde het strijkorkest ‘Benedetto Marcello’ oud-Italiaanse muziek op zeer ingetogen wijze. Valt vanuit deze wezenstrek misschien ook te verklaren, dat in de korte geschiedenis van ons Festival het orgelimprovisatieconcours te Haarlem voor de vierde maal door een Nederlander werd gewonnen? Dit jaar was Bernard Bartelink de gelukkige. Een vraagteken op zich blijft het Nederlands Kamerorkest. N.a.v. de uitvoering van een concerto grosso van Händel onder leiding van Szymon Goldberg {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} frappeerde ons weer die robuuste speelwijze der snelle delen tegenover een te gevoelige aanpak van het Larghetto, dat in de variaties bovendien een ongemotiveerde tempoversnelling onderging. De primaire eis, die ten grondslag ligt aan iedere vorm van muziekmaken, n.l. de intensiteit der beleving, miste men ten ene male. Dat Goldberg in het moderne repertoire wel tot goede prestaties kan komen, bewees zijn vertolking van Geza Frids Ritmische studies. Dat hetzelfde orkest o.l.v. Giulini in een klassiek programma tot een veel hoger niveau kwam, zegt de insider wel iets. Een zeer eenzijdig concert, waarop men het geluid van de eigen tijd moest missen, brachten ‘Les Solistes de Zagreb’, een bruisend gezelschap musici o.l.v. de cellist Antonio Janigro. Een zelfde vonk van musiceren was aanwezig op de zangrecitals van T. Berganza en H. Prey, hoogtepunten in deze festivalmaand. Dat in deze bespreking van het Holland-Festival 1961 vele belangrijke details onbesproken moesten blijven, is onvermijdelijk. Wel lijkt het ons nuttig na afloop van het feest de balans eens op te maken; dat hierbij niet alleen het artistiek gebodene, maar zeker ook de consument van dit alles, het publiek, ter sprake komt, spreekt vanzelf. Om met het laatste te beginnen: hoe was de belangstelling voor het Holland-Festival in grote lijnen? Zoals te verwachten was, trokken de uitvoeringen van Le Nozze di Figaro, De Kaukasische Krijtkring en Electra praktisch volle zalen; daartegenover bestond er een veel geringere belangstelling voor andere manifestaties zoals b.v. de symfonieconcerten te Amsterdam, het Nederlands Kamerkoor, de opera Cardillac, en het concert door ensembles van de Nederlandse Radio Unie te Haarlem. In deze graad van belangstelling moeten we bovendien verdisconteren, dat de middelbare schooljeugd en de leden van b.v. personeelsverenigingen en het Nederlands Theatercentrum enorme reducties konden krijgen op abonnementen voor verschillende uitvoeringen. Men zou n.a. hiervan de vraag kunnen stellen: welke functie heeft het Holland-Festival eigenlijk? Wanneer het op de eerste plaats wil voorzien in een behoefte bij ons eigen volk, dan zal de leiding zich in sterkere mate moeten concentreren op heel bijzondere manifestaties, waaraan men in Nederland in het normale seizoen niet toekomt. Dat zal veel geld kosten; een beperking in het aantal van deze evenementen zal dus geboden zijn. Wil dit Festival tevens uitgroeien tot een toeristisch gebeuren, dan kan tevens een aantal specifieke uitingen van onze eigen cultuur een onderdeel van het programma uitmaken: b.v. concerten door onze beste koren en orkesten, orgel-, ballet- en toneelbijdragen. Hierbij is echter een al te grote verscheidenheid, zoals we die in de programma's van de voorbije jaren aantroffen, beslist ongewenst; verreweg de meeste toeristen blijven hier korte tijd, waardoor het vaak herhalen van dure voorstellingen niet bezwaarlijk hoeft te zijn. Een efficiënte besteding van het weinige voorradige geld lijkt ons de beste waarborg voor de toekomst van het Holland-Festival. * * * In de grote rij van de Europese Festivals zijn het steeds weer dezelfde namen, zoals Bayreuth en Salzburg, die in het middelpunt der publieke belangstelling staan om hun erkende traditie. Dat in het meest westelijk gelegen deel van Oostenrijk dit jaar reeds voor de zestiende maal de ‘Bregenzer Festspiele’ plaats vonden, is zeker in onze streken nog onvoldoende bekend. Toen men in 1945 onder de indruk van de staatkundige onbelangrijkheid van het naoorlogse {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Oostenrijk uitwegen zocht om zijn nationale trots in culturele manifestaties te uiten, is door een gelukkige samenloop van omstandigheden het zo fraai gelegen Bregenz tot centrum van een jaarlijks muziekfestijn gekozen. De ideale natuurcombinatie van water en land inspireerde hier tot het bouwen van een toneel vlak vóór de oever van het Bodenmeer; daar herleeft nu jaarlijks als een groots barok schouwspel de klassieke Weense operette. Ook vinden in deze sprookjesachtige sfeer sinds enige jaren balletuitvoeringen plaats. Bij slechte weersomstandigheden moet men deze openluchtvoorstellingen verplaatsen naar de aangrenzende ‘Stadthalle’. De ‘Martinsplatz’, een middeleeuws plein in de stadskern van Bregenz, gelegen op de glooiende heuvels boven het Bodenmeer, vormt een als het ware door de natuur geschapen decor voor de traditionele serenadeconcerten. In deze heerlijke omgeving zijn een uitgelezen aantal gezelschappen van eigen bodem de uitdragers der Oostenrijkse cultuur: het orkest der ‘Wiener Symphoniker’, solisten van de Weense Staatsopera, het ‘Wiener Staatsopernballett’ en het ‘Wiener Burgtheater’. Laatstgenoemd gezelschap bespeelt het ‘Theater am Kornmarkt’. Naast erkende repertoirestukken geeft men er sinds 1955 bovendien nog de wereldpremière van een modern drama. Dit jaar betrof het de Orpheus van de dichter en filosoof Felix Braun. Het werk werd zowel om zijn conceptie als om zijn opvoering door publiek en pers bijna unaniem gunstig geprezen, hetgeen bij de premières in de voorbije jaren nog nooit was voorgekomen. Felix Braun heeft het klassieke gegeven van de zanger Orpheus, die uit de kracht van zijn kunst en zijn liefde zijn gestorven geliefde Eurydike ten leven weet te roepen, doch haar ten tweede male verliest, omdat hij zijn geliefde tegen het bevel van de God Pluto in te vroeg aanziet, nieuw leven ingeblazen door een persoonlijke visie: Orpheus gaat ten onder aan zelfzucht en gebrek aan ware liefde, maar door de macht van de godheid wordt hij uiteindelijk gered. Het drama, dat niet langer dan ongeveer vijf en zeventig minuten duurt, werd ons voorgehouden in een uiterst sober decor met suggestieve belichtingen en in een zeer doeltreffende regie van Josef Gielen. De leden van het Burgtheater gaven een indrukwekkend spel te zien, waarvan wij met name slechts kunnen vermelden Annemarie Düringer om haar vrouwelijke, liefdevolle Eurydikevertolking, de nog jeugdige Oskar Werner als een dichterlijke Orpheus en Rosemarie Gerstenberg, die de rol van koningin Agave met zulke uitersten aan gevoelens van tederheid en demonie wist te bezielen. Voor het ‘Spiel auf dem See’ was dit jaar een van Johann Strausz' meesterwerken, Der Zigeunerbaron, gekozen. Een betoverender voorstelling van deze operette kan men zich in zijn fantasie nauwelijks voorstellen: een toneelbouw over een breedte van ongeveer honderd meter met decors van grote ruïnes tot kleine torens en bruggetjes, met op de achtergrond een imitatiepanorama van Wenen, dit alles in de meest sprookjesachtige belichtingen, overgoten met vuurwerk, kerkklokkengelui en kanonschoten; het laten aanrukken van een muziekcorps, gevolgd door een leger van ruim honderd huzaren en grenadiers, daarbij een beweeglijk acterend en goed zingend Festivalkoor in steeds wisselende kostuums, een charmante balletgroep van de ‘Wiener Staatsoper’ (Strausz' An der schönen blauen Donau werd hier als het ware een tastbare realiteit), een heerlijk spelend orkest als de ‘Wiener Symphoniker’ onder de vurige leiding van de Grazer dirigent Walter Goldschimdt, en een solistencorps, waarvan de voor- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} naamste krachten leden waren van de Weense Staatsopera. Helaas was Anton Dermota door ziekte verhinderd de aangekondigde rol van Barinkay te zingen; in zijn plaats vervulde de jonge Amerikaanse tenor Jean Cox, verbonden aan de opera te Stuttgart, deze veeleisende partij, waarvoor zijn overigens fraaie, metaalachtige natuurstem momenteel nog te weinig geschoold lijkt. Naast hem excelleerden een zeer mooie, donker getimbreerde zigeunerin Czipra van Hilde Rössel-Majdan en een jeugdig gespeelde Saffi van Hilde Zadek, die echter haar stem vooral in de hoogte te vaak forceerde, waardoor onzuiverheden onvermijdelijk werden. De zo dankbare rol van de zwijnenhoeder Zsupan vond in Friedrich Nidetzky een typisch Weens humoristisch vertolker. Tijdens deze voorstelling bleek wel heel duidelijk, welke enorme problemen een zo massaal openluchtspel met zich meebrengt: de akoestische nadelen voor een overigens eersterangs orkestspel, de neiging van niet goed zittende zangstemmen tot forceren en niet te vergeten de moeilijkheden voor een regisseur en dirigent om alles goed in de hand te houden. Doordrongen van deze feiten kunnen we dan ook niet anders dan de grootste lof hebben voor deze presentatie, die ruim zesduizend toeschouwers in haar ban wist te houden. Dat men in Bregenz in tegenstelling tot andere muziekfestivals ruimschoots aandacht schenkt aan het lichtere muziektheaterrepertoire ondervond men als een welkome verademing; afgezien van genoemde Zigeunerbaron schonk ook de Fra Diavolo van Auber de vakantiegangers enige plezierige uren. Alhoewel de componist in deze komische opera geen diepe snaren aanroert, weet hij met zijn sprankelende muziek en gevoel voor echte theaterkunst, waarbij de humor niet van de lucht is, zijn publiek echt te boeien. Televisiekijkend Europa heeft van deze opvoering in het genoemde Kornmarkttheater ongetwijfeld een goede herinnering overgehouden, als was het alleen maar door dat verrukkelijke tweede bedrijf, waarin de meest ongelofelijke situaties mogelijk blijken. Bij de rolbezetting viel hier nog meer dan bij andere evenementen te Bregenz op, dat men er naar streeft jonge, veelbelovende talenten naar voren te brengen. De uit Parijs afkomstige dirigent Bruno Amaducci maakte een opvallend gunstige indruk om zijn schijnbaar moeiteloze accurate beheersing van de grote ensembles, die in deze opera zo'n integrerend onderdeel vormen; dat hij met een heterogene groep solisten na korte voorbereideningstijd tot zo'n sluitend geheel wist te komen, zegt wel iets omtrent zijn kwaliteiten. De lyrische coloratuursopraan Erna-Maria Duske (uit Hamburg) speelde de grote rol van Zerline met zo'n natuurlijke charme en zong deze moeilijke partij technisch en muzikaal zo opvallend, dat zij de harten van de toehoorders terstond veroverd had. Een andere verrassing vormde het optreden van de bas-buffo Ernst Gutstein (Frankfurt) in de rol van de laconieke Lord; in samenwerking met Hilde Rössel-Majdan werd wel duidelijk over welk verrukkelijk theaterbloed beide artisten beschikken. Verder troffen we weer Jean Cox (in de titelrol) en Friedrich Nidetzky (als waard) aan, die de indrukken tijdens de opvoering van de Zigeunerbaron gemaakt nog eens bevestigden. Bedenken we tenslotte, wat deze vertoning geweest zou zijn, als het bandietenstel van Peter Klein en Fritz Hoppe niet op zo'n droog-komische wijze het gehele tweede bedrijf geschraagd had! De decors wisten op het niet al te grote toneel een illusie van ruimte te wekken, zodat het zes en twintig leden tellende koor van de ‘Singverein der Gesellschaft der Musikfreunde Wien’ zich enigzins kon bewegen. Wij ontkwamen deze avond niet aan de indruk, dat de Wiener Symphoniker in deze orkestbak wel {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer tot hun recht kwamen, getuige de zangerige, doorzichtige klank der onderscheiden groepen: fluwelen strijkers, lichte houtblazers en sonore, dunne hoorns; het was een genot voor het oor zo'n ensemble te horen begeleiden. Wat de concerten betreft gaven de Wiener Symphoniker o.a. 's avonds een serenadeconcert op de reeds genoemde Martinsplatz. De stilte werd er slechts verstoord door het klapperen van de torenvlag, het slaan van een klok in een der aangrenzende oude huizen en geluidsflarden vanuit de benedenstad; en verder heerste er de intense aandacht van een publiek, dat zich ten getale van ongeveer zeshonderd man, gezeten op klapstoeltjes, geschaard had rond een primitief orkestpodium aan de voet van een monumentale toren. Nadat de statige klanken van Purcells muziek het concert geopend hadden, speelde de jonge klarinettist Peter Rieckhoff (eerste prijswinnaar van het muziekconcours te Genève in 1960) het tweede klarinetconcert van von Weber. De gracieuze melodieën van dit overigens wenig afwisseling vertonende werk werden zo genuanceerd met een prachtige toonvorming geblazen, dat iedereen in de ban was van dit wonder van musiceren: pretentieloos, maar zeer puur van klank. Na fragmenten uit balletmuziek van Gluck speelde het orkest zijn hoogste troeven uit in Haydns Oxfordsymfonie. Ondanks de wat slappe, maar intens muzikale greep van de dirigent Kurt Wösz op het ensemble, hield men toch een sterke indruk over van dit kamermuziekachtig gehouden orkestspel, niet luid maar des te intensiever van klank. Wat gaf zo'n eerste-vioolgroep een vederlicht, quasi-moeiteloos passagespel te horen! Het bijwonen van een repetitie van Prokofiews Romeo en Julia door het ‘Wiener Staatsopernballett’ op het door de ochtendzon beschenen podium van de ‘Seebühne’ bleef natuurlijk een nuchtere voorproef voor het komend avondsprookje op het meer. Het betrof hier een repertoirewerk in een sterbezetting, dat nu aangepast moest worden aan de nieuwe omgeving van dit openluchttoneel. De solistische prestaties van de kleine, gracieuze Edeltraud Brexner vielen heel bijzonder op. Niet alle Festivalgebeurtenissen vonden in Bregenz zelf plaats; het 20 km zuidelijker gelegen Feldkirch, een schilderachtig, middeleeuws plaatsje, ontving de gasten driemaal voor een concert, terwijl het oude paleis te Hohenems zijn ridderzaal beschikbaar stelde voor een muziekavond bij kaarslicht. In deze sfeer paste geheel een cembaloconcert van Johann Chr. Bach en een concerto grosso van Händel; of overigens het nog jonge regionale ensemble, het ‘Voralberger Kammerorchester’, dat deze avond verzorgde, zich al op festivalniveau beweegt, menen wij op dit moment ernstig te moeten betwijfelen. Aan het eind van ons festivalbezoek te Bregenz was het wel duidelijk geworden, dat men hier probeert, de eigen cultuur als het ware een nieuwe levensinjectie te geven; veel uitvoeringen legden sterk het accent op de natuurverbondenheid, die iedere kunst krachtens haar aard eigen is. Wij kunnen dit streven in onze huidige maatschappij, waarin de meest prozaïsche zaalruimten vaak de entourage voor een concert vormen, slechts toejuichen. Daarom raden wij de muziekliefhebbers aan om in Bregenz eens een verfrissende kuur voor een als het ware hernieuwd-muziekbeluisteren te ondergaan; zij mogen in dit geval wel tevoren weten, dat de Oostenrijker trotser is op zijn klassieke kunst, dan op de culturele voortbrengselen van de eigen tijd. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Politiek Overzicht Internationaal ER is gedurende de laatste twee maanden geen sprake geweest van een komkommertijd; de dagbladen en tijdschriften kwamen eerder plaats te kort om alle gebeurtenissen op internationaal terrein te vermelden en van commentaar te voorzien. Als wij de toestand in zijn geheel nemen, kunnen wij slechts constateren, dat de situatie geenszins beter geworden is; integendeel, op vele punten is een huiveringwekkende ontwikkeling opgetreden en er zal grote staatsmanswijsheid vereist worden om alle kwesties tot een juiste oplossing te brengen. Een van de weinige lichtpunten is, dat geen der partijen een oorlog wil, maar men is toch wel gekomen op een punt, waarop de zaken de regeringsleiders erg gemakkelijk uit de hand kunnen glippen; de standpunten staan diametraal tegenover elkaar; beide partijen proberen hoever zij kunnen gaan om zonder oorlog hun doel te bereiken, maar een enkele zenuwachtige reactie van een der ondergeschikten kan een gewapend conflict veroorzaken en dit kan met zich mee brengen, dat het zich tot een kernwapen-oorlog ontwikkelt met al zijn gevolgen. Als wij de ontwikkeling in de Arabische wereld bekijken, zijn daar allereerst de Frans-Algerijnse moeilijkheden. Na het afbreken van de onderhandelingen in Evian op 13 juni bleef de Gaulle vasthouden aan zijn plan om nog dit jaar tot een oplossing te komen; hij wilde deze bereiken door een overeenkomst of door een deling; i.v.m. deze laatste wilde hij de Fransen in Algerije hergroeperen rond Algiers en Oran; verder sprak hij openlijk over Algerije als over een onafhankelijke staat en over het zelfbeschikkingsrecht, maar niet over de Sahara en over de moeilijkheden met Tunesië n.a.v. Bizerta. De voorlopige Algerijnse regering wees de verdeling natuurlijk van de hand. Langzaam kwamen berichten over een hervatting van de onderhandelingen en op 20 juli werden deze inderdaad heropend op het kasteel Lugrin; zij hadden echter evenmin succes en werden reeds op 28 juli weer afgebroken, daar men het over de Sahara niet eens kon worden. Ook het eenzijdig door Frankrijk afgekondigde bestand werd nu spoedig opgeheven. De kansen op een oplossing zijn intusen nog meer verzwakt; in een vergadering van de Nationale Raad van de Algerijnse revolutie is, naar op 28 augustus bekend werd gemaakt, de meer gematigde Ferhat Abbas uit de voorlopige regering verwijderd en vervangen door de radicaal Ben Khedda, terwijl de vice-premier Belkacem Krim, minister van Buitenlandse Zaken en leider van de delegatie naar Evian en Lugrin, is overgeplaatst naar Binnenlandse Zaken. Al heeft de nieuwe Algerijnse regering zich bereid verklaard tot verdere onderhandelingen, men verwacht toch, dat het uiterst moeilijk zal zijn om nu nog tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing te komen. Is de Gaulle te laat geweest met zijn pogingen? Of heeft de reactie van de colons en in Frankrijk zijn plannen zolang tegengewerkt, dat hij de kans op succes heeft moeten laten voorbijgaan? Bij wie ligt de schuld voor de alleszins waarschijnlijke verslechtering van de situatie? Ook aan Algerijnse zijde is het spel niet altijd juist gespeeld. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} De verhouding tussen Frankrijk en Tunesië verslechterde eveneens. Buorguiba stond volledig aan de Westerse kant, maar het feit, dat Frankrijk in Bizerta ook na de onafhankelijkheid van Tunesië een vlootbasis handhaafde, was een voortdurende bron van ergernis voor hem. Hehaaldelijk heeft hij op terugtrekking der Franse troepen aangedrongen, maar met een te veel aan souvereine minachting voor de opvattingen van Bourguiba vond men in Parijs telkens het ogenblik voor onderhandelingen niet geschikt. Men speculeerde er daar blijkbaar op, dat de situatie van Bourguiba in de Arabische wereld niet sterk genoeg was om iets tegen Frankrijk te ondernemen; immers Bourguiba nam geen deel meer aan de vergadering van de Arabische Liga wegens meningsverschillen met president Nasser van de VAR; verder steunde hij wel de Algerijnse opstandelingen. Maar inzake de Sahara was hij het met hun opvatting, dat deze Algerijns was, geheel oneens en eiste hijzelf een deel ervan op voor Tunesië. Kennelijk heeft de Gaulle de kwestie op de lange baan willen schuiven ook i.v.m. het belang van de oorlogsbasis Bizerta voor Frankrijk in een eventueel nieuw wereldconflict, maar hij overschatte het geduld van zijn tegenstanders. Op 19 juli begon Bourguiba een blokkade aan de landzijde, die spoedig daarop gevolgd werd door gevechten; de Franse troepen sloegen hard - te hard - terug en er vielen talrijke doden en gewonden. Het is mogelijk, dat Tunesië meende gebruik te kunnen maken van de moeilijke positie, waarin Frankrijk verkeerde zowel in Algerije als in de in die dagen zich ontwikkelende crisis rond Berlijn; misschien heeft hij gehoopt met steun van de Verenigde Staten en Engeland de Gaulle tot onderhandelingen te dwingen. Dit laatste zal hem zijn tegengevallen; juist Berlijn dwong beide genoemde machten om de Gaulle te ontzien, al viel hen dit niet gemakkelijk. Opmerkenswaard was, dat ook de Sovjet-Unie slechts aarzelend steund gaf aan de Tunesische eis. Bourguiba probeerde daarom met succes zijn betrekkingen met de VAR te verbeteren, maar dit bracht hem niet veel nader tot zijn oorspronkelijk doel. Aangenomen mag worden, dat noch Bourguiba, noch de Gaulle dit conflict hebben gewild; dit bleek ook uit het voorzichtige optreden van beide partijen na afloop van de gevechten. Van beide zijden bleef men verklaren, dat de kwestie door onderhandelingen moest worden opgelost, maar tot nu toe is hier niets van terecht gekomen. Ook niet op aandrang van de Veiligheidsraad, waaraan het conflict door Tunesië was voorgelegd, want de Gaulle wenst geen inmenging van deze instantie in deze volgens hem zuiver Frans-Tunesische aangelegenheid. Na veel moeite lukte het Bourguiba de benodigde 50 handtekeningen te verzamelen voor het bijeenroepen van een speciale bijeenkomst van de Algemene Vergadering der V.N., die na lang beraad toch ook niet verder ging dan aandringen op directe onderhandelingen tussen de betrokken partijen. Frankrijk boycotte deze bijeenkomst en men is nog geen stap verder. Een derde moeilijkheid in de Arabische wereld - Koeweit - is voorlopig opgelost. Op 19 juni 1961 werd de protectoraatsovereenkomst tussen Koeweit en Engeland, daterend van 1899, beëindigd. Onmiddellijk wenste Irak dit gebied te annexeren; het was duidelijk, dat Irak het gemunt had op de geweldige olierijkdom van het sjeikdom, reden waarom ook in Engeland en elders grote belangstelling voor dit gebied bleef bestaan. Premier Kassem kreeg nu niet alleen Engeland tegenover zich, maar ook de overige Arabische landen, die of zelf deze olierijkdom willen bezitten, of hem niet aan Kassem gunnen vanwege de machtsvermeerdering, die daarmee voor hem gepaard zou gaan. Koe- {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} weit verzocht Engeland om weer troepen aan land te zetten ter bescherming tegen een Iraakse aanval; Londen willigde dit verzoek in, maar joeg daarmee de Arabische Liga tegen zich in het harnas, daar deze hierin een herstel van de Engelse koloniale macht zag. Toen Koeweit - natuurlijk tegen de zin van Irak - tot de Arabische Liga werd toegelaten, kwam men overeen, dat de Engelse troepen door manschappen van de Arabische Liga zouden worden vervangen. Hoe gevaarlijk deze en enkele andere situaties in de wereld ook zijn, zij zijn op dit ogenblik toch slechts kinderspel vergeleken bij de moeilijkheden rond Berlijn. Er is reeds onmiddellijk na het tot stand komen van de Berlijnse regeling in 1944 op gewezen, dat hiermee een uiterst moeilijke en gevaarlijke situatie werd geschapen. Deze is in de loop der jaren steeds ernstiger geworden; in 1948 deed Rusland reeds een poging om door middel van de blokkade het Westen te dwingen zich uit Berlijn terug te trekken. Nadat dit mislukt was, verliepen er enkele jaren voor de zaak weer op de spits werd gedreven. In 1958 begon Chroestsjef te spreken van West-Berlijn als van een graat in zijn keel, die er noodzakelijk uit moest worden verwijderd; hij wilde een vrede sluiten met beide Duitslanden en als het Westen hier niets voor voelde zou de Sovjet-Unie een vredesverdrag met de DDR sluiten; hierdoor zouden de toegangswegen tot West-Berlijn onder contrôle komen van Ulbricht, wiens staat door de Westelijke mogendheden niet werd erkend. Ook van de dreigementen van 1958 werd niets uitgevoerd, maar in de loop van dit jaar sneed Chroestsjef de zaak opnieuw aan. Een van de redenen, waarom hij meende te moeten optreden, is ongetwijfeld het grote gat, dat West-Berlijn vormde in het ijzeren gordijn. In de loop der jaren zijn ontelbare Oost-Duitsers erin geslaagd via deze weg naar het Westen te vluchten; zij bewezen daarmee, dat de toestanden in hun land niet rooskleurig waren, maar bewerkten tevens, dat deze op medisch, onderwijskundig en economisch gebied voortdurend slechter werden. Men verwachtte echter een afgrendeling pas na het sluiten van een vredesverdrag tussen de Sovjet-Unie en de DDR en dit laatste zou, zo meende men, niet eerder dan tijdens of na het partijcongres in Moskou in oktober plaats hebben. Toen de stroom vluchtelingen echter catastrofale vormen begon aan te nemen, heeft Ulbricht zijn invloed in Moskou gebruikt om de maatregelen te bespoedigen en op zondag 13 augustus werd dwars door Berlijn een betonnen muur opgeworpen, waardoor het bijna onmogelijk werd van Oost naar West te gaan. Aanvankelijk werd verkeer van West naar Oost nog wel toegelaten, maar spoedig werd ook dit praktisch onmogelijk gemaakt. Incidenten deden zich voor, gelukkig zonder ernstiger gevolgen. Dit plotseling optreden verwekte een hevige reactie in het Westen; in West-Duitsland eiste men tegenmaatregelen, waarbij de West-Berlijnse burgemeester, Brandt, enige graden feller reageerde dan bondskanselier Adenauer. Aanvankelijk dacht men aan een economische blokkade van Oost-Duitsland of van het hele Oost-bloc; misschien heeft president Kennedy een ogenblik zijn gedachten in die richting laten gaan, maar noch Macmillan, noch de Gaulle, noch uiteindelijk Adenauer wensten dergelijke maatregelen, omdat deze tenslotte slechts de economische toestanden van de Oost-Duitse bevolking konden verslechteren en hieruit het gevaar zou ontstaan van een opstand tegen het regime. Zonder Westelijke steun zou deze uitzichtloos zijn en met deze steun zou hij gevolgd zijn door een algemene oorlog, die het Westen niet kon en wilde riskeren. Wel protesteerde het Westen tegen de afsluiting, waarschuwde het uitdrukkelijk, dat {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} het zijn rechten in West-Berlijn zou handhaven en dat het ev. met geweld zijn recht op onbelemmerde toegang tot West-Berlijn zou verdedigen. Men deed zo alles om te voorkomen, dat Moskou zou menen rustig verder te kunnen gaan, zonder dat de Westelijke mogendheden ernstige tegenmaatregelen zouden nemen. Men liet het niet bij papieren maatregelen; de Westelijke drie versterkten symbolisch hun troepen in hun stadsdeel en staken daarmee de bewoners een hart onder de riem; bovendien bracht de Amerikaanse vice-president, Lyndon Johnson, een bezoek aan de bedreigde stad. Ook Chroestsjef versterkte zijn positie; de in Rusland voorgenomen demobilisatie werd - evenals die in de Verenigde Staten - opgeschort; het ontzaglijke succes van de tweede Russische ruimtevaarder, Titov, die 17 maal om de aarde cirkelde, werd door hem uitgebuit met de opmerking, dat met deze lanceerinrichting de zwaarste kernbommen naar elk punt van de wereld konden worden gezonden; en tenslotte verklaarde hij op 31 augustus, dat de Sovjet-Unie de proeven met kernwapens zou hervatten. Hiertussen door verklaarde hij zich voortdurend bereid tot onderhandelen, maar het kwam er eigenlijk op neer, dat dit alleen kon gebeuren op de voorwaarden van Moskou. Van belang bij dit laatste is, dat hij zei de toegang tot West-Berlijn te willen garanderen ook na sluiting van een vredesverdrag. In het Westen ziet men in, dat het noodzakelijk is te onderhandelen, maar is men het niet eens over het tijdstip. Speciaal de Gaulle ziet op dit ogenblik weinig heil in directe onderhandelingen; het lijkt erop, dat hij zijn zin krijgt, daar men nu gaat proberen om tot informele besprekingen met de Sovjet-Unie te komen tijdens de op 19 september beginnende Algemene Vergadering der V.N. Wat wil Chroestsjef nu eigenlijk? Op deze vraag kunnen alleen maar nieuwe vragen volgen. Einde juli beloofde hij in zijn nieuwe partijprogram aan het Russische volk de heilstaat tegen 1980 te hebben verwezenlijkt; in deze geweldige plannen past geen wereldoorlog; hoogstens zou hij een oorlog kunnen gebruiken, als zijn plannen dreigen te mislukken. Mogelijk zit er achter zijn houding het intern communistisch conflict tussen de Sovjet-Unie en communistisch China en wil hij aan Mao duidelijk maken, dat zijn coëxistentie-politiek altijd te vervangen is door een andere en hardere. Het kan zijn, dat hij alleen maar probeert hoever hij kan gaan zonder oorlog; dat hij door het stellen van kleine voldongen feiten, om welke het Westen geen oorlog kan en wil beginnen, zijn positie steeds meer wil vooruitschuiven. Om deze laatste reden is het van belang, dat de Amerikaanse president duidelijke taal heeft gesproken. Een andere mogelijkheid is, dat hij invloed tracht uit te oefenen op de verkiezingen in West-Duitsland op 17 september a.s., Misschien verwacht hij iets meer van de socialistische candidaat voor het bondskanselierschap, Brandt, dan van de door hem zo verguisde Adenauer. Ontegenzeggelijk heeft de West-Berlijnse burgemeester de wind in de zeilen. Adenauer moest als verantwoordelijk regeringspersoon bedachtzamer reageren dan Brandt, die dus het volk makkelijker kon aanspreken; het feit, dat de Amerikaanse vice-president een bezoek bracht aan West-Berlijn, schreef Brandt op zijn rekening bij, terwijl tevens aan Adenauer zijn late komst naar West-Berlijn kon worden verweten. Als de huidige bondskanselier echter te verstaan geeft, dat zijn tegenstander de steun van Chroestsjef geniet, handelt hij niet alleen - zacht gezegd - ontactisch, maar weet hij ook heel goed, dat dit niet waar is. Brandt is even anti-commu- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} nistisch als Adenauer en Moskou kiest hier van twee kwaden het hun inziens minste. Mogelijk is in de Berlijnse crisis de houding der niet-verbonden landen van belang. Deze landen, die misschien met opzet de benaming neutralistisch hebben laten varen, kwamen op 1 september te Belgrado bijeen en werden dus onmiddellijk geconfronteerd met de Russische hervatting van de proeven met kernwapens. Van hun afkeuring zal Moskou zich wel niet veel aantrekken, maar het feit, dat Kennedy tot nu toe de kernproevenstop voor zijn land niet heeft opgeheven en zich blijft inspannen om een akkoord hierover met Rusland te bereiken, zal de wereldopinie en dus ook die in de niet-verbonden-landen ten gunste van het Westen richten. J. Oomes België Nu de binnenlandse politieke bedrijvigheid na de vakantie hernomen werd, is het andermaal opvallend hoe de meest actuele problemen waarvoor de regering zich geplaatst ziet, en die in gegeven omstandigheden zelfs haar bestaan zouden kunnen bedreigen, slechts een uitdrukking zijn van sedert lang bestaande spanningen, die inherent zijn aan het staats- en maatschappijtype waarin wij leven. Sedert jaren dragen wij dezelfde problematiek met ons mee. Met één slag er een oplossing aan geven, is onmogelijk, en ongetwijfeld is het dit besef dat aan de doorgewinterde politicus dat soort gelatenheid verleent dat soms zo ergerlijk is voor de actieve volgeling. Als eerste in de rij van die oude problemen komen de Vlaams-Waalse verhoudingen. Eerste-minister Lefèvre heeft voor de vakantie beloofd dat zijn regering voor het einde van het jaar een oplossing van de taalgrensmoeilijkheden zal voorleggen, een belofte die ook door zijn trouwste volgelingen met enige twijfelzucht onthaald is. Op het ogenblik dat we dit schrijven, weten we niet welke formule de regering aan het parlement zal voorstellen. Evenmin kunnen we raden hoe ze er in zal slagen, uit het uitgebreide dossier der Vlaams-Waalse verhoudingen een reeks actuele punten, met beperkte draagwijdte, en oplosbaar, politiek tot rijpheid te brengen en op te lossen. In zo ver de Vlaams-Waalse verhoudingen taalgrensaspecten vertonen, leiden zij in hoofdzaak tot het probleem van Brussel, maar daarmee komt men reeds zo dicht tot de wezenlijke problematiek van de eenheidsstaat-in-se, dat het moeilijk wordt om (voor het einde van het jaar....) met een oplossing voor de dag te komen. De culturele autonomie als algemeen opzet, zich uitend in een gesplitst ministerie van onderwijs en een dubbel apparaat van collectieve voorlichting en cultureel beleven in radio en T.V.: dat zijn desiderata die door de politiek bewuste Vlamingen van rechtse observantie met een grote eensgezindheid naar voren gebracht worden. De Culturele Raad voor Vlaanderen sprak er zich publiek voor uit. Er is een massale Vlaamse betoging te Brussel in voorbereiding voor de maand oktober. Indien we echter betwijfelen of de regering de door dhr. Lefèvre zelf bepaalde vervaldag inzake de taalgrensregeling zonder zware schade te boven zal komen, dan is het niet alleen om wille van de boven aangeduide verwikkeling, maar ook wegens de aanwezigheid van een speciale factor op de achtergrond. Indien dhr. Renard alleen maar federalisme wilde, zou hij geen novum in de Belgische politiek zijn. Federalistische tendenties in een of andere vorm zijn in {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} het politieke leven van dit land steeds aanwezig geweest. Vele generaties van Vlaamse intellectuelen hebben aan het openbaar leven deelgenomen met de wens, federalisme, decentralisatie, zelfbestuur, autonomie een stap dichter bij de verwezenlijking te brengen. Al deze termen betekenen vanzelfsprekend niet hetzelfde, maar ze sloten aan bij een gelijkgericht streven. Dhr. Renard plaatst zich echter op een speciaal vlak door de nieuwe actiemiddelen welke hij inschakelt: de syndicale dynamiek. Een federalistische politiek, gedragen door revolutionair evoluerende arbeidersmilieus: dat is in Vlaanderen nog niet te zien geweest. Het verleent aan de gedragingen van dhr. Renard een vooralsnog moeilijk te bepalen draagwijdte, waarin het federalistisch element wellicht niet eens het meest belangrijke is voor de toekomst. De regering wil ook iets veranderen in de beheersverhoudingen - zo niet in de eigendomsverhoudingen - van de basisindustrieën, en als aanvangspunt koos zij de kolenmijnen, met haar plannen inzake een steenkolendirectorium. Eigenlijk was dit te verwachten. Wanneer zelfs een regeling met een zo sterke socialistisch-christelijk democratische deelname als de huidige geen economische structuurproblemen aandurft, dan kan men het socialisme als vernieuwende kracht afschrijven. Het regeringsontwerp is uiterst gematigd, wordt echter door de behoudsgezinden toch bestreden, niet zozeer om wille van de inhoud zelf als wegens het verder liggende perspectief van een later volgende, dieper ingrijpende staatsbeïnvloeding van de economische basissectoren, door economische planning en door gewijzigde beslissings- en eigendomsbevoegdheid op bedrijfseconomisch plan. Het lijkt allemaal nog ver af te liggen in België, ware het niet dat ook in dit verband dhr. Renard aangetoond heeft dat er in dit land nog bewegingsvrijheid overblijft voor revolutionaire krachten. Tamelijk dor, maar in haar onmiddellijke werking wellicht het meest actueel van al, dient de fiscale hervorming zich ten slotte eveneens aan als een der grote moeilijkheden van de regering Eyskens. Ook dit is alweer een oud probleem, dat zich in alle oude industriestaten met welfare-programma's stelt, verbonden met bestendige deficits in de grote sociale fondsen en in de begrotingen van de centrale en de ondergeschikte besturen. De syndicale vleugel van de regering beschikt thans over voldoende invloed en over een soort fiscaal-financiële intelligentia, om iets meer te willen dan fragmentaire hervormingen van het belastingswezen. Ze willen ‘de fiscale hervorming’, waarover in de voorbije jaren zoveel geschreven is, maar die door het ministerie van financiën nooit ernstig kon gewild worden, ook niet wanneer aan de leiding van het departement een minister stond die over het onderwerp geschreven en gesproken had toen hij in de oppositie stond. Niets laat zich zo moeilijk hervormen als het belastingsstelsel, vooral wanneer het onsamenhangend en onlogisch is als het onze. De overschakeling naar een schijnbaar eenvoudiger stelsel met enkelvoudige heffing is vaak onmogelijk of toch zeer moeilijk en leidt meestal tot nog meer verwarring. Dit wordt thans met klem voorgehouden door conservatieve kringen; op de koop toe wordt minister Dequae ervan verdacht, alleen maar een organische verandering van de fiscaliteit te verlangen om wille van de meeropbrengst. Dhr. Dequae heeft o.i. te veel gezond verstand om zulk een wanverhouding tussen doel en middelen in de regeringspolitiek in te voeren. Maar hij staat ongetwijfeld aan het meest bedreigde punt van het politieke front. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Forum Het teken van het vuur Begin oktober speelt de K.N.S. te Antwerpen Het teken van het vuur (Veglia d'Armi) van Diego Fabbri, na Het voorste legioen en Het heilig experiment een nieuw jezuïetenstuk. Zo heel nieuw is het ook weer niet, het dateert van 1956 en ligt al enkele jaren in de laden van het Antwerps directeurskantoor. Misschien was het daar beter blijven liggen, maar nu er een Franse bewerking van gemaakt is door niemand minder dan Thierry Maulnier en Costa du Reis en het stuk vorig jaar te Parijs gecreëerd is door het Théâtre Hébertot, kwam het fataal in aanmerking voor een Vlaamse opvoering. In juni 1961 pakte de K.N.S.-Nationaal Toneel ermee uit in het Internationaal Theaterfestival 1). Voor velen werd het een jammerlijke mislukking. Maar aangezien het over de jezuïeten gaat, en van Diego Fabbri is, en uit Parijs komt, zullen anderen er toch ook hoog mee weglopen. En daarmee is de publiciteit dan weer gediend. Fabbri heeft er trouwens een handje van, zulke tegenstrijdige kritiek uit te lokken. Alleen al door de keuze van zijn onderwerpen. In Proces om Jezus stelde hij Christus' Verlossingsdood zelf aan de orde, en deze blijft toch steeds het grote ‘teken van tegenspraak’; thans voert hij de jezuïetenorde ten tonele, en is er binnen de Kerk en het Christendom één groep die op meer diverse reacties stuit dan deze? Bovendien bestaat Fabbri's behandeling van deze thema's uit nogal grove contrasten. Zijn probleemstellingen zijn wel intelligent en goed gedocumenteerd, vaak echter veel te cerebraal en overspannen; zijn religieus gevoel is barok en zijn sentimenten zwijmelen. Hij trekt diegenen aan die in de schouwburg iets meer zoeken dan wat luchtige ontspanning, maar valt niet in de smaak van hen die ook van het toneel meer zuiverheid en een koelere eerlijkheid verwachten. Ook wat een jezuïet over dit jezuïetenstuk denkt, zal voor een groot deel wel een kwestie van smaak zijn. Wie benieuwd mocht zijn naar wat de Orde over dit stuk denkt, moeten we teleurstellen: de ‘Orde’ denkt niet, en zeker niet over toneelstukken. Als een Frans jezuïet, die een goed toneelkenner is, schrijft: ‘Hier wordt het ideaal van de Orde wellicht voor de eerste keer helemaal zuiver voorgesteld’ 2), dan is dit nog geen reden dat alle jezuïeten er zo over zouden denken. En verwonderlijk is dat niet. Het onderwerp van het stuk is immers juist een conflict tussen verschillende jezuïeten onderling. Fabbri's voorkeur voor het extravagante komt al direct tot uiting in de situatie waarin hij zijn figuren plaatst. Uit verschillende delen van de wereld door hun oversten naar een hotel in Berlijn geroepen, gaan ze clandestien beraadslagen over het apostolaat van de Orde in een tijd die vergeleken wordt met die van de Apocalyps. Aanvankelijk wordt de indruk gewekt, dat deze jezuïeten eens te meer slechts typen uit de klassieke legende zijn: de geheimzinnigheid waarmee hun bijeenkomst wordt omringd, geeft hun de schijn van slinkse intriganten en samenzweerders, de rol die ieder van hen in zijn land speelt, werkt de nogal naieve voorstelling in de hand, dat de jezuïeten overal, openlijk of achter de coulisen, de sleutelposities bezetten. Pedro, de Spanjaard, staat in rechtstreeks contact met de hoogste instanties van het regime; Farrell, de Amerikaan, is een vermaard specialist van de kernwetenschap en staat aan het hoofd van een groep onderzoekers in de atoomstad Oakbridge; Hudson, de Amerikaanse neger, is de leider van het apostolaat onder de kleurlingen; Stefan, de Pool, is met een parachute achter het IJzeren Gordijn neergelaten. De legende zou dan verder willen dat deze mannen, in starre gehoorzaamheid, allemaal volgens vooropgezette plannen zouden denken en werken, liefst centraal geleid vanuit Rome. Maar zo stelt Fabbri het niet voor. Zij brengen ieder hun eigen zienswijzen en overtuigingen mee en verdedi- {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} gen die met een gepassioneerde vrijmoedigheid. Alleen redeneren deze jezuïeten in hun discussie naar mijn smaak te veel in termen van macht, invloed, ‘posities’ en van contrareformatorische strijdlust 3). Zij onderwerpen de mogelijkheden én de verleidingen van hun apostolaatsmethoden aan een grondig gewetensonderzoek. Ze doen eigenlijk ook meer: impliciet maken ze het proces van de gehele geschiedenis van de Orde, van de oorsprong af. Het buitentijdelijke van dit onderzoek wordt echter voorgesteld in een theatraal weinig geloofwaardige vorm. De hoteldirecteur en een vreemde reiziger waren geheimzinnig rond door het hotel, luisteren de discussies af, komen voortdurend tussenbeide. De eerste blijkt Ignatius ipsissimus te zijn, de andere Franciscus Xaverius. Als Fabbri hiermee heeft willen voorstellen dat de geest van deze grondleggers onafgebroken het werken en denken van hun volgelingen zou moeten inspireren, dan laat de wijze waarop hij het doet, sterk vermoeden dat deze trouw wel heel erg op de zenuwen van de volgelingen moet gaan werken. Ook in de verschillende taken welke Fabbri zijn jezuïeten toedenkt, en die op het eerste gezicht nogal fantastisch lijken, is veel geschiedenis synthetisch gesymboliseerd. De voorkeur van de Orde is in de loop van haar vierhonderdjarig bestaan vaak uitgegaan naar de werkterreinen welke hier vertegenwoordigd zijn: de wetenschap, de politiek (maar dit is niet het meest glorieuze hoofdstuk van deze geschiedenis), de zorg voor de minderheden en verdrukten, het apostolaat in de vervolging. Vele historische realisaties en mislukkingen, vele roemrijke of verguisde namen van jezuïeten zouden hier te noemen zijn. Dit alles blijft echter, ook in het drama van Fabbri, nog aan de buitenkant. Meer dan hun individuele zienswijze, meer ook dan de geschiedenis van hun Orde, vertegenwoordigen de personages van dit stuk het ideaal zelf van de Orde; ieder een aspect ervan, samen de synthese. Dit ideaal kan men (bijvoorbeeld) samenvatten in de formule: ‘in actione contemplativus’, ‘Godschouwend in de activiteit’. Werkzaamheid en contemplatie vinden hun oorsprong en hun synthese echter slechts in de liefde, die voor Ignatius een allerpersoonlijkste, hartstochtelijke liefde was voor de gekruisigde Jezus en die hier in een geëxalteerde hymne bezongen wordt door de neger Hudson. De geest van Ignatius' Orde is niet te verstaan dan van uit deze synthese en de diepste bedoeling van Fabbri's stuk ligt ongetwijfeld in het gestalte geven aan deze drieeenheid. Aan het eind zegt de hoteldirecteur (Ignatius) tot Farrell, Stefan en Hudson: ‘Met z'n drieën samen vertegenwoordigt gij de kern, het wezenlijke. Gij zijt het vuur. El Fuego.... Uw gedachte (Farrell) stijgt in een sublieme vlucht direct op tot het schouwen van God.... Gij (Stefan) weet dat ideeën en programma's niet tellen als ze niet geïncarneerd zijn in de levende realiteit en vlees worden in de actie.... En gij (Hudson), die van alles steeds en alleen maar een kwestie van liefde maakt.... Ik zie u afzonderlijk, van elkaar onderscheiden, elk met zijn eigen karakter, zijn eigen gloed. Maar blijft niet alleen staan. De contemplatie, de werken, de liefde ontlenen hun zin aan elkaar. Als gij samen blijft, steeds samen werkt, ontsteekt gij het vuur aan de wereld’ 4). Hiermede is het ideaal van de Orde theoretisch inderdaad wel zuiver gesteld. Of het ook toneelmatig zo zuiver is uitgewerkt, is een andere kwestie. En als men ons toch nog mis wil verstaan: we nemen het Fabbri niet kwalijk dat hij dit verheven onderwerp niet academischer heeft behandeld (integendeel!) of dat hij de nodige concessies doet aan zijn publiek (een jong paartje dat in de hotelkamer terechtkomt en aan deze harde jezuïeten de liefde moet reveleren; de ‘valse’ jezuiet, de enige natuurlijk die in toog rondloopt; het element van suspense), maar dat het geen goede concessies zijn. Bij {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} wijze van spreken vind ik het minder erg dat de jezuïeten in een goed toneelstuk verkeerd voorgesteld worden dan dat ze min of meer juist voorgesteld worden in een slecht stuk. Maar misschien is het niet mogelijk, met jezuïeten een goed toneelstuk te maken. Fr. Van Bladel S.J. Expo-stijl Tijdens een rit in Noord-Brabant zagen wij een paar fonkelnieuwe identieke landhuizen met een enorm driehoekig dak dat zich in een helling van plusminus 45° spits en aanvallend in de ruimte boorde. Dak, bliksemafleider en ‘raket’ gecombineerd in één vorm. - ‘Kijk’, zei een metgezel, ‘ook hier Expo-stijl’. En op slag vulde de auto zich met een groot, zwijgend begrijpen. Drie jaren na de Brusselse orgie waarin alle mogelijke ontaardingen van het modern plasticisme tegen elkaar opknetterden, blijven onze contreien met de kater zitten. De haarpijn schijnt men vooral te voelen in de financiële sectoren, de huiduitslag is overal zichtbaar. Wie zich inbeeldt dat er alleen maar het onfatsoenlijk bazige, in plompheid en banaliteit gnuivende Atomium van overblijft, moet dringend ontwaken. Aanmatiging en onbegrip die een expositie nastreefden maar in een exhibitie terechtkwamen, hebben allerwegen hun fossielen nagelaten. In de gedaante van villa's aan welker eigenaren de lectuur van de nieuwe encycliek mag worden aanbevolen, in café s, bioscopen en stationsbuffetten, in grote warenhuizen en winkels, doch niet minder in duizenden huiskamers en zelfs hier en daar in het klaslokaal van een kleuterschool. Expo-stijl is een polymorf maar toch geen vaag begrip. Als het woord valt, verstaat men elkaar. Of het dan ook al een sarcastische of neutrale klank heeft, steeds is het duidelijk. Ieder mag er voor zich een aparte visuele associatie aan verbinden, aan parabolische, hoekige of boemerang-vormen denken, of aan chroom, aluminiumlegeringen, giftige kleuren, vergulde blikkering die een enigszins gammele voorlopigheid moet versluieren, of aan een aanstellerige asymmetrie, - het komt altijd neer op hetzelfde: een geestloze interpretatie van wat men kenmerkend meent te zijn voor de stijl van onze tijd. Natuurlijk heersten deze misvattingen lang vóór 1958. De enige - bedenkelijke - ‘verdienste’ van de Wereldtentoonstelling, in dit verband, bestaat erin dat zij voor die wanstaltige denkvormen een krachtige katalysator is geweest. Zij heeft er officieel, georganiseerd en met opgewonden vlagvertoon, zoiets als synthese aan verleend; zij heeft de miswassen geijkt en aan miljoenen esthetisch onmondigen en vermemelden een spiegel voorgehouden die hen geruststelde en geldingsdrang verschafte. Het vorm-, kleur- en ruimtegevoel van ons tijdstip werd er duivekaters voortvarend gefiltreerd en droesem, slik, bocht en kavalje bleven over. Toch bevat deze ‘stijl’ aanduidingen van wat we als een nakend wereldbeeld gewaarworden. Het zijn wel is waar signalen die op zichzelf geen waarde hebben, leegte en stunteligheid openbaren en alle vermogen tot behagen missen. Maar wijl ze zo apert in betrekking staan tot nieuwe, nauwelijks verkende materialen en nieuwe, nog onvoldoende beheerste modaliteiten van vervaardiging, werken ze gezamenlijk vaak in op onze voorgevoelens en lust in toekomstficties. Schrille trekken van een overgangscultuur? Stof en middelen zijn reeds aanwezig, doch de geest die ze moet valoriseren, kan er zich nog niet op inenten. In een winkelstraat hield een ontwerper me eens staande om me attent te maken op de kledij van een boodschappende ‘tiener’: een korte blauwgrijze jas, als uit een metaalfolie geknipt, een rok in een grauwe celadon-toon die eerder de wereld van retorten en chemicaliën dan van een bloemenborder opriep, en alles samen een snit welke nagenoeg niet meer beantwoordde aan het lichaam en zijn bewegingen. Onmiskenbaar ademde dit totale beeld reeds het gloren van een nieuwe harmonie, een uit traditioneel oogpunt wel ‘oneerbiedige’, maar desondanks bepaalde gaafstemmigheid die binnen haar eigen grenzen van karakter en bedoeling een zekere graad van geslaagdheid had bereikt: de eufonie van het mechanistische hulsel waarin de mens kruipt om een ruimtevaartcabine te betreden. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Er is, uit het oude, moede, kwijnende gewoontedenken benaderd, iets zerps en harteloos aan deze stilistische stuipvormen en onvolmaakte gebaren waarmee naar nieuwe expressies wordt gegrepen. Geen tederheid of warmte of koesterend wachten veredelt deze ongeborenheid. Zoveel dat zich slechts in navrante verschijningen aan ons vertoont, belet ons de substanties te zien. Maar alles wijst er op dat wij ‘erdoor heen’ moeten. Door het juke-box-coloriet, de scooter- en go-karting-choreografie, het buislampenlicht, de radiërende verwen, de snerpende en schorre klanken en de plastic-vliezen waarvoor onze tastzin schroomt, door dit hele chemisch-synthetische en metalen arsenaal naar wat er stellig als appèl aan de mens in verscholen zit. Want dit alles is van deze wereld. Alle gamma's van de kleding der scooter-ridderschap en van het pandemonium der stadsreclame vindt men bij wijlen in de momentopname van een wolkendek of avondrood. Bij de verglazing en sleeuwe stilte waarin een zonsverduistering het leven van mens, dier, plant en ding dompelt, ontwaren we soms dezelfde ‘onwezenlijkheid’ als bij tunnellicht of het nasuizen van stilgelegde motoren. Alle helm-, kogel-, rader-, wals- en zuigervormen bestaan in de werelden van diepzeeën, insecten, wortels en geraamten. Ons doen en maken ontkomt niet meer aan de materiële omstandigheden waaruit vooralsnog meer Expo-stijl dan waarachtige creativiteit wordt gedistilleerd. Besluiteloze observatie brengt in dit geval geen baat, verzet en afkeer steriliseren. Creëren is in de allereerste plaats een doen. Of, om het met Valéry te zeggen: Il faut tenter de vivre. K.-N. Elno Boekbespreking Godsdienst Schillebeeckx, O.P., E., Christus sacrament van de Godsontmoeting. - H. Nelissen, Bilthoven, 1961, 5e druk, 199 pp., f 7, - en f 8,25. De twee eerste uitgaven van dit werk verschenen in 1958 onder de titel ‘De Christusontmoeting als sacrament van de Godsontmoeting’. Met de derde uitgave van 1959 werd de titel gewijzigd, zoals hierboven aangegeven, en bovendien de tekst in verschillende opzichten herzien. Er werd gestreefd naar groter leesbaarheid, vooral met het oog op de vele leken, die belangstelling toonden; enkele nieuwe hoofdstukken werden toegevoegd en in de bestaande hoofdstukken werden grotere en kleinere verbeteringen aangebracht. De vijfde uitgave, die thans voor ons ligt, bleef ongewijzigd. Uit het feit alleen, dat dit werk in enkele jaren vijf edities beleefde, blijkt reeds overtuigend dat het zijn weg gevonden heeft. Het is dan ook een voortreffelijk boekje, dat aan priesters en leken niet genoeg aanbevolen kan worden. Voor een uitvoerige recensie zie Streven, 11e jrg., 1958, dl. II, p. 987. A. v. Kol Roose, J., Kinderen van één Vader, De naastenliefde volgens de leer van Sint Frans van Sales, Beyaert, Brugge, 1960, 224 blz. ing. 78 Fr. Frans van Sales heeft het pendant van zijn Verhandeling over de liefde tot God, zijn werk over de naastenliefde, dat hij wel van zins was te schrijven, nooit geschreven. Er is in de Salesiaanse literatuur echter voldoende over dit onderwerp te vinden om de ondertitel van dit werkje te rechtvaardigen. Het doel van S. is ‘eerst het christelijk antwoord geven, om pas daarna de Salesiaanse nuance erin aan te brengen’. Men zoeke hier geen wetenschappelijke studie, en ook niet iets totaal nieuws, maar wel een vroom zelfonderzoek vanuit een heel leven van kinderlijke verering voor Franciscus. Dat een korte opgave van de meditatiestof elk hoofdstukje afsluit, wijst voldoende op de concrete instelling van S. Hoewel aanvankelijk geschreven voor de Franse Priestervereniging Sint-Frans van Sales, komen er maar weinig punten in voor, waarmee ook leken niet hun voordeel zouden kunnen doen. Bij een grotere technische afwerking (i.z. wegnemen van zetfouten, consequent ge- {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} bruik van leestekens en hoofdletters) zou Beyaert zeker nog grotere eer beleven van deze uitgave. H. Leuridan Leist, Fritz, Mozes Socrates Jezus. Vert. - Uitg. Paul Brand, Hilversum, 1961, 458 pp., f 11,90. ‘Um die Begegnung mit der biblischen und antiken welt’, luidt de ondertitel van dit boek. De Westerse mens is gegroeid uit de wereld van de Bijbel en van de antieken. De auteur van dit boek zou liefst beide werelden in hun geheel beschreven hebben, in hun verband en hun onderlinge distantie. Dit is echter ondoenlijk en daarom koos hij Mozes, Socrates en Jezus. Het is een instructief en boeiend werk geworden. De schrijver is op de hoogte van de hedendaagse literatuur over zijn onderwerp en heeft een zeer persoonlijke kijk op de Bijbel zowel als op de antieken. Telkens stoot men op verrassende uitspraken. Hoe verschillend het Griekse denken en levensgevoel ook is van het Hebreeuwse, het blijkt een der hoogste uitingen van zuivere menselijkheid en Socrates is een der sprekendste exponenten daarvan. De katholieke vizie van de auteur belet hem niet ook de vizies van anders-denkenden met respect te bejegenen. Zo werd dit boek inderdaad ‘een speurtocht naar de religieuze menselijke existentie’. P. van Alkemade Mosmans, Guy, L'Eglise à l'heure de l'Afrique (Eglise Vivante). - Casterman, Doornik, 1961, 256 pp., F. 90. Dit boek bundelt een reeks van 11 artikelen, die pater Mosmans tussen 1956 en 1960 in La Revue Nouvelle gepubliceerd heeft betreffende de houding van de Kerk in Afrika ten aanzien van de moderne problemen: aanpassingsvoorwaarden, kolonialisme, culturele taak, lekenapostolaat, politiek, sociale leer, verdraagzaamheid. Geschreven met een heldere kijk op de toestand, in een periode die bijzonder troebel was en waarin men naar nieuwe directieven zocht, hebben deze artikelen een grote weerslag gehad zowel in kringen van missionarissen als van leken. De ruime inzichten die pater Mosmans er verdedigt, doen zeker afbreuk aan de enigszins romantische missieliteratuur die ons jarenlang werd voorgeschoteld. Schenen deze inzichten enkele tijd geleden soms nog gewaagd, de doctrine was steeds vast. Soms laat schr. zich wel meeslepen door een zekere fraseologie en een overvloed aan citaten; maar de grondgedachten komen telkens weer rotsvast opduiken. De uitgave in boekvorm is zeker verantwoord; het is een uitstekende inleiding op de huidige missieproblemen in Afrika. H. De Decker De katholieke Kerk in Berlijn en in de Sovjetzone van Duitsland, uitgegeven door de Morus-Uitgeverij, Berlijn, Administration und Redaktion des Expulsus Königstein Deutschland, 1961, 64 p. Een trieste lezing, die we toch graag wijd verspreid zouden zien ook in ons vaderland. De Morus-uitgeverij heeft zich bij de samenstelling van deze brochure laten leiden door het doel, de lezer zelf in staat te stellen een zelfstandig oordeel te vormen. Daarom is de documentaire vorm gekozen: officiële stukken, verordeningen, voorlichting vanwege de Sovjet, officiële reacties van het episcopaat of afzonderlijke bisschoppen. Hier komt men in contact met de officiële wetten en toepassing in concrete feiten. Men leert de toestand van de Kerk in Oost-Duitsland kennen, maar óók het communisme; beter dan uit artikelen of verhandelingen. Nogmaals: sterk aanbevolen. C. Minderop Ramsey, A.M., From Gore to Temple. The development of Anglican Theology between Lux Mundi and the Second World war, 1889-1939. - Longmans, London, 192 pp., 18 sh., 6 d. De nieuwe aartsbisschop van Canterbury geeft een zeer leerzaam en interessant overzicht van een halve eeuw Anglikaanse theologie. Er bestaat steeds het gevaar dat buitenstaanders met belangstelling voor de Engelse Staatskerk zich teveel beperken tot het verschijnsel van de comprehensiveness en zich concentreren op allerlei verzoeningspogingen om uitersten op het gebied van leer en liturgie binnen één kerk in vrede te doen samenleven. Daardoor verliest men het theologisch denken al te gemakkelijk uit het oog. Welnu, deze overzichtige studie mag men in zulk geval niet ongelezen laten, temeer daar dezelfde, of soortgelijke, theologische kwesties ook door katholieke theologen aan de orde gesteld en bestudeerd zijn. De incarnatie, de kenosis, het kruis, de eschatologie, het offer, en vele andere nog steeds actuele kwesties komen hier ter sprake. Dit boek heeft bovendien de bijzondere verdienste dat het tegelijkertijd een periode in de geschiedenis van de Staatskerk als een afgesloten geheel behandelt; het is niet een boek vol theologische problemen, het is een verhaal over bisschoppen en theo- {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} logen, over veel geharrewar en menige botsing, over veel goodwill ook en geduld, en vooral een naarstig zoeken naar de waarheid door mensen van groot geestelijk formaat. Dr. W. Peters Gros, André, Je suis la Route (Thèmes Bibliques). - Desclee de Brouwer, Brugge, 1961, 152 pp., ing. F. 84. Uit dit enigszins verwarde en niet geheel bezonken werk, dat bij de lezer soms wat te veel en soms ook te weinig begripsvermogen veronderstelt, wordt hem wel gaandeweg de rijke betekenis van het centrale bijbelse thema van de weg duidelijk: in Christus, die de religieuze reiservaringen van Israël in zijn persoon tot hun vervulling heeft gebracht, moeten ook wij met heel de Kerk de ware Exodus voltrekken. Het is de verdienste van de auteur dat hij, voor zover ons bekend is, voor het eerst deze ‘spiritualiteit van de weg’ op een uitvoerig bijbels materiaal heeft gefundeerd. L. Geysels Galot, J., Dans le corps mystique (Museum Lessianum. Sect. ascétique et mystique). - Desclée de Brouwer, Brugge, 1961, 232 pp., F. 78. Na zijn succesvolle boeken over de drie Goddelijke Personen en over O.L. Vrouw vervolledigt de auteur zijn breed-opgevat en ernstig vulgarisatie-werk der moderne theologie met deze publikatie over de Kerk. De aandacht gaat niet vooreerst naar het uiterdijk juridische kader of de apostolische bedrijvigheid, doch naar de Kerk als levend sacrament van Christus' Liefde. De kern van deze mysterievolle mensengroep is immers de H. Drievuldigheid zelf, waaruit het Godsvolk oorsprong, groei en voltooiing ontvangt. Het beschouwen van dit mysterie zal velen over een aantal randproblemen heen helpen. De heldere taal en de sobere voorstelling in paragrafen bemiddelen de overweging uitstekend. J. Kerkhofs Aubert, R. e.a., Le Christ et les Eglises. - Ed. Universitaires, Brussel, 1961, 320 pp., F. 120. Veertien specialisten in de ecclesiologie (waaronder vooral medewerkers van Leuven, de abdij Chèvetogne en het centrum Istina) stellen hier in vorm van degelijke vulgarisatie de grote kerkgemeenschappen voor die de niet-katholieke christenen groeperen: het christelijke Oosten, de Reformatie, het Anglicanisme en de Angelsaksische free Churches. De informatie wordt daarbij voortdurend gesteund op actueel sociologisch materiaal zowel als op historische schetsen. In enkele slotartikelen wordt de houding der katholieke Kerk op de vooravond van het Concilie tegenover deze mede-christenen beschreven. Zoals het voor vele Franse publikaties het geval is blijkt ook hier een goed overzicht over het Duitse en Skandinaafse protestantisme te ontbreken. J. Kerkhofs Huvelin, Venez et voyez. Une année liturgique. Homilies et sermons. Textes rassemblés et annotés par M.-Th. Louis-Lefebre. - Editions Fleurus, Parijs, 1961, 250 pp., NF. 9.10. Abbé Huvelin (1838-1910), de geestelijke leider van Charles de Foucauld, werd slechts in de laatste jaren ontdekt: de onvergelijkelijke biechtvader, raadgever, predikant, onderpastoor in Saint-Augustin te Parijs van 1875 tot aan zijn dood, nederig en wonderbaar werktuig in Gods hand. Een buitengewoon knap mens daarbij, aangelegd en gevormd voor het Hoger Onderwijs, indien God hem niet anders had gericht. Geschriften zijn van hem weinig bewaard, behalve brieven; maar van 1868 tot 1906 namen vier Parijse vrouwen stenografisch zijn toespraken op; en zo bleven 1600 gehele preken bewaard (waarnaast veel samenvattingen). Uit deze nalatenschap stelde de schrijfster dit boek samen; het vult haar eigen biografie van Huvelin aan; het verschijnt naast andere verzamelingen, - en het is als sprak op meer dan een halve eeuw afstand, een steeds beter gekend heilige ons toe. Em. Janssen Masson, T. e.a., Families anciennes - familles nouvelles (XXXème Semaine de missiologie) Museum Lessianum, Sect. Miss., 41. - Desclée de Brouwer, Brugge, 1961, 272 pp., ing. F. 160. Dit verslag van de dertigste missiologische week, die jaarlijks te Leuven doorgaat, geeft de inhoud weer van de spreekbeurten en besprekingen die er gevoerd werden rond het hoogst belangrijke thema der christelijke familie-leer in de jonge gebieden. De Kerk staat er geplaatst tegenover traditionele stelsels die allen hun hinderpalen stellen tegen de ontwikkeling van een christelijk familie-leven. Gezaghebbende sprekers als Binet, Ponsioen, Chambre, Cl. Mertens, Van Bulck, Theeuws en du Vernay brachten met hun kennis bij tot een beter begrip van de problematiek. Dit alles, onder de bevoegde leiding van P. Masson. H. De Decker {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Sheen, F., La vie de Jésus, vert. abbé Giraud. - Mame, ToursPParijs, 1961, 672 pp. Een boek van Mgr. Fulton Sheen. Dus een levendig verhaal met de directheid van het gesproken woord. Mgr. Sheen heeft die uitzonderlijke gave om eeuwige waarheden te transponeren in moderne woorden en beelden. Zo tekent hij de figuur van de levende Christus hier wel op de historische achtergrond, maar toch voor mensen van nu. Een boek dat nieuw licht brengt over bekende waarheden, en de lezer in de ban brengt van Christus' Persoon en leer. L. Sterkens Feron, B., Dieu en Russie soviétique. - Ed. Témoignage chrétien. Parijs, 1961, 128 pp., NF. 8. In enkele korte schetsen wordt het huidig christendom (de orthodoxie, het roomskatholicisme en de vele sekten) in de Sovjet-Unie historisch gesitueerd. Vooral de ingewikkelde en gespannen verhouding tussen het religieus reveil en het officieel atheïsme wordt benadrukt. Een bondig overzicht van de Islam en de Joodse gemeenschap voltooid dit kleine panorama. J. Kerkhofs Schreiber, H., Le christianisme en Europe orientale. - Spes, Parijs, 1961, 224 pp., NF. 7.80. De auteur, geboren te Budapest, is een specialist in Oost-Europese vragen en medewerker aan de Franse radio en televisie en aan het dagblad Le Monde. Objectieve en tevens degelijke vulgarisatie over de toestand achter het ijzeren gordijn, zoals deze studie aanbiedt, is zeldzaam. Zonder de rode regimes goed te keuren, worden de tekorten van de Kerk, die dikwijls aanleiding gaven tot overdreven spanningen, eerlijk uiteengezet. Het boek vergelijkt de verhouding van Kerk en Staat vóór en na de dood van Stalin. Ook de toestand der niet-katholieke kerken wordt bondig beschreven. J. Kerkhofs Banin, U.E., Ik verkoos opium. - Desclee de Brouwer, Brugge, 1961, 262 pp., F. 120. Door het literair talent van de schrijfster, haar vele contacten met bekende persoonlijkheden uit de Europese denkwereld, haar voor de actuele geestesnood zeer representatieve persoonlijkheid en vooral door haar meedogenloze oprechtheid in de zelfanalyse behoort het bekeringsdagboek van Umm-el-Banin tot het allerbeste wat de hedendaagse getuigenis-literatuur ons te bieden heeft. De vertaling, hoewel niet feilloos, heeft toch veel van de directheid van het oorspronkelijke weten te bewaren. L. Monden Wilson, Bryan R., Sects and Society. - Heinemann, London, 1961, 937 pp., 35 sh. Deze sociologische studie beperkt zich tot drie godsdienstige groeperingen in Engeland en Wales, te weten Christian Science, de Christadelphians en de Elim Kerk. Zij bevredigt waar de geschiedenis, de leer en moraal, de structuur en ordening van ieder besproken wordt, ofschoon deze gegevens ook elders te vinden zijn; zij stelt teleur waar zakelijke gegevens omtrent spreiding van deze secten worden verstrekt. Met opzet wordt het woord ‘verstrekt’ gebruikt; aan verklaring of interpretatie van de verstrekte statistische gegevens komt de auteur nauwelijks toe. W.P. Knox, Ronald, Het leven van de priester. - N.V. Gooi en Sticht, Hilversum, 1961, 168 p. Een reeks conferenties, gehouden bij gelegenheid van retraiten voor priesters en seminaristen. Ronald Knox is een bekeerling uit het Anglicanisme, hij is op en tot Engelsman. Nuchter en niet zonder humor weet hij de dingen te zeggen; hij is origineel in de voorstelling van moeilijke onderwerpen, nooit langdradig en altijd boeiend, ook al is men het soms niet met hem eens. C. Minderop Litteratuur Merlet, Herluf van, Per Saldo. - A.A.M. Stols / J.-P. Barth, 's-Gravenhage, 1961, 45 pp. Deze bundel gedichten van de in 1900 geboren journalist en schrijver, Herluf van Merlet, doet, temidden van de als paddestoelen uit de grond rijzende dichters en versificateurs, merkwaardig traditioneel aan. Rijm en metrum, strofenindeling en punctuatie zijn nog als-vanouds aanwezig. Het is het levensgevoel van een gerijpt mens, dat uit deze verzen spreekt, een mens die de last des levens gedragen heeft en tot wijze berusting is gekomen. ‘O God, die onze vader in de hemel zijt, wat zij en wij, microben in een druppel tijd, aan U en aan elkaar en aan onszelf misdreven, wil het als on- {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} gedaan vergeten en vergeven, voordat de druppel neervalt in Uw eeuwigheid’. H. Velding Brink, Alijd, Het onbekommerd zwijgen. - A.A.M. Stols / J.-P. Barth, 's-Gravenhage, 1961 45 pp. Alijd Brink is een stille in den lande, die haar gevoelens en verlangens, haar heimwee en ontroering uitzegt in eenvoudige verzen, die als simpele bloemen langs de weg opbloeien. ‘Ik weet door stil te zijn, dichter bij jou te zijn. Onvergelijkelijk samen alleen’, zegt zij in een ‘Requiem voor Flokje’ en deze stroof mag als een karakterizering van haar poëzie gelden. Heit is alles niet groots, niet verbijsterend of overrompelend, doch deze bundel is als een veldboeket, dat de kleuren en geuren der natuur met zich omdraagt. H. Velding Panhuysen, Jos, De Pornograaf, Roman. - A.A.M. Stols / J.-P. Barth, 's-Gravenhage, 1961, 175 pp. Jos Panhuysen die de laatste jaren met enige merkwaardige romans op de voorgrond is getreden, werd onlangs in een katholiek blaadje op minder faire wijze aangevallen. Dit geval werkte op zijn schrijversinstinct en binnen vier weken schreef hij er een roman over, een goede en boeiende roman, goed van plot, van karakterisering en uitwerking. De hoofdfiguur is een streber, een min mannetje dat tot ploertenstreken in staat is. Alles speelt zich af rond een krantenbureau, waarvan sfeer en stemming merkwaardig goed zijn weergegeven. Zoals in alle romans van Panhuysen treft ook hier een zekere nuchtere directheid, een trefzekerheid die onmiddellijk overtuigt. De auteur waarschuwt terecht: ‘het is een roman, geen historie’. J. van Heugten Gijsen, Marnix, De Diaspora. Novellen. - A.A.M. Stols / J.-P. Barth, 's-Gravenhage, 1961, 223 pp. De in New York wonende Vlaming, Marnix Gijsen, verzamelde in deze bundel een zestal novellen, die hij de laatste jaren schreef. Gijsen is een intelligent schrijver, een cosmopoliet, die weet wat er in de wereld en in het mensen-innerlijk omgaat. Zijn humanisme, dat de plaats van zijn vroeger katholicisme innam, is breed genoeg om al wat menselijk is, ook het lage en afstotende, begrijpend te omvatten, hoewel het hem moeilijk valt welwillend te spreken over wat hem vroeger heilig was. Ook weet hij in zijn humanisme kwalijk weg met het menselijk schuldbesef dat altijd boven het louter humane uitwijst. Enkele dezer novellen zijn uitstekend en verraden de rasschrijver, zo b.v. ‘De verwarde biecht’ en ‘Kaddisj voor Sam Cohn’. ‘De school van Fontainebleau’ lijkt mij minder geslaagd en is minder overtuigend. De novellen zijn alle geschreven in de ik-vorm, waarbij die ik echter telkens van gedaante verwisselt. Sfeer en stemming in de vier laatste novellen zijn tragisch en pessimistisch. J. van Heugten Hoeck, Albert van, Mijn vriend Sebastiaan. - Davidsfonds, Leuven, 1960, 264 pp., ing. F. 72, geb. F. 102 (leden: F. 36 en 51). In een vlot leesbare roman verhaalt Schr. het wedervaren van een Rwandees, oudseminarist, die het tot zeer eerbaar onderhoofd brengt, maar die zich door de schande der kinderloosheid laat verleiden tot veelwijverij, geldverduistering, goudsmokkel. Ten slotte leidt dit tot de tragische ondergang van zijn twee vrouwen en van het verwachte kind. Het zware lijden brengt hem tot bezinning. A. Van Hoeck is niet aan zijn eersteling; in zijn koloniale loopbaan schreef hij meer over het inlands leven; meestal kortere werken die niet ongemerkt voorbijgingen. Hoewel Schr. een jarenlange ervaring van tradities en gewoonten heeft, slaagt hij er niet volledig in de ware zielsgevoelens van zijn personages op te roepen; het blijft teveel een uitwendige beschrijving van een scherp toeziende buitenstaander. H. De Decker Green, J., Chaque homme dans sa nuit. - Plon, Parijs, 1960, 406 pp., ing. nf. 11,70. Achter deze titel - de eerste helft van een hugoliaanse alexandrijn waarvan de tweede luidt: ‘s'en va vers la lumière’ - ontrolt zich, in twee evenredig gehouden delen, het zeer ingewikkeld verhaal van Wilfred Ingram, een katholieke Amerikaan van 24 jaar. Heen en weer geslingerd tussen de wekroep der genade en de verlokking van het vlees, zoekt deze jonge man in een reeks wilde en mensonterende uitspattingen te ontkomen aan de goddelijke aantrekking. Hoe meer hij zich echter werpt in het sexueel bedrijf, des te dieper komen zijn medemensen onder de invloed van een geheimzinnige, fascinerende macht die van hem uitgaat en waarvan zij a.h.w. blindelings de redding verwachten in hun zielenood. In de ziel van Wilfred speelt zich een {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} langzame kentering af, tot hij op een dag écht verliefd wordt op een jonge vrouw, en hij eindelijk in zichzelf de hulpbehoevendheid ontdekt die de ware liefde vergezelt. Gelouterd door deze inwendige kruisiging gaat hij op zoek naar de arme stakker die hij vroeger misprijzend had bejegend; hij wordt door deze laatste gedood. Door de nacht heen van de sexuele obsessies was Wilfred gekomen tot het bevrijdend licht van de verlossingsdaad. - Het thema is gewaagd. Nooit heeft Green het goddelijke, de genadewerking zo innig verstrengeld met het laagste in de mens als hier. Sommigen zullen hem het begrijpelijk verwijt maken het geval te hebben toegespitst tot het bijna abnormale. Waarbij men toch twee dingen moet bedenken. Ten eerste, dat, zoals de Openbaring ons leert, God ieder mens tegemoet treedt in zijn conkrete, particuliere zondigheid; ten tweede, dat Green de wereld uitbeeldt die hij kent en de nacht die hij beleeft. Welnu, ieder menselijke ervaring is uiteraard beperkt; ook de wereld, de nacht van Green. Maar het is een wereld een een nacht die niemand straffeloos negeert. En het wonder gebeurt dat in die nacht het licht opgaat van de zielsbevrijding. Literair gezien getuigt dit boek van een uitzonderlijke schriftuur. Af en toe, voornamelijk in het tweede deel, wordt het net iets te langdradig, wellicht omdat Green niet voldoende onderscheid maakt tussen de duur van een roman en de duur van het bewustzijn. J. Dax Stahl, Hermann, Tage der Schlehen. - Nymphenburger Verlagshandlung, München, (1960), 268 pp., geb. D.M. 14,80. De roman begint jeugdig-fris, wanneer de kellner-leerjongen op najaarvacantie van uit zijn bootje een afspraak van twee jonge mensen ziet. Hij fantaseert een liefdesidylle rond het paar. De roman van het werkelijke leven is anders, want rond die schuchter beginnende liefde rijzen geheimzinnige weerstanden op uit de omgeving van meisje en jongen. Elk hoofdstuk van de roman geeft dan de beleving van ditzelfde najaarsmoment door één van de dramatis personae: een doorsnee door het mensenleven in al zijn vervlochtenheid en onklaarheid. Hun verleden heeft de mensen gemaakt wat ze zijn: misdadigers van het regime of devote sater, willoze of ook schoon mens, door mateloos lijden mild geworden. Het einde laat vermoeden, dat de jeugd niet zal blijven lijden onder de zonden der ouders en dat haar gave liefde het sterkst zal zijn. Vermindert de solide architectuur van het boek enigszins het verrassingselement, zij is anderzijds een weldaad in deze zeer moderne psychologische roman, en wordt ruimschoots vergoed door de rijke gamma aan menselijke beleving. De noodzakelijke flash-backs zijn in het belevingsmoment knap en natuurlijk verwerkt. - Een mooi boek; voor volwassenen. A. Deblaere Steinbeck, John, The Winter of Our Discontent. - Heinemann, London, 1961, 366 pp., 18 sh. Het is misleidend om deze jongste roman van Steinbeck te associeren met East of Eden, zoals door de uitgevers geschiedt. We krijgen wel een dik boek in handen, maar de bladspiegel maakt onmiddellijk duidelijk dat de roman van bescheiden proporties is. En dit geldt niet alleen van zijn lengte, het geldt evenzeer van zijn inhoud. De belangstelling gaat bijna exclusief uit naar een aan lager wal geraakte winkelbediende, die wel graag een verloren fortuin herwinnen wil, maar uiteindelijk toch te degelijk blijkt om dit door middel van bankroof en dergelijke middelen tot stand te brengen. Steinbeck werkt dus met een klein doek, maar het moet onmiddellijk gezegd worden dat hij hierop met kundigheid en succes werkt. De dromerige aard van de hoofdpersoon geeft het lichte verhaal iets sprookjesachtigs, waartoe ook de andere figuren, allen van een merkwaardige aantrekkelijkheid, het hunne bijdragen. De sfeer doet denken aan een tragi-comedie; hieraan zal de titel, ontleend aan een beroemde versregel van Shakespeare, ook wel niet vreemd zijn. W. Peters Schuster, Emil, Randfiguren. - Carl Hanser Verlag, München, 203 pp., DM. 6,40, geb. DM. 12,80. Een jong leraar komt in een dorp zoals alle andere, met oninteressante mensen. Geleidelijk ontdekt hij in die ‘randfiguren’ dezelfde drama's en vreugden als in alle mensenlevens. In plaats van zich als buitenstaander te handhaven, gaat hij beseffen dat die verborgen mensenlevens een stuk van hemzelf zijn, hun leven dat van zijn eigen ik. Ofschoon de aanduiding ‘roman’ wegens het ontbreken van een sterke eenheidsband, intrige of ontwikkeling, niet adekwaat is voor dit boek, schept de talentvolle schrijver hier een {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} verfrissend nieuw genre van ‘dorpsliteratuur’, dat gelukkig niets meer gemeens heeft met de aftandse dweperige heimatliteratuur, idyllisch, romantisch of naturalistisch. In de randfiguren der dorpsbewoners spiegelt zich een zeer reëel stuk universele wereld, al pogen zij het méér voor elkaar te verbergen dan in een grotere stadsgemeenschap. A. Deblaere Schiller-Reden im Gedenkjahr 1959. Im Auftrag der deutschen Schillergesellschaft hrsg. v. Bernhard Zeller. - Ernst Klett Verlag, Stuttgart, 1961, 483 pp., DM. 16.80. Eist de goede toon van een bepaalde kritiek, Schiller voor ouderwets te verklaren, de overvolle zalen bij de voordrachten van het gedenkjaar bewezen zijn hernieuwde populariteit. De inhoud van die voordrachten bewees daarbij, dat zijn werk de moderne mens iets te zeggen heeft en dat een nieuwe confrontatie ermee door geleerden, denkers en dichters, vruchtbare resultaten oplevert. De merkwaardigste voordrachten, meestal in verspreide tijdschriften of afzonderlijke brochures verschenen, doch moeilijk te bereiken, werden hier met recht gebundeld. De inhoud varieert van estetisch-wijsgerige analyse over historisch onderzoek tot directe menselijke reactie - deze laatste bijzonder interessant wanneer ze van grote levende schrijvers komt. Dit lijvig boek bundelt de voordrachten van: Wolfgang Binder, Friedrich Dürrenmatt, Rudolf Hagelstange, Theodor Heuss, Werner Kohlschmidt, Golo Mann, Fritz Martini, Hans Mayer, Robert Minder, Joachim Müller, Walter Muschg, Max Rychner, Wolfgang Schadewaldt, Rudolf Alexander Schröder, Emil Staiger, Dolf Sternberger, Gerhard Storz, Dmitrij Tschizewskij, Andreas B. Wachsmuth, F.W. Wentzlaff-Eggebert, Benno von Wiese, Klaus Ziegler en Carl Zuckmayer. A. Deblaere Filosofie en psygologiie Spanje, M.J.A. van, Het kind in de inrichting. - Van Loghum Slaterus, Arnhem, 1961 (tweede druk), 192 pp. Een herdruk van het in 1957 voor het eerst gepubliceerde boek, waarin verschillende problemen rond de opvoeding van kinderen in inrichtingen behandeld worden. Uitgaande van een beschouwing over de betekenis van het gezin bespreekt de schrijver de kenmerken van de inrichtings-situatie. Op grond hiervan onderzoekt hij dan, wat men door middel van de inrichting voor de kinderen kan doen. De passage over het contact met de ouders werd herschreven, een feit dat samenhangt met het groeiend besef voor de betekenis van samenwerking met de ouders. Een waardevol boek voor het werk van de Kinderbescherming. J.M. Kijm Schreuder, F., Tips voor de studerende jeugd, bestemd voor alle jongens en meisjes van 12 tot 18 jaar die voor welk vak ook betere resultaten willen bereiken. - Uitg. Pax, 's-Gravenhage, 1961 (tweede druk), 68 pp., f 2,90. Schreuder, F., Tips voor de ouders van de studerende jeugd. - Uitg. Pax, 's-Gravenhage, 1961, 78 pp., f 2,90. Op eenvoudige wijze heeft de schrijver in deze boekjes een aantal praktische raadgevingen omtrent het studeren van de jeugd bijeen geplaatst. De directheid van deze tips doet soms wel wat ontbreken aan de diepte, maar deze raadgevingen zullen zeker nuttig kunnen zijn om attent te worden op een aantal problemen die met het studeren zijn verbonden en op mogelijke oplossingen. J.M. Kijm Bruening, W., Geschichtsphilosophie der Gegenwart. - E. Klett-Verlag, Stuttgart, 1961, 173 pp., D.M. 18.50. De historiciteit van de mens staat tegenwoordig in het centrum van de belangstelling, en iedereen weet dat de mens ‘het dier is dat geschiedenis maakt’. Wie evenwel te midden van de algemene verwarring het hoofd koel wil houden, heeft een filosofie nodig, die hem het probleem van de historiciteit in het juiste perspectief leert plaatsen. Op dit gebied zal het nieuwe boek van de reeds bekende antropoloog uit Cordoba een kostbare hulp verschaffen. Het geeft geen rechtstreekse inzichtelijke oplossing van he probleem, maar wel een typologie van de voornaamste hedendaagse theorieën aangaande de menselijke historiciteit. Met kundige schranderheid voert W. Bruening u doorheen de wirwar van het subtiel historisch denken. U ziet hoe bij sommigen het geschiedkundig gebeuren tot een kringloop wordt, die door de eeuwen heen steeds weer op dezelfde wijze herhaald wordt. Bij de meesen ontkomt de geschiedenis aan het rondo en ontwikkelt lijnrecht in een bepaalde richting. Dikwijls echter buigt deze lijn {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} om tot spiraal, waarbij in het uniek, concreet gericht-zijn bepaalde algemene cyclussen op analoge wijze recurreren. Andere theorieën weer verwerpen elke algemene of universele vorm in het historisch gebeuren van de mensheid, en u ziet bij volken en culturen alleen nog de dooreenwarreling van afzonderlijke, eigen, onherhaalbare lijnen. Aan de limiet breken nog deze lijnen onder de druk van de historische individualiteit tot volstrekt individuele, onherhaalbare, één-malige punten. Punt, lijn, spiraal, kring: bij deze schematische figuren defileren namen als Bergson, Nietzsche, Rickert, Haecker, Cullmann, Berdiajew, Marx, Toynbee, Jaspers, Heidegger, Croce e.a. Maar S. laat het niet bij een louter noëmatische karakterisering van de verschillende geschiedfilosofische standpunten; zijn typologische methode legt de grondperspectief bloot van waaruit al deze standpunten zich laten ordenen en integreren. Dit is de ‘Autoconstitution’, waarin de mens sedert de kantiaanse kritiek meer en meer wordt gezien als de eenmalige realisator van universele waarden. De uiteindelijke zin van deze Autoconstitution blijft evenwel, zonder theologisch uitzicht, voor de wijsbegeerte ontoegankelijk. A. Poncelet Lepp, I., Psychanalyse de l'athéisme moderne. - Gasset, Parijs, 1961, 262 pp., NF. 7.80. I. Lepp, zelf bekeerd communist en psychotherapeut, was wel de aangewezen man om het zo belangrijke en vaak al te zeer verwaarloosde psychologische aspect van het atheïsme te behandelen. Na een analyse van zijn eigen atheïsme behandelt hij vier typische gevallen van ‘neurotisch’ atheïsme, en ontleedt dan de psychologische - normale en neurotische - componenten, die men bij de grondleggers zowel als bij de aanhangers van het marxistisch, wetenschappelijk, existentialistisch en vitalistisch atheïsme kan nawijzen. Een korte beschouwing over het ongeloof van de gelovigen besluit het werk. Zijn beschouwingen zijn zeer suggestief, al vallen de analyses wel eens te schematisch uit en al aarzelt hij wel eens om een evident psychologische inslag bij bepaalde denkers (zoals b.v. Sartre) te behandelen. Als goed psycholoog dringt hij geen oordeel op, maar laat de lezer zelf besluiten. Toch komt het ons voor, dat zijn weigering om in de psyche enige religieuze gerichtheid te onderkennen, door zijn eigen psychologische bevindingen flagrant tegengesproken wordt. Voor al wie in de zielzorg met geloofscrises geconfronteerd wordt of in dialoog moet treden met andersdenkenden biedt dit boek een verhelderende voorlichting. L. Monden Geschiedenis Strubbe, Eg. I. en L. Voet, De chronologie van de middeleeuwen en moderne tijden in de Nederlanden. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen-Amsterdam, 1960, 551 pp., 950 F. De twee auteurs hebben een zeer grote dienst bewezen aan de geschiedschrijving der Nederlanden. Een eerste vereiste om een historisch feit te situeren is zijn datering. Nu zijn er in de middeleeuwen verschillende en plaatselijk zeer uiteenlopende methoden geweest om jaar, dag en uur aan te duiden. In dit lijvig boek behandelen de auteurs, na enige algemene begrippen, de dag, de burgerlijke en kerkelijke jaarindeling, de kalenderhervormingen en het tijdstip van hun invoering in de verschillende landen, de jaarstijl - zoals de kerst- en nieuwjaarsstijl, de boodschap- en de paasstijl -, de jaartelling en de dateringsgebruiken. Daarop volgt een jaartabel van 396 tot 2000 die de paasdatum en vele andere gegevens voor elk jaar aanduidt, een kalender van de veranderlijke feestdagen, een Nederlandse heiligenkalender, die de gevierde heiligen aangeeft voor elk der tien bisdommen die in de middeleeuwen rechtsmacht in de Nederlanden uitoefenden, de republikeinse kalender, en ten slotte een kostbare lijst van alle pausen, van de bisschoppen van de oude en van de in 1559 opgerichte Lagelandse bisdommen, de keizers en koningen in West-Europa en ten slotte alle Nederlandse landsheren, stadhouders en gouverneurs-generaal. Een glossarium van 116 bladzijden met allerlei nuttige aanduidingen sluit dit werk af. M. Dierickx Gysseling, Maurits, Toponymisch woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland (vóór 1226). (Bouwstoffen en studiën voor de geschiedenis en de lexicografie van het Nederlands. VI). - Belgisch Interuniversitair Centrum voor Neerlandistiek, 2 dln, 1407 blz., geb. 1500 F. voor beide delen. De ervaren toponymist Dr. Gysseling, die reeds met Dr. A.C.F. Koch een uit- {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} gave bezorgde van alle Lagelandse diplomata van vóór 1100, biedt ons hier een monumentaal werk aan. Gedurende 16 jaar heeft hij in de Nederlanden, in Frankrijk, Duitsland en zelfs Engeland alle oude archiefstukken opgespoord die over ons land handelen. Hij excerpeerde alle originele stukken van vóór 1226 en alle afschriften die ouder zijn dan 1200, om nauwkeurig alle plaatsnamen te noteren uit de drie Beneluxlanden en uit het aangrenzend gebied van Noord-Frankrijk en West-Duitsland. Voor de universiteitsstad Leuven b.v. noteert hij niet minder dan 16 verschillende spellingen uit een dertigtal stukken tussen 884 en 1212. Voor de Nederlanden schijnen de auteur weinig of geen stukken ontsnapt te zijn, wat echter, bijna vanzelfsprekend, niet het geval is voor West-Duitsland. Daarna geeft de auteur, steunend op de oudste schrijfwijzen, een etymologie van de plaatsnaam; zo leidt hij Leuven, met als oudste spelling Luanium af van het Oudgermaanse lubanja-: ‘het geliefde’. In zijn Woord Vooraf schrijft hij terecht: ‘De blijvende waarde van dit woordenboek ligt in zijn materiaalverzameling. Etymologieën, hoe belangrijk ook als doel, zijn broos. Tussen het ontstaan van een naam en zijn eerste bewaarde attestatie, liggen eeuwen, soms vele eeuwen, met onbekende, vaak grillige evolutie. Van vele namen zal de betekenis altijd duister blijven’ (bl. 8). M.a.w. bepaalde etymologieën zijn betwistbaar. De lange lijst plaatsnamen A-Z wordt gevolgd door een ‘Synthese’ (bl. 1111-1142) waarin de auteur, steunend op zijn rijk materiaal, interessante beschouwingen maakt over de vroege taalgeschiedenis in onze gewesten. Dom Floribertus Rommel maakte als bekroning van dit naslagwerk uitvoerige indices van oude vormen en ook geografische indices met verwijzing naar alle plaatsnamen die tot een bepaalde gemeente behoren (bl. 1143-1404). Een monumentaal werk dat geen behoorlijke bibliotheek mag ontberen en dat de geschiedkundigen, de lokaalhistorici en de folkloristen enorme diensten zal bewijzen. M. Dierickx Weltgeschichte in 5 Bänden. I. Band: Das Altertum door F. Busigny, 1960, 580 p., 54 pltn, 9 krtn, D.M. 15.-; III. Band: Die Neuzeit door H. Hubschmid, 1960, 340 p., 34 pltn, 7 krtn, D.M. 15.-; IV. Band: Die neueste Zeit door J. Boesch, 1960, 356 p., 28 pltn, 15 krtn, D.M. 15.-. - Eugen Rentsch Verlag, Erlenbach-Zürich en Stuttgart. Na Deel II over de middeleeuwen en Deel V over de periode sinds 1914, zijn nu ook de andere drie delen van dit mooie werk verschenen. Deze Zwitserse wereldgeschiedenis doet een ernstige poging om aan zaakkundige kennis en wetenschappelijke verantwoording ook een vlot leesbare tekst te paren. Een tweede kenmerk is dat zij resoluut de nationale en zelfs de Europese kaders doorbreekt. Zo vangt het eerste deel over de oudheid aan met een kort overzicht van de voorgeschiedenis; naast Egypte, Mesopotamië, de Feniciërs en Israël, krijgen ook Indië en China een hoofdstuk; en tussen de twee hoofdbrokken over Hellas en Rome staat een kort hoofdstuk over de Indo-Germanen. In het vierde deel, van de Aufklärung tot 1914, worden 28 bladzijden gewijd aan de U.S.A. en ook Latijns-Amerika, Oost-Azië en de Britse dominions worden behandeld: toch blijken ons de drie bladzijden die China en Japan in de 19e eeuw worden toegemeten, erg karig, terwijl Indië slechts terloops ter sprake komt. Het vijfde deel is veel meer universeel. Een derde kenmerk is dat de militaire geschiedenis slechts nog behandeld wordt voor zover zij nodig is om de geschiedkundige ontwikkeling te volgen: de politieke, economische en sociale geschiedenis, de cultuur- en kunstgeschiedenis krijgen een evenwichtige behandeling. Toch legt elke auteur de klemtonen anders, al hangt ook veel van de periode zelf af. De bladzijden die in de delen III en IV over de Katholieke Kerk handelen bevatten enkele onjuistheden; vooral het hoofdstukje over Sint-Ignatius en de jezuïetenorde (III., 164-168) munt hierin uit, maar van Zwitsers kan men moeilijk iets anders verwachten. De vijf delen van deze prettig geschreven en tevens degelijke Weltgeschichte zijn mooi uitgegeven, met vele platen en kaarten verlucht en van een register voorzien. Het is te begrijpen dat niet alleen vele leken naar dit werk hebben gegrepen, maar dat het aan vele middelbare scholen en zelfs hogescholen als handboek is ingevoerd. M. Dierickx Gieraths, Gundolf, O.P., Savonarola, Ketzer oder Heiliger? - Herder, Freiburg-Wien-Basel, 1961, 302 pp., 6 pltn, geb. D.M. 15.80. De dominicaan Savonarola, die zelf uiterst streng en heilig leefde, in zijn orde een hervorming en in Firenze een totale geestelijke ommekeer teweegbracht, maar ook om gewetensmotieven weigerde aan {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} de paus te gehoorzamen, zelfs na de excommunicatie, blijft sinds vijf eeuwen een betwiste figuur. Is deze profeet een ketter of een heilige? Door Leopold von Ranke werd hij een voorloper van de protestantse reformatie genoemd en hij staat op het Luthergedenkteken te Worms afgebeeld. Maar in 1952, precies vijf eeuwen na zijn geboorte, vroeg de burgemeester van Firenze, de la Pira, hem publiek om vergiffenis op de Piazza, waar de stad in mei 1498 de monnik had verbrand; terwijl niemand minder dan de Generaal der Dominicanen, de Spanjaard Suarez, op het provinciaal kapittel van Genua in 1951 zei: ‘Het uur van Savonarola is aangebroken!’ In dit boek geeft Gieraths in vijftig bladzijden een nauwkeurig afgewogen overzicht van Savonarola's tijd en leven, om dan van dichterbij de vraag te onderzoeken: Ketter of Heilige? Zijn genuanceerd antwoord lijkt ons juist: subjectief is Savonarola een heilige, maar eerst moet de vraag naar de objectieve schuld, het zich verzetten tegen de pauselijke bevelen, beantwoord worden, eer men tot een heiligverklaring kan overgaan. Behalve deze beknopte Inleiding bevat het boek enige van Savonarola's mooiste geschriften: de afscheidsbrief aan zijn vader bij zijn intrede in het klooster, een troostbrief aan zijn moeder bij een sterfgeval, talrijke preken en geschriften, en ten slotte zijn ontroerend commentaar op de psalm 50: Miserere, die hij in de kerker vlak vóór zijn executie schreef, met door de foltering gewonde handen. Zeker is Savonarola een der voornaamste ascetische schrijvers van de late middeleeuwen. M. Dierickx Bamm, Peter, Frühe Stätten der Christenheit. - Kösel Verlag, München, (1960), 373 pp., geb. D.M. 8,80. Bamms werk bezit nog een andere dan literaire kwaliteit, door geen der gewoonlijk geprezen gaven of talenten te vervangen: een warme menselijkheid en echtheid in diep doorleefd, vroom christendom. Hij kent zijn Bijbel en de Oudheid, bereidde zijn reis geschiedkundig en archeologisch voor, en verwerkt die wetenschappen op een heel interessante wijze, en toch wordt zijn pelgrimstocht naar de bronnen, van Athene en de Athosberg, over Constantinopel en de vergane steden van Klein-Azië, tot Jerusalem en het Catharinaklooster op de Sinaï, geen zoveelste knap reisverhaal; het wordt een ontdekkingstocht die het hart doet kloppen bij de nadering van de plaatsen, waar ons geloof geboren is en eerst geleefd heeft. Dit keurige boek verschijnt in einmalige Sonderausgabe, tegen een billijke prijs. A. Deblaere Sociografie Pauwels, F.M., Landhuishoudkundig onderzoek bij de Japulari. - Rectoraat, Rijksuniversiteit, Gent, 1960, 244 pp., geïll. Deze sociografische studie van een bevolkingsgroep uit de Ituri (N.O.-Kongo), wil de aanpassingsvoorwaarden onderzoeken van een traditioneel landbouwmilieu aan een meer gemoderniseerde landbouwproduktie, daar er voor industriële ontwikkeling in deze streken vooralsnog geen mogelijkheden bestaan. Hiertoe ontleedt Schr. de sociologische en economische, fysische en climatologische, ecologische en landbouwkundige gegevens en onderzoekt de reeds doorgevoerde hervormingen inzake grondverdeling, woningbouw, enz. Een bijzondere aandacht wordt besteed aan plaatselijke landbouwprodukten en aan de veestapel. Tot besluit, worden enkele resultaten en perspectieven aangegeven. Met deze eerste publikatie heeft Ganda-Congo (Instituut van openbaar nut aan de Rijksuniversiteit van Gent) zeer verdienstelijk werk geleverd. We wensen dat de stichting haar actie verder moge uitbreiden bij wijze van technische hulp, zoals prof. L.O. De Wilde, onder wiens leiding dit werk werd uitgevoerd, in zijn inleiding zegt te hopen. H. De Decker Aerts, J. - Raymaekers, R.A., Het arrondisssement Mechelen (Centrum v. Economische Studiën. - Kath. Univ. Leuven, 11). - Uystpruyst, Leuven, 1961, 304 pp., F. 360. Na de regionaal-economische onderzoeken over de aangrenzende arrondissementen Turnhout en Leuven is deze streekstudie over Mechelen de derde in de reeks door het Centrum voor Economische Studiën der Leuvense Universiteit in opdracht der regering uitgevoerd. Door de degelijkheid en de afwerking van het detail (o.m. met een 20-tal kaarten) blijft ook deze aflevering de traditie der reeks getrouw. Na een analyse van de bevolking en de economische infrastructuur wordt het economisch leven en de arbeidsmarkt onderzocht, waarop het {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel resulteert in een eindoordeel over het welvaartspeil en de mogelijke maatregelen tot welvaartsbevordering in dit arrondissement. Voor industriëlen, gemeentebesturen en sociale organisaties, die in Mechelen belangen hebben, is dit boek een onmisbaar consultatiewerk. J. Kerkhofs Mols, Roger, Bruxelles et les Bruxellois. - Edition de la Société d'études morales, sociales et juridiques, Leuven, 1961, 177 pp. De bekende historicus Prof. Dr. Mols S.J., die door zijn driedelig werk Introduction à la démographie historique des villes d'Europe du XIVe au XVIIIe siècle in heel Europa de aandacht op zich vestigde, vergast ons hier op een degelijk en pittig geschreven schets over Brussel en de Brusselaars. Eerst tracht hij Brussel geografisch te omlijnen en opteert eerder voor de Brusselse agglomeratie dan voor de oude stad, de vijfhoek Brussel binnen de ringlanen. Na een blik op het ontstaan en de gestage groei van het oude Broek-sele (= de woning in het moeras) tekent de auteur met forse trekken de commerciële, industriële en culturele functie van Brussel. Al leest dit eerste deel prettig, niettegenstaande kaarten, tabellen en diagrammen, toch komt de guitige, lichtelijk spottende auteur pas volledig tot zijn recht in het tweede deel over de Brusselaars. Hij schetst er de psychologie van de Brusselaar, die meer op de Vlaming dan op de Waal lijkt, zijn weinig godsdienstig karakter, zijn politieke voorkeur, zijn half-utilitair, half-affectief patriotisme, ‘l'épineux problème des langues’ met enkele wijze bedenkingen, de levenswijze van de Brusselaar en ten slotte de Brusselaar van morgen. Een kostelijk boekje! M. Dierickx Hagiografie Barnhoorn, Dr. H.J., m.s.f., Priester voor het het volk. - N.V. Paul Brand, Hilversum, 1960, 293 pp. f 8,40. Pater Barnhoorn heeft een met intelligente zorg en studie geschreven leven van Pater Jean Berthier gepubliceerd. Pater Berthier, de stichter van de congregatie der H. Familie, was in Nederland slechts bekend in een kleine kring rondom Grave, waar hij een ongelooflijk verstorven en heilig leven leidde. Er was aan deze man niets brillants, niets opvallends, zelfs weinig origineels; hij was eenvoudig een geheel van God vervuld mens, die in niets zich zelf, maar in alles God en de naaste zocht. Pater Barnhoorn doet dit alles goed uitkomen en bespreekt de dingen met verstandige kritiek. Pater Berthier was soms te brusk, te autoritair, eiste te veel van zijn leerlingen, maar zijn Godsvertrouwen was ontembaar. Zijn vele geschriften ademen te zeer een vroomheid van tachtig jaar geleden om nog vlot gelezen te worden. Maar wat blijft is de figuur van een uiterst rechtschapen en heilig priester. J. van Heugten Perrin O.P., J.M., Catherine de Sienne, contemplative dans l'action (La légion de Dieu). - Aubier, Parijs; Edition Universelle, Brussel, 1961, 244 pp., F. 92. Catharina van Sienna hoort, met Birgitta van Zweden en Teresia van Avila, tot de meest verbazende heilige vrouwen in de christenheid. Van een intens mystiek leven uit trokken zij, ook apostolisch, een wonderbaar spoor. Het waren vrouwen aan wie God méér dan mannenkracht verleende, en juist hun vrouwelijkheid ontplooide zich zuiverder: hun bereidzame aanhankelijkheid aan Christus en Kerk... Pater Perrin wil ‘chercher l'idée que Catherine se fait de la vie chrétienne. Il apparaît que pour elle l'imitation du Christ est nécessairement apostolique et doit devenir don d'amour à Dieu pour son Eglise’ (blz. 7). Maar deze bondige samenvatting geeft niets weer van de macht, de gloed, de transformatie, de werking van deze Martha, die des te meer Martha werd naarmate zij intenser Magdalena was geworden. En de bewogen veertiende eeuw doet ons aan onze bewogen twintigste denken, terwijl Catherina's mystiek opgaan in de Kerk voor ons de centrale plicht vastlegt. Em. Janssen Pernoud, Régine, Un chef d'état. Saint Louis de France (Situation des Saints). - Isbelda, Parijs, 1960, 142 pp. Zoek hier geen historische studie, zelfs geen uitgebreid levensverhaal; zoek het portret van een heilig koning, meteen zijn bestemming en die van zijn volk. Elk hoofdstuk ontwikkelt één aspect: ‘Le sacre du roi, Le diplomate, Le justicier, Le roi et ses sujets, Le secret du roi’; het laatste hoofdstuk trekt het besluit: ‘Notre Sire et son sergent Louis.’ Alles komt hierop neer: voor Gods oog stelde de heilige koning zich volkomen in de {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} dienst van zijn volk. Zo werd zijn koningschap een heilige zending; en we begrijpen beter de zending van die andere heilige, Jeanne d'Arc: twee eeuwen later was het als wilde God, door haar, dat eerste koningschap herstellen. Em. Janssen Zeller, Renée, St. Joseph le charpentier. En marge des évangiles. - Mame, Tours, 1960, 272 pp., NF. 8.95. Dit is geen theologische of exegetische studie; het is een ‘verbeelding’ bij de schaarse gegevens uit evangelie en overlevering. Een eerbiedige en getrouwe verbeelding, die toch tracht het mysterie van die uitverkiezing te doorgronden. En met een resultaat dat, zonder zich op te dringen, niet onbeduidend blijft. Em. Janssen Natuurwetenschap Wirk, Adolf, Philosophie und Physik. - S. Hirzel Verlag, Stuttgart, 1961, 180 pp., D.M. 14.40. Twee jaar geleden verscheen bij Hirzel in Stuttgart een boekje van Werner Heisenberg, dat een samenbundeling vormde van een aantal lezingen, die hij enkele jaren daarvoor in Schotland had gehouden en dat als titel meekreeg: Physik und Philosophie. Het stelde nogal teleur. Nu verschijnt in precies dezelfde uitvoering een aanvulling op dat werkje van Heisenberg, met als titel: Philosophie und Physik. Terecht wordt nu het woord filosofie voorop geplaatst in de titel, want dit nieuwe boekje is op de eerste plaats wijsgerig van aard, veel meer en veel degelijker dan Heisenberg's lezingen-cyclus. Vooral de eerste helft houdt zich intensief (en moeizaam) bezig met problemen uit de logica. Het is moeilijk om het hoofdthema aan te geven. Het begrip complementariteit neemt een zeer centrale plaats in, waaromheen veel van wat schr. biedt wordt gegroepeerd. Toch is het geen boekje over complementariteit. Daarvoor is het weer te disparaat Schr. geeft allerlei korte vues, vaak in aforistische vorm en dikwijls vrij abstrakt, die hij zelf ook niet tot een consistent geheel weet te maken. Deze beschouwingen zijn niet allemaal van dezelfde waarde, maar veel er van heeft op zijn minst de verdienste, dat het de lezer aan het nadenken zet. In dit opzicht heeft Wirk het er beter afgebracht dan Heisenberg in het tweelingboekje. Met name in de tweede helft komen een aantal paragrafen voor, die heel kort de grote fysisch-filosofische problemen van het ogenblik aansnijden (actio in distans, causaliteit, onzekerheidsrelatie, wet en toeval, relativiteitstheorie). Daarnaast bevat het boekje ook heel wat pagina's waarvan de betekenis binnen het raam van het geheel niet erg duidelijk is, en die de bestudering van het boekje soms tot een moeizame bezigheid maken. Als schr. wat kritischer geweest was tegenover zijn eigen pennevruchten, zou het boekje in omvang gedaald en in waarde gestegen zijn. P. v. Breemen Gorschkow, G.W., Gammastrahlung Radioaktiver Körper. - Teubner Verlagsgesellschaft, Leipzig, imp. J. Meulenhoff, Amsterdam, 1961, 151 pp., D.M. 11.40, f 12,-. Dit boekje valt uiteen in drie hoofdstakken. Het eerste geeft de fundamentele theorie der gamma-straling. Het tweede geeft berekeningen voor de straling uitgaande van bronnen van verschillende geometrische vormen, zonder de secundaire straling in de berekening op te nemen. Het derde onderzoekt de secundaire straling, die ontstaat als gammastraling in de materie binnendringt, en geeft berekeningen voor de afzwakking van de gamma-straling dientengevolge. De behandeling is buitengewoon helder. De wiskundige afleidingen worden moederlijk voorzichtig stap voor stap gegeven, zodat men zich afvraagt, of niet iedereen die zich met fysische problemen van dit niveau bezighoudt, meer wiskundige kennis heeft dan schr. veronderstelt. Vermoedelijk speelt hier een verschil in didactiek tussen Rusland en het Westen doorheen. Het boekje eindigt met vele tabellen en een nuttig overzicht van de eenheden, die in de stralingstheorie gebruikt worden. P. v. Breemen Pocketboeken Prisma-boeken. Het Spectrum, Utrecht. Dr. P.M. Maas, François Villon rover, moordenaar en dichter. Een goed en met zorg geschreven werkje over de grote dichter en bandiet, met vele vertaalde gedichten. G.K. Chesterton, Het geheim van Father Brown. Vert. Weer een negental verhalen van Chesterton rond de originele Father Brown. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} C.S.Th. van Gink, Dieren in en om het huis. Een boekje voor dierenliefhebbers en ‘ornithofilen’. Met talloze afbeeldingen. Philip MacDonald, De dodenlijst van Adrian Messenger. Een uitermate ingewikkelde, maar ingenieus geconstrueerde crime story. Science Fiction-verhalen. Vert. Een aantal verhalen, spelend in de toekomst, waarin de nieuwere technische wetenschappen een rol spelen. Eric Weiser, Voortplanting bij de mens. Bewerkt door J.G.H. Holt. Een populair werkje over een delicaat thema. De naam van de bewerker J.G.H. Holt garandeert een bruikbare en geschikte voorlichting. Berkeley Mather, Nacht over Kasjmir. Vert. Een spannend verhaal, vol avontuur en gevaren, geschreven door een in strijd en ondernemingen geharde. R.S. Phoenix-pockets. W. de Haan, Zeist; N.V. Standaard boekhandel, Antwerpen, 1961. Brandt, Prof. Dr. C.D.J., Kruisvaarders naar Jeruzalem. - 153 pp., geïll. Het uitstekende werk van Prof. Brandt over de eerste kruistocht is nu ook in de Phoenix-serie verschenen. Brandt heeft de taak op zich genomen om in dit boek een aantal als vaststaand-aangenomen feiten over de kruistochten kritisch te herzien en aan de meer of minder betrouwbare gegevens soms een nieuwe totaal andere interpretatie te geven. Prof. Brandt schrijft boeiend, zodat dit boekje ook zeker bij historisch-niet-geschoolde lezers belangstelling zal wekken voor het belangrijke maar ook veel omstreden onderwerp. Bernard, R., Mau-Mau, katten in kunst en in literatuur. 134 pp., geïll. De verzamelaar van deze bundel impressies en platen heeft zijn stof ingedeeld in: de kat in de didactiek, in de epiek, in de lyriek en in de dramatiek. Een fraaie collectie afbeeldingen maakt deze Phoenix editie tot een aantrekkelijk, boeiend boekje. C. de Groot Elseviers mythologische encyclopedie. In de pocketreeks van Elsevier heeft Dr. A.R.A. van Aken een kleine encyclopedie van de Griekse, Romeinse en Germaanse mythen- en sagenwereld gepubliceerd. Het boekje is geïllustreerd. R.S. Accolade-serie. Agatha Christie, Avontuur met een kerstpudding. Cecil Jenkins, Boodschap van Sirius. R.J. White, Het schoonste graf. Martin Mons, Meineed. Sijthoff, Leiden 1961; f 2,95 per deel. ‘Avontuur met een kerstpudding’ bevat een aantal korte detectivestories van de geroutineerde crime story-schrijfster Agatha Christie. ‘Boodschap van Sirius’ en ‘Het schoonste graf’ zijn twee bekroonde, goed geschreven en spannende crime stories, terwijl ‘Meineed’ een psychologisch te zwak gemotiveerd en weinig boeiend misdaadverhaal is. R.S. List-Bücher. Paul List Verlag, München. Ingeborg Y. Wendt, Zen, Japon und der Westen. 1961, D.M. 2.20. De schrijfster geeft een uiteenzetting van het Zen-Boeddhisme en bespreekt daarna de verhouding het Westen - Japan. Francis Careo, Maurice Utrillo. Legende und Wirklichkeit. Een vertaling van Carca's werkje over de Parijse schilder Utrillo. Egon Friedell, Aphorismen und Briefe. Walther Schneider bezorgt deze uitgave van het werk van de hier weinig bekende Egon Friedell. R.S. Varia Wildiers, N.M., Teilhard de Chardin (Classiques du XXe siècle, 36). - Editions universitaires, Parijs, Brussel, 1960, 135 pp., Fr. 54. Dit voortreffelijk boekje is niet een levensbeschrijving van Teilhard, maar geeft een algemeen inzicht in de gedachte van de beroemde antropoloog. In Teilhard heeft altijd de bekommernis geleefd, de christelijke zin te vinden van de wetenschap en van de vooruitgang; men begrijpt eerst de wetenschap en de vooruitgang op een bevredigende en alles overziende wijze, wanneer men ziet hoe de wereld die door de wetenschap bestudeerd wordt een groeien is naar Christus en naar zijn Kerk. Zo krijgt het ontstaan van de fysico-chemische wereld zijn zin in de wording van het leven; het leven zelf ontwikkelt zich naar de mens toe; en de mens vindt zijn levensbestemming in de christelijke liefde en in {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} het deelhebben aan de groei van de Kerk. - In deze heldere en trouwe uiteenzetting van Teilhard's gedachte vindt men de uitzonderlijke Teilhard-kenner terug maar ook de filosoof en theoloog waarop men kan vertrouwen als een veilige gids bij de interpretatie van Teilhard. M. De Tollenaere Leven en Dood. Voordrachten gehouden ter gelegenheid van de Universiteitsdag 26 maart 1960 te Utrecht door Prof. Dr. H. Obbink e.a. - De Erven F. Bohn N.V., Haarlem, 1961, 170 pp., f 9,50. In deze reeks voordrachten, gehouden ter gelegenheid van de universiteitsdag op 26 maart 1960 te Utrecht (uitgegeven onder auspiciën van het Utrechts Universitair Fonds) wordt het titelthema op onverwacht uiteenlopende wijze belicht. Obbink beschouwt leven en dood uit godsdienst-historisch oogpunt, Ds. Hijmans geeft pastorale overwegingen ten beste, Mr. De Monté ver Loren beziet het thema in de rechtsontwikkeling, Mr. Bronkhorst spreekt over leven en dood in het recht van onze tijd (m.n. kunstmatige inseminatie en euthanasie), de hooggeleerde Dr. J. Prins verdiept zich in de verhouding: leven en dood in het wereldbevolkingsprobleem; Prof. M.T. Jansen graaft het thema uit tot in de nucleïnezuurmoleculen, zijn collega K.C. Winkler komt in hetzelfde vlak te spreken over het virus mirabile; de geoloog Rutten voert ons terug naar ‘Het allereerste leven’ op aarde, de fysicus De Groot toont in ‘Entropie en leven’ aan dat de thermodynamica geheel en rechtstreeks toepasbaar is op biologische systemen; Bretschnelder bespreekt hetzelfde grensgebied als Jansen, en Meyling - eveneens hoogleraar aan de faculteit der diergeneeskunde - gewaagt van het onderzoek naar steeds kleinere morfologische structuurbeelden waaraan bepaalde levensuitingen (functies) gebonden zijn. Met uitzondering misschien van Hijmans' bijdrage aan deze op hoog niveau liggende bundel, zijn boven aangeduide voordrachten overwegend exact wetenschappelijk van opzet en veelal ‘cijferrijk’ van uitvoering. Temeer valt op de slotlezing van Rümke - voor alle faculteiten! - waarin deze voortreffelijke redenaar op de hem eigen humane en artistieke wijze leven en dood in de mens als probleem laat verschijnen voor ons allen, en de noodzakelijkheid beklemtoont zich met deze problemen, intensiever dan tevoren gebruikelijk was, bezig te houden teneinde ons eigen leven en dat van anderen dieper te begrijpen. J.J.C. Marlet, zenuwarts Praag, Drs. H. van e.a., Alles wat U weten wil. Encyclopedisch compendium. - W. de Haan, Zeist, Standaardboekhandel, België, 1961, 408 pp., f 8,90. Drs. H. van Praag, E. Penkala en anderen hebben een populair encyclopedietje samengesteld door elke letter van het alfabet een bepaalde branche te doen vertegenwoordigen, K. b.v. Kunst, C. Chemie, M. Muziek etc. Het boek is zeer rijk geillustreerd. Het is natuurlijk hachelijk de gehele wetenschap, kunst en cultuur in een notedop te vangen. Soms is de tekst nogal eigenaardig. Zo bevreemdt het b.v. onder R. (Religie) meer over Buber dan over Christus te lezen, waar het Christendom behandeld wordt; eveneens doet het vreemd aan b.v. onder L. (Letterkunde), waar de roman ter sprake komt, wel Wolff-Deken en Conscience, doch niet Flaubert genoemd te zien. Elders wordt Andersen op één lijn gesteld met Shakespeare en Homerus. Maar men mag aan een zo omvattend en tevens zo gecomprimeerd werk niet te hoge eisen stellen. P. van Alkemade Laag, Heinrich, Wörterbuch der altchristlichen Kunst. - Johannes Stauda-Verlag, Kassel, 1959, 176 pp., 133 tek., geb. DM. 9,20. Het gebied van de oud-christelijke kunst veronderstelt de kennis van verscheidene disciplines. Toch trekt zij niet alleen specialisten aan, doch een steeds groeiend aantal belangstellenden. Jammer genoeg worden lezers, die hun algemene vorming erdoor willen verrijken, in hun persoonlijk interesse geremd door een vloed van technische termen in de bestaande literatuur ter zake, terwijl ze noch over de middelen beschikken om lijvige lexica te kopen noch over de tijd om die in openbare bibliotheken na te slaan. Voor studenten zowel als voor liefhebbers en reizigers vormt dit bescheiden handig lexicon een goede vade-mecum. Termen, meestal van latijnse oorsprong, gebruikt door classici, liturgisten, theologen, archaeologen en kunsthistorici, worden hier kort verklaard en desnoods met een schets geïllustreerd. De encyclopedische uitleg is tot een minimum beperkt. Als aanhangsel volgt nog een lijst van 23 pp. Griekse termen. A. Deblaere {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} Boeken ingezonden bij de redactie Bespreking naar mogelijkheid AERDE, Rogier van, Fraude. - De Fontein, Utrecht, 1961, 2de druk, 215 p. f 4,90. ALTENBERG, P., Das Glück der verlorenen Stunden. - Kösel-Verlag, München, 1961, 342 pp., geb. DM. 18.50. ANCIAUX, P., Het Sacrament der Boetvaardigheid. 3e dr. - Lannoo, Tielt, 1961, 208 pp., geb. F. 98. Archives secrètes de la Wilhelmstrasse. IX, 2: 11 mai - 22 juin 1940. - Plon, Parijs, 1961, 440 pp., NF. 19,73. AMIOT, F., 365 méditations sur les Evangiles et s. Paul. III. - Aubier, Parijs, 1961, 288 pp., ing. F. 118. Belgische auteurs in vertaling, 2-3 (1958-59). Het Trefwoord, jg. 4 (1961). - L. Van den Briele, Mechelen, 1961, 51 pp., F. 60. BEYERS, Drs. W.E.H., Gids voor school en beroep. - De Toorts, Haarlem, 1961, 256 pp., f 12,50. BLANCHET, A., La littérature et le spirituel. III Classiques. - Aubier, Parijs, 1961, 320 pp., F. 133. BOELL, H., Erzählungen, Hörspiele, Aufsätze. - Kiepenheuer u. Witsch, Keulen, 1961, 436 pp., ing. DM. 9.80. BREM, K., Konvertit und Kirche. - Glock u. Lutz-Verlag, Nürnberg, 1961, 376 pp., ing. DM. 19.80. Cahiers Laennec, 1961, 1-2: La régulation des naissances. - Parijs, 1961, 103 pp. CLAES, E., Het leven en de dood van Victalis van Gille. - Boekengilde De Clauwaert, Leuven, 1961, 92 pp., ing. F. 50. COUTROT, A., L'Hebdomadaire ‘Sept’ (Rencontres, 61). - Ed. du Cerf, Parijs, 1961, 336 pp., ing. NF. 9.90. DESSAUER, Ph. Die naturale Meditation. - Kösel-Verlag, München, 1961, 141 pp., geb. DM. 9.80. Elseviers Encyclopedische pocketreeks. Elseviers Mythologische encyclopedie. - Elsevier, Amsterdam, Brussel, 1961, 221 pp., f 2,90. ERB, Ute, Het snoer om je hals. - De Fontein, Utrecht, 1961, 221 pp., f 4,90. GENET, J., L'énigme des sermons du curé d'Ars. - Ed. de l'Orante, Parijs, 1961, 448 pp., ing. F. 430. GERSTER, Aus der Werkstatt des Wissens, 1-2. - Ullstein-Bücher, Frankfurt, 1961, 205 - 188 pp., DM. 0,35 (ieder). God en mens-serie, P. GIELES S.J., Kerk en reformatie. - L.C.G. Malmberg, Den Bosch, 1961, 140 pp., f 4,90. GODIN, A., Adulte et enfant devant Dieu. - Lumen Vitae, Brussel, 1961, F. 75. GRAMMENS, M., Vijf voor twaalf. - Davidsfonds, Leuven, 1961, 258 pp., ing. F. 84, geb. F. 114. HAUSENSTEIN, W., Die Kunst in diesem Augenblick. - Prestel-Verlag, München, 1961, 288 pp., geb. DM. 18.50. HEISELER, B. en FROMM, H., Das Erlebnis der Gegenwart. Deutsche Erzähler seit 1890. - Steinkopf-Verlag, Stuttgart, 1961, 744 pp., ing. DM. 22,50. HERCKENRODE, W. Van, Louteroven. - Die Poorte, Antwerpen, 1961, 36 pp., ing. F. 55. HOESLE, J., Cesare Pavese. - W. de Gruyter-Verlag, Berlijn, 1961, 154 pp., geb. DM. 20. HOLT, O.S.B., Dom Ph., Uitleg van de Mis. - De Toorts, Haarlem, 1961, 127 pp., f 5,50. HOURDIN, G., Françoise Sagan vraagt een antwoord, vert. J. Jacobs. - Lannoo, Tielt, 1961, 144 pp., ing. F. 35. Ils attendent le Concile (Témoignage Chrétien, 43). - Parijs, 1961, 80 pp., ing. NF. 2. JACOBS, S.J., Dr. H., Geschiedenis van een scheurling. - L.C.G. Malmberg, Den Bosch, 1961, 216 pp., f 9,50. JAHN, J., Muntu. - Editions du Seuil, Parijs, 1961, 295 pp., NF. 12. JANKELEVITCH, Vl., La musique et l'ineffable. - A. Colin, Parijs, 1961, 220 pp. JENNINGS, I., Party politics, 1: Appeal to the people. - Cambridge, Univ. Press, Londen, 1960, 288 pp., geb. sh. 45. KNUVELDER, Dr. G., Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde, deel IV. - L.C.G. Malmberg, Den Bosch, 1961, 2de herz. druk, 437 pp., f 18.-. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} KUNG, Hans, Concilie en hereniging. - Paul Brand, Hilversum, 1961, 161 pp., f 6,90. LASKER-SCHUELER, E., Verse und Prosa aus dem Nachlass. - Kösel-Verlag, München, 1961, 178 pp., geb. DM. 11,80. LENTNER, L., Katechetisches Wörterbuch. - Herder, Freiburg, 1961, XVI pp., 882 kol., geb. DM. 28. Mens en Medemens-serie. - Ir. J.M. OSSENWAARDE, Bedrijf en wetenschap. - Het Spectrum, Utrecht, Antwerpen, 1961, 138 pp., f 3,25. MIGEO, M., Saint-Exupéry. - Macdonald, Londen 1961, 235 pp., sh. 30. MOURGUE, G., Dieu dans la littérature d'aujourd'hui. - Ed. France-Empire, Parijs, 1961, 286 pp. MUSAEUS, J.K.A., Volksmärchen der Deutschen. - Winkler-Verlag, München, 1961, 828 pp., geb. DM. 23.80. Notre Cathéchèse. Collection de pastorale catéchétique, 3-4 par Th. Maertens e.a. - Apostolat Liturgique, Brugge, 1961, 72-118 pp., ing. F. 36-60. Paroisse et Liturgie. Collection de pastorale liturgique: 49, 51 par Th. Maertens en A. Kerkvoorde. - Apostolat Liturgique, Brugge, 1961, 72-92 pp., ing. F. 45-60. {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} {==XI==} {>>pagina-aanduiding<<} {==XII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} streven maandblad voor geestesleven en cultuur Jrg. XV - Deel I November 1961 2 Sociaal Christendom in een sociale wereld 97 Hongarije vijf jaar na de opstand G. Kaldi 103 Federalistische onzekerheden in België L. Claes 113 De religieuze praktijken in de grootstad G. Deelen 120 De politieke filosofie van Dag Hammarskjoeld P. Ruys 131 KRONIEKEN Herenigingspogingen en de Engelse staatskerk W. Peters 139 Spanje, het geweten in de huidige schilderkunst G. Bekaert 146 Brief uit Libanon R. Solvy 154 A burnt-out case W. Peters 161 Politiek Overzicht 167 FORUM Het recht om zondaar te zijn M. Bruna 173 Nieuwe bisdommen in België F. Van Bladel 174 Duitsers over Newman P. Kasteel 177 Katholieke arbeidersbeweging in West-Europa K. Van Isacker 178 RECENSIES 180 DESCLEE DE BROUWER - BRUGGE - BRUSSEL - LEUVEN {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} streven 15de JAARGANG Voortzetting van STUDIËN (91e jaargang) STREVEN (29e jaargang) HOOFDREDACTIE F. Van Bladel S.J., Waverse baan 220, Heverlee, Leuven J. van Heugten S.J., Valeriusplein 20II, Amsterdam ADMINISTRATIE Waverse baan 220, Heverlee, Leuven Tel. (016) 27401 Postch. Streven 884.67, Leuven ABONNEMENTEN Voor België: 250 Fr. (135 Fr. voor het halfjaar). Buitenland: 275 Fr. (150 Fr. voor het halfjaar); te storten op P.C.R. 884.67, Streven-Leuven. Afzonderlijke nummers: 30 Fr. ADRESSEN DER SCHRIJVERS G. Kaldi - adres redactie Heverlee-Leuven Lode Claes - Godshuizenlaan 186, Ukkel, Brussel G.J.N. Deelen ss. cc. - Via San Erasmo 2, Rome Paul Ruys S.J. - Prinsstraat 13, Antwerpen Dr. W.A.M. Peters S.J. - Bossche baan 15, Grave G. Bekaert S.J. - Ursulinenstraat 4, Brussel R. Solvy - adres redactie Amsterdam Dr. M. Bruna - Sint-Servatius, Venray F. Van Bladel S.J. - Waversebaan 220, Heverlee-Leuven Z. Excellentie Dr. P. Kasteel - Brookhouse, Raheny Co, Dublin Dr. K. Van Isacker - Prinsstraat 13, Antwerpen Nadruk van artikelen uit dit nummer zonder verlof van de redactie is verboden {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} [1961, nummer 2] Sociaal Christendom in een sociale wereld Uit een rede van Prof. Dr. R.C. Kwant DE termen ‘dialectiek’ en ‘wisselwerking’ behoren tot de meest gangbare termen van het hedendaagse wetenschappelijke denken. Dit is een aanwijzing dat wij de werkelijkheid op een nieuwe manier hebben leren benaderen. Vroeger was de westerse mens gewend op een lineaire wijze te denken: hij was geneigd te zoeken naar één enkele, alles bepalende factor, en vandaaruit alles te benaderen. Markante voorbeelden hiervan treffen wij aan in de doctrines van Marx en Freud; Marx zocht de gehele werkelijkheid te verklaren vanuit de economische infrastructuur en Freud wilde de gehele mens vanuit de libido begrijpen. Wij weten nu dat wij zelden of nooit, op welk gebied van de wereld dan ook, een absoluut verklaringsbeginsel vinden en zoeken veeleer licht in de onderlinge wisselwerking of in de dialectische verhouding van de verschillende factoren die tezamen bijdragen tot de gestalte van een bepaalde werkelijkheid. Hetzelfde geldt voor de verhouding die bestaat tussen Christendom en wereld. Men heeft vroeger wel gemeend dat het licht van één kant zou schijnen, dat het woord van Christus de wereld zou doorlichten, en dat de innerlijke ontwikkeling van de menselijke wereld niet zou kunnen bijdragen tot een beter begrip van Christus' boodschap. Ook op dit punt moeten wij onze mening herzien. Ik wil natuurlijk niet beweren dat God, de Absolute, iets zou kunnen leren dank zij de ontwikkeling die plaats vindt in onze menselijke wereld. Zulks zou een godslastering zijn. Maar bij ons verstaan van Gods woord, bij onze interpretatie van Christus' boodschap worden wij wel degelijk geholpen door het licht dat schijnt binnen onze menselijke wereld. Zeker, wij moeten de wereld beoordelen in het licht van Christus' woord, maar ook zullen wij de draagwijdte van het woord van de Heer vaak beter kunnen begrijpen dank zij de ontwikkeling die plaats vindt in onze menselijke wereld. Dit is dan geen verrijking van Christus' woord, maar wel een verrijking van ons begrip daarvan. Ik ben de mening toegedaan dat de uitgroei van het sociale karakter van onze menselijke wereld ertoe bijdraagt dat onze ogen open gaan voor het sociale karakter van Christus' leer. Nogmaals, Christus' leer wordt niet sociaal doordat wij steeds meer gaan leven in een sociale {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} wereld, maar wij begrijpen het sociale karakter van het Evangelie beter omdat wij steeds meer gaan leven in een sociale wereld. Teneinde dit waar te maken moet ik eerst toelichten dat wij steeds meer gaan leven in een sociale wereld, en vervolgens laten zien dat dit feit ons helpt om de sociale betekenis van het Evangelie op een meer diepgaande wijze te beseffen. Wij gaan steeds meer leven in een sociale wereld. Wij, mensen, leven niet slechts in, maar ook van de wereld. Of wij eten of drinken, arbeiden of ons ontspannen, kijken of denken, altijd wordt ons bestaan door de wereld gevoed. Iedere nieuwe bestaansverwerkelijking is voor de mens een nieuwe wisselwerking met de wereld. Maar wij moeten de wereld waarvan wij leven, zelf maken. Wij leven van de vermenselijkte wereld, en deze brengen wij zelf voort. In deze zin mogen wij zeggen dat de mens een zelfontwerp is, en dat hij zichzelf verwerkelijkt door zich een menselijke wereld te maken. Welnu, de vermenselijkte wereld waarvan wij, moderne mensen, bestaan, draagt in hoge mate een sociaal karakter, d.w.z. de dingen van onze vermenselijkte wereld zijn geworden tot het belang van vele mensen. Het pad dat twee boerderijen verbindt, is een belang voor twee gezinnen, maar onze moderne autowegen zijn door hun structuur zelf het belang van talloze weggebruikers. De vroegere werktuigen waren belangrijk voor de individuele mens die ze hanteerde en voor de weinigen die van zijn arbeid moesten leven; de moderne produktiemiddelen zijn vaak een levensbelang voor grote bevolkingsgroepen. Vroeger werden de huizen verlicht door een kaars of door een olielamp; onze woningen zijn aangesloten op een elektrisch netwerk dat geworden is tot het belang van een gehele streek. Wij zijn met velen tezamen afhankelijk van gigantische energiebronnen. Onze dagbladen en onze zendstations voor radio en televisie zijn door hun aard zelf het belang van tallozen. Dit zijn slechts voorbeelden, maar zij illustreren een algemene waarheid, dat nl. de dingen van onze vermenselijkte wereld door hun structuur zelf aan enkelingen ontgroeid zijn. Het geldt in sommige gevallen zelfs voor het meest intieme dat wij bezitten, nl. voor de woning; de losstaande woning is bestemd voor één gezin, maar onze flats zijn een belang voor de vele gezinnen die erin wonen. Wij zijn voor de voorziening in onze behoeften veelal aangewezen op gigantische voorzieningssystemen. Men heeft dit wel eens betreurd en dacht met heimwee terug aan de kleine groepen die self-supporting waren. Maar dan vergeet men, dat dank zij onze moderne levenswijze een hoger niveau van behoeftenbevrediging mogelijk is geworden en {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} dat stoffelijke waarden die vroeger slechts binnen het bereik van kleine groeperingen waren gelegen, nu bereikbaar zijn voor allen. Maar onze gigantische voorzieningssystemen die de hogere en meer algemene behoeftenbevrediging mogelijk maken, zijn weer opnieuw door hun structuur zelf van sociale aard. Wellicht is het nuttig dat ik nader de formule verduidelijk dat de dingen van onze vermenselijkte wereld door hun structuur zelf sociaal zijn. Ik bedoel daarmede dat deze dingen door hun innerlijke aard, door hun functie die er als het ware in staat geschreven, het belang van velen zijn. Zij kunnen beheerd worden door één persoon of door een kleine groep van personen, die er hun levensonderhoud mede verdienen. Maar hun bestaan, hun functioneren, hun bloei is het belang van velen. Om een voorbeeld te noemen: het complex Philips-fabrieken te Eindhoven is het eigendom van de aandeelhouders en het wordt beheerd door de raad van bestuur. Maar het is een belang voor de gehele stad Eindhoven, en tot op zekere hoogte voor het gehele land. Indien deze fabrieken gesloten zouden worden, zou de stad Eindhoven in zijn bestaan bedreigd worden. Dit is slechts een voorbeeld dat de algemene waarheid illustreert dat de belangen door hun structuur zelf gemeenschappelijk worden. De voorafgaande analyse leidt tot een belangrijke conclusie: datgene wat door zijn structuur een gemeenschappelijk belang is, moet ook als een gemeenschappelijk belang verzorgd, beheerd en behartigd worden. Hier stuiten wij op een grote moeilijkheid: alle belangen worden, hoezeer zij ook door hun structuur gemeenschappelijk zijn, behartigd door individuele personen; en zelfs wanneer zij door een groep van personen behartigd worden, moet deze groep toch door één persoon geleid worden. In zijn boek Critique de la Raison Dialectique spreekt Sartre over de ‘indépassabilité de l'individu organique’. Hij bedoelt daarmede dat alle menselijk denken en handelen uiteindelijk plaats vindt door de afzonderlijke persoon. Een volk kan, als geheel, geen fabriek leiden, geen produktie ontwerpen, geen buitenlandse politiek voeren. Alle taken moeten worden toevertrouwd aan personen. Dit houdt in dat het gemeenschappelijke belang toch ook weer wordt tot het eigen belang van een afzonderlijke persoon, want deze moet van zijn werk leven met al de zijnen. Het algemene belang wordt tot zijn werkterrein waaraan hij zijn levensonderhoud verdient. Daarmede is de mogelijkheid gegeven dat de afzonderlijke persoon het gemeenschappelijke belang misbruikt tot eigen voordeel. Dit was het grote euvel van het kapitalistische regime van de vorige eeuw: het individu maakte op onredelijke wijze het gemeenschappelijke belang tot zijn persoonlijk belang, of, om het {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} anders te zeggen: hij behartigde het gemeenschappelijke belang niet juist als gemeenschappelijk. Het Marxisme biedt ons een zeer abstracte oplossing voor dit probleem die in werkelijkheid geen oplossing is. Zijn grondstelling luidt immers als volgt: datgene wat door zijn structuur een gemeenschappelijk belang is, moet ook eigendom van de gemeenschap zijn. Dit is echter een abstracte oplossing, want wanneer de belangen moeten worden behartigd, moeten zij toch weer aan afzonderlijke personen worden toevertrouwd, die dan zelf moeten leven van de behartiging van gemeenschappelijke belangen. En daarmede keert het gehele probleem weer terug. Sartre's stelling van de ‘indépassabilité de l'individu organique’ maakt het abstracte en onwerkelijke karakter van de Marxistische oplossing op afdoende wijze duidelijk. Het wil mij voorkomen dat er uiteindelijk maar één oplossing is, nl. de sociale geesteshouding van de afzonderlijke personen die de gemeenschappelijke belangen behartigen. Zeker, deze personen mogen en moeten in de gemeenschappelijke belangen hun eigen belang zien, want zij moeten van de behartiging ervan zelf leven. Maar zij moeten erkennen dat het door hen behartigde belang naar zijn structuur gemeenschappelijk is en dat het ook als zodanig behartigd moet worden. Dit is geen eis tot edelmoedigheid, maar slechts de eis, dat men de ware aard van de dingen erkent en respecteert. Men zou kunnen opwerpen dat de vestiging van een sociale structuur van groot belang is en ons op weg helpt naar een oplossing. Hierin schuilt een zekere waarheid, en een geesteshouding zonder een structuur is onbestaanbaar. Maar anderzijds betekent een structuur zonder geesteshouding ook niets. Immers, iedere structuur kan door personen misbruikt worden tot eigen voordeel. Stel dat men een strikt communistische structuur vestigt, maar dat de geesteshouding van de afzonderlijke personen individualistisch is. Dan zullen alle taken verkeerd worden uitgevoerd en dan worden de gemeenschappelijke belangen weer op onredelijke wijze omgebogen tot het exclusieve eigenbelang van personen. Onze sociale wereld postuleert een sociale geesteshouding, en wanneer wij deze niet zullen kunnen opbrengen, wordt onze wereld tot een hel. De allerbeste sociale wetgeving zal niets uithalen. Wij moeten zelf gaan leven, denken en voelen op het niveau van de wereld die wij hebben gemaakt. Wij moeten ertoe bereid zijn, het belang dat ons is toevertrouwd, mede als gemeenschappelijk te erkennen, en daaruit alle consequenties te trekken, en wij moeten zulks niet aanvoelen als een bewonderenswaardige edelmoedigheid, maar als een plicht die volko- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} men in overeenstemming is met de aard van de dingen. Helaas wordt zulk een sociale geesteshouding niet gegarandeerd, noch door een sociale structuur, noch door een optimale wetgeving. Zij is en blijft de vrije opname en verwerking van een gegeven situatie. Wanneer wij in het licht van deze problemen het Evangelie lezen en herlezen, dan wordt zijn betekenis ons op een nieuwe wijze duidelijk. Ik bedoel niet dat wij er iets in gaan leggen dat er niet van meet af aan in besloten zou liggen, doch veeleer dat wij zijn betekenis en draagwijdte voor onze tijd gaan beseffen. De grondwet van het Evangelie is het gebod van de liefde, en de liefde is een fundamentele bereidheid van binnen uit om de andere mens te doen zijn. Liefde is openheid naar en toewending tot de andere mens, waardoor wij er op uit zijn, zijn bestaan te bevorderen. Bemin de naaste gelijk Uzelf; dit betekent: wees erop uit, andermans bestaan te bevorderen zoals je je eigen bestaan bevordert. Wees evenzeer bekommerd om andermans bestaan als je bent om je eigen bestaan. Wij, mensen, zijn existenties, en aan onszelf kleeft altijd een stuk wereld vast. Wij zijn niet werkelijk bekommerd om andermans bestaan, wanneer wij het stuk wereld dat aan ons vastkleeft, niet beschikbaar stellen voor anderen. De openheid die door het Evangelie vereist wordt, betreft niet slechts onze geest, onze woorden, onze innerlijke gevoelens, maar ook het stuk wereld dat wij mogen beheren. De mens moet niet slechts zijn zgn. innerlijk beschikbaar stellen, maar ook zijn uitwendigheid. Het Evangelie vraagt van de mens dat hij zijn goederen met anderen deelt; de bergrede gebruikt hier formules die zeer radicaal klinken. Ook de brieven van de Apostelen zijn in dezen volkomen duidelijk: wie overvloed heeft en het kan aanzien dat zijn broeder gebrek lijdt, leeft niet overeenkomstig de wet van Christus. Men kan niet het stuk wereld waarover men beschikt, afsluiten voor anderen en toch in liefde leven. Er moet natuurlijk ordening, en dus afbakening zijn in het sociale leven. Iedere persoon leidt zijn eigen leven en moet dus aanspraak kunnen maken op een stukje wereld. Het recht is onontbeerlijk, en zelfs in de meest communistische maatschappij moet aan een gezin woonruimte worden toegewezen die van dat bepaalde gezin is, en niet van ieder ander. De leer van de Evangelische openheid houdt geen ontkenning in van het eigendomsrecht. Maar wanneer aan een bepaalde persoon het beschikkingsrecht wordt toegewezen over een stuk wereld, blijven twee fundamentele vragen nog volkomen open. Vooreerst de vraag of datgene wat het eigendom, en dus het belang van een bepaalde persoon is, door zijn structuur zelf ook niet naar andere personen verwijst, en {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} dus ook niet hun belang is. Een bepaalde persoon moge de eigenaar zijn van een fabriekscomplex, dit is uit de aard van de zaak tevens een belang voor de arbeiders die er ook van moeten leven. Op de tweede plaats blijft de vraag open hoe de persoon in feite over zijn eigendom zal beschikken, en dan gaat de liefde wezenlijk meespreken. De erkenning van het eigendomsrecht houdt geenszins in dat iemand onder alle opzichten gewettigd is, het stukje wereld dat hij het zijne mag noemen, volkomen voor anderen af te sluiten. Wij hebben in het verleden recht en liefde niet slechts onderscheiden, doch ook vaak gescheiden. Wij lieten ons bij de organisatie van het economische leven en van het arbeidsbestel leiden door het recht, terwijl wij de liefde reserveerden voor een eventuele zondagse collecte. Tijdens de werkdagen leefden wij, en helaas soms met een gerust geweten, in de geslotenheid van het recht, terwijl wij op de zondag nog wat plaats lieten voor de openheid van de liefde, en dan nog maar zeer gedeeltelijk. Uit deze situatie is in het verleden een grote verbittering ontstaan, en helaas ook een groot wantrouwen ten aanzien van de effectiviteit van het Christendom. Uit deze verbittering is het communisme geboren, een wrange vrucht van onze eigen fouten. Wij zijn ons van deze fouten gaandeweg bewust geworden; de drie grote pauselijke encyclieken over het sociaal-economische leven zijn mijlpalen in deze bewustwording. Onze ogen zijn opengegaan voor het sociale karakter van de vermenselijkte wereld waarin en waarvan wij leven. Wij begrijpen dat de structuur van onze wereld van ons vraagt dat wij leven in openheid naar elkaar, over de grenzen van landen en werelddelen heen; wij stellen immers het probleem van ontwikkelingsgebieden in onze wereld. Maar met verbijstering constateren wij tevens dat wij eigenlijk niet iets nieuws zien. Immers, de taak die wij ons gaan stellen, werd ons eigenlijk reeds opgelegd door het Evangelie. Maar wij hebben een wonderlijk vermogen om de radicale eisen van het Evangelie in verengende betekenis te interpreteren en wij hebben geleefd in de illusie dat wij door bepaalde marginale daden zouden voldoen aan een eis die het gehele leven omspant. De ontwikkeling die ik zojuist summier heb aangeduid, heeft ons vrij gemaakt van zulke verengende interpretaties. Dank zij de dialectiek tussen Evangelie en de wereld komt het licht van het Evangelie beter tot zijn recht en verstaan wij beter wat het eigenlijk inhoudt. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Hongarije: vijf jaar na de opstand Georg Kaldi IN de herfst van 1956 werd de wereld opgeschrikt door een fenomeen dat welhaast ongelooflijk scheen. Een almachtig gewaande dictatuur moest buigen voor de wil van een volk. Improvisatorisch bewapende mannen, vrouwen en kinderen dwongen een wereldmogendheid tot capitulatie. De mythe der onverwinlijkheid spatte uiteen. De opstand in Hongarije zegevierde.... voor een heel korte tijd. De brutale onderdrukking van de weerdstand heeft westerse communisten de ogen geopend, de Afro-Aziatische staten ontnuchterd, en de westerse politiek een efficiënt wapen in de koude oorlog aan de hand gedaan. De morele invloed van deze revolutie, die zuiver, eerlijk en idealistisch was als geen andere, op de steeds meer burgerlijk en materialistisch wordende massa in de westelijke wereld, is onmogelijk te meten, doch kan wel niet geloochend worden. Wat gebeurde er echter in Hongarije zelf? Hoe ging het leven daar verder? In een land dat door het communisme wordt onderdrukt, zijn de structuren van het maatschappelijk bestel zo gecompliceerd, dat men de ontwikkeling moeilijk met nauwkeurigheid kan volgen als men af moet gaan op de schaarse berichten die door het IJzeren Gordijn heen sijpelen. In zijn totalitair programma stuit het systeem op een onafgebroken ideologische weerstand van de bevolking en het ziet zich daarom gedwongen, zijn toevlucht te nemen tot een politiek van geleidelijke, wisselende, soms onbeduidend lijkende maatregelen. Een buitenstaander kan geneigd zijn, deze bedrieglijke methode te bagatelliseren; de juiste draagwijdte ervan kan men slechts naar waarheid beoordelen door een overzicht van alle factoren over een langere periode. In januari 1956 veroorzaakte het 20e Partijcongres een diepgaande crisis in de communistische wereld. De kritiek op Stalin, de veroordeling van de personencultus en de tendensen tot democratisering schiepen een merkwaardige lentestemming: dooi, gisting, vernieuwing, hoop hingen in de lucht. In Hongarije begon omstreeks dezelfde tijd het verzet van de litteratoren steeds scherper vormen aan te nemen. In juli was de algemene ontevredenheid zo sterk geworden, dat de beruchte Mátyás Rákosi, de voornaamste vertegenwoordiger van het stalinisme in Hongarije, ontslag moest nemen als eerste secretaris van het centraal comité van de communistische partij en tot een publieke zelfkritiek werd ge- {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} dwongen. De opstand in Posen in augustus deed de naar vrijheid hunkerende gemoederen verder vuur vatten. De samenhang van deels logisch uit elkaar volgende, deels slechts toevallige gebeurtenissen deed dan eind oktober de opstand ontvlammen. De geschiedenis van deze beslissende dagen is door de pers en door talrijke boeken overal wel bekend geraakt. Welsprekend werden de drie fasen van de strijd samengevat in de beginwoorden van drie pauselijke boodschappen: ‘Luctuosissimi eventus’ (de schokkende gebeurtenissen) van 28 oktober; ‘Laetamur admodum’ (wij verheugen ons zeer) van 1 november, en ‘Datis nuperrime’ (enkele dagen geleden) van 5 november. Hoe verschrikkelijk de eerste gebeurtenissen waren, hoe groot de vreugde was om de heroverde vrijheid en hoe tragisch kortstondig haar duur, heeft vooral het Hongaarse volk het diepst ervaren. Bijna 200.000 Hongaren verlieten het land. Voor hen die achterbleven begon een nieuwe periode van communistische onderdrukking. De dictatuur van de partij In een totale dictatuur zijn alle factoren van het leven zonder uitzondering afhankelijk van de partij. In haar bestaan beschermd door het Russische leger, had de communistische partij in Hongarije toch met zware moeilijkheden te kampen. De reorganisatie en leiding werden door Moskou in handen gegeven van János Kádár, een man die kwalitatief zeker niet tot de topfiguren van de partij behoorde en in de strijd om de macht reeds eenmaal brutaal opzij was geschoven. Thans werd hij bereid gevonden om de richtlijnen van het Kremlin uit te voeren. Om te slagen moest hij tegelijkertijd en zonder ophouden verschillende tendensen in de eigen rangen bekampen. Mátyás Rákosi, de leider van de stalinistisch-dogmatistische richting werd wel naar Rusland weggewerkt, doch zijn ideeën en vele van zijn aanhangers bleven achter. Daartegenover waren ook de voorstanders van een mildere, meer progressieve en soepeler politiek sterk in de partij vertegenwoordigd. Zij werden uitgekreten voor revisionisten, voor aanhangers van Imre Nagy, die eerst naar Roemenië werd weggevoerd, daarna in alle stilte terechtgesteld. Deze schematische indeling geeft echter geen volledig beeld van de vele ideologische schakeringen wier vertegenwoordigers elkaar vaak zeer heftig te lijf gingen. Kádárs opdracht was het, door een voortdurend schommelen tussen de verschillende richtingen en door middel van steeds nieuwe hergroeperingen en een steeds wisselende bezetting van de topfuncties in het partij- en het staatsapparaat, de eenheid van de partij te handhaven en het aantal leden weer op te voeren. De opstand had namelijk ook duidelijk gemaakt, wat een lid- {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} maatschap van de communistische partij in een door de Sovjets bezet land eigenlijk betekent: voor de opstand waren er 900.000 partijleden; op 1 november 1956 bekende Kádár zelf dat er slechts 16.000 van overbleven (1,7%, d.i. 0,1% van de totale bevolking). De bekende ‘wervingsmethoden’ hadden spoedig weer succes: in juni 1957 waren er merkwaardigerwijze opnieuw reeds meer dan 300.000 communisten. Afbraak van de weerstand De problemen van binnenlandse politiek waar het regime voor stond, waren al even zwaar. Reeds zuiver materieel gesproken had de opstand het land ernstige schade toegebracht (schade aan goederen b.v. voor 600 miljoen Forint, aan huizen voor 350 miljoen). Veel grotere verliezen leed de nationale economie echter door de stakingen, die nog weken lang na de 4e november voortduurden. Deze georganiseerde weerstand werd mogelijk gemaakt door de zogenaamde arbeidersraden. Gedurende de enkele dagen van de opstand hadden de arbeiders immers zelf hun vertegenwoordigers kunnen kiezen en de aldus ontstane arbeidersraden vormden de gevaarlijkste macht tegen de nieuwe heersers. Zelfs na het neerslaan van de opstand zag de zwakke regering zich gedwongen ze een tijdlang te erkennen; geleidelijk wist zij hun bevoegdheid te beknotten; arrestaties van de meest actieve leiders en een goed geleide communistische infiltratie zuiverden ze uit; in november 1957 werden ze ten slotte ontbonden. Intussen bleven afzonderlijke opstandelingen verder vechten tegen militaire objectieven en tegen de gehate politie; tot in maart 1957 werden nog vuurgevechten gemeld. Met de grote massa der bevolking had de regering, beschermd door sterke Russische militaire eenheden, niet bijzonder veel last. De vreugde om de heroverde vrijheid was uitbundig geweest; des te bitterder was achteraf de ontgoocheling over de mislukking en over het uitblijven van Westelijke hulp. Zij die zich vertwijfeld tegen de nieuwe terreur te weer bleven stellen, werden gevangengezet en vermoord. Tussen 4 november 1956 en 12 februari 1957 werden er volgens het Internationaal Comité van Juristen (Den Haag) 484 arrestaties gerapporteerd. De gevallen die door de Hongaarse instanties niet vermeld werden, zijn ongetwijfeld veel talrijker. En deze terreur heeft jaren lang geduurd. De interneringskampen, die in 1953 waren afgeschaft, werden opnieuw geopend. Anderen werden naar Rusland gestuurd. Op 25 januari 1957 deelde het ministerie van binnenlandse zaken mee, dat er aldus ongeveer 20.000 Hongaren gedeporteerd waren. Met zulke methoden is het niet te verwonderen dat de regering, {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} onder leiding van de partij, alle zware binnenlandse problemen kon oplossen. In januari 1957 voelde zij zich reeds sterk genoeg om naast de arbeidersraden ook de auteursvereniging met geweld te ontbinden; in 1958 kon zij haar instemming betuigen met het terugtrekken van 17.000 Russische soldaten en met de terechtstelling van de twee meest populaire figuren van de opstand, Imre Nagy en Pál Maléter; in 1959-1960 voerde zij met ijzeren hand de collectivisering van de landbouw in; vanaf 1960-1961 volgden steeds heftiger aanvallen tegen de Kerk. Sociale en culturele ontwikkeling De demografische ontwikkeling van de Hongaarse bevolking verloopt eigenlijk negatief. Na de zware teruggang van 1956, ten gevolge van de gevechten, de wegvoeringen en de emigratie, is het bevolkingsaantal wel opnieuw gestegen; het heeft thans de 10 miljoen bereikt (23 juli 1960). Achter deze langzame toename gaat echter een sterke absolute en relatieve daling van de natuurlijke aangroei schuil. In de periode van 1956 tot 1959 liep het geboortecijfer van 9,0 per duizend, over 6,4 en 6,2, terug tot 4,8. Opvallend is dat deze daling reeds in 1951 begonnen was en dat slechts de ‘mildere’ jaren 1953 en 1954 onder de regering van Imre Nagy een uitzondering vormden. Vooral in de intellectuele kringen zijn er minder geboorten; in de landbouwmilieus is de ontwikkeling ietwat normaler: terwijl er in de eerste bevolkingslaag in 1957 op 100 geboorten 52,5 geboorten van een eerste kind waren, was dit cijfer voor het platteland 36,2. In deze demografische beweging speelt ook de versteedsing een negatieve rol: de hoofdstad breidt zich zeer snel uit (13,6% feitelijke aangroei tussen 1949 en 1960), terwijl haar natuurlijke aangroei negatief is (- 0,7% in 1959). Het aantal echtscheidingen neemt zorgwekkende proporties aan: op 1000 huwelijken 235,7 echtscheidingen in 1959, d.i. dubbel zo veel als in 1949. Het standpunt van de regering tegenover de zwangerschapsonderbreking is niet makkelijk te verklaren en heeft reeds aanleiding gegeven tot verschillende politieke interpretaties. Voor een volksdemocratie is een zo laag geboortecijfer als dat van Hongarije in de huidige internationale situatie eigenlijk catastrofaal. Toch werden in 1956 de legale mogelijkheden tot zwangerschapsonderbreking uitgebreid. Op 25 januari 1958 deelde Radio Budapest mede, dat in 1957 60.000 gevallen waren gerapporteerd; het enige commentaar daarbij was, dat dit een verlies betekende van ongeveer 250.000 arbeidsdagen en 1,8 miljoen Forint voor ziekenhuiskosten. In cultureel opzicht is er zowel veel positiefs als veel negatiefs te noteren, en het zou een lange studie vergen, alle details hiervan grondig {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} te behandelen. In de geesteswetenschappen (filosofie, geschiedenis, economie enz.) staan de leidende figuren het scherpst onder de controle van de marxistische ideologie; in de technische wetenschappen heerst daarentegen een veel grotere vrijheid. Zelfs de verschillende kunsttakken zijn niet op gelijke wijze gebonden aan de partijvoorschriften; het is nogal duidelijk waarom de literatuur hier meer onder lijdt dan b.v. de muziek. In de volkslagen is een algemene stijging van het cultureel niveau waar te nemen. Voor een deel is dit een natuurlijk gevolg van de toenemende beschaving en cultuur, maar anderzijds ongetwijfeld ook een verdienste van de bewuste politiek van het regime, dat bij voorkeur steunt op de cultureel het minst ontwikkelden. Theater en concerten worden betrekkelijk goedkoop gehouden als middelen voor volksopleiding; voor boeken die de partij-ideologie dienen, vraagt men bespottelijk lage prijzen. Deze ‘heilige schriften’ worden dan ook veel gekocht, doch slechts weinig gelezen, en wie ze leest, doet er zeker niet veel cultuur uit op. In het algemeen oefent het regime op tweevoudige wijze een diepgaande invloed uit op het geestesleven. Van de ene kant wordt de mensen in dit systeem alle mogelijkheid, en geleidelijk ook alle lust en bekwaamheid ontnomen om zich breed te oriënteren. Het literaire leven in Hongarije is bloedarm geworden: de beste auteurs zijn met geweld tot zwijgen gebracht. Tot grote ergernis van de overheden is de westerse literatuur zeer in trek. Volgens een enquête van het literaire tijdschrift Nagyvilág zijn de meest populaire auteurs: Hemingway, Graham Greene, Huxley, Thomas Mann, Camus en Cocteau; hun werken zijn echter moeilijk te vinden. Het volk leeft in een geestelijk getto - of in een geestelijk concentratiekamp, zou men hier moeten zeggen -, afgesneden van de westelijke cultuur en eveneens van alle religieuze cultuur. De meeste Hongaren, die het marxisme als een leugen verachten en haten, voelen alleen maar een grote leegte om zich heen. Een diepe onzekerheid, een gevoel van geestelijke verlatenheid maken zich van hen meester. Van de andere kant schijnt deze situatie ook een positieve uitwerking te hebben: als een soort van compensatie voor de uiterlijke beperkingen van het geestesleven ontstaat een steeds uitgebreider lust en een toenemende bekwaamheid ook, om te denken, te filosoferen. In de gegeven omstandigheden is deze complexe ontwikkeling niet zonder gevaren. Op het gebied van de technische beschaving is de situatie al even bedenkelijk. Cijfers welke men hierover onder ogen krijgt, moeten zeer kritisch beoordeeld worden. Nogal typisch voor de toestand in een volksdemocratie is b.v. de geschiedenis van de televisie-apparaten. Volgens de statistieken neemt het aantal TV-bezitters steeds meer toe, in {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} een verbluffend tempo: 16.000 in 1958, 52.600 in 1959. Op 24 januari 1960 verscheen in de krant Népszabadság echter een klein berichtje: ‘In Budapest en in het district Pest werden in de loop van december meer dan 6.000 defecten gemeld aan dit apparaat’ (bedoeld is het merk Benczur). In het midden van 1960 waren er in Hongarije 51.280 personenauto's en vrachtwagens, één auto dus op 195 inwoners. Slechts zeer weinigen daarvan zijn privé-eigendom: veel te duur voor de lage doorsnee-lonen. Een wagen kan men echter nog missen; erger wordt het wanneer zelfs levensnoodzakelijke goederen ontbreken: de textielwaren zijn van minderwaardige kwaliteit, vlees kan men slechts op sommige dagen krijgen. Het is ons in dit korte bestek niet mogelijk, alle gebieden van het sociale leven in Hongarije te behandelen. Nog slechts enkele ontwikkelingslijnen willen we aanduiden. Hoe zeer de bevolking afgesloten wordt van de rest van de wereld, blijkt uit het feit dat b.v. in 1959 slechts 223.788 personen verlof hebben gekregen om naar het buitenland te reizen, waarvan slechts 11,2% naar niet-communistische landen. Het hotelwezen is sterk teruggelopen: van de 1.764 hotels in 1937 bleven er in 1959 slechts 233 over. Een bedenkelijke uitweg uit de vreugdeloze realiteit wordt steeds meer gezocht in de alcohol. In 1951 werden er in Hongarije 893.000 hl wijn verkocht, in 1958 930.000 hl, in 1959 1.175.000 hl. Na de opstand van 1956 stimuleerde de regering het alcoholverbruik als een kalmeermiddel. Een ander motief daarvoor vindt men in een krantenberichtje van Esti Hirlap op 18 maart 1958: ‘De grootste moeilijkheid in de strijd tegen het overmatig alcoholverbruik was tot nog toe van economische aard.... Van de 4.200 miljoen Forint welke de verkoop van alcoholische dranken jaarlijks opbracht, was de helft zuivere winst’. Zuivere winst betekent hier dan natuurlijk opbrengst voor de staat, die immers het monopolie van de produktie heeft. In dergelijke omstandigheden is het niet te verwonderen, dat het verschijnsel van de delinquente jeugd ook in Hongarije zorgwekkende afmetingen aanneemt. De laatste tijd zien de kranten zich dan ook verplicht, het probleem openlijk aan te pakken. Een bloemlezing van krantenberichten zou een verhelderend, maar weinig verheffend zelfportret geven van het jeugdleven in een volksdemocratie. Toen een partijsecretaris zijn zoon wilde verdedigen, die terechtstond voor herhaalde verkrachtingen en andere wandaden, zei hij: ‘Ik ben onderwezen in het marxisme en weet dus heel goed, wat de invloed van het milieu en de maatschappij betekent. Dat mijn zoon zo ver gekomen is, daar is alleen de maatschappij verantwoordelijk voor’. Hij wist waarschijnlijk zelf niet, hoe juist dit is. In het midden van 1958 werd een bende hooligans {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} ingerekend, die zich sedert het einde van de Tweede Wereldoorlog uitgaven als politiebeambten, talrijke ‘huiszoekingen’ verrichtten, roofden en plunderden. De meeste slachtoffers hadden niet eens een verschil gemerkt tussen de methoden van deze misdadigers en die van de echte politie. De situatie van de Kerk Op de hele samenleving oefent het communistisch systeem een nefaste werking uit, doch het zwaartepunt van de verdrukking ligt op het gebied van het kerkelijk en godsdienstig leven. Tijdens de volksopstand gingen niet alleen de gevangenisdeuren open voor Kardinaal Mindszenty, maar ook het woord en de meningsuiting waren weer vrij. De weinige en beruchte ‘vredespriesters’ verdwenen van de voorgrond, de ‘zwijgende Kerk’ kon weer spreken. Spoedig daarna werd zij echter opnieuw tot zwijgen gedwongen en moest zij de kortstondige vrijheid duur betalen. De leiding van het kerkelijk leven ging over in de handen van communisten in het ministerie voor de cultus en hun handlangers, de vredespriesters. Deze laatsten werden meermalen geëxcommuniceerd; aanvankelijk onderwierpen zij zich aan de kerkelijke richtlijnen, later negeerden zij de excommunicatie gewoon. Hun treurige situatie wordt het best getypeerd door een antwoord van een van hen aan buitenlandse journalisten die hem vroegen hoe hij de H. Mis nog kon opdragen: ‘Mij is nooit een persoonlijke excommunicatie overhandigd geworden, en overigens is niet iedereen geroepen tot het martelaarschap’. Om de beweging van deze afvallige priesters enigszins onder controle te houden, hebben de bisschoppen een nieuwe methode beproefd. In het midden van 1957 werd het ‘Nationaal Comité van vredespriesters’ ontbonden en tegelijkertijd een ‘Katholiek Comité van de Hongaarse vredesraad’ opgericht en een kerkelijke beweging ‘Opus Pacis’, die onder de leiding van de bisschoppen staat. De vierjarige geschiedenis van deze nieuwe constructie heeft noch de hoop op een beteugeling van de belangrijkste kerkelijke collaborateurs, noch de vrees voor een verdere onderwerping van de hele Kerk bevestigd. De staat was met deze ontwikkeling in elk geval tevreden en vereerde Aartsbisschop Jozsef Grösz, de voorzitter van de bisschoppenconferentie, met een orde van de Hongaarse Volksrepubliek. In 1958 kon Katolikus Szó, het blad van de vredespriesters, opnieuw verschijnen. In het begin van 1959 speelde zich in het centraal seminarie van Budapest een opmerkelijke gebeurtenis af. Op 26 januari had een grote meeting van de vredesbeweging plaats, waaraan ook de seminaristen {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} deel moesten nemen. Van de 75 studenten verschenen er echter slechts 3 op het appél. Daarop werden alle seminaristen naar huis gestuurd, het seminarie stond leeg tot begin maart, toen 60 studenten terug mochten komen. Toen zij echter vernamen dat 14 van hun collega's, de zogenaamde leiders van de protestbeweging, uit het seminarie waren gesloten, verklaarden zij zich solidair met de gestraften en weigerden hier op terug te komen, zelfs toen zij zelf uit het seminarie werden gezet. Slechts 7 studenten bleven er over. In de herfst van 1960 paste het regime weer zijn karakteristieke koud-warm-methode toe. In september werden Bisschop Dr. Endre Hamvas en drie priesters met een hoge orde van de Hongaarse Volksrepubliek, 22 andere priesters met lagere orden onderscheiden. Spoedig daarna, in oktober, verscheen echter het eerste nummer van Világosság (Licht), een nieuw tijdschrift dat uitgegeven wordt door het ‘Genootschap voor de verspreiding van de wetenschappelijke kennis’ en dat zich expliciet tot doel stelt, het atheïsme te propageren. De heftigste aanval tegen de Kerk sinds de opstand brak uit in februari 1961. Na honderden huiszoekingen en wegvoeringen werd een show-proces gemonteerd, waarin 9 priesters en verschillende katholieke personages tot zware kerkerstraffen (samen 70 jaar) werden veroordeeld. In Hongarije zelf werd het proces doodgezwegen, maar buitenlandse journalisten werden toegelaten tot de debatten. Ieder woord dat hier door de beklaagden gesproken werd, is waarschijnlijk zorgvuldig ‘voorbereid’ door middel van de bekende politiemethoden; het is niet uitgesloten dat zelfs de moedig klinkende antwoorden van Pater Odön Lénárd, die ondanks deze vrijmoedigheid niet de hoogste straf kreeg, aldus waren geprepareerd, gewoon om propagandaredenen. Deze gebeurtenissen zijn slechts de meest opvallende, doch de meeste priesters en gelovige leken voeren dag in dag uit een heldhaftige strijd voor hun overtuiging. Het is voorlopig onmogelijk, een algemeen beeld te geven van de godsdienstpraktijk in Hongarije: ze verschilt naargelang de streken. Het enige wat men kan zeggen, is dat het grootste deel van de bevolking zich nog steeds radicaal tegen het marxistisch atheïsme blijft verzetten, ofschoon men steeds intensiever probeert, de sacramenten en kerkelijke ceremoniën door profane, vaak uitgesproken atheïstische plechtigheiden te vervangen. Wegens de voortdurende leugens van het communisme vindt deze atheïstische propaganda echter nauwelijks gehoor; het algemeen wantrouwen is zo sterk, dat de meeste Hongaren zelfs geen geloof gehecht hebben aan de ruimtevlucht van Gagarin. Deze geestelijke weerstand betekent echter niet dat in het Hongaarse volk in religieus opzicht alles in orde is, zoals ook de weerstand van {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} de Hongaren tegen het hele marxistisch systeem niet betekent dat zij er immuun voor zijn geworden. Vragen zonder antwoord Als men de ontwikkeling van de laatste vijf jaren en de huidige situatie overziet, dringen zich, geloof ik, vooral drie vragen op. Hoe moet de tegenwoordige toestand beoordeeld worden? Wat zal de toekomst brengen? Hoe zal de Hongaarse mens er uitzien als hij ooit de vrijheid terugkrijgt? De tegenwoordige situatie kan men wellicht vooral met twee adjectieven typeren: gecompliceerd en onmenselijk. Wie in de vrije wereld leeft, kan zich vooral daarom niet voorstellen hoe onmenselijk het leven is in een volksdemocratie, omdat hij geen besef heeft van de gecompliceerdheid van dit bestaan. En daarmee bedoel ik niet zulke grove misverstanden als dat van die Brit, die door een Hongaarse student hoorde vertellen hoe de Russische soldaten tijdens de verovering van Budapest de huizen binnendrongen om geweld te plegen en te plunderen, en die heel verwonderd vroeg: ‘waarom hebt ge dan geen plaatje aan de deur gehangen: privé?’. Veel erger zijn de naïeve simplificaties, zoals b.v.: in een volksdemocratie zijn er slechts collaborateurs of helden, vredespriesters of martelaren. Hoe kan men het de mensen in het Westen aan het verstand brengen dat in zulk een hels systeem iedereen móet collaboreren, het meest wellicht diegenen die dachten dat ze helden waren: velen van hen hebben reeds voor de microfonen in de gerechtszalen gestaan om hun achtergebleven vrienden te vermanen, niet dezelfde zonden tegen de Volksdemocratie te begaan als zij.... Een held is hij die dagelijks strijdt om zo weinig mogelijk te doen voor het regime, maar ter plaatse blijft om zorg te dragen voor degenen die hem zijn toevertrouwd. Hoe kan men zich inleven in de ongelooflijk complexe zielehouding van een Hongaar die zijn staatssysteem veracht, haat en afwijst, doch er zich naar schikken móet; die diep ontgoocheld is door het Westen, doch zich in vele opzichten naar het Westen wil blijven oriënteren; die zijn religieuze kennis niet kan ontwikkelen, of zelfs geen godsdienstonderricht kan krijgen, maar toch voor God, met God wil leven.... Veel geduldig begrip is nodig om zich een waarheidsgetrouw beeld van deze situatie te vormen. Wat zal de toekomst met zich mee brengen? Het lot van dit land hangt voorlopig af van de wereldpolitiek. De westerse politiek is op het ogenblik echter sterk afhankelijk van de publieke opinie. Over de verantwoordelijkheid van de westerse wereld in de beslissende dagen van de volksopstand heeft Karlheinz Schmidthüs gezegd: ‘De mogend- {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} heden bij wie ten minste over enkele principes van recht en gerechtigheid een overeenstemming bestaat, hebben helemaal geen gebruik gemaakt van hun werkelijke macht. Daarmee bedoelen we niet alleen hun militaire macht: hun werkelijke macht bestaat in hun cultureel, technisch en economisch potentieel.... Indien wij de technische, economische, culturele en diplomatieke coëxistentie afwezen en alle betrekkingen met Rusland, zelfs op sportgebied en op elk ander menselijk gebied, verbraken, dan zou dat ook van ons offers vergen. De volkeren van de vrije wereld zouden zich vaster aaneen moeten sluiten, doch ook dit is niet mogelijk zonder dat we veel eigenbelang verzaken. Tot nog toe hebben wij geweigerd, deze offers te brengen’. De eerste grote kans is verkeken. Maar de verantwoordelijkheid van de vrije wereld blijft gelden voor de volgende kansen. Wat zal er van de Hongaarse mens zijn geworden op het ogenblik dat de vrijheid terugkeert? Op grond van de ervaring van 1956 kan men aanvankelijk geneigd zijn tot een zeker optimisme. Tijdens de opstand en de korte periode van vrijheid die er op volgde, gaven de Hongaren blijk van bijna ideale eigenschappen: een volksgemeenschap die niet aangetast was door de ziekten van onze verburgerlijkte maatschappij en die de reële waarden van een democratisch en sociaal opgebouwde staatsgemeenschap positief wilde realiseren. Zij wilden de eerste steen leggen voor een nieuwe wereld, voor een maatschappij die het grote communistisch experiment geestelijk en sociologisch voorbij zou streven. De verheven grootheid van deze dagen kan men niet negeren. Wij weten echter niet wat er daarna zou gebeurd zijn. Over de onmiddellijke algemene objectieven was iedereen het eens en iedereen ging ook akkoord om bepaalde principiële thesissen of praktische oplossingen van de hand te wijzen. Maar hoe lang zou deze eensgezindheid zijn blijven bestaan wanneer men tot concrete en gedetailleerde plannen overging? Hoe zouden de emigranten en de thuisgeblevenen tegenover elkaar hebben gestaan? Welke gevolgen van de jarenlange geestelijke onderdrukking zouden zich geleidelijk hebben gemanifesteerd? Men kan deze reeks vragen voortzetten naar believen, maar het is heel moeilijk er een antwoord op te geven. En nog minder weten wij, in hoe verre de laatste vijf jaren misschien alles weer veranderd hebben. Slechts heel voorzichtig kan men vermoeden en hopen dat de innerlijke weerstand de nefaste invloed van het regime op de Hongaarse ziel verder kan neutraliseren. Maar dit is slechts mogelijk zolang in Hongarije het besef levendig blijft: men heeft ons in het Westen nog niet helemaal vergeten.... {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Federalistische onzekerheden in België L. Claes SEDERT de stakingsbeweging van het begin van dit jaar en de verkiezingen van maart ll. is het federalisme in België opnieuw aan de orde van de dag. De Waalse vleugel van de socialistische partij, die de politieke meerderheid van Wallonië vertegenwoordigt, heeft zich voor federalisme uitgesproken. De Waalse socialistische vakbondsleider Renard is druk bezig met het organiseren van een Waalse massabeweging, het Mouvement Populaire Wallon, dat zich gelijktijdig federalistische en socialistische structuurhervormingen ten doel heeft gesteld. In het Vlaamse land behaalde een kleine partij, de Volksunie, op een federalistisch platvorm een opmerkelijk electoraal succes en de stroming is er ongetwijfeld nog veel sterker dan dit succes doet vermoeden. Eens te meer werd door Vlaamse en Waalse federalisten een poging gedaan om ten minste een principieel akkoord te bereiken, en eens te meer werd in het Belgisch parlement een federalistisch wetsvoorstel ingediend. De noodzaak van een dringende regeling van de Vlaams-Waalse verhoudingen wordt door iedereen, en in de eerste plaats door de regering zelf, ingezien, en ligt een grondige en afdoende oplossing van deze kwestie niet in het federalisme? Het aantal van diegenen die een federalistische oplossing als onvermijdelijk beschouwen is wellicht groter dan dat van hen die haar zonder meer wenselijk achten. Er is in België een feitelijk federaliseringsproces aan de gang dat zich zowel in de partijen en in de grote organisaties als in de administratie aftekent, waarbij Vlamingen en Walen steeds meer als dusdanig gaan optreden. De autonomie van de twee landsgedeelten op cultureel gebied en de decentralisatie op andere gebieden worden als een institutioneel minimum beschouwd, maar het federalistisch maximum wordt door velen ernstig onder ogen gezien. Welk federalisme? Het federalisme is helemaal geen nieuw thema in het openbaar leven van deze tweeledige staat. Tussen de twee wereldoorlogen won het Vlaamse federalisme voortdurend aan kracht vooral in de katholieke milieus. Het Waalse federalisme had meer een intermittent karakter, maar sleepte op sommige momenten toch een vrij groot gedeelte van de Waalse bevolking (en de socialistische en liberale politieke mandatarissen praktisch zonder uitzondering) mede. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zou daarom niet moeilijk vallen tientallen vooraanstaande politieke figuren op te noemen die zich ooit voor federalisme hebben uitgesproken, zelfs romantische jeugdbevliegingen terzijde gelaten. Veel meer anderen hebben echter tegen het federalisme stelling genomen. Soms zijn het dezelfden, want tussen federalisme en antifederalisme is er een druk tweerichtingenverkeer. De afstand tussen de politieke idee en de praktijk is hier wel bijzonder groot gebleken en velen lijden hier aan een ‘split personality’: overhellend naar federalisme in momenten van ongeduld en van toenemende Vlaams-Waalse spanning, maar terugschrikkend, zelfs voor de eerste stap, tegenover de ontzaglijke moeilijkheden om het Belgische staatswezen te ‘ontrafelen’. De allereerste stap werd dan ook nooit gezet. Aan de splitsing van de administraties voor onderwijs en cultuur, die sedert tientallen jaren in de regeringsprogramma's wordt aangetroffen, werd nooit een begin van uitvoering gegeven. De vrees is sterk verspreid dat iedere federalisatie, ook de meest bescheidene, een sprong in het onbekende is, een avontuur waarvan de gevolgen niet te overzien zijn. De onbeantwoorde maar voorafgaande vraag wordt dan vanzelf: welk federalisme? Het is niet moeilijk om op deze vraag een theoretisch antwoord te geven. Het federalisme bestaat onder vele vormen in de juridische en staatsfilosofische theorie en in de werkelijkheid van vele landen. Zo kan een jurist op enkele uren tijd een model van een federale grondwet voor België ontwerpen, en het werd ook reeds enkele malen gedaan. Een theoreticus kan nog gemakkelijker een federalistische beginselverklaring opstellen, die zowel Vlaamse als Waalse federalisten kan bevredigen: indien men voldoende abstraheert, bereikt men wel ergens een punt waar het Vlaamse, uit de Germaanse romantiek gevoede idealisme, en het Waalse, op de ideeën van de Franse revolutie geïnspireerde rationalisme, elkander kunnen ontmoeten. De gemeenschappelijke beginselverklaringen blijven echter ‘sans lendemain’, of worden zelfs spoedig gevolgd door een handgemeen tussen partners, waaruit duidelijk de verschillende en zelfs contradictorische inhoud van de federalistische bestrevingen benoorden en bezuiden de taalgrens blijkt. Temidden van de nationaliteitenproblemen en van de federalistische structuren in de wereld is België klaarblijkelijk een geval sui generis. De overdreven centralisatie in de hoofstad komt ook in andere, zelfs homogene landen voor, maar daarmede houdt de analogie dan ook op. Van de onderdrukte minderheden elders onderscheidt de Vlaamse volksgroep zich als een achtergestelde meerderheid. Het verschil tussen een numerieke en een feitelijke meerderheid is duidelijk genoeg, en over het doel, nl. het bereiken van een algehele volwaardigheid (en niet alleen {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} een linguistische gelijkheid of integriteit), bestond in de Vlaamse beweging steeds een treffende eensgezindheid. Over de middelen om dit doel te bereiken moesten de meningen echter uiteenlopen. De weg van de eigen staatsinstellingen, dus het federalisme, scheen zowel de kortste weg, omdat dan machtige hefbomen konden gehanteerd worden, als de langste weg, wegens de diepingrijpende structuurwijzigingen die hij veronderstelt. De ‘minimalistische’ opvatting van geleidelijke vooruitgang in de (democratische) eenheidsstaat kon als de meest gematigde beschouwd worden en tevens als de meest ambitieuze (‘heel België is voor Vlaanderen niet te klein’). In feite gingen de groei van de Vlaamse bewustwording en de versterking van de unitaire structuren gelijk op. Het Vlaamse land handhaafde en versterkte zijn Vlaams karakter, maar de uitbouw van de centrale staat (en van de machtige gecentraliseerde partijen, vakbonden en organisaties) maakte het federaliseren steeds meer tot een onbegonnen werk. Het geografische punt waar de beide trends in botsing kwamen moest onvermijdelijk de hoofdstad zijn, waar de verfransing en de centralisatie de Vlaamse winst, die elders werd geboekt, grotendeels ongedaan maakten. In Brussel zelf concentreerde het probleem zich dan weer op het taalstatuut van de randgemeenten, dat door een wettelijke regeling met de talentelling verbonden was. Zo kon de talentelling en het taalstatuut van Linkebeek en Wezenbeek-Oppem maanden lang het centrum van de Belgische actualiteit bezetten, ogenschijnlijk belachelijk bijkomstig, maar in feite verbonden met het essentieel probleem, namelijk de respectievelijke plaats van de twee gemeenschappen in België, of, indien men dit polemisch wil stellen, de vraag naar het meesterschap. Revindicatie en rancune Zo hebben althans ook velen in Wallonië het probleem gezien. Lange tijd was de suprematie van Wallonië, een vanzelfsprekend en natuurlijk feit, dat niet hoefde beklemtoond of verdedigd te worden. Dit zelfvertrouwen wordt echter hevig geschokt door ieder teken, ook het geringste, en door iedere evolutie, ook de traagste, die aan deze positie afbreuk dreigen te doen. Zelfs het gevaar van een door de overheid opgelegde tweetaligheid volstaat hiertoe reeds. Wallonië handhaaft stug de onlogische stelling van tweetaligheid in Vlaanderen, eentaligheid in Wallonië en feitelijke (Franse) eentaligheid in de centrale, beslissende instanties. De taalwetgeving van de dertiger jaren, gebaseerd op de territoriale eentaligheid van de twee landsgedeelten, heeft in feite deze situatie gedurende tientallen jaren grotendeels bestendigd. Grotendeels, maar niet volledig. De toenemende eentaligheid in Vlaan- {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} deren schiep een nieuw feit, en zij die toen reeds voorspelden dat deze taalwetgeving niets definitief oploste en dat men daarna ofwel vooruit ofwel achteruit zou moeten, werden in het gelijk gesteld. Daarbij kwam de algehele, hoewel trage groei van het Vlaamse landsgedeelte. Misschien juist deze traagheid maakt deze vooruitgang voor de Walen ondragelijk. Bij het opmaken van de bevolkingsstatistiek blijkt ieder jaar opnieuw dat het Vlaamse landsgedeelte met enkele tienduizenden eenheden tegenover Wallonië is toegenomen, en de compensatie van dit verschijnsel, namelijk een toename van de verfransing, vindt in Vlaanderen niet meer plaats en blijft in Brussel zonder gevolgen. Er moeten dan zetels in het parlement worden overgedragen (of minstens Vlaamse zetels worden bijgemaakt). De industriële expansie van het land schuift, even traag en zeker, naar de Vlaamse gebieden met hun haven en hun toenemende bevolking. Het aantal Vlamingen in de tertiaire sector (waaronder de administratie) neemt vrij vlug, en het aantal Vlamingen in invloedrijke posities langzaam toe. De Vlamingen zien de achterstand die zich op al deze gebieden blijft voordoen, vinden de evolutie te traag en zien ongeduldig uit naar meer ingrijpende middelen, zoals het federalisme. De Walen zien slechts de richting van de evolutie, vinden haar zorgwekkend en grijpen ter verdediging naar hetzelfde middel. Tegenover het minderwaardigheidscomplex van de enen staat het omgekeerde minderwaardigheidscomplex van de anderen, tegenover het revindicatieve het rancuneuze. Revindicatie en rancune worden dan opgedreven tot de bedreiging met federalisme. Men moet hier nuanceren. Revindicaties zijn de grondstof van alle politieke actie, en chantage in een of andere vorm is een van de meest gebruikte politieke middelen. Op het terrein dat ons bezig houdt, zijn beide echter bijzonder geprononceerd. Tot de weinige, meestal negatieve, trekken van een Belgisch volkskarakter behoort ook een sterk revindicatieve inslag. Ook in het buitenland werd dit opgemerkt, en in een werk over het tot stand komen van een internationaal kartel lazen wij onlangs: De Belgische onderhandelaars marcheerden met één enkele leuze: ‘wij stellen er ons niet mee tevreden’; het is een formidabele leuze, en de Belgen hebben het er ver mee gebracht. De revindicatie is een nationale habitus. De grieventrommel is een Vlaamse traditie; situaties, die door een niet eens uitzonderlijke beslissing van één Vlaming in een beslissende positie van vandaag op morgen een einde zouden kunnen nemen, worden tot vervelens toe door deze grieventrommel gedraaid. Wanneer eenmaal een eis door de ene groep naar voren is gebracht, gaan de andere groepen onmiddellijk op zoek naar een tegen-eis. Zo {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft de Vlaamse beweging niet sedert vandaag of gisteren, maar van het begin af een Waals eisenprogramma opgeroepen. Van taalstatuten tot splitsing en grote openbare werken rollen de revindicaties tegen elkaar op. De Brusselaars van hun kant kunnen dit niet lang aanzien zonder de onweerstaanbare neiging in zich te voelen opkomen om mee te doen. De hoofdstad voelt zich veronachtzaamd, zo verklaarde de Brusselse Handelskamer onlangs aan Le Soir, die er een kop van drie kolommen van maakte en uitvoerig de openbare werken met de nodige miljarden opsomde die absoluut noodzakelijk waren om bij de Brusselaars dit gevoel van malaise weg te nemen. Andere Brusselaars nemen op 'n andere wijze aan 't spel deel. Waar er tegenstrijdige revindicaties zijn, moet er ook een bemiddelaar zijn. Een andere geliefkoosde nationale bezigheid wordt dan beoefend, namelijk het sussende compromis. Naar de kern van de kwestie wordt niet getast, zoals een caféhouder zich bij een ruzie tussen twee klanten niet afvraagt wie eigenlijk gelijk heeft. Hij geeft hun om beurten gedeeltelijk gelijk (de hardst roepende het meest) om, hoe dan ook, de rust in zijn café te doen terugkeren. De onpartijdigheid is slechts schijn en is volkomen onbestaanbaar wanneer de scheidsrechter naar een van de twee ruziemakers niet eens luistert of diens taal niet verstaat. Geplaatst tegenover een slechte scheidsrechter en een averechtse bemiddelaar, verhogen beide partijen de dosis van hun bedreigingen. Het Belgische ‘Establishment’ is doodsbang voor federalisme, dus zal men hiermee uitpakken. Wanneer dit van Vlaamse zijde gebeurt, is het psychologisch effect tamelijk klein; het dringt nauwelijks tot de Brusselaar door: de machtsstructuur van het land steunt immers op een alliantie tussen Brussel en Wallonië. Wanneer de Walen ermee beginnen, voelt de Brusselaar echter de grond onder zich wegzinken. De verleiding om het federalisme als een puur chantagemiddel te gebruiken moet dan ook veel groter zijn in Wallonië dan in Vlaanderen en overigens blijkt reeds na korte tijd dat het inderdaad werkt. Op de eenzijdig georiënteerde en zwakke voedingsbodem van de Brusselse voorstellingswereld werd een ‘Leitbild’ gekweekt dat langzamerhand waarschijnlijke afmetingen begint aan te nemen. Nu zijn de elementen ervan wel bijzonder geschikt. Rond de arbeid in de mijnen zweeft overal een zeker aureool, vooral als de mijnen ouderwets en gevaarlijk zijn en het mijnlandschap de literatuur van de XIXe eeuw (en Van Gogh...) kan oproepen. Het doet er dan minder toe dat bij een catastrofe een gedeelte van de slachtoffers, nl. de Vlaamse mijnarbeiders, die dag en iedere dag van de week ruim 100 km hadden afgelegd om deze mijn te bereiken - de streek waar zij vandaan komen, ziet er {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} zo vredig en gezond uit, en de mijn zo pathetisch. Een sluiting van de mijn verdubbelt deze pathetiek: hoeveel tragischer is dit dan de sluiting van een textielbedrijf! Ook rond de staalproductie en de zware industrie wordt een dergelijk aureool geplaatst, vooral wanneer zij naar Zelzate voor Franstaligen nauwelijks uit te spreken) worden ‘overgebracht’. Voorbijgestreefde revolutionaire slogans worden veel ernstiger opgenomen indien zij in een omgeving van mijnen en zware industrie worden aangeheven. Ook indien de aanhang niet groter wordt, beginnen de geleiders de opwinding door te geven: de Brusselse franstalige pers brengt de berichten met grote koppen. De Brusselse en Vlaamse Socialisten aligneren zich (in december jl. althans) omwille van de eenheid van de partij. De minoritaire Waals-christelijke arbeiders trachten (niet in december, maar thans) het hoofd boven water te houden door half remmend, half opbiedend de evolutie tenminste voldoende mee te maken om niet eens te meer als ‘quantité négligeable’ door te gaan. De Waalse burgerij rekent alvast op wat dit alles aan nieuwe voordelen kan opleveren, en hoopt dat de beweging op de Vlaamse zandbank zal doodgelopen zijn vooraleer het ergste gebeurt. Zij zijn ‘running with the hares and hunting with the hounds’. Hoewel de tegenstellingen tussen links en rechts veel groter zijn in Wallonië dan in Vlaanderen, wordt de basis van het Belgisch regeringsbeleid toch telkens opnieuw in dit precair samengaan van links en rechts in Wallonië gezocht. De Vlaamse federalisten van hun kant tenslotte halen de oude federalistische vlag van de zolder, in het besef - hoezeer zij het ook van zich af willen zetten - dat het federalisme in België eerst serieus wordt indien de hoofdacteur van het Belgisch toneel, de Waal, er zich achter stelt. Deels om de Waalse dreiging in te dammen, deels ook om de erdoor losgeslagen kracht te benutten voor de lang verwachte ommekeer trachten zij op het Waalse federalisme in te haken. Gemiste kansen De eenzijdige oriëntatie van het Belgisch openbaar leven heeft mogelijk gemaakt dat de bevoorrechte Waal de rol van de achtergestelde ging spelen; zo ontstonden de Waalse ‘faux problèmes’, die nu gevolgd worden door een Waals ‘faux fédéralisme’. Er is geen reden waarom het daarbij zou blijven. De methodes om het erger te maken worden trouwens reeds druk benut. De eerste is het zwaaien met de vlag van de Belgische eenheid, dit wil in feite zeggen van de huidige Belgische constellatie. De zo vaak misbruikte leuzen zullen weinig echo, maar veel argwaan wekken, zowel in het Vlaamse land, waar men dit misbruik reeds lange tijd heeft geduld, als nu ook in {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Wallonië, waar men aan dit misbruik heeft meegedaan. De tweede weg is het zoeken van het compromis. Het is het met grote krachtdadigheid oplossen van valse Waalse economische problemen, het scheeftrekken van de regionale economie, het bouwen van een autosnelweg zonder verkeer, de geografische Senaat; m.a.w. federalisme voor de enen en unitarisme voor de anderen. De Waalse druk die misschien een ogenblik zal verlicht worden, zal tenslotte worden aangemoedigd. Deze weg veronderstelt overigens een verkeerde optiek op het veel geprezen Vlaamse geduld. Vóór de eerste wereldoorlog kon het Belgisch vraagstuk opgelost en de Belgische eenheid gehandhaafd worden door het in het leven roepen van een Vlaamse elite naast een Franstalige; de vernederlandsing van de Universiteit van Gent en een eerlijke tweetaligheid waren toen hiertoe vrijwel voldoende. Tussen de twee wereldoorlogen moest men reeds verder gaan, maar ook toen had het nog kunnen volstaan indien de leidende Belgische groep (en er waren enkele helderzienden, zoals b.v. Konig Albert) in de sfeer van de staat de consequentie had getrokken uit de constatering van de dualiteit van het land, die immers ten grondslag lag aan de taalwetgeving; Brussel moest toen een tweetalige stad worden, en ieder anti-Vlaams affect uit de Brusselse mentaliteit en uit het Belgische patriotisme moest verdwijnen. Het taalprobleem was toen weliswaar reeds een politiek vraagstuk geworden, maar nog niet meer dan dat. Ook deze kans werd grotendeels onbenut gelaten. Na de tweede wereldoorlog zijn de wrijvingsvlakken zich tesamen met de staatsinmenging - en ver daarbuiten - gaan uitstrekken over vrijwel alle gebieden. De trage Vlaamse vooruitgang was veel te klein om de Vlaamse meerderheid tot een steunpilaar van het unitaire staatswezen te maken, maar groot genoeg om het probleem naar het andere landsgedeelte over te brengen. Zo ziet men opnieuw 't belang van de factor tijd in de politieke kunst. Ook nu is een oplossing nog mogelijk maar toch alleen indien men definitief alle gedachte aan een compromis ter bestendiging van de huidige machtsverhoudingen opgeeft. De omvang van de verandering in de instellingen hangt af van de snelle verandering in de geesten. Voor de binnenlandse verhoudingen in België is het uur der waarheid aangebroken, waarbij ieder landsgedeelte zijn plaats krijgt: noch in een unitaire, noch in een federale structuur kan de plaats van Wallonië (en Brussel) groter zijn dan diegene die de fundamentele gegevens opleveren. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} De religieuze praktijk in de grootstad G.J.N. Deelen Ss. Cc. HET praktizeren der gelovigen heeft betrekking op de empirische verschijning van groepen katholieken of protestanten binnen hun kerkgemeenschap. Het houdt een verbondenheid in met de Kerk, waarvan men lid is en waardoor men zich van andere religieuze groepen onderscheidt. Deze verbondenheid wordt enerzijds tot uitdrukking gebracht door de deelneming aan sacramentele en cultische praktijken (H. Mis en ‘rites de passage’), anderzijds door het aanvaarden van een aantal omschreven geloofswaarheden en morele princiepen; en in een persoonlijke houding tegenover een bovennatuurlijke orde, welke innerlijk beleefd en ook uiterlijk waarneembaar is 1). De drie genoemde factoren van het gelovig praktizeren lopen in de realiteit van het dagelijks leven in elkaar over. Dit wil echter niet zeggen, dat de kerkelijkheid van iemand niet meer levend is, wanneer in een der factoren een verzwakking is opgetreden, b.v. in het mishoren op zondag. In kerkelijkheid en godsdienstigheid zijn vele gradaties mogelijk; men kan laks zijn, devoot, actief, militant enz. De acten welke door de religieuze praktijk gevraagd worden impliceren ook een gradatie in deze zin, dat men sommige van deze acten maar een keer in zijn leven stelt, terwijl andere geregeld terugkeren en een derde categorie het hele leven van de gelovigen doortrekt. In navolging van Gabriël Le Bras kan men de acten van religieuze praktijk als volgt classificeren: 1. Initiaties of acten van religieuze praktijk welke men in het algemeen slechts eenmaal in zijn leven stelt en waardoor men een bepaalde status in de kerkelijke structuur verkrijgt. In deze categorie vallen: het ontvangen van het doopsel, van de eerste en plechtige communie, van vormsel, van huwelijk, van de laatste sacramenten en van de kerkelijke begrafenis. In tegenstelling met Le Bras zouden wij hier ook willen noemen het ontvangen van de priesterwijding en het afleggen van de religieuze professie. Hoewel men deze acten ook devoties zou kunnen noemen, zoals Le Bras doet, vertonen ze toch allerduidelijkst de kenmerken van ‘rites de passage’, waardoor men in de hiërarchische structuur van de Kerk een bepaalde status verwerft. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Observanties of acten van religieuze praktijk waardoor men voldoet aan zijn eens of meermalen per jaar terugkerende cultuële of sacramentele verplichtingen. In deze categorie vallen: de jaarlijkse paascommunie en het bijwonen van de H. Mis op zondagen en verplichte feestdagen. 3. Devoties of acten van religieuze praktijk welke men uit eigen vrije keuze stelt zonder daartoe door de kerkelijke voorschriften gehouden te zijn. In deze categorie vallen: het bijwonen van de dagelijkse H. Mis en het ontvangen van de dagelijkse communie, de devotiebiecht, de deelname aan processies, het bijwonen van lof of vespers, het bidden van het rozenhoedje, aanbidding van het Allerheiligste, het gebed aan tafel en zeer veel andere acten van religieuze aard. Hoewel Le Bras de godsdienstsociologie verrijkt heeft met deze classificatie, lijkt ze ons toch niet volledig. De genoemde acten van religieuze praktijk bestrijken een enger terrein dan onze omschrijving van het gelovig praktizeren. Wij zouden er daarom het volgende nog aan willen toevoegen. 4. Moraliteit of acten van religieuze praktijk waardoor men voldoet aan de morele princiepen en bepaalde geloofswaarheden in praktijk brengt, welke men heeft aanvaard. In deze categorie vallen: het beoefenen van de rechtvaardigheid en de naastenliefde, het geven van aalmoezen, het beleven van het huwelijk volgens de leer van de Kerk, zich laten beïnvloeden door de morele oordelen van de kerkelijke overheid enz. 5. Solidariteit of acten van religieuze praktijk waardoor men zijn verbondenheid met de Kerk tot uitdrukking brengt. In deze categorie vallen: acten van liefde en hulpbetoon aan geloofsgenoten, zich solidair gevoelen met geloofsgenoten en de zaak van de Kerk, deelnemen aan het parochiële leven enz. Naar deze acten van religieuze praktijk kan men ook een classificatie aanbrengen in de groep der gelovigen n.l. militanten, actieven, praktizerenden, doorsneegelovigen, randlopers en onkerkelijken. Wanneer de socioloog een onderzoek doet naar de religieuze praktijk, zal hij steeds aangewezen zijn op uiterlijke criteria welke zich min of meer manifest aan hem vertonen. Tot de religieuze attitudes en motiveringen zal hij slechts zeer moeilijk kunnen doordringen. Nooit zal hij alle geheimen van het persoonlijk geloofsleven kunnen releveren. Zowel de empirische methode als het object zelf stellen hun grenzen aan de meetbaarheid van de mysteries van genade en sacramenten. Het duidelijkst meetbaar zijn de uiterlijke acten van initiaties, observanties en devoties; hoewel ook de acten van moraliteit en solidariteit van vitaal belang zijn voor de religieuze praktijk, zijn deze nog weinig onderzocht, temeer omdat de manifestaties van deze acten vaak zo verspreid liggen, dat het onderzoek in deze wel zeer bemoeilijkt wordt. In dit artikel willen wij de religieuze praktijk in de grote steden aan een onderzoek onderwerpen. Wij beperken ons tot die acten welke wij revelant achten voor het godsdienstig leven en de godsdienstige praktijk, zoals het misbezoek op zondag (observantie), de houding tegenover geloofswaarheden en morele princiepen (moraliteit), het zich solidair gevoelen met geloofs- en parochiegenoten (solidariteit). De gelovige is niet iemand die 's zondags naar de kerk gaat en een bepaalde dosis zonde bedrijft; evenmin iemand die op zondag katholiek is en door de week zich gedraagt als een materialist. Ook de attitudes als een synthetische en dynamische realiteit welke de gelovigen predisponeren tot religieuze acten, motiveringen en interessen, dienen in een studie over de godsdienstigheid onderzocht te worden. De sociografische onderzoeken zijn {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} waardevol om ons op de hoogte te brengen van de godsdienstige structuur der steden, maar belangrijker is het door te dringen tot de ‘structuration du dynamisme personnel orientant positivement ou negativement le comportement à l'égard d'un object religieux’ 2). Het is duidelijk, dat de religieuze praktijk breder opgevat dient te worden dan ‘het kerken’, het voldoen aan cultuële en sacramentele verplichtingen 3). Aangezien dit artikel een beperkte plaats is toegemeten, zullen wij hier alleen aandacht schenken aan de eerste uiting van het godsdienstig leven n.l. het misbezoek op zondag. Er is hier geen sprake van een eigen onderzoek, het is slechts de bedoeling hier gebruik te maken van de gegevens welke uit tal van onderzoeken zijn gedistilleerd. Het misbezoek in de grote steden Niet in alle steden zijn godsdienst-sociologische onderzoeken gedaan, bovendien zijn niet alle onderzoeken welke hebben plaats gehad even betrouwbaar. Wij zullen hier alleen gebruik maken van de meest betrouwbare. Voor Tilburg kon A. v.d. Weyer in zijn onderzoek zeer gunstige cijfers vaststellen 4): trouwe dominicantes 75%; onregelmatig praktizerenden 10%; trouwe verzuimers 15%. In Maastricht is de situatie ongunstiger, nl. 59,1% trouwe kerkgangers 5). Volgens een KASKI-onderzoek over de jaren 1946-1947 is komen vast te staan, dat in 15 steden van Nederland 30% van de gelovigen boven de zeven jaar zijn paasplichten niet meer vervult. Meer dan 1/3 van alle katholieken in Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Haarlem, Groningen, Leeuwarden, Utrecht, Hilversum, Amersfoort, Leiden, Gouda, Delft, Arnhem, Middelburg en Maastricht zou zijn jaarlijkse paasplichten niet meer vervullen. In Enschede bedroeg het aantal kerkgangers bij de Nederl. Herv. in 1951 niet meer dan 14% van de tot kerkgang verplichte gelovigen 6). In een onderzoek betreffende de religieuze praktijk in de Oosterparkbuurt te Groningen stelde P. v. Hooydonk vast, dat ongeveer 1/3 deel van de gezinnen, met minstens één katholieke ouder, door non-paschantie was aangetast. Het accent bleek hierbij vooral te liggen op de jonge gezinnen; wat het beroepsmilieu betreft kon worden vastgesteld, dat de non-paschantie vooral was doorgedrongen in de arbeiderskringen; nl. 60% van de non-paschanten waren arbeiders 7). In de Belgische steden is de toestand minder gunstig. Minon verstrekt ons over Luik de volgende gegevens: 95% baptisés, 75% d'enfants à la communion solennelle, 60% de marriages religieux, 28% de pratiquants réguliers. Tot de leeftijd van 20 jaar is de religieuze praktijk voor mannen 33%, voor vrouwen {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} 44%, na deze leeftijd zijn de cijfers aanzienlijk lager, nl. voor mannen 16% en voor vrouwen 22%. Uit dit onderzoek is gebleken, dat de meest kritieke leeftijd voor de religieuze praktijk niet altijd direct na de plechtige communie valt, maar deze periode kan ook de leeftijd tussen 20 en 30 jaar omvatten, zoals ook Gardon Allport stelt in zijn The individual and his religion. De verminderde praktijk na de 12 jaar was in Luik voor jongens slechts 5% en voor meisjes 3% 8). Genk, een industriegebied in Belgisch Limburg komt aan een religieuze praktijk van 50% 9). Brussel heeft een religieuze praktijk van 34,9%, Antwerpen van 51,5%, Namen van 62,9%. In de industrie-centra van Wallonië vervult slechts 10-25% der katholieken die tot misbezoek verplicht zijn hun zondagsplichten 10). Het algemene dominicantie-cijfer voor België is 49,6%. In de Franse steden stoot men op zeer droevige situaties. Uit een onderzoek in Parijs vermelden wij de volgende cijfers: de parochie van St. Séverin 19% practicantes; de parochie van St. Sulpice 20%; de parochie van St. Pierre 7%. Zes parochies in de Banlieu, welke 230.000 gelovigen omvatten, hebben een gemiddelde zondagspraktijk van 13%; het aantal praktizerende arbeiders is 1-3%. De parochie van St. Hippolyte: religieuze praktijk bij de arbeiders is 1,25% voor de mannen en 6% voor de vrouwen; bij de middengroepen 1,8% voor de mannen en 7% voor de vrouwen; bij andere groeperingen 5,4% voor de mannen en 17% voor de vrouwen. De parochie van St. Laurent met haar 39.234 parochianen boven de zeven jaar heeft een dominicantie-cijfer van 6%. De arbeiders in St. Laurent vormen een categorie die nog onder dit gemiddelde ligt, slechts 5% kan gerekend worden onder de praktizerenden, terwijl slechts 1,7% regelmatig de H. Mis bijwoont op zondag 11). De parochie St. Pierre-St. Paul (d'Ivrye) met zijn 22.000 gelovigen boven de zeven jaar heeft een volgend beeld van haar religieuze praktijk: Leeftijd mannen vrouwen 7-14 202 246 15-19 68 102 20-24 24 43 25-34 51 83 35-39 8 18 40-49 36 95 50-59 43 80 60-ouder 32 121 (Inform. Cath. Intern. no. 118, 1960, p. 19). Mgr. Lucien Gros vertelt ons over Marseille: ‘15% de Catholiques à la messe d'un dimanche ordinaire. C'est peu sans doute et douleureusement significatif de l'état de déchristianisation et d'indifférence religieuse de notre population marseillaise’ 12). Enige genuanceerde cijfers: {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Kinderen tussen 7 en 14 jaar 33% Jongeren tussen 15 en 25 jaar 13% Volwassenen tussen 25 en 50 jaar 7% Volwassenen tussen 51 en 65 jaar 11% Volwassenen boven de 65 jaar 15% Père Loew is met zijn schatting naar de religieuze praktijk bij de arbeiders in Marseille, nl. 1%, niet ver van de waarheid, dit blijkt uit het onderzoek van Gros, die een volgend overzicht geeft van het misbezoek op zondag naar de verschillende beroepen. Sur 100 agriculteurs et pêcheurs: 3 vont à la messe le dimanche Sur 100 travailleurs manuels: 3 vont à la messe le dimanche Sur 100 employés: 8 vont à la messe le dimanche Sur 100 petits commerçants: 6 vont à la messe le dimanche Sur 100 cadres sup. et prof. lib.: 23 vont à la messe le dimanche E. Pin S.J. geeft voor een parochie in Lyon onderstaand overzicht voor mannen en vrouwen boven de 21 jaar, ingedeeld naar het type van onderwijs dat zij gevolgd hebben. Ook hier treft men het gewone verschijnsel aan, dat vrouwen veelvuldiger praktizeren dan mannen. Terwijl hier slechts het verschil zichtbaar is in een parochie is dit voor geheel Lyon 37% mannen en 63% vrouwen. Types d'instruction et pratique religieuse dominicale Types d'instruction Pratique religieuse hommes adultes leurs épouses Ecole primaire sans certificat 9,9% 14,0% Etudes finies à 15 ans avec certificat 13,8% 21,1% Etudes primaires supérieures avec brevets 21,7% 34,8% Etudes techniques avec diplôme 30,0% 37,5% Etudes poursuivies jusqu'à 16-20 ans 32,8% 52,0% Baccalauréat 50,0% 50,0% Etudes sup. et Diplôme Universitaire 57,0% 88,0% (E. Pin, Pratique religieuse et classes sociales, Spes, Paris, 1956, p. 213). In de buitenwijken van Lyon is de pratique dominicale niet hoger dan 5% 13). Voor een arbeiderswijk in Rouen stelde M. Quoist in 1946 een religieuze praktijk vast van 9,5%, welk cijfer correspondeerde aan eerder gehouden onderzoekingen. In deze wijk, welke drie parochies omvat, praktizeert slechts 3% van de arbeiders. In de parochie St. Nicaise waren van de 29 arbeiders 22 vrouwen en 7 mannen. In de parochie St. Vivien waren van de 57 arbeiders 41 vrouwen en 16 mannen. ‘On voit donc que la proportion générale de 3% d'ouvriers pratiquants s'abaisse à environ 1,5% pour les hommes; et elle descend bien au-dessous pour certaines catégories parmi ces ouvriers: le docker pratiquant de St. Vivien a été seul dénombré ce dimanche, le seul sur 661 dans tout le secteur’ 14). Van Bordeaux zijn ons de volgende gegevens bekend uit een onderzoek van 1955. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Proportion d'hommes et de femmes pratiquants dans chaque groupe d'âge Grands groupes d'âge Agglomérations Bordeaux hommes femmes hommes femmes Enfants 9-13 ans 48,3 51,7 47,5 52,5 Adolescents 14-19 ans 43,8 56,2 37,7 62,3 Adultes 20-60 ans 32,2 67,8 31,7 68,3 Total 35,7 64,3 34,2 65,8 Mgr. G. Gouyon, La pratique religieuse de l'agglomération Bordelaise, Ed. Les Bons Livres, Bordeaux, 1955, p. 31). In een diocesane enquête van 1954 kwam voor Saint Etienne een zondagspraktijk van 28% aan het licht, dit is ook het gemiddelde cijfer voor Frankrijk. Van de mijnwerkers te Saint Etienne praktizeerde echter niet meer dan 5%, van de overige arbeiders 10%. Grenoble heeft op de 130.000 katholieken slechts 16% praktizerenden, van dit totale aantal zijn 68% vrouwen, 17% kinderen en 15% tussen de leeftijd van 14 en 20 jaar. In Nancy praktizeert 30% van de gelovigen, 68% van het totale aantal praktizerenden zijn vrouwen, van de geschoolde arbeiders praktizeert niet meer dan 9%, van de ongeschoolden 6% 15). Reims met 90.000 katholieken heeft een praxiscijfer van 16%, van het totale aantal practicantes zijn 64% vrouwen, deze groep vormt 2/5 deel van alle katholieke vrouwen in Reims. Lille heeft een praxiscijfer van 3,5%, Toulouse van 15% voor de gelovigen boven de 15 jaar, Versailles van 6,1%, Strasbourg en Calais hebben een respectievelijk praxiscijfer van 45 en 13%. Voor de Franse steden in het algemeen concludeert Gabriël La Bras: ‘En ce qui concerne les villes, les très grandes villes, elles paraissent offrir une observance régulière, une assistance régulière à la messe dominicale qui varie à peu près de 10 à 20%. Je ne connais pas de très grandes villes qui soient au-dessous de 10, je n'en connais guère qui soient au-dessus de 20’ 16). Viktor Schurr geeft voor Duitsland in het algemeen de volgende cijfers: ‘Dem widerspricht nicht, dasz von den verpflichteten Katholiken in Deutschland rund zwei Drittel an der Osterkommunion und Sonntagsmesse teilnehmen. In den Groszstädten beteiligen sich durchschnittlich 33%, von den Männern etwa 10%, am kirchlichen Leben’ 17) (zie tabel op volgende bladzijde). Een door de K.A.J. ingesteld onderzoek in Oostenrijk, in 1957, heeft uitgewezen, dat 15% van de geschoolden en slechts 6% van de ongeschoolde, jeugdige fabrieksarbeiders praktizeert. Cijfers der kerkelijke statistiek geven voor de stad Wenen een zondagsmisbezoek aan van 23%, voor Graz en Klagenfurt 27%, voor Linz 23%, voor Salzburg 33% en voor Innsbruck 37,5%. Algemene cijfers voor Oostenrijk zijn: Paschantes 41,5% en Dominicantes 32,5% 18). {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Meer in het bijzonder zijn ons over Duitsland de volgende gegevens bekend: Zondagspraktijk in steden van meer dan 200.000 inwoners Augsburg 38,1% Karlsruhe 32,2% Lübeck 26,1% Oberhausen 35,4% Brunswijk 30,9% Wiesbaden 34,8% Kiel 31,3% Mannheim 28,9% Gelsenkirchen 38,4% Wuppertal 34,7% Neuremberg 26,7% Gemiddeld 31,6% Duisburg 31,6% Bremen 31,9% Hanover 31,3% Stuttgart 35,2% Dordmund 34,9% Frankfort a.M. 26,3% Dusseldorf 33,8% Essen 39,8% Keulen 30,7% München 25,2% Hamburg 26,3% Zondagspraktijk in steden van 100.000 tot 200.000 inwoners Wanne-Eikel 37,8% Fürth 23,7% Offenbach 32,4% Bottrop 42,4% Mainz 33,0% Remscheid 36,3% Herne 38,6% Darmstadt 27,0% Oldenburg 32,1% Saarbrücken 28,2% Recklinghausen 41,6% Regensburg 46,8% Osnabrück 59,1% Gemiddeld 39,0% Freiburg 40,0% Bremerhaven 26,0% Bonn 39,6% München-Gladbach 40,0% Ludwichshafen 33,2% Aken 43,6% Münster 52,1% Solingen 31,8% Mülheim 35,0% Bielefeld 33,0% Hagen 45.2% Kassel 37,2% Krefeld 33,6% Heidelberg 33,4% (J. Chélini, La ville et L'Eglise, Les éd. du Cerf, Paris 1958, p. 75). Uit een enquête gehouden in Polen door S. Nowak en A. Pawelezynska onder 725 universiteits-studenten uit Poolse steden bleek, dat slechts 28,7% regelmatig praktizeerde en 31% onregelmatig 19). Uit een onderzoek dat de K.A.J. in 1956 in Portugal instelde onder 2500 jonge arbeiders kwam vast te staan, dat 66% de godsdienstige praktijk verlaat tussen 10 en 15 jaar. Van de ondervraagden verklaarden 94,1% dat hun vader niet praktizeerde 20). Door de initiator van de sociografie van het Katholicisme in Portugal, Manuel Falcâo, werden drie diocesen onderzocht naar de zondagspraktijk. Het cijfer voor het diocees Lissabon, dat een gedeelte omvat van de beide districten Santarém en Setùbal was 17,2%. Voor de stad Lissabon geeft Falcâo een nadere precisering van dit cijfer: kinderen van 7 tot 14 jaar 30,4%; vrouwen boven de 14 jaar 20,3%; mannen boven de 14 jaar 9,4%. In het noordelijk gedeelte van het bisdom was het praxiscijfer 38%, ten zuiden van de Taag was de zondagspraktijk bij de mannen slechts 1,2%, bij de vrouwen 5,8%. In het diocees Faro was het globale percentage der religieuze praktijk 8%, in de stad Faro 15%. Een K.A.J.-onderzoek onder Spaanse arbeiders bracht de volgende resultaten aan het licht: 86,1% van de Spaanse arbeiders is gedoopt, voor de Kerk getrouwd en wordt kerkelijk begraven, slechts 7,6% verklaarde op zondag gere- {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} geld de H. Mis bij te wonen. In het bisdom Bilbao stelde men in 1952 een praxis vast van 49,6%, in Barcelona van 12% 21). In een arbeidersparochie van Barcelona van 5000 parochianen praktizeerde 30% van de mannen en 60% van de vrouwen; in een middenstandsparochie van 20.000 gelovigen praktizeerde 20% van de mannen, in een andere middenstandsparochie van 9000 gelovigen praktizeerde 12% van de mannen. De stad Cáceres heeft een percentage van 44% trouwe kerkbezoekers. In de industriestad Mataró stelde Duocastella in een onderzoek vast, dat 29,6% van de gelovigen boven de 7 jaar op zondag de H. Mis bijwoonde. Pater Vasquez O.P. constateerde in de wijk El Pacífico te Madrid, dat 36% 's zondags geregeld naar de kerk ging, waarvan 44,7% vrouwen en 27,2% mannen. Het percentage practicantes voor geheel Madrid is 18. In de parochie van St. Ramón de Vallecas te Madrid praktizeert slechts 4% van de gelovigen met kinderen inbegrepen: 6% voldoet aan de Paasplicht, 10% ontvangt nog de laatste Sacramenten, 25% van de kinderen wordt nog gedoopt, 20% van de huwelijken tussen twee katholieken wordt alleen burgerlijk gesloten. Uit een enquête welke in 1960 gehouden werd in de parochies van Saragossa is komen vast te staan, dat slechts 12% van de industriearbeiders op zondag geregeld de H. Mis bij woont, terwijl 75% indifferent of vijandig gezind is tegenover de Kerk. Het meest bekende onderzoek in Italië op het gebied van de religieuze sociografie is dat van Aldo Leoni. Wij vermelden hier enkele gegevens van Leoni over Mantua. Misbezoek op feestdagen en met Pasen van de gelovigen boven de 18 jaar Sexe Misbezoek op feestdagen Misbezoek met Pasen Mannen 17% 41% Vrouwen 45% 51% (A. Leoni, Sociografia e geografia di una diocesi, Roma, P.U.G., 1952, p. 106). In oktober 1959 werd op initiatief van Kard. Lercaro te Bologna een uitvoerige enquête gehouden over de religieuze praktijk. Op de zondag van de kerkbezoektelling was 24,13% van de gelovigen boven de 7 jaar in de H. Mis aanwezig. Op de 100 gelovigen die de H. Mis bijwoonden telde men 63 vrouwen. Slechts 54,68% van de gelovigen maakte gebruik van hun eigen parochiekerk. Van de mannelijke jeugd tussen de 8 en 15 jaar praktizeert 62% niet regelmatig, voor de vrouwelijke jeugd tot 20 jaar is dit cijfer 59%. Slechts 16,39% van de 127.000 katholieke gezinshoofden voldoet aan de zondagsplichten. Opmerkelijk is, dat 50% van de misbezoekers celibatairen zijn. Naar het beroep kan men de volgende onderscheidingen maken: de niet actieve bevolking praktizeert voor 67-98%, de actieve bevolking praktizeert voor 15-16%, de arbeiders in de industriële bedrijven 7-8%, niet of onregelmatig praktizerende arbeiders 80-85%. Naar schatting heeft Milaan een praxiscijfer van 15-20%. De grote centra in het Zuiden hebben een zondagspraktijk van 10-15% en in de uitgesproken arbeidersaglomeraten van 3-5%. Op een persconferentie van 24 november 1960 maakte de president van de {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} K.A. in Italië, prof. Maltarello, enige gegevens bekend over het onderzoek naar de godsdienstpraktijk in 4000 parochies. Hieruit is gebleken, dat 56% van de Italianen, die tot misbezoek verplicht zijn, deze plicht geheel nalaten, 30% woont onregelmatig de H. Mis bij, slechts 14% behoort tot de regelmatige misbezoekers, het grootste aantal hiervan zijn vrouwen. Van de katholieke ouders was 29% erop tegen, dat hun kinderen praktizeerden; 23% van de gedoopte kinderen deed dan ook niet meer de Eerste H. Communie en 34% nam niet meer deel aan de catechismuslessen 22). In de U.S.A. is het godsdienst-sociologisch onderzoek het stadium van de ‘essayistische approach’ nog niet te boven. Toch beschikken wij reeds over enige betrouwbare cijfers welke wij in het kort hier willen weergeven. Zondagsmisbezoek volgens enige Amerikaanse studies Studies Plaatsen Aantal Katholieken % van het aantal misbezoekers Regelmatig Onregelmatig Nooit Catholic Digest (1) U.S. 23.700.000 62 20 18 J.H. Fichter (2) Zuiden 6.500 57 31 12 J.H. Fichter (3) Zuiden 11.000 34 18 48 G.A. Kelly (4) Florida 40.000 75 12 13 McCaffrey (5) Midwest 2.800 71 - - J.B. Schuyler (6) Noorden 11.190 70 - 30 G.J. Schnepp (7) Oost-Kust 3.710 80 16 4 ((1) nov. 1952 sq. Religion in America. (2 en 3) Southern Parish, Chicago, 1951, p. 136-153. (4) Catholics and Practice of the Faith, Washington, 1946. (5) Youth in a Catholic Parish, Washington, 1941. (6) Northern Parish, Chicago, 1960, p. 197-214. (7) Leakage from a Catholic Parish, Washington, 1942). Over het onderzoek van Fichter in New Orleans (Zuid) kunnen wij nog de volgende bijzonderheden vermelden: regelmatige kerkbezoekers 57,43%, maandelijkse kerkbezoekers 14,73%, tweemaal per jaar 8,56%, eenmaal per jaar 7,7%, helemaal niet 11,51%. Een studie over New York geeft voor de katholieke bevolking een praxiscijfer van 30%. De aartsbisschop van San Francisco schat, dat ongeveer 35% van zijn gelovigen regelmatig de H. Mis bij woont op zondag. In Latijns Amerika is de situatie zorgwekkend. Lima heeft een praxis religiosa van 18%, Rio de Janeiro van 15%, Buenos Airos van 13%. In een van de arbeidersparochies in Buenos Airos welke 20.000 gelovigen omvat praktizeren er niet meer dan 500, er zijn niet meer dan 50 gezinnen waarvan alle leden praktizeren 23). Bij een kerkbezoektelling in de arbeidersparochie St. Joachim te Cantiago telde men 384 gelovigen op een aantal van 11.724 parochianen. In de parochie van Christus Koning in Sao Paulo kon Boër vaststellen, dat 23% van de mannen en 36% van de vrouwen regelmatig praktizeerde 24). {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Kanttekeningen bij de cijfers Aangezien de ruimte welke ons is toegemeten niet toelaat te spreken over de oorzaken van het verminderde kerkbezoek in de grote steden willen wij volstaan met enige kritische opmerkingen over de vermelde cijfers. De beide andere criteria der godsdienstige praktijk nl. de ‘religious attitude’ en de solidariteit met de kerkelijke gemeenschap hopen wij in een ander artikel nader te kunnen uitwerken. Het kerkelijk praktizeren beweegt zich in de meeste steden tussen de 15 en 30%. Dit staat ons echter nog niet toe te spreken over een wet of een generalisering van de lage religieuze praktijk in de steden. Sommige steden vertonen hogere cijfers dan het omliggende platteland, andere steden vertonen lagere cijfers; bovendien zijn in een en dezelfde stad omvangrijke variaties waargenomen. De bevindingen uit de onderzoeken zijn slechts een invitatie om het gemiddelde cijfer voor de religieuze praktijk der meeste steden te stellen op 30-15% en vervolgens om grondig na te gaan de oorzaken van het feit, dat de observantie zo miniem is; en of het misschien geen dwalende gedachte is, dat de praxis zo laag is. Er mag hier op gewezen worden, dat de aangehaalde cijfers niet altijd een duidelijk beeld geven. Zijn de percentages genomen van de totale bevolking, de totale katholieke bevolking, of de katholieke bevolking welke tot kerkbezoek verplicht is. De zeer uiteenlopende wijze van berekening en correlatie laat geen exacte conclusies toe. Voor zover het mogelijk was hebben wij nagegaan hoe de cijfers welke in de rapporten van onderzoek vermeld staan tot stand zijn gekomen, bij onderzoeken die niet onder deskundige leiding uitgevoerd zijn was dit gewoonlijk niet te achterhalen. De kerkbezoektellingen zijn niet altijd op volkomen normale zondagen gehouden, veelal werd ook verzuimd exact na te gaan wie die bepaalde zondag wettelijk verhinderd was. Bijna altijd werd met één kerkbezoektelling genoegen genomen. In verschillende onderzoeken werden diegenen die op de zondag van de telling de H. Mis bijwoonden gerekend tot de geregelde misbezoekers, een dergelijke conclusie mag men echter niet trekken. Wil men een juist beeld van de religieuze praktijk hebben dan zal men rekening dienen te houden met gelovigen die slechts part-time praktizeren. Meer in het bijzonder kan men de volgende overwegingen maken bij de gevonden cijfers: 1. Vrouwen praktizeren overwegend meer dan mannen, hun verhouding is ongeveer twee tot één. Wat is de grond van dit verschijnsel? Is dit de vrouwelijke natuur? Indien dit zo is, hoe verklaart men dan dat de praktizerende vrouwen toch een minderheid vormen op het totaal aantal vrouwen. Is het misschien de sterke emotie van de vrouw en haar gebondenheid en overgave aan een persoon? Bestaat er misschien een nauwe verwantschap tussen observantie en het vrij-zijn van economische activiteit; of is het antwoord eerder te vinden in de sociofunctionele rol van de vrouw? Is het misschien een overblijfsel uit de historische, maatschappelijke positie van de vrouw? Wanneer deze verklaring op zou gaan rijst de vraag hoe de huidige graad van kerkelijkheid bij de vrouwen verklaard kan worden nu haar sociale positie grondig gewijzigd is. Geen enkele socioloog of psycholoog heeft ons hiervoor tot nu toe een afdoende verklaring kunnen geven. Het is nog een open vraag of de vrouw wel godsdienstiger is dan de man. Hoogstwaarschijnlijk kan men alleen stellen, dat de vrouw op een andere wijze godsdienstig is dan de man; zij laat het duidelijker en gevoeliger {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} blijken. Het geestelijk leven van de man is meer op activiteit ingesteld en komt pas tot ontwikkeling wanneer een beroep op zijn verantwoordelijkheid wordt gedaan. 2. Naar de analyse van de leeftijd blijkt, dat tussen het verlaten van de lagere school en het huwelijk velen de praktijk van het kerkbezoek opgeven. Toch is dit verschijnsel niet zo algemeen als sommige onderzoekers veronderstellen. Over het algemeen is de ratio van het ‘kerken’ het laagst in de leeftijdsgroep van 25 tot 45 jaar. Het ligt niet voor de hand, dat in de leeftijd van 14-25 de waarden en normen plotseling veranderen, eerder mag men veronderstellen, dat hun observantie gemotiveerd werd door het sociale voorbeeld en niet door persoonlijke overtuiging. 3. De kinderen uit de hogere standen en middengroepen schijnen over het algemeen beter te praktizeren (67-53%) dan de kinderen uit arbeidersgezinnen (50-21%). Dit zou een aanwijzing kunnen zijn voor het feit, dat niet de leeftijd de dominerende factor is, maar eerder de sociale klasse waartoe men behoort. Dit zou de thesis van E. Pin ondersteunen, die door zijn onderzoek meent te moeten bevestigen dat het godsdienstig leven ten zeerste verbonden is met de sociale klasse: ‘C'est à ce phénomène total que la pratique religieuse est liée, c'est à la classe sociale. C'est du moins ce qui apparaît dans l'échantillon de société urbaine que la paroisse Saint-Pothin constitue.... elle interdit d'abord toute explication à la pratique à partir d'un quelconque “facteur”, ou même d'une simple combinaison de facteurs.... elle interdit plus particulièrement d'accorder au “facteur” professionnel une priorité radicale’ 25). De lage graad van observantie wordt niet alleen bij de arbeidersjeugd aangetroffen, maar bij de arbeidersklasse als zodanig. De ratio der praktizerende arbeiders ligt ver beneden hun proportie op het totaal aantal katholieken. Het woord van Paus Pius XI gesproken tot Mgr. Cardijn over ‘le plus grand scandale du XIX siècle’, waarin de Kerk de arbeidende stand verloor, wordt in onze grote steden maar al te zeer bevestigd. * * * Wanneer wij het christendom tegenover de stedelijke samenleving plaatsen, zouden wij geneigd kunnen zijn met Karl Mannheim te aanvaarden, dat het christendom vooral afgestemd is op een rurale samenleving, dit is echter foutief. Het christendom eist een persoonlijke levenskeuze en totale persoonsovergave welke voor de stedeling op zijn minst evengoed mogelijk is als voor de sterk collectief gebonden dorpeling. Zij die erin geslaagd zijn door de vorming van hun persoonlijkheid de massa-mentaliteit te doorbreken kunnen tot een actiever godsdienstig leven komen dan de door traditie en overdreven sociale controle gebonden plattelander. Wel gaan veel stedelingen ten onder aan de druk van de ongodsdienstige sfeer welke door een meerderheid wordt geschapen. De sociale pressie welke van de niet gelovige massa en samenleving uitgaat is een geheimzinnige macht, waartegen de individuele mens zich slechts met moeite kan verzetten. Kerk en parochie zijn zich dan ook terdege bewust hier te staan tegenover een der grootste sociale, pastorele en culturele problemen van deze tijd. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} De politieke filosofie van Dag Hammarskjoeld Paul Ruys S.J. On the seas we sail we have to face all the storms and stresses created bij the ideological, economic and social conditions of our world. Aboard this new Santa Maria we have to meet the impatience of the sailors who expect land on the horizon tomorrow, also the cynicism or sense of futility of those who give up and leave us drifting impotently. On the shores we have all those who are against the whole expedition, who seem to take a special delight in blaming the storms on the ship instead of the weather 1). TOEN hij eens op bezoek was bij een Amerikaanse vriend, zag Dag Hammarskjöld in diens werkkamer een afbeelding hangen van de Santa Maria, het schip waarmee Columbus de Atlantische Oceaan was overgestoken. Zijn taak in de Volkerenorganisatie was wel te vergelijken met de expeditie van de Santa Maria, vond hij en hij weidde verder uit over deze inval. Op verzoek van zijn gastheer schreef hij zijn idee zelfs neer onder op de ets, in de woorden welke wij hierboven citeren. Hammerskjöld had op dat ogenblik al ervaring opgedaan om te weten hoe moeilijk de taak was waarmee hij was belast. Toen hij, op 10 april 1953, Trygve Lie had opgevolgd, had hij de volgende eed afgelegd: ‘Ik zweer plechtig, de functies welke mij als Secretaris-Generaal van de Organisatie van de Verenigde Naties zijn toevertrouwd in alle trouw, discretie en geweten te vervullen. Ik beloof (....) uitsluitend de belangen van de Organisatie voor ogen te houden. Voor alles wat de vervulling van mijn taak betreft, zal ik van geen enkele regering of geen enkel ander gezag dan dat van de Organisatie instructies vragen of aanvaarden’. Na de eedaflegging lichtte de nieuwe Secretaris-Generaal voor de leden van de Algemene Vergadering de geest toe waarin hij zijn ambt op zich nam: ‘Onze taak is een taak van verzoening en van wederopbouw in het besef van de omringende werkelijkheid. Zij moet steunen op de eerbied voor de wetten die de menselijke beschaving hebben opgebouwd. Zij eist een stipte naleving van de regelen en principes die in het Handvest van deze Organisatie zijn vastgelegd. Deze Organisatie is ontstaan in de weeën en de moeilijkheden van de jongste oorlog. Met het oog op hetgeen een samenwerking voor de wereldvrede zou moeten zijn, verenigt zij allen die gestreden hebben tegen de verdrukking. Wij houden er verschillende belijdenissen en overtuigingen op na. De gebeurtenissen en gedachten die voor sommigen onder ons aan {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} de oorsprong liggen van ons geloof, zijn bestanddelen van het geestelijk erf van de mens, terwijl zij vreemd zijn voor andere mensen. Maar boven alle andere overtuigingen hebben wij deze waarheid in gemeenschap, die door een Zweeds dichter in deze woorden werd uitgedrukt: ‘Het edelste gebed van de mens is niet dat waarin hij vraagt om overwinning, maar dat waarin hij smeekt om vrede’. Deze woorden pasten bij de gelegenheid. Zij gaven uitdrukking aan de diepe overtuiging van hem die ze uitsprak. Zulk een hooggestemd inzicht in de taak die hij op zich nam was overigens onontbeerlijk, wilde hij het hoofd kunnen bieden aan de moeilijkheden die onvermijdelijk aan zijn opdracht verbonden waren. Deze moeilijkheden vloeiden voort enerzijds uit de wijze waarop hij aangesteld was en uit de niet duidelijk genoeg omschreven functies welke het Charter aan het ambt verbond, anderzijds uit de politieke conjunctuur van het ogenblik. De Functie 1. De benoeming Op de Conferentie van San Francisco hadden de afgevaardigden van de vijftig landen niet zozeer beraadslaagd over de inhoud van de functie van de Secretaris-Generaal als over de wijze van zijn benoeming. Zou hij de enige verkozen ambtenaar van de Organisatie zijn, zoals de vertegenwoordigers van de kleine landen het wensten, of zou hij gekozen worden samen met vijf andere ambtenaren, die de vijf Groten, de permanente leden van de Veiligheidsraad, zouden vertegenwoordigen, zoals toen reeds de bedoeling van de Sovjet-Unie was? Zou hij uitsluitend door de Veiligheidsraad, het verbond van de Grote Mogendheden, gekozen worden of door de Algemene Vergadering, waarin alle Staten gelijk waren in soevereiniteit? Zou hij gekozen worden door de Algemene Vergadering uit een lijst van persoonlijkheden die door de Veiligheidsraad zou worden voorgedragen, of zou hij worden aangewezen door beide organen samen? Uiteindelijk was het deze laatste procedure die werd goedgekeurd: artikel 97 van het Handvest bepaalt dat de Secretaris-Generaal benoemd wordt door de Algemene Vergadering op aanbeveling van de Veiligheidsraad. In de uitvoerende organen van de Volkerenorganisatie zou hij de enige ambtenaar zijn die gekozen wordt; alle andere functionarissen zouden onder zijn verantwoordelijkheid benoemd worden, zodat het Secretariaat niet alleen een weerspiegeling zou zijn van de machtsverdeling in de wereld, maar ook het symbool van de volkerengemeenschap. Voor de kleinere landen was de beslissing van San Francisco niet de gedroomde oplossing, doch slechts een compromis tussen hun belangen en die van de Grote Vijf. Deze laatsten behielden hun veto-recht: de Veiligheidsraad kon slechts iemand aan de Assemblee voorstellen wanneer ieder van de Grote Vijf akkoord ging. De vertegenwoordiger van Nederland kantte zich fel tegen deze bepaling. Indien deze unanimiteitsregel werd toegepast, vreesde hij, zou de Secretaris-generaal meer tot tact en diplomatie tegenover de Grote Mogendheden gedwongen zijn dan tot gezond verstand en integriteit. Als daarbij nog een drastische beperking van de ambtstermijn werd gevoegd, zou er van de zelfstandigheid van de functie niet veel overblijven. De tegenstand mocht niet baten: de Groten behielden hun vetorecht in het aanwijzen van de candidaat en de ambtsduur werd op vijf jaar gesteld met de mogelijkheid van {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} een herkiezing. Het gevolg was dat de Secretaris-generaal onvermijdelijk verstrikt zou worden in een net van vaak tegenstrijdige belangen en inzichten. Alleen een uitzonderlijk talent zou zijn persoonlijk prestige en de integriteit van zijn functie hoog kunnen houden. Bovendien kende de functie geen enkel precedent, noch in de nationale noch in de internationale politieke orde. De Secretaris-generaal is ‘de hoogste administratieve ambtenaar van de Organisatie’ (art. 97 van het Handvest); hij zal ‘in die hoedanigheid optreden in alle bijeenkomsten’ van de beraadslagende organen (art. 98); hij zal ‘alle andere functies vervullen die hem door deze organen worden toevertrouwd’ (art. 98); hij kan ‘elke zaak, die naar zijn mening de handhaving van de internationale vrede en veiligheid kan bedreigen, onder de aandacht brengen van de Veiligheidsraad’ (art. 99); in de vervulling van zijn taak mag hij ‘geen instructies van enige Regering of van enige andere autoriteit buiten de Organisatie vragen of ontvangen’ (art. 100). Als hoofd van het Secretariaat noemt het Handvest hem een der ‘voornaamste organen van de Verenigde Naties’ (art. 7). 2. Veelzijdigheid van het ambt Uit deze bepalingen blijkt, dat de magistratuur van de Secretaris-Generaal een veelheid van functies en machten omvat. Wanneer het er echter op aan komt, de uitvoerende functies in de U.N.O. nauwkeurig te omschrijven, blijft het Charter uiterst gereserveerd. Veel werd overgelaten aan het oordeel en het initiatief van elke titularis. In de eerste jaren werd de uitvoering van besluiten vaak toevertrouwd aan commissies van de Assemblee of de Veiligheidsraad; later, toen de toenemende spanning tussen Oost en West deze werkwijze moeilijker maakte, werden steeds meer opdrachten, stilzwijgend of uitdrukkelijk, aan de Secretaris-Generaal gegeven. Van het oordeel en het initiatief van Trygve Lie eerst, later en voornamelijk van Dag Hammarskjöld, hing het af, niet alleen of de beoogde resultaten werden bereikt, maar ook of er een praktijk werd ingevoerd die een gewoonterechtelijke omvorming van het Handvest tot gevolg zou hebben. In de Volkenbond vervulde de Secretaris-Generaal een zuiver administratieve rol: hij was de eerste ambtenaar van de Organisatie. Tegenover de volstrekte decentralisatie die tot dan toe in de internationale gemeenschap geheerst had, was dit statuut reeds een grote vooruitgang. Het U.N.O.-Handvest ging echter nog verder: naast zijn administratieve opdracht werd aan de Secretaris-generaal ook een zelfstandige politieke taak toegewezen. Daarmee kreeg de functie een heel andere inhoud, die niet geheel meer gedekt werd door de titel. De Secretaris-generaal van de U.N.O. is veel meer dan een ‘secretaris-generaal’ in de nationale staatsordening; de titel van ‘kanselier’, die Lord Cecil indertijd voorstelde voor de hoogste ambtenaar van de Volkenbond zou met meer recht mogen toegekend worden aan zijn opvolger in de Verenigde Naties. In de nationale ruimte maakt de moderne staatsordening een duidelijk onderscheid tussen de administratieve functie en de regeringsfunctie, tussen de uitvoerende macht en de wetgevende: politieke en administratieve functies zijn hier zelfs onverenigbaar. In de internationale ruimte, die voorlopig gekenmerkt blijft door een verregaande politieke en juridische decentralisatie, kan dit onderscheid nog niet volledig doorgevoerd worden. Er bestaat geen internationale regering, geen georganiseerde beslissingsmacht en daarom alleen reeds zou een scherpe afbakening van de verschillende functies ongegrond zijn. De functie {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} van Secretaris-Generaal, zoals die in het Charter wordt omlijnd, is dan ook slechts een eerste schets van een centraal orgaan in de internationale ordening. Zoals in alle gebieden van het leven is ook hier alleen een wisselwerking tussen orgaan en functie, in de voortdurende confrontatie met steeds nieuwe opgaven, in staat, de geledingen van het orgaan te vermenigvuldigen, te vervolmaken en te specialiseren. Alleen op deze wijze, vanuit de praktijk, wordt op de duur een objectieve afbakening van de verschillende functies mogelijk. Aldus was de taak van het Secretariaat er een van experimentele aard, een trial zou men kunnen zeggen. Maar indien deze poging slaagt, kan zij leiden tot een objectieve, organische ordening in de internationale betrekkingen en een einde maken aan de onheilspellende anarchie. Krachtens het Handvest is de Secretaris-Generaal van de U.N.O. dus een ambtenaar en een regeerder; hij is uitgerust met een moreel en een politiek gezag; hij draagt bij tot het bepalen van de doelstellingen van de Organisatie en speelt aldus een politieke rol; hij is het instrument van de politiek welke door de beraadslagende organen wordt gedefinieerd en vervult aldus een diplomatieke rol. Men noemt hem ‘het twaalfde lid van de Veiligheidsraad’, omdat hij beschikt over het recht van initiatief in zaken die vrede en veiligheid aanbelangen; met evenveel recht noemt men hem de ‘eerste ambtenaar van de Organisatie’, omdat hij aan het hoofd staat van een administratie die geen andere trouw kent dan de doelstellingen en beginselen waarop de hele organisatie steunt. Het gebrek aan een duidelijke omschrijving van de executieve functies in het Handvest laat voor de titularissen een ruime marge open voor discretionaire waardering van hun taak. De tegenstrijdige belangen van de Staten-leden, de spanning tussen de Grote Mogendheden en de kleine Staten, de ideologische meningsverschillen tussen de communistische Staten en de Westerse, de wrijvingen tussen de oudere Staten en de jongere, al deze opposities staan een volkomen gelijkluidende bepaling van de doelstelling van de maatschappij der leden in de weg. De besluiten van de Veiligheidsraad of van de Assemblee die een politieke actie voorschrijven, zijn vaak het resultaat van talloze compromissen; het totstandkomen van een ‘gemeenschappelijke wil’ veronderstelt vaak een uitzonderlijke diplomatieve virtuositeit. Wil de Organisatie, die het instrument is van de voorgeschreven actie, niet volledig lam worden gelegd, dan zal de eerste taak van de Secretaris-Generaal er vaak in bestaan, het verwarde kluwen van een resolutietekst uiteen te rafelen en tot een eenvoudige leidraad te herleiden. 3. De politieke conjunctuur De ontwikkeling van de internationale betrekkingen sedert 1945 heeft een merkbare weerslag gehad op de wijze waarop de spelregels die in het Charter vervat liggen, werden toegepast. Toen Hammarskjöld, zeven jaar na de oprichting van de Organisatie, de plaats van Lie innam in de glazen building van de U.N.O., was er reeds heel wat troebel water door de East Hudson River gevloeid. De toenemende onenigheid tussen de Grote Mogendheden en het onvoorziene grote aantal Russische veto's hadden de Veiligheidsraad verlamd: de koude oorlog had de gewrichten van dit orgaan bevroren; het statutair evenwicht tussen de twee voornaamste beraadslagende organen, de Veiligheidsraad en de Assemblee, was verbroken {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} en daardoor was de Assemblee aan de top van de Organisatie komen te staan; het ontvoogdingsproces van de koloniale volkeren was zich in snel tempo aan het voltrekken en vele Staten stonden op de drempel van de Organisatie, wachtend op een gezamenlijke wenk van de Groten om hun bestaan luidruchtig kenbaar te maken binnen de ruimte van de Verenigde Naties. Toen Trygve Lie de teugels in handen nam telde de Volkerenorganisatie 51 leden: 19 van het ‘Westerse’, 6 van het ‘Communistische’ en 26 van het ‘neutralistische’ blok. Toen Hammarskjöld gekozen werd, waren er 60 leden: 21 westerse, 5 communistische (minus Zuid-Slavië) en 34 van het neutralistisch blok. Thans zijn er 99 leden: 23 - 9 - 67. Hierdoor werd de samenstelling van de Organisatie gewijzigd, doch deze verandering vond haar weerspiegeling alleen in de Algemene Vergadering: alle andere organen behielden dezelfde samenstelling als in 1945. Gaandeweg had Dag Hammarskjöld het prestige en de bruikbaarheid van zijn functie en van de Organisatie die hij vertegenwoordigde aanzienlijk verhoogd. Toen hij zijn taak opnam in april 1953, was niet alleen de Veiligheidsraad zo goed als geheel uitgeschakeld: met het Secretariaat was het al niet veel beter gesteld. De Sovjet-Unie had Trygve Lie de actieve rol niet vergeven die hij in de Koreaanse kwestie had gespeeld en weigerde nog verder betrekkingen met hem te onderhouden. De oorlog in Korea die de Amerikanen voerden onder de U.N.O.-vlag liep naar zijn einde, maar de Organisatie werd hardnekkig buiten de regeling van het wapenbestand gehouden. Samen met de dooi in de internationale betrekkingen die volgde op de dood van Stalin, werden echter nieuwe perspectieven geopend voor de Volkerenorganisatie en ongetwijfeld was het de verdienste van de nieuwe Secretaris-Generaal dat hij van de gunstige omstandigheden gebruik wist te maken om aan de U.N.O. een vernieuwd medezeggenschap in de internationale problemen te bezorgen. In het begin van 1955 bracht hij een bezoek aan Peking, met de opdracht van de Assemblee de vrijlating van Amerikaanse vliegeniers te bewerken die gedurende de Korea-oorlog gevangen waren genomen. Het was een uiterst delicate zending: de Communistische regering van China werd, vooral onder druk van de Amerikanen, buiten de U.N.O. gehouden en had aldus een gereed voorwendsel om de Secretaris-Generaal af te wijzen. Hij slaagde er echter in de vrijlating te verkrijgen en dit eerste succes deed zijn aanzien en het vertrouwen in zijn diplomatieke begaafdheden gevoelig stijgen. Daarop volgden zijn bemiddeling in het geschil tussen Frankrijk en Tunesië betreffende het bombardement van Sakhiet Sidi Youssef, zijn krachtdadig optreden in de Suez-crisis, waarvoor hij samen met Lester Pearson de formule van de ‘Blauwhelmen’ uitdacht, zijn bezoek aan Laos, zijn initiatief in Kongo. Zijn positie in het internationale leven bereikte haar hoogtepunt in 1958, toen de Sovjet-regering voorstelde dat hij zou deelnemen aan de conferentie ‘op het hoogste niveau’ ter oplossing van de crisis in de Libanon. De Secretaris-Generaal werd hierdoor op voet van gelijkheid geplaatst met de opperste leiders van de Grote Mogendheden en aan zijn functie en persoon werd officieel een politieke rol van de eerste rang toegekend. Doch enkele jaren zou dezelfde Sovjet-regering, ontevreden met zijn optreden in de Kongo-kwestie, niet alleen Hammarskjölds ontslag eisen, maar zelfs de afbraak voorstaan van het éénhoofdig secretariaat. Hiermee zijn in het kort de etappes uitgetekend van Hammarskjölds carrière, voor hij een tragische dood vond in het vervullen van zijn opdracht in Kongo. Voor de toekomst van de internationale organisatie zelf is het echter misschien {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} van groter belang even een schets te geven van de ideeën welke hem in zijn optreden bezielden, zoals hij die vaak heel scherp uiteen heeft gezet in de U.N.O.-debatten, in zijn redevoeringen en vooral in de inleidingen welke hij schreef voor het jaarlijks verslag van de Organisatie. De politieke filosofie De geschiedenis van de beschaving wordt beheerst door een dynamisch proces van strijd en botsing. Verschillende opvattingen over de vrijheid van de mens en van de geest of over de menselijke waardigheid zijn voortdurend met elkaar in strijd. Het is een strijd die geleverd wordt in elk van ons, die zowel onze eigen landgenoten als de volkeren in andere landen verdeelt. De scheidingslijn welke hij veronderstelt, valt met geen enkele politieke of geografische grens samen. Uiteindelijk gaat het om een strijd tussen het humane en het sub-humane in elk individu en in elke gemeenschap (Redevoering, Cambridge, 5 juni 1958). In het stadium van ontwikkeling waarin de menselijke maatschappij zich heden bevindt, spelen de politieke interessen een veel grotere rol dan vroeger. De mens heeft leren voorzien in zijn meest elementaire behoeften, hij hoeft niet meer heel zijn aandacht en al zijn krachten te besteden aan het winnen van zijn dagelijks brood; hij heeft meer tijd om zich een oordeel te vormen over de maatschappelijke ordening waarin hij leeft of wenst te leven. Zelfs zij die in deze wereld nog hoofdzakelijk op hun elementaire levensbehoeften zijn aangewezen, worden in hun bestaan gepolitiseerd door de snelle en vérreikende communicatiemiddelen van nieuws en propaganda. Het toenemend belang van de politieke interessen in het bestaan van onze maatschappij dreigt nieuwe gevaren te scheppen voor het behoud en de ontwikkeling van een harmonisch maatschappelijk leven. Een ‘gepolitiseerde’ wereld is een wereld waarin de individuele reacties beheerst worden door en onderworpen worden aan de belangen van de groep en vaak wordt daarom het conformisme tot een ideaal verheven. Het is een wereld waarin de tactiek vaak de voorrang krijgt op de wezenlijke waarden en daarom lopen wij het risico onze ware belangen uit het oog te verliezen om propaganda-zegepralen na te streven. Het is een wereld waarin de predikant gevaar loopt zich meer moeite te getroosten om de instemming te winnen van degenen die reeds bekeerd zijn dan om de zondaars te bekeren. Als wij voor die bekoringen bezwijken, dan zijn wij niet langer in staat onze ware inzichten mee te delen aan hen die met ons van mening verschillen of te luisteren naar wat zij zelf over hun houdingen en gedragingen te zeggen hebben. In de mate dat men zulk een toestand vaste voet laat krijgen, wordt de ‘gepolitiseerde’ wereld een inhumane wereld (Redevoering te Miami, Verenigde Staten, 19 mei 1958). Deze gedachte, die Hammarskjöld aan de Duits-Joodse filosoof Max Buber ontleende, trachtte hij ook op de Volkerenorganisatie toe te passen. Voor hem was de U.N.O. een forum waarin de bevoorrechte woordvoerders van alle volkeren voor het eerst of opnieuw tot een dialoog konden komen. De Organisatie is geen doel op zichzelf. Zij is een instrument dat de Lid-Staten uitgedacht hebben om hen te helpen in hun streven naar vrede. Of dezen in een gegeven omstandigheid dit instrument willen gebruiken ofwel naar andere middelen of werkwijzen willen grijpen, hangt tot op zekere hoogte af van de weloverwogen opinie van de regeringen omtrent de meest doelmatige manier om de doelstel- {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} ling van het Handvest te verwezenlijken (Inleiding, Verslag, 1953-1954). Wanneer zijn Organisatie in grote problemen, als de ontwapening of de Duitse kwestie, niet tot de besprekingen van de Groten werd toegelaten, koesterde Hammarskjöld geen kleinzielige spijtgevoelens. Hij betreurde het alleen dat de middelen welke de U.N.O. ter hand kon stellen niet aangewend werden wanneer zij ook een nuttige bijdrage tot de ontspanning of de oplossing van netelige kwesties konden leveren. De doelstellingen van de Oorkonde van San Francisco achtte hij groter dan de middelen die de Organisatie ter beschikking van de leden kon stellen. In de hitte van de Suez-crisis, op het ogenblik dat het Engelse en het Franse veto iedere actie voor een herstel van de vrede stop dreigden te zetten, verklaarde hij dat de beginselen van het Charter veel groter waren dan de Organisatie waarin zij belichaamd waren en dat haar doelstellingen heiliger waren dan de politiek van ieder volk of Staat (Verklaring in de Veiligheidsraad, 31 oktober 1956). Van de bruikbaarheid van de U.N.O. had hij nochtans een zeer hoge dunk en hij deinsde niet terug voor initiatieven die deze bruikbaarheid nog zouden kunnen vergroten en meer differentiëren. In de inleiding op het laatste verslag dat nu als zijn politiek testament kan gelden, bepleit hij de doelmatigheid van de Organisatie en haar meest geïntegreerd orgaan, het Secretariaat. Hij keert zich tegen de opvatting, in het laatste jaar duidelijk door de Sovjet-Unie naar voren gebracht, volgens welke de U.N.O. nog slechts een permanente conferentie zou zijn zonder uitvoerende bevoegdheid, vergelijkbaar met b.v. de Haagse Conferenties van 1899 en 1907. Hij geeft toe dat deze opvatting zich kan beroepen op de geschiedenis en op tradities van een nationale politiek die steunt op de leer van de Staatssoevereiniteit. Doch zij kan, naar zijn mening, slechts een uitgangspunt zijn voor een verdere meer gecentraliseerde actie, voor een bestendige vooruitgang naar meer doelmatige vormen van actieve internationale samenwerking. Het Secretariaat kan zijn taak alleen dan blijven vervullen indien de verdeling in machtsblokken niet overgeplant wordt in zijn boezem. Het troïka-stelsel zou volgens hem iedere executieve taak onmogelijk maken en de beginselen zelf van het Handvest tegenspreken. Indien het Secretariaat zou samengesteld worden naar het model van de machtsverdeling in de wereld, dan zou men in de praktijk een einde maken aan de toepassing van de principes van democratische gelijkheid van Staten en individuën, men zou niet verder komen in het bieden van gelijke economische kansen aan de minder bedeelde volkeren, het rechtvaardigheidsbeginsel in de internationale betrekkingen zou in het gedrang komen en de U.N.O. zou niet meer kunnen dienen ‘om de komende geslachten te beveiligen tegen de oorlogsgesel’ (Inleiding, Verslag, 1960-1961). Heel de actie van de Sovjets tegen een éénhoofdige leiding van het Secretariaat had haar oorsprong gevonden in hun misnoegdheid over het optreden van Hammarskjöld in Kongo. Hammerskjöld had in deze kwestie een stoutmoedig beroep gedaan op de theorie van de ‘veronderstelde machten’ (implied powers) welke het Charter, krachtens artikels 98 en 99 aan de Secretaris-Generaal toekent. Hij beriep zich op formules die hem dierbaar waren geworden: ‘verzoeningsdiplomatie’ tegen machtsdiplomatie, ‘preventieve diplomatie’ in plaats van genezende diplomatie. Hij stond hier voor nieuwe ervaringen, nieuwe experimenten. Indien hij slaagde, zou hij een precedent en een gewoonteregel scheppen, die de U.N.O. zou verheffen boven het statuut van een permanente conferentie en op het niveau brengen van een geconcerteerde actie van de internatio- {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} nale gemeenschap. De U.N.O.-actie in Kongo vond volgens hem haar rechtvaardiging in de bezorgdheid van de internationale gemeenschap om te voorkomen dat deze streek verdeeld zou worden door de strijd tussen het Communistisch en Westers blok. (Inleiding. Verslag, 1959-1960). Indien de dienstbaarheid van de Secretaris-Generaal als een der hoofdorganen van de Organisatie dient behouden te blijven, dan moet ook zijn onpartijdigheid geëerbiedigd worden. Hij moet weigeren de dienaar te worden van om het even welke macht. Aan Chroestsjef, die hem vorig jaar verweet de lakei te zijn van de kolonialisten, antwoordde hij dat het niet de Sovjet-Unie of enige andere grote mogendheid was die de Verenigde Naties nodig heeft, maar wel al de andere Staten. Toen Chroestsjef in april jl. tegenover de Amerikaanse journalist Walter Lippman verklaarde dat er wel neutrale landen bestaan, maar geen enkeling die waarlijk neutraal kan zijn en daarmee de Secretaris-Generaal bedoelde, antwoordde Hammarskjöld: ‘Een internationaal ambtenaar kan niet van gebrek aan neutraliteit beschuldigd worden eenvoudigweg omdat hij stelling heeft genomen in een betwiste aangelegenheid, wanneer het zijn plicht is dit te doen en het niet vermeden kan worden. Wel dient de internationale ambtenaar zich in acht te nemen. Er wordt van hem echter niet gevraagd “neutraal” te zijn in deze zin dat hij geen sympathieën of antipathieën mag hebben, dat er geen belangen zijn die hem als persoon nauwer aan het hart liggen dan andere of dat hij geen ideeën of idealen mag hebben. Van hem wordt alleen gevraagd dat hij zich volkomen bewust zal zijn van deze menselijke reacties en zich zelf zo weet te beheersen, dat zijn persoonlijke overtuigingen zijn daden niet beïnvloeden. De levensomstandigheden waarin hij zich zelf geplaatst ziet, zijn niet uniek. Heeft een rechter ambtshalve niet dezelfde verplichting?’ (Redevoering. Oxford, 30 mei 1961). Zoals de Organisatie zelf, moet hij zich verzetten tegen iedere handeling die tegenstrijdig zou zijn met de beginselen van het Handvest en moet hij een politiek verdedigen die overeenstemt met deze principes, niet uit geest van partijdigheid, maar uit geest van trouw aan de Oorkonde (Inleiding, Verslag, 1953-1954). Dit zijn enkele trekken uit de politieke filosofie die Dag Hammarskjöld ontwikkelde gedurende de acht jaren waarin hij als eerste ambtenaar van de Verenigde Naties fungeerde. Zij zijn gekenmerkt door de gebeurtenissen en omstandigheden die zijn ambtstermijn kenmerkten. De Organisatie, die hij als een instrument van vrede beschouwde, zal nog lange jaren de stempel van zijn beleid en van zijn inspiratie dragen. Zoals het Handvest zelf, vonden zijn beginselen hun diepste inspiratie in de constanten van de Westerse beschaving. Misschien gaan de Europese, en de Westerse landen in het algemeen, zich thans enigszins vreemd voelen temidden van de meerderheid van Aziaten en Afrikanen. Doch zij moeten alles doen wat mogelijk is om het gesprek open te houden binnen de muren van het U.N.O.-gebouw. Opdat deze dialoog met de Derde Wereld volop vruchtbaar zal zijn, is het wellicht nodig dat zij vooraf onder elkaar nieuwe vormen vinden om uitdrukking te geven aan de diepere solidariteit die hen samenbindt. In ieder geval hebben zij het recht niet, de U.N.O., als de uitgelezen plaats van ontmoeting, te miskennen of te verwaarlozen. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Godsdienstige kroniek Herenigingspogingen en de Engelse staatskerk Dr. W. Peters S.J. NU er in Rome een speciaal secretariaat ter bestudering van de hereniging van een verdeeld Christendom is opgericht, mogen de katholieken niet onverschillig blijven ten opzichte van pogingen die elders ondernomen worden om verdeeldheid te helen. Reeds vóór de oorlog, maar vooral na de oorlog, heeft de Engelse Staatskerk zich veel moeite en energie getroost op dit gebied. Zij heeft in eigen koninkrijk gesprekken gevoerd met verschillende kerkgenootschappen, met methodisten, presbyterianen, congregationalisten en baptisten 1). De directe resultaten van deze besprekingen zijn beneden de verwachtingen gebleven: van hereniging, van opnieuw één worden, is nog geen sprake. Het merkwaardige is dat deze zelfde Staatskerk in het vrij recente verleden (1955) opgeroepen werd, en in de nabije toekomst (1963) opgeroepen zal worden, om haar goedkeuring te hechten aan soortgelijke pogingen, die elders wel met succes werden bekroond. We hebben hiermede op het oog de Church of South India, die in 1947 ontstond uit een samenvoeging van vier Anglikaanse diocesen, methodisten, congregationalisten en presbyterianen: in 1955 werd deze nieuwe kerk erkend met dien verstande dat de Staatskerk een, zij het nog beperkte, gemeenschap (limited inter-communion 2)) aanvaardde. In dit jaar {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} nog zal dezelfde Staatskerk haar oordeel moeten uitspreken over twee nieuwe, nog aan de gang zijnde herenigingspogingen. De nieuw op te richten Church of North India/Pakistan, die zal bestaan uit twee onafhankelijke, maar verenigde kerken, te weten die van Noord-India en die van Pakistan, is een samengaan van presbyterianen, congregationalisten, baptisten en van een gedeelte wat nu heet The Church of India, Pakistan, Burma and Ceylon; dit is een Anglikaans kerkgenootschap, dat aangesloten is bij de zgn. Anglican Communion. De tweede nieuw op te richten kerk zal zijn de Church of Lanka, en zal bestaan uit twee diocesen van de zo juist genoemde Anglikaanse Kerk van India, Pakistan, Burma en Ceylon, methodisten, presbyterianen en baptisten, terwijl één diocees van de jonge Church of South India zich hierbij ook zal aansluiten. Beide nieuwe kerken hebben hun plannen zorgvuldig op schrift gesteld; deze staan bekend als resp. The North India/Pakistan Plan en The Ceylon Scheme 3). Het lijdt geen twijfel of de Engelse Staatskerk zal beide kerken straks erkennen; immers, zowel het plan als schema werd ter bestudering aan de Staatskerk toegestuurd; op- en aanmerkingen werden daarna de verantwoordelijke commissies ter kennis gebracht en hiermede is rekening gehouden, hetzij in de vorm van een aangebrachte verandering in de tekst, hetzij in de vorm van een nadere verklaring van wat er met een bepaalde formulering precies bedoeld werd. Zoals in 1955 het geval was, zal ook deze erkenning geduchte beroering brengen in de Staatskerk. Dit is ook a priori te verwachten: wanneer immers ginds blijkbaar lukt wat in eigen huis tot nu toe tot falen gedoemd is, ligt het voor de hand dat men ginds met princiepen heeft gewerkt, die hier onaanvaardbaar zijn. Het allereerste toch waar vele trouwe leden der Anglikaanse Kerk over vallen, is dat eenheid verkregen wordt ten koste van scheuring, althans afscheuring. Want de vier diocesen in Zuid-India een tiental jaren geleden, en de gehele Anglikaanse Kerk van India, Pakistan, Burma en Ceylon, maken zich los van de Anglican Communion: en geen beter bewijs hiervoor dan dat voor de meest volmaakte full communion gesubstitueerd gaat worden een beperkte intercommunion. We zeggen: vele trouwe leden: maar lang niet alle, noch de Staatskerk als geheel. Anders had zij immers nimmer een zekere goedkeuring kunnen hechten aan dergelijke herenigingspogingen. Of zijn er princiepen die hiér onaanvaardbaar zijn, maar wel aanvaardbaar als het overzeese gebieden betreft? Meet de Staatskerk met twee maten? Om een verklaring te geven van deze merkwaardige tegenstrijdigheid willen wij eerst de pogingen tot hereniging in het Oosten zelf nauwkeurig bekijken. We behoeven hier geen onderscheid te maken tussen het Plan van Noord-India en Pakistan en het Schema van Ceylon; in grote trekken zijn zij, zelfs wat formulering betreft, identiek. Bovendien verschillen zij niet veel van de constitutie van The Church of South India, behalve dat zowel Plan als Schema rekening houden met de baptisten, die zich buiten de hereniging in Zuid-India hielden. Waar het bij deze herenigingspogingen erom gaat geheel verschillende en sterk uiteenlopende vormen van christen-zijn bijeen te brengen, ligt het voor de hand dat men zich min of meer opzettelijk de Anglikaanse Staatskerk tot voorbeeld {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} stelt. Sinds de tak-theorie werd opgegeven, heeft men immers in de Staatskerk steeds meer gewerkt met ‘different traditions’, ‘various forms of churchmanship’, e.d. om de grote innerlijke verscheidenheid op het terrein van de leer en de liturgie te rechtvaardigen. Voor iedere buitenstaander is het overduidelijk dat de eredienst alle schommelingen toelaat van de meest uitgesproken Roomse Hoogmis tot de soberste protestantse woorddienst, iets wat zich in de kerkgebouwen vaak bij een eerste binnenkomen reeds onmiddellijk opdringt. Hiermede loopt parallel een wijde divergentie van wat men tot de geopenbaarde leer rekent: comprehensiveness blijkt in feite ruimte toe te laten voor vagevuur en de werkelijke tegenwoordigheid van Christus in de Eucharistie, alsook voor de ontkenning van Christus' verrijzenis, en zelfs zijn godheid (men denke hier aan stromingen als uiterst links evangelisme en fundamentalisme). Voor de buitenstaander die enigszins bekend is met de structuur van de Staatskerk, is het duidelijk dat blijkbaar het zgn. Lambeth Quadrilateral 4), dat een minimum van door ieder te aanvaarden waarheden bevat, buitenmate elastisch is. Het is dan ook geenszins te verwonderen dat zich aaneensluitende kerkgenootschappen dit Lambeth Quadrilateral als dogmatisch uitgangspunt nemen, en daarbij niet verzuimen om de ruimte die het allen gunt intact te laten. Inderdaad wordt het niet met name genoemd, maar de formulering van het geloofsstandpunt in zowel Plan als Schema herinnert maar al te duidelijk aan zijn vier punten. De nieuwe kerken hebben zich echter niet tevreden gesteld met dit Lambeth Quadrilateral eenvoudig over te nemen; ze hebben het nog enigszins uitgebreid, waardoor men er zich nog vrijer in bewegen kan. Het Noord-India/Pakistan Plan vermeldt immers ook de Confessies uit de zestiende en zeventiende eeuw als ‘worthy exponents of the Word of God’: hierbij sluipen dus typisch protestantse doctrines als de rechtvaardiging door het geloof, de voorbeschikking e.d. de nieuwe kerk binnen. In een later gegeven verklaring werd duidelijk gemaakt dat deze invoeging noodzakelijk was, wilde men de continuïteit van de zich aansluitende kerken garanderen, zulks mede met het oog op overname van bezit en eigendom door de nieuwe kerk. Het lijkt ons niet erg overtuigend, vooral niet wanneer er op volgt dat deze confessies ook als leersystemen in kerk en seminarie mogen doorgegeven en bij de onderrichting der gelovigen gebruikt mogen worden. O.i. staan we hier voor dogmatisch diep ingrijpende verschillen, waar de kerkgenootschappen in het nabije Oosten een uitweg hebben gevonden, terwijl noch de Engelse Staatskerk noch de zgn. vrije kerken in Engeland in deze enige concessies konden doen. Het Church of North India/Pakistan Plan vermeldt uitdrukkelijk dat de belijdenis, zoals deze in elk der zich verenigende kerken geleerd werd, na de {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} hereniging gehandhaafd mag worden: apart wordt melding gemaakt van de geloofsbelijdenis van de United Church of India (deze kerk vermeldden we niet, omdat zij een samensmelting is van presbyterianen en congregationalisten, die in 1924 tot stand kwam). Een Appendix geeft deze geloofsbelijdenis, die voornamelijk een parafrase is van de twaalf artikelen van het Geloof, met als direct in het oog lopende omissie dat er over de heilige, katholieke, apostolische en éne Kerk nauwelijks gerept wordt: iets wat we verwachtten, gezien de kerkidee van presbyterianen en congregationalisten (pp. 121, 154 vlg.). Waar ieder der zich verenigende kerken dus eigenlijk geen enkele veer behoeft te laten, om het wat oneerbiedig uit te drukken, is het begrijpelijk en voor de hand liggend dat de klemtoon gelegd wordt op enkele fundamentele waarheden die een zeker minimum aan geopenbaarde leer bevatten, terwijl men daarnaast ‘freedom of opinion.... and of action’ garandeert (p. 22), alsook voortdurend alle ruimte laat voor ieders overtuiging en ieders theologische interpretatie (enkele voorbeelden op p. 23, 31, 37, 128, 159, 171, 191). Over de eredienst wordt in Schema en Plan niet veel geschreven. Het Plan vermeldt Holy Communion, terwijl het Schema daarenboven spreekt van The Lord's Supper: er wordt de grootste vrijheid gelaten wat betreft de viering zelf, en iedere gemeente en geestelijke kan kiezen uit die verschillende wijzen die de kerken vóór de hereniging volgden. Wordt een nieuwe vorm van Eucharistische viering opgesteld, dan zal deze bepaalde met name vermelde elementen moeten bevatten. Wat het doopsel aangaat is grote vrijheid gelaten zowel wat betreft de wijze van toediening, alsook de leeftijd waarop het sacrament zal worden toegediend. Op de vraag of deze twee sacramenten al dan niet op zich werkdadige tekenen zijn, wordt geen duidelijk antwoord gegeven. Men is niet ingegaan op de suggestie van de Anglikaanse Kerk om in de definitie ‘Sacrament is a sign and seal....’ het woord effectual vóór sign in te lassen. Het grootste gedeelte zowel van Plan als Schema wordt in beslag genomen door de éénwording zelf en deze betekent onmiddellijk het aanvaarden van een hiërarchische structuur van de Kerk. Men zal zich herinneren hoe in een beroemd geworden preek van 1946 te Cambridge de aartsbisschop van Canterbury de Engelse vrije kerken uitnodigde en aanspoorde ‘to take episcopacy into their system’. Op dit punt toch weet de Anglikaanse Kerk van geen wijken (het is een der vier Lambeth-punten) en de vrije kerken van geen toegeven. De Anglikaanse Kerk is wel tot het uiterste gegaan en hierin is Dr. Fisher de grote voorganger geweest, om iedere vorm van onverzettelijkheid te vermijden: van wezenstrek heeft men er van gemaakt qualifying test, creative gift of God en creative power 5). Men heeft druk gespeculeerd of het bisschopsambt en, daarmede, gewijde bedienaars tot het esse of enkel tot het bene esse of tot het plene esse van de Kerk behoren; en we mogen het als bekend veronderstellen dat juist dit punt veel narigheid en verdriet binnen de Staatskerk heeft veroorzaakt toen zij de Church of South India erkende. De nieuwe kerken aanvaarden nu alle een episcopaat, maar er wordt aan toegevoegd dat hieraan geen enkele theologische zin behoeft te worden toegekend: indien men wil, beschouwe men het dus als een kwestie van termen. Dit houdt ook in dat de nieuwe kerk haar leven begint met de wijding van bisschoppen, alsook met de wijding van alle bedie- {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} naars die vóór de hereniging dienst doen in de zich aaneensluitende kerken. De formulering van de wijdingsformule is zo opgesteld dat men het aan God zelf overlaat wat deze handoplegging nu precies uitwerkt: men stelt er zich mee tevreden te constateren dat na de plechtigheid iedere wijdeling geldig gewijd is, afgezien van het feit of hij het daarvoor al dan niet was, en afgezien of de wijding al dan niet een sacrament is. Het Schema noemt de ordained ministry een gave door God aan zijn kerk geschonken, daarbij sterk suggererend dat de opdracht, door Christus aan de apostelen gegeven, zich in de gewijde bedienaars voortzet. Om wille van de presbyterianen gaat hieraan echter een duidelijke verklaring vooraf, dat geen persoon of geen stand in de Kerk het exclusieve bezit van het priesterschap voor zich kan opeisen. Een soortgelijke formulering vinden we in de constitutie van het Plan, ofschoon de gebruikte terminologie hier nog vager is en het wezenlijke van het priesterschap schijnt te leggen in een bepaalde opdracht voor en binnen de kerk. Een nog moeilijker probleem vormen vrouwelijke bedienaars, die in enkele kerken reeds worden aangetroffen, en hiermede hangt natuurlijk de kwestie samen van het al of niet wijden van vrouwen in de toekomst. Wat dit punt betreft is er allesbehalve eenstemmigheid binnen de zich verenigende kerken; men heeft een beslissing omtrent deze echter opgeschort tot na de totstandkoming der eenheid. Men legt er zich bij neer dat noch eenvormigheid op het gebied van organisatie en eredienst noch eenheid op het terrein van de leer onmiddellijk verwezenlijkt zullen worden; men houdt er rekening mee dat er barrières zullen zijn, die eerst geleidelijk aan kunnen worden afgebroken naarmate het besef van onderling één te zijn groeit. Dit vertrouwen op de toekomst, wanneer de éénwording tot stand is gekomen, ontmoeten we ook elders. Uiteenlopende overtuigingen zullen er zijn wat betreft leer, toediening der sacramenten, gebruiken, enz., maar waar er verdraagzaamheid en naastenliefde heerst, zullen deze plaats kunnen vinden in de éne kerk; tegelijkertijd wordt echter de overtuiging naar voren geschoven, dat het Gods wil is dat er ook hier eenheid behoort te zijn en dat bijgevolg allen in de eenheid van de H. Geest zullen zoeken, waar Gods wil bij zulk een verschil van overtuiging gelegen is. Een dergelijk vertrouwen op de Goddelijke Leiding klinkt bemoedigend, maar is daarmede nog niet geheel gerechtvaardigd: men mag als uitweg uit moeilijkheden verschillende tegenstrijdigheden die onverzoenbaar zijn eenvoudig aanvaarden, met een beroep op Gods macht: er bestaat echter zo iets als vermetel vertrouwen. Nog minder verantwoord lijkt ons de houding die terugvalt op wat er sinds eeuwen plaats vindt in de Engelse Staatskerk: ook daar bestaan aperte tegenstellingen en toch heeft die kerk zich al eeuwen in leven gehouden; deze opinie ontmoeten wij in een samenvatting van deze herenigingspogingen door de (Anglikaanse) aartsdiaken van Allahabad. We komen nu nog even terug op de merkwaardige situatie dat besprekingen die thuis mislukten en elders, te weten in India, succes hadden, over enkele jaren de goedkeuring zullen ontvangen van de Staatskerk. De merkwaardige situatie kunnen we moeilijk anders zien dan een tegenspraak met zichzelf. Wanneer de Staatskerk in Engeland in haar besprekingen even ver was gegaan als de Church of India, Pakistan, Burma and Ceylon, dan zouden de besprekingen met de zgn. Vrije Kerken in Engeland ook een vruchtbaarder verloop hebben gehad. Maar de Staatskerk kon nimmer een uittreden uit de Anglican Communion in overweging nemen; vervolgens kon zij zich met geen mogelijkheid {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} onttrekken aan consequenties op theologisch dogmatisch terrein, die een eenwording met de Vrije Kerken met zich mee zouden brengen. In het Oosten heeft men zich strak gehouden aan het Lambeth Quadrilateral, en heeft men met zorg vermeden een en ander nader te qualificeren 6); in Engeland zijn beide partijen o.i. eerlijker, serieuzer en ook realistischer geweest: de besprekingen hadden niet het vereiste of verhoopte resultaat, omdat beide partijen wat de leer betreft veel verder van elkaar bleken te staan dan men verwacht had en veel moeilijker op dit terrein bijeen te brengen waren. Het komt ons voor als een vorm van struisvogel-politiek, waarbij het christendom als geheel nimmer gebaat kan zijn, indien men verschillen op het gebied van de aan de Kerk toevertrouwde leer niet wil zien of uit de weg gaat, of deze wil minimaliseren 7). Helaas krijgen we de indruk dat men na de oprichting van de Church of South India deze weg steeds meer wil gaan bewandelen: naast de in dit opstel besproken kerken vinden we soortgelijke pogingen in Amerika, waar anglikanen, methodisten, presbyterianen en congregationalisten hun eerste besprekingen hebben gevoerd volgens de lijnen van het Plan en Schema in het Oosten, alsook in Nigeria, waar sinds 1947 anglikanen, methodisten en presbyterianen eenheid zoeken op een zelfde soort basis als hier besproken. De nieuwe kerken zijn erg bezorgd om herwonnen innerlijke eenheid niet ten koste van scheiding van andere kerken te verkrijgen. Volgens zowel Schema als Plan zal er dan ook full communion bestaan tussen de nieuw gevormde kerken en de Church of South India alsook alle andere kerken die in de toekomst een soortgelijke methode van éénwording adopteren. Tussen de nieuwe kerken en de moederkerken van ieder der zich verenigende kerkgenootschappen zal intercommunion bestaan, met dien verstande echter dat ieder lid der nieuwe kerk in feite de vruchten van full communion zal behouden met de kerk waartoe hij eerst behoorde. Maar zulke intercommunion of full communion moet van twee kanten komen. Daarom werd door de Anglikaanse Kerk van India, Pakistan, Birma en Ceylon aan de Engelse Staatskerk - en alle andere tot de Anglican Communion behorende kerken - de vraag gericht of zij bereid zou zijn om van meet af aan betrekkingen van full communion aan te gaan met de twee nieuw op te richten kerken. Op deze penibele vraag werd wat betreft de Kerk van Lanka in mei van dit jaar door de Staatskerk het antwoord reeds gegeven. Niettegenstaande duidelijke propaganda om het ja-woord zonder restricties te geven, en niettegenstaande het gezaghebbende voorbeeld van het hogerhuis der bisschoppen van de synode van Canterbury en York dat maar één neen horen liet, durfde het lagerhuis geen beslissing aan in het geval van Canterbury en stemde voor opschorting der discussies tot de volgende synode in oktober; in het aartsdiocees van York echter werd met veertig tegen zeven en dertig stemmen het voorstel afgewezen. De eenstemmigheid in het huis der bisschoppen vormt wel een schrille tegenstelling met 't gebrek aan eensgezindheid onder de andere geestelijken; want de stemverdeling lag ook in Canterbury ongunstig (107 tegen {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} 68). O.i. ligt de verklaring niet hierin dat de bisschoppen meer ter zake kundig zijn dan de gewone clergé, maar wel dat de bisschoppen gewoonlijk gekozen worden om hun ‘middle of the road’ houding, en deze is vanzelfsprekend gunstiger, meer meegaand gestemd ten aanzien van herenigingspogingen dan die der overige geestelijken, die zich kunnen permitteren om rechts of links van de weg te lopen, en er zelfs een beetje van af te dwalen. Uit de discussies treedt het motief voor de afwijzing van full communion slechts vaag naar voren. Het is vooral een gevoel van onbehaaglijkheid met de gevolgde methode van eenmaking dat o.i. doorslaand was, meer dan onoverkomelijke moeilijkheden op een bepaald punt. Op de achtergrond van beider beslissingen, zowel van hoger als lagerhuis in beide aartsdiocesen, waart immers het spook van de angst rond dat de in het Oosten gevolgde wegen tot hereniging niet leiden tot een organische, maar enkel of voornamelijk tot een administratieve eenheid, die zich baseert op verlangen naar gemeenschap, wederzijdse goodwill en een adaptatie die weet te geven en te nemen. We behoeven er echter nauwelijks op te wijzen dat alle christenen waardering moeten hebben voor de grote ernst en toewijding waarmede verschillende kerkgenootschappen trachten elkander te vinden en verdeeldheid op te heffen, aan de ernst ook waarmede andere kerken hun houding ten opzichte van zulke pogingen bepalen. In dezen mogen zij heel veel katholieken, geestelijken en leken, een stimulerend voorbeeld zijn. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunstkroniek Spanje het geweten in de huidige schilderkunst G. Bekaert S.J. OP de Documenta II te Kassel, in de zomer van 1959, zag ik voor het eerst werk van Tàpies. Ik had de ontelbare zalen van het Fredericianum doorlopen. Francis, Pollock, Rothko, Kline, de Kooning, Burri, Vedova, Fautrier, Dubuffet, Mathieu, ook Afro, Nicholson, Bissier. Alle namen die nadreunden in vele andere, tot op de rand van de verveling. In een betrekkelijk kleine nevenruimte, waar slechts weinig bezoekers kwamen, hingen drie schilderijen naast elkaar: no. V peinture, demi-ovale gris no. LXXVI, blanc avec signe rose no. LXXVII. Het waren subtiel genuanceerde monochrome, of beter nog achromatische vlakten - men kan hier niet van vlakken spreken - waarin onregelmatige velden en naamloze tekens zich lieten onderscheiden in de ruwe, korrelige fond. Men had kunnen denken aan landschappen van uit de lucht gezien, met de enigmatische maar duidelijke sporen van vergane culturen; aan archeologische resten met de uitgewiste tekens van een onleesbaar schrift, als dergelijke associaties niet onmiddellijk te niet werden gedaan door de existentiële dichtheid, het verfijnd overleg, de bewuste volkomenheid van deze schilderijen. Loomheid en onbehagen vloeiden weg in deze eindeloze, anonieme wereld, in deze maagdelijke, voor het leven ontoegankelijke ruimte. De luidruchtige uitbarstingen van vitaliteit en spontaneïteit van sommige lyrische abstracten leken ineens slechts oppervlakkige, gratuïte spelen naast deze besliste en heldere affirmatie van het niets, dat geen ijle negatie, maar voldragen mogelijkheid was. Vanzelf riep dit werk filosofische begrippen op. Het scheen inderdaad alle esthetische categorieën te doorbreken en zich rechtstreeks en beklemmend te situeren op het niveau van een shakesperiaans ‘to be or not to be’, zonder in twijfel ten onder te gaan. Men had deze kunst geïnterpreteerd als een kunst van de dood, van de krachten die het bestaan verwoesten; maar duister en fel, in de volledigste onthechting, in het niets, leefde hier een radicale zijns-affirmatie. Antonio Puig Tàpies was op het ogenblik van deze tentoonstelling lang geen onbekende meer. Zowel in Spanje als daarbuiten was zijn faam al enkele jaren gemaakt, een faam die niet altijd zonder politieke en andere bijbedoelingen hoog werd gehouden. En verder stond hij niet alleen. Met een zekere verrassing had de kunstwereld op de XXIXe biënnale te Venetië in 1958 kennis gemaakt met een indrukwekkende en homogene groep van jonge Spaanse schilders. Zij onderscheidden zich in de eerste plaats door de overtuiging waarmede zij de principes van de informele schilderkunst tot de hunne hadden gemaakt. Zij waren geen ontdekkers. Vóór hen hadden in Frankrijk, Duitsland, en vooral Amerika verschillende belangrijke persoonlijkheden het informele picturale medium naar zijn expressiemogelijkheden onderzocht en het bestaansrecht ervan in authentieke kunstwerken bevestigd. De jonge Spanjaarden voegden aan deze beweging echter iets toe dat wij als een geweten zouden durven omschrijven. Als men hun kunst van buitenaf benadert, met de mentaliteit van de geroutineerde vakcriticus, dan zal men er niet zo bijster veel originaliteit in ontdekken. Men kan dan verwijzen naar Dubuffet, Hartung, Kline, Fontana, Vedova, naar {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Wols, Tobey, Pollock, naar Fautrier vooral, die zich toch ook verweert tegen de interpretatie van zijn werk als een louter onderzoek naar de mogelijkheden van materie, structuur, beweging. Maar deze associaties verklaren helemaal niet het eigene van de Spaanse school: haar evidente, onmiddellijke levensbinding en haar metafysische ambitie. Natuurlijk ligt elke waarachtige schilderkunst ergens in het leven verankerd, maar meer dan elders wordt het schilderen hier een wijze, meer nog een verantwoording van leven. Schilderen is voor deze mensen geen bezigheid meer, geen beroep naast andere beroepen, maar de totaliteit van het bestaan. Op deze wijze verbreken zij de gangbare opvattingen niet alleen over de sociale functie van de kunstenaar, maar ook over het beroep zelf, dat weer geheel in het leven wordt geïntegreerd. In een lezing Vocación, Creación, Communicación, welke hij in 1955 hield, verklaarde Tàpies: ‘De kunstenaar is een man van het laboratorium. Alleen door zijn eenzame onderzoekingen, die gelijkenis vertonen met die van een wetenschapsman, komt hij tot positieve resultaten. Alleen het dagelijkse experiment en een nooit aflatende aandacht brengen op het meest onverwachte ogenblik het wonder tot stand: een op zich stompe en trage materie begint met een ongelooflijke expressiviteit te spreken. Gebeurt dit wonder, dan heeft de kunstenaar de eenheid van inhoud en vorm bereikt. Al het andere is voor mij niets anders dan op krediet leven... Ik kan me geen kunstenaar voorstellen die niet heel en al in een avontuur leeft, in een volledige trance, die niet volledig de sprong in het ledige maakt’. Antonio Saura beleeft zijn kunst als ‘een dwingende eis om te spreken, zich uit te drukken, op welke wijze dan ook’. Manolo Millares noemt zijn werk ‘een voortdurende zelfmoord en een voortdurende geboorte’. Dit alles is ook al wel eens eerder gezegd. Maar hier wordt het met meer ernst, met meer geloof uitgesproken. Het herinnert aan de heroïsche beginjaren van de hedendaagse schilderkunst. Is deze oorspronkelijkheid een gevolg van de betrekkelijke isolatie waarin de Spaanse cultuur leeft? Of van het Spaanse karakter, dat steeds gereageerd heeft tegen elk esthetisch formalisme, ook in de meest exuberante decoratie? Denken we maar aan de romaanse fresco's van Catalonië; aan El Greco, Velasquez, Goya; vooral aan de meesters die zo'n diepgaande invloed hebben uitgeoefend op de moderne kunst: Gaudi, Picasso, Gris, Miró, Dali, Gonzalez. Al deze Spanjaarden, ook Dali op zijn manier, wijzen elke autonome vormelijkheid en, wat er zeer dikwijls mee samengaat, ook elk romantisch of metaforisch aanwenden van de vorm af en laten de plastische vorm, zonder literaire bemiddeling, in zichzelf bestaan met de kracht van een nieuwe, totale werkelijkheid. Deze ernst en de betrekkelijke afgezonderdheid van de Spaanse cultuur, die op een of andere manier wel met elkaar in verband zullen staan, vormen samen waarschijnlijk de grond die een fenomeen als dat van de huidige Spaanse schilderkunst mogelijk maakt. Toen in 1945 de abstracte schilderkunst de grenzen van alle landen scheen overspoeld te hebben, bleek Spanje aan deze besmetting weerstand te bieden. Men had er trouwens aannemelijke verklaringen voor. De burgeroorlog was nauwelijks achter de rug, toen de tweede wereldoorlog uitbrak. Na de ineenstorting van de nationalistische staten was het ogenblik niet gunstig om de relaties van het Franco-regime met de overige landen van de zogenaamde vrije wereld te bevorderen. Zoals alle absolutistische instellingen, kon het Franco-regime overigens moeilijk de vrije creativiteit in zijn systeem integreren en vermeed het zorgvuldig namen als Picasso, Miró, Gonzalez voor de nationale roem aan te wen- {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} den. Doch geen enkel regime kan het zonder kunst stellen. Het officiële Spanje deed een beroep op de welwillenden die kunst konden maken naar de gewenste maat. Krachtig gesteund door para-religieuze instellingen als Opus Dei en ook wel niet van alle talent verstoken, hebben deze kunstenaars tot in 1955 de roem van Spanje trachten hoog te houden, echter zonder veel succes. De nieuwe tendensen, die zich vanaf 1948 steeds scherper gingen aftekenen, werden niet veroordeeld, doch gewoon geïgnoreerd. Als de metropool van de Spaanse avant-garde was Barcelona het aan zichzelf verplicht, de eerste elementen van vernieuwing op te vangen en te stimuleren. Het begon in een hoedenwinkel op de Rambla Cataluña bij de aristocratische Juan Prats, een jeugdvriend van Miró. In 1947 leerde Prats de dichter Juan Brossa kennen, die op slag een bewonderaar werd van Miró. Ook de schilders Juan Ponç, en Juan-Josef Tharrats, die zich toen voornamelijk met literatuur bezighield, werden erbij betrokken. Verder nog de schrijver Arnoldo Puig, de criticus-dichter Juan-Eduardo Cirlot en tenslotte de schilders Modesto Cuixart en Antonio Tàpies. In 1948 verenigde deze bent zich onder de naam van Brossa's tijdschrift Dau al set, teerling op zeven, waarmee meteen de surrealistische inslag van de beweging was aangegeven. Een tijd lang is Ponç hun voorman. Maar al spoedig neemt de begaafde Tharrats, publicist en schilder, de leiding over. Min of meer clandestien geeft hij cahiers uit die de vrienden in contact brengen met de levende kunst buiten de grenzen. Men zweert bij Miró, Gaudi, Picabia, Ernst, Klee. Reeds in 1948 treedt Dau al Set in de openbaarheid met een eerste tentoonstelling in het oktobersalon van Barcelona, met werk van Ponç, Tharrats, Cuixart, Tàpies. Ponç vertrekt niet lang daarna naar Brazilië en wordt er een conventioneel schilder. Tharrats (Gerona, 1918) is als het ware gebiologeerd door de schilderkunstige materie, die hij systematisch aan nieuwe experimenten onderwerpt. Hij mengt materialen door elkaar, kleeft voorwerpen in zijn schilderijen, neemt ze er weer van af, zodat slechts de afdruk er in geprent blijft. In al die experimenten komt hij er toe ‘nachten vol incantatie’ op te roepen, om de titel van een van zijn schilderijen op de biënnale van Venetië in 1958 te gebruiken. Aanvankelijk miste dit prachtvolle werk het diepe engagement dat het specifieke is van de Spaanse informelen. Gaandeweg, vooral sinds 1958, vereenvoudigde het zich en ging het gelijkenis vertonen met het verstilde werk van Tàpies. De passie die hem rusteloos van het ene experiment naar het andere drijft, schijnt zich in de laatste werken te verdiepen in beelden van een grote austeriteit, zoals de supra-impressies ‘Hulde aan Velasquez bij het vierde eeuwfeest van zijn dood’, die te zien waren op de jongste biënnale van Venetië. De criticus van de Catalaanse groep, J.E. Cirlot, die nauwgezet en haast even fanatiek als de schilders schilderen analyses maakt, heeft het vroegste werk van Modesto Cuixart (Barcelona, 1925) omschreven als ‘tropismes obscurs’. Inderdaad groeit dit werk slechts langzaam door een zwoele, nachtelijke verwarring heen tot gestalte. Slechts traag heeft Cuixart zijn weg gebaand. Zijn uitgangspunt is de mytische wereld van Miró en Gaudi, een universum waarin vormen en tekenen een mysterieus en geheel eigen bestaan leiden, onafhankelijk van onze ingewikkelde sociale en mentale structuren; een universum dat geen produkt is, zoals men zou kunnen menen, van een romantische versagende verbeelding, maar een affirmatie van dé bevrijdende werkelijkheid. In zijn eerste werken tussen 1948 en 1955 zoekt Cuixart de toegang tot deze {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} wereld met de heilige drift van een middeleeuwse graalridder. Zijn verblijf in Parijs in 1951 brengt hem weinig licht. Pas in 1955, terug in Frankrijk, ziet hij in dat deze weg voor hem zonder hoop is. Hoe informeel ook, zijn werk zal zich in de dagelijkse werkelijkheid moeten engageren, stuk voor stuk, en telkens weer opnieuw de orde veroveren op de chaos, de helderheid op de duisternis. Het schilderij is als het ware het seismogram van deze strijd. Geen resultaat, maar geschiedenis. In een weerbarstige zware verflaag, die de klassieke pigmenten vermengt met metaalpoeder, zand, stofresten, vernis, wordt een tekening ingebrand of ingekerfd. Soms, vooral in het laatste werk, zijn het rustende figuren die het gehele veld ordenen en beheersen. Meestal echter komt de tekening ternauwernood op de voorgrond en leeft ze slechts in de spanning en de angst, opnieuw in het duister van de materie onder te gaan. En deze ongewisheid, die louter in formele spanningen is uitgedrukt met slechts hier en daar de schaduw van een symbool, geeft deze kunst een sterke pathetische klank. Het werk van Antonio Tàpies (Barcelona, 1923) is wel verwant met dat van Cuixart, maar vormt toch een tegenpool. Niet zonder reden heb ik bij het begin van dit artikel over een persoonlijke ontmoeting met dit werk verteld. Tàpies is de sterkste persoonlijkheid van de jonge Catalaanse school en van de Spaanse schilderkunst van vandaag. Langs hem zijn de anderen bekend geworden. Tàpies is een autodidact. Als student in de rechten onderbrak hij in 1946 zijn studies om te gaan schilderen. Wij zagen reeds hoe hij zich aansloot bij de groep Dau al Set, waarmee hij in 1948 voor het eerst tentoonstelde. Twee jaar later organiseert hij reeds een eigen tentoonstelling, gaat dan met een studiebeurs van de Franse regering naar Parijs, verblijft bij die gelegenheid een tijdlang in België en Nederland. In 1953 krijgt hij zijn eerste buitenlandse tentoonstelling, in de Jackson Gallery te New York. Intussen had hij reeds deelgenomen aan verschillende tentoonstellingen in Spanje, o.a. in Santander en Madrid. De avant-garde beperkte zich inderdaad niet alleen tot Barcelona, maar werkte even actief in Valencia, Santander, Teneriffe en Madrid. In 1953 stelt Tàpies verder tentoon te Stockholm, Düsseldorf, München, Milaan, Parijs en Chicago. Geleidelijk en niet zonder veel tasten heeft Tàpies zichzelf gevonden, ongeveer langs dezelfde weg als Cuixart. Al gebruikte hij het surrealistisch alfabet en leunde zijn werk aan bij een bepaalde vorm van surrealisme zoals een Miró, een Ernst, een Klee het hebben beleden, toch is hij nooit een orthodox surrealist geweest. Een ogenblik laat hij zich verleiden tot een zogenaamde sociale schilderkunst en gaat aan sociale kritiek doen à la Grosz. Zijn persoonlijkheid spreekt zich voor het eerst ten volle uit op de derde biënnale voor Spaans-Amerikaanse kunst, in Barcelona 1955, waar hij ook een prijs ontvangt. Een jaar daarna is het de prijs Lisonne. In 1958 de eerste Carnegie-prijs te Pittsburgh en de David E. Bright-prijs te Venetië. In 1960 tenslotte krijgt hij een officiële opdracht voor de versiering van het stadhuis van Barcelona: een enigszins verwonderlijk en dubbelzinnig succes voor een oeuvre dat noch door zijn elementaire tekening en austere kleur, noch door zijn inhoud flatteert. De meest wezenlijke vernieuwing van dit werk ligt in het ontologisch karakter ervan, als men mij dit woord hier niet kwalijk neemt. En ontologisch versta ik dan in een dubbele betekenis. De kunst van Tàpies is geen verkenning van de menselijke gevoelswereld, geen uitdrukking van psychische toestanden; zij verloochent om zo te zeggen elke individualiteit. Zij gaat terug tot in de kern zelf van het bestaan, tot het punt waar leven tot zijn is gereduceerd, waar iets nog {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} niets is. En hieruit volgt dan de tweede betekenis van het woord ontologisch, in betrekking tot het kunstwerk zelf. Het kunstwerk heeft hier zijn eigen zelfstandigheid gewonnen, het bestaat in zich, als het ware zonder relatie tot de maker, die erin opgaat. Alle verwijzingen vervallen, het werk vindt zijn reden van bestaan uitsluitend in zichzelf. Alle toevalligheid, alle voorlopigheid, elke groei en elk vergaan wordt genegeerd of juister misschien in een hogere affirmatie geïntegreerd. Op een geheel nieuw niveau hervindt Tàpies een waarde welke door de informele schilderkunst bewust genegeerd wordt; hij overwint het informele en sluit opnieuw aan bij een grote schilderkunstige traditie van Oost en West. Het kunstwerk wordt weer icoon, object van meditatie. De informelen zoeken het kunstwerk te relativiseren tot op de limiet van zijn bestaan. Een Tàpies herstelt het in zijn absoluutheid. Hij doet dit weliswaar in een esthetische abstractie, binnen een informele context. Hij negeert het informele niet, doch voltooit het in een nieuwe synthese. Boven heb ik reeds gezegd dat er behalve in Barcelona ook elders in Spanje wel iets gebeurde. Zeer actief was bijvoorbeeld de surrealistisch gerichte Eduardo Westerdahl, die de invloedrijke Gazeta de Arte oprichtte en in Teneriffe een groep kunstenaars rond zich verzamelde. Andere groepen werden gevormd in Saragossa, in Santander. Deze laatste noemde zich met een verwijzing naar de prehistorische rotsschilderingen ‘Scuola d'Altamira’. Onder de impuls van de beeldhouwer Angel Ferrant en de schilder-beeldhouwer Mathias Goeritz had deze groep vooral invloed door enkele congressen en een internationale tentoonstelling voor abstracte kunst. Zij hield echter niet lang stand, maar de jongere elementen uit deze ‘school’ vinden wij terug te Madrid in de groep El Paso (de stap), die begin 1957 ontstaat. Rond de critici Manolo Conde en José Ayllon komen hier enkele van de belangrijkste schilders samen: Millares, Feito, Saura, Canogar, Rivera, Viola. Hoewel minder evident, bezit ook het werk van deze kunstenaars een existentiële geladenheid, een levensonmiddellijkheid, een haast fanatieke ernst, waardoor de huidige Spaanse schilderkunst zich van de internationale informele rederijkersproduktie onderscheidt. De woordvoerder van de groep, José Ayllon, schrijft in een soort van manifest dat het maken van een schilderij - niet het schilderen! - een probleem geworden is van morele aard, onafhankelijk van een bepaalde esthetiek, al zal het schilderij zich toch volgens een esthetische wet moeten realiseren. En verder wijst hij er op, dat voor deze Madrileense schilders de kunst een acte van rebellie is tegen elke vorm van conformisme, wat niet mag verward worden met een zekere vorm van elegant estheticisme, ver van elke creatieve aandrang. Als een refrein komt deze idee ook in de verklaringen van de kunstenaars zelf terug. Ze wordt daar met een naïeve zekerheid geponeerd, alsof dit alles nooit eerder was gezegd. Maar deze naïeviteit openbaart juist de heilige ernst waarmee de overtuiging wordt beleden en beleefd. De agressiviteit van hun toon onderscheidt hen van de Catalaanse schilders. Zij leven in een sfeer van verzet. Hun kunst is een daad van oppositie. Zij bezit een dramatische bewogenheid die men tevergeefs zoekt bij een Tàpies of een Cuixart, en vertoont daardoor een grotere verwantschap met de internationale schilderkunst, die op hen dan ook een diepere invloed heeft uitgeoefend. Luis Feito (Madrid, 1929) staat nog het dichtst bij de Catalanen, al is zijn werk misschien het minst Spaans van de hele groep. Hij heeft veel contact met Parijs, waar hij geregeld verblijft. Zijn Spaans karakter heeft hij niet verloochend, maar verfijnd met een esthetische cultuur die de meesten van zijn land- {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} genoten vreemd is. Zeer direct heeft hij eens beschreven hoe een werk bij hem ontstaat: ‘Een oppervlakte waar ik van houd, die ik maak, die ik bewerk. Ik doorwoel ze tot op de wortel. Ik gooi ze open tot ik mijn voor ontdek. Zij groeit, en het komt tot een ontmoeting. Ik sla ze, breek ze, vernietig ze. Ik kwets me. Nu en dan streel ik ze. Soms komt het licht, de hoop; soms niets. En ik ga voort met rond te dwalen, wandelend over het dorre en verschroeide vlak. En soms vind ik water. Zij opent zich en ik verlies me in haar duister, zonder grond. Ik kwets me aan haar maagdelijke rots, zuiver. De ruimte vormt zich, springt open. Ik ontruk haar haar stilte, ontworstel haar mysterie. Zij wordt geboren’. Het universum van Feito is er een van ontstaan en vergaan, van opkomen en verdwijnen. Hij leeft in een kosmisch ritme. De immense ruimte van zijn schilderijen, meestal in zwart-grijze tinten, verdicht zich tot werelden van licht en duister, die hier niet in zuivere oppositie tegenover elkaar staan, zoals bij een Saura, maar langs subtiele gradaties in elkaar overgaan. Om hun etherische verfijning zou men kunnen spreken van wolkenbeelden, maar dit strookt dan weer niet met de consistentie welke zij in al hun subtiliteit toch bezitten. Meer Madrileens is het werk van Millares, Saura, Canogar. Manolo Millares (Canarische Eilanden, 1926) behoorde oorspronkelijk tot de groep van Westerdahl, sloot zich daarna aan bij de ‘Scuola d'Altamira’ en eindigde bij El Paso. Deze etappes verraden zijn avontuurlijke evolutie: vanuit het surrealisme, over een abstract constructivisme, naar hetgeen L. Gonzalez Robles, de regeringscommissaris voor de Spaanse tentoonstellingen en de vlijtige catalogisator, de ‘magische abstractie’ heeft genoemd. Zijn werk heeft wel eens tot misverstanden geleid, gewoon door het feit dat hij, evenals de Italiaan Alberto Burri, zijn schilderijen niet meer schildert, maar opbouwt uit zeer heterogene elementen, vooral oud zakkengoed, met grove zakkenbanden bij elkaar gehouden. Noch van Burri, noch van Millares kan men echter veel begrijpen wanneer men beiden door elkaar haalt. Of een schilder nu op een nette wijze olieverf gebruikt of zand of jute of onderdelen van een fiets, is ten slotte niet belangrijk. Het komt er alleen op aan dat hij dit materiaal zo in zijn visie kan integreren, dat het taal wordt. Burri en Millares gebruiken beiden gedeeltelijk dezelfde middelen, maar ze komen tot antipodische uitspraken. Burri trekt de kubistische collagetraditie door, die zich door onnutte en verworpen dingen laat inspireren om die in een esthetische harmonie tot nieuw leven te brengen. Met een trefzekere discipline voegt hij de meest vreemde, concrete voorwerpen bij elkaar, niet tot een surrealistisch effect, maar tot een verfijnd geheel, waarvan de harmonische structuur een duidelijk overwicht verkrijgt op het insolite van de ingrediënten. Hij is een van de meest authentieke vertegenwoordigers van wat men een modern estheticisme kan noemen. Tussen hem en Millares ligt dan ook de afstand, die ik al herhaaldelijk heb aangeduid, tussen het esthetische en het exstentiële. Millares keert zich tegen de wereld van Burri; hij wil die wereld met Burri's eigen middelen vernietigen. Zijn uitspraak, die ik boven reeds heb geciteerd, mag hier in een breder verband nog eens herhaald worden: ‘Een kunst van de wanhoop is steeds begin en einde; een mogelijkheid om de dingen te zeggen met een volledige vrijheid, bruutweg, zonder één hindernis; een voortdurende zelfmoord en een voortdurende geboorte. Al het onmogelijke en absurde van onze wereld drijft me onweerstaanbaar tot deze mogelijkheid om me te werpen in het onbekende zonder te denken aan behoud of veroordeling.... Ik schrik er niet voor terug te bekennen dat het werk dat ik maak voor een goed deel aan mijn {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} begrip ontsnap. En ik schrik daar niet voor terug, omdat ik niet inzie waarom ik zou moeten begrijpen wat ik schilder’. Wanneer men de oude categorieën wil respecteren, kan men het werk van Millares met zijn gaten en kloven lelijk en brutaal noemen, maar ik zei het reeds: esthetische categorieën in de klassieke zin zijn hier niet meer van toepassing. Minder gecompliceerd, heftiger en triomfantelijker drukt Antonio Saura (Huesca, 1930) zich uit. Hij begon te schilderen gedurende een zware ziekte. Heeft deze omstandigheid ermee te maken dat dit werk zo agressief dynamisch is? Zijn eerste werk van een surrealistische dromerige inslag zou dat niet doen geloven. Pas in 1953, nadat hij de beruchte ‘arte fantastica’ had georganiseerd, waarin de jongere Spanjaarden een plaats vonden naast Miró, Ernst, Dali, Calder en Picasso, begon zijn ware odyssee. Hij gaat naar Parijs. Het contact met surrealistische kringen stoot hem steeds verder af van deze voor een goed deel artificiële fantasieën, terwijl het voorbeeld van de jonge Amerikaanse school bevrijdend werkt. Wanneer hij in 1955 in Spanje terug is, wordt zijn werk herleid tot hevige spanningen van zwart en wit, tot wilde tekens die in een blinde verwarring op elkaar losstormen. Hij zelf noemt zijn schildersoppervlakte een slagveld zonder grenzen. Het werk uit deze periode verwijst in zekere mate naar dat van Vedova. Doch in al zijn wildheid bezit het een veel duidelijker figuratie; gaandeweg neemt het meer concrete gestalten aan, die op een of andere wijze met de mens in betrekking staan. Zoals bij een de Kooning, maar nog verder opgelost, nog meer verminkt, wordt de menselijke figuur de inzet van bijna elk werk. In Espacio Y Gesto, 1959, schrijft Saura: ‘Om de absolute chaos, de zelfmoord te kunnen weerstaan, om de grond niet te verliezen en tevens om mij niet te onttrekken aan een vreesaanjagende werkelijkheid, kies ik zo goed als onbewust de structuur die mij aanstaat: een lichaam, een voorwerp, een landschap. Zij zijn voor mij steeds opnieuw de aanzet. Zij zijn niet meer dan het innerlijk houvast waardoor de daad tot een succesvol einde kan worden gebracht. In al mijn schilderijen sinds eind 1955 is op die manier een vrouwenlichaam aanwezig - misschien een bewijs voor de voortdurende aanwezigheid van de mens in de Spaanse kunst. Dit lichaam wordt tot zijn meest elementaire verschijning teruggebracht, het wordt een schim, het wordt onderworpen aan elke vorm van om zo te zeggen tellurische en kosmische behandeling. Het dient vooral als structurele hulp voor de daad, voor het protest... Door een meer bewuste structuur moeten wij het tot een actieve communicatie brengen, waarin vrijheid, extase, heftigheid niet uitgesloten, maar integendeel bevorderd worden’. Wat in het eindresultaat nog van het uitgangspunt, de menselijke figuur, de vrouw, overblijft, - zo er nog iets van overblijft - zijn nog slechts vage toespelingen, zoals in de geweldige kruisiging die op de Documenta te zien was: een drieluik waarin men de sporen van een gelaat terug kan vinden. Maar, zoals Saura zegt, op deze iconografische identificatie komt het ten lange leste niet aan, wel op de expressieve kracht van de dramatische spanning. Op het recentere drieluik, dat in de illustratie bij dit artikel is afgebeeld, zijn de figuratieresten duidelijker. Heel dit werk is overigens, hoe passievol het ook blijft, overzichtelijker en eenvoudiger geworden, met een niet verborgen sarcastische inslag. Maar ook hier is het niet het individuele teken dat zich opdringt, al is het duidelijk aanwezig, maar de verhouding van dit teken tot de menigte die zich in de kostbare grauwe tonen verzamelt tot een nog enigszins blinde, maar toch tot helderheid groeiende spanning. {==*5==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding picasso ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding miro ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding dali ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding 1957 culxart ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding 1958 ==} {>>afbeelding<<} {==*6==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding 1958 ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding millares 1959 ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding teito ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding 1960 ==} {>>afbeelding<<} {==*7==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding saura ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding 1958 ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding 1959 ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding millares. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding 1956 ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding tapies 1959 ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding 1960 ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding saura ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding tapies 1958 ==} {>>afbeelding<<} {==*8==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding rivera ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding tapies 1958 ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding 1959 ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding viola 1958 ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding canogar ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding 1958 ==} {>>afbeelding<<} {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Rafael Canogar, geboren in 1934, de jongste van El Paso, is door zijn rijke, bezonnen chromatismen een uitzondering onder de jongere Spaanse schilders. Ongetwijfeld beïnvloed door de andere hier besproken kunstenaars, hebben zijn schilderijen toch een sterke persoonlijke factuur. Hij wil, naar zijn eigen verklaring, de chaos waar hij voor staat geen wetmatigheid opdringen, maar zoeken naar een vereniging met de werkelijkheid in haar contradictorische aspecten van licht en duister. Hij gelooft dat de creativiteit, buiten elke begripsrepresentatie om, in staat is om er onvermoede aspecten van te openbaren. En hij beschrijft zijn kunst zeer mooi als een expansieve spanning die ontstaat in een structuur van tekens die de wereld omsluiten om er de grenzen van te kunnen verleggen naar het oneindige. ‘Als een Castilliaanse boer trek ik grote voren op de oppervlakte. Als ik haar wil grijpen, glijdt ze mij uit de handen’. De spanning in zijn schilderijen is van een meer subtiele aard dan in die van Saura of zelfs Millares en dit verklaart ook zijn gebruik van kleur. Hij herleidt de tegenstelling niet tot zwart-wit, tot teken-fond. De fond zelf verdicht zich, onmerkbaar haast, in scherpe, ingewikkelde reliëfs, en deze reliëfs verglijden terug in diepe schaduwen, waar de kleur glanst. Wie in april de tentoonstelling van de Spaanse schilders in Brussel heeft bezocht, zal het niet ontgaan zijn dat ik de nadruk een beetje anders heb gelegd dan daar het geval was. Ik wil op dit verschil niet ingaan, alleen maar naar die officiële tentoonstelling verwijzen om aan te duiden dat de in dit artikel behandelde schilders niet de enige zijn van waarde. Twee andere namen zijn nog in de illustraties vertegenwoordigd. De schilderijen van Miguel Rivera bestaan uit niets anders dan ijzerdraad en draadgaas en Rivera is de eerste om zich over de rijke mogelijkheden van dit materiaal te verbazen. ‘Door mijn werk, zegt hij, ben ik aan mirakels gaan geloven’. Manuel Viola is een oudere kunstenaar, die na lange jaren ballingschap, in zijn land terugkeerde en daar door zijn werk en meer nog door zijn persoonlijkheid een diepgaande invloed uitoefent. Maar naast deze twee zijn er nog een drietal andere namen die om hun belangrijkheid ten minste vermeld moeten worden: Antonio Suarez, Vincente Vela, Lucio Munoz, drie geheel verschillende persoonlijkheden die het beeld van de actuele Spaanse schilderkunst wezenlijk verrijken door hun fijne sensibiliteit. Bij het neerschrijven van deze losse bedenkingen heb ik me herhaaldelijk de vraag gesteld, hoe een lezer die nog geen toegang heeft gevonden tot de wereld van de moderne kunst, hierop wel moet reageren. Dit alles moet hem wel zeer hypothetisch, uitermate irreëel en verwarrend voorkomen, verwarrend van uit zijn eigen perspectief. Maar, zoals Henry Miller noteert, is verwarring het woord dat wij hebben uitgevonden om de orde aan te duiden waar wij niet bij kunnen. Niet zonder een voortdurende, grondige, moeilijke aanpassing, en meer nog omvorming, van onze geest kunnen wij deze fenomenen begrijpen en tot de verrijkende kern ervan doordringen. Maar dan moeten wij eerst de noodzakelijkheid van een dergelijke revolutie ervaren en aanvaarden. Dan pas kan het gesprek beginnen. Ik heb hier over deze Spaanse schilders niets definitiefs willen vertellen. Ik wilde er alleen op wijzen dat zij met een opvallende heftigheid zoeken naar communicatie, naar de integratie van hun kunst in het leven, dat zij met een profetische ernst overtuigd zijn van hun zending en dat die niet vervuld is wanneer hun werk met prijzen wordt bekroond en in musea opgehangen of wanneer er artikelen over geschreven worden. Zij willen tot ons spreken. Maar kunnen wij hen verstaan? {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Brief uit Libanon Kerken en communauté's in het Nabije Oosten R. Solvy LANGS de kust van Libanon slingert zich een grote boulevard. Van het noorden naar het zuiden gaande, heeft de reiziger aan zijn linkerhand de machtige keten van de Libanon in zijn ruige grootsheid, schaars begroeid en op sommige punten met een sneeuwen kap bedekt; rechts strekt zich de blauwe Middellandse Zee uit en de golven van een hoge vloed werpen somtijds druppels op het passerend verkeer. Vlak voor Beyrouth rijdt men door bananen- en sinaasappeltuinen. Vervolgens maakt de weg een bocht en gaat dan het rommelige, stoffige Beyrouth in. De entrée is allesbehalve aantrekkelijk. Aan beide zijden van de brede weg staan schamele krotten, schots en scheef geplaatst langs kromme, modderige straatjes. Verderop wordt het evenwel beter. Moderne gebouwen rijzen hoog boven de armoedige huizen uit en hier en daar bespeurt de bezoeker een kerkgebouw met een zeer typerend koepeltje. Van de koepel glijdt zijn blik weer omlaag, naar de gezichten van de voorbijgangers, welke iets heel eigens vertonen, naar de vele uithangborden en firmanamen welke niet in het vloeiend Arabisch geschreven zijn doch in een merkwaardig, rechtstandig schrift. Hij ontdekt in het Arabisch-Franse Beyrouth het bestaan van een heel speciale wijk met een bijzondere structuur: de wijk der Armeniërs. Hier leven langs de Nahr el Beyrouth een honderdduizend mensen, oorspronkelijk vluchtelingen die na de vorige oorlog en vroeger nog, rond de eeuwwisseling, de terreurdaden van de Turken in de binnenlanden van Klein-Azië overleefd hebben en daartegen bescherming zochten in de Franse mandaatgebieden. Zij bezitten nu een vijftal dagbladen, verschillende culturele weekbladen, eigen scholen, eigen kerken, eigen bioscopen, eigen winkelwijken. De politie van Beyrouth heeft daar nauwelijks toegang. Problemen worden onderling geregeld. De landstaal, het Arabisch, komt er nauwelijks aan bod. Velen kennen het niet eens en op de scholen wordt alleen Armeens gedoceerd. Men is daar de mening toegedaan dat de kennis van het Arabisch min of meer overbodig is, of hoogstens van belang voor degenen die verderop willen, ambtenaren of studenten, mensen die toch wegtrekken en zich elders vestigen. Bovendien leeft bij velen nog het verlangen om eens, in betere tijden, terug te keren naar de bergen en dalen van het hun dierbaar gebleven Armenië. Intussen sluiten zij zich sterk aaneen, met eigen taal, eigen gebruiken, eigen godsdienst ook, tot een stad op zich in het grote Beyrouth met zijn 700.000 zielen. Wanneer men zich deze situatie goed gerealiseerd heeft, beschikt men al terstond over een belangrijke sleutel om vele problemen in het Nabije Oosten te benaderen. Het feit dat de bevolking er sterk groepsgewijze georganiseerd is, geldt niet voor deze Armeniërs alleen, doch is een algemene regel. Hele dorpen of landstreken zijn ofwel Maronitisch, of Grieks-Orthodox, of Sunniet, of Chaldeeuws enz. Soms zijn de dorpen en zeker de steden van een gemengde bevolking, doch ook dan blijft het principe bestaan. De communauté is een typisch oosters verschijnsel, gegroeid uit een complex van historische, geografische en politieke factoren. In de loop der eeuwen was het Nabije Oosten voortdurend in beweging. Ruzies en oorlogen tussen Grie- {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, Perzen, Syriërs en later de Mohammedanen, met daar tussen door verweven godsdiensttwisten, dreven de bevolking, soms nauwelijks gesedentariseerde nomaden, uit hun bedreigde woonplaatsen en deed hen veiliger oorden opzoeken. Het natuurlijk instinct tot zelfbehoud en een sterke stamgeest smeedden deze kleine groeperingen vast aaneen in hun nieuwe woonplaats. De godsdienst speelde in deze omstandigheden vaak een belangrijke rol. Naast deze godsdienstig-politieke factoren, heeft ook de geografische situatie sterk bijgedragen tot de vorming van deze blokken. De vluchtelingen zochten immers hun heil veelal in een afzondering en bepaalde gebieden lenen zich daar uitmuntend voor. Zo bijvoorbeeld bood de Libanon, een lange bergketen met diepe sleuven, beschutte dalen en verborgen plateau's, vroeger ook nog met uitgestrekte wouden bedekt, een veilige schuilplaats aan dissidente groepen. Vervolgens zijn daar nog de woestijnen van Syrië en Egypte, de berg der Druzen, de streken rond de Dode Zee, welke bescherming konden bieden, juist door hun ontoegankelijkheid. Deze toestand werd nog bestendigd door het beleid van de Islamitische en later de Turkse overheersers. Voor de theocratische Mohammedanen vallen staat en godsdienst wezenlijk samen. Naar hun opvatting kunnen Christenen en Islamieten, leden van verschillende religies, niet volgens een en dezelfde wet leven. Daarom gaven de heersers, bedacht op een soepel functioneren van het bestuursapparaat, aan de hoofden van de verschillende gemeenschappen bepaalde bevoegdheden op staatkundig gebied inzake rechtspraak, huwelijk, regeling van contracten enz. Daartegenover eisten zij als tegenprestatie de betaling van een bepaalde belasting, de ‘jizya’, welke een uiterst belangrijke bron van inkomsten voor de schatkist betekende. Aldus ontstond er een veelheid van staatjes, van communautés, binnen de eenheidsstaat zelf. Het gevolg van deze politiek was bovendien dat de patriarchen en bisschoppen politieke bevoegdheden ontvingen en een groeiende politieke betekenis. Onnodig te zeggen dat de orthodoxe, van Rome afgescheiden groeperingen hierbij een zekere voorsprong bezaten, doordat zij geen behoefte hadden aan contacten met het Westen, de aartsvijand van de Halve Maan. Dit systeem der communauté's heeft hier eeuwenlang gefunctioneerd en men mag wel zeggen dat het de redding heeft betekend van het christendom in deze streken. Dat er nog Christenen leven in het Nabije Oosten na een meer dan duizendjarig mohammedaans bewind is voor een groot deel hieraan te danken, temeer als men het vergelijkt met Noord-Afrika, waar de glorieuze kerken van Cyprianus, Augustinus en vele andere groten volkomen zijn verdwenen. Beide partijen profiteerden er van. De khaliefen en sultans bood het de mogelijkheid om dit uitgebreide rijk doelmatig te besturen zonder verregaande centralisatie en de toevloeiende belastinggelden vormden een welkome bron van inkomsten. De Christenen gaf het een garantie van elementaire veiligheid en vrijheid. Een ‘communauté’ blijkt dus een sociologische groepering te zijn, die een eenheid vormt en waarbij het staatkundige en godsdienstige element innig zijn versmolten. Wat de Christenen betreft spreekt men soms van ‘rite’, doch deze term is te beperkt van inhoud en te weinig geschikt om dit complex adaequaat uit te drukken. Daarom wordt de voorkeur gegeven aan de term ‘communauté’, welke minder eenzijdig het kerkelijk aspect benadrukt en bovendien gemakkelijker Christenen en niet-Christenen onder een gemeenschappelijke noemer tesamen brengt. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo treft de vreemdeling hier onmiddellijk de verwarrende veelheid van over en naast elkaar bestaande diocesen met als gevolg dat een bepaald territorium onder jurisdictie van meerdere bisschoppen valt. Elke communauté heeft een eigen diocesane opbouw en parochiële indeling. Het kleine landje Libanon dat goed anderhalf miljoen inwoners telt, waarvan minder dan een miljoen Christenen, en waarvan de oppervlakte slechts een derde van Nederland bedraagt, staat onder leiding van 18 katholieke bisschoppen. In de stad Beyrouth alleen wonen er 7. Dezelfde stad had het wel unieke voorrecht (buiten Rome) de woonplaats te zijn van 2 kardinalen, Kard. Tappouni, de patriarch van de syrisch-katholieken, en Kard. Agagianian, de patriarch van de Armeense katholieken, zo lang deze laatste nog niet naar Rome geroepen was. Dit grote aantal hoogwaardigheidsbekleders biedt sommige voordelen. In ieder geval kan de bisschop dichter bij het volk staan, zelfs aanwezig zijn bij huwelijksplechtigheden en begrafenissen. Het is echter te betwijfelen of het apostolaat er mee gebaat is dat een bepaald territorium onder gezag van meerdere bisschoppen tegelijk staat. De stad Aleppo, een stad van ongeveer vierhonderd duizend inwoners met enkele tienduizenden Christenen, - overigens een van de grootste christelijke centra in het Nabije Oosten - heeft 12 bisschoppen, katholieken en orthodoxen. Daar staan op een gebied van enkele ares 4 kathedralen broederlijk bijeen. Onnodig te vermelden dat elke communauté haar eigen kerken bezit. Deze veelheid van communauté's weerspiegelt zich niet enkel in het godsdienstige, maar ook op politiek gebied. Libanon is daarvan een uitgesproken voorbeeld. Staatkundig gezien is dit land niet zozeer een eenheidsstaat, doch veeleer een federatie van communauté's, waarbij alle partijen bepaalde, nauw omschreven rechten bezitten. Elke groepering is in het regeringsapparaat procentsgewijze vertegenwoordigd. De president moet volgens de grondwet Maroniet zijn, de premier Sunniet. Op het ogenblik telt het kabinet 18 ministers. Evenzo is de bezetting van de diverse regeringsbureaux evenredig verdeeld. Uit deze ontwikkeling volgt tevens dat de bisschoppen, en met name de patriarchen, sterk in de politiek betrokken raakten. Van de soepele aanpassing van de hoofden der communauté's aan het islamitisch bestuur hing immers het bestaan van deze af. De herderlijke zorg moest zich in belangrijke mate op politiek vlak afspelen, aangezien de bescherming van deze staatkundige groeperingen de grootste zekerheid bood voor het behoud van het geloof. Na het uiteenvallen van het Turkse imperium en het ontstaan van nieuwe bestuursvormen is de toestand wel enigszins gewijzigd. Toch hebben sommigen nog grote politieke invloed en blijven zij bij de regeringen de woordvoerders en pleitbezorgers van de hun toevertrouwde communauté's. De maronitische patriarch, - wiens voorgangers grote politieke verdiensten hebben gehad bij de tot-stand-koming van deze christelijke oase in de mohammedaanse wereld - wordt nog min of meer als het onofficiële staatshoofd beschouwd en geniet in sommige opzichten zelfs de gewone rechten van de president zelf. Wanneer hij een reis onderneemt door het land wordt hem een militair escorte meegegeven, zoals voor staatshoofden gebruikelijk is. Toen hij in 1959 Frankrijk bezocht, werd hij aldaar met alle égards, aan staatshoofden eigen, ontvangen. Men hoeft geen profeet te zijn om te constateren dat deze communauté's zich in de toekomst op een of andere wijze zullen moeten oplossen of elkaar althans meer benaderen. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Vooreerst zijn de mogelijkheden om zich te verplaatsen veel groter geworden dan een eeuw geleden en de gevolgen daarvan zijn voelbaar. Men begint de gebondenheid aan plaats en familie soepeler te hanteren. De arme gemeenschappen, her en der in afgelegen streken verspreid, bieden steeds minder toekomstmogelijkheden en bijgevolg trekken velen weg, naar de grote steden, opkomende industriegebieden, eventueel zelfs naar Noord-Afrika of Amerika. Daar komt nog bij dat het beleid van de jonge staten welke uit het Turkse imperium zijn voortgekomen, sterk gericht is op de eliminatie van de bestaande communauté's. Al te goed is men gaan beseffen dat dit systeem de grote zwakheid vormde van het Turkse rijk: door de veelheid van staatjes in een staat is dit imperium nooit tot een organische eenheid versmolten. De regeringen willen nu een coherente eenheid scheppen en annuleren daarom de eeuwenoude privileges van diverse groeperingen. Zo is de politieke invloed der bisschoppen, zoals deze vroeger bestaan heeft, practisch uitgeschakeld. In Egypte zijn rechtbanken van overheidswege in de plaats gekomen van de rechtbanken van de christelijke of islamitische communauté's. Ook de strijd om de christelijke scholen moet mede in dit licht bezien worden. De grondwetten erkeennen, in principe althans, de gelijkheid van alle onderdanen en de vrijheid van godsdienst en accepteren geen groeperingen meer met speciale privileges. Deconfessionalisatie van het Libanese staatswezen staat in het programma van de Phalangisten van Pierre Gemayel, de politieke partij van de Maronitische en dus katholieke communauté, welke evenwel open wil staan voor iedereen, ook orthodoxen en muzelmannen, voor allen die de belangen van een vrij en onafhankelijk Libanon willen dienen. Dat deze ontwikkeling haar weerslag vindt in het leven der kerken, ligt voor de hand. De gescheidenheid en zelfstandigheid der communauté's biedt, nu deze zich ontbinden, minder garantie voor het behoud van het geloof dan in vroeger tijden het geval was. De samenleving gaat zich anders structureren. De man die zijn grieks-katholieke dorpje in de Beqa'a verlaat, kan of wil zich in Beyrouth doorgaans niet meer vestigen bij de leden van zijn communauté, in de buurt van een grieks-katholieke kerk, doch, voor zover in de gegeven omstandigheden mogelijk, slechts daar, waar dit voor zijn werk en gezinsleven het gunstigst uitkomt. Dat heeft tot gevolg dat hij in veel gevallen niet meer naar zijn eigen kerk zal gaan, en, omdat hij zich niet thuis voelt in de andere communauté's, zal hij minder practizeren dan voor het behoud van het geloof wenselijk is. (Om hierin te voorzien heeft men in Beyrouth voorgesteld om in de katholieke kerken 's zondags H. Missen te lezen in verschillende rites, een ware omwenteling overigens). De schoolkameraadjes van zijn kinderen zijn dikwijls uit heel andere communauté's afkomstig, dikwijls ook uit de Islamitische. Wanneer men nu de veelheid van communauté's ziet staan tegenover deze zich veranderende maatschappelijke verhoudingen, vraagt men zich af hoe zij deze nieuwe situatie tegemoet treden en oplossen. Hoe kan het geloofsleven van de man en de familie die uit de vertrouwde omgeving wegtrekt, worden opgevangen? Hoe kan men een parochie opbouwen, geloofsonderricht geven, als de parochianen her en der over een grote oppervlakte verspreid wonen en andere kerken naast zich hebben? In Beyrouth zou men een flat kunnen vinden waar 5 families wonen, elk van een andere communauté en dus elk onder een andere pastoor en een andere bisschop. Een eventuele aalmoezenier van de Grieks-katholieken zal zich nauwelijks met Latijnen of Maronieten bezig houden, {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} zowel omdat hij ten opzichte van hen een zeer beperkte jurisdictie bezit als vooral ook omdat hij tegenover mensen staat wier geloof een heel andere kleur heeft als het zijne. Maar, - en hier stoten we op een dieper grijpend probleem - zijn de diverse communauté's elk afzonderlijk in staat om de elite 1), zowel geestelijken als leken, op te brengen welke vereist wordt om al de nieuwe problemen en tevens ook de mohammedaanse wereld om hen heen tegemoet te treden; mensen wier arbeid zich niet hoeft te beperken tot het continueren van een sacramentenbedeling welke aan de meest elementaire religieuze behoeften beantwoordt, zoals tot nog toe veelal het geval was, doch deskundigen, zowel op de profane terreinen van politieke en sociale aard, als ook op geestelijk terrein, leiding van seminaries, universiteiten, zielzorg onder diverse categorieën, contemplatieven, schrijvers van geestelijke en theologische lectuur in de volkstaal, sc. het Arabisch, kunstenaars enz. Willen deze eeuwenoude landseigen kerken met hun rijkdom aan schatten op velerlei gebied vitaal blijven en invloed uitoefenen op de ontwakende Arabische wereld, dan dient er een aanpassing te groeien aan de zich vormende maatschappelijke structuur. Het grote gevaar bestaat dat de kerkelijke organisatie, de tradities, het systeem van liturgische gebruiken enz. een archaïsche bovenlaag wordt, welke niet meer beantwoordt aan haar sociologische basis, een bovenbouw waaronder het fundament geleidelijk wegschuift. Een van de meest wezenlijke problemen van de oosterse kerken is op het ogenblik hierin gelegen: hoe blijven de voordelen bewaard van de communautaire structuur - waardoor het geloof behouden is gebleven temidden van de islamitische omgeving, - en worden de nadelen welke het systeem biedt in de wordende wereld geëlimineerd? Hoe wordt vermeden dat de veelheid van communauté's belemmerend gaat werken op de zending van de Kerk in de mohammedaanse landen? Het lijkt ons overbodig tegenwoordig nog in discussie te treden omtrent de waarde van de oosterse kerken in de schoot van de Mater Ecclesia. De inhoud van ‘Orientalium dignitas’ van Leo XIII, 1894, een schrijven dat zoals vele van dergelijke geschriften zijn tijd vooruit was, is in onze dagen wel overal doorgedrongen. Hierin wordt ondubbelzinnig de grote betekenis bevestigd van de traditie met haar eigen hiërarchische structuren, klassieke en moderne talen, ceremonies en gebruiken, kortom het geheel van datgene wat de kerkelijke zijde van de communauté uitmaakt. Sterk hangen hier nog de wierookgeuren uit de ons dierbaar geworden tijden der kerkvaders en apostolische gemeenten. Hier liggen schatten verborgen op gebied van theologie, kerkelijke discipline, spiritualiteit, apostolaatsmogelijkheden enz., doch sinds eeuwen staat dit alles als kostbare kelken opgesloten in grote kluizen in afwachting van betere tijden. De traditie is in het Oosten altijd veel sterker, om niet te zeggen, hardnekkiger geweest dan in het Westen. De communautaire structuur heeft trouwens haar waarde bewezen door het {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} geloof te redden, dank zij de veiligheid en bescherming welke zij bood. De nieuwe ontwikkeling echter heeft nog lang niet bewezen die veiligheid van het geloof te kunnen garanderen. Ook al is, om een voorbeeld te noemen, de vrijheid van godsdienst en de gelijkheid van alle burgers in de grondwet plechtig geproclameerd, zeker is ook dat deze wetten door lagere functionarissen nog niet integraal worden toegepast. Een zekere afgeslotenheid kan, voor bepaalde groepen als geheel genomen, een redding betekenen van hun geloof. Wij denken o.a. aan de situatie van de Kopten in Boven-Egypte. Er bestaat nog een andere reden voor dit conservatisme, en wel: de aanwezigheid van de meestal veel grotere orthodoxe groeperingen in de oosterse kerken. Het is vooral in dit licht dat men de bekende toespraak van Zijne Zaligheid Maximos IV, patriarch van de grieks-katholieke kerk, gehouden op 9 augustus te Düsseldorf, moet verstaan. Hij vergelijkt zijn kerk hierin met de jongere broeder die de oudere broeder uitnodigt om naar het vaderhuis terug te keren. De voornaamste passage is niet de veelvuldig geciteerde passage tegen het spook van de latinisatie, ook niet de protesten die hij wel moet laten horen, doch die passages waarin zijn meer positieve oriëntering naar voren komt: zo lang mogelijk de band met de orthodoxen bewaren. Vasthouden aan de traditie is derhalve een uitdrukking geworden welke herhaaldelijk terugkeert in geschriften over oosterse kwesties. Doch er is eveneens opgemerkt dat wanneer de archaïserende tendensen in de oosterse kerken de overhand zouden krijgen, de katholieke oosterse kerken over enige tijd de meest achterlijke van alle zouden zijn. Ook in de kringen van orthodoxen is een reveil aan de gang, zowel op gebied van wetenschap als dat van apostolaat. De eerbied voor de traditie en het behouden van wat daarin waardevol is, zal toch gelijke tred moeten houden met de sociale evolutie, een gebeuren dat onherroepelijk doorgaat. Traditie kan ook verstarring betekenen, en in de oosterse kerken lijkt ons dit een reëel gevaar. De soms middeleeuwse toestanden in Libanon kunnen zeer funeste gevolgen hebben voor de kerk in deze gewesten. De mogelijkheid bestaat dat een zekere ‘rite-romantiek’ in het Westen deze archaïserende tendenzen versterkt en zodoende averechtse gevolgen heeft. De missieromantiek slaat tegenwoordig in een tegendeel om dat soms minder met de toestanden in de missies overeenstemt dan vroeger het geval was. Uit reactie tegen een verwestersing van de missionering en een latinisatie van de oosterse kerken, welke volgens sommigen volkomen ongeproportioneerd en onverantwoord geweest zouden zijn, ontstaat er tegenwoordig een verheerlijking van inheemse culturen en oosterse riten. Het schijnt dat daarbij soms te weinig beseft wordt, dat deze zo al niet verdwijnen dan toch door hun veelvuldige contacten met het Westen natuurnoodzakelijk een ingrijpende verandering ondergaan. Steeds beter gaat men bespeuren dat assimilatie en vitale aanpassing aan de nieuwe verhoudingen tot ontwikkeling gebracht moeten worden, zoals moge blijken uit het volgende citaat dat blijk geeft van een opvallende evenwichtigheid en sereniteit en desniettemin zeer behartigenswaardige dingen zegt: ‘En attendant un concours plus large, généreux et désintéressé des forces chrétiennes de l'Occident, les communautés orientales devraient toutefois dévélopper leur organisation et leurs oeuvres, augmenter leur efficience apostolique et délaisser cette antique forme du paternalisme ecclésiastique pour grouper les forces vives de la jeune élite montante qui, ne trouvant pas auprès de leurs {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} communautés les cadres et les moteurs d'un épanouissement social, culturel et même politico-national, se tournent vers des organisations latines ou des mouvements ou des partis politiques à tendance marxiste ou athée..... La règle d'or qui vaut aussi bien pour l'Orient que pour l'Occident et qui résume merveilleusement l'attitude à prendre en face de ce problème d'apostolat auprès des populations chrétiennes du Proche Orient est donc l'adaptation et l'assimilation à base de respect et de sympathie, qui sont d'ailleurs le fruit d'une meilleure connaissance de la valeur des richesses spirituelles et culturelles des rites orientaux et en possession des fidèles de ces rites’ (Uit: P. Joseph Hajjar, L'apostolat des missionaires latins dans le Proche Orient selon les directives romaines. Als brochure uitgegeven, Jerusalem 1956, p. 45 e.v.). Het ziet er naar uit dat de communauté's zich moeten open stellen, zowel voor de wordende maatschappelijke structuur, als ook, en misschien meer nog, voor elkaar. Een op het ogenblik niet nader te omschrijven eenheid op kerkelijk niveau zal er moeten groeien, gezien de ontwikkeling welke de wereld onweerstaanbaar neemt en de grote problemen en noden welke aan alle gemeenschappelijk zijn. Kon eeuwenlang volstaan worden met een coëxistentie, een naastelkaar-leven, thans zal er een of andere vorm van samen-zijn moeten komen. Het is het leven zelf, ongrijpbaar en vol onverwachte verrassingen, dat deze symbiose der communauté's zal realiseren. Voorlopig zal het alsnog van grote waarde zijn als deze eenheid zich op het praktische vlak zal uitwerken en men tot een samenwerking komt van zuiver zakelijke aard: in een efficiënte verdeling van priesters en religieuzen, in het wetenschappelijke werk, in de priesteropleiding, in het missionaire werk in de steden en vooral ook op het immense platteland. Dat deze eenheid nog niet per se eenvormigheid hoeft te betekenen, spreekt vanzelf. Het moet mogelijk zijn dat in de ene Kerk het geloof zich in een veelheid van vormen kan uiten. Doch anderzijds is eenheid niet mogelijk zonder een zekere mate van eenvormigheid. Toch zal deze eenheid niet alleen aan de basis tot stand moeten komen, doch ook aan de top der kerken: de hiërarchie. En hier stoten we op een uiterst teer punt. In de patriarchen en bisschoppen immers zijn de communauté's belichaamd. Er bestaan evenveel (christelijke) communauté's als er hiërarchische structuren zijn. De hiërarchische structuur van patriarch en bisschoppen is zeer innig met het bestaan van de oosterse kerken verbonden. Wie hieraan komt, treft de communauté in een zeer vitaal orgaan. Zij zijn eeuwenlang de beschermers geweest der kudde en zijn het nog. Dat Rome hiervoor niet blind is bewijst o.a. het in 1957 gepromulgeerde gedeelte van de Codex op het Oosters recht, ‘De personis’, waarin met name aan de patriarchen bepaalde bevoegdheden gegeven worden en andere onttrokken en waarin de verhouding tussen de patriarchen en oosterse bisschoppen ten opzichte van kardinalen, nuntii en andere hoogwaardigheidsbekleders nader wordt vastgelegd. De oosterse bisschoppen echter hebben deze canones als een grote discriminatie gevoeld. De regeling heeft dan ook een grote repercussie gehad, met name in de Griekse ritus, welke bij monde van patriarch Maximos een geharnast protest formuleerde. De regeling der bevoegdheden van de bisschoppen ten opzichte van de apostolische werken en hun onderlinge verhoudingen, en met name de positie van de patriarch, zal ongetwijfeld op het aanstaande Concilie aan de orde komen, o.a. als onderdeel van de besprekingen over de plaats van de bisschoppen in de wereldkerk. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkundige kroniek A Burnt-out Case Een mislukte roman Dr. W. Peters S.J. VOOR de serieuze romanschrijver heeft Greene steeds het recht opgeëist van commentaar te mogen leveren, en menigmaal zal het voorkomen dat voor een romanschrijver dit recht een zware plicht wordt. Hij wordt dan gedreven door een obsessie; en deze laat hem niet met rust totdat hij zichzelf geheel heeft uitgezegd omtrent een bepaalde situatie, probleem, een voortwoekerend kwaad, enz. 1). Greene zelf heeft daarom een scherp onderscheid gemaakt tussen amusementslectuur, - entertainment, zoals hij deze noemt -, en de eigenlijke roman. Uitgaande van de obsessie die Greene's romans inspireert, kunnen wij zonder veel moeite drie groepen onderkennen. De scheiding tussen de eerste en de tweede groep ligt bij Brighton Rock (1938), waarvan het merkwaardige is dat het oorspronkelijk als roman werd gepubliceerd en in latere uitgaven als entertainment werd aangekondigd. In de romans vóór Brighton Rock, en in deze roman zelf, lijkt ons Greene's obsessie de verwording van de moderne mens. Dit wordt ons spoedig duidelijk wanneer wij onze aandacht geven aan het motto dat Greene zijn The Man Within (1929) meegeeft: er is een mens in mij die woedend op mij is, en zijn It's a Battlefield (1934) waar hij zegt dat men vaak niet eens weet dat er een ernstig conflict aan de gang is, vooral zijn Brighton Rock, dat ingeleid wordt door de bekende regels: This were a fine reign: To do ill and not hear of it again. Bovendien is de zeer sarcastische titel England made me (1935) een duidelijke aanwijzing van wat Greene tot in het diepst van zijn hart kwelt. Voor wie nog mocht twijfelen wordt een doorslaggevend bewijs geleverd in de twee reisverhalen van Greene uit deze zelfde jaren: Journey without Maps (1936) en The Lawless roads (1939), waar hij menigmaal zijn gif uitspuwt op een verworden beschaving die achter een aantrekkelijke gevel ontstellend bederf verbergt. In Brighton Rock zien we een eerste aanduiding van een zich verschuivende obsessie; we kunnen de indruk niet van ons afzetten dat het kwaad van een milieu op een gegeven ogenblik moet wijken voor het kwaad in een mens, en dit vooral in zijn botsing met het goed dat er in deze kwade mens nog schuil gaat. Het komt dan voornamelijk tot uiting in het dienstertje Rose, die aanvankelijk een zeer ondergeschikte rol in het verhaal speelt - Ida en the boy Pinkie zijn de dominerende figuren -, maar bij het vallen van het doek onvergetelijk gegrift staat in het hart van de lezer. Dit thema boeit de romanschrijver gedurende de volgende tien, twaalf jaren, en het is deze obsessie met het goede en kwade in de mens die ons The Power and the Glory (1940), en The Heart of the Matter (1948) gegeven heeft, waaraan we misschien het toneelstuk The Living Room (1953) mogen toevoegen. De overgang van de tweede naar de derde groep wordt gevormd door The {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} End of the Affair (1951). Er is veel voor te zeggen om ook hier als bron van inspiratie Greene's obsessie met het goede en kwade in de mens te beschouwen, dit voornamelijk geïllustreerd in de hoofdfiguur, de journalist Bendrix. Voor wie dit boek echter serieus gelezen heeft, behoeft het geen verdere uiteenzetting dat Greene hier toch in niet geringe mate aan het worstelen is met het probleem van het geloven, en, merkwaardig genoeg, van geloven als een vrucht van doorstaan lijden. Dit blijkt uit het gehele verhaal van de bekeringsgeschiedenis van Sarah Miles, en nog frappanter, van Bendrix, en het werd door Greene reeds aangeduid in het motto dat hij van Léon Bloy leende: er zijn ruimten in het hart van de mens die nog niet bestaan, en dan treedt het leed daar binnen opdat zij zouden bestaan. Het geheim van het geloof is voortaan Greene's dominerende obsessie. Dit werd duidelijk toen hij zijn tweede toneelstuk in Londen zag opgevoerd, The Potting Shed, in ons land onder de titel De Tuinschuur ten tonele gebracht. Er liggen niet minder dan zeven jaren tussen The End of the Affair en The Potting Shed, en nog eens drie jaren tussen dit laatste stuk en zijn jongste roman A Burnt-out Case. Onomwonden zegt Greene dat het hem bij het schrijven van dit boek te doen was om op dramatische wijze uitdrukking te geven aan verschillende wijzen van geloofservaring; hij voegt er zelfs aan toe dat hij dit thema enigszins heeft geïsoleerd, losgemaakt van alle geharrewar van het normale leven van iedere dag; om deze reden verhuisde hij met al zijn karakters naar een melaatsenkolonie in de rimboe. Deze verklaring is interessant en ook van belang. Dat het geloven deze bekeerde romanschrijver een probleem was, wisten we reeds; of juister, dat het hem voor allerlei problemen plaatste, was ons geen geheim. Te vaak toch kwam hij in de laatste jaren in botsing met de geaccepteerde opvatting in zake de consequenties van een oprechte geloofsbeleving (we herinneren aan zijn botsing met de Franse kardinaal naar aanleiding van de aan Colette geweigerde kerkelijke begrafenis, aan zijn sympathieke woorden die hij wijdde aan de Poolse Pax-beweging, aan zijn kritiek op de wijze waarop het Vaticaan zich inlaat met politieke kwesties, enz.). Maar in deze laatste roman is het geen kwestie meer van min of meer onplezierige gevolgen van geloven en een gelovige-zijn: hij is nu duidelijk aan het worstelen met het geheim en het probleem dat het geloof zelf is. Was aanvankelijk het geloof een bron van leed (The End of the Affair) en bijgevolg iets wat de niet-gelovige mens met angst en beven vervult (The Potting Shed), nu dringt het geloof zich op met alle onverklaarbaarheid en duisternis van een geheim. Deze verschuiving, of indien u wilt, deze ontwikkeling van de obsessie brengt onvermijdelijk met zich mee dat de abstractie en de theorie de romanschrijver niet los laten, en zelfs kwellen. In The End of the Affair betekent geloven zijn hoofd buigen voor een God; in The Potting Shed komt dit ook nog steeds zeer sterk tot uiting. Wanneer we bij The Burnt-out Case beland zijn, is echter het geloven zo zeer gesubjectiveerd, dat de persoon van God nog nauwelijks zichtbaar is. De mens moet met zichzelf in het reine komen wat betreft het geloven, als een persoonlijke beslissing die richting en inhoud geeft aan zijn leven. Intussen staan wij voor het ons aanstarende feit dat in de tijd van twintig jaren Greene is voortgeschreden van The Power and the Glory naar A Burnt-out Case, d.w.z. van God zelf naar een geval, van een schouwen van de macht Gods die zijn heerlijkheid voornamelijk en het schitterendst toont in de diepten van dronkenschap, ontucht, wanhoop, naar een niets meer zien en niets meer {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} ervaren: alle licht en alle vuur is gedoofd. Men lette erop dat de ontwikkeling niet geweest is van een soort Godsschouwing naar atheïsme of ongeloof: de hoofdpersoon van The Burnt-out Case is een van die vele mensen wie het geloof niets meer zegt, voor wie mede daardoor het leven zelf bijzonder leeg en zinloos is geworden. Maar dit betekent voor Greene nog niet ongeloof; dit vinden we vertegenwoordigd in de dokter van de melaatsen-kolonie. The Burnt-out Case zelf, Querry genaamd, staat voor een uitgedoofd geloof: het is er nog steeds, zoals trouwens door Greene in verschillende episoden duidelijk wordt gemaakt, en wel op een dergelijke wijze dat het door sommigen geïnterpreteerd kan worden als vrucht van, of uiting van, mystieke begenadiging. We weten wel dat de auteur een dergelijke interpretatie mijlen ver van zich werpt, maar even duidelijk laat hij uit zijn korte inleiding blijken dat zulk een uitgedoofd geloof op zijn minst nog half-belief is. ‘I did not die, yet nothing of life remained’, de spreuk van Dante die Greene boven deze roman plaatste, is niet enkel toepasselijk op de melaatse, die met zijn overgebleven stompjes van handen en voeten en andere weggevreten ledematen een ‘uitgeziekt geval’ is, maar geldt evenzeer van de lichamelijk intacte mens die echter geestelijk een burnt-out case wordt genoemd. We zijn ons bewust dat we hiermede burnt-out een andere zin hebben gegeven dan direct door Greene bedoeld werd; dat deze echter de auteur ook voor de geest heeft gestaan, is niet alleen duidelijk uit de beschrijving van het half-geloof van Querry, maar ook uit uitlatingen van Greene in andere geschriften, waar hij over God en het geloof in God spreekt als licht en vuur. We behoeven de lezer slechts te herinneren aan zijn opstel De Paradox van het Christendom, waar hij het geloof vergelijkt met de lichtstraal van een vuurtoren: hij verlicht een zeer beperkt veld en schijnt bij korte tussenpozen, daartussen ligt veel duisternis. De ontwikkeling in Greene's obsessies lijkt ons niet onbelangrijk voor een juist verstaan van zijn laatste boek. Nog eens: er ligt een grote afstand tussen het zien van een krachtig werkende God in de modder van een onderkomen, zondige mens (de whisky priest) en het enkel vervuld zijn - men vergeve ons de paradox - van eigen grenzeloze leegheid (Querry). Toch is dit thema der leegheid niet geheel nieuw in het oeuvre van Greene. We kwamen het reeds veel vroeger tegen; in The Heart of the Matter gaat Scobie te biechten, en beklaagt zich dan dat hij zich zo leeg voelt. In meer navrante vorm vinden we het terug in de priester uit The Potting Shed, die er verschrikkelijk onder lijdt dat hij dag-in dag-uit zijn geloof moet praktiseren, terwijl hij zegt dat hij er geen biet meer van gelooft, en iedere avond nog bidt - tot niets. We ontmoeten het ook in de journalist Fowler uit The Quiet American; hier wordt deze leegheid naar onze mening als iets onpleizierigs, iets raars en onverklaarbaars weggedrukt, voornamelijk omdat deze journalist vóór alles neutraal wil zijn, zich netjes buiten alles wil houden, in geen geval betrokken wil worden bij hetgeen om hem heen plaats vindt; totdat omstandigheden hem eenvoudig dwingen deze leegheid in het oog te zien: maar dan houdt het boek op. The Quiet American wordt door Greene nergens een roman genoemd, maar niemand twijfelt er aan dat hij toch wel erg dicht wat Greene een roman noemt benadert. Wij zijn zelfs geneigd aan te nemen dat The Burnt-out Case begint waar The Quiet American ophield, zoals The Power and the Glory begint waar Brighton Rock ophoudt. Na het bovenstaande is het duidelijk welk een zeer zwakke vertaling de titel Genezen Verklaard is, en La Saison des Pluies is niets beter. Al even erg was {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} destijds de vertaling Het Geschonden Geweten voor The Power and the Glory. Hiermede willen we niet zeggen dat de vertalers niet opgewassen waren tegen hun taak; wel echter is de zwakheid bij het vertalen der titels op zich reeds een indicatie hoe moeilijk Greene te verstaan is, hoe gemakkelijk men het boek vanuit een verkeerde lichtval beschouwt. We menen dat hiermede ook indirekt de oorzaak is aangegeven van zulke uiteenlopende beoordelingen van Greene's romans, en niet in het minst van zijn jongste werk. Men vergeet te licht dat hij schrijft omdat hij commentaar moet leveren; en dit commentaar betreft diepmenselijke problemen als geluk, zonde, leed, geloof, God zelf, en Deze vooral zoals hij Hem in zijn leven ervaart. Dit geeft zijn roman, een sterk autobiografische inslag, die het des te noodzakelijker maakt zijn boeken niet te isoleren, maar te zien, en vooral te lezen, in hun onderlinge verbondenheid en ontwikkeling. O.i. kan er niet aan getwijfeld worden dat Greene hiermede veel meer veronderstelt en eist dan waartoe een romanschrijver het recht heeft: hij heeft voornamelijk zichzelf te blameren wanneer hij verkeerd verstaan wordt. Hiermede spreken wij nog geen oordeel uit over zijn jongste boek. We constateerden enkel dat het thema van het half-geloof of de leegheid een voorgeschiedenis heeft in het oeuvre van Greene, en dat het niet losstaat van zijn obsessies uit vroegere jaren, die, onnodig te zeggen, nog niet uitgewoekerd zijn. De vraag moet echter gesteld worden of Greene's tekening van dit half-geloof in zijn oorzaken en in zijn beleving aanvaardbaar is, als ‘commentaar’ van enige waarde is. Nu komt het ons reeds enigszins verdacht voor dat Greene de methode gebruikt van contrast-werking om de tekening goed te laten uitkomen. Hij stelt zich niet tevreden met te schrijven over half-belief; hij toont ons tevens verschillende vormen van belief, alsook van non-belief (zie inleidende brief op The Burnt-out Case). Bezien we het eind-resultaat, dan staat non-belief helder en klaar, en zelfs sympathiek, ten voeten uit getekend in de melaatsen-dokter Colin: misvattingen dat ongelovigen en heidenen schurken zijn en geen goed leven zouden lijden, worden effectief de wereld uitgeholpen. Aan de andere kant staat het geloof getekend, en hier zouden we met recht vertekend kunnen schrijven. We gaan hier niet verder op in: de zelf-voldane father Thomas en de onuitstaanbaar vrome, in zijn hart schurkachtige Rycker domineren het boek op zulk een manier dat het geloof van de zusters, de overige missionarissen, en zelfs van de zeer wijze Superior maar nauwelijks zichtbaar wordt. Maar in alle geval moet gezegd worden dat de trekken zowel van het ongeloof als van wat Greene hier al te eenzijdig als geloof voorstelt, scherp naar voren treden. Daartussenin staat het half-belief van Querry, en ons treft onmiddellijk dat hier van een scherpe tekening geen sprake is. Er hangt veel vaagheid om de figuur van Querry; hij maakt een verwarrende indruk. Men zal zeggen dat dit juist de bedoeling is van de schrijver. Waarop het antwoord luidt dat wij wel weten dat Querry inwendig vol verwarring is: het is nu de kunst van de echte schrijver om zulk een verwarring helder, klaar, duidelijk te suggereren: we schieten er niet veel mee op wanneer verwarring verward wordt weergegeven. Heeft Greene, om dit enigszins te verhelpen, juist de techniek van contrastwerking met geloof en ongeloof willen gebruiken? De eigenlijke reden waarom Greene er niet in geslaagd is Querry overtuigend te tekenen, is dat hij zelf te weinig begrip heeft voor wat er in Querry omgaat, wat er met hem gebeurt. De oorzaken van Querry's half-geloof zijn al te oppervlakkig gezien. Op de eerste plaats is daar weer de Kerk; en onder Kerk ver- {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} staat Greene hier opnieuw de gemeenschap zoals deze in feite een allesbehalve aantrekkelijk gelaat vertoont: men denke aan father Thomas en de planter Rycker, maar ook aan zoveel menselijkheid bij de christenen in de kolonie, en vooral leze men de onschuldig aandoende parabel, die zonder inherente noodzaak in deze roman is ingeschoven, als een vernietigend oordeel over Roomse oordelen en praktijken, en vooral Roomse propaganda (196-205). De grote grief die Greene tegen de Kerk heeft is dat zij preekt wat zij zelf niet in praktijk brengt, dat zij in plaats van nederig te zijn daarbij zo arrogant is: the Church won't allow, the Church says, the Church orders.... (p. 205), dat zij al te vaak de kennis Gods, en God zelf verhult in plaats van deze te onthullen. Het is een bekend thema in Greene's boeken, en hij lijdt er acuut onder. Op de tweede plaats ligt half-geloof veel te veel verstrengeld met lijden, of juister, met een diep geworteld mistrouwen ten aanzien van alle geluk. Misschien dat de oude puritein in Greene hem als schrijver nog steeds kwade parten speelt. Happiness annihilates, zegt hij in The End of the Affair; geluk is nooit te vertrouwen; een gelukkig-makend geloof is dus een onding. Naastenliefde, blijheid, succes, de lach, dat alles moet met veel argwaan behandeld en gehanteerd worden. Het spreekt wel vanzelf dat een half-geloof dat op dergelijke opvatingen teruggaat, van 'n raar en nimmer overtuigend maaksel is. We kunnen dit ook geheel anders zeggen: noch in Greene's ongeloof, noch in Greene's geloof, en bijgevolg noch in Greene's half-geloof, is er ergens een duidelijk spoor te ontdekken dat geloven iets te maken heeft met de liefde. Greene is in zijn romans steeds bang geweest voor de nabijheid van de liefde Gods: de whisky priest bekent dat hij er doodsbang voor is en in The Living Room wordt van God gezegd dat zijn liefde is als een vuur, en een vuur dat verschroeit en dus pijn doet, en dat wij bijgevolg op een comfortabele afstand houden. Merkwaardig genoeg - en hier ziet de christen die Greene is zeer scherp - is er niet zo veel te kiezen tussen de liefde Gods en de naastenliefde. Daarom is Querry bang om goed te doen en goed te zijn, terwijl aan het andere uiterste Rose staat, de jonge vrouw uit The Living Room, die alle liefde voor God zag wegebben toen zij kwam in het gezin van haar heeroom en tantes, waar geen naastenliefde was. Welnu, de achterdocht ten opzichte van alle vreugde en ieder bewijs van naastenliefde blijkt in zijn jongste roman bijna geïndentificeerd te worden met half-geloof. Querry is als de dood zo bang beschuldigd te worden van een goede daad verricht te hebben, en nog banger is hij voor de lach: he had begun to detest laughter like a bad smell (p. 11). Een dergelijke identificatie lijkt ons echter tot in de grond toe vals. Half-geloof, dat zich in het ervaringsleven van de mens registreert als nietszeggendheid en leegheid, is heel wat anders dan de vrucht van een pessimistische kijk op het leven en iets anders dan een ingevreten achterdocht ten opzichte van de goede dingen van deze wereld. Greene's jongste roman heeft iets monsterachtigs. Dit treedt niet allen naar voren in de figuren die zich er het meest op beroemen het geloof te bezitten; het komt ook op ons af in de zinloosheid van Querry's lijden, zorgen en angsten. Zinloos is het immers iemand, of zichzelf, op te sluiten in een vunzig donker hok en met het licht ook de lach en de goedheid van de medemens buiten te sluiten: en dit om niets. Welnu, wat Greene hier half-geloof noemt doet denken aan zulk een donker hok, waar het licht van de liefde Gods en de liefde jegens God eenvoudig niet kunnen doordringen. Merkwaardig hoe Greene tot zulk een verwrongen notie van geloof is kunnen komen, waar hij de worsteling om het {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} geloof juist zo briljant tekende als een worsteling met God wiens naam liefde is: men herleze The End of the Affair. Intussen kunnen we ons niet veroorloven om deze roman als een mislukking naast ons neer te leggen. We wezen er op hoe Greene met opzet het toneel plaatste in de rimboe, ver weg van de alledaagse wereld die ons omgeeft. In zijn inleidende brief geeft hij als reden hiervan aan dat hij op deze wijze de verschillen tussen geloof, half-geloof en ongeloof scherper kan stellen. Hiermede is indirekt ook duidelijk gemaakt dat de auteur de hoofdfiguren in niet onbelangrijke mate beschouwd, en zelfs gecreëerd moet hebben als representanten van verschillende geloofsbeleving. Om ons tot Querry te beperken, betekent dit dat hij gezien moet worden als een bepaald type in de hedendaagse zgn. christelijke samenleving. Het proto-type van Querry vond Greene overal om zich heen: de christen-mens wie het geloof niets meer zegt, die gebroken heeft met christelijke praktijken, maar wie op een of andere raadselachtige manier het christen-geloof toch nog in het bloed blijft zitten. De vele Querry's om ons heen zal deze roman om die reden aanspreken, ofschoon wij betwijfelen of velen zich in deze gekwelde mens zullen herkennen met zijn angst voor het blije en het goede: de nietszeggendheid van het geloof is het gebied waarop zij hem kunnen volgen, maar niet verder. En dit toont ons de mate waarin Greene in dit boek gefaald heeft: hoe geheel anders liggen de zaken in The End of the Affair, waar iedere mens zich tot op zekere hoogte terugkent in zowel Sarah Miles als Bendrix. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Politiek Overzicht Internationaal EEN van de meest ondankbare functies in deze wereld is die van Secretaris-generaal der V.N.; de functionaris staat onophoudelijk bloot aan alle mogelijke vormen van critiek van alle partijen. Dat deze critiek niet steeds onrechtvaardig is, is duidelijk, daar aan alle mensenwerk fouten kleven, maar bij het uitoefenen van deze critiek verliest men vaak de uitermate moeilijke omstandigheden uit het oog, waaronder het ambt moet worden uitgeoefend. De Secretaris-Generaal moet - in elk geval trachten - neutraal te zijn; hij moet de wereldvrede handhaven en daarbij de belangen van alle partijen scherp in het oog houden; hij moet elk vraagstuk benaderen van verschillende kanten. Hiertegenover staat, dat de critici het probleem vaak bekijken vanuit hun eigen gezichtshoek en daardoor vervallen in een onjuiste en onrechtvaardige gelijkhebberigheid. De bij een vliegtuigongeval op 18 september in Kongo omgekomen Secr. Gen. Dag Hammarskjöld heeft dit gedurende de acht jaren, waarin hij het ambt heeft vervuld, herhaalde malen ondervonden. Voortdurend heeft hij zich ingezet voor de belangen van de wereld; grote en belangrijke successen heeft hij behaald, maar ook heeft hij échecs geleden; in het eerste zowel als in het tweede geval was de critik niet mals. Ook zijn laatste optreden in Kongo, waar de V.N.-troepen optraden om een burgeroorlog tussen de centrale regering in Leopoldstad en Tsombe in Katanga te voorkomen, is heftig becritiseerd, maar deze verstomde bij het bericht van zijn plotselinge dood. Van talrijke zijden werd met bewondering gesproken over zijn voortdurend zich inspannen voor het algemeen belang en het is betreurenswaardig, dat de communistische staatslieden zich niet konden opwerken tot een duidelijk eerbetoon aan een man, die zich met wegcijfering van eigen belangen steeds inzette voor het bereiken van een hoog ideaal. Behalve voor deze moeilijkheid staat de op 18 september bijeengekomen Algemene Vergadering der V.N. nog voor talrijke andere beslissingen. Toch lijken ons de besprekingen achter de schermen voornamer dan de openbare. Men maakt n.l. van de gelegenheid gebruik tot informele besprekingen over de crisis rond Berlijn. In ons vorig overzicht vermeldden wij nog de bijeenkomst der niet-verbonden landen in Belgrado; in het slotcommuniqué hebben deze bij Rusland en de V. St. erop aangedrongen om in onderling overleg tot een vreedzame regeling van het geschil te komen en zij zonden afgezanten naar Moskou en Washington om deze boodschap over te brengen. Het lijkt er echter niet op, dat men zich aan hun advies veel gelegen zal laten liggen. Moskou kondigde reeds vlak voor de opening der conferentie een hervatting der kernproeven aan en voegde onmiddellijk de daad bij het woord; daarmee gaf Rusland of zijn minachting voor deze landen te kennen, of probeerde hen door angst aanjagen aan zijn zijde te krijgen. Ook Kennedy wachtte niet lang met een hervatting der kernproeven, zij het dan ook, dat hij slechts ondergrondse proeven toeliet. Geen van beide partijen trok zich erg veel aan van de mening der te Belgrado bijeengekomen mogendheden, te meer, daar nauwelijks de helft der niet verbonden mogendheden de confe- {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} rentie bijwoonde en onder de wel aanwezigen zeer grote meningsverschillen tot uiting kwamen. Aanvankelijk bleven beide partijen i.z. Berlijn op hun standpunt staan; beide bleven ook praten over onderhandelingen en beide gaven als hun mening, dat een vreedzame oplossing mogelijk was. De V. St. weigerden echter in te gaan op bi-laterale besprekingen; als er onderhandeld zou worden, moest dit gebeuren door de grote Vier. De V. St., Engeland en Frankrijk probeerden intussen een gezamenlijk standpunt te bepalen; het bleek nog steeds moeilijk om Frankrijk te overtuigen van de juistheid van de zienswijze van Kennedy en Macmillan om te onderhandelen. Verder zouden de W. mogendheden moeten komen tot een gezamenlijke onderhandelingspositie; en hierbij was de moeilijkheid, dat men eigenlijk pas tot beslissingen kon komen na de W. Duitse verkiezingen op 17 september. Deze verkiezingen brachten winst voor de Freie Demokratische Partei van Mende en voor de SPD van Brandt en verlies voor de gecombineerde CDU en SCU onder Adenauer. De laatste verloor haar absolute meerderheid en men zit met de moeilijkheid een nieuwe regering te vormen. Tegen een vernieuwing van de ambtsperiode van de 85-jarige Adenauer is men nogal gekant, daar men hem te oud vindt en bovendien neemt men hem ook in de CDU-kringen enkele uitlatingen tijdens de verkiezingsstrijd zeer kwalijk. Vooral in SPD-kringen voelt men in de bestaande crisissituatie rond Berlijn veel voor een regering op zo breed mogelijke basis, echter zonder Adenauer. De FDP voelt hier weinig voor, daar zij tenslotte tegenover de 241 zetels van de CDU en de 190 van de SPD toch maar een kleine minderheid vormt met haar 60 zetels. Mende verklaarde wel een coalitie met de CDU te willen aangaan, maar niet onder leiding van Adenauer. De laatste speelde het spel slim; eerst wist hij de tegenstand tegen zijn persoon in eigen kring te overwinnen o.a. met het argument, dat het niet goed was in de huidige situatie het grote aanzien, dat hij nu eenmaal in de wereld had weten te verwerven, prijs te geven. Vervolgens hadden er besprekingen plaats met de SPD, die er wel voor leek te voelen om een coalitie-regering te vormen en daarna pas met de FDP, die nu het schrikbeeld zag opdoemen van een kleine oppositiepartij te worden. Mende begreep, dat hij zijn eis, dat ‘der Alte’ moest verdwijnen niet kon handhaven, temeer daar Erhardt, die door de FDP als wel aanvaardbare bondskanselier was genoemd, geen candidatuur tegen Adenauer wenste; Mende verklaarde daarom, dat ook voor hem Adenauer voor enige tijd aanvaardbaar was, waarbij gedacht werd aan een of twee jaren. Met dit alles is er nog geen oplossing in zicht en daar de FDP het niet met haar voorzitter eens blijkt te zijn, kan het nog wel enige tijd duren. In afwachting van het resultaat van de W.-Duitse verkiezingen is men in Washington bezig geweest met een ernstig onderzoek van de politiek van het W. tegenover Moskou. Voortdurend is verklaard, dat men vast wil houden aan de vrijheid van W.-Berlijn en aan de onaantastbaarheid van de vrije verbinding tussen dit stadsdeel en W.-Duitsland; het sluiten van een vredesverdrag tussen de landen van het pact van Warschau en O.-Duitsland acht men geen casus belli. De grote vraag echter was op welke niet-essentiële punten men kon tegemoet komen aan de Russische eisen en zelfs over deze vraag, laat staan over het antwoord, kon men tijdens de W.-Duitse verkiezingen niet openlijk spreken, daar dit voor de W.-Duitsers wel eens zeer onaangenaam kon zijn. Na 17 september werd dit echter anders; generaal Lucius Clay, Kennedy's speciale vertegenwoor- {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} diger in W.-Berlijn, ventileerde de mening, dat b.v. erkenning van de Oder-Neissegrens mogelijk was; ook was er sprake van een de facto erkenning van de O.-Duitse republiek en zelfs werd er weer gesproken over een mogelijk disengagement, zoals o.a. door de Poolse minister Rapacki een paar jaar geleden is voorgesteld. Wel werden deze geruchten steeds gedementeerd - de beslissing over de Amerikaanse politiek wordt in Washington genomen en niet door mij, zei Clay -, maar de geruchten bleven aanhouden. Wat hiervan juist is, moet worden afgewacht, maar zeker is, dat Kennedy geen strakke politieke formule voor de aanpak van de kwestie wil handhaven. Op niet-essentiële punten meent hij te kunnen en te moeten toegeven hoe de reactie in W.-Duitsland ook zal zijn. Chroestsjef moet er echter van doordrongen zijn, dat het W. zijn eenheid handhaaft en zijn rechten ev. met geweld van wapens zal verdedigen. Tijdens de Algemene Vergadering der V.N. hebben de ministers Rusk en Gromyko nu herhaalde besprekingen gehouden over de verschillende kwesties en uit het feit, dat na het vierde onderhoud besloten is het contact in Washington voort te zetten, meent men te kunnen afleiden, dat er hoop bestaat op een gunstig verloop. Chroestsjef speculeert op onenigheid tussen de W. grote drie. Deze onenigheid bestaat zelfs tweevoudig. Aan de ene kant stond Engeland, dat de indruk wekte tegen practisch elke prijs een oorlog te willen vermijden; Macmillan en lord Home hebben zich nu echter duidelijk geplaatst achter het standpunt van Kennedy; ook voor Engeland is de vrijheid van W.-Berlijn en de vrije toegang onaantastbaar. Aan de andere kant staat de Gaulle, die eigenlijk helemaal niets voelt voor onderhandelingen met Moskou, zolang Rusland met dreigementen werkt, daar volgens hem hieruit zwakheid zou blijken. Behalve dat de Gaulle al enige tijd geleden heeft gezegd de Oder-Neisse-linie te willen erkennen, is hij ook nog in al zijn kracht het zwakke punt in het W. De Franse president is de laatste tijd niet erg gelukkig geweest in zijn optreden. De kwestie Bizerta heeft Bourguiba dan wel niet opgeleverd, wat hij ervan verwachtte; hij heeft haastig gereageerd op een uitlating van de Gaulle, dat Frankrijk de vlootbasis niet voor onbepaalde tijd wenste te behouden, maar in de huidige politieke situatie niet kon ontruimen en na enig onderhandelen is de kwestie nu opgelost en trekken de Franse troepen zich terug op hun uitgangspunten van half juli; maar wij kunnen ons niet onttrekken aan de mening, dat deze hele affaire onnodig was geweest als de Gaulle eerder openlijk met de Tunesische president had gesproken; deze onnodige ruzie bracht het W. in moeilijkheden en schaadde het prestige van de Gaulle. Onnodig blijkt ook de 7-jarige Algerijnse oorlog te zijn geweest; geleidelijk heeft de Gaulle zijn mening duidelijker gezegd; hij wil een onafhankelijk Algerije erkennen en ook de Sahara aan deze staat overlaten. Tegen deze houding verzet de Organisation de l'Armée Sécrète (OAS) zich hevig door het plegen van aanslagen met plastiekbommen en het voortdurend zaaien van onrust. Op 9 september ontkwam de Gaulle zelf ternauwernood aan een moordaanslag. Men realiseerde zich in verschillende Franse kringen de gevolgen van het wegvallen van de Gaulle n.l. burgeroorlog, maar men verheelde zich toch niet, dat zijn prestige bij het volk daalde. Hij heeft de laatste maanden voortdurend moeilijkheden met de boeren tengevolge van zijn landbouwpolitiek; de socialistische leider, Guy Mollet, en de radicaal, Mendès France, verwijten hem, dat hij de volksvertegenwoordiging praktisch buiten spel heeft gezet en geen neiging vertoonde zijn speciale volmachten op te geven en zij houden zich ernstig bezig met de vraag hoe een burgeroorlog te {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} voorkomen, daar ultra-rechtse organisaties van de gelegenheid zouden gebruik maken om aan de macht te komen. Het is echter een open vraag in hoeverre deze partijen weerklank vinden onder het volk; in hoeverre bedrijven deze politici nog steeds partij- of zelfs persoonlijke politiek zonder te letten op het belang van Frankrijk? Veel zal ervan afhangen, of de Gaulle erin slaagt via radio en televisie de meerderheid van het volk te overtuigen van de juistheid van zijn inzichten en een spoedig einde te maken aan de Algerijnse kwestie. In het Midden-Oosten dreigen moeilijkheden. Iran staat onder steeds sterkere druk van de zijde der S.U. en de V. St. hebben de Sjah alle steun beloofd. Men verwacht hier nieuwe ernstige moeilijkheden tussen O. en W. In Egypte heeft Nasser de wind niet mee; in Belgrado kreeg hij geen steun voor zijn hetze tegen Israël, daar enkele Aziatische landen te veel aan Israël te danken hebben bij hun pogingen om de economische en technische vooruitgang in hun gebieden te bevorderen. Nu is bovendien de VAR op losse schroeven gezet, doordat Syrië zich ervan heeft losgemaakt. Zijn bedoeling om de VAR uit te breiden tot een pan-Arabisch rijk was al mislukt. Het uittreden van Syrië is een economische en politieke klap voor Egypte en wij moeten nog afwachten of Nasser zich hierbij zo maar zal neerleggen. In de Algemene Vergadering der V.N. heeft de Nederlandse minister van buitenlandse zaken, mr. Luns, op 27 september een poging gedaan om de impasse i.z. Nieuw-Guinea te doorbreken. Uitgaande van een V.N.-resolutie a.g. het zelfbeschikkingsrecht der volken en het verlenen van onafhankelijkheid aan koloniale volken verklaarde hij namens Nederland zich bereid de souvereiniteit af te staan aan de bevolking van Nieuw-Guinea; het bestuur en de ontwikkeling van het gebied wil Nederland brengen onder toezicht der V.N. mits het recht op zelfbeschikking uitdrukkelijk wordt gewaarborgd; Nederland is bereid zijn jaarlijkse bijdrage van 100 miljoen te blijven verstrekken voor een nader te bepalen periode en ook om haar bestuursambtenaren te verzoeken in functie te blijven in internationale dienst. Het komt erop neer, dat Soekarno zijn eisen i.z. Nieuw-Guinea zou moeten volhouden t.o. de V.N. in plaats van t.o. Nederland. De Ned. voorstellen zijn in veel kringen gunstig ontvangen; het was te verwachten, dat Indonesië er niet gelukkig mee zou zijn; wel heeft de Indonesische afgevaardigde in New-York het voorstel onmiddellijk van de hand gewezen, maar de rede, die hij de volgende dag zou houden, is uitgesteld en de Indon. minister van buit. zaken, Soebandrio, zal zelf naar New-York komen om het standpunt van Djakarta uiteen te zetten. Het zal voor Nederland niet makkelijk zijn om de benodigde 2/3 meerderheid voor het voorstel te verwerven, maar in elk geval is duidelijk gemaakt, dat het geen enkele koloniale aspiratie bezit. J. Oomes België Politieke persoonlijkheden - en niet van de minste - die een jaar geleden nog met een zekere minachting hun schouders ophaalden wanneer er over federalisme gesproken werd, trachten thans het standpunt van hun respectievelijke partij inzake organische hervormingen van de Belgische eenheidsstaat op te helderen, en slagen er vooralsnog niet in. Indien we wilden verwijzen naar alle toespraken en verklaringen die in de loop van de voorbije maand over het fede- {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} ralisme afgelegd werden, zou de nodige plaats hier ontbreken. De vakbonden en de drie voornaamste partijen hebben er zich over uitgesproken. De Franstalige pers heeft het vraagstuk nu ook ontdekt, en journalisten die er vroeger geen uur ernstig over nagedacht hadden, wagen zich thans aan uitspraken die de Vlaamse politieke intelligentia - na enkele generaties met het federalistische thema te hebben geworsteld - ternauwernood had durven formuleren. Zó waar is het dat het politieke denken van de Vlamingen jarenlang gerefouleerd en in zijn onderworpenheid en afhankelijkheid ontkracht was. Het ware belangwekkend de oorzaken hiervan na te gaan. Het wordt overigens met de dag duidelijker dat het federalistisch streven van dhr. Renard en van zijn aanhangers van een andere aard is dan de traditionele Vlaamse betrachtingen inzake zekere vormen van zelfbestuur. De Waalse leider heeft niet alleen andere actiemiddelen te zijner beschikking, van syndicale en gebeurlijk van revolutionaire aard, maar zijn doelstellingen liggen ook op een ander gebied. We beweren niet dat we helemaal helder zien in zijn werkelijke beweegredenen, maar volgende hypothese kan o.i. in het huidige stadium van zijn beweging beschouwd worden als een proeve van verklaring. Het is er de Walen om te doen de politieke instellingen en de machtsverdeling in België derwijze te veranderen, dat de Waalse socialisten voldoende vrijheid van handelen krijgen om in de sociaal-economische sfeer de diepgaande wijzigingen in de eigendomsverhoudingen der produktiemiddelen door te drijven die geen kans maken in een unitair staatsbestel, want daarin is er steeds een Vlaams conservatief tegenwicht dat zulks verhindert. M.a.w. dhr. Renard wil een federaal België omdat in dat geval de progressistisch-linkse kringen in Wallonië hervormingen aankunnen die in een unitair België onbereikbaar zijn. In dit licht gezien zijn de reacties van de leiding der drie grootste partijen en van de regering tot nog toe zwak en ondoeltreffend. Blijkens mededelingen gedaan na een kabinetsvergadering van 6 oktober neemt de regering-Lefèvre zich voor, eerstdaags over te gaan tot de definitieve afbakening van de taalgrens, de uitwerking van een nieuw taalstatuut voor Brussel en de randgemeenten, een zekere decentralisatie op cultureel en bestuurlijk gebied, tegemoetkoming tegenover oud Vlaams zeer, o.m. in het ministerie van buitenlandse zaken. Het is een heel program, waarvan de verwezenlijking in vele gematigde Vlaamse milieus met voldoening zou onthaald worden en dat het verzet tegen de regering langs die zijde zou verzachten. Dhr. Renard is het echter om heel andere doeleinden te doen, en de door hem beoogde politieke machtsverschuivingen worden er niet door bereikt. Het ware dan ook onlogisch zo de inzichten van de regering Lefèvre voor hem en zijn geestverwanten een aanleiding waren tot minder scherpe oppositie. In zijn streven schuilt een heel stuk sociaal-democratische en syndicalistische problematiek die niet alleen in België aan de orde is, en die door het beleid van dhr. Lefèvre en zijn regering onaangeroerd blijft. Dat zou zelfs niet veranderen door een grootscheepse reconversiepolitiek in Henegouwen, waaraan de regering denkt, en die, terloops gezegd, voor Vlaanderen een nogal opmerkelijk stiefmoederlijke behandeling zou inhouden. (Men denke aan Aleurop, dat niet naar Tessenderlo mocht van de regering). Er is een expansiepolitiek die de macht van de grote financiële groepen nog verstevigt, en daaraan willen de Waalse socialisten niet medewerken, ook al zouden er nieuwe arbeidsgelegenheden door geschapen worden. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Aldus komt dhr. Renard andermaal in botsing met de sterkste unitaire kracht die er in België is: de financiële en de industriële op het hoogste vlak, aan de top van het bedrijfsleven, de monopolen, de banken en de trusts. De politieke partijen, en de vakbonden zelf, leven veelal in de schaduw van deze échte machtsfactoren. Ze zijn dan ook op het ogenblik door de federalistische crisis overmand, en toch te zeer aan de traditionele vormen gebonden om thans reeds nieuwe stellingen te kunnen betrekken. Of er nu verklaringen afgelegd worden door de hh. Vanden Boeynants, Collard, Cool, Major of anderen - en die verklaringen waren legio in de jongste werken - we kunnen hierin slechts voorlopige stellingnamen zien, geformuleerd door lieden die het vraagstuk dikwijls slechts gedeeltelijk doorzien of beheersen - hic et nunc kon het wel niet anders - en waarbij Vlaanderen zich andermaal niet speciaal onderscheidt door de snelheid of de doeltreffendheid van zijn reflexen. Het ogenblik is gekomen dat het voor een Waals politicus moeilijk wordt zich openlijk tegen het federalisme uit te spreken. Men denke slechts aan de forse federalistische geloofsbelijdenis van senator Dehousse, een man met internationale verbindingen. (Vlaamse politici die in het verleden half zo ver gingen als hij, werden om die reden afgemaakt). Indien de grote Belgische partijen dat allemaal negeerden en zich tevreden stelden met een bevestiging van aloude unitaristische formuleringen, zouden ze de leiding van de evolutie verliezen. Daarom zullen ze verplicht zijn een hele reeks punten in het klare te trekken. Vanzelfsprekend is alles wat thans actueel is, ook maar een faze in een nog lange toekomstige evolutie, en het ware geen goede politiek zich voortijdig op onrijpe standpunten vast te leggen. Dat is dan een verklaring voor de traagheid waarmee een aantal leidende politici hun oriëntering bepalen. De liberale partij is intussen overgegaan tot een diepgaande hervorming en tot een nieuwe naamgeving: Partij voor Vrijheid en Vooruitgang (congres van 7-8 oktober). Ze treedt naar voren met neo-liberale economische beginselen, met een verruimde wijsgerige grondslag die voor een anti-christelijk beleid geen plaats laat indien hij logisch beleefd wordt, en met een unitair-Belgische beginselverklaring waarvan de absolute vormgeving o.i. bewijst met hoeveel beslistheid de economische grootmachten in dit land het federalisme afwijzen wanneer het zich niet beperkt tot de splitsing van enkele departementen met cultureel karakter. De liberalen hebben zich aldus gehergroepeerd, op een ogenblik dat de spanningen in de Belgische Socialistische Partij en het Algemeen Belgisch Vakverbond het socialisme aan een zware proef onderwerpen, terwijl de deining in de Christelijke Volkspartij en het Algemeen Christelijk Vakverbond met enige vertraging eveneens tot een grotere besluitvaardigheid zal dwingen. Op die algemene achtergrond werd het parlementaire leven hervat, met een agenda die reeds op zich zelf, op financieel en fiscaal gebied en wat de economische politiek betreft, overladen is, zodat van senatoren en volksvertegenwoordigers een meer dan gewone klaarheid van inzicht en doordrijvendheid gevergd wordt. H. de Bruyne {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Forum Het recht om Zondaar te zijn In onze dagen wordt in sommige kringen, meestal met humanistische inslag, een merkwaardige angst gevonden voor het begrip ‘zonde’. Hierdoor zou het leven worden vergald, zouden psychische traumata worden gekweekt (met name bij kinderen) en de ware levensvreugde worden uitgebannen, omdat men overal de mogelijkheid tot zondigen kan gaan ontwaren. Ook in katholieke milieus vindt men wel eens een dergelijke opvatting - zij het niet in die, waar een gezonde, bijbels-liturgisch gerichte levensstijl wordt nagestreefd. Hoe kon zulk een mentaliteit ontstaan? Men kan o.i. de volgende oorzaken aanwijzen (waarmee we het bestaan van andere niet willen uitsluiten). Vooreerst een ruime verbreiding van - op zich waardevolle - psychologische inzichten, die langs allerlei kanalen gemeengoed werden, tot aan praatjes voor de radio en in damesweekbladen toe. We hebben meer oog gekregen voor irrationele factoren, die ons handelen beïnvloeden en dus de verantwoordelijkheid verminderen. Terecht is men hierdoor voorzichtiger geworden met het in zwarte kleuren afschilderen van allerlei daden als ‘zondig’. Ook is men in de praktische moraal voorzichtiger geworden met het wegen en tellen van allerlei ‘doodzonden’, omdat men zich - wederom terecht en aan de hand van bijbels inzicht - op het wezen van grote zonde is gaan bezinnen. Dit alles vormde een noodzakelijke reactie op oudere opvattingen, die onnodige gewetensangsten hebben bevorderd, alsmede een sfeer van bange, ‘wettische’ geloofsbeleving, die Nietzsche reeds deed verzuchten: ‘Ik wou wel dat die verlosten er meer verlost uitzagen...’. Nu is de mens steeds geneigd tot eenzijdigheid, en daarom sloeg, toen deze houding steeds meer werd overwonnen, de slinger niet zelden te ver naar de andere kant door. Misschien laat zich zo ook voor een deel verklaren, waarom in streken van ons land waar vroeger (in streng calvinistisch milieu) problemen als zondigheid des mensen en predestinatie een grote rol in het denken speelden, niet zelden later juist een sterke ontkerstening optrad. Inderdaad vindt men onder arbeiders en boeren, die een humanistisch gemerkt ideaal volgen waarbij het spreken over zonde ‘taboe’ is geworden, feitelijk veel afstammelingen van sombere ‘gepredestineerden’. Zij zijn en worden bovendien beïnvloed door een propaganda in de trant van een der bekendste voorlieden van het atheistisch Humanisme, Julian Huxley, die destijds voor de BBC (en zelfs een tijdlang als secretaris-generaal van de Unesco) zijn ‘nieuwe heilsleer’ kon verkondigen, die o.m. de stelling bevat dat geopenbaarde geloofswaarheden op de duur gedoemd zijn te verdwijnen voor moderner en beter inzicht. ‘Ons zijn Darwin en Freud genoeg’.... En in deze denkwijze is ‘zonde’ maar een produkt van een bepaalde psychische evolutie, dat eerlang vanzelf van het toneel verdwijnen zal. Zo groeide een bepaalde denksfeer, niet in de zin van een rustig en helder inzicht, maar meer als vage geestesstroming, vaak duidelijk emotioneel gekleurd, niet zelden tevens strijdbaar en scherp. Overigens bleek ook hier te gelden: ‘les gens que vous tuez se portent assez bien’. - Deze geesteshouding voert in feite niet zelden tot een soort van denkdwang: spreken over zonde wordt dan ‘onfatsoenlijk’, iets ‘dat men niet doet’. Anders dan in een vroegere sfeer van burgerlijk fatsoen is dan hier vaak het spreken over ‘zonde’ tot taboe geworden, omdat het zou gaan om een verouderd en voor moderne, verlichte geesten niet meer aanvaardbaar begrip. Tegenover zulke strevingen nu dient met overtuigde kracht te worden gehandhaafd ‘het recht om zondaar te zijn’ - in deze zin, dat de mens het recht moet bezitten zich tegenover God als zondaar te bekennen. Overigens meer dan alleen een récht, want het gaat om een christelijke grondhouding, waarmee de gehele genade-orde, de mogelijkheid van reële gemeenschap met God, onze Vader, staat {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} of valt. Wij hoeven dit niet uit te werken; men raadplege de heilige Schrift, de kerkelijke traditie en de liturgie. Maar in dit geval moet men ook denken aan andere, belangrijke perspectieven. Als de zonde - hoe dan ook - wordt ‘weggeredeneerd’, of door een merkwaardig taboe het besef hiervan verzwakt, is een verdere consequentie dat op de duur het besef van morele verantwoordelijkheid wordt ondergraven. Het begrip van zonde is immers onverbrekelijk verbonden met dat van menselijke vrijheid-van-handelen, en wie dit begrip ondermijnt ontmenst ook de Mens. Als wij geen echte ‘schuld’ meer mogen dragen, worden we dan niet verlaagd tot een soort van automaten, ingeschakeld in het spel van blinde evolutiefactoren? - Nu weet ik wel dat atheistische humanisten zelf zulk een conclusie met kracht verwerpen, maar dit neemt niet weg dat het gaat om een noodzakelijk gevolg van het eigen systeem. Als dit de kiem ertoe bevat, sijpelt op een of andere wijze zulk een verkeerde stelling toch nog door. Hoe zou zulk een systeem zich verder ontwikkelen, als het ergens ter aarde gedurende langere tijd het heft in handen kreeg? Wellicht ongeveer in deze trant. Langs democratische weg en met alle middelen der moderne publiciteit wordt het volk verder opgevoed. Maar aangezien de mens toch méns blijft zal hij blijven ondervinden dat er iets ‘fout’ in hem is, en zeker ook een plichtsgevoel blijven cultiveren, dat nu eenmaal een dwingende sociale noodzakelijkheid blijkt te zijn. Maar tevens is zijn besef van innerlijke vrijheid ondermijnd. Bestaat dan niet grote kans, dat hij dit sociale plichtsgevoel nu gaat bevredigen door te handelen volgens het schabloon, dat de overheid hem geregeld voorhoudt? En is men dan, bij alle democratie en ‘vrijheid van mening’ al niet aardig op weg naar een geestelijke dictatuur? En zal ook niet, als ernstige ‘dwalingen’ het hoofd opsteken, in deze sfeer de situatie zich als vanzelf ontwikkelen tot een soort dictatuur in ruimere zin? Zoiets zou kunnen gebeuren zonder dat men het zelf eigenlijk ‘wil’... - We hebben hier slechts consequenties willen uitstippelen, zonder te beweren dat zulk een ontwikkeling zich zal móeten voordoen. Want gelukkig blijft de Mens een vrij wezen, óók als hij zijn innerlijk vrij-zijn meent te moeten ontkennen of betwijfelen. Verder kunnen onder humanistisch of marxistisch etiket nog christelijke waarden te vinden zijn. We wilden ook slechts in hoofdzaak betogen (langs deze weg) dat tenslotte alleen het goed beleefde Christendom de mens in zijn innerlijke, hoge waarde kan handhaven, en dat hij alleen als zondaar-tegen-over-God zijn eigen aard harmonisch kan ontplooien. Dit geldt des te meer omdat juist een onvervalst christelijk zonde-besef, dat uit evangelisch inzicht voortkomt, bevrijdend werkt. Dit is de weg der waarheid, de weg ook tot verlossing en innerlijke vrede. ‘God heeft ons, die dood waren in onze afdwalingen, met Christus levend gemaakt - aan de genade dankt gij uw redding! - en heeft ons samen met Hem doen opstaan en zetelen in de Hemelen’ (Ef. 2, 5-6). M. Bruna Nieuwe bisdommen en publieke opinie in België Met het heengaan van Kardinaal Van Roey is de kwestie van een eventuele herverdeling van de Belgische bisdommen acuut geworden. Sinds jaar en dag werd in vele kringen over deze hervorming, meestal fluisterend, gesproken; nu is het debat openbaar geworden. Ten minste tot op zekere hoogte. Aanvankelijk schijnt er enige aarzeling geweest te zijn om over de kwestie te schrijven, hetgeen wel méér aan de complexiteit van het probleem en aan het gebrek aan oefening van onze publieke opinie in kerkelijke aangelegenheden zal toe te schrijven zijn dan aan enige expliciete druk van ‘de hoge instanties’ zoals dat heet (dit laatste kunnen we moeilijk geloven); daarna zijn de voorstanders van een grondige reorganisatie vrijelijk aan het woord gekomen. In goed gedocumenteerde en voorzichtig overwogen artikelen hebben De Maand, La Revue Nouvelle, Het Belang van Limburg, om slechts de voornaamste en meest uitvoerige stellingnamen te noemen, {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} hun standpunten publiek gemaakt. En ongetwijfeld vertegenwoordigen zij in deze zaak een ‘algemene opinie’. In alle tot nog toe verschenen pleidooien, of die nu van Waalse, Brusselse of Vlaamse zijde komen, heerst overigens een opvallende eensgezindheid, zowel wat betreft de argumenten welke men aanvoert, als over de voorgestelde oplossingen en de voorziene tegenwerpingen. Eén ernstig voorbehoud moet hier echter worden gemaakt. Men ‘weet’ en fluistert wel dat ‘sommigen’ van geen enkele hervorming willen weten. Maar gemotiveerde stellingnamen van deze kant worden niet bekend gemaakt. Zij aan wie een starre behoudsgezindheid wordt verweten, verkeren wellicht, uit de aard van hun functie, in de onmogelijkheid hun standpunt in het publiek te motiveren. En hierdoor wordt het debat misschien wel een beetje scheef getrokken. De argumenten welke pleiten voor een grondige reorganisatie kan men als volgt samenvatten: 1. De Belgische bisdommen zijn numeriek de grootste van de wereld: gemiddeld anderhalf miljoen katholieken per bisdom (tegenover b.v. 633.300 in Nederland); Mechelen alleen telt 3.367.220 katholieken (1959), d.i. één derde van de gehele Belgische bevolking. Een numerieke proportie die gelijk zou zijn aan de situatie in Nederland b.v. veronderstelt 14 bisdommen in België in plaats van de 6 thans bestaande. 2. De algemene tendens in de Kerk gaat duidelijk in de richting van een reductie tot kleinere bisdommen, die zo veel mogelijk samenvallen met de natuurlijke of civiele regionale omschrijvingen en vooral zo veel mogelijk beantwoorden aan de sociologische realiteiten. De Belgische bisdommen dreigen in deze ontwikkeling een anachronisme te gaan vormen. Mechelen, Luik en Namen omvatten elk twee provincies, de eerste twee zelfs twee taalgroepen. De Kerk in Brussel en in Waals-Brabant wordt geleid van uit een Vlaamse provinciestad, de Kerk in Limburg van uit een Waalse industriestad. De stad Namen ligt ongeveer even ver van het uiterste punt van het diocees als van de Belgische kust, in het bisdom Doornik ligt de bisschopsstad te excentrisch ten opzichte van Charleroi met zijn heel eigen problematiek. 3. Het fundamentele argument, dat al de andere samenvat, is er een van zuiver religieuze aard. Te grote of te dicht bevolkte diocesen maken een geregeld en menselijk contact van de bisschop met zijn gelovigen praktisch onmogelijk. In de bulle waarmee in 1955 de oprichting van nieuwe bisdommen in Nederland bekend werd gemaakt, wordt als een van de motieven van deze reorganisatie opgegeven het feit, ‘dat de Herders, die thans aldaar het Christendom voorgaan, de hun volgens canon 343 van de Codex van het Canonieke Recht opgelegde plicht om zelf hun diocees te visiteren vanwege de uitgestrektheid der diocesane gebieden niet kunnen vervullen’. Een van de zwaarste gevolgen van deze toestand is, dat de uitwendige administratie de overhand krijgt over de ware theologische dimensies van het ambt van de bisschop, die toch vóór alles de vader van de gelovigen moet zijn. Al te heterogene bisdommen staan verder een dynamische pastoraal in de weg, die aangepast is aan de soms zeer uiteenlopende behoeften van de verschillende streken of steden in één diocees. De oplossing welke men dan voorstelt is de volgende. Vijf nieuwe bisdommen zouden worden opgericht: Brussel, Antwerpen, Limburg, Luxemburg en Charleroi. Mechelen zou nog alleen de arrondissementen Mechelen en Leuven bewaren; het bisdom Brussel zou samenvallen met het arrondissement Brussel; Charleroi zou het Centrum en het arrondissement Nijvel omvatten. Dit zou betekenen: vijf Vlaamse, vijf Waalse en één tweetalig bisdom. Er is een minder radicale, maar misschien ook minder gelukkige, oplossing mogelijk. In het bisdom Luik is sinds enkele jaren een vicaris-generaal, die geregeld in Hasselt verblijft, speciaal met de zorg voor Limburg belast; in het bisdom Doornik is er een vicaris-generaal voor Charleroi. Men zou hetzelfde kunnen doen voor de Brusselse en de Antwerpse agglomeraties in het bisdom Mechelen, voor de provincie Luxemburg in het bisdom Namen. De vraag is echter, of dit compromis (want een compromis is het) wel een serieuze oplossing is. Want, of- {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} wel heeft deze vicaris-generaal geen autonome machten, en dan verandert er niets; ofwel treedt hij werkelijk op als een volwaardig bisschop, en dan ziet men niet in waarom men een feitelijke verdeling zou moeten camoefleren als gewoon maar een decentralisatie. De mogelijke opwerpingen tegen een grondige reorganisatie zijn zowel van religieuze als van politieke aard. 1. Het eerste bezwaar, van kerkelijke aard, heeft betrekking op het probleem van de priesterroepingen. Zowel in Brussel (en Waals-Brabant) als in Luik is er een gebrek aan autochtone roepingen: in de huidige constellatie wordt dit tekort gecompenseerd door de Vlaamse en rurale streken van deze bisdommen. De vraag is echter, of dit soort van compensatie wel de goede oplossing is en niet méér problemen oproept dan oplost. Voor een deel schijnt de ernstige teruggang van het aantal roepingen onder de Franstalige jeugd in Brussel in verband te staan met de moeilijke taalverhoudingen op het seminarie te Mechelen. De Kempische of Limburgse priesters die naar Brussel of Wallonië worden gestuurd, wordt soms een bijna bovenmenselijke aanpassing opgelegd: niet alleen verschilt hun werkterrein sociologisch totaal van hun milieu van herkomst, maar bovendien spreekt men er een andere taal. Ook de zielzorg voor de Vlamingen in Brussel, dit crux van het aartsdiocees, vindt in de huidige situatie geen adequate oplossing. Hetzelfde probleem stelt zich overigens in alle grote steden van de wereld: in geen enkele grote stad zijn er autochtone priesterroepingen genoeg. Slechts een interdiocesaan hulpbetoon, zoals dat reeds in andere landen georganiseerd is, schijnt hierin te kunnen voorzien. Men zou een interdiocesaan seminarie kunnen oprichten, waar vrijwilligers speciaal opgeleid worden voor de steden en streken die te weinig priesters hebben. Dit zou o.m. het grote voordeel hebben, dat deze vrijwilligers, beter dan thans het geval is, zouden voorbereid worden op een aan deze ontkerstende gebieden aangepaste pastoraal en op hun specifieke taak. 2. Het verhogen van het aantal bisdommen veronderstelt overleg met de Staat: de bisschoppen worden door de Staat bezoldigd, de Provincie moet aan de bisschop een gepaste woning verschaffen en eventueel subsidies verlenen voor de kathedraal, het Rijk moet ook tussenbeide komen bij het bouwen van bisschoppelijke seminaries (Dr. J. Lindemans in De Linie, 1 september 1961). Maar deze verhoogde lasten voor Rijk en Provincie kunnen moeilijk als een serieus bezwaar beschouwd worden: ‘Dans la réalité des choses, le supplément de charge serait minime’ (M. Grégoire in Le Soir, 5 oktober 1961). En bovendien: ‘la générosité des catholiques aurait tôt fait d'arranger les choses, dans la mesure où elles devraient l'être: les nouveaux évêques devraient même veiller à ce qu'à certains points de vue, elles ne le soient trop bien’ (ibid.). 3. De sterkste tegenstand komt van hen die vrezen dat, in de huidige conjunctuur, de splitsing van de tweetalige bisdommen de tendentie naar een federalistische staatsstructuur in de hand zal werken. Aldus blijkt eens te meer, zoals L. Claes elders in dit nummer nog eens doet opmerken, hoe de Vlaams-Waalse verhoudingen in dit land alle problemen zonder uitzondering vergiftigen, zelfs de religieuze en kerkelijke. In hogere kringen van het land (vooral in de regering) worden nuttige, zo niet noodzakelijke, kerkelijke hervormingen geremd uit vrees voor politieke verwikkelingen. Daarop kan terecht geantwoord worden: a. ‘Politieke en nationale argumenten zijn eerbiedwaardig op het politieke of het nationale vlak, maar de Kerk heeft zich in kerkelijke aangelegenheden alleen door kerkelijke belangen te laten leiden’ (De Maand). b. ‘Of de bisdommen gesplitst worden of niet, het probleem van de Vlaams-Waalse verhoudingen is in ons land gesteld. Niemand zal in ernst durven beweren dat het behoud van het statu-quo (....) ook maar iets aan het gestelde politiek probleem zou wijzigen (....). Als de nationale saamhorigheid geen ander bindmiddel meer zou hebben dan de kerkelijke binding van het traditionele Luikse bisdom, dan zou het met deze saamhorigheid zeer bedenkelijk gesteld zijn’ (Het Belang van Limburg, 3 september 1961). {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} c. Een splitsing van de tweetalige bisdommen is analogisch niet te vergelijken met het staatsfederalisme, maar met de culturele autonomie van elk der volksgemeenschappen binnen één staatsverband. In deze samenhang is de allusie interessant die M. Grégoire in het boven geciteerde artikel van Le Soir maakt op de administratieve splitsing van de religieuze orden in ons land: ‘Qu'ajouterait le démembrement des diocèses à la situation réelle, déja consacrée par les grands ordres religieux du pays?’. Samenvattend kan men zeggen: ‘een zuiver objectief standpunt, gesteund op gegevens van sociologische aard en op argumenten van sociale psychologie, volstaat om op grond van evidente religieuze belangen de indeling in nieuwe bisdommen dringend en zonder aarzelen in te voeren’ (De Maand, aug.-sept. 1961, pp. 397-399). De vraag blijft echter of men niet liever geleidelijk te werk zal gaan en wachten op de verschillende vacatures, hetgeen het probleem natuurlijk op de lange baan zou schuiven. Vooral valt te vrezen dat men zijn toevlucht zal nemen tot de compromis-oplossing van de vicarissen-generaal. Indien deze laatste oplossing niet duidelijk als een overgangsmaatregel kan worden gezien, zal ze velen ontgoochelen. Vooral hen die door hun publieke stellingname blijk hebben gegeven van hun zeer ernstige, goed geïnformeerde en weloverwogen zorg voor het leven van de Kerk in België en voor een positieve herwaardering van het bisschopsambt in deze Kerk. Zij zijn het die mede de kerkelijke publieke opinie vormen, een publieke opinie waar Pius XII en ook onze bisschoppen herhaaldelijk en dringend om gevraagd hebben. 6-10-1961 F. Van Bladel S.J. Duitsers over Newman Toen John Henry Newman een jonge don in Oxford was, kon men daar degenen die Duits kenden, tellen op de vingers van één hand. Hij zelf dacht er over Duits te leren maar zijn vriend Pusey die in Duitsland had gestudeerd, vond dit nutteloos. Omgekeerd schreef Dr. George Copeland in 1870 aan zijn broer William, die Newmans kapelaan in Littlemore was geweest en later diens Anglikaanse preken uitgaf: ‘Newman kan evenmin geparafraseerd of vertaald worden als Shakespeare. Wie hem niet in eigen taal lezen kan, doet maar beter hem helemaal niet te lezen’. Newman vond zijn weg wel zonder Duits te kennen en waar hij het nodig achtte van Duitse schrijvers kennis te nemen, kon hij steunen op betrouwbare vertalers als zijn vriend St. John. Duitsers die Engels leerden, waren in die tijd ook vrij uitzonderlijk. Doellinger was een hunner en is ongetwijfeld een der eersten geweest die de betekenis van Newman doorzag. De vooral door hem gewekte belangstelling voor de figuur die hij in Engeland ging opzoeken, is in Duitsland levend gebleven. Wij zijn gewend voor de Newmanstudie buiten Engeland in de eerste plaats aan Frankrijk te denken. Inderdaad zijn in de Franse taal de eerste, opmerkelijkste studiën aan Newman gewijd. Een deel ervan was echter tendentieus en deed in Engeland de vrees ontstaan dat Newmans reputatie gevaar liep, een vrees waaraan een Ierse bisschop in 1908 een eind maakte, gedekt door het gezag van S. Pius X zelf. De Duitsers werden een tijd lang al even onzeker over Newman als de Nederlanders tot zij na de eerste wereldoorlog schrijvers kregen die het voetspoor volgden van Lady Blennerhasset wier biografie van Newman de weg had gebaand voor meer kennis over zijn persoon onder haar landgenoten. Door elders opgedane ervaring wijs geworden, begrepen de laatsten dat de complexe Engelsman nog het veiligst door geduldige monografische studiën kon worden benaderd en met de aan hun aard eigen vlijt hebben zij zich vooral de laatste twintig jaren aan die arbeid gezet. Naast oude vertalingen van Newmans werk verschenen er nieuwe, aangevuld door systematische studiën over Newmans filosofie en theologie. Zij wijdden daarbij bijzondere aandacht aan de zo povere Newman-bibliografie. Hoewel niet compleet, biedt het Duitse werk voor belangstellenden veel materiaal dat in de Engelse literatuur niet wordt gevonden. Zonder de Amerikanen {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} lijken Engelsen - Wards boeken en de bijdragen van de Oratorianen uitgezonderd - over Newman minder serieus werk geleverd te hebben dan de Duitsers, Fransen en Nederlanders. Een kring van Newmanvereerders, voor een groot deel uit Duitsers bestaande, heeft de laatste jaren gezorgd voor successievelijke reeksen studiën over Newman. De vierde ervan is onlangs verschenen 1). Zij onderscheidt zich van de vorige bundels in zover dat deze geheel door Duitsers is verzorgd en terecht als ‘intensiv und gründlich’ mag worden geduid. Het is een sensatie zulk een typische Engelsman als Newman was, zo grondig Teutoons te zien ontleed. Bij de lezer komt onwillekeurig de gedachte op aan het oude verhaal over de kameel, beschreven door Duitser, Engelsman en Fransman als hij kennis neemt van verhandelingen over ‘Das Wesen der Person nach John Henry Newman’, ‘Theorie des realen Denkens nach John Henry Newman’, ‘Der Anzatz der Newmanschen Glaubensbegründung’. Het zijn bepaald geen titels om Engelsen te trekken, maar wie kennis neemt van deze opstellen, zal de ernst niet ontgaan van de toewijding waarmee Newman hier is bestudeerd. Men kan deze dissertaties overslaan en beginnen met de slothoofdstukken van dit boek. Daarvan is het ene ook een proefschrift maar er straalt Romeinse klaarheid door deze studie, twintig jaar geleden geleverd door de huidige Bisschop van Berlijn, Zijne Eminentie Julius Kardinaal Döpfner. Zij handelt over natuur en bovennatuur bij Newman en door haar helder begrip van Newmans geest en vaste greep over de stof is lezing overwaard en zal zij zeker wel in het Engels worden vertaald. De door Robert Grosche geleverde bijdrage, waarmee deze bundel sluit is in tweeërlei opzicht belangrijk. Zij toont in de eerste plaats aan, hoe vroeg de Duitse belangstelling in Newman is geweest en hoe doorlopend uit zijn werk vertaald werd. Daarbij is belangwekkend op te merken hoe de, vooral van katholieke zijde komende belangstelling verschillende fasen heeft doorlopen, zodat ook hier de tijdsomstandigheden de interpretatie van Newman sterk blijken te hebben beïnvloed. In dit opzicht is er geen wezenlijk onderscheid met Frankrijk of, zo men wil, met Nederland. Tussen de appreciatie van Pierson en Dr. Cornelia de Vogel ligt evengoed een wereld als tussen de beschouwing van de Dominicaan de Groot in De Katholiek en die in het tijdschrift Rome. Grote figuren ontsnappen evenmin aan nieuwe interpretatie als klassieke werken frisse vertalingen vragen bij verandering van het geestelijk klimaat. Ook deze bundel zet de bibliografie van Newman voort; dat zij volledig zou zijn, zullen de samenstellers zelf niet geloven. Het door elkaar gebruiken van de verschillende uitgaven van Newmans werk is misschien onvermijdelijk, maar kan verwarrend en zelfs bedenkelijk zijn daar Newman zelf zijn edities steeds herzag en soms sterk veranderde. Zo lang geen nieuwe, kritisch bewerkte standaarduitgave voorhanden is, waarbij alle boeken van registers dienen te worden voorzien, zal dit euvel wel niet verholpen kunnen worden. Dat noch over een complete lijst van de uitgaven van Newmans werken wordt beschikt - allerlei uitgevers in allerlei landen hebben in allerlei vorm boeken en opstellen van Newman herdrukt - noch zelfs over een volledige lijst van de alleen reeds in boekvorm verschenen biografieën, kan hier terloops worden opgemerkt, maar een en ander mag zeker geen verwijt heten aan curatoren en schrijvers die met hun studiën velen aan zich hebben verplicht. P. Kasteel Katholieke Arbeidersbeweging in West-Europa Vijfhonderd frank is een heleboel geld voor één boek. Maar de geschiedenis van de Westeuropese katholieke arbeidersbeweging, die het Algemeen Christelijk Werkersverbond van België onlangs pu- {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} bliceerde 1), is die prijs waard. Het is een pracht van een werk: meer dan vijfhonderd bladzijden glacé-papier, vijfentwintig houtsneden van Masereel, tientallen foto's, een smaakvolle wit-zwarte band, en vooral een magistrale synthese van een spannende geschiedenis. Het is de verdienste van Pater Scholl een internationale ploeg van specialisten te hebben samengebracht, die volgens een éénvormig schema een monografie over de geschiedenis van hun land schreven 2). Zo kan men nu voor het eerst een grondige vergelijking trekken tussen de verschillende nationale bewegingen en de constante factoren van hun ontstaan en ontwikkeling bepalen. Deze mogelijkheid tot vergelijking is overigens het voordeel van dit werk op het bekende boek van Michael Fogarty 3), dat grondiger de theoretische problematiek van het ontstaan der christelijke democratie behandelt, maar de concrete geschiedenis hiervan in de verschillende landen meer in de schaduw laat. De constante factoren zijn vooral opvallend in de aanvangsperiode, tot aan de eerste wereldoorlog. In alle landen is de geboorte van de christelijke democratie uitermate moeizaam en pijnlijk geweest, omdat zij niet alleen, zoals de socialistische arbeidersbeweging, af te rekenen had met het verzet van de bezittende klasse, maar bovendien stuitte op de principiële oppositie van de conservatieve katholieken, die in naam van de rechtgelovigheid de christelijke autonome arbeidersbeweging verketterden. Gedurende deze periode is de geschiedenis van de democratie in alle landen die van een strijd voor de autonomie tegen de conservatieven, waarbij, scherper nog dan in de strijd die het socialisme voerde, de historisch-sociologische betekenis van de klassetegenstellingen tot uiting komt. En niet alleen scherper, maar ook dramatischer, omdat de katholieke burgerij haar sociaal-conservatieve stellingen motiveerde met religieuze argumenten en dit een generatie lang met succes kon doen dank zij de steun die de behoudsgezinde kerkelijke hiërarchie haar bijna overal gaf. In het geval van de christelijke democratie is de confrontatie tussen de bezitters en de volksklas niet alleen een maatschappelijke maar ook een religieuze twist: zich beroepend op éénzelfde geloof, haalden de twee groepen hieruit argumenten voor vaak totaal tegenstrijdige maatschappelijke stellingen, terwijl de positie van de conservatieven het sterkste was omdat zij, tot aan het pontificaat van Leo XIII, de instemming kreeg van de kerkelijke hiërarchie. Dat wegens deze achtergrond de pionierstijd van de christelijke democratie dramatisch moest zijn, behoeft verder geen betoog. De details van dit drama kan men nalezen in de verschillende monografieën van het hier besproken werk. Ten gevolge van het dubbele, maatschappelijke en religieuze conflict is de vestiging van de christelijke democratie het resultaat geworden van een compromis tussen de stellingen van de conservatieven en die van de democraten, een compromis dat uiteraard vaak ongelukkig was en in elk geval de ontwikkeling van de christelijke democratie is blijven remmen tot aan de eerste wereldoorlog. Beslissend is ook hier de invloed geweest van de kerkelijke hiërarchie, die vanaf Leo XIII een tussenpositie innam en de stellingen van de burgerij en de volksklas trachtte te verzoenen door enerzijds de scherpte en het gevaar van het syndicalisme te verzachten door het stelsel van het zogenaamde corporatisme of de gemengde beroepsvereniging, en anderzijds er over te waken dat de christelijke democratie niet rechtstreeks aan politieke actie deed, maar zich beperkte tot de economische verdediging van het beroep en de standsbelangen. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Door de druk der omstandigheden werd het corporatisme geleidelijk en zonder veel omhaal uitgeschakeld. Maar een katholieke arbeidersbeweging op het politieke vlak is, op een paar uitzonderingen na, achterwege gebleven: in geen enkel land werd vóór 1914 een leefbare christelijke volkspartij opgericht, hoewel deze partijvorming aanvankelijk een essentieel programmapunt van de christelijke democraten was. Zij hebben er zich toe beperkt in de conservatieve partijen een progressieve vleugel te vormen en droegen aldus bij tot het ontstaan van de katholieke standenpartijen. Geen enkel auteur gaat in het hier besproken werk grondig op deze kwestie in, en dat is wel jammer. Want achter dit uitblijven van een politieke beweging steekt een drama dat mede de moeizame groei van de christelijke democratie en haar eigen structuur helpt verklaren. Niettegenstaande deze leemte schonk de Arbeiderspers ons een merkwaardig boek van internationale betekenis dat noopt tot een grondige bezinning over de ontwikkeling van de katholieke arbeidersbeweging en op verrassende wijze aantoont hoe een evolutie in verschillende landen en in totaal verschillende politieke omstandigheden bijna identiek kan verlopen onder de druk van dezelfde sociologische factoren. K. Van Isacker S.J. Boekbespreking Godsdienst Helwig, W.L., Het verhaal van Christus' Kerk. - De Toorts, Haarlem, 1960, 180 pp., f 8,90. Het getuigt van durf, nu men zich nog maar pas begint los te maken, in meer wetenschappelijke kring, van de oude apologetische kerkgeschiedenis, al meteen met een populair en beknopt ‘Verhaal van Christus' Kerk’ de gemeenschap der gelovigen aan een uitgebreider lezerskring voor te stellen als een gemeenschap, waaraan niets menselijks vreemd is. Het is een ondanks zijn beknoptheid nog vrij genuanceerd en vooral prettig leesbaar boek geworden, mede dank zij het ruim gebruik van goed gekozen illustratie-materiaal. Jammer is dat in de groei van de kerkgemeenschap de dogmageschiedenis als het ware geplaatst wordt buiten de haakjes der toegelaten nieuwe open kijk op de geschiedenis van Christus' Kerk: de geloofsschat der Kerk groeide immers slechts uit dank zij afwijkingen te linker- en te rechterzijde in het tasten naar de werkelijke inhoud van de waarheid. Jammer is ook, dat de eeuwen volgend op de Reformatie wat al te schetsmatig zijn gebleven (zelfs de illustratie raakt hier het spoor bijster, met name in het 15e hoofdstuk). Jammer tenslotte, dat de missiegeschiedenis wordt gegeven als een apart hoofdstuk, als ware het een verschijnsel dat losstaat van de rest van de kerkgeschiedenis. De onschatbare verdienste echter van dit boek is, dat het op voor iedereen begrijpelijke wijze laat zien, hoe de Kerk een gemeenschap is die in het menselijk falen zo zichtbaar geleid wordt door Gods Geest. Th. v. Eijk Gobert, N., De roep van God. - Beyaert, Brugge, 1961, 120 pp., 6 pl., ing. F. 60. Een ernstig en degelijk werkje zoals dit over levensroeping en meer bepaald over priester- en kloosterroeping zal nooit overbodig zijn. Wij menen zelfs te mogen zeggen, dat dit boekje een vooraanstaande plaats verdient te midden van de bestaande roepingsliteratuur, en wij hopen dat het deze plaats ook zal innemen. De auteur gaat geen enkel probleem uit de weg. Aan de jeugd die het leest, zal het vertrouwen geven, omdat men nooit de indruk krijgt dat iets verzwegen wordt of te eenzijdig schoon wordt voorgesteld. Als dominikaan was het zijn goed recht sommige hoofdstukjes meer speciaal op de dominikaner-orde af te stemmen. Wij menen dat het boekje toch meer algemeen bruikbaar zou geweest zijn, zonder deze bescheiden en goed te begrijpen oratio pro domo. Maar waar het hart van vol is... L. Sterkens {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Schruers, P., Het vreugdevolle bestaan van de Christen. - Uitgeverij Patmos, Antwerpen, 1961, 101 p., f 3,95. Dit boekje is opgedragen aan de Luikse seminaristen, die in 1961 priester zijn gewijd, opdat hun priesterschap een vreugde zou zijn ‘voor gans het volk’ (Luc. 2, 10). Op treffende wijze heeft de schrijver de blijde boodschap uitgewerkt door middel van teksten uit het Oude en Nieuwe Testament. Steeds klemmender toont hij aan, dat de ware vreugde gelegen is in inwendig verkeer met God, waardoor iedere christen met vreugde zijn levensweg kan gaan, ook al ondervindt hij lijden en tegenspoed. Een boekje, dat met verruimd hart brengt tot overweging. Zeer aanbevolen voor priesters en religieuzen; maar ook voor leken, die gaarne iets lezen op bijbelse grondslag. C. Minderop De Boeken van het Oude Testament, Deel V, Boek II, Esdras en Nehemias uit de grondtekst vertaald en uitgelegd door Dr. J. De Fraine S.J.; Roermond-Maaseik, J.J. Romen en Zonen, 1961; 142 pag. f 4,25. Behalve een vlotte en trouwe vertaling biedt P. De Fraine ons in dit deel een soliede inleiding op de tijd van Esdras en Nehemias en zet hij hun taak en problemen ook helder en vrijwel volledig uiteen. Aan de inleiding is geen moeite gespaard en hetgeen hier en elders in het algemeen opvalt is de grote eruditie waarmee de kwesties worden uiteengezet. Niet alleen de belangrijke werken, maar ook een zeer groot aantal tijdschriftartikelen welke direct of indirect betrekking hebben op deze periode, zijn door het boek verwerkt. In het dispuut over de volgorde van het optreden van de twee hoofdfiguren kiest vertaler voor de traditionele opeenvolging: Esdras - Nehemias, op goede grond. De noten zijn verzorgd en gedetailleerd. Zeer vele gegevens welke voor een verdere studie omtrent tekst, inhoud en achtergrond kostbaar zijn, vindt men hier in het kort bijeen. H. Suasso S.J. Janssen S.J., E., Zwervers. Godsdienstig essay. - Uitgeverij Patmos, Antwerpen, 1961, 90 p., f 3,75. Op onderhoudende wijze werkt de schrijver uit dat het leven, heel zeker het christelijk leven, een zwerftocht is, ondanks dat men de weg kent, nl. Jesus; of liever juist omdat men de Weg kent in Hem, Die ons het voorbeeld van het ware leven gegeven heeft. Tegenslag, teleurstelling, lijden is het leven eigen; de vrede is gelegen in de vereniging met de Meester. Een gemakkelijk leesbaar boekje voor geestelijke lezing. C. Minderop Cullman, Oscar, Karrer, Otto, Einheit in Christus. Evangelische und katholische Bekenntnisse. - Zwingli-Verlag, Zürich, Benziger-Verlag, Einsiedeln, 1960, 172 pp., D.M. 9.80. Deze bundel van 13 ‘oecumenische’ bijdragen, deels door katholieken, deels door protestanten, allen Zwitsers, geschreven, levert het bewijs dat het tussen beide Belijdenissen tot een waar ‘gesprek’ komen kan. De verhandelingen zijn afgestemd op de kerkelijke verhoudingen in Zwitserland maar ruim genoeg gehouden om allen, wien de hereniging der christenen ter harte gaat, te interesseren. De auteurs zijn erop bedacht het goede te erkennen ook in de ‘andere’ Belijdenis. Zij stellen in volle licht hoeveel reeds verwezenlijkt werd (waarbij het werk van H. Küng over de Rechtvaardiging en de vertaling van het N.T. door Karrer meermaals vermeld worden), streven naar verdere toenadering (waarin, althans volgens W. Meyer, ‘das Begehren um Aufhebung des Jesuitenparagraphen nicht notwendig inbegriffen ist’, p. 125), wijzen nochtans op de overblijvende, menselijkerwijze onoverkomelijke moeilijkheden. Laatste redmiddel blijft het gebed. In verband hiermede reageren katholieken tegen het ‘oppervlakkige, pseudo-katholieke lippengebed’ (95) terwijl protestanten oordelen dat de katholieke Kerk meer dan de hunne ‘eine betende Kirche’ is (128). Het fundamentele verschilpunt blijft het kerkbegrip ondanks revalorisatie van het sacramentalisme en nieuwe waardering voor het kerkelijk ambt en de apostolische successie door de protestanten. Het pausdom, als instelling van ‘goddelijk recht’, is nog steeds het grote struikelblok. Van belang lijkt mij de bemerking van Peter Vogelsanger: Hetgeen de christenen van beide confessies verbindt en hen als groep van de niet-christenen in de Westerse wereld onderscheidt is niet enkel het doopsel en het zich gemeenschappelijke bekennen tot de ‘Twaalf artikelen des Geloofs’ maar een fundamenteel gelijke geloofs- en levenshouding, ‘die Glaubenshaltung als personale Entscheidung, als Gehorsam, Hingabe des Herzens, Nachfolge des Herrn’ (61). J. Van Torre {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Winklhofer, Alois, Traktat über den Teufel. - Verlag Josef Knecht, Frankfurt, 1961, 300 pp., D.M. 14.80. Dit boek over de duivel kunnen we bezwaarlijk een modern traktaat over de Boze heten. Tegelijk met de Entmythologisieringstheologie van een Bultmann verwerpt de auteur ook menige bedenking die van katholieke zijde o.i. terecht tegen een al te voorbarig ‘duivels’ verklaren van een menigte verschijnselen kan worden ingebracht. En ook de katholieke exegese die zich beslist van de overdrijvingen van Bultmann distancieert, heeft toch reeds heel wat nuanceringen aangebracht, waarmee de auteur geen rekening schijnt te houden. Waar de auteur aan zijn betoog een actueel cachet wil geven komt hij ertoe hoogst bedenkelijke visies voor te stellen: wat de moderne wetenschap ons onthuld heeft over het katastrofale vergaan van hele sterrenwerelden, de afschuwelijke wreedheid en de struggle for life in de levende wereld, dat alles is een soort melaatsheid waarmee de duivel, aangezien zijn zonde er reeds was voor de stoffelijke wereld ontstond, de hele kosmos heeft besmet! Menige uitdrukking doet op zijn zachtst gezegd erg overdreven aan. Terwijl we weten dat er in de exorcismen van de Kerk heel wat tijd- en cultuurgebonden elementen zitten, zal de auteur van het Doopsel zeggen: ‘Durch sie wird Satan aus einem Menschenkind entfernt’, en elders concluderen (uit het bestaan van zovele wijdingen en zegeningen van stoffelijke dingen, water, zout...) ‘die Kirche lebt erfüllt von dem Glauben an die überall gegenwärtige und in allem möglicherweise wirkende Macht Satans’. Wanneer de auteur het terloops heeft over de engelbewaarders spreekt hij van het ‘so wirkungsvolle und mächtige Gottesinstitut der Schutzengel’, een spreekwijze die toch ook onaangenaam aandoet. De concrete voorbeelden, waarin hij duidelijk de directe werking van de duivel ziet, zijn vaak weinig overtuigend. Lofwaardig is alleszins de bedoeling van de auteur om de macht van de Boze te situeren in het geheel van de heilseconomie, waarin de Heer de vorst van deze wereld reeds overwonnen heeft. Door een veelvuldig gebrek echter aan zakelijkheid en kritische zin in het gebruik van het rijk bronnenmateriaal, is de auteur er ons inziens niet in geslaagd een actueel en modern traktaat over de duivel te schrijven. H. Jans Graef, H., Der unbegreifliche Gott? - Verlag Josef Knecht, Frankfurt, 1961, 211 pp., geb. D.M. 11,80. Hilda Graef, een in Engeland levende Duitse schrijfster, poogt met dit boekje enkele levensvragen te verwerken in het licht van bijbeltheologische inzichten, om op deze wijze een ondraaglijke verhouding tussen verstand en geloof te boven te komen. De hedendaagse ‘antropologie’ heeft trouwens een vertrouwd raken met de visies van de bijbel in de hand gewerkt. De schrijfster richt zich tot een zeer breed publiek, dat het eerste woord over veel moderne religieuze inzichten nog moet vernemen. Haar beschouwingen zijn dan ook wel heel algemeen. Haar boekje brengt de lezer nu niet bepaald in contact met het nieuw en krachtig gevoel waaruit die inzichten leven. Maar zoiets liet de opzet van het werkje ook niet toe, dat toegankelijkheid voor ieder en duidelijkheid wil bieden. H. Meddens Panneton, Georges, Der Himmel. - Tyrolia-Verlag, Innsbruck, 204 pp., 1961, D.M. 5.80. Der Himmel is de vertaling uit het Frans van een werkje van kanunnik G. Panneton. Het biedt de gegevens die bijbel, traditie en kerk verschaffen over de hemel en kan als zodanig priesters, catecheten etc. welkom zijn. R.S. Leclercq, J. e.a., La spiritualité du moyen âge. Histoire de la spiritualité chrétienne. 2. - Aubier, Parijs; Ed. Universelle, Brussel, 1961, 718 pp. Van de groots opgezette geschiedenis van de christelijke vroomheid is dit het tweede deel. Twee bevoegde historici uit de Benedictijnenorde behandelen de Middeleeuwen: dom. J. Leclercq van Clervaux beschrijft het einde van de patristiek (in het Westen) van Gregorius de Grote tot aan Bernardus, terwijl dom. F. Vandenbroucke van Keizersberg het vervolg opneemt tot aan het begin van de zestiende eeuw. Aangezien Byzantium sinds de scheuring van Rome een eigen weg opging in de elfde eeuw, werd deze spiritualiteit met de hulp van Mgr. Krivocheïne speciaal door p. L. Bouyer (de auteur van het eerste deel) aan dit boek toegevoegd. Aan meer gespecialiseerde vaktijdschriften laten we het over om met de schrijvers polemieken te openen omtrent kwesties waar zij de recent verworven standpunten nog niet voldoende hebben geïntegreerd. Wij willen alleen wijzen op de stelling die dom. Vandenbroucke, in navolging van dom. Huyben's opvattingen, inneemt over de plaats en de rol van de Nederlandse mystieken in West-Europa. Waarom hij zo resoluut {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} gekant blijft tegen de benaming van een eigen Nederlandse spiritualiteit wil er bij ons niet in. Misschien ligt wel een deel van de schuld aan ons die niet genoeg deze schatten van ons eigenlands vroomheidsleven in ons opnemen en verder bekend maken. Een speciale vermelding verdient echter de grote bezorgdheid, zonder de irriterende toon van het eerste deel om de spiritualiteit uit haar eenzijdige monastische of clericale voorstelling te halen: het is echt de geschiedenis van het geestelijk leven in de Kerk geworden. J. Vanneste Bandas, Mgr. Rudolph G., Cinquante ans de catéchèse. - Paris, Mame, 1960, 282 pp., NF. 8.95. Eigenlijk is de titel van dit boek alleen van toepassing op de laatste 7 blz. Daar wordt nl. de ontwikkeling en methode geschetst van de Confraternity of Christian Doctrine in de U.S.A. Deze beweging verdient onze aandacht. De Amerikanen zijn er in geslaagd het godsdienstonderricht van de katholieke kinderen van het officieel onderwijs, vier miljoen in getal, op bevredigende wijze in te richten, zonder dat dit in de school zelf gebeurt. Groepen volwassenen nemen in parochieverband de zorg hiervoor op zich, de kinderen worden in de school van een lesuur vrijgesteld. De rest van het boek bevat capita selecta van de algemene geschiedenis van de catechese. Het zijn monografieën van de catechetische aspecten in de boodschap van Christus zelf, bij Paulus, Augustinus, Gerson, Fleury, Fénelon, de school van St. Sulpice, die van Stieglitz, E. Poppe, Drinkwater. De studies, ofschoon niet altijd zeer diepgaand zijn steeds lezenswaard en bevatten een soms interessante bibliografie. T. Verbeke Przywara, Erich, Demut, Geduld, Liebe. Drei christliche Tugenden. Patmos-Verlag, Düsseldorf, 1960, 65 pp., 4,80 DM. Deze studie is niet de eerste poging van de auteur om het wezen van de christelijke deugd te onderzoeken. Handelde hij in vorige werken reeds over de liefde, hier ziet hij ze in haar specifiek christelijke verschijningsvormen van deemoed en geduld, ‘voor de joden een ergernis en voor de heidenen een dwaasheid’, gelijk het mysterie van het Kruis zelf. De drie hoofdstukken volgen elk van deze deugden in de ontwikkeling van hun betekenis in de klassieke Griekse filosofie, in de Openbaring van het Oud en het Nieuw Testament, en in de christelijke Traditie. Aan deze triptiek begon de auteur reeds in 1940 met de studies ‘Vom Sinn der Demut’ in Stimmen der Zeit en ‘Vom Sinn der Geduld’ in Zeitschrift für Askese und Mystik. Hij voltooide ze met het derde deel in 1959 voor de Zuidwestelijke Duitse Radio. J. De Roeck Literatuur Walschap, Gerard, Nieuw Deps. - Ontwikkeling, Antwerpen, en Ad. Donker, Rotterdam, 1961, 285 pp. In een studie over De Française van Gerard Walschap (in Streven, okt. 1958) meende B. van Vlierden een poging van de auteur te zien om aan zijn heidens vitalisme te ontsnappen en een terugkeer tot althans enige transcendentie. Met Nieuw Deps blijkt Walschap echter nog volop in dat heidens vitalisme te staan. ‘Want nog eens, leve Deps en altijd opnieuw leve Deps!’ schrijft hij in een korte notitie vóór in zijn roman. Nieuw Deps is een vervolg op het vroegere Deps-Houtekiet-verhaal. Geen erg gelukkig vervolg. Het geheel is nogal rommelig, weinig samenhangend en weinig waarschijnlijk. Het bevreemdt dat de schrijver van zo stijlvolle romans als Zuster Virgilia en De Française een boek als dit kon schrijven. Het verhaal concentreert zich rond de wat raadselachtige figuur Jacob Houtekiet, een oersterke reus, zoon van Jan Houtekiet en stichter van Nieuw Deps, een kolonie van vrij gevochten werkers en sjouwers, die een machtig industrie-centrum doen verrijzen. Het gaat er ongelooflijk rauw toe op alle terrein, vooral op het sexuele. De enige, ietwat geestelijke noot in het lange verhaal is de innerlijke vereenzaming van de held Jakob Houtekiet. Men kent Walschaps schampere toon, wanneer hij over geloof en geloofspraktijken schrijft. Nieuw Deps tracht zich aan alle geloofsinvloed te onttrekken en een natuurlijk heidendom te beleven. En G.W. is de zanger, de epische vertolker van dit heidendom. Het boek zal echter, ondanks een spoedige tweede druk, zijn litteraire roem niet vermeerderen. J. van Heugten {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Oosterhuis, Huub, Uittocht (De Windroos, nr. 56). - U.M. Holland, Amsterdam, 1961, 48 blz., f 3,90; bij intekening f 2,90. Ad den Besten heeft er goed aan gedaan, deze gedichten in zijn bekende reeks op te nemen. Op en top moderne poëzie, die niet misstaat in het gezelschap van Guillaume van der Graft, J.W. Schulte Nordholt en Jan Wit. Schrijver onderscheidt zich van veel tijdgenoten, doordat hij verstaanbare taal spreekt (blz. 13 en 37-39 zijn vrijwel de enige duistere punten), en van een bezonnen, sobere opgetogenheid blijk geeft. De bewerking van verschillende bijbelse themata is bijzonder treffend van zegswijze en aanvoeling. P. den Ottolander Thomson, J. Jac, Gedichten 1960. - Ad. Donker, Rotterdam, 1961, 43 pp. De bijna tachtig-jarige J. Jac. Thomson heeft een korte verzameling gedichten gepubliceerd, die hij ‘Herinneringen en late voorspelen’ noemt. Het zijn verzen die aan een voorbije periode herinneren, een periode, toen Leopold dichtte, Verwey en Dirk Coster hun essay's en critieken schreven. Thomson is altijd een stille in den lande geweest, een dichterlijk en fijn gevoelig mens, humanistisch en religieus, die niets publiceerde tenzij in uiterst verzorgde taal. Ook in deze late gedichten spreekt zich een bezonnen, religieus ontroerd, woordgevoelig gemoed uit, dat weemoedig terugziet op het verleden en gelaten de toekomst tegemoet ziet. J. van Heugten Goerts, Heinrich, und Weyl, Roman, Komödiantisches Theater. Fritz Wisten und sein Ensemble. - Henschel-Verlag, Berlin-Ost, 1957, 278 pp., 163 Abb., D.M. 12.50. Het 10-jarige jubileum van regisseur Fritz Wisten als intendant van het ‘Theater am Schiffbauerdamm’ en het ‘Haus am Luxemburgplatz’ heeft aanleiding gegeven tot deze uitgebreide retrospectieve. Gastregisseurs, auteurs, acteurs en artistieke medewerkers beijveren zich om strijd om zijn verdiensten te loven, zonder dat de interesse boven een dan nog beperkte locale betekenis uitstijgt. Wat midden in deze eulogische stortvloed een theaterhistorisch element kon worden, de historische constanten nl. der ‘Volksbühne’, de baanbrekende socialistische theatervereniging te Berlijn sedert 1890, wordt zo schamel opgeroepen, dat we de indruk krijgen dat men zelf ook heeft ingezien dat van deze heroïsche inzet thans niet erg veel meer over is gebleven. C. Tindemans Knuvelder, G., Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse taal. IVde deel. - L.C.G. Malmberg, 's-Hertogenbosch, 1961, 2de herziene druk, 437 pp., f 18,-. Het is wel een heel ongewoon feit dat een auteur naar aanleiding van de herdruk van een handboek een eredoctoraat ontvangt. Dr. Knuvelder is dit te beurt gevallen. Een betere aanbeveling van een boek is moeilijk denkbaar. Het is dan ook een genot dit boek door te bladeren. Helder en overzichtelijk en tevens begripvol en indringend wordt de litteratuur van 1875 tot 1916 behandeld. De auteur is zo wijs overal aan te geven, wiens oordeel over schrijver of boek hij volgt. Het is nu eenmaal onmogelijk alles zelfstandig te verwerken. Wie een goed geïnformeerd werk over de Nederl. litteratuur wil bezitten, dat hem op boeiende wijze instrueert, schaffe zich dit handboek aan. J. van Heugten Roeping-reeks, Standaard-Boekhandel (Amsterdam, 1961). No. 1 Daaldreef, Vogelbrood, 70 pp. No. 2 Hybrechts, Julienne, Klein Spartaans theater, 46 pp. No. 3 Kemp, Pierre, Au pays du tendre Mosan, 85 pp. No. 6 Wolken, Ben, Kleine spelen, 114 pp. Behalve bellettrie bevatten de eerste zes nummers van deze serie ook enkele essays, die we in de rubriek filosofie en psychologie bespreken. 1. De winnaar van de poëzieprijs op de Groot-Kempische cultuurdagen 1959 publiceert hier o.a. zijn bekroonde Adamcyclus, waar de andere gedichten niet voor onderdoen. Vooral treft in dit boekje de virtuoze beheersing van het vrije vers, het gebruik van het gewone woord en de helderheid van expressie. Meesterlijke verklanking van hoofdzakelijk gekwelde of onthutste stemmingen. 2. Verrassend goede lyriek, die liefde en verliefdheid bezingt: overgave, bewondering, verlangen naar wederkerigheid, angst om alleen te staan. De taal is soms misschien iets te beeldrijk, maar de hele bundel is suggestief van gevoel en woordkeus. Een veelbelovende publikatie, die naar meer doet verlangen. 3. Grillige erotische mijmeringen van de bekende Maastrichtse dichter. Het laatste stuk is wel het beste: speels en niet zo gewild. De eerste drie bijdragen kenmerken zich door hortend ritme, gezochte {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} rijmen en dito enjambementen. Gaan ze qua stijl en inhoud wel boven het geforceerd ondeugende uit? 6. Dient zich aan als een verzameling dramatische teksten die de zin van het leven willen benaderen. Door gebrek aan actie en aan vaart zijn ze voor toneelgebruik minder geslaagd. De lyrischdidactische taferelen aan het slot zijn wel te lang om ze voor te lezen, maar door een zekere multatuliaanse humor en ironie zijn ze het verdienstelijkste deel van dit boekje. P. den Ottolander Warmond, Ellen, Eeuwig duurt het langst. - Querido, Amsterdam, 1961, 130 pp., f 4,50. De dichteres Ellen Warmond publiceert in de reuzensalamanderreeks een aantal sprookjes, parabels, verzinselen en verhalen, die alle een symbolische zin hebben; het zijn spelingen van een artistieke fantasie, neergeschreven in een beeldend proza. J.v.H. Raeber, Kuno, Die Lügner sind ehrlich. - Claassen Verlag, Hamburg, 151 pp., geb. DM. 11,80. Eerste roman van een dichter. Geschreven in kunsttaal, beheerst en genuanceerd, een weldaad voor de moderne lezer die overstroomd wordt door romans, waarvan de oppervlakkige krachtpatserijen in ‘gesproken taal’ verondersteld worden hem naar de kern van de werkelijkheid te voeren. De inhoud is het geestelijk avontuur, in algemeen katholiek milieu, van een kleine groep mensen, die een soort vrije herbeleving nastreven van de verdwenen middeleeuwse orde der hl. Konstantia. Door de hiërarchie eerst met wantrouwen bejegend, daarna geduld, schijnen ze geïnspireerd door behoefte naar volmaaktheid, onthechting, consequente trouw aan een mystiek ideaal; in werkelijkheid richt zich hun streven, als de roman begint, reeds minder naar God dan naar een persoonlijke geestelijke dominatie over de harten van anderen, met alles wat daarbij hoort aan naijver, zwijgende strijd om invloed en verkapte sensualiteit. Voor wie zowel het religieuze als zijn afwijkingen onbekend gebied zijn, zal ook dit boek vreemd blijven. Bij de diepte van het aangedurfde thema is de concrete ontwikkeling misschien wat mager, en pendelt zij tussen te grote geheimzinnigheid en brutale ontsluiering. De stilistisch opgeroepen atmosfeer der ‘orde’ herinnert aan die van Ernst Jüngers geheime sekten en broederschappen. Het drijven van menselijke passies achter een voor het toegegeven bewustzijn eerlijk bedoelde religiositeit zagen wij sinds Mauriac's La Pharisienne niet meer zo suggestief behandeld als hier. Voor volwassenen. A. Deblaere Böll, Heinrich, Erzählungen, Hörspiele, Aufsätze. - Kiepenheuer und Witsch, Köln-Berlijn. (Bücher der Neunzehn Nr. 77). 445 pp., D.M. 9.80. Zonder twijfel reveleert deze bundel onbekende aspecten van Bölls creativiteit, maar laat de persoonlijkheid van deze epicus onaangetast. De opstellen over de positie van de kristelijke kunstenaar, over motieven, over Keulen, de reportages, de polemieken, bevatten alle als centraal bezinningspunt het onverteerde thema van de oorlogservaring. Ook de hoorspelen, zowel de schetsmatige scène als het uitvoerige microverhaal, brengen meestal wat men gemakshalve ressentiment kon noemen, ging het tevens niet om de eeuwige problematiek die het tijdsgebondene facet doet vervagen en de waardigheid, de waarde en de waarheid van de Mens accentueert. Deze tendens was ons reeds uit zijn vroegere romans en novellen bekend, en daarom had ik liever andere novellen, zij het recente zij het totnogtoe ongebundelde, opgenomen gezien. Nu stammen ze, naast het afzonderlijk verschenen ‘Tal der donnernden Hufe’, meest alle uit ‘Der Bahnhof von Zimpern’, wat vanzelfsprekend aan hun betekenis niet het minste afdoet, maar waardoor de thematische groei of de epische evolutie toch onvoldoende weergegeven worden. C. Tindemans The Writer's Dilemma. - Oxford University Press, London, 1961, 88 pp., 12 sh. 6 d. Het tiental essays, dat hier bijeengebracht is en ingeleid wordt door Stephen Spender, werd in de loop van dit jaar gepubliceerd in The Times' Literary Supplement, onder de titel Limits of Control. Tien schrijvers, waarvan het merendeel de roman als medium hanteert, werd de vraag voorgelegd waarvoor zij bizonder op hun hoede moesten zijn in een wereld die haar waardenschaal sterk aan het veranderen is, die techniek plaatst boven wijsheid, die de persoon dreigt op te ruimen ten behoeve van massa, van statistiek en bureaucratie, e.d. De antwoorden zijn leerzaam en doen ons eigen tijd beter kennen: zij geven ons ook een idee hoe serieus romanschrijvers hun taak opvatten. W. Peters {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Walter, Gerhard, Emile Zola. Der Deuter des Fin de Siècle. - Max Hueber Verlag, München, 1961, 250 pp., geb. D.M. 12.80. Methodisch werk na werk afspeurend naar thema, betekenis en boodschap maakt S. Zola los uit zijn sociologische legende en brengt hem terug naar het beslissende vlak van de woordkunstenaar. Al slaagt S. erin Zola's persoonlijke bijdrage tot de decadentiegeest duidelijk aan te tonen, toch blijft na het vele en goede detailwerk de totaliserende balans helemaal uit. Op Zola's verhouding tot het theaternaturalisme gaat hij nauwelijks in, terwijl ook de biografische nauwkeurigheid scherper mocht zijn. C. Tindemans Mayer, H., Bertolt Brecht und die Tradition. - Verlag Günther Neske, Pfullingen, 1961, 134 pp., D.M. 5.80. In dit ondanks alle principiële bezwaren zeer interessante werk van de communistische literairhistoricus en Leipziger professor vallen vele punten op door hun afwezigheid. S. is er in geslaagd een ideologisch (zeer ruim) en artistiek (tamelijk beperkt) portret op te stellen dat echter eenzijdig maar zeker niet onbewust geconcentreerd wordt op dat ene aspect dat de titel aangeeft. De eenheid, de consequente lijn, de doelgerichtheid van Brechts streven worden daarmee onweerlegbaar geargumenteerd, maar wie minder marxistisch-doctrinair tegenover dit fenomeen staat, beseft dat Brechts complexiteit hier alleen maar genegeerd wordt omdat anders de wereldbeschouwelijke analyse geen sluitende synthese kan bereiken. En zelfs binnen het eenzijdige gezichtsveld is S. meerdere hachelijke problemen liever stilzwijgend uit de weg gegaan. Zo lijkt het geen toeval dat de zo druk citerende criticus dat Brechtiaanse kernvers verwaarloosd heeft: ‘Wer immer est ist, den ihr sucht: Ich bin es nicht...’ C. Tindemans Mander, John, The Writer and Commitment. - Secker and Warburg, London, 1961, 215 pp., 25 sh. Wie in deze studie een kritisch oordeel verwacht over de kwestie of een schrijver al dan niet ‘committed’ of engagé behoort te zijn, komt bedrogen uit. Schr. vergelijkt links georiënteerde Engelse schrijvers uit de dertiger jaren (vooral Auden en Orwell) met soortgenoten van na de tweede wereldoorlog (Wesker en enkele angry young men), terwijl ook Angus Wilson en Arthur Miller, de toneelschrijver, ter sprake komen. Het betoog maakt een zeer verwarrende indruk, en deze moet o.i. op rekening geschoven van het merkwaardige denken van deze jonge linkse criticus, dat gepaard gaat met een slordig omspringen met begrippen en termen (men leze b.v. p. 107 waar hij een omschrijving en definitie geeft van commitment). Het boek is een grote teleurstelling. W. Peters Barrett, William E., The Edge of Things. - Heinemann, London, 1961, 285 pp., 18 sh. De bekende auteur van The Left Hand of God heeft hier twee korte romans en een short story bijeen gebracht, voortbrengsels van een dromerige fantasie die contouren van tijd, plaats en zelfs persoon doet vervagen, dit tegen de achtergrond van de wereld van vliegtuigen en piloten tijdens de twee wereldoorlogen. Illusies en hallucinaties vermengen zich met de werkelijkheid, en deze sfeer van semi-realiteit is goed getroffen. W.P. Fonteinboeken. - De Fontein, Utrecht, f 4,90 per deel. Zuckmayer, Carl, Zonder masker. Vert. 180 pp. Met ‘Zonder Masker’ heeft de bekende toneelschrijver een roman geschreven die ongewoon boeit èn door compositie èn door menskundige bewerking. Een drama op de vooravond van carnaval biedt een schrijver van formaat een dankbaar thema van tegenstellingen. De feestroes van het Mainzer carnaval ruist over de bij de kerkingang vermoorde heen, zodat de lezer zich aldoor bevindt op de grens van het tragische en het comische. Niet voor kinderen. Salomon, Ernest von, De zaak A.D. Vert., 210 pp. ‘Proces-verbaal van een leven in het midden der twintigste eeuw,’ zo luidt de ondertitel. De auteur schrijft hier een ware geschiedenis, de gevangenschap gedurende een paar decennia van een onschuldig veroordeelde, die telkens opzij geschoven wordt. De schrijfkunst van Von Salomon garandeert een spannende lectuur. Erb, Ute, Het snoer om je hals. Vert., 221 pp. Dit merkwaardig reële, bijna wrange verhaal in de ik-vorm van een meisje uit Oost-Duitsland, dat dreigt onder te gaan in haar troosteloze omgeving en naar het {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Westen vlucht, biedt een treffend beeld van een bepaald soort jeugd achter het ijzeren gordijn. Stewart, Mary, Kasteel in de Alpen. Vert., 267 pp. Gouvernantes horen thuis in een nog feodale wereld. In deze spannende, iets te sentimentele en te onwaarschijnlijke roman gaat het over zulk een gouvernante in zulk een feodaal milieu. De schildering is te zeer in zwart-wit, hoewel het plot vernuftig gecompliceerd is. R.S. Kunst en cultuur Janssen, Pierre, Kunstgrepen. - De Bezige Bij. Amsterdam, 1961, 152 pp., geïll. f 4,50. Wie de voordrachten over kunst van Pierre Jansen, uitgezonden door de televisie, heeft gevolgd, is ongetwijfeld verrast geweest door de vindingrijkheid en combinatievermogen bij het interpreteren van kunstwerken. Daardoor zijn die voordrachten zeker een groot succes geworden. Voor degenen, die een herinnering wilden hebben aan deze voordrachten en ook voor hen, die ze niet hoorden, is dit prachtig uitgegeven boekje een kostbaar geschenk. C. de Groot Seckel, Dietrich, Einführung in die Kunst Ostasiens. - Piper Verlag, München, 1960, 429 pp., geïll. Speiser, Werner, China, Geist und Gesellschaft. - Kunst der Welt, Holle Verlag, Baden-Baden, 1959, 271 pp., 60 klpl., geb. D.M. 29,80. Kidder, J. Edward, Alt-Japan, Japan vor dem Buddhismus. - M. DuMont Schauberg, Keulen, 1961, 264 pp., 108 pl., 65 tek., geb. D.M. 19. De drie boeken over Oost-Aziatische kunst die wij hier bij toeval samen bespreken, komen hierin overeen dat zij alle drie erom begaan zijn de grenzen van een vreemde cultuur te ontsluiten en een uiterst boeiend mensenbeeld voor ons Westersen toegankelijk te maken. De auteurs stellen zich er niet mede tevreden nogmaals van buitenaf de voornaamste wetenswaardigheden samen te brengen in een min of meer overzichtelijk geheel, maar trachten, zoals Dietrich Seckel het in zijn inleiding schrijft, de bedrieglijke gemeenplaatsen te doorbreken, de goedkope fascinatie van het exotische weg te nemen om tot een menselijk contact en eerlijke uitwisseling van waarden te komen. Prof. Seckel van de Heidelbergse universiteit wendt hiertoe een enigszins uitzonderlijke methode aan, die hij aanduidt in de titel van zijn boek: 34 Interpretationen. In zijn inleiding immers tot de Oost-Aziatische kunst wil hij de kunstwerken uit deze cultuurkring leren zien. Met zorg heeft hij vierendertig kunstwerken van de meest uiteenlopende aard uitgezocht en tracht deze, op de eerste plaats door een aandachtige analyse, te interpreteren. Vanzelfsprekend komt bij deze interpretatie heel wat positieve kennis te pas, maar de directe analyse van het kunstwerk blijft toch hoofdzaak. Zonder de omwegen van veel geleerdheid brengt prof. Seckel ons binnen in de Oost-Aziatische cultuurwereld. En dit niet alleen. Deze analysen zijn ook voor het leren kennen van onze eigen kunstwerken verhelderend. De tweede Duitse specialist voor Oost-Aziatische kunst en cultuur, prof. Werner Speiser, directeur van het Museum für Ostasiatische Kunst te Keulen en leider van de reeks Aussereuropäische Kulturen in Kunst der Welt, schrijft zijn ongewone geschiedenis van de Chinese kunst vanuit hetzelfde perspectief. Zijn boek is meer synthese dan analyse. Maar hij ook zoekt de Chinese kunst van binnenuit te leren kennen en zijn conclusies vanuit deze kennis te laten groeien. Zoals de overige delen van Kunst der Welt over Indonesië en India, vroeger reeds in Streven besproken, en over Afrika en Prehistorie, elders in dit nummer vermeld, zoekt W. Speiser op een bevattelijke wijze de eigen geest van de Chinese kunst in een historische evolutie uit te tekenen. Niet alleen de uitgebreidheid van zijn kennis en de trefzekerheid van zijn formulering zijn bij prof. Speiser te waarderen, ook zijn bescheidenheid en de scherpte waarmede hij het zekere van het nog onzekere weet te onderscheiden zijn te bewonderen. Deze kenmerken vindt men eveneens weerspiegeld in de keuze van de illustratie, die zich niet beperkt tot de meest bekende meesterwerken. Een chronologische tabel en een kostbare bibliografie sluiten het boek af. Het werk van J. Edward Kidder van de International Christian University van Tokio vervolledigt het beeld van de Oost-Aziatische culturen met een voorzichtige synthese van het Japan voor het Boeddhisme. Hoe weerbarstig en fragmentair deze materie ook is, prof. Kidder kon ze tot een overzichtelijk en ook voor een leek toegankelijk geheel ordenen. Zo geeft hij ons de mogelijkheid om {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} het eigen karakter van de Japanse cultuur, dat zich ook in het Boeddhisme zal blijven affirmeren, duidelijker te onderkennen en draagt hij bij tot een diepere kennis van de primitieve, eeuwige mens. S. Heester Christoffel, Ulrich, Höhepunkte Abendländischer Architektur. - Bruckmann, München, 1960, 66 pp., 8 klpl., 241 pl., geb. D.M. 54. Blijkbaar zat bij Ulrich Christoffel de bedoeling voor met dit boek over de Westerse architectuur te reageren op een al te rationalistische en functionalistische beschouwing van de architectuur, hierin aanknopend bij bepaalde nieuwere stromingen die ook in het hedendaagse bouwen tot uiting komen. In theorie, zegt Christoffel, werd de functie in de architectuur steeds als het doorslaggevend element beschouwd. In de praktijk echter waren het spel der verbeelding en de wil tot expressie van meer belang. Ook de architectuur werkt op ons in door het Bild, niet door haar min of meer uitdrukkelijke, geslaagde functionaliteit. De kracht van dit Bild, hoezeer ook door stijlelementen getekend, wordt grotendeels door de persoonlijkheid van de kunstenaar bepaald. In zijn inleiding ontleedt Ulrich Christoffel verder zeer beknopt enkele elementen van een architectoniek en duidt in grote lijnen het verloop aan van de Westerse architectuurgeschiedenis. Deze grote lijnen tracht hij door te tekenen in een soms vermoeiende opsomming van heel veel namen die tot doel hebben de afbeeldingen hun plaats te geven in het geheel van onze cultuurevolutie. De rijke illustratie is inderdaad het hoofdargument. Zijn oorspronkelijke opzet heeft de auteur niet tot volle rijpheid kunnen voeren. Zowel zijn tekst als de keuze van de illustratie gaan niet uit boven een goede, in sommige opzichten, zelfs voortreffelijke bloemlezing van de Westerse architectuur. Maar dat is al heel wat. G. Bekaert Molle, Frans van, Identification d'un portrait de Gilles Joye attribué à Memling. Les Primitifs flamands, III: Contributions à l'étude des Primitifs flamands nr. 3. - Centre national de recherches ‘Primitifs flamands’, Brussel, 1960, 26 pp., 6 ill. naar foto's, F. 80. Het Sterling and Francine Clark Institute van Willamstown Mass., bezit een gedateerd, niet geïdentificeerd portret, door Max Friedländer, die het 1920 te Londen zag, als origineel aan Memling toegeschreven. Een op de rugzijde geplakte, dank zij de ultraviolet-fotografie gedeeltelijk ontcijferbare papierstrook noemt de voorgestelde persoon: Egied Joye, Kanunnik van St.-Donatiaan te Brugge en pastoor van St.-Hippolytus te Delft. Dank zij een onderzoek van de resp. archieven, de vergelijking met oude afbeeldingen van grafplaten en inschriften in St.-Donatiaan en de vergelijkende studie van de wapenschilden, bewijst S. niet slechts de juistheid van de oude identificatie maar plaatst ook Joye in het juiste licht als een in zijn tijd gewaardeerd componist en kapelaan van de Boergondische Kapel. Hij was dus een van de eerste voorname personages uit de clerus, die de jonge Memling in 1472 met een portretopdracht vereerden. Deze bondige studie is een model van accuraat historisch onderzoek. A. Deblaere Bandi, H., George e.a., Die Steinzeit, vierzigtausend Jahre Felsbilder. - Kunst der Welt, Holle Verlag, Baden-Baden, 1960, 255 pp., 60 kl. pl., 65 tek., geb. D.M. 29.80. De samensteller van dit boek, prof. dr. H.-Georg Bandi, conservator aan het Bernisch historisch museum, heeft er zich blijkens zijn voorwoord rekenschap van gegeven dat deze nieuwe synthese van de kunst van het steentijdperk onvolledig en vooral heterogeen is. Onvolledig is ze door het uitsluiten van bepaalde gebieden, door het zich beperken tot de muurschildering, door het stilzwijgend voorbijgaan van sommige belangrijke ontdekkingen en werkhypothesen. Heterogeen is ze doordat de verschillende auteurs er blijkbaar ook verschillende interpretaties op nahouden. Dit geeft overigens een boeiend aspect aan dit boek, dat verschijnt in een periode waarop een jongere generatie prehistorici een diepere samenhang en een meer fundamentele verklaring van de prehistorische muurschilderingen en rotstekeningen beginnen te vermoeden. Over de Franko-Kantabrische kunst schrijven H. Breuil - L. Berger - Kirchner, over de vondsten in Noord-Afrika en de Sahara H. Lhote, over de Oost-Spaanse rotsschilderingen H.G. Bandi, over Zuid-Afrika E. Holm, over Australië A. Lommel. Een duidelijk onderscheid is er bijvoorbeeld tussen de goede, maar enigszins matte, synthese van abbé Breuil's theorieën over de Franko-Kantabrische kunst en de nieuwe interpretatie die Erik Holm voorstaat van de rotsgravures en schilderingen in Zuid- {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Afrika. Deze kan zelfs niet nalaten bij gelegenheid ook het domein van Breuil in zijn interpretatie te betrekken. Zeer beslist neemt Holm stelling voor een religieus-mythische interpretatie van de rotstekeningen, die hij niet langer als geïsoleerde kunstwerken beschouwt, maar ze integreert in een cyclus die uiting is van een religieus wereldbeeld. Hiervoor kan Holm steunen op de laatste resten van mythen die nog voortleven bij de Bosjesmannen. Deze beperkingen en verschillen in interpretatie daargelaten biedt dit boek een goede synthese van de voornaamste dokumenten van de prehistorische schilderkunst. G. Bekaert Filosofie en psychologie Delfgaauw, Dr. B., Geschiedenis en vooruitgang, dl. I, Het ontstaan van de mens. - Uitg. Het Wereldvenster, Baarn 1961, 274 pp., f 14,90. Delfgaauw, Dr. B., Teilhard de Chardin. - Het Wereldvenster, Baarn, 1961, 110 pp., f 5,90. Het eerste werk is het eerste deel van een uitvoerige trilogie, die de auteur, onlangs benoemd tot hoogleraar in Groningen, zich heeft voorgenomen te schrijven. Het boek is ontstaan uit series colleges, maar heeft een eigen vorm gekregen. De inspiratie komt vrnl. van Teilhard de Chardin en Heidegger, die, beide op wel zeer uiteenlopende wijze, het thema van de geschiedenis zo centraal hebben gesteld in hun oeuvre. Reeds de titel van dit eerste deel, maar meer nog het eerste hoofdstuk met de prolegomena, maakt duidelijk, dat de schr. geschiedenis in een zeer ruime zin verstaat. Wij krijgen hier nl. een nieuwe en ruim opgezette anthropologie van de mens, of beter: een filosofie van mens en natuur. In de terminologie van prof. Delfgaauw wordt ontologie onderverdeeld in mikro-ontologie of wijsgerige anthropologie en makro-ontologie of geschiedfilosofie. Filosofie van de geschiedenis is dan: ‘filosofie van een wordende werkelijkheid, die in laatste instantie mensheid is’. Hieruit blijkt wel heel duidelijk dat men zich moet instellen op een eigen terminologie. Dit valt vooral op bij de betekenis van ontologie en metafysiek, zodat de uitvoerige, wat formele prologomena geenszins overbodig zijn. De schrijftrant is helder zoals gewoonlijk bij de auteur. Wat de inhoud aangaat stoot men op menige verrassende wending, zoals de gedachte, dat een duidelijk criterium voor het onderscheid van mens en dier in de evolutiefase niet te geven is. Maar over deze inhoud zal men pas goed kunnen oordelen na het verschijnen van het geheel waarnaar wij verlangend uitzien. Het andere werkje over Teilhard de Chardin is een zeer duidelijke inleiding op diens oeuvre en kan zo tegelijk dienen als inleiding op voorgaand werk. Maar het is eenvoudiger dan ‘Geschiedenis en vooruitgang’ en veronderstelt niet veel meer dan een gemiddelde middelbare schoolkennis en interesse voor het onderwerp. Men vindt er in het kort Teilhards leven, een literatuuropgave, uiteenzetting van zijn leer, bespreking van enige wijsgerige aspecten van het evolutievraagstuk. Heel helder en verhelderend. J.H. Nota Luijpen, O.E.S.A., W., De fenomenologie is een humanisme (Roeping-reeks, 4). - Standaard-Boekhandel, Amsterdam, 1961, 83 blz. De auteur is o.a. bekend door zijn Existentiële fenomenologie (1959). In dit typografisch merkwaardige boekje zet hij zijn ideeën beknopt uiteen. Zoals veel van zijn geestverwanten bemint hij ook hier weer de woordaaneenschakelingen-met-vele-verbindingsstreepjes (b.v. 63). Dankbaar noteren we, dat hij de anti-wetenschappelijke, irrationalistische houding van bepaalde existentialisten afwijst. Wel verzet hij zich tegen de dictatuur van het natuurwetenschappelijk denken; hij slaat m.i. echter door, als hij de fysica geen enkele rol schijnt te gunnen bij het onderzoek naar de authenticiteit van het wonder (41). Herhaaldelijk heeft hij betoogd, dat de eenheid van wederzijdse implicatie van subjectiviteit en wereld, zoals hij die opvat, nòch subjectivisme nòch het intrappen van een open deur is. Ook uit dit boekje is een en ander me nog allesbehalve duidelijk geworden. Luijpen's grote reserve tegenover de scholastiek kan ik niet delen. Zeker niet, wanneer hij weigert, God ‘eerste en onbewogen beweger’ te noemen (52, 76-77, vgl. 44). Dit bezwaar van hem lijkt meer dan een misverstand of een terminologische kwestie te zijn. P. den Ottolander Ghysbrecht, Paul, Dieptepsychologie. Psychologie van het zelfbedrog. - Ontwikkeling, Antwerpen, 1960, 158 pp., geb. f 12,50, F. 170. In een kort bestek wordt de lezer een {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} vlot overzicht geboden van de voornaamste vertegenwoordigers van de dieptepsychologische richtingen. Zeer helder, maar tevens erg schematisch, worden de hoofdtrekken naar voren gebracht. Voor studenten die over een welafgebakend schema willen beschikken kan dit zeer nuttig zijn. Maar ieder diepgaand inzicht of genuanceerde beoordeling blijft onmogelijk. Dit is gevaarlijk en zelfs misleidend, daar de auteur dit overzicht voorstelt als een basis voor het uitwerken van een humanistische moraal. Het naast elkaar stellen van de verschillende richtingen ‘relativeert’ ze allen in de ogen van de auteur: overal is iets goeds, nergens is waarheid (dit alles wordt terloops en zonder rechtvaardiging geponeerd). Men kan dus - immers volgens de auteur - ‘vrij’ grasduinen in de verschillende stelsels. Dit alles brengt dan ook mee dat dit werkje, dat zich voordoet als een zakelijke en objectieve uiteenzetting, zeer sterk selecteert in het uiteengezette onderwerp, wat b.v. duidelijk naar voren komt in het feit dat alleen de verhouding individu-gemeenschap wordt weerhouden en dat er nergens één enkel woord wordt gerept over de opvattingen der diepte-psychologen aangaande de verhouding mens-transcendente. R. Hostie Levert, Paule, L'idée de commencement. - Aubier, Parijs, Ed. Universelle, Brussel, 1961, 290 pp., ing. F. 148. Een geliefkoosd thema van de wereldliteratuur leert ons dat de mens altijd weer tot zijn oorsprong terugkeert. Oorsprong en begin staan dan ook bij de hedendaagse mens wijsgerig in het brandpunt. Kan er voor ons echt sprake zijn van Begin, of is elk ontspringen in de algemene vervloeiing maar een bittere illusie? Deze vraag wordt door P. Levert met grote scherpzinnigheid en belezenheid onderzocht, in een onderhoudende schrijftrant die, wikkend en wegend, de lezer geleidelijk tot de kern van het probleem voert. Eerst komt het netelig vraagstuk van de algemene structuur van de werkelijkheid: continuïteit of discontinuïteit? Zonder intelligibele combinatie van beide is elk begin een zinloos begrip. Maar kan men dan ergens wel een reëel begin onderkennen? Het tweede deel moet achtereenvolgens de geboorte, de prenatale geschiedenis, de prehistorische evolutie als reël begin opgeven. Want geen enkel ervan kan door de geest werkelijk beleefd noch achterhaald worden: zij alle zweven in de conventionele rij van de eindeloze en beginloze tijd. Alleen het Cogito, zo toont het derde deel, treedt uit de rij van de gewone ervaring en stelt een echte aanvang in het tijdontbonden, zelfaanwezig, geestelijk nu. En toch is dit Cogito op zichzelf nog geen absoluut begin, nog geen volstrekte ontspringende oorsprong. Wegens de individuele, actuele beperking die wij in dit Cogito ervaren, openbaart zich dit oerdenken, waarbinnen elk begin verschijnen moet, wezenlijk als een eindige participatie van het enig absoluut begin dat de Schepping is. In het vierde deel worden dan de verschillende temporele beginpunten als reële symbolen van de absolute Aanvang opgenomen. Ongetwijfeld is deze studie de beste uit de laatste jaren over het onderwerp. Het idealisme van Lachelier en Lavelle maakt haar tot een krachtig tegengif tegen de magie van het positivisme. A. Poncelet Bouillard, H., Blondel et le christianisme. - Ed. du Seuil, Parijs, 1961, 287 pp. Honderd jaar na de geboorte van Maurice Blondel verschijnend, is deze nieuwe studie over de wijsgeer van Aix toch iets anders dan een vrome herdenking. Ook hier treedt de ‘philosophie de l'Action’ ons tegemoet als het duurzaam preludium op de zovele wijsgerige stromingen (dialectiek, fenomenologie, existentialisme, naturisme, humanisme, fideïsme) die onze eigen eeuw doorkruisen. S. bestudeert voornamelijk het meest essentiële maar tevens ook gevoeligste punt van de blondeliaanse filosofie, haar verhouding namelijk tot de openbaring van het Christendom. Geen oude, onvruchtbare controversen worden opgerakeld. Het geheel Wordt veeleer in een goed gedocumenteerde, verhelderende discussie met H. Duméry geplaatst. Men weet immers dat deze laatste, vooraleer hij op treuriger wijze bekendheid verwierf, een vrij schematiserende visie op de blondeliaanse wijsbegeerte heeft gepubliceerd. H. Bouillard toont aan hoe door die eenzijdigheid de eigenlijke grondinspiratie van L'Action in het gedrang komt, en biedt een fijnzinniger analyse. Hier wordt op de steeds hachelijke overgang van wijsbegeerte naar godgeleerdheid vakwerk geleverd van zeer hoog gehalte, door een auteur die door zijn uitvoerige behandeling van K. Barth's dialectische theologie vermaard is. De drie brandende vragen: de idee van een bovennatuur, de rol van de godsdienstige optie, het wezen van de christelijke filosofie, worden in dit {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} jubileumboek besproken op een wijze die voor menigeen de lezing van de oorspronkelijke werken van Blondel tot een plicht zal maken. A. Poncelet Albrecht. H., Über das Gemut (Forum der Psychiatrie Nr. 1). - F. Enke Verlag, Stuttgart, 1961, 79 pp. D.M. 10. Dit boekje vormt het begin van een serie psychiatrisch-psychopathologische publicaties onder leiding van Prof. Dr. H. Bürger-Prinz. Het is de bedoeling deze publicaties niet strikt tot een eng omschreven gebied van psychiatrie te beperken, maar om contacten te zoeken met verwante wetenschappen. Het onderwerp van dit eerste deeltje heeft dan ook betrekking op kwesties, die thans in alle wetenschappen over de mens bijzonder onder de aandacht komen. Er wordt een indringende beschouwing geboden over het gemoed, waarbij eerst getracht wordt de betekenis van het begrip nader te bepalen, waarna het gemoed nauwkeuriger wordt gekarakteriseerd door vergelijking met gegevens, die er sterk mee samenhangen. Een waardevolle beschouwing, die echter niet gemakkelijk toegankelijk is wegens de moeizame vormgeving. J.M. Kijm Geschiedenis Flandria Nostra, o.r.v. Dr. J.L. Broeckx e.a. Deel V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1960, 482 pp., rijk geïll., geb. F. 495. Dit laatste van de vijf voorziene delen brengt een waardige voleinding van Flandria Nostra. Eerst schetst Prof. J. Dhondt hoe de vele vorstendommen tot één geheel, één staat samengroeiden. Het eerste deel, door vier auteurs gemaakt, toont aan hoe de vorsten vanaf Karel de Grote tot koning Albert leefden en hun vorstendommen bestuurden: al staan hier tal van interessante details in, toch is dit deel het minst oorspronkelijke. In het tweede deel over de militairen, beschrijft Prof. J. Verbruggen met zijn bekend meesterschap het concrete leven der krijgers, ridders en voetknechten vanaf de Franken tot de Bourgondiërs, terwijl Drs. R. Boumans even interessant de militairen van de 16e tot de 18e eeuw behandelt; dit zijn twee van de mooiste hoofdstukken van Deel V; dat over de militairen in de 19e en 20e eeuw is bij gebrek aan voldoende voorstudiën fragmentarisch gebleven. Het derde deel, door zes specialisten geschreven, handelt over de ambtenaren. Het exposé van Dr. A. Koch over de ambtenaren in de middeleeuwen is concreet en uitstekend; Dr. J. Bartier beschrijft de ambtenaren in de Bourgondische tijd, en Dr. J. Lefèvre van de 16e tot de 18e eeuw, met grote kennis van zaken, maar ze geven allebei minder het concrete leven der ambtenaren dan de ontwikkeling der ambten. Samen genomen is dit vijfde boekdeel van de reeks een der best geslaagde. In de vertaalde hoofdstukken voelt men soms de vertaling aan: zo lezen wij herhaaldelijk, in de tekst van J. Lefèvre, over Farnèse, i.p.v. Farnese, en zelfs noemt de vertaler de Damesvrede van 1529 de Vrouwenvrede (blz. 128)! Zoals de voorgaande is ook dit deel met talrijke, vaak onbekende platen verlucht, maar een lijst der platen ontbreekt. Gelukkig vinden we hier aan het eind van het hele werk een uitvoerig register van 45 bladzijden over drie kolommen, waarin de persoonsnamen van de vijf delen zijn opgenomen. Bij het afsluiten van de onderneming mogen wij de Standaard-Boekhandel feliciteren: op een superieure wijze heeft dit werk het verleden van Flandria in een ruime kring van intellectuelen beter doen kennen. M. Dierickx Jacobs S.J., Dr. Hubert, Geschiedenis van een scheuring. - L.C.G. Malmberg, 's-Hertogenbosch (catechetisch centrum), 1961, 216 pp., f 9,50. De ondertitel van dit boek ‘Rome en de Oosterse Kerken’ verklaart de hoofdtitel. De auteur heeft een nuttig werk verricht met een overzicht te geven van de afscheiding der Oosterse christenen van Rome en van de gevolgen daarvan tot nu toe. Hij is bescheiden genoeg om te verklaren dat hij geen wetenschappelijke bijdrage levert, doch de belangstellenden enig in- en overzicht wil verschaffen in de kwestie: katholieke en orthodoxe kerken. Tot nu toe bestond er in Nederland geen popularizerend werk over de Oosterse kerken en de doorsnee-katholiek wist er zeer weinig van. In deze leemte heeft Dr. Jacobs voorzien door niet alleen heel deze schisma-geschiedenis in zijn overzicht te betrekken, maar ook de diepere achtergrond der scheuring kort te verklaren. Hij doet dit vanuit hedendaags standpunt, d.w.z. hij weet ook de zwakheden en misgrepen van Rome naar voren te brengen. Zo schreef hij een uiterst actueel en voor velen welkom boek, dat zijn weg moge vinden. P. van Alkemade {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Balthasar, H. e.a., Enkele bronnen voor de sociale geschiedenis van de XIXe eeuw (1815-1914). - Uitgeverij Nauwelaerts, Leuven, 1961, 64 pp., ingen. BF. 60. Deze 60 bladzijden zijn zeer kostbaar als richtlijn voor een onderzoek naar de hedendaagse sociale geschiedenis, ‘opgevat als studie van groei en kenmerken van de diverse sociale lagen’. De auteurs hebben zich beperkt tot ‘een onderzoek naar de gegoede standen in drie grote steden: Antwerpen, Brussel en Gent’. De bronnen voor dit onderzoek brachten zij in vier afdelingen onder: genealogische gegevens, de stand van het vermogen, de kieslijsten, en diverse andere bronnen als adresboeken, ledenlijsten van verenigingen, doodsbrieven en dgl. Zij besloten hun uiteenzetting met ‘een model van werkwijze’. Deze achttiende Bijdrage van het Interuniversitair Centrum voor Hedendaagse Geschiedenis bewijst andermaal het grote belang van dit organisme voor al wie aan hedendaagse geschiedenis doet. K. Van Isacker Luykx, Theo (hoofdred.), Liber Memorialis. Rijksuniversiteit te Gent. 1913-1960. Deel I: Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte; Deel II: Faculteit der Geneeskunde; Deel III: Faculteit der Rechten. - Uitgave van het Rectoraat, Gent, 1960, 556 - 498 - 328 blz. Als voortzetting van het tweedelige Liber Memorialis der Gentse rijksuniversiteit, verschijnt nu, onder de hoofdredactie van Prof. Dr. Theo Luykx, dit Liber Memorialis met één deel per faculteit. In de orde van hun benoeming bij koninklijk besluit wordt van alle professoren een bio-bibliografie gegeven: die van de overleden professoren tussen de jaren 1913-1960 werd in principe door hun opvolger gescheven en geeft meestal ook een waarde-oordeel; die van de in functie zijnde professoren werd in principe door henzelf geschreven en is zuiver informatief. Bij het doorbladeren van de drie reeds verschenen delen waren wij getroffen door de diepgaande en instructieve levensschetsen, bijv. van Henri Pirenne door Ganshof, of van Franz Cumont door Lambrechts-Sanders. Niet alleen de beknopte biografieën van dit paar honderd professoren, maar ook de uitvoerige lijst van hun gepubliceerde boeken en artikelen zijn een echte aanwinst voor de wetenschap. Wie zich nog de epische discussies van de jaren 1920-1930 herinnert, om de vervlaamsing der Gentse universiteit en de voorspelling van een onafwendbaar neerhalen van ‘ce haut lieu de science et de civilisation’ in geval van vervlaamsing, zal wel even glimlachen bij het nagaan van de hoge standing der publikaties van vele professoren. Corneel Heyman, wiens bibliografie 12 volle bladzijden in kleine druk beslaat, ontving in 1939 de Nobelprijs voor fysiologie en geneeskunde. Terwijl vóór 1930 de verpletterende meerderheid der boeken en artikelen in het Frans, en zeer weinig in het Nederlands waren gesteld, schrijven de jongere professoren heel wat in het Nederlands, terwijl de suprematie van het Frans meer en meer wordt aangevochten door het Engels, afgezien van talrijke bijdragen in het Duits, en occasioneel in het Italiaans, Spaans, enz. Met verlangen zien wij uit naar het vierde en laatste deel over de faculteit van wetenschappen. M. Dierickx De Gand en Belgique... une université vous parle; From Ghent in Belgium... a university speaks to you. - (Rijksuniversiteit, Gent, 1961), 126 of 132 blz. Op last van rector Lambrechts schreef Dr. G. Sanders, ten gerieve van Nederlands-onkundigen, dit instructieve boekje over de Gentse rijksuniversiteit. Na een mooi, vaak poëtisch geschreven inleiding over Gent's geschiedenis en kunst, en over de geschiedenis van de universiteit zelf, krijgen wij een overzicht van de vijf faculteiten: wijsbegeerte en letteren, rechten, wetenschappen, geneeskunde, toegepaste wetenschappen, met hun secties, hun studiejaren en hun programma's. Daarop volgt een exposé van het studentenleven en allerlei praktische inlichtingen. Bij de statistieken vernemen wij dat de Gentse universiteit in 1930, toen zij vervlaamst werd, 1806 studenten telde, waarvan 1036 in de Speciale Scholen, terwijl zij in 1960, dertig jaar na de vervlaamsing, en alle zwarte profetieën ten spijt, 4.050 studenten had, waarvan slechts 567 in de Speciale Scholen, en dit ofschoon het aantal buitenlandse studenten van 621 of 39 is gevallen. Drievierden der studenten komen uit Oost- en West-Vlaanderen, en een zesde der ingeschrevenen zijn meisjes-studenten. De faculteiten van de letteren en van geneeskunde tellen elk ongeveer duizend studenten, die van wetenschappen 850, die van de rechten 580 en die van de toegepaste wetenschappen 567 studenten. Werkelijk een eersterangs informatie. Ook een Duitse vertaling is ter perse. M. Dierickx {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Biografie Bruyne, Arthur De, Joris Van Severen, droom en daad. - Oranje Uitgaven, Zulte, 1961, 341 blz., 80 fotoblz., ingen. F. 250, geb. F. 350. Na het pakkende boek van Van Berckel over de tragische dood van Joris Van Severen (Streven, 13, 1959-60, 994), beschijft deze bekende auteur het leven van de stichter van het Verdinaso. Hij glijdt tamelijk vlug heen over zijn jeugd te Wakken in West-Vlaanderen, waar hij in 1894 geboren werd, en over zijn studiën aan het Sinte-Barbaracollege en de universiteit te Gent, en zelfs over zijn actie als gewoon frontsoldaat in 1914-1918 onder de miskende Vlaamse soldaten. Een lang hoofdstuk van 90 bladzijden is gewijd aan de jaren 1918-1931, toen Van Severen Vlaams-nationalist was en zelfs acht jaar als dusdanig in het Belgisch parlement zetelde. De hoofdaandacht van de auteur gaat echter naar de laatste fase van Van Severen's leven: de oprichting en uitbouw van het Verbond der Dietsche Nationaal-Solidaristen, het Verdinaso (1931-1940). Gedurende deze periode verloochende Van Severen niet alleen zijn antibelgicisme, maar ook tal van uitingen van het Vlaamse leven. Eerst streefde hij naar een vereniging van Vlaanderen met Nederland (en Frans-Vlaanderen) in een groot Dietsland, vanaf 1934 echter gaat hij - ook al vallen trouwe medewerkers hierdoor af - de weg op van ‘de aloude Zeventien Provinciën’, wij zouden nu zeggen van Benelux. In zover heeft Van Severen profetisch het komende vooruitgezien. Hij richtte geen politieke partij op, maar een groep van militanten, die aan sterke tucht en stipte gehoorzaamheid gebonden waren; stijl wenste hij, grootheid, formaat, echte cultuur. Toch doen zijn opvattingen nu als geforceerd aan, en uit deze biografie leren wij ook zijn onrust en zijn eeuwig zoeken kennen. Dat hij, die herhaaldelijk zijn trouw aan vorst en land had betuigd, en scherp tegen de nazi's schreef, toch op 10 mei 1940 gearresteerd werd en ten gevolge hiervan op 20 mei 1940 te Abbeville een tragische dood vond, blijft een blaam op het Belgisch gerecht. De Bruyne schreef geen geschiedenis van het Verdinaso, ook geen studie over de politieke en sociale opvattingen van de ‘Leider’, maar hij vertelde, steunend op een degelijke voorstudie, een rake, objectieve biografie, trillend van leven en kleur, waarin een ondertoon van bewondering doorklinkt., Jammer dat de rijke illustratie, 150 foto's, op de tekst vooruitloopt, en daardoor de lezing stoort. M. Dierickx Zeno, Dr. O.F.M. Cap., John Henri Newman. Zijn geestelijk leven. - P. Brand, Hilversum, 1960, 344 pp., f 8,90. Pater Zeno, een der allerbeste Newmankenners, heeft de Newmanlitteratuur met een kostbaar werk verrijkt. Het is een Newmanbiografie, maar geschreven vanuit een eigen gezichtshoek; Pater Zeno's lens was aldoor gericht op Newmans geestelijk leven. De biografische gegevens werden slechts vermeld in verband daarmee, en om de groei en evolutie van zijn geestelijk leven te belichten en te verklaren. De auteur heeft jaren en jaren aan dit boek gewerkt; een overvloed van bronnen, van brieven en notities stonden hem ter beschikking. Zo vindt men hier ook, voor het eerst, uitvoerig de verhouding Newman - Faber belicht, twee belangrijke Oratorianen, echter zo verschillend van innerlijke structuur en aanleg, dat het op den duur tot een botsing komen moest. Het smaakvol uitgegeven boek van Pater Zeno zal iedereen, die voelt voor de Engelse kerkvader, zeer welkom zijn. J. van Heugten Welis, Jos., De weg van Harry Belafonte (Humanitas-reeks, 30). - Lannoo, Tielt, 1961, 112 pp., 4 ill., F. 35. Dit boekje is veel meer dan een sympathiek gestelde biografie voor de bewonderaars - bewonderaarsters - en fans van de tot idool uitgegroeide negerzanger. Wij krijgen een ernstig bewerkt en levensecht portret van de man, die de zware opgang kent van de negerwijk van Harlem naar het - voor het select blanke publiek voorbehouden - Waldorf Astoria. De auteur geeft ons ook een verantwoord en helder inzicht in de kunst van Harry Belafonte als zanger, toneel- en filmspeler, met een gedetailleerde bespreking van zijn vier films en de teksten van zijn meest bekende en beroemd geworden liederen. Een boekje dat de gunstig aangeschreven Humanitas-reeks eer aandoet. L. Sterkens Attwater, Donald, Bouche d'or, voix de l'Eglise Saint Jean Chrysostome. Traduction française de J.-J., Miramont. - Mame, Tours, 1961, 280 pp., N.F. 8.95. Wij weten weinig van de vierde en vijfde {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuw na Christus, van de nog onvoltooide christengemeenschap in het Roomse rijk, van het Oosters gedeelte daarvan dat juist in die jaren van het Westen los raakte, en weinig ook van de meest beroemde christelijke redenaar Chrysostomus, de zedenprediker en de polemist, tenslotte de banneling. Maar het is opmerkelijk hoe korte tijd deze arbeidde: hij was slechts eenentwintig jaar priester, en slechts zes jaar patriarch van Constantinopel... Dit boek is een verzorgde en verantwoorde biografie, boeiend en leerzaam; en ieder lezer zal met verbazing de spanningen in de Kerk-van-toen vernemen, terwijl hij ze vanzelf confronteert met die van onze tijd. Em. Janssen Prokofiev, S., Autobiography - Articles - Reminiscences. - Foreign Languages Publishing House, Moskou, 1959, 334 pp., geïll., 21 s. Shneerson, Grigory, Aram Khachaturyan. - Foreign Languages Publishing House, Moskou, 1959, 103 pp., geïll., 10 s. 6 d. Deze twee boeken verdienen aanbeveling inz. het werk van Prokofiev dat een historische waarde bezit: het is zijn autobiografie van zijn kinderjaren tot 1936. Daar de auteur zijn autobiografie niet later heeft doorgetrokken, wordt de periode van 1936 tot zijn dood (in 1953) voorgesteld aan de hand van artikelen die hij schreef en van herinneringen van zijn vrouw, vrienden en medewerkers. Dit boek heft ook de controverse tussen Oost en West op, die beide op Prokofiev aanspraak maken: de componist zelf schaart zich volkomen aan de zijde van zijn land, doch doet dat met veel hartelijke en ontwapenende humor. - De biografie van Katsjatoerian is lezenswaard maar oppervlakkig. Gepoogd wordt de componist te situeren (jammer genoeg met slechts één muzikaal voorbeeld): hij is van Armeense afkomst en heeft getracht de Oosterse folklore te paren aan de muziek van zijn tijd, - iets wat, niet ten onrechte, bij de leidende partijkringen in de smaak is gevallen. Maar misschien zijn de twee besproken boeken vooral waardevol omdat zij een goed beeld geven van het muzikaal leven in de Sovjet-Unie, - en dat is nogal erg verschillend van Stravinski! Bovendien zijn de boeken mooi geïllustreerd en bevatten zij een nuttige catalogus van de werken der besproken meesters, - vooral het boek van Prokofiev. A. Grammens-Sandoz Varia Straelen, Henry van, en Naidenoff, Georges, Japan sucht seine Zukunft. Eine Dokumentation in Wort und Bild. - Verlag Herder, Freiburg i. Breisgau, 1961. Dit prachtige, rijk geïllustreerde werk, verzorgd door twee kenners van Japan, van wie er één jaren lang woonde, brengt ons het Japan van vandaag nader dan een uitvoerige beschrijving. De samenstellers hebben tekst en beeld met zorg gekozen, zijn niet afgegaan op vluchtige indrukken, maar hebben een weloverwogen Gesamtbild van dit merkwaardige land geboden, dit land, waar het allermodernste Westen zich schuift in en over het oude Oosten, zodat er een eigenaardige, moeilijk uit te balanceren levenswijze ontstaat. Niet het touristen-Japan met zijn geisha-traditie, zijn kersenbloesems, zijn kimono, zijn Kiyomitsu-tempel en de berg Fuji, maar het werkelijke, hedendaagse Japan met zijn uitgedoofd militarisme, zijn Amerikanisme, zijn verwarde politiek en zijn opstrevende industrie en mechanisering treedt ons hier voor ogen. Ongeveer alle aspecten van het Japanse leven, gezin, landschap, religie, studie en wetenschap, stad en land, politiek, economie etc. worden belicht. De prachtige foto's werden met veel moeite van her en der verzameld en de bijschriften zijn met uiterste zorg en in onderling overleg door de samenstellers toegevoegd. J. van Heugten Stoffels, Richard S.J., Mobiel Contact Logboek van een oud-aalmoezenier Luchtmacht. - De Fontein, Utrecht. Richard Stoffels S.J. is een paar jaar aalmoezenier geweest bij de Nederl. luchtmacht in Engeland. Na oorlog en demobilisatie heeft hij het contact met de hem dierbaar geworden ‘jongens’ aangehouden en het is dit contact, de relaties met de hem vroeger toevertrouwden, dat hij in dit boek beschrijft, natuurlijk zó dat de besprokenen voor de lezer niet herkenbaar zijn. Pater Stoffels schrijft beeldend en levendig, kort en direct, zodat zijn logboek boeiende en onderhoudende lectuur vormt. De aldoor voelbare ondertoon is de bezorgdheid van de aalmoezenier voor het geestelijk welzijn van zijn ‘jongens’. Een boek sui generis dat alleen Pater Stoffels kon schrijven. J. van Heugten {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe vindt U dat er gepreekt moet worden? - La Rivière & Voorhoeve, Zwolle, 160 blz. f 6,90. Ds A.G. Barkey Wolf heeft een twaalftal domineés en protestantse leken bereid gevonden op bovenstaande vraag te antwoorden. De antwoorden zijn zo varierend - niet van strekking, doch van vorm en inkleding -, zo ernstig, geestig, humoristisch, luchtig, verzorgd, indringend, waardig (dit alles tesamen), dat het boek alleraangenaamste lectuur vormt. Een boek dat niet alleen de protestantse lezer, dominee en gemeente-lid, zal boeien en interesseren, maar dat ook de katholieke lezer, priester of leek, zal aanspreken. Elk priester beseft, met deze auteurs, dat de preek de toehoorders dichter bij Christus heeft te brengen en dat, zoals een der beantwoorders zegt, de kerkbezoeker wil ‘luisteren met het hart’. Bij alle verschil in nuances, een boek dat wij gaarne aanbevelen, vooral aan priesters. J. van Heugten Daisne, Johan, Zien en zijn. De 50 beste of slechtste films der laatste jaren. Een nieuwe bundel filmatiek. Hasselt, Heideland (Vlaamse Pockets: 9), 173 pp., XVI ill., 1960. Onder een ietwat diepzinnige titel, een bundeling van opstellen over filmen uit de periode van 1953 tot 1959. Het zijn er niet precies vijftig, en het zijn niet uitsluitend de beste of de slechtste. Bij de vele titels die ter sprake gebracht worden, formuleert Daisne zijn oordeel met een zeker aplomb, maar de humanistische levensvisie die in dat oordeel tot uitdrukking komt, mist wel eens wat ideologische vastheid. Voor het overige blijkt dat de schrijver veel filmen kent en er onderlinge aanknopingspunten en verbanden en weet te vinden, dank zij zijn jarenlange interesse voor de zevende kunst. Filmliefhebbers kunnen deze besprekingen met belangstelling lezen. J. De Roeck Verhoeven, C.W.M., Symboliek van de sluier (Roeping-reeks, 5). - Standaard-Boekhandel, Amsterdam, 1961, 91 blz. De auteur is een helder en fijnzinnig stilist, hij heeft zich bovendien helemaal in zijn onderwerp ingeleefd. In 1957 publiceerde hij over de symboliek van de voet, nu bundelt hij Roeping-artikels over het sluier-symbolisme. Zeer goed zijn de paragrafen over de cultus als sluier, over zien en gezien worden (met kritiek op Sartre) en het meest van al de vergelijking van sluier en masker. Interessant zijn ook de uitweidingen over klassiek-mythologische gegevens. Wijsgerig niet onbedenkelijk zijn vooral de beschouwingen over substantialiteit, een voorkeur voor het illusoire en irrationele (20-22, 31, 47 v., 56), alsook de afkeer van directe waarneming (55, 58). P. den Ottolander Herlin Hans, De verdoemden der Oceanen, Vert. - Uitg. De Goudvink, Antwerpen-Amsterdam, 295 pp., Fr. 125. Dit boek behandelt de ondergang van het Duitse duikbootwapen. Was de Duitse duikboot in de tweede wereldoorlog aanvankelijk een verschrikkelijke dreiging, langzamerhand leerden de geallieerden hem bedwingen, tot het gevaar op het einde vrij gering werd. De auteur heeft in de lotgevallen van vijf belangrijke commandanten op levendige en boeiende wijze het verloop der duikbootgeschiedenis beschreven, nl. Prien, Zschech, Henke, Lüth en Eck. Allen vonden de dood op zee of in gevangenschap. Het boek leest als een roman van avontuur. Het is geschreven op de wijze van een vie romancée en bedoelt niet een streng wetenschappelijke geschiedenis te zijn, hoe goed de schrijver ook geïnformeerd blijkt te zijn. P. van Alkemade Locht, P. De, A la mesure de son amour. - Ed. Universitaires, Brussel, 1961, 232 pp., F. 87. Oraison, M., L'harmonie du couple humain. - Edit. Ouvrières, Parijs, 1960, 104 pp., NF. 3.45. Auclair, M., Connaissance de l'amour. - Plon, Parijs, 1960, 305 pp., NF. 9.25. In de onoverzienbare reeks boeken over liefde en huwelijk zijn dit drie waardevolle bijdragen. - De Locht richt zich tot de ontwikkelde leek. Zijn betoog is rustig, lineair van bouw en redenerend van toon. Het staat evenwel niet bij lange abstracte beschouwingen stil, maar gaat naar de wezenlijke problemen, die hij formuleert in de termen waarin zij zich voor de mens van deze tijd stellen en die hij klaarblijkelijk uit rijke ervaring heeft leren kennen. De morele problemen worden in het perspectief van dogma en spiritualiteit uitgewerkt, niet in pasklare doe-het-zo-raadgevingen, maar in beroep op de eigen verantwoordelijkheid. Naar inhoud en vorm is zijn werk ten zeerste geschikt voor behandeling in gespreksgroepen en gezinskernen. - De brochure {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} van M. Oraison is in meer populaire trant geschreven, op een eerste hoofdstuk na, dat op uitstekende wijze de groei en de opvoeding van het sexuele behandelt, en klaarblijkelijk achteraf werd toegevoegd. De hele uiteenzetting draagt het stempel van de psycholoog die de kunst bezit om de meest subtiele gegevens van de dieptepsychologie in heldere, voor eenieder toegankelijke uitdrukkingen te verwoorden. Naar de inhoud is dit werkje een voor het arbeidersmilieu bedoelde vulgarisatie van de gedachten die in l'Union des Epoux uiteengezet werden. Een zeer bruikbaar en kostbaar boekje. - In een geheel andere trant is ook het boek van M. Auclair merkwaardig. Het geeft geen systematische uiteenzetting, maar biedt korte beschouwingen en raadgevingen, anecdotes en boutades, gegevens uit enquête-materiaal en zelfs een persiflerende modern liefdes-vocabularium. Duidelijk herkent men in deze hoofdstukken een bewerking van artikelen die de schrijfster regelmatig in Marie-Claire laat verschijnen. Er ligt onder deze losse vorm echter een schat van christelijke en menselijke wijsheid opgestapeld, waarvan de huidige beweeglijke teenagers wellicht meer zal bijblijven dan van de beste systematische verhandeling. L. Monden Poupart, R., Première esquisse de l'évolution du syndicalisme au Congo. - Institut Solvag, Brussel, 1960, 234 pp. Bondig en objectief overzicht van de evolutie van het syndicalisme in Kongo. De geschiedenis toont het baanbrekend werk aan van het cristelijk syndicalisme, sterk gesteund door zware financiële offers van het A.C.V., om in Kongo de nodige kaders te vormen. Officieel om principiële redenen, in feite - zoals tussen de regels te lezen valt - omwille van de financiële lasten en het gemis aan eensgezindheid, begon het A.B.V.V. zijn syndicale werking in Kongo eerst in 1957. De auteur noemt zijn werk een schets en beperkt zich tot de geschiedenis der opeenvolgende decreten en de reacties die ze uitlokten. Toch hadden we meer diepgang verwacht met betrekking tot de sociologische incidenties van het kolonialisme op het syndicalisme en van de syndicaten op de sociale werkelijkheid. Om één voorbeeld te noemen: de algemene Otraco-staking van oktober '59 is, naar we menen, een eerste uiting geweest van de arbeiders-solidariteit op het nationaal plan; wat we een nieuw sociaal feit kunnen noemen. Schr. wijdt er slechts 4 regels aan. De tweede helft van het boek (114 blz.) bestaat uit een reeks documenten. H. De Decker This is the Holy Land. A Pilgrimage in Words and Pictures. - The World's Work, Kingswood (Surrey, 143 pp., 30 sh., 1961. De ondertitel geeft bedoeling en inhoud van deze mooie uitgave accuraat aan. De eenvoudige tekst werd geschreven door H.V. Morton, welbekend om zijn ‘In de voetstappen van de Meester’; de foto's zijn van Yousuf Karsh, en illustreren niet alleen land en gebouwen, maar ook gebeurtenissen uit het Evangelie zelf (het lezen van de boekrol, het uitwerpen van het visnet, e.d.). Bisschop Fulton Sheen schrijft een goed voorwoord en bederft menige foto door zijn aanwezigheid en geeft daardoor een overigens goed boek een rare sentimentele smaak. W. Peters Moretti, G., Copie non-conforme. - Casterman, Doornik, 1960, 248 pp. Deze Franse vertaling van het werk van Moretti over het handschrift van een aantal heiligen, vergeleken met gegevens uit hun biografie, is vollediger dan de Nederlandse vertaling. Het grafologisch systeem van Moretti is te statisch en te analytisch fragmenterend en de biografische confrontatie te oppervlakkig om dit boek als een standaardwerk te kunnen beschouwen. Maar het biedt genoeg verrassende details om ons te laten voorvoelen, welk een dienst een meer dynamische en dieptepsychologisch beter verantwoorde grafologische synthese aan de hagiograaf zou kunnen bewijzen. L. Monden Giordano, R., Die Partei hat immer Recht. - Kiepenheuer & Witsch, Keulen, 1961, 272 pag., D.M. 16,80. Verschillende malen hebben we reeds kunnen kennis maken met de onmenselijkheid van de communistische partij voor haar leden, die er dikwijls het beste van hun leven voor hebben opgeofferd. We denken o.m. aan W. Leonhard, Die Revolution entlässt ihre Kinder, of J. Valtin, Sans Patrie ni Frontières. Giordano heeft zich aan hetzelfde procédé gewaagd. Als twintigjarige trad hij toe tot de partij, werd correspondent voor enkele communistische bladen, student aan het instituut voor literatuur in Leipzig en later functionaris in de FDJ en verantwoordelijk- voor de partij-scholing in Hamburg. - Een schrijnend verhaal, waarin de levensloop van een ide- {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} alist wordt uitgebeeld, die door zijn eigen partij vergruisd wordt. De lectuur is niet gemakkelijk: het verhaal is niet chronologisch opgesteld, maar bestaat uit een aantal belevenissen en getuigenissen, naast elkaar geplaatst; bovendien veronderstelt het nogal wat kennis van de toestanden van de communistische partij in Duitsland en van het politieke leven in Oost- en West-Duitsland zelf. A. Van Peteghem Montvic, J., Pourquoi vivre? - Mame, Tours - Parijs, 1960, 372 pp., N.F. 9.87. Een moeder die schrijft over haar leven, haar kinderen, haar huwelijk, maar vooral over haar negende kindje dat vlak na zijn geboorte gestorven is. En dat jonge sterven voor het eeuwig leven geeft haar de inspiratie voor het hele boek. Ik heb nog weinig zulke mooie boeken gelezen en in zijn genre is het beslist supérieur. Het is van de beste geestelijke lezing voor leken - ook voor priesters en kloosterlingen - en alle jonge moeders zouden dit boek zeker moeten lezen en mediteren. Het zal haar leven dieper en rijker maken. Het is zo persoonlijk en stilistisch fijn geschreven, zonder gemaaktheid, dat in een vertaling noodzakelijk veel zal verloren gaan. Maar wij wachten op een dergelijk getuigenis van een moeder van bij ons. L. Sterkens Burney, Christopher, Solitary Confinement. - MacMillan, London, 1961, 173 pp., 13 sh. 6 d. Gedurende achttien maanden werd de auteur door de Gestapo alleen in zijn cel opgesloten gehouden zonder boeken, zonder pen en papier. Hij werd er niet gek van, hij werd er ook niet door gebroken. Integendeel, dank zij bijna bovenmenselijke moed en vasthoudendheid leerde hij zich zelf, het leven, de medemens, en vooral ook de stilte beter kennen en waarderen. Zijn ervaringen beschrijft hij in alle eenvoud in dit boek, waarvan wij de lezing bijzonder aanbevelen. W. Peters Money-Kyrle, R.E., Man's Picture of His World. - Duckworth, London, 1961, 190 pp., 21 sh. Mogelijk dat een psycholoog uit de school van Freud deze studie overtuigend vindt; het beeld van de wereld zoals het kind deze opbouwt, en de wijze waarop dit gebeurt, staan voor ons te ver van de werkelijkheid. De auteur heeft een gekleurde bril op, weet dit zelf niet, en ziet alles uniform gekleurd, en kan het ook niet meer anders zien. Het is in geen geval een boek waar de leek in het vak iets aan heeft. W. Peters Lin Yutang, The Importance of Understanding. - Heinemann, London, 1961, 494 pp., 25 sh. Uit de rijke schatten van Chinese wijsheid en literatuur, verspreid over meer dan twee duizend jaren wordt hier een verzameling uittreksels bijeen gebracht. Ze staan systematisch geordend naar hun inhoud (natuur, seizoenen, de mens, liefde, geluk, enz. enz.), en worden voorafgegaan door een korte inleiding van de vertaler. Men neemt er van met mondjesmaat; het is geen boek om achtereen uit te lezen. W.P. Gids voor school en beroep. Samengesteld door Drs. W.E.H. Beyers. - Uitg. De Toorts, Haarlem, 256 pp., 1961, f 12,50. De ondertitel luidt ‘Informatieboek betreffende scholen, opleidingen en beroepen’ en geeft doel en strekking van het boek weer. Men vindt er allerlei gegevens omtrent de mogelijkheden van onderwijs en opleiding in verschillende branches. Scholen en leidinggevende personages, die over de toekomst der jeugdigen vaak geconsulteerd worden, zullen in dit boek een nuttige, om niet te zeggen onmisbare bron van inlichtingen bezitten. R.S. Isaac, Jean, Aux sources de la charité fraternelle. - Parijs, Ed. du Cerf (Lumière de la foi: 4), 1961, 120 pp., 5,10 NF. Een reeks van zes lezingen over de grondslagen van de christelijke naastenliefde. In de eerste twee toont de auteur aan, vooral steunend op teksten van Johannes, Paulus en Petrus, hoe God de mensheid in eenheid en veelheid heeft geschapen en in Jesus tot deelname aan het goddelijk leven heeft geroepen. In die verbondenheid wortelt de vriendschap der caritas (3e lezing). Zij brengt als vrucht de vreugde (4e lezing) en de vrede (5e lezing) voort, wordt er echter ook door onderhouden en opgevoerd. Maar bijzonder in de H. Mis en de liturgie wordt zij gevoed en gerealiseerd (6e lezing). De tekst werd in een verheven spreektrant gepubliceerd. J. De Roeck {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Science and the future of Mankind. - Edited by Hugo Boyko. Uitg. Dr. W. Junk, Den Haag, 1961, 380 pp., f 35,-. Dit kostbaar uitgegeven boek werd samengesteld door een groep geleerden rond de World Academy of Art and Science, een academie ‘which will function as an informal World University of the highest scientific and ethical level.’ Geleerden uit het Westen en uit Israël schrijven hier artikelen, die verdeeld zijn onder de hoofden: The Need, The Means en The Goal der World Academy. The Need opent met een artikel van Einstein over Die Internationale der Wissenschaft. Het streven dezer geleerden is de wetenschap te internationaliseren en tot een soort U.N.O. op het gebied der wetenschap te komen. P. van Alkemade Koestler, Arthur, The Lotus and the Robot. - Hutchinson, London, 1960, 285 pp. Aan vele Westerlingen komt het Oosten voor als zich badend in een serene, beate, boeddistische of hindoeïstische mystiek. Het dagelijks leven ontrolt zich daar in prachtige vormen en alles gaat er ceremonieel en rustig toe. Vandaar ook die stroom van boeken over zen, over yoga, over de theeceremonie en andere oosterse specialiteiten. Vooral toeristen worden dikwijls enthousiaste proponenten van een z.g. meerwaardigheid der oosterse wijsheid. Ze menen, dat ze daar de verjonging van hun ziel en lichaam kunnen vinden. Daar is immers geest, wij zijn materie, daar is rust, daar is zen-meditatie, daar treffen we de mystiek van het boogschieten aan, daar kan men zich laven aan een haast etherische bloemenschikking en aan een soort godsdienstige theeceremonie, daar is die zo welkome afwezigheid van het donkere westerse zondebesef, kortom alles wat de Westerse mens zozeer van node heeft, kunt u daar vinden. Welnu, als iemand bovengenoemde literatuur verwerkt heeft, dan krijgt hij door dit boek van Koestler wel een heel ijskoud bad. Kei en keihard vertelt de auteur ons, hoe het nu eigenlijk staat met yoga in India en met zen in Japan. Ik las nog onlangs een critiek van dit uiterst scherpe boek (zeker geen lezing voor jongelui) in een Japans maandschrift en het viel me erg mee, hoe de Japanners op de welhaast vernietigende critiek van Koestler reageerden. Koestler gaat in zijn veroordeling wel wat al te ver en de prudentie is niet zijn hoofddeugd. Maar als een soort tegengif tegen al die overdreven exulterende enthousiasten, dunkt het me weleens goed. Alhoewel Koestler zeer zeker geen oriëntalist is, is hij toch wel zeer verstandig geweest om te rade te gaan bij mensen, die jaren en jaren ter plaatse gewoond hebben. Na lezing van dit boek, zal men als overtuigd christen makkelijker mee kunnen bidden met het gebed van Arnold Jansen, de stichter van de Congr. van het Goddelijk Woord: ‘Voor het licht van het Woord en de Geest van genade mogen wijken de duisternis der zonde en de nacht van het heidendom.’ Want hier wordt wel een nacht beschreven. Gelukkig weten wij missionarissen, dat er toch ook heel wat lichtstralen in India en Japan te vinden zijn. Daarom is het boek van Koestler wel wat eenzijdig en bepaald te hard. Europa komt er bij hem nogal goed vanaf. H. van Straelen Grosser Herder Atlas, uitgeg. door Prof. Dr. Carl Troll. - Verlag Herder, Freiburg i.Br., 1958, XIV - 792 blz., 202 krtn, 32 buitentekstplaten, talrijke illustraties en tabellen in de tekst, geb. DM. 122, in halfleder DM. 132. Al zijn wij bij Herder-uitgaven aan het beste gewoon geraakt, toch is deze atlas nog een echte verrassing. Een nieuw, trouwens gebreveteerd, procédé heeft toegelaten de bodemgesteldheid op 77 kaarten uit te beelden zonder de duidelijkheid der plaatsnamen of het harmonische kleurenbeeld te schaden. Ook de 125 andere kaarten, waarvan een zeker aantal historische van de oudheid tot heden, brengen duidelijk en mooi talrijke gegevens in beeld. De 32 bladzijden buitentekstplaten plaatsen telkens twee aspecten van de bodem op 'n verrassend evocerende wijze tegenover elkaar, b.v. de kleine stad Meissingen met de gevels der huizen in vakwerk, tegenover een luchtfoto van de grote stad New-York met de wolkenkrabbers. De 320 bladzijden Länderkunde bieden 127 opstellen over algemene onderwerpen, als aarde, werelddelen, enz., vooral over 96 staten, en ten slotte over Duitsland en zijn 19 Länder: hierin staan kostbare gegevens over bevolking, taal, religie, handel en nijverheid, landbouw en nationaal inkomen. Hierbij sluiten nog 9 bladzijden statistieken aan. Ten slotte geeft de 208 bladzijden lange namenlijst op vier kolommen 80.000 plaatsnamen aan met verwijzing naar de kaarten, maar ook naar de tekst van de Länderkunde. Een ingenieus stelsel maakt het mogelijk de vierkante centimeter aan te duiden waarbinnen de plaatsnaam te vinden is. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} De Sachverzeichniss in 16 kolommen stelt de lezer in staat persoonsnamen en andere interessante zaken terug te vinden. Vermelden wij dat 150 vaklieden aan deze atlas hebben meegewerkt en dat de eivolle maar toch vlot geschreven overzichten van de afzonderlijke landen gemaakt zijn door vaklieden die in het betreffende land wonen of het hebben bereisd. Al ligt de nadruk op Duitsland, toch neemt dit land niet meer dan een goed zesde van de omvang in beslag. Hier wordt een atlas geboden met een dergelijke overvloed aan gegevens en zo esthetisch voorgesteld, dat de prijs, hoe hoog ook, allerminst overdreven is. M. Dierickx Enters, J.H., De organisatie van de kwaliteitszorg. - H.E. Stenfert Kroese N.V., Leiden, 1961, 338 pp., f 23,-. De auteur, verbonden aan het Raadgevend Bureau van B.W. Berenschot N.V. te Hengelo, heeft dit boek geschreven voor hen die bij de leiding en de uitvoering van de kwaliteitszorg zijn betrokken. Na een uiteenzetting van de aspecten van het begrip kwaliteit en na een goede belichting van de samenhang tussen de kwaliteit van het ontwerp en de fabricage van het product, waaruit zeer duidelijk blijkt wat voor belangrijke economische gevolgen aan de kwaliteit zijn verbonden, wordt vervolgens de noodzaak van de beheersing van de fabricage-kwaliteit besproken. Of dit al dan niet lukt, moet worden getoetst aan beoordelingsnormen welke voor een product worden opgesteld. De auteur behandelt de kwaliteitszorg naar analogie van een technisch regelsysteem. Evenals in de regeltechniek zullen geconstateerde afwijkingen van een gesteld doel snel en systematisch moeten worden omgezet in corrigerende maatregelen. Of al dan niet afwijkingen voorkomen zal worden bepaald aan de hand van een beoordelingssysteem van produkten, partijen produkten en van een produktieproces. Waar het zaak is zo weinig mogelijk afwijkingen te hebben is het duidelijk dat schrijver veel aandacht besteedt aan de controlemethoden om het fabricageproces te beheersen. Bijzonder interessant zijn de hoofdstukken betreffende de kwaliteitsverbeteringen en het opvoeren en handhaven van het kwaliteitsbewustzijn, alsmede de maatregelen die in dit verband kunnen worden genomen. Zowel aan de kwaliteit vanuit het oogpunt van de inkoop en uitbesteding van het werk als in verhouding tot de afnemer, is gedacht. Tenslotte wordt uitgeweid over de verschillende soorten kwaliteitskosten, te weten: preventie, controle, correctie en nagelaten controle; de onderlinge verhouding van deze kosten als maatstaf in het kwaliteitsbeleid en de noodzaak naar het zoeken van een oplossing die de met de kwaliteitszorg samenhangende kostengroepen minimaliseren. Het boek is op een heldere wijze geschreven en is daarom zo bijzonder waardevol omdat het steeds weer opnieuw met voorbeelden aan komt dragen uit de praktijk. Dit maakt dat wij dit werk gaarne aanbevelen aan allen die in het bedrijfsleven werkzaam zijn, meer in het bijzonder aan de economen en de technici, alsmede, en niet in het minst, aan hen die zich voorbereiden op een taak verband houdende met de organisatie van de kwaliteitszorg. J. van Lierde Pocketboeken Prismaboeken. - Het Spectrum, Utrecht. Read, Herbert, Kunst zien en begrijpen. Vert. Een goede introductie tot kunst-zien en kunstbesef. Nogal erg Engels van opvatting. Hunter, J.A.H., Rekenkundige raadsels. Vert. en bewerkt. Wie van rekenkundige puzzles houdt, kan aan dit boekje zijn hart ophalen. Marsh, Ngaio, Giftig parfum. Vert. Een boeiende en goed geschreven crime story, zoals we van Ngaio Marsh verwachten. Wodehous, P.G., Oompje dynamiet. Vert. Wodehouse, de humorist, heeft ook in Nederland zijn cliëntèle. Oompje Dynamiet is weer een echte Wodehouse. Hubbard, Margaret Ann, Moord in het ziekenhuis. Vert. Een originele detective story van een vers optredende Amerikaanse schrijfster. Wallace, Edgar, Genootschap De Kikker. Vert. Een uit de talloze crime stories van Wallace. De schrijver schrikt niet terug voor moorden en schrikbarende lotgevallen. Fletcher, Peter, Leven zonder angst. Vert. Dit boekje wil een wegwijzer zijn die ons helpt ons emotioneel leven beter te begrijpen en stabieler op te bouwen. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Buddingh', C., Het gevleugelde hobbelpaard. Een rijke verzameling humoristische gedichten uit de gehele Nederlandse poëzie. Carr, John Dickson, Moord op de tennisbaan. Vert. Een goede detective story, waarin de merkwaardige Dr. Fell de raadsels weer oplost. Leckie, Robert, Een huishouden van Jan Steen. Vert. De Ierse Amerikaan Robert Leckie vertelt hier onderhoudend en humoristisch over zijn jeugd. Brickhill, Paul, De grote ontsnapping. Vert. In dit boek verhaalt de Australische auteur de wonderbaarlijke ontsnapping uit een Duits gevangenenkamp tijdens de laatste oorlog. Sayers, Dorothy L., De Cyperse kat. Vert. Een veertiental korte detective stories van de vermaarde schrijfster Dorothy Sayers. Hofstra, J.W., Prisma-opera-gids. Een voor liefhebbers kostbare handleiding, die de weg wijst in het bij uitstek romantische gebied van de opera. Joly, John, Operatie Walrus. Vert. Het verhaal van een uitermate gevaarlijke en avontuurlijke onderneming tijdens de grote oorlog in het verre Oosten. Chesterton, G.K., Father Brown laat zich niet foppen. Vert. Het vierde Father Brown-prismaboekje, dat een achttal F.B.-verhalen bevat. Chesterton blijft ook de hedendaagse lezer nog boeien. Blanton, Smiley, en Gordon, Arthur, Nu of nooit. Vert. Een eigenaardig boekje dat volwassen lezers raad geeft in allerlei problemen en kwesties van het leven. Howarth, David, De dood verloor het spel. Vert. Het verhaal van een historisch gebeuren, de verschrikkelijke tocht van een Noors verzetstrijder, die de vrijheid hervindt. Coles, Manning, Toast met de dood. Vert. Het verhaal van een Engelse spion, die tijdens de oorlog in Duitsland verblijft, de oorlog overleeft doch later neg gedood wordt. Eysenck, H.J., Zin en onzin in de psychologie. Vert. Dit boek sluit enigszins aan op het Aulaboek ‘Gebruik en misbruik van de psychologie’ van dezelfde auteur, een nogal nuchter en betrouwbaar leidsman op psychologisch gebied. R.S. Salamander-pockets. - Querido, Amsterdam. Wouters, Dr. Herman, Mensen van Europa. Een rijk geïllustreerd boekje over de volken van Europa, vooral geschetst in hun uiterlijke en folkloristische eigenaardigheden. Visscher, Dr. A.J., Kerkvorsten en kerkvervolgers. De geschiedenis van het christendom tot aan de Hervorming in markante lijnen door Dominee Visscher. Pater Alting von Geusau O.F.M. schrijft er een nabeschouwing bij. R.S. Urbanbücher, Kohlhammer, Stuttgart. - Meulenhoff, Amsterdam. Moscati, Sabatino, Die altsemitischen Kulturen. Vert. f 7,55. Een uit het Italiaans vertaald werk over de geschiedenis en de cultuur der oude Semitische volken, aan de hand vooral van de latere ontdekkingen en opgravingen. Israël en de Bijbel nemen er een belangrijke plaats in. R.S. List-Bücher Bayern, Konstantin Prinz von, Ohne Macht und Herrlichkeit. Een boek over de vorstenhuizen Hohenzollern, Wittelsbach en Habsburg vanaf 1918, toen deze dynastieën onttroond werden, tot heden. Wied, Prinz zu, Königinnen des Balletts. Prinz zu Wied schrijft hier elf korte biografieën van elf ballerina's, die destijds triomfen vierden in de grote steden van Europa. Wentworth, Patricia, Das Damenhaus. Een vertaling uit het Engels van een goed geschreven, doch weinig waarschijnlijke crime story. R.S. {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} Boeken ingezonden bij de redactie Bespreking naar mogelijkheid BONAVENTURA, St., De drievoudige weg naar de volmaaktheid, vert. V. Morel. - Franciscaanse Standaard, Brugge, 1961, 48 pp., F. 38. BROWN, F.L., Trumbull Park. - J. Knecht, Frankfurt, 1961, 468 pp., geb. DM. 16,80. CARROUGES, M., Foucauld devant l'Afrique du Nord. - Ed. du Cerf, Parijs, 1961, 256 pp., ing. NF. 9,90. CLAUS, Hugo, Een geverfde ruiter. - Ontwikkeling, Antwerpen, 1961, 98 pp., ing. F. 85. COLLIANDER, Tito, Fenster. - J. Knecht, Frankfurt, 1961, 252 pp., DM. 11,80. DAISNE, J., Grüsz Gott. - De Clauwaert, Leuven, 1961, 88 + 24 pp., F. 50. DERKS, W.P.J., Dienstbaarheid in en door zelfstandigheid. - Witte Paters, St.-Charles, Esch, 82 pp., f 2,50. FAULKNER, W., Wilde Palmen und der Strom. - Scherz und Goverts Verlag, Stuttgart, 1961, 522 pp., DM. 9,80. Geschichte der Sowjetunion 1917-1957. - Rütten-Loening, Berlyn, 1961, 791 pp., 10 krtn. GHYSSAERT, P., Psalmgebed door het gezin. - Gezinskringen en gezinsgroepen. - Kinderlijk getuigenis nopens Gods mildheid. - Weduwenkring - 382 - 52 - 148 - en 24 pp. - Secr. Huwelijks- en Gezinsspiritualiteit, Brugge, 1961. GOBRY, I., La pauvreté du laic. - Ed. du Cerf, Parijs, 1961, 240 pp., NF. 8,70. GUARDINI, R., Gebed en waarheid. - Paul Brand, Hilversum, 1961, 226 pp., f 7,90. GULDENER, Dr. H. van Moderne kunst - kijken en begrijpen. - A.W. Sijthoff, Leiden, 1961, 65 pp., f 5,90. GUTHKE, K.S., Gerhart Hauptmann. - Vandenhoeck und Ruprecht, Göttingen, 1961, ing. DM. 4,80. HOFFMANN, E.T.A., Poetische Werke X. - W. de Gruyter, Berlijn, 1960, VIII-266 pp., geb. DM. 22. HOLTHAUS, H., Neue Geschichte aus der Zachurei. - J. Knecht, Frankfurt, 1961, 140 pp., DM. 7,80. KAMPE, W., Im Spiegel der Zeit. - J. Knecht, Frankfurt, 1961, 362 pp., DM. 14,80. De Keerkring. - 4e map platen. - Secr. Fred Grote, Amsterdam, f 5,-. Kerk en ruimte. - Paul Brand, Hilversum, 1961, 123 pp., f 6,90. KEROUAC, Jack, Op weg. - De Bezige Bij, Amsterdam, 1961, 291 pp., f 4,50. KIPPHARDT, e.a., Junger deutsches Theater von Heute. - Langen-Müller, München, 1961, 424 pp., DM. 9,80. KIRCHGAESSNER, A., Kalenderblätter, 4. - J. Knecht, Frankfurt, 1961, 242 pp., DM. 10,80. KRANZ, G., Christliche Literatur der Gegenwart (Christ in der Welt, 14, 4). - P. Pattloch-Verlag, Aschaffenburg, 1961, 180 pp., DM. 3,80. LEBEAU, P., Xantippe. - De Clauwaert, Leuven, 1961, 144 + 32 pp., F. 75. List Bücher. G. GRISWALD, Schach, mister Cord. - R. von RANKE GRAVES. Ich Claudius. - A. de Saint-Exupery, Briefe an seine Mutter. - List Verlag, München. Maconnieke Levensbeschouwing. - C.A.J. van Dishoeck, Bussum, 1961, 183 pp., f 1,95. MAGIERA, K., Kleines Mädchen Hoffnung. - J. Knecht, Frankfurt, 1961, 534 pp., DM. 16,80. MUENZ, E., Die Frau in der roten Nacht. - J. Knecht, Frankfurt, 1961, 134 pp., DM. 7,20. MUTIUS, Dagmar von, Wetterleuchten. - Vandenhoeck und Ruprecht, Göttingen, 1961, 216 pp., DM. 11,80. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe Winkler Prins (De). - Encyclopedie in vijf delen. - 1ste deel, Elsevier, Amsterdam, Brussel, 1961, 600 pp., per deel f 35.-. OOSTROM, A. van, Dans Mwindela en schrei. - Foreholte, Voorhout, 1961, 303 pp., f 9,90. Phoenix Pockets. J.M. RICHARDS, Moderne architectuur. - W. de Haan, Zeist, 1961, 152 pp. Polen, Deutschland und die Oder-Neisse-Grange. - Rütten und Loening, Berlijn, 1959, 1067 pp. RAES, H., De vadsige koningen. - Ontwikkeling, Antwerpen, 1961, 191 pp., F. 85. Reddend geloof III. - Uitg. Plantijn, Antwerpen, 1961, 136 pp., geill. RIES, Joh., Krisis und Erneuerung der Predigt. - J. Knecht, Frankfurt, 1961, 394 pp., DM. 19,80. SCHAEDER, H.H., Der Mensch in Orient und Okzident. - Piper-Verlag, München, 1961, 430 pp., DM. 9,80. SCHNITZLER, e.a., Oesterreichisches Theater des XX. Jahrhunderts. - Langen-Müller-Verlag, München, 1961, 450 pp., DM. 9,80. SCHONAUER, F., Deutsche Literatur im Dritten Reich. - Walter-Verlag, Olten, 1961, 196 pp. STEIGER, O., Portret van Ik. - Foreholte, Voorhout, 1961, 148 pp., f 5,25. STOLPE, Sven, Die Offenbarungen der heiligen Birgitta von Schweden. - J. Knecht, Frankfurt, 1961, 266 pp., DM. 14,80. STRAELEN, H. van, S.V.D., en G. NAIDENOFF, Japan sucht seine Zukunft. - Verlag Herder, Freiburg in Br. 1961. TROEYER, P.B. de, Lamoraal van Egmont. - K. Vl. Akad., Brussel, 1961, 216 pp., 4 pl. VESTDIJK, S., De filosoof en de sluipmoordenaar. - Nijgh en Van Ditmar, Den Haag, 1961, 264 pp., f 9,90. VISSER, MSC., B.J.J., Van Spiritisme tot parapsychologie. - Geert Groote Genootschap, Den Bosch, 1961, 51 pp., f 1,50. WOELBER, H., Religion ohne Entscheidung. 2. Aufl. - Vandenhoeck und Ruprecht, Göttingen, 1961, 282 pp., DM. 12,80. ZWERENZ, Aergernisse. Von der Maas bis an die Memel. - Kiepenheuer und Witsch, Keulen, 1961, 342 pp., DM. 16,80. {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} {==XI==} {>>pagina-aanduiding<<} {==XII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} streven maandblad voor geestesleven en cultuur Jrg. XV - Deel 1 December 1961 3 Ons Mensbeeld 201 Nathalie Sarraute J. Stakenburg 206 Mater et Magistra J. De Meij 216 Athos, citadel der Orthodoxie I R. Geldermans 225 Het sociaal getuigenis van de Kibboets R. Beeckmans 233 KRONIEKEN Nieuwe inzichten in de prehistorische kunst F. Hours 243 Polen 1961 M. Peet 251 Engelse paperbacks W. Peters 262 De natuur der kristallen H. Jans 270 Politiek Overzicht 280 FORUM Hervorming van het canonieke recht R. Cornegoor 284 RECENSIES 285 DESCLEE DE BROUWER - BRUGGE - BRUSSEL - LEUVEN {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} streven 15de JAARGANG Voortzetting van STUDIËN (91e jaargang) STREVEN (29e jaargang) HOOFDREDACTIE F. Van Bladel S.J., Waverse baan 220, Heverlee, Leuven J. van Heugten S.J., Valeriusplein 20II, Amsterdam ADMINISTRATIE Waverse baan 220, Heverlee, Leuven Tel. (016) 27401 Postch. Streven 884.67, Leuven ABONNEMENTEN Voor België: 250 Fr. (135 Fr. voor het halfjaar). Buitenland: 275 Fr. (150 Fr. voor het halfjaar); te storten op P.C.R. 884.67, Streven-Leuven. Afzonderlijke nummers: 30 Fr. ADRESSEN DER SCHRIJVERS Mr. J.Th. Stakenburg - Klompven 20, Oisterwijk J. De Meij S.J. - Prinsstraat 13, Antwerpen R. Geldermans - Stationsdwarsstraat 8bis, Utrecht R. Beeckmans de Westmeerbeek S.J. - Waverse baan 220, Heverlee-Leuven F. Hours S.J. - Université St.-Joseph, Beyrouth, Libanon Fr. M. Peet - Kroostweg 149, Zeist Dr. W.A.M. Peters S.J. - Bossche baan 15, Grave H. Jans S.J. - Waverse baan 220, Heverlee-Leuven Mr. R. Cornegoor - Honthorststraat 52, Amsterdam Nadruk van artikelen uit dit nummer zonder verlof van de redactie is verboden {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} [1961, nummer 3] Ons Mensbeeld VELEN zien heden de mens als een wezen dat alles worden kan omdat het steeds zichzelf wordt. Ook wie dit niet beaamt zal moeten toegeven dat de mens op allerlei wijzen zichzelf heeft gezien. In de Bijbel vinden we - tot aan de laatste boeken van het Oude Testament uitsluitend, daarna overheersend - een mensbeeld dat opvalt door zijn eenheid en waarin het door ons gemaakte onderscheid tussen ziel en lichaam nog niet naar voren komt. Het woord dat wij vertalen met ‘ziel’ betekent ook ‘keel’ en ‘adem’, en de ‘nieren’ zijn tevens het geweten. De Grieken daarentegen komen tot het duidelijk onderscheid tussen de geestelijke ziel en het stoffelijke lichaam, en neigen daarmee tot dualisme. Dit overigens weer in verschillende graden: Plato - zeker op het eerste gezicht - belangrijk meer dan Aristoteles. Heeft in de Middeleeuwen Sint-Thomas van Aquino een grootse poging gedaan om het onderscheid weer in de eenheid terug te leggen - dezelfde ziel is transcenderende geest én immanent levensprinciep van het lichaam zelf -, met Descartes komt het dualisme weer naar voren en gaat het denken van de Nieuwe Tijd beheersen door de strenge scheiding tussen natuur- en geesteswetenschappen. Het mensbeeld van de tijd waarin wij staan is tegenover Descartes in reactie. Het is getekend door de eenheid, en daarmee door een herwaardering van de lichamelijkheid. De affirmatie van 's mensen eenheid is overal in het moderne denken te vinden. Bij nader inzien blijkt echter ook hier een verschil van benadering en accent te bestaan. Is het dualisme verdwenen, de tegenstelling tussen een spiritualistische en een materialistische benadering (ook dit laatste adjectief wordt zonder enige veroordeling aangewend) is gebleven. Het personalistisch denken ziet de mens allereerst als vrijheid die zichzelf ontwerpt en verwerkelijkt, het evolutionistisch denken ziet hem als term van een biologische ontwikkeling. Deze stromingen bewegen zich vaak in dezelfde bedding, maar ook hun tegengestelde richting laat zich merken. De christen moet mede zoeken naar het beeld waarin de mens van zijn tijd zich zo goed mogelijk herkent. Juist zijn geloof aan de mensgeworden Zoon Gods maakt dit zoeken des te dringender. Bovendien stelt zich voor hem de vraag of zijn geloof zelf hem een mensbeeld voorhoudt. Deze vraag kan in eerste instantie ontkennend beantwoord worden. Gods openbaring is een woord van liefde en gemeenschap tot de mens, niet een woord over de mens zoals die in zich is, evenmin als {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} over de eigen structuur van de wereld. Daarom werd die openbaring zowel in een Semitisch als in een Grieks mensbeeld uitgesproken, en dit reeds enigermate in de Schrift zelf. Toch moet deze eerste ontkenning in tweede instantie worden genuanceerd. Het is immers onmogelijk dat een woord van gemeenschap tot iemand ook niet laat doorklinken wat en wie de aangesprokene is voor degene die hem aanspreekt. Wanneer God ons het eeuwig leven belooft, dan is dat ons eeuwig leven, en daarmee wordt duidelijk hoe wij zelf zijn in het eeuwig leven en zelfs in onze opgang daarheen. Wanneer ons in de Kerk wordt geleerd wat de Heer ons geboden heeft, dan spreekt in deze oriëntatie van ons christelijk en dus menswaardig leven ook een visie mee op de mens die dit leven heeft te leiden. Daarom zien wij het leergezag der Kerk telkens weer voor de noodzaak geplaatst om zich althans in die zin over het mensbeeld uit te spreken, dat het een ruimte afbakent buiten welke wij niet kunnen spreken over de mens zonder een ontkenning van wat God in Christus zegt tot de mens. De grenzen die de Kerk trekt rondom ons mensbeeld zijn met twee lijnen aan te duiden. Sinds Paulus (1 Kor. 15) wordt de verrijzenis gepredikt van de gehele mens, met en in zijn lichaam. Anderzijds wordt de transcendentie van de ziel voorgehouden, met name in het ontstaan en het sterven van de mens: zij wordt niet direct veroorzaakt door de voortplanting en gaat niet onder in het sterven. De negatieve betekenis van beide reeksen van kerkelijke uitspraken is gemakkelijk in te zien. Zij waarschuwen ons én tegen de dualistische neiging om een verlossing van de ziel uit het lichaam te verwachten, én tegen een te simpele (en ook minder rijke) vertolking van de eenheid van de mens; zij zijn historisch allereerst gericht zowel tegen een ongezuiverd platonisme als tegen een extreem aristotelisme. Het is onze taak deze trekken ook positief te waarderen, dus als bezieling in het zoeken van ons huidig mensbeeld. Daartoe is het nodig, tot klaarheid te komen vooral met de uitspraken omtrent de transcendentie van de ziel, want de eenheid van de mens in het eeuwig leven en bijgevolg hier op aarde spreekt ons heden vanzelf aan. We zullen dus de transcendentie ook in het huidig ervaren van ons mens-zijn moeten plaatsen, en haar bovendien met de eenheid zelf moeten verbinden. Laten we daartoe dit mens-zijn eerst bezien zoals het in dit leven dagelijks door ons wordt geleefd; een visie op ons ontstaan en sterven volgt daaruit vanzelf. De transcendentie of geestelijkheid van onze ziel is in ons Europese denken voornamelijk ontdekt door een reflectie op ons kennen. Dit {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} vormt zijn begrippen uit de werkelijkheid zoals die aan onze zintuigen gegeven is. ‘Niets is in het verstand wat niet eerst in de zintuigen was’, zegt de Scholastiek; modern vertaald: er is geen denken dan een denken vanuit de verschijnselen. Maar het denken draagt ook een overstijgende beweging in zich, niet alleen met betrekking tot dit of dat verschijnsel, maar tot alle verschijnselen tezamen: de geest affirmeert zichzelf in zijn verhouding tot de werkelijkheid zonder beperking, tot het zijn als zodanig, en daarin tot de Grond daarvan, die wij ‘God’ noemen. Met dit bewustzijn gaat onze vrijheid gelijk op. Daarom zijn wij wel naar het lichaam een deel van de wereld, staan wij daarin opgenomen, worden wij door die wereld gevoed, beschermd, in stand gehouden, bedreigd en afgebroken, doch blijven wij daarin naar de geest vrij. Zoals wij in ons bewustzijn het zintuigelijk waarnemen overstijgen in het ontmoeten van onszelf en de hele werkelijkheid, zo gaan wij in onze vrijheid onze afhankelijkheid van de wereld te boven door ons eigen bestaan te verwerkelijken, door te kiezen wat wij willen; hetgeen overigens slechts mogelijk is binnen de situaties waarin wij door ons lichaam geplaatst zijn: onze opvoeding, onze plaats in de maatschappij enz. Deze vrijheid openbaart wellicht nog duidelijker dan ons bewustzijn, dat wij naar de geestelijke ziel onafhankelijk zijn van de wereld, geen produkt, geen effect, maar in en uit onszelf bestaand, in één woord: persoon. Let wel, de afhankelijkheid naar het lichaam en de onafhankelijkheid naar de geest gelden met betrekking tot de wereld. Met betrekking tot God zijn we geheel en al afhankelijk, want wij zijn schepselen. Gewoonlijk zeggen we dit in de verleden tijd: God heeft ons geschapen, wij zijn door God geschapen. Maar we kunnen met precies evenveel recht de tegenwoordige tijd gebruiken: God schept ons, wij worden door God geschapen. Wij zijn immers niet slechts in ons ontstaan van Hem afhankelijk (zoals een horloge dat door de maker in elkaar gezet wordt en verder zonder hem bestaat), we blijven dit in heel ons bestaan en in al onze activiteiten. Dus nu, in het midden van mijn dagen, ben ik Gods schepsel, geheel en al, naar ziel en lichaam. Naar het lichaam ben ik ats schepsel afhankelijk van God maar tevens op allerlei wijzen afhankelijk van de werkelijkheden binnen de wereld, gelijk we dat zojuist hebben vastgesteld. Naar de ziel echter ben ik niet van de wereld afhankelijk, naar de ziel ben ik alleen maar Gods schepsel. Wat we gewoonlijk zeggen als we spreken over het ontstaan van de mens kunnen we met evenveel recht zeggen voor heel zijn bestaan: de ziel wordt door God geschapen. Maar daarmee blijft de geestelijke ziel niet minder opgenomen in de mens. Deze mens is in zijn geheel schepsel {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} van God, maar naar de ziel heeft hij enkel deze schepselrelatie, want naar de ziel is hij niet tevens van medeschepselen afhankelijk. Alles wat wij willen zeggen over generatie en dood is hiermee al gezegd. Heel de kerkelijke leer, en tevens onze interpretatie daarvan, is samen te vatten in deze zin: de verhouding tussen geestelijke ziel en lichaam, en die van beide tot God, is precies dezelfde in ontstaan en sterven als wij haar zojuist voor ons bestaan op aarde geschetst hebben. Bij de ontvangenis van ieder mens is de geestelijke ziel dus datgene in hem dat aan de generatieve werking van de ouders ontstijgt. De geestelijkheid van de ziel, bron van zelfbewustzijn en vrije zelfbepaling, is, hoewel nog niet zich uitwerkend, toch in wezen reeds aanwezig sinds het eerste moment dat er van een mens kan worden gesproken. Daardoor is deze ziel alleen afhankelijk van Gods scheppende werking, zoals ze verder altijd zal zijn. Maar anderzijds bestaat diezelfde geestelijke ziel slechts binnen de éne mens. De Kerk heeft zich verzet tegen de opvatting dat de ziel vóór het lichaam bestaat en later daaraan wordt toegevoegd (wat dan nog meestal gezien wordt als een soort zondeval van de ziel): er is geen mensenziel voordat er een lichaam is. Omgekeerd echter is er geen mensenlichaam voordat dit door een geestelijke ziel wordt bezield (of dit nu in de conceptie zelf plaats heeft of daarna), waarom uitdrukkingen als ‘instorting’ van de ziel minder gelukkig zijn. Wegens deze eenheid van ziel en lichaam is ook de hele mens kind zijner ouders, terwijl hij toch door de geestelijke ziel als persoon tegenover hen staat. De jonge mens zal dit demonstreren, met name in de puberteit, maar dan wordt slechts een verhouding (over) - beklemtoond die in de generatie al aanwezig was. Hetgeen hier over de generatie van ieder mens gezegd is, geldt mutatis mutandis ook van de hominisatie, d.i. het ontstaan van de eerste mensen en daarmee van de menselijke soort. Wij zullen dit hier niet verder uitwerken, maar alleen nog de lijn doortrekken naar onze dood. In het sterven kunnen we wederom eerst wijzen op de geestelijkheid van de mensenziel. Zij staat boven de constructieve en destructieve invloeden in de wereld en in ons lichaam zelf. Daarom wordt zij in de generatie niet voortgebracht en wordt zij in de dood niet afgebroken. Zij is onsterfelijk evenals zij ongeboren is, en om dezelfde reden. Maar ook hier moet onmiddellijk de eenheid van ziel en lichaam worden uitgesproken. Deze eenheid heeft allereerst een betekenis voor het sterven zelf. Wederom is het niet het lichaam maar de mens die sterft. Juist omdat onze geestelijke ziel zo geheel en al in ons lichaam en daarmee in de wereld verworteld is, is het sterven een algeheel afscheid, een totaal verlaten van onze leefwereld, de diepste ontworteling van onze {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} persoon. Elk afscheid, elke leegte en ontworteling binnen ons aardse leven is maar een gedeeltelijke en verre voorafbeelding van de dood, die wij daarom in eerste instantie met angst tegemoet zien. Het voortbestaan van de geestelijke ziel op zich is dan ook niet aanlokkelijk. De oude Israëlieten reflecteerden niet op het verlaten van het lichaam, aangezien zij, zoals gezegd, in de mens het onderscheid tussen geest en lichaam nog niet uitdrukkelijk hadden vastgesteld; des te meer echter was voor hen het dodenrijk, de ‘sjeool’, het ontbreken van elk contact met mens en ding (en zelfs met God), een eenzaam schimmenbestaan. We kunnen ons afvragen of de eenheid van de mens tenslotte ook na de dood een nieuwe belichaming zal meebrengen, zodat behalve de dood ook de onsterfelijkheid iets van de hele mens is. Waarschijnlijk is deze vraag filosofisch niet met zekerheid te beantwoorden, maar de openbaring beantwoordt haar bevestigend: wij zullen verrijzen met ziel en lichaam, in een nieuwe hemel en een nieuwe aarde. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Nathalie Sarraute Joan Th. Stakenburg AAN de romans van deze in 1902 in Rusland geboren schrijfster liggen theoretische overwegingen ten grondslag, gebundeld in L'Ere du soupçon (NRF, 1956), waarvan we derhalve de samenvatting vooraf zullen laten gaan aan de analyses van het verhalend werk. In het eerste van de vier essays die dit boek bevat, verwerpt ze de stelling roman psychologique - roman de situation, voor zover die uit het tegenover elkaar stellen van Dostoïevsky en Kafka zou voortvloeien. De opeenvolgende verschijnselen van psychoanalyse, Proustiaanse analyse en inwendige monoloog deden velen twijfelen aan de absolute waarde van elk psychologisch onderzoek, aldus Nathalie Sarraute. De homo absurdus, lichaam zonder ziel, die niets meer was dan wat hij uitwendig toonde, leek de oplossing. Camus scheen dit met L'Etranger te bevestigen, maar aan het eind van het werk werpt hij reeds het masker af en zijn held, verwant met Gide's Immoraliste, blijkt het tegendeel te zijn van het verwachte mensbeeld. Dostoïevsky opende geweldige verschieten. Bij hem als eerste treft ze die nauwelijks waarneembare zieleroerselen aan, ‘het onophoudelijk schaduwspel dat het onzichtbaar stramien vormt van alle menselijke betrekkingen en de substantie zelf van ons leven’ (p. 29). Als diepere impulsen dan trots en nederigheid ziet ze bij zijn figuren werkzaam wat Katherine Mansfield noemt ‘this terrible desire to establish contact’. Zijn personen zijn volgens haar geen typen, maar ‘dragers van soms nog onopgehelderde gesteltenissen, die we bij onszelf terugvinden’. Ieder heeft deel aan een gemeenschappelijke grond; hoewel de term herinnert aan Jung's collectief onbewuste, is Nathalie Sarraute uitsluitend, voor zover diepte-psychologisch, Freudiaans gericht, en bedoelt ze de algemene mechanismen van het persoonlijk onbewuste. Ook Kafka's mensen zijn ‘supports’, dragers van psychische staten. Hij trekt tot in het uiterste één lijn van Dostoïevsky door, nl. die van de Memoires uit het Sousterrain, waarvan de onmogelijkheid van elk contact het grondthema zou vormen. Volgens N. Sarraute wantrouwen lezer en schrijver tegenwoordig elkander. De eerste beschouwt de naar haar buitenkant afgeschilderde wereld, die nieuw was in de tijd van Balzac, als afgegraasd, overbekend. Aan het ‘karakter’ gelooft hij niet meer; hij kent zijn Freud, Proust en Joyce. De schrijver van zijn kant weet dat alles ook. Hij wantrouwt de lezer, omdat die personages fabriceert, altijd en overal ‘ty- {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} pes’ ziet. Hij wil hem die mogelijkheid ontnemen en maakt daarom het psychologisch element onafhankelijk van zijn drager; zo wordt het personage nog maar een schaduw van zichzelf. De schrijver - Faulkner b.v. - wil de lezer zijn kant uitdwingen en daarom wordt de ‘held’ identiek met ‘ik’. Dan is de lezer er binnenin, daar waar ook de schrijver is; bijfiguren zijn uitwassen of dromen van ‘ik’. De taak van de schrijver is bovenal ‘nieuws ontdekken’ en ‘de voorgangers niet herhalen’. N. Sarraute laat dus, blijkens deze en andere uitingen het geheel van de mens opgaan in zijn collectief, in zijn bepaaldheid door het onderbewuste en door wat buitenaf op hem inwerkt. Ze ontkent dus individualiteit én vrijheid. Ze heeft uitsluitend oog voor de hoogst gecompliceerde structuren, die resulteren in wat zich aan de buitenkant.... vertoont als een mens. Welbewust geeft ze de uiterlijke schijn van het type op voor de innerlijke waarheid van het psychologische element, maar vergeet daarbij 1. dat aldus de totaliteit opgeofferd wordt, want een geheel kan door uiterlijk én innerlijk samen tot op zekere hoogte nog intuïtief gegrepen worden, maar beperking tot het psychologische alleen levert geen mensen op, maar iets dat lijkt op de afzichtelijke bundels spieren en zenuwen, die we, van hun huid ontdaan, in anatomie-atlassen aantreffen; 2. dat de psychologie nog in haar kinderschoenen staat, zodat zeker van de mens onder de waterlijn nog maar een heel onvolledig beeld wordt gegeven; 3. dat Dostoïevsky en Proust niet om wille van de mode, maar om tot een zo volledig mogelijk mensbeeld te komen tot in het individuele verbijzonderde typen en ‘psychologie’ gaven. Nathalie Sarraute weigert dus het type waaronder ze het individuele verstaat, maar gaat daarin te ver. In de verschijningsvorm is nl. ook aanwezig die menselijke individualiteit en vrijheid die ze ontkent; daar is samengekomen wat aan bekends en onbekends voortkwam uit de ziel en als uit een zee is aangeslibd in concreet geworden vormen; daar vindt ook zijn uitdrukking het onvervreemdbaar eigene van 's mensen geestelijk beginsel. In een ander essay gaat ze in op de problemen die de dialoog stelt. Ze ziet er het hartestuk van de roman in, want de ondergrondse zieleroerselen waar het om gaat, zijn schuw, tonen zich niet in daden, enkel in woorden. De Amerikaanse behavioristen dreigen de roman-dialoog af te laten glijden naar die van het theater, zonder de mogelijkheden daarvan; Proust geeft weliswaar wat men van de romancier verwachten mag, nl. verdieping van ervaring, maar blijft teveel boven de personen zweven. Zo komt N. Sarraute tot haar ideaal: een techniek vinden waarbij de lezer in de stroom der ondergrondse drama's gedompeld {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt en de indruk krijgt de handelingen zelf te verrichten, zonder dat deze inboeten aan geheimzinnigheid. Ivy Compton-Burnett is volgens haar deze weg het verst opgegaan. In een laatste essay wordt gesteld: liefhebbers van klassieken vallen vaak door de mand als ze de hoogste lof toezwaaien aan nieuwe boeken, die bij hervatting onleesbaar blijken te zijn. Dat ligt daaraan dat ze, met hoeveel talent ook geschreven, de werkelijkheid maar oppervlakkig weergeven. Lezers zoeken trouwens vaak buiten-literaire waarden: hulp in eigen moeilijke situaties en ook allerlei bevrediging van minder allooi. De oppervlakkig en zijn de formalisten, - realisten zijn de schrijvers die de werkelijkheid zo diep mogelijk pogen te doorgronden en weer te geven. Dat betekent nieuwe methoden zoeken (N. Sarraute laat er geen twijfel over bestaan dat de goede methode, de juiste instelling voor haar van meer belang is dan talent), eenzaamheid, twijfel. De stijl is slechts middel. Werkelijkheid aldus onder een of meer aspecten gevangen is onvernietigbaar, is ‘leven’ of ‘waarheid’, al mogen het werk gebreken aankleven. Daarentegen zijn de formalisten altijd aan de - verouderde - vorm gebonden. Een revolutie als in de schilderkunst - geen onderwerp, geen perspectief meer - is in de romankunst niet mogelijk. De critici maken de fout dat ze teveel letten op de geschiedenis, de karakters. Sommigen willen de verouderde roman juist tot een sociaal wapen maken. Maar door de werkelijkheid geweld aan te doen, beroven zij de massa juist van een diepere zelfkennis. Voor de komende revolutie en de bevrijding van de massa's is ook het werk van de onaangepasten en eenzamen van het hoogste belang. Een goed teken is de bewondering van de massa voor de grote werken van het verleden. In het laatste opstel komt mét een kritiek op bepaalde esthetische opvattingen in de Sovjet-Unie haar waardering in ander opzicht duidelijk tot uiting. Tropismes, haar als eerste in 1939 gepubliceerde boek (Ed. de Minuit '57) bevat stukjes van één tot drie kleine bladzijden, die als een soort proeven van psychologische doorlichting beschouwd kunnen worden. Later wordt deze methode toegepast op de psychologische staten in haar romanfiguren; hier maken we reeds kennis met de standaardbouwsteen in haar oeuvre. Alle personen die er in optreden zijn anoniem, en met recht, want wat de schrijfster met uiterste precisie en ieder woord een tref op de kop van de spijker zoekt vast te leggen, is de duizend maal in het dagelijks leven weerkerende en bijna nooit enigermate doorziene situatie. Het zijn a.h.w. preparaten van menselijke houdingen en gedragingen tegen welker alledaagsheid de schrijfster vaak {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} duidelijk reageert. Zo schrijft ze een stukje over de zuigende werking van de wereld der conventionele gedraging ‘zo vaak beschreven sinds Balzac’ en hoe een ‘zij’ hierin tegen wil en dank wordt opgenomen. Of rake portretten van tearoom-bezoekende dames, snijdende kritiek op de vrouw die de literaire snob uithangt of de professor die met behulp van de psychoanalyse Proust of Rimbaud wegverklaart. Zeer indringend is het stukje waarin de grootvader zijn kleinzoontje leert angstvallig op het verkeer te letten, en als hij komt te spreken over zijn dood, deze overdreven voorzichtigheid niets dan een uiting van eigen doodsangst blijkt te zijn. Toch is deze kunst een vorm van realisme, die zichzelf te boven gaat en aldus uitschakelt. Wordt iemand geestelijk door de war gehaald, dan stelt zij dit lichamelijk voor (XV). De verschijnselen samenvattend met hun gevolgen en hun achtergronden bereikt N. Sarraute een uitdrukkingswijze die voorbeeldig van concisie is, een verwoording van hun onderlinge vergroeidheid in het leven. De amorfe grijze massa, naamloos triest in de samenscholingen van een wereldstad, die de indruk wekt nergens vandaan te zijn gekomen, nergens heen te gaan, brengt haar tot een onuitgesproken, slechts tussen de regels voelbare deernis. De onlust in het leven, zoals zich dat in banale vormen openbaart, tegelijk met de drang deze gehate verschijnselen vorm te geven brengt haar, de juist uiterst analytische schrijfster, ertoe allerlei versleten uitdrukkingen, waarin ‘oneigenlijk’ levende mensen zich gewoonlijk uiten, in haar proza op te nemen. Dit is dan ook weergave van de dagelijksheid en kritiek ineen. Verschillende van deze elementen zijn ook door Sartre aangewezen in zijn inleiding tot haar eerste roman Portrait d'un Inconnu (NRF 1947). De intrige heeft niets om het lijf: een vader woont samen met zijn al wat ouder wordende dochter, vaak in onmin over geldzaken, aan het eind van het boek gaat de dochter trouwen - dat is alles. Om nu deze beide mensen te observeren heeft de schrijfster haar toevlucht genomen tot een ik-figuur, een goede, althans oude bekende, die, men kan niet anders zeggen, geobsedeerd wordt door hen beiden. De verhaler, alter ego van de schrijfster is een introvert met neurotische inslag, zo wordt nadrukkelijk gesteld. Hij bestudeert het tweetal als onder een vergrootglas, peilt de schaduwen van hun emoties, vervolgt hen in hun diepste en meest onbewuste roerselen, interpreteert die op Freudiaanse basis (p. 202). Hij ontmoet hen op straat, in een restaurant, slaat ze onbemerkt gade op een station. N. Sarraute weigert natuurlijk de persoon in het type te laten opgaan, toont soms hoe men zulk een type in de ogen van anderen is, hoe men het speelt, om vervolgens zijn wille- {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} keurig, ja onwaar karakter, blijkend uit andere omstandigheden aan te tonen. Een gebrek bij deze techniek is het fictief karakter dat de observator aanneemt, wanneer hij voorgesteld wordt aanwezig te zijn op plaatsen waar hij onmogelijk geweest kan zijn. Dan blijkt feitelijk de kunstmatigheid van de centrale figuur. Maar de schrijfster wil haar observatiepost vast verankeren in de werkelijkheid, en daarop haar lezer installeren, midden in wat zij het leven noemt: het getij der nauw speurbare zieleroerselen, waar woorden en daden hun aanvang nemen. De analyse is vaak bewonderenswaardig scherpzinnig, de niet onder één noemer te brengen gecompliceerdheid van het menselijk wezen wordt alle recht gedaan, maar het geheel riekt wel erg naar de psychologische snijtafel. De nasmaak is meer didactisch dan esthetisch - terwijl de verhouding toch minstens omgekeerd moest zijn. Bezien wij iets uitvoeriger hoe ze in haar volgende roman, Martereau (NRF 1953) de lezer dwingt af te zien van zijn neiging om van romanfiguren types te maken en er in slaagt bovengenoemde wensen uit L'Ere du Soupçon in daden om te zetten. In de eerste plaats is het boek één voortgezette mijmering van de ik-figuur, een vorm die dus verwant is aan de monologue intérieur, zonder diens continuïteit. De verhaler is ditmaal een ziekelijke jongeman, die goed verzorgd inwoont bij zijn welgestelde oom en tante, met hun dochter. Het eerste kwart van het boek, en bovendien talrijke passages erna, wordt ingenomen door bespiegelingen en - wie zal zeggen waar de grens ligt? - fantasieën van de weinig om handen hebbende neef over het familieleven dat zich tussen deze vier mensen afspeelt. Het is een alles behalve vrolijk tafereel dat ons van de verhoudingen geschetst wordt; men kan rustig zeggen dat de mensen van hun ongunstige kant geschilderd worden. Terecht wordt het gedrag van de gezinsleden tegenover elkaar ergens met een Sint-Vitus-dans vergeleken. Het al te klein-menselijke speelt de overheersende rol: sadisme, masochisme, leugen, ijdelheid, snobisme en minachting voor de allernaaste regelen de betrekkingen. De neef is een kritische beschouwer aan wie niets ontgaat, die bij zichzelf en anderen onmiddellijk de wonde plek weet te vinden en die dan onbarmhartig uitdiept - ja, op een onschuldig lijkende uiting torenhoge hypothesen bouwt, waarover straks meer. Intussen ontbeert dit vlijtig en ondergronds - immers op zijn onderhuidse roerselen - geobserveerd gezinsleven niet de verveling die het ook bij minder scherp waarnemende auteurs aankleeft. Er is een opvallende tegenstelling tussen de met microscopische lenzen versterkte psychologie en de triviale inhoud van het feitelijk waargenomene, al mag dit nog zo zeer uitgediept worden. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit portret van haat tussen echtgenoten, van vernedering door wie ertoe bij machte is, de tirannie door degene die haar grijpen kan, de wet van de communicerende vaten (goede gezindheid wekt verzet, een begin van liefde wekt haat op), heel dit duistere spel, dat aan de oppervlakte gebracht wordt, vormt een collage als het ware, een samengesteld beeld uit talrijke ontmoetingen en gesprekken die geregeld plaats vonden, en binnen welk relaas de tijd dus afgeschaft is. Duidelijk blijkt de haat van de schrijfster tegen dit burgerlijk milieu en de onzekerheid van de ik-persoon, verdeeld in zichzelf. Dan verschijnt de enige naamdrager in het boek, Martereau, die voor de hoofdpersoon een tegenpool en een rustpunt betekent in het drijfzand van de familieverhoudingen; zelfs wordt hij geschilderd als de verschijning bij levenden lijve van een ideaalbeeld dat hem sinds zijn kinderjaren in allerlei gestalten verscheen: de bewonderde jongen wie alles lukte, de rustige burger in Nederlandse omgeving, de held in Engeland. We kennen allen de oersoliden die hun daaraan behoeftige medemensen tot plechtanker dienen. Op hem nu zal de schrijfster, alias de ik-figuur haar tanden wetten, haar vernieldrift botvieren, hem trachten toch nog als dubbelzinnig voor te stellen: het type immers bestaat niet. De lezer zal opgemerkt hebben dat Nathalie Sarraute in haar pogen om zoveel mogelijk ‘psychologie pure’ te geven nog geen verhaal verteld heeft - hierin ziet ze immers een van de vijanden van de roman. We doen haar dan ook ongetwijfeld onrecht als we neef's mijmeringen kort samenvattend zeggen: oom wil een landhuis buiten Parijs kopen met geld dat hij bij de belasting niet verantwoorden kan; Martereau wordt de vertrouwensman die in zijn naam handelt; neef en nicht brengen Martereau de benodigde koopsom - helaas verzuimen ze een ontvangstbewijs te vragen; Martereau betrekt het huis waarin hij reparaties laat verrichten; door allerlei dubbelzinnige uitingen komt nu de vraag op: is hij een schurk, die, waar er geen enkel bewijs tegen hem bestaat, het huis houden wil? Van het idool Martereau blijft binnen de verbeelding van neef, eerst nog schommelend tussen hoop en vrees, niet veel over: hij wordt een bandiet, een bruut, een echtbreker. Neef's alles vermalende geest gaat zelfs systematisch in vier hypothesen na, hoe het onderhoud geweest zou kunnen zijn, waarbij zijn oom aan Martereau vroeg hem de betreffende dienst te willen bewijzen - uitwaaiering van mogelijkheden waarbij de schrijfster haar virtuositeit ten volle ontplooit. Ook de oom geeft zich, tot neef's diepe bevrediging (want ook hun verhouding is rijk aan conflicten), bloot door uiting te geven aan zijn eigenlijke mening over Martereau: deze is voor hem zo niet een oplichter, dan toch een kleine speler, een man van twaalf ambachten en {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} dertien ongelukken. Steeds roekelozer worden neef's fantasieën: hij construeert zelfs op werkelijk niets een verhouding die bestaan zou tussen zijn tante en Martereau, die daartoe in een tearooms bezoekende, aanminnige jongeman wordt omgebouwd - wel wat dwaas voor een solide, ouder wordende aannemer - en daarbij van tante de nodige vernederingen te slikken krijgt. Zo kan het natuurlijk niet doorgaan: onverwachts valt een schrijven van Martereau, die aanvankelijk ook de aan hem gerichte brieven onbeantwoord had gelaten, bij de verraste familie binnen: op een bepaalde datum zal hij keurig het huis opleveren. De weinige resterende bladzijden zijn onthullend: neef en Martereau zijn samen en de eerste kan het weer niet laten aan diens onschuldigste uitingen de meest sombere verdenkingen te koppelen. Men zou zo zeggen: de ziekte van de arme jongen heeft een kwade keer genomen. Het geheel brengt ons onwillekeurig de vreemde lof in gedachten die N. Sarraute in L'Ere du Soupçon over heeft voor de schrijver die in zijn stopfles ligt te weken. In het voorafgaande heb ik niet veel moeite gedaan om mijn bedenkingen tegen de verhalende figuur, die als steeds de spreekbuis van de schrijfster is, te verbergen. De borende analyses van alledaagse uitingen zijn, om het geheel aannemelijk te maken in de mond gelegd van een zieke, ze zijn bovendien de uitingen van een overgevoelige, ja ziekelijke geest. Dit ontneemt hun echter een algemeen-geldigheid, die voor de aanvaardbaarheid nodig is. Hoe nu? Zullen we om de waarachtige en zo mogelijk maagdelijke gebieden van de menselijke geest als romanlezers te mogen betreden, voortaan aangewezen zijn op de onthullingen van longlijders, mescaline-gebruikers en andere met een abnormaal waarnemingsvermogen begiftigden? Bovendien ben ik een weerspannig lezer. Ondanks de dreigend opgeheven vinger van Nathalie Sarraute blijf ik types zien: Martereau is de degelijke kleinere zakenman, die graag aan het leven in betere kringen deel zou willen hebben - en in feite geeft de schrijfster dit toe, omdat neef's andersoortige gedachten zo kennelijk hersenschimmen zijn -, oom is de nuchtere ingenieur die een zelfgenoegzaam, geslaagd en tegelijk veelgeplaagd zakenman werd en zo valt elk van de vijf of zes personen van dit boek in een duidelijk bepaald type onder te brengen. De mens mag moeilijk kenbaar zijn, een vat vol tegenstrijdigheden, hij mag in dubbelzinnigheid menig masker dragen, in dit boek wordt het pleidooi niet overtuigend gevoerd - deels omdat de typifiëring de waarheid niet uitsluit, deels omdat teveel te bewijzen hier ondernomen wordt. In haar laatste roman, Le Planétarium (NRF 1959) wekt N. Ser- {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} raute de indruk eerst aangekomen te zijn, waar ze zich van het begin op gericht heeft. Het gezichtspunt is verlegd, de op meer onnatuurlijke wijze dan in de ouderwetse roman alwetende waarnemer is vervallen. In plaats daarvan bevindt de schrijfster - en daarmee de lezer - zich beurtelings binnen de geest van elk der optredende personen. Ver van haar onderzoek ontrouw te worden, heeft de schrijfster het voortgezet tot in zijn voorlopig verste consequenties. Vrijwel geheel uit de binnengedachten van de personen moet de lezer afleiden, waarnaar hij nieuwsgierig blijft, maar wat als een verboden vrucht wordt opgediend: de gang van het verhaal. Als op een donker toneel, waar het langzaam lichter wordt, gaat men geleidelijk figuren ontwaren. Het lijkt of van tussen de weligheid van het psychologisch struweel van tijd tot tijd een hand naar voren komt, die de appel reikt welke nu eenmaal niet aan de lezer blijvend onthouden kan worden; iets wat N. Sarraute in haar ascese misschien het liefst zou doen. Een roman louter uit psychologie samengesteld, ontdaan van alle ordinaire elementen der uiterlijkheid, zie daar wat deze ingekeerde schrijfster, aan wie men het beeld van de stopfles nog wel eens verwijtend voor zal houden - als hoogste ideaal moet voorzweven. Wel erkent ze in L'Ere du Soupçon dat de onderwerploze roman onmogelijk is - maar dit punt tracht ze ook hier zo dicht mogelijk te benaderen. Met een zeker gevoel de diepere bedoelingen van N. Sarraute te verraden, ondanks alle voorafgaande aanwijzingen waar het haar om te doen is, schrijven we dus neer dat in Le Planétarium de achtergrond in hoofdzaak gevormd wordt door het volgende kennelijk onbelangrijke verhaal: het jonge echtpaar Alain en Gisèle slaagt er via een driehoeksruil in de grotere flat van hun tante te bemachtigen, die daarin nolens volens mee instemt. De weifelingen van de oude dame, die zich bedreigd voelt en toch, ten dele uit een vroeger gevoel van vertedering voor haar moederloze neef, haars ondanks telkens tot een verdere stap gedrongen wordt om zich van haar bezit te ontdoen, zijn zeer subtiel en als met lichte toetsjes aangegeven als het ware in een pointillistisch-psychologische techniek. Het gaat nog altijd om de nauw waarneembare ‘mouvements d'âme’. Een groot deel van de mensen blijft gemaskerd als het ware - waarom ons voor te stellen aan mensen, die we toch niet nader zullen leren kennen? -, de meesten blijven ook onbenaamd en benaming dient alleen om verwarring te voorkomen. Een ander thema is het misverstand dat heerst tussen de mensen, omtrent elkaars gedachten, gevoelens en reacties, hoe nauw verwant ze ook zijn, hoe goed men zou menen dat ze elkaar ook kennen. Daartoe wordt eenzelfde gesprek in twee opeenvolgende hoofdstukken weer- {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} gegeven (p. 250/p. 265), naar de gesproken woorden uiteraard gelijkluidend, naar de inwendige beleving van de partners geheel verschillend. Langs de lijn van het misverstand gaat het leven voort, zo is de indruk die uit het boek naar voren komt: men doet wat men wil, men gaat veel verder dan men zich ooit voorgesteld had en soms bereikt men zijns ondanks waarop men nauwelijks hopen mocht. Wat gebeurt er werkelijk? Heeft Alain zijn suikertante inderdaad met de woninginstanties bedreigd, of was dit alleen zo in de verbeelding van de oude dame? En als zoiets door hem gezegd werd, hoe is het dan bedoeld en hoeveel ernst stak er achter? Dit voorbeeld zou met vele vermeerderd kunnen worden. We zullen nooit het antwoord precies weten, en deze onzekerheid omtrent wat werkelijkheid is - alleen bestaand binnen de volkomen eigen geslepen spiegels van elk afzonderlijk bewustzijn - verbindt N. Sarraute dan weer met zoveel sterker naar de buitenwereld gekeerde schrijvers als Butor en Robbe-Grillet, van wie ze overigens in bedoeling vergaand verschilt. Want daar Robbe-Grillet alle nadruk laat vallen op de harde buitenkant der dingen en op de onsplijtbare feitelijkheid van het woord, is hij bij de vernieuwing van de roman de tegenvoeter van Nathalie Sarraute, die juist in alles de dieptedimensie voor de ware werkelijkheid aanziet 1). Maar er is meer. De eenheid van de persoon breekt als in een spectrum uiteen, naar de indruk die ze maakt op de verschillende beschouwers. Zo is de figuur over wie het meest gehandeld wordt, de intellectueel Alain - van hoofdpersoon kan moeilijk gesproken worden - voor zijn schoonmoeder een superieur en geestelijk overrompelend heerschap; voor zijn jonge vrouw verschillend van aanzien, afhankelijk van de invloed waaronder ze staat, (en eigenlijk is ieder voor ieder telkens weer anders); in eigen bewustzijn nogal revolutionair en onconventioneel, maar ook onzeker ten aanzien van degene tegen wie hij opziet; voor zijn vader zwak en verwend; voor zijn tante beurtelings het troetelkind van vroeger en dan weer de gevaarlijke bedreiger van haar gezetenheid; voor de bekende schrijfster Germaine Lemaire een in de letteren aankomend jongeman, die meer voor haar gaat existeren naarmate hij met eindeloze voorzichtigheid er in slaagt tot de kring van haar intimi te gaan behoren. Door haar grote invloed op Alain, voor wie ieder woord van haar telt, is zij zonder het te beseffen - en dit is ook weer typerend - degene die aan de touwtjes trekt. Het ontwerpen van een soort spiegelbeeld dat zeker geen zelfportret is - want deze schrijfster behoort tot de oude ‘wassen-beelden-school’ en is dus tegelijk een {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen-beeld - moet voor N. Sarraute een fascinerende bezigheid zijn geweest. Tegen het slot van de roman worden aan Alain ideeën in de mond gelegd, die hem tot een aanhanger van N. Sarraute zelf stempelen. Daarmee wordt over de lijst van de roman heen de mogelijkheid van een toekomstige breuk in het vooruitzicht gesteld. Het gaat immers, zo drukt Alain zich uit, (al is dit naar aanleiding van een filosoof), om ‘de grondstof van waaruit men scheppen gaat,.... de voorwerpen, de mensen wanneer men zich aan hen vastzuigt’ (p. 307); zij echter vindt dat verspilling van krachten. Wellicht komt hier de weifeling van N. Sarraute zelf aan het woord t.a.v. de door haar als eenling met zoveel vasthoudendheid voorgestane opvattingen; ook in L'Ere du Soupçon wijzen enkele passages in die richting. Dat de schrijfster tegenover de figuur van Germaine Lemaire niet geheel afwijzend staat - afgescheiden van het feit dat een dergelijke stellingname niet in haar lijn ligt -, hierop zou ook kunnen wijzen dat de pessimistische slotconclusie van het boek aan geen ander dan aan dit spiegelbeeld in de mond gelegd wordt: vervalverschijnselen openbaren zich in iedereen, zelfs in de besten. Misschien is het niet te gewaagd dit te betrekken op de komende revolutie, waarover gesproken wordt in het essay-boek, en is volgens Nathalie Sarraute de West-Europese beschaving ten dode opgeschreven. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Mater et Magistra J. de Mey S.J. IN het oktobernummer heeft de redactie reeds een korte beschouwing gewijd aan de nieuwe sociale encycliek. Vele lezers blijken echter geïnteresseerd te zijn in een uitvoeriger beschrijving van de inhoud ervan. We hebben getracht deze hier dan zo zakelijk en bondig mogelijk weer te geven 1). Het moderne sociale leven Wat reeds bij een eerste lezing van de nieuwe encycliek opvalt is de opene, waarderende onbevangenheid waarmee Johannes XXIII onze moderne maatschappij tegemoet treedt. Nergens voelt men die voor katholieken en voor oudere mensen zo karakteristieke nostalgie naar vergane structuren van het verleden. Nadat hij de voornaamste punten uit de sociale leer van zijn voorgangers heeft samengevat en in hun tijdsverband gesitueerd, schetst de Paus in een zeer breed beeld de grondige wijzigingen van de laatste twintig jaar op nationaal en internationaal plan. Hij gebruikt de trefwoorden: atoomenergie, synthetische stoffen, automatisering, moderne communicatiemiddelen en ruimtevaart (24). Op sociaal gebied wijst hij op de zich ontwikkelende systemen van maatschappelijke zekerheid, de groeiende verantwoordelijkheidszin van de arbeiderssyndicaten, het stijgend welvaartspeil en de daaraan verbonden sociale mobiliteit (25). Tenslotte het politieke terrein overschouwend, noteert hij op nationaal gebied een grotere activiteit van de burgers zowel als een diepere invloed van de overheid op 's lands bestel en op internationaal gebied het afsterven van het kolonialisme en de haast onontwarbare vervlechting tussen de staten (26). De socialisering Eén aspect van onze maatschappij trekt speciaal de aandacht van de Paus: de groeiende onderlinge afhankelijkheid der burgers, de steeds toenemende behoefte van de mensen om hun leven en handelen te organiseren in talrijke vormen van samenwerking, dikwijls met privaat- of publiekrechtelijke erkenning (29). Deze ‘socialisering’ van het leven blijft niet beperkt binnen de nationale grenzen, maar overspant geheel de wereld: de grote beslissingen worden genomen door regeerders en instellingen die werkzaam zijn op nationaal en internationaal vlak (38); ieder menselijk probleem van enige betekenis heeft supranationale, vaak zelfs mondiale, afmetingen gekregen (72). Dit sociale proces is een uitdrukking van de menselijke natuur, maar ook tegelijk gevolg en oorzaak van een steeds toenemende overheidsbemoeiing. Herhaaldelijk komt de Paus terug ‘op de natuurlijke neiging van de mensen zich met elkaar te verenigen om doeleinden te bereiken die hun afzonderlijke {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} krachten en middelen te boven gaan’ (29); ze zijn immers van nature ‘congregabiles’ en op elkaar aangewezen (78), en de enkeling heeft geen stem meer in het kapittel (56). Vakverbonden en arbeidersorganisaties worden tot voorbeeld gesteld en zowel de ambachtelijke bedrijven (36) als de landbouwondernemingen (54) worden aangespoord tot het vormen van beroepsorganisaties en coöperaties. Aldus zullen zij delen in de wetenschappelijke en technische vooruitgang, zullen zij op gelijke rang kunnen komen met de werkers van andere produktiesectoren en hun stem kunnen verheffen in politiek en administratie (56). De socialisering is tegelijk oorzaak en gevolg van de groeiende staatsinterventie (29): oorzaak, omdat de groei en de uitbreiding van steeds weer nieuwe groeperingen aangemoedigd, geordend, juridisch gereglementeerd moet worden (30); gevolg, omdat het algemeen welzijn aan de overheid steeds zwaardere taken oplegt (42) tot bevordering en beveiliging van de wezenlijke rechten van de menselijke persoon (28), zoals medische verzorging, onderwijs, beroepskeuze, hulp aan lichamelijk of geestelijk gebrekkigen (29). De Paus ziet niet alleen wat er gebeurt, hij heeft ook een open oog voor de betekenis ervan. Hij waardeert de moderne veroveringen van de mens zeer positief. Dit geldt niet alleen voor de wetenschappelijke en technische vooruitgang, de economische groei en de toenemende welvaart (65, 68, 86), maar ook voor het boven beschreven socialiseringsverschijnsel (30). Uit deze steeds groeiende sociale vervlechting volgt niet noodzakelijk een verlies aan zelfstandigheid; het is mogelijk, de socialisering zo te leiden dat men er zo veel mogelijk voordelen uit trekt voor talrijke rechten van de menselijke persoonlijkheid en de nadelen geheel voorkomen of althans verzacht kunnen worden (30). Belang van de economie In een sociale encycliek krijgen de economische wetenschap en de economische politiek vanzelfsprekend een bijzondere behandeling en waardering. Op verschillende plaatsen beklemtoont de Paus de noodzakelijkheid van de produktiviteitsstijging als eerste voorwaarde tot sociale vooruitgang (28); vooral in ontwikkelingslanden, waar de industrialisatie nog in haar beginstadium verkeert (31) en het primitief economisch systeem een blijvende oorzaak is van ellende en honger (61). Hogere produktiviteit is ook nodig om noodlijdende sectoren zoals de landbouw op te voeren tot het niveau van de industrie en de dienstenverlening (45), en om achtergebleven streken (57), vooral wanneer het economisch rendement niet evenredig stijgt met de natuurlijke bevolkingsaangroei (67), harmonisch in de gehele economie in te bouwen. De Paus hecht in dit verband veel belang aan de opvoeding en het onderwijs als onmisbare grondslagen van een hogere economische produktiviteit. De redding van de ambachtelijke onderneming en het familiale landbouwbedrijf vergt een goede technische en algemene vorming (36), zodat zij die daar werken op de hoogte kunnen blijven van de nieuwste methodes (54). Wil de industriële sector nog efficiënter worden, dan moeten ook de industriële arbeiders een hogere bekwaamheid en vakkennis bezitten (37). Alle middelen tenslotte moeten aangewend worden om de bevolking van de ontwikkelingslanden beroepskennis en vaardigheid bij te brengen (61) en hun jeugd moet aan de universiteiten van de ontwikkelde landen die wetenschappelijke en technische opleiding krijgen die beantwoordt aan de eisen van deze tijd (61, 62). {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} De Paus geeft blijk van een groot optimisme ten overstaan van de nieuwe economische middelen en technieken (52, 41), die de overheid meer dan vroeger in staat stellen, een structurele politiek te voeren om storingen op regionaal of sectoriaal terrein te voorkomen (57), de schommelingen in de economische activiteit enigszins in te perken en massale werkloosheid te voorkomen (28). Op talrijke plaatsen wordt de nadruk gelegd op de verbetering van de infrastructuur: waar transport- en communicatiemiddelen, drinkwatervoorziening enz. ontbreken, daar wordt elke economische ontwikkeling en sociale vooruitgang bijna onmogelijk gemaakt of in ieder geval zeer geremd (48, 57). Een ander structureel element dat meer direct het consumptie-aspect van de economische activiteit raakt, is de voor een pauselijk document bijna revolutionaire opmerking, dat de systemen van maatschappelijke zekerheid wezenlijk kunnen bijdragen tot een rechtvaardige en billijke verdeling van het nationale inkomen en aldus de al te grote verschillen tussen de diverse klassen van de bevolking kunnen verminderen (51). Nieuwe en ernstige problemen Hoe positief Johannes XXIII ook staat tegenover de pogingen om de uiterlijke wereld te beheersen en te transformeren (85) en om de sociale condities te scheppen die het de mensen mogelijk maakt hun persoonlijke volmaaktheid vollediger en gemakkelijker te bereiken (30), toch is hij niet blind voor de vele economische onevenwichtigheden die er in onze dagen nog bestaan (37). Met een zekere bitterheid merkt hij op dat in de economisch ontwikkelde landen het juiste begrip van de hiërarchie der waarden verloren dreigt te gaan (65). De encycliek behandelt drie grote soorten van evenwichtsstoringen in het maatschappelijk leven: de discrepantie tussen de werknemers en de directie van de ondernemingen; die tussen diverse sectoren en streken in één land; tenslotte de nog schreeuwender onevenwichtigheid tussen de ontwikkelde landen en de ontwikkelingslanden. Werkgevers en werknemers Bij de beschrijving van de toestand van de werknemers maakt de Paus een duidelijk onderscheid tussen de ontwikkelingslanden en ontwikkelde landen. In de eerste groep leeft de massa vaak in omstandigheden die niet meer menselijk zijn, terwijl enkelen er in overvloed en weelde leven. Deze beschamende toestand vindt gedeeltelijk zijn oorzaak in de onvoldoende industrialisatie van deze landen, maar ook in de onmenselijke belasting van de tegenwoordige generatie die het slachtoffer wordt van een te snelle opvoering van de produktie of van buitensporige prestige- of bewapeningsuitgaven (31). In de ontwikkelde landen ontvangen hele categorieën van werkzame burgers een al te gering loon, dat niet in overeenstemming is met hun prestatie (31): niet zelden wordt een overdreven hoge vergoeding toegekend voor prestaties van middelmatige of twijfelachtige waarde (31) en anderzijds houden de ondernemingen liever geld in uit de winst, om hun produktie-apparaat te vernieuwen en te verbeteren (33). Achtergebleven sectoren en streken Een grote bezorgdheid toont de Paus voor economische sectoren die ten opzichte van de industriële produktie en de dienstenverlening een grote achter- {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} stand vertonen: de vlucht van de landbouwbevolking noemt hij een fundamenteel probleem dat zich bijna in alle landen voordoet (45). Gedeeltelijk is deze verschuiving normaal en ligt ze in de lijn van de voortschrijdende modernisering van de landbouw zelf, waardoor landbouwarbeiders worden uitgestoten naar de secundaire en tertiaire sector van de economie (47). Gedeeltelijk is ze echter te wijten aan het gebrek aan modernisering zowel van de landbouwsector als van de landbouwgebieden: verwaarlozing van de infrastrctuur (46) en van het onderwijs (54); gebrek aan vernieuwingen in de produktietechniek (47); gemis aan solidariteit en samenwerking (56); het primitieve karakter van de bebouwing (58); gemis aan evenwicht tussen de landbouwgrond en de landbouwbevolking (58). De moeilijkheden van de landbouwersstand spruiten ook voort uit het eigen karakter van de landbouweconomie: de inkomsten worden er trager gevormd (49) en met grotere risico's, zodat de kapitaalkrachtigen niet bijzonder geneigd zijn in de landbouw te investeren (50); de natuur van de landbouwprodukten vergt enerzijds een doelmatige prijsbescherming ten voordele van de producenten en anderzijds een prijspeil dat voor alle verbruikers toegankelijk is (52). Tenslotte is het niet te verwonderen, dat in een dergelijk zwak economisch kader psychologische oorzaken zich scherper zullen laten gevoelen: de zucht naar sensatie en avontuur, de dorst naar een vrijer leven (45), het gebrek aan fierheid over eigen werk (55, 56) lokken de landbouwbevolking naar de stad (45). Ontwikkelde landen en ontwikkelingslanden De derde grote evenwichtsverstoring, tussen de ontwikkelde en de ontwikkelingslanden, is wellicht het belangrijkste vraagstuk van onze tijd (59). De discrepantie is hier nog schreeuwender dan in de andere sectoren van de maatschappij (26) omdat de inwoners er bijna omkomen van gebrek en honger en niet eens de elementaire menselijke rechten genieten (59). Deze onmenselijke toestand is te verklaren door het primitief economisch systeem (61), de onbillijke verdeling van de goederen over alle leden van de maatschappij (31, 62), het tekort aan onderwijs en opvoeding (61, 66) en tenslotte door de wanverhouding die bestaat tussen de snelle aangroei van de bevolking, de trage economische ontwikkeling en de beschikbare bestaansmiddelen, zodat een verbetering van de levensstandaard hier bijna onmogelijk wordt (67). Deze al te grote tegenstelling tussen de economische en sociale toestanden in de wereld maakt een duurzame vrede onmogelijk (59). Miskenning van hogere waarden Deze evenwichtsstoringen kunnen gedeeltelijk opgelost worden door een uitgebreider en beter geordende economische activiteit (28). Het op gang brengen van de economische ontwikkeling volgens de moderne regels en methodes (61) is echter niet de hoogste waarde, doch slechts een middel (65). Zolang de essentiële waarden worden miskend en verkracht, zolang de mens de vooruitgang van de wetenschap en de techniek en de stoffelijke welvaart zoekt als zijn hoogste goed, zal er in de wereld geen rechtvaardigheid en geen vrede heersen (77). Nooit zullen de mensen er in slagen hun onderlinge betrekking tot evenwicht te brengen, indien ze niet opnieuw doordrongen worden van de zin van hun waardigheid, die de eerste en laatste bestaansgrond is van alle sociale instellingen (78). {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} De natuurlijke behoefte aan religie mag niet beschouwd worden als een uiting van het gevoel of een produkt van de verbeelding, strijdig met de vooruitgang van de beschaving. Het produktieritme mag de mens niet beroven van de zondagrust en de zondagsmis (87). De mens mag niet geofferd worden aan de wetten van vraag en aanbod noch aan de willekeur van de machtigen (31) of aan de tirannieke macht van de staat (28), zelfs niet aan het economisch welzijn van de toekomstige generaties (31). Om het probleem waarvoor sommige streken en ontwikkelingslanden staan ten gevolge van hun enorme bevolkingsaangroei, in de kern op te lossen, moet men het niet zoeken in methoden waardoor behalve de door God gevestigde zedelijke orde ook de voortplanting van het menselijk leven zelf wordt aangetast. Integendeel, de mens moet zich inspannen om met het gebruik van alle technische en wetenschappelijke hulpmiddelen een diepere kennis en een grotere beheersing van de natuur te verkrijgen (68). Hulp aan de ontwikkelingslanden mag de tradities en de eigen levensstijl van deze landen niet schenden (63), noch hun eigen zedelijk besef, dat de grondslag is van de ware beschaving, aan het wankelen brengen (65). Deze hulp mag ook geen nieuw kolonialisme beogen: zij moet de ontwikkelingslanden in staat stellen door eigen kracht hun sociale en economische opgang te bewerken (64). Dat de vorming van een wereldgemeenschap in de echte zin van het woord zo moeilijk is, vindt zijn reden niet in het in gebreke blijven van de wetenschap, de techniek of de economie, maar in de afwezigheid van wederzijds vertrouwen (74). De oorzaak van dit wantrouwen ligt hierin, dat de staatsleiders de orde van de waarheid en gerechtigheid die op God gefundeerd is niet erkennen en eerbiedigen (75). Dit leidt tot de overtuiging dat men alleen recht kan verkrijgen met geweld (74). De rijkdommen van de natuur (73), de wetenschappelijke ontdekkingen, de technische uitvindingen en de economische overvloed worden misbruikt tot vernietiging van het menselijk geslacht (71). Ordening volgens de christelijke leer Sprekend over de gevaren van de socialisering zegt de Paus zeer lapidair, dat de juiste oplossing des te gemakkelijker zal bereikt worden, naar mate twee factoren beter met elkaar in evenwicht zijn: aan de ene kant reële autonomie voor de enkelingen en groepen en wederzijdse samenwerking; van de andere kant overheidsleiding, die de initiatieven van de burgers op de juiste manier ordent en ondersteunt (30). De eerste drager van ordening volgens het christelijke levensbeeld is en blijft de afzonderlijke mens: het is zijn recht en plicht de eerste verantwoordelijke te zijn voor zijn onderhoud en dat van zijn gezin (28); ieder economisch bestel moet hem vrijheid van arbeid toestaan en vergemakkelijken (28); zijn natuur eist dat hij verantwoordelijkheid draagt voor de hem toevertrouwde taak en zich door zijn arbeid kan volmaken (34). Rechtvaardige en billijke vergoeding van het werk De vergoeding van de arbeid van de loontrekkers (32), van de ambachtelijke ondernemers (36), van de landbouwers (45), van de directie van de ondernemingen en van de kapitaalverschaffers (33), ja, de graad van financiering van de ondernemingen uit de winst (33) moet bepaald worden door de rechtvaar- {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} digheid en de billijkheid. Rekening houdend met de beschikbare rijkdommen, die van land tot land en van periode tot periode kunnen verschillen (32), moet het loon van de arbeider in overeenstemming zijn met zijn bijdrage tot het algemeen welzijn, tot het welslagen van de onderneming en tot het nationale inkomen (31). Aldus onttrekt de Paus, zoals zijn Voorgangers, het hele verdelingsprobleem aan de alleenheerschappij van vraag en aanbod op de markt en aan de willekeur van de machtigen (32): onscrupuleuze machtigen, die de ellende der anderen schaamteloos uitbuiten (28); machtigen die bevoorrechte categorieën scheppen in land en arbeidersstand (33) en die in het staatsbeheer een economische overmacht in handen krijgen tot nadeel van het algemeen welzijn (42); machtigen tenslotte die omwille van een overdreven nationaal prestige en ten nadele van de tegenwoordige generatie al te vlug de economische achterstand van hun land willen ophalen (31) of, op het ondernemingsplan, door autofinanciering een snel en belangrijk toenemende produktiecapaciteit willen veroveren (33). Zoals we boven reeds hebben gezegd, worden de stelsels van maatschappelijke zekerheid uitdrukkelijk in verband gebracht met het verdelingsprobleem en wordt hun de taak opgedragen de globale inkomsten van de nationale gemeenschap rechtvaardig te verdelen over de verschillende klassen van de bevolking (51). Recht op privaateigendom De verdeling van de goederen wordt in de encycliek niet alleen functioneel maar ook structureel gezien: ze moet niet alleen een menswaardig bestaan mogelijk maken, maar ook een grotere vrijheid (40) en speciaal een grotere produktievrijheid waarborgen (28). Het eigendomsrecht, ook van produktiegoederen, geldt voor alle tijden: het behoort tot het natuurrecht. Het is zowel een waarborg van de wezenlijke vrijheid van de menselijke persoon - waar politieke stelsels dit recht niet erkennen, worden de fundamentele uitdrukkingsvormen der vrijheid onderdrukt of geheel verstikt - als een onmisbaar element van de sociale orde: het bevordert de uitoefening van de verantwoordelijkheid op alle gebieden, heel speciaal op economisch gebied (28), en vormt een element van rust en stabiliteit in het gezin, van vrede en voorspoed in de maatschappij (40). Daarom stelt de Paus uitdrukkelijk dat de staat en andere publieke rechtspersonen hun eigendom slechts dan mogen vergroten wanneer het algemeen welzijn dit duidelijk eist, zonder dat er gevaar bestaat dat het particulier bezit overmatig beperkt of, wat erger is, volledig afgeschaft wordt (42). Ook moet ‘men’ - de Paus specificeert niet verder - zich daadwerkelijk inspannen om het privaateigendom over alle maatschappelijke klassen te spreiden (41): het is tegenwoordig helemaal niet moeilijk, een ruimere vorm van bezitsspreiding in het leven te roepen in de vorm van woningen, grond, uitrustingsgoederen of aandelen in middelgrote en grote ondernemingen (41). Spreiding van het bezit onder de arbeiders in de vorm van mede-eigendom aan de onderneming beschouwt de Paus als een van de meest wenselijke oplossingen om tot een rechtvaardige verdeling te komen (33). Recht op actieve deelname in de produktie Een economisch systeem waarin het produktiepeil zeer hoog zou zijn en waarin {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} de goederen billijk verdeeld zouden zijn, is nog in strijd met de rechtvaardigheid, wanneer daarin de waardigheid van de mens in verdrukking komt, zijn verantwoordelijkheidszin wordt afgestompt of zijn initiatief wordt uitgeschakeld (34). Uitvoerig, maar steeds voorzichtig en zonder vaste regels te willen voorschrijven, bespreekt de Paus het gewettigd verlangen van de arbeiders, actief deel te nemen aan het leven van de particuliere of publieke ondernemingen waarin ze werken (37): ze moeten hun stem kunnen laten horen, hun bijdrage kunnen leveren tot de ontwikkeling van het bedrijf; ze mogen niet gedwongen worden, zich passief te houden tegenover beslissingen over hun arbeidscontract of hun prestaties; de eenheid van leiding moet gehandhaafd blijven, maar dit sluit niet uit dat de werknemers in staat moeten gesteld worden een grotere verantwoordelijkheid op zich te nemen (37). De organisatie Naast de menselijke persoon stelt de encycliek de ordenende taak in het licht van de verschillende organisaties. Boven hebben wij reeds gewezen op de noodzakelijkheid en het nut van deze groeperingen en bewegingen in de toenemende socialisering van onze maatschappij. De vakbonden en de werkliedenorganisaties die steunen op de christelijke leer worden aangemoedigd verder de belangen van de arbeidende klassen te verdedigen en voor hun stoffelijke en geestelijke verheffing, zowel op nationaal als internationaal vlak, te blijven opkomen. Een vaderlijke goedkeuring ontvangen zelfs de katholieken die, zo zegt de Paus, uitstekend werk verrichten in andere beroeps- en vakorganisaties die zich laten leiden door de beginselen van de natuurwet en ieders religieuze en zedelijke vrijheid eerbiedigen (38). Zo overtuigd is de Paus van de noodzakelijkheid van de arbeidersverenigingen, dat hij het noodzakelijk of minstens opportuun acht dat naast de kapitaalverschaffers ook zij hun stem kunnen doen horen bij de machten en instellingen die werkzaam zijn op het wereldvlak (38). Op grond van het subsidiariteitsbeginsel (28) eist de Paus voor deze organisaties een echte autonomie tegenover de staat en hij bevestigt met klem dat ze daadwerkelijk door eigen wetten moeten geleid worden en hun eigen belangen moeten kunnen nastreven (30). Twee beperkingen echter schrijft hij voor. Eerst en vooral moeten ze een werkelijke gemeenschap zijn en bijgevolg hun leden waarderen als personen en hen opwekken om actief aan het groepsleven deel te nemen (30); ze mogen hen niet hinderen in hun religieuze en zedelijke vrijheid (38). Bovendien moeten de verschillende organisaties hun belangen nastreven in oprechte samenwerking onder elkaar en ten bate van het algemeen welzijn. Even sterk als de Paus de gewettigdheid aanvaardt van wat we in moderne taal zouden noemen de ‘pressure groups’, even sterk beklemtoont hij dat het streven van deze groepen niet mag gericht zijn op strijd maar op onderlinge samenwerking (38); waar ze de macht en het belang van hun organisatie willen tonen, moeten ze binnen de grenzen van de moraal en de wettelijkheid blijven en hun rechten en belangen in overeenstemming brengen met die van andere groepen; ze moeten zich gevoelig tonen voor de eisen van het algemeen welzijn en het hunne daartoe bijdragen (56). De staat Als derde, onmisbare, ordenende factor in het moderne leven noemt de Paus {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} de staat. Waarschijnlijk is er geen enkel pauselijk document waarin de rol van de staat zo realistisch en tevens zo positief gewaardeerd wordt als in Mater et Magistra. De staat moet eerst en vooral het geheel van sociale condities scheppen die het de mensen mogelijk maakt hun persoonlijke volmaaktheid vollediger en gemakkelijker te bereiken (30): hij moet de economische en sociale infrastructuur verbeteren ten voordele van achtergebleven sectoren (46) of noodlijdende streken (57); hij moet het particulier initiatief steunen door een aangepaste fiscale politiek en kredietorganisatie (36, 50); in sommige omstandigheden moet hij zorgen voor een doelmatige prijsbescherming (52). Krachtens het subsidiariteitsprinciep moet de staat echter met vertrouwen de economische ontwikkeling in de handen geven van het particulier initiatief, overal waar dit mogelijk is (57). Zijn taak bestaat er dan in, het particulier initiatief en de daaruit ontstane machtsituatie te ordenen en te richten naar het algemeen welzijn. Anders dreigt het gevaar dat gewetenloze machtigen de ellende der mensen uitbuiten (28) of dat sommige objectieven van grote ondernemingen in strijd komen met het algemeen belang (39). De georganiseerde beroepen moeten door de overheid telkens weer op elkaar afgestemd en naar het algemeen welzijn georiënteerd worden, zodat de drie grote sectoren van het economisch leven: de landbouw, de industrie en de dienstenverlening, onder haar leiding gelijktijdig en evenwichtig tot ontwikkeling komen (57). Vooral op economisch gebied wordt de staat een ordenende taak toegewezen. Meer dan in andere documenten worden in Mater et Magistra economische technieken, diensten en methodes aangeduid waarmee de staat zijn economische functie kan en moet vervullen (28). Weer spreekt de Paus zich niet definitief uit over concrete toepassingen, maar duidelijk vraagt hij van de bewindvoerders een grotere en beter geordende activiteit op economisch gebied. Al kunnen de objectieven verschillen van land tot land en van periode tot periode (32) en al moeten de technieken telkens in die vorm en in die mate aangewend worden die het meest passend zijn (33), de staat krijgt een rol toegewezen waar het gaat om mede-eigendom (33) en bezitsspreiding (41), om de actieve deelname van de arbeiders in het bedrijf (37), om het opvangen van de landbouwemigratie (47) en het economisch leefbaar maken van achtergebleven streken (57). Zonder aarzelen erkent de Paus ook het recht van de staat en van andere publieke rechtspersonen eigenaar te zijn, ook van produktiegoederen, wanneer het algemeen welzijn dit nodig maakt, zonder dat het privaateigendom aangetast wordt en op voorwaarde dat de leiders ervan vakkennis paren aan eerlijkheid en verantwoordelijkheidsgevoel (42). * * * Men heeft Mater et Magistra een pastorale encycliek genoemd, die meer een beroep doet op het hart dan op de geest, een homilie die meer aanspoort tot sociale daad dan klaarheid brengt in het sociaal denken. Ontegenzeggelijk mist de encycliek in haar opbouw die uitgebalanceerde verhoudingen en in haar terminologie die wetenschappelijke scherpte die vroegere pauselijke documenten kenmerken. Men kan het jammer vinden dat de vertalers - de oorspronkelijke tekst schijnt in het Italiaans te zijn - het misschien minder esthetisch maar beter verstaanbaar kanselarijlatijn hebben geofferd aan het zeer klassieke maar de realiteit minder benaderende ciceroniaanse Latijn. En verder kan men niet {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} ontkennen dat de arbeidersorganisaties en de landbouwgroeperingen meer dan de ondernemers hun werking met citaten uit Mater et Magistra zullen kunnen staven! Bepaalde begrippen, die tot de verworvenheden van de katholieke sociale leer schenen te behoren, zoals ‘de corporatieve beroepsstanden’ en ‘de sociale rechtvaardigheid’ worden in Mater et Magistra niet of zeer weinig aangewend en dan nog in een vage betekenis. Nieuwe begrippen zoals ‘de actieve aanwezigheid van de arbeiders in het produktieproces’ en begrippencombinaties zoals ‘rechtvaardigheid en billijkheid’ of ‘rechtvaardigheid en menselijkheid’ zullen nog veel studie vragen van specialisten in de katholieke sociale leer en in de moraaltheologie, terwijl de dogmatici de bindende kracht zullen moeten bepalen van de principes én de technieken welke in de encycliek zo veelvuldig voorkomen. Het eigene van Mater et Magistra ligt vooral in de ruimere toepassing van de algemene principes op de ernstige problemen van de moderne wereld. Niet alleen in de verdeling van de goederen maar ook in de produktie en in de structuur van de produktie-organen moet de rechtvaardigheid in acht genomen worden (34). Niet alleen de zorg voor het algemeen welzijn en het behoud van de sociale vrede maar ‘rechtvaardigheid en billijkheid’ gelden ten opzichte van achtergebleven sectoren en streken en landen. Het is jammer dat Mater et Magistra niet woordelijk een andere schreeuwende ongelijkheid heeft vermeld, nl. die tussen de kinderrijke en de kinderarme of kinderloze families, en dat tussen de vele aangeprezen technieken om de landbouwsector op te voeren tot het peil van andere sectoren niet nominatim over de noodzakelijke bodemreorganisatie wordt gesproken. Men heeft beweerd dat Mater et Magistra teveel op Italiaanse toestanden is afgestemd. Ontegenzeggelijk heeft Johannes XXIII bij de beschrijving van sommige sectoriale problemen en regionale evenwichtsverstoringen Italiaanse toestanden op het oog gehad. Men mag echter niet vergeten dat de Italiaanse situatie wellicht meer ‘katholiek’, meer typerend voor de gehele wereld is, dan de situatie in België of Nederland. De overgrote meerderheid van de katholieke gelovigen, en aan hen is toch hoofdzakelijk de boodschap van de Paus gericht, leven niet in hooggeïndustrialiseerde landen maar in ontwikkelingslanden, waar zowel in de produktie als in de verdeling van de goederen de meest elementaire rechten van de mens met de voeten worden getreden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} R. Geldermans Athos, citadel der Orthodoxie I. Het verleden ATHOS, in strikte zin de 2033 meter hoge bergtop, kwam reeds in de oudheid naast Akte 1) voor als de benaming voor het gehele schiereiland. Homerus vermeldt in zijn Ilias de berg, Herodotus noemt hem in zijn Historiae en Aeschylus in zijn Agamemnon. Strabo vertelt over de berg, hoog en gelijkend op de borst van een vrouw, waarvan voor de bewoners van de top de zonsopgang reeds een feit was en het werken in het zweet des aanschijns gold, terwijl voor degenen, die aan de voet bij de kust woonden, juist het eerste hanegekraai weerklonk. Plutarchus verhaalt, hoe een zekere Stasicrates eens tot Alexander de Grote had gezegd, dat men geen berg zo gemakkelijk de gestalte van een mens kon geven en dat hij op bevel van de koning de Athos zou omtoveren in een in de verre omtrek zichtbaar monument van de vorst. Tenslotte geeft Marcus Antonius aan de berg de aardige naam van ‘dè kluit van de wereld’ 2). De zeevaarders bewonderden de grote kegel, waarvan de avondschaduw nog de runderen van het naburige eiland Lemnos bedekte 3). Voor diezelfde zeevaarders was overigens de piek met omringende rotsen een gevaarlijk punt, getuige onder meer het feit, dat in 492 Mardonios met zijn Perzische vloot schipbreuk leed bij deze kaap 4). Vandaar dat Xerxes bij een volgende expeditie in 483 pogingen ondernam een kanaal te graven door de isthmus, hetgeen evenwel nooit tot voltooiing kwam en waarvan hedentendage de sporen nog zichtbaar zijn. De beide andere landtongen van Chalcidice, Cassandra en Longos, kenden al vroeg belangrijke nederzettingen. Athos echter werd slechts sporadisch bewoond en dan vaak nog door niet-Grieken. Op deze wijze bezat het uiteraard geen enkele stad van betekenis. Een en ander is zeer wel begrijpelijk, als men de lokale situatie in ogenschouw neemt. Een landtong met een oppervlakte van 321 km2 biedt een heuvelachtig, ja soms bergachtig terrein, afwisselend kaal en bebost, waarbovenuit zich de piek verheft, die bijna overal zichtbaar is en, gehuld in een waas, het geheel geheimzinnig domineert. Steil uit zee rijzen rotspartijen omhoog en tesamen met de holen en ravijnen en het gebrek aan water maakt dit alles een onherbergzame indruk. Ten tijde van het Romeins Imperium was het schiereiland zo goed als verlaten. Deze eenzaamheid en onherbergzaamheid hebben haar aantrekkingskracht niet gemist voor hen, die zich naar het woord van de evangelist wilden terugtrekken: ‘Komt nu met mij naar een eenzame plaats’ 5). Aan het Griekse woord voor ‘zich terugtrekken’, {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} ἀναχωϱεῖν, in de parallelle passage in de H. Schrift 6) hebben de eerstelingen van het Oosters monnikendom hun naam ‘anachoreten’ ontleend. Hoewel de historie van de Athos eerst aanvangt in 961/963, mogen we aan de hand van verschillende gegevens en aanwijzingen aannemen, dat zich hier vanaf de 4e eeuw monniken in absolute afzondering terugtrokken, de zgn. anachoreten of eremieten 7). Individueel vestigden zij zich bij het Xerxes-kanaal en in de naburige vlakte, waar zij minder de gevaren van het binnenland te duchten hadden, of trokken verder en namen hun intrek in de holen en spelonken van de Athos. Ieder menselijk contact ontvluchtend leidde de eremiet daar al vastend en biddend een zeer verstorven bestaan. Als prototype van dit eerste stadium beschouwt men Petros de Athoniet, die nauwelijks gekleed meer dan vijftig jaar in een grotwoning verbleef met als enig voedsel wat kruiden en wortels. Gregorios Palamas gaf van hem in de 14e eeuw een bekend geworden biografie. Heden nog bezoeken de monniken graag deze plek, gelegen aan het pad van de Mejisti Lavra naar Kerasia. In een volgend stadium gingen enkele eremieten samenwonen en aldus ontstonden lavra's (λαῦϱα = eremietenwoning; een naam, ontleend aan het semi-eremitisch monnikendom in Egypte). Zo'n kleine lavra omvatte enkele cellen en was eigenlijk een overgangsvorm tussen het vroegere zuivere eremietenbestaan en het latere ϰοινόβιον (gemeenschapsleven). Karakteristiek voor deze tijd is de figuur van Euthymios van Thessaloniki, die na drie jaar in een hermitage gewoond te hebben, rond 862 de leiding kreeg van een lavra, en zelf ook andere lavra's stichtte. Het derde en laatste stadium, alvorens Athos officieel in de historie trad, nam een aanvang, toen Johannes Kolovos, een leerling van de bovengenoemde Euthymios, tussen 869 en 873 een klooster stichtte in de nabijheid van het huidige Ierissos. Onenigheid ontstond tengevolge van de bouw van dit klooster met de eigenlijke eremieten. Rond 872 ontving Kolovos een σιγίλλιον (bijzondere oorkonde) van keizer Basileios I, die hem het bezit van dit gebied rond Ierissos toestond en het toezicht gaf over de eremieten op de Athos. Niettemin liet de verhouding tussen de Kolovieten en de Athoseremieten in de daaropvolgende jaren nog veel te wensen over. Het enig gunstig gevolg hiervan was, dat de monniken langzamerhand kwamen tot een zekere organisatie, bestaande uit de γεϱόντων ϰαϑέδϱα (raad van ouderen). Deze raad kwam bijeen in Μέση (het midden), welke naam later is veranderd in Καϱυές (hoofdplaats); deze naam bleef bewaard tot op de dag van vandaag. Eén van hen erkenden zij als de πϱῶτος (eerste). Protos Andreas wist in 911 van keizer Leo VI de onafhankelijkheid te verkrijgen van allen, die op de Athos woonden. Na de eerste periode van de geschiedenis der monnikenrepubliek, omvattende de drie bovengenoemde stadia, ving een tweede (de eerste historische) aan in de jaren 961-963, toen namelijk de Μεγίστη Λαῦϱα (Grote Lavra) werd gesticht door de H. Athanasios. Deze periode, doorlopend tot 1453, is die der koinobitische kloosters. Rond 958 verliet Athanasios, geboren te Trapezus in Pontos, zijn klooster in Klein-Azië en trok naar de Athos. Na de overwinning van Creta door zijn vriend, keizer Nicephoras in 961, kon hij met diens hulp {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} aanvangen met de stichting van de Mejisti Lavra, tot op heden het grootste en meest indrukwekkende klooster op de Athos. Niettegenstaande de naam lavra, was het gestichte klooster een ϰοινόβιον: de monniken leefden in gemeenschap. In de jaren 970 en 971 stelde Athanasios zijn τυπιϰόν (monnikenwetboek) op. Daarin vindt men regels aangaande de proeftijd der novicen, het verbod eunuchen of kinderen toe te laten, aanwijzingen voor de keuze van de abt en het beoefenen van de armoede. Tevens bevat dit typikon van Athanasios het bekende ‘niets wat vrouwelijk is, mag de Athos betreden’, aangezien de monnik immers volkomen afstand heeft gedaan van de vrouw 8). In het jaar 971 of 972 werd in Karyes het eerste officiële typikon geredigeerd, tegelijkertijd gesanctioneerd, door keizer Johannes Tzimiskes. Dit typikon, geschreven op een boksvel en vandaar ook wel ‘tragos’ genoemd, is als het ware de stichtingsoorkonde van de Athos. In grote trekken overeenstemmend met het typikon van Athanasios geldt deze Magna Charta als één van de belangrijkste historische documenten van de H. Berg en wordt thans nog zorgvuldig bewaard in een houten kist in de archieven van het H. Parlement te Karyes. Tesamen met het typikon van Athanasios zelf vormt het nog steeds de basis van het monniksleven op de Athos 9). Meer en meer geraakten de eremieten en de semi-eremitische nederzettingen nu op de achtergrond. Tegen het einde van de 10e eeuw traden de belangrijke kloosters Vatopédi en Iwiron in het licht der geschiedenis, gevolgd door verschillende andere. In deze bloeitijd echter leidde het grote aantal monniken, afkomstig uit alle streken van de Balkan, tot allerlei moeilijkheden. Verschillen tussen hen onderling en de verhouding van de abten ten opzichte van de Protos deden keizer Constantijn IX Monomachos in september 1054 het zgn. tweede typikon uitvaardigen, hetwelk een regeling en uitbreiding inhield van alle vroegere voorrechten. Het werd in juni van het daarop volgende jaar door middel van een speciale χϱυσόβουλλος λόγος (gouden oorkonde) door de keizer bevestigd. Deze zelfde keizer was het ook, die de monnikenrepubliek de bekende benaming ‘Heilige Berg’ verleende. Een λύσις (beslissing) van keizer Alexios Comnenos in november 1093 en een ϑέπισμα (verordening) in oktober 1109 bevestigden de vrijheid en onafhankelijkheid der monniken; Athos was een souvereine staat onder de bescherming van de keizer. Een vermeldenswaardig feit uit de 12e eeuw is de intrede van een nieuw element op de H. Berg, het Slavisch element. De Russen vestigden zich in het midden van deze eeuw in het klooster Xylourgou, hetwelk zij na 20 jaar verlieten om een ander oud klooster na restauratie te betrekken. Dit werd gewijd aan de H. Panteleimon, en als het zgn. Roussikon zou het later in de 19e en 20e eeuw van zich doen spreken. De Servische vorst Stephanos Nemanja en zijn zoon Rastko (later Sabbas geheten) herstelden in 1198 eveneens een oud verlaten klooster; het kreeg de naam Chilandari en dit oudste Servische klooster en nationaal heiligdom werd door hen bevolkt met monniken van hun eigen afkomst. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Belangrijk in de 13e eeuw was de val van het Byzantijnse Rijk, na de inname van Constantinopel in 1204 en de stichting van het Latijns Imperium. De orthodoxe godsdienst werd overal onderdrukt, monniken werden verbannen en vervolgd, kloosters hadden het zwaar te verduren van Westerse piraten; de beruchte Franki wilden zelfs de H. Berg tot Latijns grondgebied maken. De Athonieten wendden zich, toen zij geen uitweg meer zagen, tot paus Innocentius III, die op dat moment de tijd rijp achtte voor zijn idealen. Overigens was zijn interventie van ondergeschikt belang en bevrijdde veeleer de herovering van Constantinopel in 1261 door Michael VIII Palaeologos de H. Berg van allerlei invasies. Om politieke redenen trachtte deze keizer de Griekse en Romeinse kerk met elkaar te verenigen, doch het verzet van vele monniken maakte deze kerkpolitiek en de daaruit voortgekomen beslissing van het concilie van Lyon in 1274 tot een farce. Inmiddels kregen ook de Bulgaren hun klooster, namelijk Zoographou (het klooster van de schilder). Een van de meest fatale catastrofen, zo niet de fataalste, beleefde Athos in het begin van de 14e eeuw, toen rebellerende huurlingen van Andronicos II, een compagnie Catalanen, niemand en niets ontzagen in Macedonië, en ook op de H. Berg moordden en verwoestten. Toch keerde het monnikenleven spoedig terug en tegen het midden der eeuw waren vele kloosters weer herbouwd en even later werden er zelfs drie nieuwe gesticht, Simonos Petras, Pantokrator en Dionysiou. Rond 1500 bestonden 19 van de huidige 20 kloosters 10). Deze zelfde 14e eeuw bracht Athos overigens ook op andere, en zeker niet minder beduidende wijze, in de historie. Tegelijk namelijk met het opkomend idiorrhythmisch systeem (karakteristiek voor de volgende derde periode) ontstond de zgn. hesychastenstrijd. Deze strijd, die in de jaren 1341 tot 1351 geheel de Oosterse kerk in grote beroering bracht, ging uit van Athos, dat daarmee zijn centrale positie in de Orthodoxie duidelijk accentueerde. Het hesychasme, dat eigenlijk al van meet af aan bestond in het Griekse Oosten als een levens-, een gebedsvorm van de eremiet, die zich in alle stilte en rust (ἐν ἡσυχίᾳ) wijdde aan contemplatie, kreeg in deze tijd een meer genuanceerde betekenis in het bekende psycho-physische gebedsmiddel en de strijd dienaangaande. De hesychasten (ἡσυχαζόντες) wendden zich volkomen af van de wereld om in een absolute afzondering en een mystieke versterving te geraken tot een volledige eenheid met God 11). Het schouwen van het ‘ongeboren licht’ van de Thabor gold als het meest verheven ideaal en voor deze vereniging met God wendde de monnik het zgn. ‘geestelijk gebed’ of ‘Jezus-gebed’ aan. Talloze malen herhaalde hij het ‘Heer Jezus Christus, ontferm U over mij’, waarbij het begin inademend en na een inhouden van de adem vervolgens het slot uitademend werd gebeden. Deze speciale gebeds- {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} methode vereiste, - aldus leerde Simeon de Nieuwe Theoloog (949-1022) - dat de monnik zich zou terugtrekken, de deur sluiten en de geest afwenden van al het tijdelijke en aardse. Vervolgens moest hij de kin op zijn borst laten steunen en gespannen het oog richten op de navel (hetgeen Barlaam later spottend deed spreken van ‘omphaloscopie’). Na aanvankelijke duisternis zou men bij gedurig volhouden een blijvende vreugde vinden, en ervaren wat men nooit eerder had ervaren, namelijk door de sluier van het hart zichzelf gehuld te zien in een bovenaards en goddelijk licht, een licht dat los stond van alle tijd en schepping, een eeuwig licht, gelijk aan hetwelk de apostelen op de Thabor Christus' heerlijkheid manifesteerde. Ten aanzien van deze gebedsmethode en later nog meer ten aanzien van het ongeschapen licht rezen grote discussies. De Calabrische monnik Barlaam ontketende een ware strijd tegen het hesychasme door te stellen, dat de apostelen niet een ongeschapen licht op de Thabor konden waarnemen en dit bijgevolg als iets stoffelijks en geenszins als iets eeuwigs gedacht diende te worden. Zag men daarentegen het Thaborlicht als iets goddelijks, dan moest dit in Gods wezen zelf liggen en aldus werd zijn wezen zintuigelijk waarneembaar. En dat ware een blasphemie! Daartegenover trachtte Gregorios Palamas (1296-1359) in zijn ‘Triaden’ de ervaring der hesychasten te definiëren en deze zo objectief mogelijk voor te stellen 12). Hij maakte een subtiel onderscheid tussen de goddelijke transcendente wezenheid (οὐσία-niet mededeelbaar en gelegen buiten de waarneming) en de goddelijke werkzaamheden (ἐνέϱγειαι - mededeelbaar en vatbaar voor de waarneming). In deze laatste categorie lag het Thaborlicht, dat de apostelen eenmaal zagen en welk praerogatief thans nog de hesychasten deelachtig werden, als een goddelijke werking, een energie van God. Deze theologische controverse tussen de Latijnse en de Griekse kerk, welke zich later nog verplaatste naar het terrein van de mystiek, liep na verschillende synodale vergaderingen tenslotte uit op de synode van 1351, waar de diverse strijdpunten werden vastgesteld en de mystische theorie van de hesychasten, zij het niet in haar geheel, dan toch in haar kern (het ongeschapen goddelijk licht, different van de goddelijke transcendente wezenheid) als de officiële leer der Griekse kerk erkend. De eeuwen door, en met name in de 18e eeuw, bleef deze gebedstraditie in ere op de H. Berg. Vooral bij de Russische monniken nam zij een belangrijke plaats in en oefende als zodanig tot 1917 een grote invloed uit op de Russisch-orthodoxe kerk 13). Ook in onze dagen nog beoefent men deze gebedstechniek op de Athos, en trekt de monnik zich dus terug in de eenzaamheid om er de bekende gebedsformule eindeloos vele malen te reciteren, in de hoop dat hij eenmaal het niveau bereikt, waarop het Jezusgebed een deel van zijn wezen uitmaakt, een soort van geestelijke ademhaling is, die zelfs 's nachts en tijdens het gesprek met anderen niet ophoudt. De derde periode van de Athos-geschiedenis (1453-1912) is die der idiorrhythmische kloosters (ἴδιος ϱ̔υϑμός = eigen ritme) en der skitae (vazalkloosters). Deze nam een aanvang met de ondergang van het Griekse rijk en de {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} verovering van Constantinopel op 29 mei 1453 door sultan Murad II. Reeds ongeveer twee decennia tevoren was de vijand door de verovering van Thessaloniki Athos dicht genaderd, maar door zich tot de Turken te wenden en de sultan onderdanigheid te beloven, hadden de monniken het gevaar af weten te wenden en hun bestaan veilig te stellen. Ja sterker nog: ‘Die Türkensultane, der Geisteshaltung ihrer nicht muslimischen Untertanen gegenüber völlig gleichgültig, hatten die Selbständigkeitsrechte des Athos nicht nur nicht angetastet, sondern standen den Mönchen, deren Gebetsmacht sie wohl mit einer gewissen Scheu betrachten mochen, im ganzen höchst wohlwollend gegenüber’ 14). Het was eigenlijk wel een vreemde situatie, met name gezien vanuit het standpunt der monniken. ‘Einst hatten sie den Papst um Beistand angefleht, jetzt warfen sie sich dem Feinde der Christenheit in die Arme’ 15). Een en ander was evenwel begrijpelijk na wat zich in de voorafgaande tijd tussen de Oosterse en de Westerse kerk had afgespeeld. De antithese werd nog toegespitst doordat de bulla van paus Eugenius IV, ‘Laetentur caeli’, van het concilie van Florence (1439), die de hereniging der kerken moest bewerken, stuitte op grote tegenstand van de Athosbewoners, vooral van de bisschoppen onder hen. Nu dan de band met het Westen praktisch niet meer bestond, kon zich een habitus mentis op de H. Berg ontwikkelen, die gekarakteriseerd werd door een zich afwenden van het Westen en zich uitsluitend richten op het Oosten. En zo riep men de Turk binnen, waar het Christelijk Westen niet meer bij machte bleek te helpen 16). Over het geheel genomen moet men zeggen, dat de Turken vrij tolerant waren, afgezien dan van de plundertochten onder sultan Selim I, die eigenlijk op deze tolerantie een uitzondering vormden. Athos werd aldus tot een zekere ‘oasis chrétien, plus ou moins semblable à Jérusalem et aux autres lieux saints, une des rares régions où le Croissant n'avait pas supplanté la Croix’ 17), stond feitelijk buiten alle tijd en ging zo onder meer vrijwel voorbij aan de Renaissance in Europa. Het was onder deze Turcocratie nu, dat de nieuwe richting in het monniksleven meer reliëf kreeg. Monniken gingen in bepaalde kloosters gescheiden eten en mochten eigen bezit hebben, op welke wijze gebroken werd met de kloosterlijke armoede. In plaats van de abt oefent een raad van drie of vier (die evenwel vrij sterke oligarchische tendensen vertoonde) het bestuur uit. Aan dit idiorrythmische systeem, waardoor in de ogen van velen verraad werd gepleegd aan het ware kloosterideaal, trachtte patriarch Jeremias II in 1573 met een typikon - overigens tevergeefs - paal en perk te stellen. In de loop van de 17e eeuw gingen meer en meer kloosters het koinobitisch leven verlaten, hetgeen in zekere zin een achteruitgang van het monnikendom inhield. In generlei opzicht bevreemdde het thans, dat sedert de tweede helft van de 16e eeuw een tegenbeweging ontstond. De Athonieten, die het vroegere anachoretenideaal ondanks alles wensten te realiseren, gingen in een groepering van kleine huisjes (ϰαλύβαι) samenwonen. Een dergelijk kluizenaarsdorp kreeg de naam skiti (σϰήτη) en was afhankelijk van de grote kloosters; in ons taalgebruik kan men hier geschikt spreken van vazalkloosters. Eén van de {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} belangrijkste skitae was Ajia Anna, een dependance van Mejisti Lavra. Al met al toch bood de H. Berg een beeld van achteruitgang in elk opzicht, monachaal, spiritueel, intellectueel, maar daarnaast bijvoorbeeld ook financieel. De oase van geestelijk leven werd feitelijk bestormd, terwijl ditzelfde geestelijk leven meer en meer verslapte. In de 16e en 17e eeuw was het intellectuele leven vrijwel dood, de bibliotheken werden nagenoeg niet gebruikt, tenzij door buitenlandse geleerden, door wier toedoen belangrijke manuscripten terecht kwamen in Parijs, Petersburg en Moskou (o.a. bijzondere uncialcodices van het Nieuwe Testament). Athos, geworden tot een levend anachronisme, hulde zich in een legendarische atmosfeer van bedevaartsplaats, rustoord en leerschool voor ascese en bleek als zodanig de nieuwsgierigheid van de buitenwereld te trekken, met onder meer als resultaat talloze reisbeschrijvingen (Chr. Buondelmonti, de Franse arts Pierre Bellon, Th. Smith, de Griekse arts Giannis Comnenos). De H. Berg zonk bijna weg in mythe en legende. ‘In diesem Dunstkreis des Aberglaubens und der Unwissenheit lebten also und leben grossentheils immer noch die Athosmönche, und der Schleier verdichtete sich sogar um die scharfe Luft der Aussenwelt abzuwehren’ 18). Toch was het analphabetisme niet algemeen, en tegen het einde van de 18e eeuw probeerde patriarch Cyrillus V, steunend op enige belangstelling voor het intellectuele leven, de oude litteraire roem van weleer te herstellen door het stichten van de zogenaamde Athos-academie. Daartoe ontbood hij de eminente geleerde Eugenios Boulgaris, een grondig kenner van de oude talen, met name van het Grieks, en onder leiding van deze filosoof en theoloog werd de Academie tot het universitaire centrum van de Orthodoxe wereld. Doch al spoedig trad de ware instelling der monniken aan het licht: men achtte deze nieuwlichterij van wetenschap inferieur, belemmerend in spiritualibus, en na Eugenios' vertrek kon de patriarch niets anders doen dan het instituut opheffen, dat sedertdien - nadat de monniken het in brand gestoken hadden - een geheimzinnige ruïne vormt. De geestelijke verslapping en de materiële nood trachtte patriarch Gabriel IV in 1783 door middel van een nieuwe wetgeving, het zesde typikon van Athos, tegen te gaan. Diverse disciplinaire maatregelen werden getroffen, o.a. een verbod vlees te eten en de kloosters te verlaten om zich in de skitae terug te trekken. Tegelijkertijd kreeg de Protos weer zijn oude taak, nu evenwel terwille van het dagelijks bestuur bijgestaan door vier leden. Deze vijf monniken vormden de zogenaamde ῾Ιεϱὰ ᾽Επιστασία (Heilige Epistasia). Een gunstig gevolg van de hervorming van Gabriel IV was de terugkeer (vanaf 1784) van 11 grote kloosters tot de koinobitische levenswijze; het idiorrhythmische systeem immers had veel bijgedragen tot de verslapping op de Athos in de 18e eeuw. Een geestelijk réveil zette allerwege door, tot het zwarte jaar 1821 aanbrak, het jaar van de opstand der Grieken tegen de Turkse overheersing. In geheel Griekenland manifesteerde zich een nationale beweging, die de Grieken overal de vaandels der vrijheid deed ontplooien. Dit alles had ook zijn invloed op de H. Berg. Hielden de oude monniken zich nog wijselijk afzijdig, de jongeren sloten zich met des te meer enthousiasme onder Emmanuel Pappas aan bij de opstandelingen in Macedonië. Na de nederlaag van deze laatsten poogden de monniken nog hun schiereiland bij de isthmus te verdedigen, waar overigens onenigheid de eigen gelederen danig verzwakte. Tenslotte overvielen in december 1821 {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} een 3000 Turken de Athos, waar zij op schrikkelijke wijze moordden, verwoestten en plunderden. O.a. staken zij de enige drukkerij, die van de Mejisti Lavra, in brand. Tot 1830 legerden zij hun garnizoenen in de kloosters, en tot 1912 kon men spreken van een Turkse overheersing. Zo zetelde o.m. in Karyes de kaimakan, een gouverneur van de Turkse regering, die uiteindelijk toch niet meer deed dan het controleren van de jaarlijks af te dragen schatting. In 1912 dan werd Athos van deze Turcocratie bevrijd door het Griekse leger, onder welks vlag de Berg voortaan beschermd zou worden. De conferentie van Londen in 1913 bevestigde zijn autonomie en neutraliteit. Inmiddels was men de moeilijkheden vrijwel te boven gekomen, vooral tengevolge van de grote invloed van Rusland tot aan de Oktoberrevolutie van 1917. Waren er in 1833 niet meer dan 2500 monniken, in 1906 overschreed dit aantal ver de 7000. Het merendeel van hen behoorde tot het Slavische ras en was Rus van origine. Het systeem van de Russen had er zich in de loop der jaren op gericht een ϰελλίον (afzonderlijke kluis met hoogstens zes monniken) op alle mogelijke manieren te vergroten en het met meer monniken dan toegestaan te bevolken. Zo groeiden deze bijeengegroepeerde kleine hoeven, die rond een kapel gelegen waren en waarvan de drie of vier bewoners onder een gerontas stonden, uit tot grootse bouwwerken en overvleugelden zij zelfs de grote kloosters. Het kellion van de H. Andreas was daarvan een typisch voorbeeld: naast het grote Russische klooster Panteleimon kende de H. Berg geen tweede zo groots en imposant. Deze Slavische penetratie onder politiek-religieuze vlag gaf de Grieken het angstige vermoeden, dat gans de Athos gerussificeerd zou worden. In 1912 was meer dan de helft van de monniken Rus. De Grieken op de Athos spraken zelfs van een Russisch garnizoen, dat in Panteleimon gelegerd zou zijn. Doch de revolutie van 1917 maakte een einde aan de Russisch-tsaristische bedreiging en sedertdien mist men de talloze pelgrims, het rijkelijk toevloeiende geld en de vele monniken uit Rusland. Tenslotte komen we aan de vierde en laatste periode uit ons historisch overzicht (1912-1961). Gedurende de eerste wereldoorlog stond Athos onder een sterke bezetting van de geallieerden, wat feitelijk slechts inhield, dat vele geleerden in die jaren er een unieke kans kregen voor hun studie. Sedert 1920 vormt Athos een theocratische republiek onder de souvereiniteit van de Griekse staat. Het verdrag van Sèvres (1920), dat in 1923 in Lausanne werd geratificeerd, erkende dit, maar stelde uitdrukkelijk de onschendbaarheid van de niet-Griekse Athosbewoners vast. De 10e mei 1924 kreeg de H. Berg in een bijzondere zitting van de H. Synode zijn uiteindelijke constitutie, welke in 1926 door de Griekse staat werd erkend en die tot op de huidige dag geldt voor deze theocratische republiek. Dit decreet bepaalde o.a., dat de Griekse staat officieel en volkenrechtelijk het schiereiland Athos als een autonoom deel van de staat erkent; dat alle monniken ipso facto Grieks staatsburger zijn; dat de regering in handen is gelegd van het H. Parlement, bestaande uit 20 monniken; dat het geestelijk hoofd slechts de patriarch van Constantinopel is (heden Athenagoras I); dat de Griekse staat wordt gerepresenteerd door een civiele gouverneur in Karyes en er voor de openbare orde en veiligheid een klein aantal agenten, douane- en andere ambtenaren zijn gedetacheerd. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Het sociaal getuigenis van de kibboets in Israël R. Beeckmans de Westmeerbeek S.J. ‘.... nous ne créons pas seulement un nouvel Etat en Israël, mais aussi une nouvelle société, une société sans classes basée sur la morale sociale’ 1). HET experiment van de fameuze collectivistische landbouwkolonies in Israël maakt de aandacht van de hele wereld gaande en trekt jaarlijks vele studenten en onderzoekers in de sociale wetenschap naar het land: ‘Israël: het land van de kibboets’! Als men dan echter in de haven van Haïfa aan wal gaat, voelt men zich enigszins bedrogen. Het eerste wat men van Israël te zien krijgt, is veeleer een koortsachtige stedelijke en industriële expansie. Bijna 33% van de totale bevolking (2.088.685 inwoners op 31 december 1959) leeft in de drie grote steden 2), 43% in andere stedelijke centra en slechts 24% op het platteland. Men spreekt veel over de ontginning van de Neguev, de woestijn die de hele zuidelijke helft van Israël beslaat, doch ook in deze grootscheepse onderneming valt de nadruk meer op de ontzaglijke ontwikkeling van nieuwe stadscentra dan op de landbouwkolonies. Beersheba, de hoofdstad van deze woestijn, heeft zich van 1800 inwoners in 1948 ontwikkeld tot 50.000 in juli 1961. Dimona, een stad die midden in de woestijn werd neergezet, kreeg in november 1955 haar eerste 60 inwoners; in 1960 waren het er 4500 geworden, in 1961 7000, in januari 1962 zullen het er 9500 zijn. De gezinnen hebben hier gemiddeld 5,4 kinderen. En zo gaat het ook met Eilath, de nieuwe haven aan de Rode Zee; Qiriat Gat, de hoofdstad van de agrarische ontwikkelingszone van Lakhish; Ashdod, de nieuwe haven aan de Middellandse Zee en andere steden die reeds nauwkeurig ontworpen zijn. De cijfers van de tewerkstelling geven hetzelfde beeld te zien. Eind 1959 was slechts 16,4% van de actieve bevolking in de landbouw werkzaam, 23,3% in de industrie, 21,9% in de administratie en de publieke diensten, 12% in de handel, 11,9% in de bouwnijverheid, 7,5% in de privé diensten, 7% in het transportbedrijf. Waar blijft de kibboets dan in dit alles? Op 838 landbouwcentra zijn er 235 kibboetsen. Alles samen tellen ze slechts 85.000 leden op een totaal van 492.000 landbouwers, slechts 5% van de totale bevolking van Israël. Kan men Israël dan slechts het land van de kibboetsen noemen zoals men Zweden het land van de Lappen of Amerika het rijk der cowboys noemt? Als men een beetje nader met het land in contact komt, krijgt men daar toch wel een andere kijk op. Overal, in alle domeinen van het publieke en sociale {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} leven, vindt men de aanwezigheid van de kibboets. Een derde van de ministers, een vierde van de volksvertegenwoordigers en de meerderheid van de jonge officieren in het leger zijn ‘kibboetzniks’, leden van een kibboets. De kaders van vakbonden, administratie, jeugdbewegingen zijn grotendeels gevormd uit ‘kibboetzniks’. Men schat dat 250.000 Israëli, d.i. ¼ van de bevolking, enkele jaren in een kibboets hebben doorgebracht. Het sociaal dynamisme dat de meesten van hen bezielt, hebben zij aan het verblijf in deze communauteiten te danken. De kibboets is dan ook oneindig veel meer dan een sociologisch curiosum zoals men er ook elders wel kan vinden: hij vormt de kern van het Israëlisch socialisme, hij is het die van Israël een werkelijk ‘sociale Staat’ maakt, die vele andere landen, vooral ontwikkelingslanden, tot voorbeeld kan strekken. Een verblijf van enkele weken in zulk een gemeenschap is niet alleen maar een interessante experiëntie: het is zo'n prachtige en rijkmenselijke ervaring, dat men er graag - en met enthousiasme - van wil getuigen. Leven en organisatie van de kibboets De eerste kibboets werd reeds in 1909 gesticht in Degania, helemaal aan de zuidelijke oever van het meer van Kinnereth (Genesareth). De kibboets is een communautaire landbouwkolonie, een soort van collectivistisch dorp, dat beheerd wordt door de algemene vergadering van al zijn leden. Wettelijk is het een coöperatie met volledige economische autonomie. Alle goederen behoren er tot de gemeenschap. Het werk, het levensonderhoud, de verkoop van de produkten, alles is er collectief georganiseerd. Zij die er werken, ontvangen geen loon, zij krijgen echter een woning, meubelen, voedsel, kleding en alle sociale diensten. Ieder beschikt over een aparte woning, maar de maaltijden worden in gemeenschap genomen. De kibboets zorgt verder in de ‘kindertehuizen’ voor het onderhoud en het onderricht van de kinderen, tot hun achttiende jaar. De bevolking van een kibboets kan gaan van 60 tot 2000 leden. Zulk een nuchtere beschrijving zal natuurlijk niet veel geestdrift wekken. Bovendien stelt men er zich gewoonlijk niet veel meer van voor dan dat een handvol utopisten, die eens origineel willen doen, hier een min of meer primitief leven komen leiden in dienst van hun communistisch ideaal. Hun collectivisme, zegt men dan b.v., maakt alle individueel en familiaal leven principieel en radicaal onmogelijk. Doch is dit de werkelijkheid? Laten we het eens van dichterbij bekijken. Als voorbeeld nemen we de kibboets van Yifat, waar ik enkele weken heb mogen verblijven. De kibboets ligt op 15 km van Nazareth in de vallei van Jizreel. Toen de eerste pioniers er zich kwamen vestigen, waren hier alleen moerassen en onbewoonbare rotsachtige terreinen. De vallei is thans de vruchtbaarste van het land, de kolonie telt 403 leden, mannen en vrouwen. Samen met hun kinderen, ouders en een honderdtal tijdelijke gasten vormen zij een gemeenschap van ongeveer 850 personen. In vergelijking met andere kibboetsen is Yifat al een tamelijk grote en een bijzonder voorspoedige kolonie. Het werk begint er 's morgens om 6 u. Er wordt geen enkel teken gegeven: ‘ze worden gewekt door hun geweten’, zegt me een nieuwgekomen gast, die nog niet bekomen is van zijn eerste enthousiasme. De vrachtwagen die ons naar het werk rijdt, is speciaal ingericht voor dit personentransport en voorzien van een radio. De rit duurt juist lang genoeg om even naar het ochtendnieuws te {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} luisteren. Daarmee schijnt trouwens aan een nationale behoefte te worden voldaan. Ook intercommunale bussen zijn voorzien van een radio, voor muziek onderweg, maar vooral voor het nieuws. De boomgaard waar we gaan werken is ontzaglijk groot: 70 ha appelbomen en perelaars. In het begin stond men in Tel-Aviv erg sceptisch tegenover het plan om in deze onvruchtbare en ongezonde streek fruitbomen te gaan planten. Maar de kibboetzniks, die meestal stadsmensen zijn, wilden toch zelf maar eerst eens proberen. En het is hun nog gelukt ook: de boomgaard is op het ogenblik hun voornaamste bron van inkomsten. Ze beschikken trouwens over de meest moderne hulpmiddelen. De bewatering geschiedt door middel van gemakkelijk verplaatsbare aluminiumbuizen; voor het sproeien van de insekticiden en het wieden gebruikt men geperfectioneerde machines. De geplukte vruchten worden in wagentjes gelegd die in de kibboets zelf ontworpen zijn en nu in serie vervaardigd worden voor heel het land; na het werk slepen tractoren deze wagentjes in een lange sliert naar het trieercentrum, waar de vruchten voorzichtig uitgeschud worden op een rollende band, gesorteerd en in kassen gedaan. De appelen en peren worden gewoonlijk groen geplukt en dan in de kibboets zelf of in Tel-Aviv in grote koelkamers opgeslagen, zodat ze kunnen verkocht worden naargelang de behoeften en tegen de beste prijzen. De mechanisatie en rationalisatie worden in de hand gewerkt door drie sociale grondbeginselen: 1. De kibboets gebruikt geen gesalarieerd werkvolk, omdat dit beschouwd wordt als een uitbuiting van de mens en slechts zelden wijkt men van dit principe af. Men ziet zich dus verplicht de produktiviteit van de leden zo hoog mogelijk op te drijven. 2. De arbeider moet in zijn werk zo veel mogelijk voldoening vinden. De werkvoorwaarden moeten dus steeds verbeterd worden. 3. De kibboets heeft steeds een pioniersrol willen spelen in de economische, vooral in de agrarische ontwikkeling van Israël. Op zichzelf leeft de kibboets in een systeem dat geen geld kent, maar wil hij zijn plaats krijgen in de nationale economie, dan moet hij ook zijn rendabiliteit en zijn efficiëntie kunnen bewijzen. In de voormiddag wordt het werk een half uurtje onderbroken. Zij die in de buurt van de refter werken, krijgen daar een tweede ontbijt; de anderen eten ter plaatse wat fruit en hetgeen ze 's morgens uit de refter hebben meegebracht. Om 11.30 u. wordt het middagmaal genomen in de gemeenschappelijke refter, daarna is er siësta tot 2 u. In andere kibboetsen gaat men direct door met het werk, om 's avonds vroeger klaar en bij de kinderen te zijn. Er is natuurlijk nog ander werk dan alleen maar de boomgaard. De kibboets van Yifat bezit een veestapel van 312 stuks, waarvan 160 koeien, die elk gemiddeld 6000 liter melk per jaar geven. In de kibboets van Magen, in volle woestijn, hebben 54 koeien onlangs het nationale record - en meteen het wereldrecord - gebroken met 7052 liter. De melkproduktie van de Israëlische koeien ligt hoger dan die van de Hollandse. Daar staat tegenover dat ook de produktiekosten veel groter zijn: de melk wordt gesubsidieerd door de Staat. Ook hier gebeurt alles weer mechanisch. Voor de verdeling van de melk zorgt Tnouva, de grootste coöperatie van landbouwprodukten in Israël. Ze zet 70% van de totale produktie af, heeft 3500 arbeiders in dienst en bezit in Tel-Aviv de grootste melkerij van het Midden-Oosten: 600 arbeiders, 2 miljoen liter melk per week. Dit coöperatief bedrijf staat onder controle enerzijds van de kibboetzim en de moshavim (coöperatieve verenigingen van kleine landeige- {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} naars) en anderzijds van de Histradout (het algemeen arbeidersverbond), waar de kibboetzim en moshavim bij aangesloten zijn. Daarnaast bezit de kibboets van Yifat een hoenderpark van 300.000 stuks, waaronder 13.000 à 15.000 legkippen en een enorme broedmachine met een capaciteit van 100.000 eieren. Verder wordt er graan, veevoeder en katoen verbouwd. De vrouwen werken bijna allemaal in de kindertehuizen, in de keuken, de wasserij of de ateliers waar de kleren versteld worden. Slechts weinige vrouwen verrichten nog mannenarbeid, zoals het oorspronkelijk gebruikelijk was: het was toen niet alleen nodig, men maakte er ook een principe van. Op het ogenblik gebeurt dit nog uitsluitend als het werkelijk nodig is en er te weinig werkvolk beschikbaar is. Vrouwen op tractoren zijn een zeldzaam verschijnsel geworden en worden helemaal niet meer als heldinnen beschouwd. ‘De natuur herneemt haar rechten’, zegt men ons, ‘en zo is het goed’, voegt men er aan toe. Om 5 u. is de werkdag ten einde. Iedereen keert terug naar huis, ook de kinderen. Stoere mannen brengen hun baby in de armen of in een kinderwagen naar huis. Na de douche neemt men het vieruurtje in het gezin. Samen met hun vrouw en kinderen zitten de mannen in de schaduw op het grasperk voor hun huis. Dit is het meest sympathieke ogenblik van de dag, de tijd van het gezin. De ouders praten, spelen met de kinderen, houden zich bezig met hun huistaken en lessen. De jonge mensen zoeken hun vrienden op, gaan zwemmen in het zwembad van de kibboets. De jeugd is hier gezond en vitaal. De kinderen krijgen een verzorging zoals nergens in het land. Het cijfer van de kindersterfte in de kibboetzim is veruit het laagste van heel Israël, met uitzondering dan van enkele gespecialiseerde opvoedingsinstituten. Onderstaande tabel demonstreert dit duidelijk: Officieel sterftecijfer in Israël 1958 ‰ Totaal van de niet-Joodse bevolking 43,4 Totaal van de Joodse bevolking 27,7 Moshavim 33,0 Kibboetzim 14,2 Speciale opvoedingsinstituten 12,5 De collectieve opvoeding is een van de meest betwiste punten van dit systeem, zowel in de kibboets zelf als erbuiten. De eerste pioniers waren hoofdzakelijk jonge mannen en meisjes: in het kind en het gezin zagen zij een bedreiging voor het gemeenschapsleven. De jonge Joodse socialisten die tussen de twee wereldoorlogen uit Europa kwamen, waren nogal sterk beïnvloed door de idee van de ‘vrije liefde’. Kinderen hoorden in de eerste plaats aan de collectiviteit toe en de rechten van deze laatste gingen voor die van het gezin: de opvoeding zou een communistische zijn. Zowel principieel als in de praktijk is er op dit ogenblik wel veel veranderd. Om zich in een kibboets werkelijk thuis te voelen, moet men in gezinsverband kunnen leven. Het gezin wordt algemeen en met overtuiging beschouwd als de cel van iedere gezonde samenleving, de kinderen horen van nature in de eerste plaats aan de ouders toe. Als ik een arbeider een handvol peren in zijn zak zie stoppen, hetgeen geoorloofd is, verklaart hij mij: {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Die neem ik mee voor mijn kinderen’, en fier voegt hij er aan toe: ‘Ik heb vijf kinderen, ik ben een rijk man. Zij zijn mijn enig bezit in de kibboets, maar heeft een mens méér nodig?’. Buiten het vieruurtje nemen de kinderen al hun maaltijden in het kindertehuis. Na het souper keren ze terug naar huis tot ze gaan slapen. In de gematigd socialistische of in de religieuze 3) kibboetsen leggen de ouders hun kinderen zelf te slapen. In de meer marxistisch georiënteerde kibboetsen is dit in principe verboden, maar ook hier herneemt de natuur haar rechten en laat men oogluikend begaan. Sommige kibboetsen gaan nog verder. In de religieuze kibboets van Beerot-Yitshaq b.v. eten de ouders 's avonds samen met de kinderen en de kleintjes van 3 tot 14 jaar slapen thuis. Op sommige plaatsen slapen zelfs alle kinderen thuis. In de praktijk brengt dit grote kosten mee: nieuwe huizen moeten gebouwd worden en de vrouwen moeten vrijgesteld worden van een deel van het werk dat ze anders kunnen doen. Over het algemeen hebben de mensen hier de indruk dat ze minstens even dicht bij hun kinderen leven als om het even wie. Welke ouders hebben nog de tijd om hun hele avond, vanaf 4-5 u., aan hun kinderen te wijden? Hoeveel ouders zijn er nog die het hele weekend thuis doorbrengen? Een kibboets is overigens niet uitgestrekt, de huizen waar de kinderen verblijven liggen vlak bij de woning van de ouders of bij de werkplaatsen. De moeders zien hun kinderen 's morgens, 's avonds én zelfs gedurende het werk. Wat hier ook van zij, één ding is zeker: men ontmoet hier prachtige, gelukkige gezinnen. En de kibboets is helemaal niet meer die anti-familiale instelling die men er in het begin in kon zien 4). De avond brengt men in principe thuis door. In de gevestigde kibboetsen, d.w.z. die langer dan tien jaar bestaan, heeft ieder gezin een appartement met twee kamers, sanitair, douche en waterverwarmer. De huizen zijn meestal lange bungalows, die twee tot acht appartementen bevatten. Ieder gezin heeft een tuintje voor de deur, dat met ere onderhouden wordt. De meubilering is sober, maar comfortabel en smaakvol. De (privé) bibliotheek is goed voorzien. Ieder gezin heeft een radio, vele een platendraaier. Wat de meubels, de klederen en de kantien betreft, bestaat er geen uniformiteit meer. In het begin was dit wel het geval, maar men heeft ingezien dat de ontplooiing van de persoonlijkheid een zekere vrijheid van individuele smaak en keuze vroeg. Jaarlijks ontvangen alle leden van de kibboets een aantal ‘punten’, waarmee zij kunnen ‘kopen’ wat ze willen. Werkkleding wordt hun gegeven. Alles natuurlijk naar de mogelijkheden van iedere kibboets. Dit geldt ook voor het vakantiegeld. Er wordt ook een beetje zakgeld gegeven, in principe heel weinig, zelfs in de rijke kibboetsen: gemiddeld tussen 1000 en 2000 B. Fr. per jaar en per lid. Kleine geschenken van buiten mag men ontvangen: men moet zelf maar aanvoelen hoe ver men daarin kan gaan. Voor grotere geschenken is een toestemming van de communauteit nodig. Geld dat men krijgt, erft of buiten de kibboets verdient, wordt in de gemeenschappelijke kas gestort. Na 1945 hebben b.v. vele kibboetsen zich beter uitgerust met het geld van de herstelbetalingen welke de Duitse regering aan talrijke Joodse families verschuldigd was. Werkt een lid van de kibboets elders in het land, hetzij als minister, vakbondleider of busconducteur, {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} dan moet hij zijn salaris volledig aan de kibboets afstaan. De kibboets laat hem houden wat hij nodig heeft voor een sober bestaan met zijn gezin. Aangezien het systeem helemaal op wederzijds vertrouwen steunt, bepaalt de geïnteresseerde zelf hoe veel hij voor zich kan houden. Ook een buitenlandse gast komt heel gemakkelijk in menselijk contact met de leden van deze communauteiten. Velen van hen zijn zowel intellectueel als sociaal heel wakker. Alles wat er in de wereld omgaat, interesseert hen: ideeën, wetenschap, techniek. Graag spreken ze over hun groot verlangen om bij te dragen tot het totstandkomen van een nieuwe wereld in Israël, in het Nabije Oosten, in Europa, in de landen van de Derde Wereld. Het sociale ideaal van deze mensen is er een van een grote openheid en universaliteit; hun moreel evenwicht en hun gezond oordeel zijn werkelijk merkwaardig; hun dagelijks leven is ontegenzeggelijk een prachtig getuigenis van oprechtheid en trouw. Niet alle avonden zijn vrij. Als de kinderen naar bed zijn en het nieuws van 21 u. voorbij, begint het publieke leven. De zaterdagavond is er een algemene vergadering van alle leden. De dagorde wordt opgesteld door het secretariaat. Men discussieert er over alle problemen van de kibboets, ook de minder belangrijke als die niet op bevredigende wijze kunnen opgelost worden door het bevoegd comité. Voor grote aangelegenheden wordt er gestemd. Alle leden kunnen aangewezen worden om in een van de verschillende comité's te zetelen, die iedere week één of meer keren samenkomen. Er is er een voor de exploitatie, dat als het consultatief orgaan van het secretariaat de lopende zaken van de onderneming behandelt; een arbeidscomité, dat de arbeiders verdeelt over de verschillende takken van het bedrijf en de man bijstaat die elke avond ieder zijn taak geeft voor 's anderendaags; een comité voor de opvoeding, dat zijn handen vol heeft met de suggesties, verlangens en wensen van de ouders; een comité voor de cultuur, voor de gezondheid, voor de veiligheid, voor hulp aan de ouders, enzovoort. De uitvoerende macht is in handen van het secretariaat. Dit telt 5 tot 10 leden, waarvan 3 tot 5 full-time. De secretaris en zijn assistenten worden aangewezen door de algemene vergadering, gewoonlijk voor twee jaar. Alle leden kunnen verkozen worden voor elke functie. In de goede kibboetsen houdt men natuurlijk rekening met de leidersgaven en andere kwaliteiten. Het Israëlisch socialisme van de kibboets bestaat aldus uit een heel concreet samenspel van arbeid en beheer, van gezinsleven en gemeenschapsleven, van personalisme en collectivisme, van reglementering en vrijheid, van empirisme ook en ideologie. De grondslagen van het Israëlisch socialisme Aan de concrete ontwikkeling van de kibboets liggen vier fundamentele historische gegevens ten grondslag: 1. De eerste pioniers kwamen meestal uit Rusland. Vooral gedurende de derde ‘alyah’ (immigratie), tussen 1918 en 1923, was hun invloed beslissend. De beweging was toen in volle opbloei. Zij waren actieve getuigen geweest van de communistische revolutie en waren sterk beïnvloed door het marxistisch revolutionaire socialisme. Het waren meestal jonge mensen, intellectuelen, ongehuwd; ze hechtten weinig belang aan materiële behoeften en stonden klaar voor alle werk. 2. De pioniers waren bezield door een sterk Joods nationalisme. Eeuwen- {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} lange vervolgingen hadden hun geleerd dat een mens zich slechts ten volle en in vrijheid kan ontplooien in een eigen vaderland. Dit vaderland wilden zij zelf opbouwen. 3. Het marxisme had hun geleerd dat de aliënatie van de Joodse mens slechts ongedaan gemaakt kon worden door middel van de handarbeid. Zij waren overtuigd dat de toekomst behoorde aan de vrije handarbeiders. 4. Het ideaal van de landarbeid is uit verschillende factoren gegroeid. In de eerste plaats was het gewoon noodzaak: er waren op dat ogenblik geen andere mogelijkheden om zich in Israël te vestigen. Men moest in zijn bestaan onafhankelijk zijn en vrij zien te blijven van de Arabieren: men moest dus de grond bezetten en zich organiseren in gemeenschappen die voor hun eigen verdediging konden instaan. Op de tweede plaats heeft een late invloed van Jean-Jacques Rousseau en de Joodse liefde voor de natuur hier een rol in gespeeld. Ten slotte wilde men bewust reageren tegen het verleden: in de plaats van het oude type van de Jood, die in de grote steden een klein, gedegradeerd en vervolgd parasietenbestaan leidde, wilde men een nieuw type scheppen: de nationalistische pionier van de landarbeid, die fier, stoer en vrij zijn eigen bestaan in handen neemt. Terwijl de pioniers in de kibboetsen de synthese van hun socialisme, hun nationalisme en hun wil om een nieuwe wereld te bouwen in de concrete realiteit trachtten gestalte te geven, hadden andere Joden, denkers die zich ook voor de sionistische bevrijding hadden ingezet, geleidelijk een socialistische filosofie ontwikkeld van een heel bijzondere soort: het sionisme-socialisme. Zoals alle moderne Israëli houden ook de leden van de kibboetsen zich ver van alle ideologie. Maar zij hebben de geschriften van hun theoretici gelezen. Zij kennen Moshe Hess (1812-1875), Nahman Syrkine (1886-1924), Ber Borochov (1881-1917), Aharon David Gordon (1856-1922), Berl Katznelson (1887-1944), Haym Arlosorof (1899-1933). Al deze mannen hadden in hun studies en geschriften steeds de concrete actie op het oog. ‘Een sociale ideologie op zichzelf, schrijft een van hun commentatoren, is nonsens. Het belang van een ideologie laat zich niet meten naar het aantal van haar formules en hypothesen, maar naar de kracht waarmee ze aanzet tot de handeling en tot de hervorming van de realiteit’ 5). Dit realisme van de gedachte is een van de voornaamste karakteristieken van het Israëlisch socialisme. Een tweede kenmerk is de primauteit van de mens en van het geestelijke in de mens. Het socialisme van de eerste pioniers steunde niet alleen op het marxisme, doch ook op het sionisme, d.i. op het Joods nationalisme. De grondslagen van het socialisme zochten zij vaak eerder in de Bijbel dan in Marx. Voor de Israëli is Marx trouwens een Jood zoals zij, die zoals zij zijn inspiratie vond in bijbels-judaïsche tradities. Buiten de beslist marxistische vleugel is het Israëlisch socialisme niet anti-religieus. De godsdienstige kibboetzim hebben werkelijk een synthese weten te realiseren tussen godsdienst en socialisme en het zou voor de christelijke democraten overal ter wereld de moeite waard zijn deze synthese beter te leren kennen. Ook zij die niet meer in God of in de onsterfelijkheid geloven, blijven vasthouden aan een geestelijk element in de mens, dat moet geëerbiedigd worden als een essentiële werkelijkheid en dat in de wereld {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} een hiërarchie van waarden sticht. Volgens deze waardenschaal is de mens geroepen om de wereld van de materie te beheersen, met name de wereld van de economische wetten. Economisch zijn de kibboetsen op dit menselijk credo opgebouwd. De arbeid wordt niet gesalarieerd, omdat men alle gevaar voor uitbuiting van de mens radicaal wil uitsluiten; de kibboets omvat bij voorkeur verschillende werkterreinen, ambachtelijke en agrarische, omdat de arbeider aldus meer kans heeft vreugde te vinden in het werk dat hem ligt. Deze principes stellen moeilijk oplosbare problemen en zijn vaak oorzaak van een verminderde rendabiliteit. Maar het doel blijft vóór alles: het herstel van de natuurlijke orde in de menselijke samenleving en de offers die men daarvoor moet brengen, zijn nooit te groot. De economie wordt hier weer wat ze werkelijk is: een menselijke activiteit die onderworpen is aan morele wetten en aan de vrije wil van mensen. Natuurlijk zijn er ook economische wetten die men in acht dient te nemen, maar het is de mens die deze wetten schept. Deze ambitie om de wereld van de materie geestelijk te beheersen, vindt men overal in Israël. Wanneer het hoofd van een planbureau in Qiriat Gat het systeem voorstelt dat men in de zone van Lakhish wil gaan toepassen, stelt hij dit met klem in het perspectief van een ‘planning for human being, not for technology’. Mijn verwondering hierover was spoedig verdwenen, toen ik vernam dat deze man verschillende jaren in een kibboets had gewerkt. De politiek van economische ontwikkeling is helemaal door de mystiek van de kibboets geïnspireerd: tot elke prijs wil men een land bouwen voor de Joodse mens. In de ontwikkelingsgebieden van het Zuiden is het voor ieder bezoeker duidelijk dat men hier in de eerste plaats werkt om de mens gelukkig te maken. Dezelfde zorg komt tot uiting in de tewerkstellings- en woningpolitiek. Er zijn op dit ogenblik in Israël geen daklozen meer, geen immigrantenkampen en slechts 7000 werklozen. Om duidelijk te zien welke economische en sociale wonderen hier gerealiseerd zijn, geven we hieronder de cijfers van de immigratie na de oorlog: 1 jan 1948 - 14 mei 1948 17.162 1954 18.370 15 mei 1948 - 31 dec. 1948 101.828 1955 37.478 1949 239.576 1956 56.234 1950 170.249 1957 71.224 1951 175.095 1958 27.082 1952 24.369 1959 23.948 1953 11.326 1960 25.597 Op dit ogenblik neemt het aantal immigranten weer geweldig toe, ingevolge de gebeurtenissen in Noord-Afrika. Wat hier gepresteerd wordt om al deze mensen werk en huisvesting te verschaffen, zou niet mogelijk zijn in een maatschappij waar geld en winstbejag de voorrang hebben op de diepste humanistische aspiraties en de zin voor het algemeen welzijn. De eerbied voor de geestelijkheid van de mens impliceert de eerbied voor zijn politieke, filosofische en religieuze overtuigingen en dus noodzakelijkerwijze een pluralisme. Het collectivisme van de kibboets heeft een groot respect voor ieders vrijheid en opinie. Om met anderen, die er een verschillende levensbeschouwing of praktijk op na houden, samen te leven, is het helemaal niet {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} nodig dat men zich met geweld naar die andere levenshouding laat plooien. De beweging omvat dan ook verschillende groeperingen, waarin ieder zijn plaats vindt overeenkomstig zijn politieke en religieuze voorkeur. Hetzelfde pluralisme bestaat in de schoot van de Histadrout, het algemeen arbeidersverbond, dat sterk onder de invloed van de kibboetsen staat. Het is eigenlijk een eenheids-syndicaat, maar het is zo gestructureerd, dat de verschillende sociale groepen en opinies er in vertegenwoordigd zijn, een formule die men bij ons niet kent. Hetzelfde geldt ook in de ontwikkelingszones. Het systeem van Lakhish b.v. stelt ieder basisdorp in staat zijn eigen vorm en graad van socialisatie, zijn eigen religieuze houding, zijn eigen etnische samenstelling te kiezen. Op het niveau van deze basisgemeenschappen wordt geen enkele immigrant uit Noord-Afrika b.v. in een Roemeense moshav ingelijfd, geen enkele areligieuze immigrant in een religieuze moshav, geen enkele vrijheidslievende immigrant in een streng collectivistische moshav. In plaats van in een moshav kan iedereen ook vragen opgenomen te worden in een of andere kibboets van zijn keuze. Het pluralisme veronderstelt ten slotte dat socialisering en collectivisme geen synoniem worden van verstaatsing en nationalisatie. ‘Naar het oordeel van Syrkine zal de Joodse socialistische Staat geen geconcentreerde, door de Staat gedirigeerde economie hebben; het zal een federatie zijn van collectivistische groepen, d.w.z. een niet gecentraliseerde economie, een economie die niet door de Staat gedirigeerd wordt maar door allen’ 6). De socialisten vragen dan ook geen nationalisaties. De Histadrout is een vrij vakverbond; ‘Egged’, het grootste bedrijf voor personenvervoer, is een coöperatieve maatschappij onder privé beheer, aangesloten bij de Histadrout; 90% van de grond is nationaal bezit, maar de woningpolitiek streeft ernaar, ieder gezinshoofd over 10, 15, 20 jaar een huis in eigendom te geven; in de industrialisatiezones wordt het privé initiatief krachtig gestimuleerd door de Staat; de Hebreeuwse universiteit van Jeruzalem is een vrije universiteit; de ziekenhuizen horen toe aan de Histadrout of aan filantropische of religieuze verenigingen; de jeugdbewegingen zijn even talrijk en verscheiden als de partijen en de groeperingen van kibboetzim 7). Het verlangen naar gelijkheid en de eerbied voor de handarbeider, twee van de grondprincipes waar de kibboets op steunt, zijn ten slotte de laatste kenmerken van de Israëlische Staat. De volledige gelijkheid zoals die in de kibboetsen bestaat, kan weliswaar niet gerealiseerd worden op grote schaal. Maar de pioniers zijn er toch in geslaagd, een natie op te bouwen waarin het verschil tussen maxima en minima lonen nooit groter is dan van 1 tot 3, waarin de klasseverschillen nagenoeg geheel uitgewist zijn, waarin de economie beheerst wordt door de arbeid en de coöperatie, waarin de arbeider geen proletariër meer is. Toen Ramsay MacDonald, de Labour-leider, samen met zijn vrouw eens een bezoek bracht aan een kibboets, riep deze laatste geestdriftig uit: ‘Ramsay, did you realize that all the lies we have told about socialism are true?’ Natuurlijk beantwoordt ook hier niet alles aan het ideaal. En ontegenzeggelijk maken de kibboetsen op het ogenblik een crisis door. De vier historische gegevens welke aan de experiëntie ten grondslag liggen, zijn gewijzigd. Het doctrinale {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} socialisme heeft veel van zijn aantrekkingskracht op de jongeren verloren: ze kennen het nog wel, ze beleven het dag voor dag, maar ze raken er nog moeilijk voor in geestdrift. Het nationalisme heeft van zijn veroveringskracht ingeboet en is burgerlijker geworden: het doel is bereikt, de Joodse Staat is een werkelijkheid geworden. De handarbeid verliest van zijn aantrekkingskracht ten voordele van de intellectuele arbeid; de landbouw ten voordele van de industrie. In de rij van de nationale helden komt de kibboets-pionier nog slechts op de derde plaats, na de jonge legerofficier en de ingenieur. De kibboets is verder niet meer onontbeerlijk voor de materiële opbouw en de verdediging van het land: het leger en de industrie hebben deze taak overgenomen. Zelfs in de landbouw dreigt de kibboets verdrongen te worden door de moshav. Het algemeen levensniveau is gestegen: om nu nog elke geldelijke vergoeding en alle eigendom te verzaken, is er een groter idealisme nodig. Op het ogenblik is de beweging van de kibboetzim dan ook tot stilstand gekomen. Zal de kibboets dan mettertijd verdwijnen? Sommigen menen van niet. De kibboets vindt zijn reden van bestaan niet in zijn materiële noodzakelijkheid. Hij is een goed in zich, gewoon een betere levenswijze, die de mens gelukkig maakt. In de religieuze kibboetsen is het optimisme nog groter: ‘our kibbutz is the social expression of religious driving forces’, de godsdienst vergemakkelijkt de continuïteit van het sociaal ideaal. Wat hier ook van zij, het zou jammer zijn als de kibboetsen zouden ophouden te bestaan. Zij vormen een prachtig sociaal getuigenis, dat waarschijnlijk enig is in de wereld. Zij houden de hele wereld het voorbeeld van een gemeenschap voor waarin de collectivistische ideologie de mens tot ontplooiing brengt en eerbiedigt, waarin het geld geen doel meer is en de eigendom geen verdeling sticht onder de mensen, waarin ‘de leugens van het socialisme waarheid worden’. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunstkroniek Nieuwe inzichten in de Prehistorische Kunst Fr. Hours S.J. DE studie van de prehistorische kunst schijnt in onze dagen een nieuwe richting uit te gaan. Zowel op wetenschappelijk als op kunsthistorisch gebied heeft Abbé Breuil meer dan een halve eeuw lang als de onbetwistbare meester over het rijk van de prehistorie geheerst. Zeer recente onderzoekingen, eerst door Mevr. Laming-Emperaire, daarna door Leroi-Gourhan van de Sorbonne, leggen thans heel nieuwe perspectieven open. Maar voor we daar iets over meedelen, is het wellicht nuttig ons onderwerp enigszins te omschrijven en een schets te geven van de tegenwoordige stand van de wetenschap. De prehistorische kunst strekt zich niet alleen wijd uit in de ruimte maar ook ver in de tijd. Ze omvat b.v. de rotsschilderingen van de Sahara, de zegels van Mohendjo-Daro, de pre-Columbiaanse sculptuur uit Centraal-Amerika. Wij zullen ons hier echter beperken tot de Europese kunst van het Laat-Paleolithicum, dat ongeveer gaat van 30.000 tot 10.000 voor onze tijdrekening en een periode vormt waarin de bevolking van Europa een voldoende homogene cultuureenheid vertoont om apart bestudeerd te worden. In de artistieke produktie van deze tijd laten we dan verder nog de vele gebruiksvoorwerpen buiten beschouwing en beperken ons tot de wandschilderingen in de ongeveer 85 grotten welke men tot nog toe geëxploreerd heeft en die zich, op enkele uitzonderingen in Zuid-Italië, Sicilië en Zuid-Spanje na, alle in het Zuiden van Frankrijk en het Noorden van Spanje bevinden: de zogenaamde Franco-Cantabrische kunst. De voorstellingen en tekeningen welke wij hier ontdekken, bevinden zich nog precies op dezelfde plaats en in dezelfde orde als ze door de kunstenaars aangebracht zijn 15.000 of 20.000 jaar geleden. Indien we in de prehistorische kunst iets meer willen zoeken dan een object van esthetische beschouwing, indien we er een orde, een intentie, een zin in willen vinden, dan vormen deze vaste, monumentale muurschilderingen het enige uitgangspunt. Voor alles bestaat deze kunst uit voorstellingen van dieren: hoofdzakelijk paarden, bizons, runderen, mammoets en hinden; opvallend veel herten en steenbokken ook; minder rendieren; enkele rhinocerossen, beren en leeuwen; heel uitzonderlijk slechts andere dieren: evers, vogels, vissen, slangen. Een beetje verloren in deze dierenverzameling en bijna onmerkbaar op het eerste gezicht: de mens, man en vrouw, ofwel volledig uitgebeeld, ofwel herleid tot de geslachtsorganen, vulva en fallus. Men vindt verder nog gehoornde wezens (de fameuze ‘tovenaars’) en handen. Ten slotte vele abstracte tekens in allerlei vormen: accolades, rechthoeken van verschillende afmetingen en soms in vlakken verdeeld, driehoeken en ovalen, prikkeldraadlijnen, rijen stokjes of punten, enz. Men noemt ze sleutelvormige, dakvormige, schildvormige tekens. Daarmee is echter nog niets gezegd over de ongelooflijk rijke verscheidenheid in deze rotsversieringen. ‘La Croze à Gontran’, een nauwelijks 30 m lange tunnel, die op het ogenblik dienst doet als schuur voor de pastoor van het {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} dorpje Tayac, bevat slechts enkele moeilijk te onderscheiden figuren; Lascaux daarentegen getuigt van een overweldigende pracht. Op het eerste gezicht hebben de grotten van Niaux (Ariège) en de openluchtsculpturen van de 2 km verder gelegen Cap Blanc niets gemeen. In de grot van Cullalvera (Santander) is de wand 1500 m lang en er zijn slechts twee dieren op afgebeeld, terwijl op het laag gewelf van de Gabillou (Dordogne), dat slechts 60 m lang is, 300 figuren voorkomen. En toch, ondanks deze verwarrende verscheidenheid, voelt men zich bij het beschouwen van deze fantastische, eeuwenoude dierenstoeten geconfronteerd met een wereld die fundamenteel één is, en de problemen welke deze afbeeldingen oproepen, zijn steeds dezelfde. Ze zijn uiteindelijk tot twee vragen te herleiden: hoe oud zijn ze en wat betekenen ze? Dit zijn natuurlijk geen nieuwe vragen. De eerste prehistorische tekening werd reeds in 1839 ontdekt door François Mayer (Genève), op een stok uit het Magdaléen die hij vond in een grot van Veyrier (Haute Savoye). Maar men dacht toentertijd dat men te doen had met een stuk Keltische kunst. Toen de Sautuola in 1879, naar aanleiding van het beschilderd gewelf van Altamira, voor het eerst gewaagde van een prehistorische kunst, werd hij algemeen op scepticisme onthaald. Pas na de ontdekking van La Mouthe (Dordogne) en Marsoulas (Htes Pyrénées), kwam de beroemde retractie van Cartailhac: mea culpa d'un sceptique. Toen kwamen de onderzoekingen van Abbé Breuil. Hij ontwierp een systeem van chronologie, dat hij in detail uiteenzette in het voorwoord van zijn groot werk, 400 Siècles d'Art Pariétal. Hij onderscheidde twee cyclussen, die beide ongeveer dezelfde evolutie volgden en waarvan de verschillende etappes telkens gekenmerkt werden door nieuw opkomende technieken, die hij ‘stijlen’ noemde. De eerste, de Aurignac-Périgord-cyclus, zou 40.000 jaar geleden begonnen zijn, in het bloeitijdperk van de zogenaamde Aurignac-cultuur. De afbeeldingen van handen, welke men hier en daar vindt, en ook de meanders, die met de vinger in de klei van enkele gewelven zijn gegrift, zouden tot de alleroudste voorstellingen behoren. Daarna zouden de eerste, gele, rode en zwarte lijntekeningen gekomen zijn en deze hebben dan weer plaats gemaakt voor brede, onscherpe schetsen. Het gebruik van vlakke, één- en veelkleurige tinten zou het einde van deze cyclus kenmerken. De tweede, de Solutreo-Magdaléen-cyclus, zou weer van voren af aan begonnen zijn: eerst zwarte lijntekeningen, dan bredere, onscherpe schetsen, later arceringen, zwarte modelleringen en ten slotte grote polychrome figuren. Na zeer korte tijd zou hier een decadentie ingetreden zijn: na een periode van kleine, naturalistische rode schetsen zou deze kunst geheel verdwenen zijn. Het systeem was een beetje ingewikkeld. Het had echter het grote voordeel, dat men nu zonder moeite om het even welke figuur in om het even welke periode thuis kon brengen. Het werd algemeen overgenomen, vooral op het gezag van Abbé Breuil. Er zijn immers zeer weinig elementen die het mogelijk maken de muurschilderkunst nauwkeurig te situeren in de algemene chronologie van de prehistorie. Zelfs recente onderzoekingen, die wel rekening houden met sommige nieuwe verworvenheden van de wetenschap (door middel van koolstof-14 b.v. is komen vast te staan dat het Aurignac-tijdperk ongeveer 10.000 jaar jonger is dan men dacht), volgen nog steeds dezelfde tijdrekening. Ook zijn interpretatie van de prehistorische kunst werd kritiekloos aanvaard. Men liet zich door de schoonheid van enkele schilderingen bekoren en erkende {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} daarin het werk van authentieke kunstenaars. Volgens sommigen, onder wie vooral Salomon Reinach, was dit gewoon grote kunst, die verder geen verklaring behoefde. Deze theorie van ‘l'art pour l'art’ weerspiegelde trouwens vrij goed de positivistische en rationalistische mentaliteit van de pioniers van de prehistorie. In onze dagen wordt ze praktisch door niemand meer gehouden. Het lijkt wel heel erg onwaarschijnlijk dat de vaak zo moeilijk toegankelijke grotten, waar we deze kunst aantreffen, een soort van natuurmuseum zouden vormen, waar de kunstenaars van vroeger zo maar wat op de muren kwamen tekenen voor hun genoegen of uit tijdverdrijf. Vrij spoedig is men naar andere interpretaties gaan zoeken. De voorstellingen van gewonde of met pijlen doorboorde dieren leidde tot een min of meer magische interpretatie. Men zag er een soort van bezwering in: zoals tovenaars vooraf een afbeelding van de vijand die ze willen treffen, verminken, kwetsen of vernietigen, zo zouden ook de jagers uit het Magdaléen afbeeldingen van dieren hebben vervaardigd en met pijlen doorboord om aldus het succes van hun jacht te bewerken. De dakvormen die over sommige dieren getekend staan en enigszins op hutten gelijken, zouden magische voorstellingen van valstrikken zijn. De tamelijk zware paarden van Lascaux zouden drachtige merries zijn en men zag er een magie van de voortplanting in. In een nogal vreemd bas-reliëf van ‘La Chaire à Calvin’ (Mouthiers, Charente), waarop twee boven elkaar geplaatste dieren te zien zijn, meende men een paringsscène te herkennen. Een grond van waarheid kan men aan dit alles niet ontzeggen. De beroemde fries van de grot van Montespan, waarop in de klei paarden gegrift zijn vol gaatjes, die er blijkbaar met de punt van een jachtspriet zijn ingeprent, is moeilijk anders te verklaren dan door een verwijzing naar bezweringspraktijken, en dit geldt eveneens voor het bekende lemen beeld van de beer zonder kop in dezelfde grot. Men moet echter zeggen dat het aantal voorstellingen van gewonde dieren eigenlijk heel gering is: slechts 5% van alle diervoorstellingen, slechts 3% van alle bizons, die het meest voorkomend geval vormen. Dat sommige dakvormige tekeningetjes in Font de Gaume, Les Combarelles of Bernifal mammoet-vallen zouden voorstellen, wordt wel heel onwaarschijnlijk als men ziet hoe klein en los deze schetsen zijn en hoe ze zich binnen in de enorme dieren bevinden. Een beroep op de magie van de voortplanting om de buikige vormen van de paarden van Lascaux of de Gabillou te verklaren is nog minder overtuigend. Men dient hier waarschijnlijk een stijlprocédé in te zien. En bovendien: waarom worden alleen de paarden zo voorgesteld en niet de rendieren, de bizons, de berggeiten? Het boven reeds vermelde bas-reliëf van Mouthiers stelt wel twee boven elkaar geplaatste dieren voor, maar het ene is een paard en het andere naar alle waarschijnlijkheid een rund. De magische interpretatie blijft trouwens minder in gebreke door de verklaringen welke ze voorstelt dan door de vele verklaringen welke ze schuldig blijft. Waar is er in deze interpretatie immers plaats voor de voorstellingen van de mens, voor de vele min of meer antropomorfische figuren, voor de verscheidene tekens? In de grond komt men met een beroep op de magie niet tot een sluitend verklaringssysteem. Voor de voorstanders van deze theorie schijnt dit weinig belang te hebben, zij zoeken helemaal geen coherent inzicht. Elk dier wordt apart behandeld, op zichzelf beschouwd. Het is daar door de kunstenaar neergetekend, met pijlen of andere tekens doorboord, en daarmee is zijn rol uitge- {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} speeld. Achteraf kunnen er andere zinloze krassen of een ander dier over heen getekend zijn. De voorstanders van de magische interpretatie bekijken de grotten met een analytische blik, laten zich zonder meer leiden door de eerste, onsamenhangende indruk welke de bezoeker treft bij het betreden van deze zo schaars belichte en schijnbaar volkomen wanordelijke wereld. De magie is dan een geredelijke uitvlucht om geen verdere verklaring meer te hoeven zoeken. Men vraagt niet beter dan ongehinderd op te gaan in de louter esthetische beschouwing. Men staat b.v. in bewondering voor het prachtige paard van La Bastide, maar de moeilijk te ontcijferen figuren die iets verder het gewelf van de grot bedekken, verliest men uit het oog. Men bewondert de bizons in de kleine zaal van Altamira, maar veronachtzaamt de zwarte figuren die tot het eind van de grot doorlopen en in de uithoeken afgesloten worden met grote, in vlakken verdeelde tekens. De waarde van de grotten wordt uitsluitend afgemeten naar de artistieke kwaliteiten van de figuren en de moderne estheet prijst zich gelukkig dat hij hier onmiddellijk, zonder enige initiatie, in contact komt met een kunst van duizenden jaren geleden. Een goed voorbeeld van deze mentaliteit vindt men in het door Skira uitgegeven kunstboek, Lascaux. Mevr. Laming-Emperaire is de eerste geweest om deze onsamenhangende visie op de kunst der prehistorie in twijfel te trekken. Zij werkte voor Windels en voor Abbé Breuil. Een zorgvuldige studie van de figuratie in de grot van Lascaux leerde haar dat de versiering van de zijgang en die van de hoofdbeuk, hoe ordeloos ze op het eerste gezicht ook mocht lijken, eigenlijk hetzelfde thema herhaalde: in het midden een paard en een rund, aan de uiteinden herten en steenbokken, als complement in beide gevallen een bizon. Zulk een herhaling in twee composities van precies dezelfde dieren in precies dezelfde orde kan bezwaarlijk aan het toeval toegeschreven worden. Deze groepen zijn niet het resultaat van lukraak samengebrachte magische tekens, zonder enig onderling verband, maar van een ordenende gedachte, van een vooropgezette bedoeling. Niet de betekenis van elke figuur afzonderlijk is van belang, maar de grot in haar geheel. Alleen op deze wijze kan men de prehistorische kunst terugplaatsen in de culturele ruimte waar ze thuishoort. Natuurlijk kon de studie van één enkele grot niet volstaan om dit nieuwe inzicht ingang te doen vinden. Leroi-Gourhan ging de intuïtie van Mevr. Laming-Emperaire nu toetsen aan een systematisch onderzoek, dat hij vier jaar lang leidde in de Franse en Spaanse grotten. In elke grot werd een volledige inventaris opgemaakt van alle schilderingen en schetsen: niet meer van de afzonderlijke figuren, zoals Abbé Breuil dat reeds had gedaan - al zijn deze inventarissen nog niet gepubliceerd -, maar van gehele wanden en composities. Zonder te letten op de stijl, de afmetingen of de artistieke kwaliteiten van de afzonderlijke figuren, wilde men vooral de plaats van elke figuur in de compositie en de correlaties tussen de verschillende voorstellingen vastleggen. De resultaten overtroffen de verwachtingen. De hypothesen van Mevr. Laming-Emperaire werden bewaarheid. In alle grotten bestaat het centrale thema van de versiering wel degelijk uit een koppeling van twee diersoorten, die meestal afgebeeld staan op panelen die in het geheel van de compositie ook de centrale plaats innemen. Dit thema wordt soms twee, drie keer in dezelfde grot herhaald, onveranderlijk in de hoofdelementen, maar met een rijke verscheidenheid in het detail. In Lascaux en in de grot van Ebbou (Ardêche) is dit centrale thema een koppeling van rund en paard; tot driemaal toe wordt het her- {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} haald: in de rotonde, in de dwarsbeuk en in het schip. In Altamira daarentegen, zoals in Niaux, is het een koppeling van paard en bizon. Het aantal soorten dat centraal aan elkaar gekoppeld wordt is betrekkelijk gering: hoofdzakelijk paarden, verbonden met een bizon of een rund of soms een hinde; enkele keren een mammoet met een bizon. Slechts enkele cijfers: 91% van al de bizons die in de grotten voorkomen, 86% van de paarden, 58% van de mammoets en 92% van de runderen bezetten een centrale plaats in de decoratie. De aldus aan elkaar gekoppelde dieren zijn ofwel het een boven het ander geplaatst, zoals in de grotten van Les Combarelles of Font de Gaume; naast elkaar, zoals in Arcy sur Cure; tegenover elkaar op tegenover elkaar gelegen wanden, zoals in Mercenac; achter elkaar, zoals in Las Chimeneas; of ten slotte zeer vernuftig in verschillende panelen geordend, zoals in Santimamine, Lascaux en Altamira. Gewoonlijk is het spel van deze groeperingen wel iets subtieler en beperkt het zich niet tot de koppeling van twee diersoorten. Vaak wordt het centraal thema nog omlijst door andere dieren van verschillende soorten. Detailstudies, opmetingen en statistische berekeningen hebben bewezen dat ook deze nevenfiguren getuigen van de totaalvisie die de grotversieringen beheerst. Terwijl het centrale thema hoofdzakelijk gevormd wordt door paarden, bizons, runderen en mammoets, zijn de omlijstende figuren bij voorkeur hertachtigen (herten, rendieren, hinden) en steenbokken. Moet men dan verder aannemen dat ook de andere dieren van het paleolitisch bestiarium, leeuwen, beren, rhinocerossen enz., steeds een vaste plaats krijgen? Inderdaad bevinden deze zich doorgaans aan de uiteinden van de compositie, soms zelfs helemaal in de uiterste hoek van de grot, zoals b.v. de ‘katten-kamer’ in Lascaux of de put met de rhinoceros in dezelfde grot en in die van Font de Gaume, om slechts de meest beroemde voorbeelden te noemen. Van al de voorgestelde leeuwen bevinden er zich 71% in zulke afgelegen hoeken, 66% van de rhinocerossen, 47% van de beren. Gewoon al het optellen van de verschillende diersoorten welke we op de verschillende plaatsen aantreffen, volstaat om een grot in duidelijk afgebakende zones te verdelen: de ingang, waar vooral herten zijn afgebeeld; de centrale zone, met de grote composities, bestaande uit de koppeling van twee grasetende soorten, omlijst door herten en steenbokken; de diepte, die bewaakt schijnt te worden door de vreesaanjagende dieren: vleesetenden, rhinocerossen en in vrij belangrijke mate ook paarden, herten en steenbokken. De verhoudingen tussen de dieren verschillen naargelang de zones. Aan de ingang, achteraan en in de doorgangen vindt men wel eens een alleenstaand dier of diersoort. De prehistorische dierenwereld is dus blijkbaar in twee grote categorieën ingedeeld. Enerzijds zijn er dieren die steeds met andere verbonden worden en geen autonoom bestaan hebben: hoofdzakelijk de bizon en het rund; anderzijds zijn er die wel eens met andere verbonden zijn, maar ook een aparte rol kunnen spelen; hetzij om bij de ingang de figuratie in te leiden, hetzij om ze in de diepte af te sluiten, ofwel ten slotte om de overgangen aan te duiden en de grote compositiepanelen te omlijsten: het paard, de steenbok, het hert. Het paard schijnt een meer centrale rol te spelen. De leeuw en de rhinoceros hebben een heel speciale plaats, helemaal achteraan in de grot. Als men aldus alleen nog maar de diervoorstellingen, de plaats die ze bekleden en de orde waarin ze zich tegenover elkaar verhouden beschouwt, heeft men werkelijk de indruk dat elke grot een gestructureerd geheel vormt, volgens {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} wetten die door een eenvoudig statistisch onderzoek aan het licht gebracht worden. En het gaat hier helemaal niet om een of ander alleenstaand verschijnsel. In 68 van de 85 thans bekende grotten hebben we dezelfde structuur gevonden. En wanneer men naast de diervoorstellingen ook de tekens in het onderzoek betrekt, komt men tot dezelfde conclusie. Als men reprodukties van rotswanden ziet of de schilderingen ter plaatse zelf bekijkt, ontdekt men niet veel orde in de veelvuldige tekens die zich tussen en naast de andere voorstellingen bevinden. Slechts wanneer men het plan van een grot kan bestuderen waarop alleen de tekens, en dus niet de andere voorstellingen, zijn overgebracht, krijgt men duidelijk de indruk dat deze tekens niet zo maar lukraak op de wanden kunnen geschetst zijn: er is een vast topografisch stramien in te onderscheiden, dat nauwkeurig beantwoordt aan de structuur van de diervoorstellingen. Ook hier kan men spreken van een ingang, die het begin van de versierde zone in de grot aangeeft, van overgangsplaatsen, van een centrale zone, waar de tekens zich mengen met de grote composities, en van het uiteinde van de grot, waar de decoratie wordt afgesloten. Bij de ingang, op de overgangsplaatsen en aan de uiteinden vindt men doorgaans rijen van strepen, punten, stokjes, vaak in reeksen van twee of drie gegroepeerd. In de diepte van de grot, in Lascaux b.v., vindt men bovendien nog pluimen, min of meer schematisch weergegeven. De centrale gedeelten met de dierenkoppelingen vertonen ook associaties van twee soorten tekens: enerzijds pluimen, punten en stokjes, anderzijds verschillende meer uitgewerkte tekens, de zgn. schildvormige, vogelvormige, dakvormige, sleutelvormige enz. Wat de studie van de dieren ons geleerd heeft, schijnt dus ook te gelden voor de tekens. Ook hier zijn er twee categorieën te onderscheiden: enerzijds de tekens (stokjes, punten, pluimen), die nu eens afzonderlijk, dan weer in verbinding met andere voorkomen; anderzijds de schildvormige, dakvormige, sleutelvormige tekens, die praktisch uitsluitend in de centrale zone voorkomen, steeds geassocieerd met tekens uit de eerste reeks. Stokjes, punten en pluimen verschijnen op dezelfde plaatsen als paarden en herten en schijnen dezelfde functie te vervullen; de tekens van de tweede reeks schijnen overeen te komen met bizons en runderen. Natuurlijk zou men dit alles wel een beetje moeten nuanceren en aanvullen. Sommige tekens zijn zo uitgewerkt, dat men er haast de omtrek van een dier in kan onderscheiden. Ook deze symbolen hebben hun vaste plaats in de ornamentiek: juist voor het centraal paneel, vaak op een losse steen. En weer wordt hierdoor de indruk versterkt: hier is geen toeval in het spel, elke grot vormt werkelijk een geheel, dat gestructureerd is volgens vaste wetten. En deze conclusie is geen hypothese meer, maar een feit. De gangbare opvattingen over de Franco-Cantabrische kunst zijn daarmee ondersteboven geworpen en problemen, zoals dat van de chronologie en dat van de interpretatie, waarvoor men een oplossing dacht te hebben gevonden, moeten helemaal opnieuw onderzocht worden. Wat de chronologie betreft b.v., hebben twee boven elkaar geplaatste dieren veel minder belang voor de datering van een schildering, als het blijkt dat deze dieren helemaal niet toevallig boven elkaar staan; ze kunnen zelfs dezelfde dag geschilderd zijn. Hiermee bedoelen we niet, dat de hele versiering van een grot noodzakelijkerwijze uit dezelfde periode stamt. Er kunnen inderdaad wijzigingen en correcties in aangebracht zijn, maar zelden betreffen die geïsoleerde {==*9==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==*10==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==*11==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==*12==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} figuren, meestal voegen ze een nieuw geheel toe aan een reeds bestaande volledige compositie. In Altamira b.v. loopt naast het beroemd plafond een zwarte lineaire versiering van latere datum door. Voor de datering moet men dus andere criteria vinden dan de tot nog toe gebruikte. Mede met behulp van voorwerpen welke men in nauwkeurig dateerbare lagen heeft gevonden, heeft men al wel enkele resultaten geboekt. Ze zijn echter nog te recent om reeds als definitief beschouwd te worden. Ze schijnen te wijzen op een veel eenvoudiger en natuurlijker stijlontwikkeling dan die welke Abbé Breuil destijds voorstelde en suggereren meer echte stijlverschillen dan alleen maar opeenvolgende technieken. Bovendien schijnt deze nieuwe chronologie overeen te stemmen met die welke gevonden wordt door middel van koolstof-14. Zoals ook Abbé Breuil reeds had uitgemaakt, verschijnt de eerste prehistorische kunst in het Aurignac, rond 30.000 (niet 40.000) vóór onze tijdrekening: vrij massieve steenblokken, waarop reeds gekoppelde dieren gegrift of geschilderd zijn (Cellier, La Ferrassie), samen met realistische voorstellingen van mannelijke of vrouwelijke geslachtsorganen. Geen enkele versierde grot dateert uit deze tijd. De eerste muurschilderingen dateren van ongeveer 25.000 a.C. De dieren zijn nog onhandig op de muren gekerfd, aangeduid door een bochtige lijn van nek en rug, die dezelfde is voor het paard, de mammoet of de bizon. Daarboven zijn allerlei details uiterst minutieus afgebeeld: horens en poten b.v., van voren gezien. Gargas, La Grèze, Pair non Pair geven goede voorbeelden van deze periode, die gaat tot aan het Solutréen. In de volgende periode bereikt men reeds een zeker meesterschap, maar de details zijn nog onvoldoende geïntegreerd in het geheel: dieren met enorme, uitgerekte lijven en korte pootjes, die er vooraan of achteraan maar schijnen bij te hangen. De bloeitijd van deze periode, die tot het Vroeg-Magdaléen gaat, vinden we terug in Lascaux (15.000 a.C.), de Gabillou, Pech Merle en in enkele Spaanse grotten: Las Chimeneas, Covalanas. In het Midden-Magdaléen worden de dieren realistisch voorgesteld, maar ze hangen als het ware in de lucht en zijn ietwat stijf. De hoornen zijn in perspectief afgebeeld, het modelé wordt weergegeven door vlekken of arceringen. Hier bereikt de kunst van de prehistorie haar hoogtepunt: het gewelf van Altamira, Niaux, le Portel, Rouffignac, Angles sur l'Anglin. Ten slotte komt men in het Laat-Magdaléen tot een haast fotografisch realisme van het silhouet. Op het eind van het Laat-Paleolithicum verdwijnt de grote dierkunst. Zolang we de structuur van de versieringen in deze grotten bespraken, bleven we op het terrein van de constateerbare feiten. Wanneer men hun chronologie wil vastleggen, begeeft men zich reeds in een orde van correlaties, die niet meer zo direct evident is. Maar als men zich nog verder wil wagen en een interpretatie van deze kunst wil voorstellen, er een zin in ontdekken, dan moet men er ook voor uitkomen dat hier onvermijdelijk subjectieve elementen in meespelen. Het feit dat de tekens voorkomen in twee grote complementaire series, vormt het uitgangspunt van dit nieuwe onderzoek naar de betekenis van de prehistorische kunst. De oudste getuigen van de paleolithische kunst, de blokken van La Ferrassie of van de vallei van Sergeac (Castanet, Cellier) vertonen reeds het thema van de gekoppelde dieren, en deze ruwe silhouetten zijn hier niet van gewone tekens vergezeld, maar van voorstellingen van mannelijke en vrouwelijke organen, realistisch genoeg om op het eerste gezicht geïdentificeerd te {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} worden. Van de andere kant schijnt men dank zij de nieuwe chronologie wel te kunnen aantonen, dat de tekens van de tweede serie (dakvormige, schildvormige, sleutelvormige enz.) geleidelijk aan, langs verschillende etappes, welke we nauwkeurig hebben teruggevonden, afgeleid zijn van vrouwelijke voorstellingen. De ene zouden aldus gestyleerde vulvas voorstellen, andere (de sleutelvormige) de laatste uitlopers van het vrouwelijk silhouet in profiel. De tekens van de eerste categorie, punten, stokjes en pluimen, zijn zo eenvoudig dat hun vorm geen waarneembare ontwikkeling mogelijk maakt. Maar sommige voorwerpen, die blijkbaar mannelijke organen voorstellen, worden vaak met tekens van deze serie aangeduid. Vergelijkingen en correspondenties tonen verder aan dat in sommige figuraties realistische voorstellingen van vrouwen (Angles sur l'Anglin, Pech Merle, La Magdeleine, Combarelles) en mannen (Cougnac, Pech Merle, Lascaux) precies dezelfde plaats bezetten welke normaal wordt ingenomen door tekens van een van de twee categorieën. Op twee benen voorwerpen, het ene uit La Magdeleine, het andere uit Massat, ziet men hetzelfde thema: de verbinding van een beer met mannelijke en vrouwelijke organen, die ofwel realistisch voorgesteld zijn met vulva en fallus, of abstract aangeduid met een ovaal en een pluim. Al deze feiten kunnen er misschien toe leiden dat men aan de tekens van de eerste categorie een mannelijke waarde, aan die van de tweede een vrouwelijke waarde zou toekennen. Kan men zich nog verder wagen en voortgaande op de overeenkomsten van functie en verhouding, een mannelijke waarde toeschrijven aan het paard, het hert en de steenbok, een vrouwelijke waarde aan het rund en de bizon? Sommige details schijnen hier wel op te wijzen. Vier jaar zijn de nieuwe onderzoekingen nu aan de gang. Welke algemene conclusies kan men er reeds uit trekken? De algemene structuur en de onderlinge verhouding van de dieren in de grotten getuigen van een scheppende, zeer complexe idee. De symboliek van deze kunst brengt ons in contact met een geest die we ons van deze primitieven niet hadden durven voorstellen. Ongetwijfeld, als we ons niet op onze fantasie laten drijven, kunnen we er voorlopig nog heel weinig over zeggen. Men heeft toch de indruk, dat men hier geconfronteerd wordt met een cosmogonische voorstelling van de dierenwereld, met een soort getekende mythologie, die haar waarde ontleent aan de associatie en de complementariteit der sexen (in een heel andere zin natuurlijk dan wat men tegenwoordig onder sexualiteit verstaat). Het algemeen thema schijnt wel dat van de vruchtbaarheid te zijn. Vele godsdiensten gaan niet verder. De afwisseling en de complementariteit van het mannelijke en het vrouwelijke, de idee van vruchtbaarheid en leven, alles gericht op de dierenwereld: veel originaliteit hoeft men daar niet in te zoeken. Maar het is toch interessant, te constateren dat de mensen van 30.000 jaar geleden, weliswaar op een verschillende wijze, reeds met dezelfde problemen leefden als wij nu. En helemaal onbelangrijk is het toch ook niet, hier reeds, over de magische praktijken heen, sporen weer te vinden van een gedachtenwereld die we religieus kunnen noemen. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandse kroniek Polen 1961 Fr. M. Peet WANNEER men over Polen anno 1961 spreekt moet men rekening houden met de volgende achtergronden: Polen is in historisch opzicht eeuwen lang een verdeeld land geweest, waardoor een gezonde nationale politieke ontwikkeling nooit tot stand is gekomen. Tot 1945 was het een land met een eenzijdige agrarische structuur en het ondergaat nu pas, wat men een industriële revolutie zou kunnen noemen. Polen is weliswaar een overwegend katholiek land met rijke tradities en vurige geloofsbeleving, maar het heeft nooit een christelijk sociaal-economische politiek kunnen voeren. Hierin schuilt een van de oorzaken van het relatieve succes van het communisme. Polen neemt een unieke plaats in de Oosteuropese volksdemocratieën in, niet te vergelijken met O.-Duitsland, Tsjecho-Slowakije, zelfs niet met het Tito-communisme van Yugoslavië. Dit is zo sinds 1956, toen Gomulka aan het bewind kwam. Polen kan tot op zekere hoogte een zelfstandige binnenlandse politiek voeren doch in alle andere opzichten is het met handen en voeten gebonden aan de Sovjet-Unie. Men is algemeen teleurgesteld door de houding van het Westen tegenover Polen. Dit zeer dateert al van 1939 na de Duitse inval, kreeg opnieuw voedsel na de verdragen van Potsdam, waarbij Polen bij het oostelijk blok werd ingedeeld en bereikte een hoogtepunt in 1956 toen de Hongaarse opstand geen interventie vanuit het Westen kon bewerken, waardoor Polen ook niet verder kwam dan een compromis in de nieuwe figuur van het Gomulka-regime. Het Poolse communisme - in Polen zelf spreekt men uitsluitend van socialisme - kan niet in de bekende zwart-wit-verhoudingen gezien worden. Men heeft hier te maken met verschillende vormen van compromis en coëxistentie tussen westerse democratie en volksdemocratie, in de verhoudingen tussen kerk en staat, tussen staatseconomie en geleide economie enz. Door al deze grijsnuanceringen wordt het er voor de buitenstaander niet gemakkelijker op enig inzicht in de moderne Poolse situaties te krijgen. Het dagelijkse leven De Poolse werkdag begint al vroeg. Arbeiders beginnen om 7 u., kantoren en bureaus om 7.30 u. of 8 u. Men werkt met enige korte pauzen door tot 15 resp. 15.30 u. en dan pas gebruikt men het middagmaal. In de steden vindt men veel eetgelegenheden te vergelijken met onze cafetaria's, snackbars en zelfbedieningsrestaurants. Ook hebben de meeste bedrijven, kantoren en overheidsbureaus, alsmede de scholen en universiteiten eigen cantines, waar in de meeste gevallen ook buitenstaanders gebruik van kunnen maken. Tussen 15 en 17 u. ziet men de grootste drukte op straat. Hoewel we niet de indruk kregen dat er een tekort was aan de meest elementaire levensbehoeften, ziet men toch veel mensen in de rij staan. Tussen 18 en 19 u. beginnen de avondvoorstellingen van de bioscopen, de schouwburgen en concertzalen en om 22 u. is een stad als Warszawa even uitgestorven als een Nederlands provincie-plaatsje. Ook de schaarse café's en restaurants sluiten dan hun deuren, uitgezonderd een enkel exclusief hotel voor buitenlanders en een enkele studentenkelder. De jonge Poolse vrouw is over het algemeen een zeer charmante verschijning, {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} kleedt zich met de beperkte middelen waar ze over beschikt zeer smaakvol volgens de westerse mode en brengt een beschaafde bijna nooit uitdagende make-up aan. De mannen daarentegen zijn veel armoediger gekleed. Goede herenkleding is bijna niet te verkrijgen of tegen niet te betalen prijzen. Het in het Westen zo populaire witte overhemd ziet men in Polen maar sporadisch. Van de leeftijdscategorie tussen 30 en 50 jaar krijgt men de indruk dat ze onderbezet is. De 6 miljoen Poolse oorlogsslachtoffers zullen wel vooral deze leeftijdsgroep aangetast hebben. De oudere generatie ziet er nogal onderkomen uit. Niet dat men op het eerste gezicht veel openlijke armoede ziet, maar wel maakt deze categorie de indruk van verslagenheid; als het ware gekreukeld en verfrommeld tussen de walsen van het oorlogs- en bezettingsgeweld van het recente verleden. Hoe manifesteert het communisme zich in het dagelijkse openbare leven? In tegenstelling met b.v. Oost-Duitsland ziet men in Polen weinig of geen rode vlaggen en ook het hamer-en-sikkelembleem is haast nergens aangebracht. Partijleuzen, die in Oost-Duitsland nog veelvuldiger zijn dan bij ons de reclameslogans, zijn in het Polen van na 1956 onbekend. Ook ziet men in het straatbeeld weinig uniformen, noch van politie, noch van militairen. Daarentegen geeft het ontbreken van het particuliere zakenleven een typische leegte in het stadsbeeld. Alle bedrijven zijn staats- of semi-staatsbedrijven met alle gevolgen vandien, zoals geen of weinig reclame en mager verlichte winkelcentra, kleine en onaantrekkelijk ingerichte etalages, geen concurrentie. Heel bijzondere zaken zijn de komis en de delikatesy, waar men buitenlandse goederen te koop kan aanbieden. Men heeft hier een ruime keuze uit alle mogelijke westerse weeldeartikelen en spijzen en dranken tegen exorbitante prijzen. Een fles goede Franse likeur kost in een dergelijke zaak f 80, -, een Remington-droogscheerapparaat f 300, een Amerikaanse portable-typemachine f 1800. Er wordt in deze zaken veel en begerig gekeken, maar weinig gekocht! Het doorsneeloon van de Pool ligt rond de 2000 Zloty per maand. Volgens de toeristenkoers is dit een inkomen van ongeveer f 300 of 4200 B.F. Er bestaat een sterke nivellering van lonen en salarissen, zodat dit gemiddelde een meer betrouwbare maatstaf is dan bij ons. De koopkracht van dit naar onze begrippen lage loon is voor de eenvoudige levensbehoeften vrij groot. Men kan ontbijten voor enkele kwartjes, een warme maaltijd gebruiken voor f 1,50 à f 2, -, maar voor een paar eenvoudige schoenen betaalt men f 60 tot f 80, en kleding van behoorlijke kwaliteit is anderhalf tot twee maal zo duur als in Nederland. Het is dan ook niet te verwonderen dat een hoog percentage van de gehuwde vrouwen werkt om het inkomen aan te vullen. Daartegenover staat, dat de huren zeer laag zijn. Gemiddeld niet hoger dan 2% van het inkomen; ook het openbaar vervoer is zeer goedkoop. In de industrie kunnen door overuren, premiestelsels en Stachanow-systemen veel hogere lonen gehaald worden. Zo kan een ongeschoolde arbeider in de zware industrie tot 5000 Zl. per maand komen, een loon, dat gelijk is aan het salaris van een professor, een architect en dergelijke beroepen. Opvallend is de overbezetting aan personeel, vooral in de derde sector. Er is nog een behoorlijk tekort aan werkgelegenheid en men probeert dit op kunstmatige manier aan te vullen. Men ziet een groot aantal Polen in alle mogelijke zaken bezig met administratie die naar onze begrippen zinloos is. Met enige overdrijving kan men zeggen dat half Polen de halve dag bezig is met een enorme papieren rompslomp, waar nooit een einde aan schijnt te komen. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Het verkeersbeeld in de grote steden is eenzijdig. Fiets en bromfiets zijn onbekend, alleen op het platteland treft men hier en daar wat fietsen aan. Het autoverkeer is vrij druk, maar zeker 80% van het wagenpark bestaat uit taxi's en dienstauto's. Het meest voorkomende automerk is een Russische wagen, die in Polen in licentie wordt gebouwd en grote overeenkomst vertoont met de Zweedse Volvo. Praktisch alle vervoer in de steden is openbaar vervoer. Door het tekort aan particuliere vervoermiddelen en de geringe dichtheid en frequentie van de stadsverkeersnetten is het gehele systeem overbelast, ook buiten de spitsuren. Bussen en trams met een normale capaciteit van 50 of 80 personen worden gewoonlijk volgestopt met het dubbele aantal. Het vereist enige elleboogvaardigheid om in Polen van het stadsverkeer gebruik te maken. Ditzelfde geldt in zekere mate voor het treinverkeer. Geëlectrificeerd zijn alleen de forensentreinen tot een straal van 30-40 km rond Warszawa. Voor de rest is het stoomtractie. Op de grote lijnen ziet het rollend materieel er goed uit, op de secundaire lijnen rijden vooroorlogse boemeltjes. Zowel spoorwegdichtheid als frequentie zijn naar onze maatstaven gering te noemen, waardoor de treinen altijd overbezet zijn en ook zeer veel personenvervoer 's nachts wordt verwerkt. Sinds 1956 durft de Pool weer vrij te zeggen hoe hij over de gang van zaken denkt. Er is praktisch geen dreiging meer van staatspolitie en men durft weer wat vrijer adem te halen. De meeste Polen zijn niet erg geïnteresseerd in politiek en het percentage overtuigde communisten schijnt vrij gering te zijn. Exacte gegevens waren in dit opzicht niet te verkrijgen. Over de figuur van Gomulka hangt een waas van geheimzinnigheid. Ondanks herhaald informeren werden we er niet veel wijzer van. Wel liet iedere Pool, uit welke maatschappelijke laag ook, duidelijk blijken, dat de welvaart hoger was dan ze ooit geweest is. Men merkt dit o.a. ook aan de geweldige bouwactiviteit zowel in de grote als in de kleine steden en ook op het platteland. Wederopbouw en woningpolitiek Na Duitsland is er waarschijnlijk geen land in Europa te vinden, dat zo ernstig geleden heeft als Polen. Warszawa, een stad zo groot als Amsterdam, kreeg in 1939 door de oorlogshandelingen eerst de ‘normale’ verwoesting te verwerken door bombardementen en beschietingen; in 1943 werd het getto met de grond gelijk gemaakt en in 1945, toen de Russische legers aan de Oostoever van de Wisla lagen, hebben de terugtrekkende Duitsers de stad voor 80% met springladingen verwoest, nadat ze praktisch de gehele hoofdstedelijke bevolking geëvacueerd hadden. Ook de andere Poolse steden hebben vreselijke verwoestingen te verwerken gekregen en de wederopbouw werd zodoende een van de belangrijkste na-oorlogse problemen. In Warszawa heeft men het grootste deel van de oude stad volkomen in de 15e tot en met 17e eeuwse bouwstijlen gerestaureerd. Ook alle regeringsgebouwen en paleizen in neo-klassieke stijlen uit de 18e en 19e eeuw zijn weer precies zo opgebouwd als ze vroeger waren. Hierin schuilt ongetwijfeld een brok sentiment en piëteit, dat ons wat vreemd aandoet, vooral wanneer we een dergelijke wederopbouw vergelijken met die van Rotterdam. In deze opzet van nauwgezet reconstrueren van de oude toestand is het ook te begrijpen, dat onder een communistisch regime praktisch alle oude kerken weer zijn opgebouwd. De woningbouw van na de oorlog is te verdelen in twee perioden, die van 1945 tot 1956 en de periode daarna. In de eerste tien jaar na de oorlog is er veelal gebouwd in {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} de bekende ‘Stalin-gotiek’. Dit is een massale, massieve imponerende manier van bouwen, die wel groots maar ook erg koud aandoet. Na 1956 ziet men geleidelijk aan de invloed van het Westen in de architectuur. De flatblokken worden minder massief gebouwd, grotere raamoppervlakken, uitstekende balkons en toepassing van functionele kleuren; groenstroken tussen de bouweenheden, tevens wat meer afwisseling tussen hoog- en laagbouw. Het bouwen in de particuliere en vrije sector is in theorie in Polen nog mogelijk. Maar de prijzen van de bouwmaterialen worden dan zodanig hoog en de bureaucratische papierwinkel zo omvangrijk, dat geen weldenkend mens hieraan begint. Praktisch alle woningbouw is dus overheidsbouw. Het behoeft geen verwondering te wekken, dat bij een dergelijk massaal bouwprogramma er nogal wat revolutiebouw voorkomt. De afwerking van de woningen is slecht verzorgd. In alle grote steden komen veel woningblokken voor, soms al vier of vijf jaar oud, waar het ruwe metsel- en betonwerk nog niet afgepleisterd is en waar de schilders nog nauwelijks aan te pas gekomen zijn. De toewijzing van woonruimte geschiedt volgens een norm, waarbij per gezinseenheid een aantal vierkante meter woonruimte wordt toegekend. Deze normen variëren enigszins van jaar tot jaar omdat factoren als grondstoffenpositie, arbeidsaanbod en de vraag naar woonruimte schommelend zijn. De norm voor 1961 zag er als volgt uit: Aantal personen Oppervl. woonruimte in m2 % gebouwde woningen 1 20-24 5 2 22-28 20 3 28-38 60 4 38-48 10 5 48-58 5 In de praktijk komt het er op neer dat de meeste gezinnen beschikken over een 2-kamerwoning, bij uitzondering een 3-kamerflat. Het gevolg hiervan is dat beide vertrekken, zowel als woon- en slaapkamer dienen. De aankleding van de woningen is zeer sober, omdat de meubelindustrie nog op gang moet komen. Behangsel is een ongekend weeldeartikel, maar praktisch overal kent men parketvloeren van eenvoudige houtsoort. Zelfs in deze zeer eenvoudige woningen moeten veel Polen nog leren wonen. Dit geldt vooral voor de migranten van het platteland, die in de stedelijke industrieën komen werken en die hun zeer primitieve wooncultuur overbrengen naar de moderne stedelijke flatwoningen. Bij gezinsuitbreiding is het theoretisch mogelijk een grotere woning te krijgen, maar de wachtlijsten zijn lang en het duurt jaren, te meer daar er maar weinig grotere woningen gebouwd worden. Hier komt ook een bepaalde gezinspolitiek om de hoek gluren. Bij het kleiner worden van het gezin is men tot inwoning verplicht. Aangezien een groot aantal van de gehuwde vrouwen werkt, rijst de vraag naar de verzorging van de kinderen. In Polen ziet men hier en daar wel crèches, maar het systeem is zeker niet algemeen verbreid. Het is meestal een inwonende grootouder of tante (ongehuwd of weduwe) die zich met de zorg voor de kleine kinderen belast. Door de massale trek naar de stad, die bewust gestimuleerd wordt door de staat (mechanisering van het agrarisch bedrijf en stedelijke industrievestiging) liggen er in de meeste Poolse centra een reeks van sociale aanpassingsproblemen. Men is al blij als men de mensen een woning, hoe klein en hoe sober ook, kan bezorgen. Volgens het ideaal van de klassenloze maat- {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} schappij kent men geen goedkopere of duurdere woningen, kent men in Polen ook geen gescheiden arbeiders- en middenstandswijken; de enige norm is de grootte van de gezinsgroep. In theorie wonen dan ook in een en dezelfde flat alle soorten beroepen en groepen. Zo wil de ideologie het, maar ook in dit opzicht is de praktijk sterker dan de leer en er voltrekt zich toch ook een geleidelijke differentiatie in het wonen. De Katholieke Kerk in Polen Zoals bekend, is het grootste deel van de Poolse bevolking Rooms-Katholiek. Deze homogeniteit in religieus opzicht is nog versterkt door de grenswijzigingen van 1945, toen een vrij grote minderheid orthodoxen van het voormalige Oost-Polen onder Russisch bestuur kwam. Momenteel zijn er in Polen slechts enkele zeer kleine Protestantse, Joodse en Orthodoxe minderheden. De onkerkelijkheid neemt echter toe, niet zozeer onder invloed van het communistische regime als wel door de industriële ontwikkeling en de toenemende urbanisatie. De argeloze bezoeker van Polen merkt op het eerste gezicht niet veel van een aktieve kerkvervolging. Er is geen enkele kerk gesloten. Integendeel, zoals boven reeds werd opgemerkt, zijn de verwoeste kerken veelal op staatskosten herbouwd. Daartegenover staat, dat men in de nieuwe woonwijken en in de nieuwe steden geen enkele nieuwgebouwde kerk kan ontdekken. Opvallend is het drukke kerkbezoek. Op zondag puilen de kerken uit, maar ook door de week is er een druk kerkbezoek en niet alleen van oude vrouwtjes en kinderen. Overal ziet men geestelijken en religieuzen vrij op straat lopen en de jaarlijkse grote Sacramentsprocessie trekt nog ongehinderd door de straten van Warszawa. In de huizen ziet men overal afbeeldingen van de Zwarte Madonna en herinneringsplaten van de hernieuwing der doopbeloften. De enige katholieke universiteit achter het ijzeren gordijn moet men in Oost-Polen, in Lublin zoeken. Zo op het eerste gezicht schijnt er geen controverse te bestaan tussen Kerk en Communistisch bewind. Maar bij nader informeren blijkt deze eerste indruk toch voor een groot deel op gezichtsbedrog te berusten. In 1956 is er een nieuw verdrag tussen Kerk en Staat gesloten waarbij aan de Kerk vrijheid van godsdienstonderwijs werd toegestaan, vrijheid in de aanname en opleiding van priesters en religieuzen en waarin de Kerk loyaliteit aan het regime toekende zolang men niet aan levensbeschouwelijke kwesties raakte 1). Voor een goed begrip van het huidige Poolse katholicisme moet men onderscheid maken tussen tenminste vier groeperingen. De eerste groep is voortgekomen uit de oorlog en bestond voornamelijk uit partisanen en andere verzetsgroepen, die tijdens de oorlog zowel tegen Duitsers als Russen vochten en na de oorlog een ondergrondse ideologische strijd voerden tegen het communisme. In hoeverre deze groepering nog bestaat en actief is, kan men moeilijk te weten komen als buitenstaander. De tweede groep, die ongeveer de helft van de Poolse bevolking en de oudste helft van het episcopaat omvat, staat volkomen afwijzend tegenover het communisme en weigert iedere medewerking in welke vorm en op welk vlak ook. Deze groep voert geen actieve strijd tegen het Marxisme. Hier hebben we te maken met de kerk binnen de muren, die afziet van elke {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} beïnvloeding van het openbare leven en in een stilzwijgend protest zich probeert staande te houden. De derde groep bestaat uit verschillende elementen. Ze wordt ook wel de Wyszynski-groep genoemd, omdat de kardinaal en de jongere helft van het episcopaat hiertoe gerekend kunnen worden. Deze groepering staat in zijn geheel afwijzend tegenover de communistische ideologie, maar probeert toch waar mogelijk, haar katholiek geluid in het openbare leven te laten horen. Naar buiten treedt deze groepering op onder de naam Znak. Dit is geen hechte organisatie, maar de verschillende activiteiten worden gedragen door dezelfde geesteshouding. Allereerst heeft de Znak een vertegenwoordiging in het Poolse parlement van zes leden o.l.v. prof. dr. S. Stomma. Deze zes parlementsleden kan men niet zien als een soort katholieke fractie, want elke andere dan communistisch georiënteerde partij is verboden. Zij zijn partijloos, en hun aantal is te gering om enige invloed uit te kunnen oefenen op de stemmingen. Maar wel vormen ze een veilig baken voor katholiek Polen in de rode politieke zee. Daarnaast heeft de Znak een aantal discussieclubs in de grote steden. Het zijn vooral katholieke intellectuelen, die in deze clubs contact met elkaar hebben. Men beweegt zich zo min mogelijk op politiek terrein, maar benadert elkaar op wetenschappelijk, religieus, cultureel en sociaal gebied. Deze clubs hebben beperkte publikatiemogelijkheden. Als derde activiteit beheert de Znak een kleine uitgeverij, waar verschillende katholieke uitgaven tot stand komen. Tevens wordt hier een katholiek maandblad en een weekblad geredigeerd (Tygodnik Powszechny). Als boekuitgaven zijn verschenen vertalingen van de werken van Merton, Lubac, Waugh en andere westerse katholieke auteurs. Het maandblad heeft een oplage van 7000, het weekblad heeft een oplage van 50.000 en dient ook als officiële spreekbuis voor het episcopaat. De redactie bestaat uit een groep katholieke intellectuelen, die een open en progressief katholicisme voorstaan. Hoewel in Polen geen Kaski bestaat heeft deze Znak-afdeling toch een sociologisch onderzoek naar de ontwikkeling van de gezinssituatie in Polen aangevat en tevens een opinie-onderzoek over de geloofsbeleving. Resultaten van deze onderzoeken zijn in bovengenoemde uitgaven gepubliceerd. De activiteiten van deze Znak-afdeling zijn nog niet door de regering verboden, maar wel worden veel moeilijkheden in de weg gelegd. De censuur is buitengewoon streng en dit vormt een onuitputtelijke bron van moeilijkheden voor het regelmatig doen verschijnen van het blad. De verbindingskanalen met de westerse nieuwsbureaus worden willekeurig afgesloten of opengehouden, naargelang het in de kraam van Warszawa te pas komt. De papiertoewijzingen zijn veel te klein; vooral het weekblad zou een veel grotere oplage kunnen hebben. Door handige administratieve maatregelen moet ongeveer dubbele belasting betaald worden. Ook de boekuitgeverij is aan een strenge controle onderworpen en vele vertalingen die de redactie zou willen laten verschijnen, worden verboden. De vierde groepering tenslotte is de Pax, over wier merkwaardige activiteiten ook in de westerse pers voldoende gepubliceerd is. Het is wel heel moeilijk om het echte gezicht van deze beweging te ontdekken. Van de ene kant spreekt men zich alleen voor een pragmatische coëxistentie met het communisme uit, van de andere kant belijdt men een fervent socialisme en gaat men zeer ver mee met de Marxistische ideologie. Van de ene kant overtuigd en orthodox katholiek, van de andere kant zo Stalinistisch communist, dat Gomulka in het begin van zijn {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} machtsperiode niets met deze groep te maken wilde hebben. Van de ene kant wordt deze groep van alle kanten geprotegeerd door de bestuursinstanties en hebben ze veel meer vrijheid inzake publikaties dan b.v. de Znak, maar van de andere kant worden ze als gevaarlijke fascistische elementen beschouwd. Het is in ieder geval zo, dat het episcopaat afwijzend staat tegenover de activiteiten van de Pax, dat de Znak in haar beperkte publikatiemogelijkheden geen enkel waarschuwend geluid tegen de Pax mag laten horen en dat de minste toespeling direct door de censuur geschrapt wordt. Tenslotte staat ook de Katholieke Universiteit van Lublin, die toch ook niet benauwd is voor enige progressiviteit, fel afwijzend tegenover alles wat Pax is. Natuurlijk is het uitermate moeilijk een gefundeerd oordeel te geven over alles wat Pax is en wat Pax zegt te zijn. Naar onze mening hebben we hier te doen met een groep katholieken, die of door een zo langdurige en intense flirtation met het communisme de werkelijke gevaren van deze coëxistentie niet meer willen of kunnen inzien, die dus te goeder trouw met oogkleppen lopen, of we hebben te doen met een bijzonder gevaarlijke groep katholieke communisten of communistische katholieken die het integrale katholicisme in Polen systematisch trachten te ondermijnen. Wanneer men over het huidige katholieke leven in Polen spreekt, moet het een en ander gezegd worden over de Katholieke Universiteit Lublin, de enige waarlijk katholieke universiteit achter het ijzeren gordijn. Deze universiteit is vlak na de eerste wereldoorlog gesticht, werd tijdens de tweede wereldoorlog gesloten, maar kon na 1945 haar poorten weer openen. Voor de oorlog was zij nogal links georiënteerd. Velen van haar afgestudeerden waren lid van de P.P.S., te vergelijken met de Nederlandse S.D.A.P. Het optreden van de Duitsers in Polen is echter wel zodanig geweest, dat er na de oorlog van deze politieke houding niet veel is overgebleven. In de na-oorlogse periode kan men de universiteit van Lublin gevoeglijk rekenen tot de derde groep in het Poolse katholieke leven. Ze staat achter de activiteiten van de Znak en in felle controverse tegenover de Pax. Het is geen volledig uitgebouwde universiteit, maar beschikt slechts over twee faculteiten, theologie en letteren en wijsbegeerte. De studentenbezetting was tijdens ons bezoek als volgt: theologie 200, kerkelijk recht 40, filosofie 150, psychologie 250, sociologie 100, Pools 250, moderne en klassieke talen 250, geschiedenis 100. Uit het feit dat deze universiteit nog steeds bestaat zou men kunnen afleiden, dat het met de kerkvervolging in Polen nogal meevalt. Het voortbestaan van dit laatste katholieke intellectuele bolwerk wordt echter door de staat wel zeer bemoeilijkt. De universiteit wordt namelijk bedreigd door een reeks van maatregelen, die haar geleidelijk doen verstikken. Door discriminerende maatregelen hebben afgestudeerden van Lublin moeilijkheden met het verkrijgen van officiële functies. Van de andere kant is met name de opleiding in de literaire faculteit zo uitstekend, dat een bevoegdheid van deze universiteit overal in Polen tot aanbeveling strekt. Zijn alle staatsuniversiteiten vrij in het aantal toe te laten studenten, voor Lublin is een quotensysteem ingevoerd, dat van jaar tot jaar varieert, maar praktisch elk jaar lager wordt. De katholieke universiteit geniet geen enkele financiële bijstand uit de staatskas. Alle kosten worden gedekt uit vrijwillige bijdragen van het kerkvolk. Men had daartoe kringen opgericht, die in iedere parochie geld inzamelden. Deze {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} kringen zijn kortgeleden door de regering opgeheven als niet zuiver godsdienstige vereniging. Het episcopaat heeft hierop greageerd door collecten voor te schrijven en deze schijnen meer op te brengen, dan de vroegere kringen. Tot 1955 behoefde de universiteit geen belasting te betalen, maar daarna kwam een jaarlijkse aanslag van 2 miljoen Zl. met terugwerkende kracht tot 1945, zodat ineens 20 miljoen Zl. op tafel moest komen. De universiteit heeft betaling van dit grote bedrag tot nu toe geweigerd en er loopt nog steeds een proces over. Er worden geen deviezen verstrekt voor de aankoop van buitenlandse boeken; visa voor hoogleraren om studiereizen te maken of gastcolleges te geven worden geweigerd. Resultaten van wetenschappelijk onderzoek kunnen lang niet altijd worden gepubliceerd, opdrachten voor researchwerk mogen niet worden aanvaard. Wel kan de universiteit van Lublin tot op de dag van heden bijstand ontvangen van buitenlandse universiteiten. Haar bibliotheken behoren dan ook tot de best voorziene van Polen, althans van westers standpunt uit gezien. Concluderend kan men zeggen, dat er in Polen geen openlijke en aggressieve kerkvervolging bestaat, dat men met name de oudere generatie rustig haar geloofspraktijken laat uitoefenen, maar dat door reeksen van bestuurlijke en administratieve maatregelen de Kerk geleidelijk uit het openbare leven wordt weggedrongen, dat de Katholieke Kerk in Polen niet in bloed en tranen ten onder gaat, maar geleidelijk en zachtjes aan verstikt wordt. De agrarische situatie Ook inzake de agrarische economie neemt Polen een uitzonderlijke plaats in de rij van communistische landen in. Voor de oorlog kende men in Polen het adellijke en kerkelijke grootgrondbezit met overwegend feodale verhoudingen met daarnaast het kleinere zeer versnipperde particuliere zelfverzorgingsbedrijf. Het technisch-agrarisch peil stond in vergelijking met West-Europa op een laag niveau. Na de oorlog is direct een landhervorming doorgevoerd, waarbij praktisch alle grootgrondbezit groter dan 50 ha geconfiskeerd werd. Eén derde van de onteigende grond verviel aan de staat, twee derde werd aan de boeren uitgegeven als particulier eigendom. Geleidelijk begon de propaganda voor het collectieve agrarische bedrijf op volle toeren te draaien, maar noch in de Stalinistische periode, noch in de Gomulka-tijd is de landbouwcollectivisering te vuur en te zwaard doorgevoerd. In 1956 was de toestand als volgt: Grondbezit in % Produktie in % Vrije boeren 79 83 Collectieve bedrijven 10 8 Staatsbedrijven 11 9 _____ _____ 100 100 In 1956 waren 10.000 bedrijven gecollectiviseerd, daarna hebben zich nog eens een 1300 bedrijven samengevoegd. Het grondbezit is niet gecollectiviseerd. De boeren kunnen te allen tijde hun inleg aan grond terugeisen. Men krijgt allerwege de indruk, dat de collectivisering wel aanbevolen wordt, maar dat de regering er niet toe verplicht. Ook niet dat het particuliere agrarische bedrijf onmogelijk wordt gemaakt. Het is vorig jaar zelfs in de provincie Poznan voorgekomen dat een aantal collectieve bedrijven op last van de regering ontbonden zijn omdat ze zelfs niet aan de minimale eisen beantwoordden. De {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} boeren hadden zich hier uitsluitend aaneengesloten vanwege de belangrijke belastingfaciliteiten, die de collectieve bedrijven genieten en hadden voor de rest alles bij het oude gelaten! Om de lezer een idee te geven van de gang van zaken op de collectieve en de staatsbedrijven geven we een korte beschrijving van de Spóldzielnia Produkcyjna Teresin, een 40 km buiten Warszawa gelegen, en van het Panstwowe Gospodarstwo Rolnice in Gluchowo, 40 km ten westen van Poznan. De Polen hebben een afkeer van de namen kolchos en sovchos, hoewel de structuur van deze bedrijven grote overeenkomsten vertonen met de Russische. Ons werd verteld, dat het collectieve bedrijf van Teresin beneden het gemiddelde lag, terwijl het staatsbedrijf in Gluchowo aanmerkelijk boven de norm uitstak. Teresin is in 1950 begonnen, d.w.z. overgenomen van een landadellijk grootgrondbezit. Bijna nergens in Polen kent men oorspronkelijke collectieve bedrijven, in de meeste gevallen is er sprake van een bestaand landgoed, waar de oorspronkelijke pachters de status van deelgenoot in een collectief bedrijf hebben gekregen. Vroegere bedrijfsleiders zijn ook nu vaak de leiders van het collectieve bedrijf. De villa of het paleis van de voormalige jonkheer heeft altijd een andere bestemming gekregen, in verschillende gevallen doet het dienst als hoofdgebouw van het collectieve bedrijf. In 1950 brachten 17 leden hun grond in en begonnen met een collectief bedrijf of, zoals zij zelf zeggen, een produktiecoöperatie. Van staatswege kreeg men wat krediet, waarvoor een 20 stuks melkvee werd aangeschaft. Bedrijfstechnisch ging men geleidelijk overschakelen van een gemengd bedrijf met hoofdaccent op akkerbouw naar gemengd bedrijf met hoofdaccent op weidebedrijf. Tijdens ons bezoek werkten 32 gezinnen op een grondbezit van 260 ha d.i. per gezin ongeveer 8 ha. Het bedrijf beschikt nu over 50 stuks melkvee, 70 varkens, 14 paarden. Vooral in de eerste periode hebben verschillende leden zich weer teruggetrokken uit het collectieve bedrijf, andere werden er uit gewerkt. Daartegenover stond een grotere aanname van nieuwe leden, die hun grond inbrachten. Sinds 1956 heeft men een eerste lichte mechanisatie kunnen doorvoeren. Het bedrijf beschikt nu o.a. over twee tractoren. Ondanks de collectivisering bleef het inkomen per gezin laag, zelfs naar Poolse maatstaven. Het hele bedrijf maakte nog een vrij primitieve en rommelige indruk en ondanks vele indrukwekkende cijfers schatten wij de rentabiliteit niet hoog. Bedrijfsgebouwen en andere opstallen dateerden grotendeels uit de vooroorlogse periode, de woningtoestanden waren nog zeer sober, zelfs armoedig, hoewel hier langzaam verbetering in komt door de bouw van eenvoudige landarbeiderswoningen. In volkomen tegenstelling met dit collectieve bedrijf was het enorme staatslandbouwbedrijf in Gluchowo. De gehele onderneming heeft de gigantische omvang van 12.000 ha (Haarlemmermeer 18.000 ha, Wieringermeer 20.000 ha). Hierop staan 14 bedrijven, variërend van 600 tot 1000 ha. Ieder van deze 14 bedrijven heeft zijn eigen centrum van bedrijfsgebouwen, opslagruimten, garages etc. Het algemene secretariaat van de gehele onderneming is gevestigd in een voormalig paleis. De leidinggevende staf bestaat uit 250 man, het grondverbeteringsbedrijf bestaat uit een permanente ploeg van 80 arbeidskrachten. In totaal werken hier 2500 mensen. De werknemers wonen in bedrijfswoningen, waar geen huur voor betaald hoeft te worden. Iedere werknemer heeft een eigen tuintje van 10 are voor groenten en fruit en 20 tot 30 are voor voedergewassen voor de eigen koe en twee varkens. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Er wordt een bewuste politiek doorgevoerd om van vroegere boeren agrarische werknemers te maken, met vaste werktijden, prestatieloon, sociale voorzieningen etc. zodat ze eenzelfde positie in sociaal en economisch opzicht gaan innemen als de arbeiders in de industrie. Een soort cao regelt in details de verhoudingen, rechten en plichten van werkgever en werknemer. Deze ‘cao’ wordt ieder jaar, zo nodig gewijzigd, opnieuw aangegaan tussen het Ministerie van Landbouw en de Arbeidersunie. Door een sterke specialisatie in de produktie, door rationalisatie in de bedrijfsvoering is het aanvankelijke akkoordloon van 1500 Zl. gestegen tot 2800 Zl. per maand. In ieder afzonderlijk bedrijf is een partijcel, die basisinvloed heeft op de gang van zaken. Van boven af worden de plannormen vastgesteld in de vorm van vijfjarenplannen. Komt men daarboven uit, dan kan uit deze ‘winst’ een bedrijfsfonds gesticht worden. Op deze onderneming wordt sinds 1957 in ieder bedrijf ‘winst’ gemaakt, dank zij de deskundige leiding, de mechanisatie en rationalisatie. Nowa Huta en Zakopane Nowa Huta is een groot hoogoven- en staalfabriekencomplex van Russische makelij, gebouwd in het kader van een vijfjarenplan ter bevordering van de zware industrie, waar tegenaan een halfcirkelvormige stad is gebouwd van momenteel 90.000 inwoners. De vestigingsfactoren voor deze industrie zijn niet gunstig. Steenkool is weliswaar niet veraf, maar de aanvoer moet haast uitsluitend per rail geschieden, ijzererts moet voornamelijk uit Rusland komen, onvoldoende zoet water en ongeschoolde arbeiders. De produktie is momenteel ongeveer even groot als die van de Nederlandse Hoogovens en Staalfabrieken, maar men heeft 23.000 arbeiders nodig om deze produktie te halen tegen Nederland met 12.000 werknemers. Toch werden we met cijfers gebombardeerd over de enorme ‘winsten’, die in dit bedrijf gemaakt worden en over de talloze extra-uitkeringen en zeer hoge lonen voor zelfs ongeschoolde arbeiders. We mochten echter geen bezoek brengen aan het bedrijf zelf en konden alleen een blik slaan op de monumentale paleisachtige administratiegebouwen bij de ingang. Deze hele onderneming moet in de toekomst uitgebreid worden tot 40.000 werknemers, die een produktie van 10 miljoen ton staal moeten halen. Daarentegen werden we wel in de gelegenheid gesteld om het woongedeelte van Nowa Huta te bezoeken, hét paradepaardje in Polen van moderne stadsplanning en stedelijke architectuur op zuiver socialistische grondslag. Aanvankelijk woonde hier alleen het hoogovenpersoneel met hun gezinnen, nu bestaat de bevolking voor 15 tot 20% uit andere werknemers, die meestal in de industrie van Krakow werken. Tot 1956 heeft men hier in dezelfde monumentale Stalingotiek gebouwd, die zo kenmerkend is voor de nieuwe steden en wijken in de Sovjet-Unie en die ook in de Volksdemocratieën hoogtij moest vieren. Na 1956 ziet men duidelijk Westeuropese invloeden in de bouwstijl. Het grootste gedeelte van Nowa Huta bestaat uit hoogbouw. De halve cirkel is verdeeld in vier segmenten, ieder segment in een aantal blokken, die een soort eenheid vormen, wat betreft de voorzieningen aan winkels, scholen, sociale diensten en dergelijke. Hoewel men niet zuinig is geweest met groenstroken, aanplantingen en bloemen, maakt toch het oudere deel van deze nieuwe stad, dus het gedeelte dat voor 1956 gebouwd is een vrij trieste indruk. Ook hier geldt weer, dat de flatbouw er van buiten soms wel aardig uitziet, maar dat de woningen van binnen zeer klein zijn en sober gemeubileerd; overal moet er in de woonkamers tevens geslapen {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} worden. Kerken zijn er niet te vinden, terwijl toch 80% van de bevolking van Nowa Huta katholiek is. Eten kan men in vele goedkope restaurants en cantines. Het was enigszins benauwend om te zien en aan te voelen, hoe in zo'n volledig socialistisch geplande stad het individu als het ware ten onder gaat aan de planning. Persoonlijke vormgeving aan het leven is niet meer mogelijk. Voor alles en allen wordt gezorgd volgens uniform patroon. Van Krakow, de oude mooie koningsstad van Polen, trefpunt van West- en Centraaleuropese cultuur, naar Zakopane is een kwestie van drie uur rijden in een meestal overvolle bus. Het is een pittoresk plaatsje in een schitterend berglandschap. Het maakt een wat schamele indruk met zijn bescheiden souvenirwinkeltjes en geringe voorzieningen voor toeristen. Het teert nog op wat oude glorie van de periode tussen beide wereldoorlogen toen Zakopane en vogue was in kringen, die de drukke toeristenplaatsen in het bergland meden. Maar nu krijgt Zakopane nieuw leven ingeblazen, omdat het met nog een serie andere plaatsen uitverkoren is als arbeiderstoeristenoord. Men heeft er enkele reusachtige arbeidershotels gebouwd in een soort Hitlerjeugdherbergstijl. Ons hotel had 800 bedden, maar dan ook met 8 man op 1 kamer met 2 man boven elkaar! Polen telt momenteel een 12 miljoen georganiseerde arbeiders en arbeidsters. De hotelcapaciteit is thans zo groot, dat een half miljoen arbeiders per jaar van deze faciliteiten kan genieten. Sommige hotels zijn het hele jaar open, andere alleen in de geschikte seizoenen. Een vakantie duurt 14 dagen, de reiskosten worden vergoed, maar de organisatie of het bedrijf maakt uit, waar de arbeiders naar toe kunnen. De kosten van een dergelijk vakantieverblijf zijn afhankelijk van het inkomen. Daar komt nog bij, dat het de bedrijfsraden zijn, die uitmaken, wie wel en wie niet voor een dergelijke vakantie in aanmerking komen. Criteria voor uitzending zijn: de laagstbetaalde arbeiders, medisch advies en bijzondere prestaties in het bedrijf. Met de feitelijke uitvoering van de vakanties zijn minstens vier organisaties belast, die enigszins te vergelijken zijn met onze reisbureaus. Deze organisaties kunnen geen buitenlandse trips organiseren. Dit gaat via andere kanalen en kan wegens de moeilijke deviezenpositie alleen op basis van uitwisseling geschieden. De boeren kunnen alleen van deze vakantieregeling profiteren, wanneer ze georganiseerd zijn, wat in de praktijk neerkomt op werkzaam zijn in een gecollectiviseerd of in een staatsboerenbedrijf. Naast logies en maaltijden verzorgen de hotels het culturele en recreatieve element, excursies, sportvelden, T.V.-zaaltjes, radiozaaltjes, etc. Tenslotte bestaat er een soort organisatie voor adult education. Er is in de meeste hotels een bibliotheek en tijdens deze 14 dagen worden er een aantal instructieve lezingen en voordrachten gehouden. Van de ene kant zijn er in dit systeem aantrekkelijke facetten te ontdekken, van de andere kant staat een dergelijk ver doorgevoerd dirigistisch systeem ons tegen en dit is blijkbaar ook het geval bij vele Poolse arbeiders, want men gaf ons toe dat ongeveer 50% van de arbeiders van deze vakanties geen gebruik wenst te maken. Dit artikel heeft geen andere pretentie dan enkele aspecten van Polen en zijn bevolking te belichten. Polen is een satelliet van Rusland, heeft echter meer dan de andere satellietstaten zijn eigen karakter en structuur weten te behouden en daarom wekt het in het Westen een bijzondere belangstelling. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliografische kroniek Engelse paperbacks Halfjaarlijks overzicht Dr. W. Peters S.J. BEZOEKT men een tentoonstelling van recente pockets of gaat men in Londen een winkel binnen die zich vooral op goedkope uitgaven toelegt, dan wordt men spoedig duizelig en men slentert vaak wat rond, verveeld van oververzadiging. Eenzelfde reactie is onvermijdelijk wanneer men een cataloog van in Engeland verkrijgbare paperbacks doorbladert. Hij is onderverdeeld in meer dan vijftig secties, en de meer dan zes duizend uitgaven worden door niet minder dan vijf en zeventig firma's verzorgd. (Paperbacks, Whitaker, 1960, London, 2/6.) Er moet dus zonder pardon geschift worden. Een groeiend aantal pockets doet aan een zwijnenstal denken en beweegt zich langs de uiterste grens van het pornografische. De laatste maanden werd tegen zulke uitgaven in gezaghebbende Engelse bladen menigmaal geprotesteerd. Het geldt hier niet alleen al te erotische romannetjes, maar ook quasi-wetenschappelijke uitgaven op het gebied van psychologie, huwelijk, kunst, enz. Willen wij dit overzicht binnen de perken houden, dan moeten wij verder de drie duizend romans ter zijde schuiven. Zo goed als alle klassieke romans zijn nu in goedkope, keurig verzorgde uitgaven te verkrijgen. Everyman, Faber, Macmillan, Harper, en natuurlijk Penguin hebben allen hun eigen fonds van klassieke romans, Laatstgenoemde firma heeft onlangs een nieuwe serie gelanceerd met de titel Penguin Modern Classics, en onder zijn eerstelingen treffen wij aan Ronald Firbank's Valmouth, West's Miss Lonelihearts, Forster's Collected Short Stories, Thornton Wilder's The Ides of March en Connolly's Enemies of Promise. Het is dezelfde firma die nu haar vleugels ook naar het vasteland uitslaat en systematisch in het Engels vertaalde romans zal publiceren. Deze serie opende onlangs met Brecht's Threepenny Novel (4 sh.), Malraux's Man's Estate, Musil's Young Törless, Romain Gary's The Roots of Heaven (5 sh.), de Collected Stories van Isaac Babel (3/6) en The Outsider, waarin Camus een even gedetailleerde als deprimerende analyse geeft van hetgeen er in een ter dood veroordeelde omgaat. Het is natuurlijk niet alleen Penguin Books die zich voor het vertaalde boek interesseert. Fontana publiceerde Pasternak's Doctor Zhivago (6 sh.), en Mercury Books (gelanceerd door de z.g. Heinemann-groep van uitgevers) verscheen met de verzamelde korte verhalen van Thomas Mann in twee kloeke delen. (10/6). Ook geslaagde romans uit het recente verleden vinden menigmaal hun weg naar de markt van goedkope uitgaven. We vermelden The Middle Age of Mrs Eliot van Angus Wilson, (4 sh.), From a View to a Death van Anthony Powell en Memento Mori van Muriel Spark, die we bij hun eerste verschijnen bespraken; alsook een sympathiek miniatuurtje van stiefmoeder en zoon van tussen de twee wereldoorlogen, dat de inhoud is van William Plomer's Museum Pieces (3/); The Conscience of the Rich, waarin de steeds meer gewaardeerde fysicus-literator C.P. Snow de geleidelijke disintegratie ontvouwt van een Joods ban- {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} kiersgezin (3/6), en ten slotte The Rack van A.E. Ellis, bij zijn verschijnen, nu drie jaren geleden hoog geprezen door Graham Greene (3/6): deze drie romans zijn het lezen bijzonder waard. Naast deze zes uitgaven van Penguin plaatsen we de Ace-uitgave Stephen Hero, hetgeen het oorspronkelijk manuscript geeft van wat James Joyce later publiceerde onder de titel A portrait of the artist as a young man (3/6). Nog iets verder teruggaande willen we ook The Best of Saki (Arrow, 3/6) aanbevelen: Graham Greene koos ruim dertig korte verhalen uit het oeuvre van de onderschatte H.H. Munro. Het zijn verhalen met een fijne humor en van een fascinerende eenvoud. Tot slot wijzen wij liefhebbers van ouderwetse adventure-stories op The Wages of Virtue en Beau Sabreur, beide van P.C. Wren, en beide vol heldenmoed, vindingrijkheid, verraad, enz., enfin: alles waar het Vreemdenlegioen voor beroemd was, en misschien nog is (Murray, 3/6). Wie Bruce Marshall niettegenstaande zijn herhalingen nog kunnen appreciëren, vinden zijn jongste roman A Thread of Scarlet onder de Fontana-books. Wat de religieuze pockets betreft, ontmoeten we namen als Bultman, Buber, Ramsey (de nieuwe Aartsbisschop van Canterbury), Chesterton, C.S. Lewis en titels als The Cloud of Unknowing, The Old Testament and Moderne Times, The Synoptic Gospels, God was in Christ, Reflections on the Psalms. Willen we wat orde scheppen in deze groep dan verdient onze eerste aandacht The Making of the Bible, waarin W. Barclay op bevattelijke wijze omschrijft hoe zowel oude als nieuwe testament tot stand kwamen (Lutterworth, 5 sh.). Met deze vulgariserende studie opent het serie-werk Bible Guides, dat twee en twintig deeltjes zal bevatten; gezien de namen van de medewerkers beloven deze niet-katholieke bijbel-gidsjes zeer gewaardeerd te worden. Voor student en vakman is The Old Testament and Modern Study, een zware Oxford Paperback (8/6). De bedoeling van deze studies is de laatste ontwikkeling op het terrein der exegese, de laatste archaeologische vondsten en de jongste interpretaties der oud-testamentische bijbelboeken te integreren in een verantwoorde visie op en verklaring van de tekst. Een goede inleiding op de hedendaagse bijbelse problematiek voor de gewone man is Unless some man show me (Sheed and Ward, 6 sh.), waarin father Jones op onderhoudende wijze exegetische nieuwigheden ter sprake brengt; alles bij elkaar een nuttig boekje. Met betrekking tot het nieuwe testament wijzen wij op The Good News, een deeltje van de hier boven vermelde Bible Guides (Lutterworth, 5 sh.). De methodistische professor Mitton geeft een summier en helder overzicht van de inhoud der vier evangeliën: het leven van Jesus, zijn boodschap en zending, zijn parabels en wonderwerken. Een studie der synoptici die reeds uit het jaar 1934 dateert, is The Synoptic Gospels van J.H. Ropes (Oxford, 7/6); de analyse van taal, stijl en compositie der drie eerste evangeliën is iets te apodictisch en is overigens tamelijk gemeengoed geworden in de laatste dertig jaren. Bijzonder lezenswaardig is God in Action (Penguin 3/6), dat de Anglikaanse bisschop van Bristol dit jaar deed verschijnen met als ondertitel ‘A study in the Holy Spirit’, en dit geeft de inhoud van dit waardevolle boek accuraat aan. De bisschop verliest zich niet in speculaties omtrent de intertrinitaire betrekkingen, maar concentreert zijn aandacht op het werk Gods in deze wereld en onder deze mensen; nimmer abstract, maar steeds in betrekking met de mensen en de kerk van vandaag. - Niet geheel orthodox, maar toch ook van bijzondere verdienste is God was in Christ, hetgeen een essay is over de menswording en {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} de verlossing. Het dateert uit het jaar 1947 en is van de hand van de in 1954 gestorven Schotse theoloog Baillie (Faber, 8/6). God so loved the world (Hodder 3/6) is het leven van Jesus, pieus verteld door Elizabeth Goudge op vrij traditionele wijze. Van degelijker inhoud is The Resurrection of Christ (Fontana) van de nieuwe aartsbisschop van Canterbury. In alle diepte wordt hier het geheim van Christus' Verrijzenis behandeld, niet alleen op overzichtelijke wijze, maar ook zo dat deze studie een leerzaam voorbeeld is van ware bijbelse theologie. Minder diepgaand is Introducing the Christian Faith van dezelfde auteur (S.C.M. paperback, 3/6), een achttal lezingen. Het geheel doet wel sympathiek en overtuigend aan, maar heeft toch te veel lacunes dan dat het een ernstig zoeker zou bevredigen. Voor deze zoeker zal Liturgy and Society (Faber, 8/6) geschikter zijn. A.G. Hebert, een bekend en zeer vooruitstrevend Hoog-anglikaans geestelijke, beschouwt successievelijk verschillende aspecten van het leven der Kerk (de studie is een kwart eeuw oud). Het is een eerlijk boek, duidelijk geïnspireerd door een apostolische bewogenheid met het lot der Kerk en het lot der mensen, zowel binnen als buiten de Kerk, vol bezorgdheid voor modernistische en anti-christelijke invloeden, vol hartstocht voor verdieping en vernieuwing. Het is een studie die nog steeds het lezen waard is, ook al om zich op de hoogte te stellen van bepaalde stromingen binnen de Staatskerk. - Uit de oorlog dateert Invitation to Pilgrimage (Penguin, 3/6), hetgeen we vóór alles een eerlijk getuigenis zouden willen noemen. De auteur John Baillie is een broer van bovenvermelde schrijver en behoort tot de Schotse Kerk. Een bijzonder woord van welkom geldt natuurlijk Chesterton's Orthodoxy: niettegenstaande het feit dat het drie en vijftig jaar oud is, blijft het jong (Fontana). Op het terrein van de kerkgeschiedenis neemt chronologisch Rudolf Bultmann's Primitive Christianity in its Contemporary Setting de eerste plaats in (Fontana Library, 6 sh.). Voor de niet ter zake kundige lezer is deze uiteenzetting wel wat verwarrend. Judaïsme, Hellenisme, de Gnosis en andere godsdienstig-culturele verschijnselen uit het nabije Oosten vóór en omstreeks het begin van onze jaartelling zijn te gecompliceerd dan dat deze in kort bestek bevredigend kunnen worden behandeld. Van de eerste eeuw springen we over naar de tijd der Reformatie. Aggressief als altijd geeft de bekeerde clergyman, historicus en dramaturg, Hugh Ross Williamson, een overzicht van de eerste drie-kwart eeuw der Engelse reformatie. Hoe Engeland Anglikaans werd, zou een goede ondertitel kunnen wezen van dit populaire boekje (Canterbury Books, Sheed and Ward, 3/6). Veel rustiger van toon en wetenschappelijker van opzet is The Reformation van de gezaghebbende priester-historicus Philip Hughes (Universe Books, Burns and Oates, 5 sh.). Het beperkt zich niet tot de reformatie in Engeland, maar bespreekt naast hetgeen in Engeland gebeurde, Luther, Calvijn en Knox, terwijl ook alle aandacht wordt besteed aan de contra-reformatie. - Penguins, ondernemend als altijd, heeft het vierde deel der kerkgeschiedenis gepubliceerd van de Amerikaanse professor Cragg: The Church and the Age of Reason, 1648-1789 (5 sh.). Het is een soort godsdienstige sight-seeing trip, die ons voert van Rusland tot Amerika, met alle landen van West-Europa daartussen in. Waarmede we gekomen zijn tot de jongste uitgaven over het geestelijk leven in zijn vele aspecten. We wijzen op het prachtige mystieke werkje uit de Middeleeuwen The Cloud of Unknowing (Penguin, 3/6), op een nieuwe ver- {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} taling van Pascal's Pensées (Penguin 3/6), op The Journals en Purity of heart is to will one thing, beide van Kierkegaard (Fontana), en op Selected Writings van Charles Williams (Oxford, 8/6). De psychologische kant van de godsdienstige ervaring komt ter sprake in The Christian Experience of Forgiveness, een boek dat in 1927 door de Schotse theoloog Mackintosh geschreven werd (Fontana 3/6). De boventoon in deze niet lichte studie is echter nog uitgesproken theologisch. Anders liggen de zaken in Thouless' The Psychology of Religion (Cambridge, 10/6), hetgeen bijna veertig jaren geleden werd gepubliceerd, maar sindsdien bijgewerkt. Onderbewustzijn, schuldgevoelens, sexualiteit, bekering, aanbidding, mystiek worden in deze studie vanuit de psychologie benaderd, doch de resultaten zijn niet bevredigend. Hetzelfde moet gezegd worden van een overigens geheel ander boek, dat de bekeerde Oxford-Professor Zaehner schreef als antwoord op Doors of Perception van Aldous Huxley. Zijn Mysticism, Sacred and Profane (Oxford, 8/6) plaatst geestelijke ervaringen die door bepaalde verdovende middelen worden opgeroepen, naast de authentieke mystieke ervaring. Deze enigszins negatieve instelling doet natuurlijk niet ten volle recht aan de ware aard van de christelijke mystiek. Een viertal paperbacks van zeer uiteenlopend karakter sluit deze sectie af. Bernanos' The Carmelites mogen we bekend veronderstellen (Fontana); Dialogue with Teilhard de Chardin (Sheed and Ward, 8/6) is een sympathieke en doorgaans gezond kritische uiteenzetting van de ideeën van Teilhard door Olivier Rabut O.P. De Anglikaanse bisschop Stephen Neill geeft in Men of Unity (S.C.M. 5 sh.) een goed overzicht van de oecumenische beweging aan de hand van sympathieke opstellen over haar voormannen. Het geheel is een nuttige, lezenswaardige inleiding op hetgeen sinds de bijeenkomst te Edinburgh, nu vijftig jaren geleden, tot stand werd gebracht. Tot slot vinden we een overzicht van de tegenwoordige positie van het Jodendom in Bentwich's The Jews in our Time (Pelican, 3/6). Het behandelt allerlei onderwerpen, als de verspreiding der Joden, anti-semitisme, hun invloed op wetenschappelijk en cultureel terrein, vervolging en vernietiging tijdens de oorlog, enz. De Inquisitie, die zich bijzonder tegen de Joden richtte, zou ingesteld zijn door de Jezuïeten, en nog wel in het jaar 1480! Men mete de betrouwbaarheid van het geheel echter niet af aan deze blunder. Wat betreft werken van literaire kritiek, vermelden we de publikatie van Boswell's Life of Johnson (twee delen, Everyman, 7/6) en Themes and Conventions of Elisabethan Tragedy (Cambridge, 10/6) van Bradbrook, dat reeds uit 1934 dateert. De titel dekt de inhoud van deze studie vrij accuraat. Meer gedetailleerd van aard is Danby's Shakespeare's Doctrine of Nature (Faber, 8/6), hetgeen een analyse bevat van het koningsthema in King Lear. Het is een studie die rijk is aan diepgaande gedachten en suggesties. Veel helderder en minder gecompliceerd is A Preface to Paradise Lost van C.S. Lewis, dat een vijftiental lezingen bevat hoofdzakelijk over Milton's gedicht als epos. Hij geeft zeker een vaak verrassend nieuwe kijk op Paradise Lost (Oxford, 5 sh.). Een serie lezingen met als onderwerp de literatuur van de negentiende eeuw biedt ons Bowra's The Romantic Imagination (Oxford 7/6). Als uitgangspunt van zijn colleges neemt de Cambridge-professor bekende gedichten als Coleridge's The Ancient Mariner, Wordworth's Ode on Intimations of Immortality, Shelley's Prometheus Unbound, Keats' Ode on a Grecian Urn, Byron's Don Juan, Swinburne's Atalanta in Calydon, enz. en tekent aan de hand hiervan een {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} beeld van de romantiek in haar oorsprong, ontwikkeling en verval. Waardevolle kritische opstellen zijn vervat in Lawrence's Selected Literary Criticism (Mercury, 12/6); een volledige hoogst leesbare biografie van deze schrijver verscheen als een Penguin pocket: The Intelligent Heart, door H.T. Moore; 7/6, in Literary Essays of Ezra Pound (ingeleid door T.S. Eliot, Faber 12/6) en in The Liberal Imagination van de Amerikaanse criticus Lionel Trilling (Mercury, 10/6). Richard Ellmann wijdde een lang opstel aan Yeats in zijn The Man and the Masks (Faber, 12/6), waarin schr. probeert om vanuit de poëzie de mens Yeats te ontdekken. Enemies of Promise (Penguin, 3/6) is een hoogst leesbaar boek van de nog steeds vigoureuze Cyril Connolly. Het eerste gedeelte bevat een aantal essays in 1938 geschreven over boeken die naar Connolly's overtuiging tien jaren later nog steeds gelezen zouden worden: en zijn oordeel over Proust, Huxley, Virginia Woolf, Faulkner, Hemingway en anderen bleek opmerkelijk juist te zijn. Het tweede gedeelte is een stuk autobiografie, dat vooral zijn schooljaren behandelt, een boeiende lectuur. Wat breder van opzet is Culture and Society, 1780-1950, waarin Raymond Williams de groei van de beschaving vooral toetst aan belangrijke sociologische, pedagogische en literaire werken uit de vermelde periode. Een serie namen als Burke, Cobbett, Owen, Dickens, Disraeli, Kingsley, Eliot, Pugin, Ruskin, Morris, Gissing, Shaw, Tawney, Lawrence, Richards, Leavis, Orwell, Arnold, Pater en Belloc, die besproken worden, geeft enig idee van de rijkgeschakeerde inhoud van deze studie (Pelican, 4/6). Wij mogen deze sectie eindigen met er op te wijzen dat de voortreffelijke serie Writers and their Work nog steeds floreert en nu aan haar honderd en veertigste deeltje toe is. De laatste addities zijn Kenneth Muir's Shakespeare: The Great Tragedies, Willy's Three Metaphysical Poets, hetgeen Crashw, Vaughan en Traherne bespreekt, en Cranston's Locke. Intussen zien we verlangend uit naar het opstel over de enkele jaren geleden overleden Zuid-Afrikaanse dichter Roy Campbell. En als toegift vermelden wij een Amerikaanse uitgave van de klassieke anthologie The Golden Treasury (Mentor, 95 Am.cts), vermeerderd met een drie honderd gedichten uit de laatste eeuw, en A book of Nonsense (Everyman, 4 sh.), dat de onzin-gedichtjes bevat van Edward Lear, Lewis Carroll en anderen, een verrukkelijk boek. Een waar feest is Four Feet and two (Puffin 3/6), bereid niet alleen door Belloc, de la Mare, Rosetti, bekend om hun kindergedichtjes, maar ook door Keats, en zelfs door Hopkins. Voor kinderen, maar toch vooral voor ouderen, heeft de verzameling balladen en volksliedjes van de verzamelaar Cecil Sharp haar bijzondere charme (The Idiom of the People, Mercury, 8/6). Slechts een achtste gedeelte van de meer dan acht honderd volksliedjes die Sharpe aan het begin van deze eeuw verzamelde, worden hier gepubliceerd. De Grieken uit de oudheid, de Engelsen uit de late Middeleeuwen, de Amerikanen, Fransen, Spanjaarden en Congolezen uit de moderne en allermodernste tijd vormen het onderwerp van een andere groep uitstekende uitgaven. Naast Gilbert Murray's The Rise of the Greek Epic publiceert Oxford Paperbacks nu A. Zimmern's meesterwerk The Greek Commonwealth (8/6), dat reeds uit 1911 dateert, maar in latere herdrukken enigszins werd herzien en bijgewerkt. Het is een werk over Griekenlands economische geschiedenis. Uitstekend is Byzantium, an Introduction to East Roman Civilization (Oxford 8/6), een veel jonger werk uit het jaar 1948, van de hand van Baynes and Moss, een boek van bijna 500 {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} pagina's met index en bibliografie en bovendien een vijftigtal reprodukties van Byzantijnse kunstwerken. Lichter van inhoud is Burke's The Lion of Sparta (Pan, 3/6), dat in korte levendige taferelen en met lapidaire zinnen de rauwe realiteit tracht te suggereren van het verhaal van Leonidas en zijn helden in Thermopylae. Wat minder ambitieus, en daarom leesbaarder, is Leonard Cottrell's The Great Invasion (Pan, 3/6), hetgeen van de verschillende invasies verhaalt der Romeinen in Engeland. De geschiedenis van Engeland wordt wat betreft de eerste duizend jaren besproken door Helen Cam in England before Elisabeth (Arrow, 3/6), een wetenschappelijk geheel verantwoord werk. De sociologische en economische structuur van het land is het onderwerp van drie zeer lange essays van Maitland (Domesday Book and Beyond, Fontana, 8/6). Deze studie over het feodalisme in Engeland dateert reeds uit de laatste jaren van de vorige eeuw. Hetzelfde geldt van Bennett's Life on the English Manor (Cambridge, 13/6), ofschoon hier, zoals reeds uit de titel blijkt, de mensen zelf meer ten tonele verschijnen: en mensen boeien meer dan stelsels. The Great Experiment van Thistlewaite (Cambridge, 12/6) geeft een inleiding op de geschiedenis van de Amerikanen. De integratie, de industrialisatie, de immigratie en de democratie zijn hoofdthema's, zoals begrijpelijk is; het wijst er op dat deze studie meer de groei laat zien van een volk dan een chronologie van belangrijke gebeurtenissen. Wat meer beperkt van opzet is Brogan's The French Nation, dat bij Napoleon begint en bij Pétain ophoudt (Arrow, 3/6). Het is een overtuigend boek met als steeds terugkerend thema: de groeiende culturele eenheid van de Franse natie naast de catastrofale politieke verscheurdheid van de Franse staat. Nog beperkter van opzet is Brenan's The Spanish Labyrinth (Cambridge, 8/), een excursie op het terrein der achtergronden van de Spaanse burgeroorlog, om daardoor de tragedie uit het midden der jaren dertig te verklaren, objectief en onpartijdig. - Contemporaine geschiedenis en moderne journalistiek van het goede soort zijn de ingrediënten van Colin Legum's Congo Disaster (Penguin) dat aan het begin van dit jaar werd gepubliceerd. De overgang van volk naar persoon ligt voor de hand en zo vermelden we op de eerste plaats Arthur Bryant's Samuel Pepys: The years of peril (Fontana 7/6), hetgeen een vervolg is op The man in the making; de naam Bryant is voldoende garantie dat deze studie, die zich natuurlijk voornamelijk baseert op de beroemde dagboeken van Pepys, als biografie, als geschiedenis en als literatuur het lezen waard is. De beweeglijke Nancy Mitford schreef enkele jaren geleden een biografie over Madame de Pompadour, die spoedig gevolgd werd door Voltaire in Love, dat nu door Penguin opnieuw wordt uitgegeven (3/6). Schr. beperkt zich grotendeels tot Voltaire's betrekkingen met Madame du Châtelet, en is, zoals te verwachten valt, zeer levendig in haar verhaal. Geheel anders van opzet en toon is Taylor's Bismarck, the man and the statesman (Arrow, 3/6). Schr. is wellicht de beste kenner van het negentiende-eeuwse Duitsland. Het is een werk met vele verrassingen, maar uiteindelijk geeft het toch nog geen inzchtelijk beeld van de man en zijn tijd. - In Kitchener (Arrow, 6 sh.) wordt de grote generaal door Philip Magnus getekend als imperialist. Biografische schetsen zijn bijeen gebracht in Keynes' Essays in Biography (Mercury, 7/6): naast figuren uit onze eigen tijd als Lloyd George, Bonar Law, Churchill en Trotsky treffen we ook Malthus aan, Newton en {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} andere, minder bekende personages; naar vorm en inhoud zeer aantrekkelijke lectuur. Sterk autobiografisch van inslag is het overbekende The Story of San Michele (Murray, 5 sh.) en Arthur Grimble's A Pattern of Islands (Murray, 3/6), dat de vrucht is van een verblijf van vele jaren in de Gilbert Islands, een verhaal vol avonturen, maar ook vol eruditie en wijsheid. Een soortgelijk boek, ofschoon van minder gehalte, is Thor Heyerdahl's Aku-Aku, hetgeen ons verhaalt van de opgravingen op een eiland in de Zuidzee en de ontdekking van een zeer oude beschaving. Op ander terrein ligt Seal Morning (Arrow 3/6), waarin Rowena Farre op boeiende wijze vertelt van haar leven in de Schotse eenzaamheid, een bescheiden maar mooi stukje autobiografie. Van de natuur naar de rimboe, en wel de rimboe van het Londense East-end, waar een gekleurde schoolmeester zich waagt aan het opvoeden van de roughs and toughs van deze beruchte buurt (E.R. Braithwaite: To Sir, with Love; Ace books). Hij weet de affectie van deze nozems te winnen. Het is inspirerende, doch ook alarmerende lectuur. Het steekt wel erg scherp af bij Castle's Ancient Education and Today (Pelican, 3/6), een uitstekend boek dat een overzicht geeft van de opvoeding bij de Grieken, de Romeinen en de Joden en dan besluit met de toepassing op onze tijd. Daarbij toont hij met klem van redenen aan hoe het christelijk opvoedingsideaal onze opvoeding en daarmee onze wereld kan redden. De exacte vakken zijn tot nu toe niet ter sprake gekomen. Enkele uitgaven verdienen onze aandacht. Bronowski stelt zich met zijn The common Sense of Science (Penguin, 3/6) tot taak de kloof die het moderne wetenschappelijke denken voor de leek schept, te helpen overbruggen. De gebruikte methode van historische analyse, met aandacht voor positieve wetenschap en voor literatuur, is een goed voorbeeld hoe de geschiedenis der exacte vakken kan bijdragen tot hereniging van onze uiteengevallen cultuur. Beck's Modern Science and the Nature of Life (Pelican) is het werk van een knappe bioloog en een typisch niet-christelijke humanist. Over de natuurwetenschap van de Middeleeuwen wordt de lezer ingelicht in een tweedelig werk van Prof. Crombie, getiteld From Augustine to Galileo (Mercury, 7/6). Het werk is een wel voorzien arsenaal van gegevens voor de geschiedbeschrijving van de Middeleeuwse natuurwetenschap. Een prachtboek is tot slot Frontiers of Astronomy (Mercury, 12/6). De auteur, de bekende, om zijn politieke inzichten enigszins beruchte Fred Hoyle, verstaat de kunst om zeer moeilijke onderwerpen bevattelijk en zelfs boeiend te verklaren. Eenvoudige beelden en vergelijkingen dragen er toe bij dat de lezer in het mysterie van het heelal wordt binnen gevoerd. We mogen dit overzicht - en nog hebben we enige honderden pockets niet vermeld! - niet besluiten zonder eerstens de aandacht nogmaals te richten op Penguin Plays, waarvan de laatste addities zijn Arthur Miller's All my Sons en A View from the Bridge (in één deeltje) alsook diens Death of a Salesman, vervolgens de vier toneelstukken van Arnold Wesker, te weten Chicken Soup with Barley, The Kitchen, Roots en I'Am Talking about Jerusalem, stukken over de arbeidende klasse, hard, uitdagend, boeiend en poëtisch tegelijkertijd. Deze zijn verspreid te vinden in New English Dramatists, waarvan tot nu toe twee deeltjes zijn gepubliceerd. Osborne's The Entertainer verscheen onlangs als een Faber Paperback (4/6), terwijl we nu reeds de publikatie van Graham Greene's drie toneelspelen (The Living Room, The Potting Shed en The Com- {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} plaisant Lover) aankondigen als een Mercury boek, dat in het najaar zal verschijnen. Op de tweede plaats geven we enkele voorbeelden van wat lugubere lectuur. De zielige geschiedenis van Rosemarie Nitribit, de Duitse prostituée die in 1957 werd vermoord, wordt door E. Kuby in romanvorm verteld (Panther, 3/6): begrijpelijk omdat het risico van een vervolging wegens smaad vandaag nog te groot is. Rupert Furneaux verstrekt alle gegevens omtrent de afschuwelijke moorden die plaats vonden in een doodlopend straatje even buiten het sjieke West End van Londen (The two stranglers of Rillington Place; Panther); twee mannen werden daarna opgehangen, en de tweede, de beruchte Christie, was de voornaamste getuige à charge bij de terdoodveroordeling van de geestelijk totaal onderkomen Timothy Evans. Het is de bedoeling van de schr. dat de lezer zelf de vraag beantwoordt die nu sedert acht jaren vele gemoederen in Engeland bezig houdt, of Evans al dan niet onschuldig werd opgehangen. - Tussen 1923 en 1953 werden in Engeland negen vrouwen opgehangen. Daughters of Cain van Huggett en Berry (Pan, 3/6) vertelt ons van het leven van deze ongelukkige vrouwen. Zij hadden hiervan met groot gemak een sensationele bestseller kunnen maken; de toon is echter sober en zakelijk, en de reden hiervan is dat het de schrijver niet gaat om sensatie, maar wel om propaganda, en de propaganda betreft het afschaffen van de doodstraf. Luguber is eigenlijk ook het woord voor Double Exposure, waarin de tweelingen, Gloria en Thelma Vanderbilt, van haar leven, en van de wereld waarin zij leven vertellen. Het wauwel-boek geeft een weinig verheffend beeld van wat er onder de rijken en groten omgaat (Panther, 3/6). Uit bovenstaand overzicht blijkt hoe, wat degelijkheid en gehalte betreft, Penguin en Pelican, Oxford, Cambridge, Mercury, Murray, Faber, Methuen, Everyman, veruit boven aan staan (waarbij we herinneren aan Routledge en Unwin die hierboven niet voorkwamen). Waar geen prijs werd vermeld, bedraagt deze 2 sh. 6 d. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Wetenschappelijke kroniek De natuur der kristallen H. Jans S.J. BUITENSTAANDERS nemen nogal gemakkelijk aan dat de natuurwetenschap zich voortdurend zodanig ontwikkelt, dat men over tien jaar alweer naïef zal vinden wat vandaag als een zekerheid geldt. Dit is een tamelijk oppervlakkige beschouwing. Er is in deze ontwikkeling meer continuïteit dan men vermoedt: nieuwe inzichten betekenen meestal minder een globale verwerping dan een verruiming of een verenging van ‘verouderde’ hypothesen. Als we hier dan stellen dat het inzicht in de structuur van de ‘vaste stof’ tot de definitieve verworvenheden van de moderne wetenschap behoort, dan betekent dit niet dat er op het gebied van de kristallografie niets nieuws meer te ontdekken is, maar wel dat de opbouw van de kristallijne stof uit ruimtelijk, regelmatig, min of meer symmetrisch gerangschikte atomen (ionen) een bewezen feit is. Deze zekerheid danken we aan de in 1960 op 80-jarige leeftijd overleden Max von Laue. In 1912 ontdekte hij het middel om de atomaire structuur van de soliede stof niet alleen te bewijzen, maar ook te meten en te bepalen met een nauwkeurigheid welke lange tijd utopisch had geschenen. Een eeuwenlange periode van onderzoek, waarin men met waarschijnlijke, doch nog niet geverificeerde hypothesen de structuur van de vaste stof probeerde te beschrijven, werd hiermee definitief afgesloten. Van oudheid tot Renaissance Het wetenschappelijk onderzoek van de kristallen is vrij recent. Doch duizenden jaren geleden reeds werd de mens geboeid door velerlei merkwaardige natuurprodukten, als het bergkristal, het heldere, harde en glanzende kwarts. Tot aan de Renaissance bleef deze belangstelling echter tot twee vragen beperkt: de vraag naar de medische en magische eigenschappen en die naar het ontstaan en de groei zelf van edelstenen en kristallen. Aristoteles ontwikkelde een hele leer over het ontstaan van de gesteenten: uit vier elementen - vuur, water, lucht en aarde - zijn onder invloed van de hemelse lichamen alle combinaties mogelijk. In de 13e eeuw neemt Albertus Magnus dit nagenoeg ongewijzigd over, met hier en daar een wezenlijke bijdrage van de Arabische geleerden, met name van Avicenna. De beschrijvingen maken kwistig gebruik van definities per idem en gezochte analogieën. Typisch is b.v. de uitspraak van Johannes Velaccio, nog in 1547: ‘Causa efficiens est calor celestis. Quid caelum est pater, terra vero mater metallorum intra sua viscera gestans ea tamquam foetum’. Baccius beweert in 1603 dat ‘edel’-stenen niet door de aarde kunnen gevormd zijn, maar slechts door verheven, hemelse oorzaken. Men schrijft aan de kristallen een ‘anima latens’ toe, onderscheidt mannelijke en vrouwelijke exemplaren, waarvan men gezien heeft dat ze een nieuw individu voortbrachten, enzovoort. Nog populairder dan deze algemene theorieën waren de ‘lapidaria’: beschrij- {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} vingen van alle bekende steensoorten met vermelding van hun wonderbaarlijke eigenschappen. Het enige Griekse werk uit de Oudheid waarin zowel de vorming als de eigenschappen van de gesteenten meer op grond van waarnemingen dan van vooropgezette theorieën werden behandeld, was dat van Theophrastes, dat ons slechts uit fragmenten bekend is maar dat ook door Plinius werd gebruikt. Ook Strabo vertelt veel wetenswaardigs over de exploitatie van economisch belangrijke mineralen en gesteenten uit zijn tijd. Plinius nam al de gegevens van zijn voorgangers over en gaf ze door aan het nageslacht. Zijn Historia Naturalis was een monumentaal compilatiewerk, met al de karakteristieken daarvan: ‘a mine of misinformation as well as a treasury of information’ (Adams). De Arabieren verrijkten de wetenschap met oorspronkelijke bijdragen van de Oosterse magie. Het oudste lapidarium in het Westen is dat van Marbodus (tussen 1061 en 1081). Dergelijke werken blijven verschijnen tot in de 17e eeuw. Rond 1510 valt Steinpreis nog woedend uit tegen de verwaande lui die God lasteren door hun ongeloof in de wonderbare krachten van de kristallen. Doch aan deze bijgelovige verering werd in 1677 de genadeslag toegebracht door een werk van Boyle met de veelzeggende titel Skeptical Chymist. In het merkwaardig geestelijk klimaat van de Renaissance breekt dan plotseling de moderne visie op de natuur door. Een van de eerste en meest typische vertegenwoordigers van deze nieuwe richting is Agricola (1494-1555), een tijdgenoot van Copernicus en Erasmus, die als arts in het rijke Erzgebirge van Bohemen, de ertsafzettingen zo interessant vond, dat hij er meerdere werken aan wijdde. De wichelroede als prospectie-methode wijst hij resoluut van de hand en wanneer ‘theologen’ beweren dat de magnetische verschijnselen ‘boven-natuurlijk’ zijn, antwoordt hij dat ze even natuurlijk zijn als vele andere die we ook nog niet kunnen verklaren. In zijn De Natura Fossilium (fossiel in de toen nog gebruikelijke betekenis van alles wat men uitgraaft, dus niet in de huidige betekenis van resten van levende organismen) doet hij een eerste poging om de verschillende gesteenten en mineralen van elkaar te onderscheiden op grond van hun waarneembare of meetbare fysische eigenschappen. Dit nauwkeurig bekijken van de dingen, dat voorlopig afziet van algemene theorieën, was de onmisbare voorwaarde om eens tot de meer fundamentele structuur van de vaste stoffen door te dringen. Enkele jaren later, in 1571, zegt P. Severinus (Sorensen) tot zijn studenten: ‘Verbrandt uw boeken, koopt sterke schoenen, trekt de bergen in, onderzoekt de dalen en de woestijnen, het strand van de zee en de diepste afgronden der aarde.... koopt kolen, bouwt ovens, experimenteert en observeert zonder ophouden, want alleen op deze wijze zult ge tot de kennis geraken van de natuur en van de eigenschappen der dingen’. En twee eeuwen later, in 1774, zal de grote mineraloog Werner nog dezelfde principes handhaven: ‘Ich will lieber ein Fossile slecht geordnet und gut beschrieben, als gut geordnet und slecht beschrieben haben’. De wet van Steno Hoe noodzakelijk een exacte beschrijving van de dingen ook mag zijn, ze is nog geen verklaring van hun natuur. In de verwarrende veelvuldigheid van schijnbaar uiteenlopende fysische eigenschappen probeert de menselijke geest een algemene wetmatigheid te herkennen, die des te fundamenteler is naarmate ze meer verschijnselen verklaart. De Deen Niels Stensen of Nicolaus Steno, {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} (1638-1686) 1), heeft een dergelijke fundamentele wet ontdekt, die onverminderd blijft gelden: de wet van de standvastigheid der tweevlakshoeken. Aan de hand van Steno's publikaties kunnen wij ons nu nog levendig voorstellen hoe hij tot deze ontdekking is gekomen. Voor de Groothertog van Toscane had hij een grote verzameling van ‘fossielen’ aangelegd en schreef hij een Indice delle Cose Naturali. De breuk met de magische interpretaties uit het verleden is hierin wel bijzonder opvallend. Stensen onderscheidt reeds duidelijk de eigenlijke kristallen, die hij later treffend ‘corpora angulata’ zal noemen, van de andere ‘fossielen’. Van ieder stuk beschrijft hij het zinvolle detail zo fijn, dat we thans meestal nog kunnen uitmaken over welk mineraal het gaat: de verzameling blijkt vooral een groot aantal kwartskristallen te hebben bevat, welke de voornaamste aanleiding zullen zijn tot Steno's ontdekking. Deze wordt beschreven en geïllustreerd in zijn in 1669 verschenen De Solido intra solidum naturaliter contento dissertationis prodromus, dat als aanloop voor een groter werk was bedoeld, hetgeen echter nooit tot stand is gekomen. Wat was er nu aan deze kwartskristallen zo merkwaardig? Steno zag dat ze in principe de vorm van een zeskantige zuil vertoonden, begrensd door een zeskantige pyramide. Van een ideale geometrische vorm, waarvan de doorsnede een regelmatige zeshoek met gelijke zijden zou zijn, weken de meeste stukken echter nogal veel af: vele kristallen maken de indruk van platgedrukte, scheve of zelfs onvolledige (van te weinig vlakken voorziene) zuilen. En toen kwam Steno tot zijn grote ontdekking: de relatieve ontwikkeling van de vlakken is voor de symmetrie van deze kristalsoort van ondergeschikt belang; wat daarentegen alle kwartsen karakteriseert, is het feit dat analoge vlakken steeds dezelfde hoeken insluiten. De doorsnede van een ‘platgedrukte’ kwarts kan alles behalve een geometrisch volmaakte zeshoek zijn, de hoek tussen twee (van de zes) aanliggende zijden bedraagt steeds 120°. {== afbeelding fig. 1. De oorspronkelijke tekening van Niels Stensen. Enkele lengte- en dwarsdoorsneden van kwartskristallen. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding fig. 2. De tweevlakshoeken tussen P en r, tussen r en r, enz., zijn steeds constant. ==} {>>afbeelding<<} Steno heeft deze wet, die zijn naam draagt, niet zelf in haar algemeenheid geformuleerd. Dat heeft een eeuw later de Fransman Romé de l'Isle gedaan {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} (1772). Hij formuleerde de wet aldus: ‘Les faces d'un cristal peuvent varier dans leur figure et dans leurs dimensions relatives, mais l'inclination de ces mêmes faces est constante et invariable dans chaque espèce’. Hierdoor werd het mogelijk een groot gedeelte vrij ‘toevallige’ elementen van de uitwendige kristalvorm te onderscheiden van een veel algemenere, meer wezenlijke structuur. Ondertussen maakte de scheikunde reusachtige vorderingen, vooral onder invloed van de Zweed Berzelius. De scheikundige samenstelling van de mineralen bleek hun belangrijkste ordenend principe te zijn: wezenlijk voor de meeste fysische kenmerken en dus ook voor de kristalvormen was het feit dat men met sulfiden of carbonaten of silikaten enz. te doen had. Anderzijds drong ook de atomaire hypothese zich steeds meer op als de enig juiste verklaring van steeds meer verschijnselen. Nog voor het zo ver was, hadden vroegere kristallografen echter reeds een verklaring voor bepaalde kristalvormen gezocht in de hypothese dat deze vormen het gevolg zouden zijn van een bepaalde opeenstapeling van ‘elementaire’ bouwstenen. De hypothese van Hauij Baanbrekend werk op dit gebied werd verricht door Abbé R.J. Hauij in zijn Essai d'une théorie sur la structure des cristaux (1883). Hauij was verwonderd over het feit dat een bepaalde soort plant steeds bloemen heeft van dezelfde vorm, terwijl een zelfde mineraalsoort, b.v. calciet, een groot aantal kristalvormen vertoont, waarvan de hoofdsymmetrie wel steeds dezelfde blijft, maar die toch zeer verschillend zijn. Toen hij eens, per ongeluk, bij het bewonderen van de mineralenverzameling van een zijner vrienden, een mooi exemplaar stuk liet vallen, viel hem direct de merkwaardige regelmatige vorm op van de sterk glanzende fragmenten: het waren rhomboëders, d.i. door zes ruitvlakken omsloten ruimtefiguren. Thuis moest zijn hele collectie calcietkristallen eraan geloven: allen bleken zij uiteen te vallen in kleine stukjes van dezelfde vorm! Nu zette Hauij zich aan het werk: hij toonde aan dat men alle werkelijk bestaande kristalvormen van het calciet kan herstellen door een groot aantal van deze kleine ‘noyaus de clivage’ zodanig op elkaar te stapelen, dat ze zonder tussenruimte op elkaar aansluiten. Ook op andere kristalsoorten werd de methode met succes beproefd. Over de verdere, inwendige structuur van deze bouwstenen wilde en kon Hauij zich nog niet uitspreken: de fysica zelf was nog niet ver genoeg gevorderd. Hij meende echter reeds dat men de verdeling van deze kernen zo ver door zou kunnen voeren, dat men zou verkrijgen ‘des particules si petites qu'on ne pourrait plus les diviser sans les analyser, c'est à dire sans détruire la nature de leur substance. Je m'arrête à ce terme et je donne à ces corpuscules.... le nom de molécules intégrantes’. De (parameter)wet van Hauij Het is zonder meer duidelijk dat men met verschillende kleine kubussen als elementaire bouwstenen een grote kubus, het voor ons zichtbare kristal, kan samenstellen. De theorie van Hauij maakt het echter mogelijk met dezelfde bouwstenen ook een octaëder, d.i. een ruimtefiguur bestaande uit acht gelijkzijdige driehoeken, te vervaardigen: het volstaat daartoe, door een operatie welke Hauij ‘décroissement’ noemt, in bepaalde richtingen gehele rijen van de {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} elementaire bouwstenen weg te nemen. Dat de kristallen, zoals wij ze waarnemen, niet de trapvormige contouren vertonen welke bij deze operatie ontstaan, is te wijten aan het feit dat de bouwstenen submicroscopisch klein zijn. {== afbeelding fig. 3. De opbouw van een werkelijk voorkomende kristalvorm van calciet (rechts afgebeeld) uit een opeenstapeling van rhomboëders. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding fig. 4. De opbouw van een octaëder uit kubussen. ==} {>>afbeelding<<} Het merkwaardige van alle dergelijke operaties is evenwel het volgende. Hoe groot ook het aantal vlakken is dat men volgens deze methode, met behulp van een bepaald type van bouwsteen, af kan leiden, al deze vlakken vertonen geen willekeurige richtingen, maar zijn onderling verbonden volgens een eenvoudige mathematische wet. Inderdaad, ze werden alle verkregen door steeds een of meer rijen van gehele bouwstenen weg te nemen. Door deze redenering ontdekte Hauij dan ook de tweede en belangrijkste wet van de kristallografie, die echter pas in 1823 volkomen nauwkeurig werd geformuleerd door F. Neumann. Deze parameterwet of wet van de rationele {== afbeelding fig. 5. ==} {>>afbeelding<<} coëfficiënten veronderstelt enige vertrouwdheid met de meetkunde van de ruimte. Zoals een rechte in het platte vlak volledig bepaald wordt door haar snijpunten met twee referentie-assen, zo wordt een plat vlak in de ruimte bepaald door zijn snijpunten met drie referentie-assen. Welnu, voor alle kristallen geldt de volgende wet: wanneer we de snijlijnen van drie niet-evenwijdige vlakken van het kristal als referentie-assen kiezen en dan de stukken meten die een vierde vlak op deze assen afsnijdt, dan zijn alle andere vlakken van het kristal zo gericht, dat de stukken die zij op de assen afsnijden gehele veelvouden of rationele breuken zijn van de drie eerst gevonden waarden. Dit betekent dat twee vlakken van een kristal van elkaar verschillen door het feit dat ze op de referentie-assen verschillende stukken afsnijden, die echter alle kleine gehele veelvouden zijn van een kleinste fundamentele eenheid die typisch is voor elke as. In dit stadium van het onderzoek kende men geenszins de absolute afmetingen van deze eenheden, maar voor de juiste beschrijving der kristalsymmetrie was de verhouding tussen deze eenheden voldoende. Hiermede is het grote woord gevallen: kristalsymmetrie. In de 19e eeuw is {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} de kristallografie inderdaad uitgegroeid tot de symmetrieleer bij uitstek. Slechts enkele begrippen hiervan worden hier in herinnering gebracht. Men zegt, dat een ruimtefiguur een symmetrievlak heeft wanneer dat vlak die figuur in twee gelijke helften verdeelt die elkaars spiegelbeeld zijn; een ruimtefiguur heeft een drietallige, viertallige, n-tallige symmetrie-as wanneer die figuur bij een omwenteling van 360° rond die as, drie of vier of n maal met zichzelf tot dekking wordt gebracht. Door combinatie van deze en andere symmetrie-elementen kon men alle kristallen, naar hun uitwendige symmetrie, in 7 kristalsystemen en 32 kristalklassen onderbrengen: in 1830 heeft Hessel deze systematiek volkomen consequent gefundeerd. Bij deze studie bleek o.m. - en men kon bewijzen dat het een noodzakelijk gevolg was van de parameterwet - dat de symmetrie-assen van de kristallen slechts één-, twee-, drie-, vier- en zestallig kunnen zijn. Deze en andere resultaten van het onderzoek toonden aan dat men een fundamentele, noodzakelijke organisatie van de kristallijnen toestand op het spoor was. De hypothese van Bravais: de ruimtetralie En nu gebeurde het merkwaardige: binnen het bestek van een eeuw zouden enkele mathematici een indrukwekkende theorie uitwerken over de mogelijke opbouw van de stof uit min of meer symmetrisch opgestelde punten. Hoe juist de grondintuïtie van Hauij ook was, het werd spoedig duidelijk dat de elementaire bouwsteen niet een ruimtefiguur kon zijn, die gelijkmatig met massa zou opgevuld zijn: vele fysische eigenschappen van de stof konden slechts verklaard worden door een discontinue opbouw ervan uit min of meer afgezonderde kleine deeltjes. Enkele jaren na Hauij's dood, in 1824, voerde L.A. Seeber voor het eerst deze belangrijke correctie in: door zich de massa van de elementaire bouwsteen in zijn zwaartepunt geconcentreerd te denken, wordt de ruimte op discontinue maar regelmatige en min of meer symmetrische wijze met massapunten gevuld. Hiermee was het belangrijkste begrip van de moderne kristallografie ontstaan: dat van de ruimtetralie. Seebers ideeën werden hernomen door G. Delafosse (1843), verder ontwikkeld door Frankenheim (van 1835 tot 1856), en vonden hun bekroning in het magistrale werk van A. Bravais, wiens naam dan ook voor goed verbonden bleef aan de theorie der ruimtetralies. Bravais was van zijn jeugd af geïntrigeerd geweest door symmetrieproblemen. In 1835, toen hij pas vierentwintig jaar oud was, liet hij zijn Essai géométrique sur la symétrie des feuilles curvisériées et rectisériées verschijnen. Weldra ging zijn aandacht naar de heel bijzondere kristal-symmetrie. De titel van zijn werk van 1850 maakt de opzet duidelijk: Sur les systèmes formés par les points régulièrement distribués sur un plan ou dans l'espace. Hierin verklaart hij het ontstaan van de ruimtetralie. Wanneer een puntenrij (een lijn waarop, op gelijke afstanden, punten voorkomen) door een translatie over een vaste afstand telkens weer over een vlak gelijkmatig wordt herhaald, ontstaat een puntennet of puntenrooster. Het volstaat dit net op zijn beurt over een bepaalde afstand steeds weer in de ruimte te herhalen om een ruimtetralie te vormen. Indien deze punten alle van dezelfde soort zijn, dan kan deze ruimtetralie opgebouwd worden door de eindeloze herhaling van een kleinste parallelepipedum, waarvan alleen de hoekpunten door massapunten bezet zijn. Bravais toonde aan dat er slechts veertien van dergelijke elementaire parallelepipeda mogelijk zijn (al worden zeven daarvan meestal anders voorgesteld) die over de zeven vroegere {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} kristalsystemen kunnen verdeeld worden. Zijn hypothese luidde dan: de kristalvlakken in een bepaalde richting zijn net-vlakken van de tralie met een min of meer dichte, steeds regelmatige bezetting van massapunten; de bestaande kristalvlakken zijn netvlakken met een dichte bezetting. Aldus werden de wet van Steno en de parameterwet volledig verklaard. {== afbeelding fig. 6. Een ruimtetralie bezet met indentieke punten. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding fig. 7. Tweedimensionale voorstelling van de parameterwet. De uitwendige kristalvlakken hebben de richting van ‘inwendige’ netvlakken. ==} {>>afbeelding<<} De theorie der ruimtegroepen Met de bijdrage van Bravais was de theorie van de ruimteverdeling van punten echter nog verre van volledig. Men kon er onmogelijk alle 32 klassen in onderbrengen die Hessel had afgeleid: de meeste kristallen waren trouwens uit verschillende atomen (ionen) samengesteld. De kristallograaf Sohncke bracht de theorie in 1879 een stap verder: ook wanneer een kristal uit verschillende soorten atomen (ionen) bestaat, moet het mogelijk zijn, van een bepaalde soort de ruimtetralie op te stellen, waarvan de punten op gelijke, min of meer symmetrische wijze, door de rest van de atomen of ionen omgeven zijn. Hetzelfde procédé kan op elk van de atomen worden toegepast, zodat het kristal kan worden opgevat als bestaande uit verschillende in elkaar geschoven ruimtetralies die elk van een ‘eenvoudig’ type zijn. Chr. Wiener had de theorie trouwens reeds uitgebreid in zijn Grundzüge der Weltordnung (1863). Door middel van nieuwe symmetrie-operaties werd de theorie bijna gelijktijdig volledig uitgewerkt door een Russische, een Duitse en een Engelse geleerde: Fedorov in 1890, Schoenfliess in 1891, Barlow in 1894. Ofschoon ze helemaal onafhankelijk van elkaar hadden gewerkt en het probleem van uit verschillende standpunten hadden aangepakt, kwamen ze allen tot hetzelfde resultaat: het bestaan van precies 230 ruimtegroepen die in de 32 kristalklassen en de 7 kristalsystemen ondergebracht werden. Fedorov en vooral Barlow maakten veel gebruik van het begrip van de dichtste bolstapeling, daarbij een idee van Wollaston (1812) weer opnemend, welke eigenlijk nog veel ouder was: reeds in 1665 had R. Hooke in zijn Micrographia geconstateerd: ‘er was haast geen regelmatige figuur (kristal) (van metalen, mineralen, zouten) die ik niet kon verkrijgen door gewoon bollen, van een of meerdere soorten, samen te schudden’. Het belang- {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} rijke van deze beschouwingen was dat men zich gaandeweg bevrijdde van de al te vanzelfsprekend aanvaarde opvatting, dat het kristal uit moleculen moest opgebouwd zijn: ook wanneer uit de chemische analyse blijkt dat b.v. kwarts als formule Si02 heeft, dan betekent dit hoegenaamd niet dat het kwartskristal uit Si02-deeltjes is opgebouwd, die inderdaad als zodanig in de ruimtetralie van de Si- en 0-ionen niet voorkomen. Als dit alles niet zo heel gemakkelijk te volgen is, kunnen we ter verontschuldiging van onze al te summiere voorstelling misschien vermelden dat het klassieke werk over de afleiding van de 230 ruimtegroepen, Geometrische Kristallographie des Diskontinuums van P. Niggli (1919), ruim 400 bladzijden bedraagt! Aldus was in het begin van de 20e eeuw een hele theorie klaar gekomen, waarvoor Groth in zijn monumentale Summa Chemische Krystallographie resoluut had geopteerd met zijn definitie van het kristal: ‘De atomen in een kristal vormen een tralie dat de symmetrie van een der ruimtegroepen heeft en iedere atoomsoort is een puntensysteem dat tenslotte uit een of meerdere in elkaar geschoven elementaire tralies bestaat’. Een wellicht aanschouwelijker wijze om hetzelfde uit te drukken: de inwendige opbouw van een kristal wordt volledig bepaald door de vorm, de afmetingen en de speciale configuratie (het motief) van zijn zg. elementaircel. Deze cel is het kleinste volume, met de vorm van een paralellepipedum, dat juist volledig de karakteristieke configuratie, met de symmetrie-elementen, van het bepaalde kristal bevat, zodat het volstaat deze werkelijke elementaire ‘bouwstenen’ op elkaar te stapelen om de ruimte te vullen die door het hele kristal wordt ingenomen. De theorie was indrukwekkend, zeer waarschijnlijk zelfs, doch het testexperiment bleef uit. In 1912 werd het vrij onverwacht gerealiseerd. Von Laue en het X-stralenonderzoek der kristallen In 1885 werd door Röntgen een nieuwe, voorlopig onverklaarbare, straling ontdekt, die X-stralen werden genoemd. Deze stralen ontstaan wanneer in een hoog vacuum de elektronenbundel, die onder een groot potentiaalverval van een kathode naar een anode overgaat, onderweg door een stuk metaal, de antikathode wordt opgevangen. Van deze antikathode gaat dan een straling uit, die niet rechtstreeks zichtbaar is, maar waarvan Röntgen reeds de volgende karakteristieken gaf: ze doet sommige stoffen fluoresceren, ze beïnvloedt de fotografische plaat, ze ioniseert de lucht en andere gassen. Over de aard van deze stralen kon men het niet eens worden. Indien het, zoals sommigen beweerden elektromagnetische golven waren van dezelfde aard als het zichtbare licht, hoe was het dan te verklaren dat men vruchteloos probeerde de voor deze golven karakteristieke verschijnselen van buiging en interferentie ook waar te nemen? Het golfkarakter van het zichtbare licht was inderdaad reeds lang bekend en op klassieke wijze bewezen door de verschijnselen van diffractie en interferentie die optreden wanneer de ‘hindernis’ die het licht op zijn weg ontmoet van de grootte-orde is van de golflengte zelf van het gebruikte licht. De theorieën van T. Young (1805) en Laplace (1806) over de eigenschappen van sommige vloeistoffen voerden tot de conclusie dat de orde van grootte van atomen en moleculen, d.w.z. van de ruimte die ze in een aantal processen op nagenoeg ondoordringbare wijze innemen, in de buurt lag van een honderdmiljoenste {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} centimeter (10-8 cm); in de atoomfysica werd deze afstand ingevoerd als een meer aangepaste, nieuwe lengte-eenheid, de Angström. In 1912 doceerde Groth te München; hij was de beste kristallograaf van Europa. Zijn collega in de fysica was de niet minder beroemde Sommerfeld, die op dat ogenblik een intensieve studie van de X-stralen ondernam. Onder zijn leiding bestudeerde de jonge Ewald wat de voortplanting van het licht zou kunnen of moeten zijn in de nog hypothetische ruimtetralie van een vaste stof opgebouwd uit atomen. Max von Laue, geboren in 1879, had de optica bestudeerd onder leiding van mannen als Voigt, Planck en Lummer. In 1909 kwam hij naar München en daar, in zijn discussies met Ewald, kreeg hij de geniale inval, door één experiment twee theorieën tegelijk te verificeren. De pogingen om met X-stralen diffractie- en interferentieverschijnselen te realiseren konden wel eens alle mislukt zijn, niet omdat de X-stralen geen golfverschijnsel waren, maar wel omdat men er niet in geslaagd was, ook met de fijnste apparatuur, een diffractierooster te construeren dat fijn genoeg was voor de wellicht veel kleinere golflengte van deze golven. Indien anderzijds de hypothese van de opbouw der stof volgens een ruimtetralie waarheid bevatte, dan moesten de zeer regelmatige afstanden tussen punten en netvlakken in een dergelijke tralie duizenden malen kleiner zijn dan de afstanden tussen de fijnste lijnenconstructies die men in de optica kan realiseren (5.000 tot 18.000 lijnen per cm). Von Laue deed een beroep op de assistent van Sommerfeld, W. Friedrich, en een student die juist het doctoraat behaald had, P. Knipping. Zij {== afbeelding fig. 8. ==} {>>afbeelding<<} lieten door een spleet een vernauwde bundel X-stralen op een kristal van kopersulfaat vallen, waarachter een fotografische plaat was opgesteld. Friedrich was zijn ontroering nauwelijks meester toen hij uit de ontwikkelaar een plaat bovenhaalde waarop (buiten de centrale zwarte vlek, die de rechtstreeks doorgaande stralenbundel had veroorzaakt) een groot aantal min of meer regelmatig gerangschikte zwarte punten de plaatsen aangaven waar, en waar alleen, gediffracteerde stralen van de oorspronkelijke bundel terecht waren gekomen. Nog in 1912 publiceerde Sommerfeld het resultaat van dit onderzoek met de mathematische interpretatie van von Laue, waarin het verband werd aangetoond tussen de positie van de punten op de fotografie, de golflengte van de X-stralen en de karakteristieken van de ruimtetralie. W.H. Bragg had tot op dat ogenblik steeds het corpusculair karakter van de X-stralen verdedigd. Toen het experiment van von Laue bekend werd, probeerde zijn zoon W.L. Bragg vooralsnog een andere verklaring te vinden; weldra echter gaven beiden zich niet alleen gewonnen, maar ze werden de leidende figuren in het X-stralenonderzoek der kristallen. In 1913 bepaalden zij de eerste kristalstructuren: het waren de structuren van NaC1 en KC1, die nog vrij eenvoudig zijn. Nog hetzelfde jaar kwamen reeds veel ingewikkelder structuren aan de beurt, zoals die van calciet. Een beschrijving van de verdere ontwikkeling van dit onderzoek vergt een studie op zich zelf, waar we hier niet op in kunnen gaan. Zowel het louter wetenschappelijk onderzoek als de techniek hebben door het juist inzicht in de kristalstructuur een vlucht genomen, die voor een halve eeuw ondenkbaar was: vermelden we slechts dat de zeer verschillende eigenschappen van de metalen {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} volgens de behandeling waaraan ze worden onderworpen en volgens de samenstelling (legéring) van hun componenten afhangen van de kristallisatietoestand, die thans in detail kan worden bestudeerd; en de transistor, die in de huidige radiotechniek zulke triomfen viert, dankt zijn heel bijzondere eigenschappen aan zijn kristalstructuur. {== afbeelding Fig. 9. De structuur van zinkblende, zoals ze door het X-stralen onderzoek kon worden bepaald. Het streepje links stelt de lengte van één Angström (10-8 cm) voor. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Fig. 10. De structuur van calciet (CaCO3), geplaatst in een ruimtefiguur die dezelfde vorm heeft als de splijtingsrhomboëder van Hauij. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Fig. 11. De structuur van fluoriet. ==} {>>afbeelding<<} De natuur der kristallen is dus in wezen een zeer geordende toestand van de materie: de atomen van een of meerdere elementen vormen een ‘motief’ dat identiek met zichzelf de ruimte opvult. Kan het kristal zich volledig vrij ontwikkelen, dan uit zich iets van deze inwendige opbouw in de uiterlijke verschijning: een door natuurlijke platte vlakken begrensd en homogeen lichaam. De menselijke geest, door deze verschijningsvorm geboeid en geïntrigeerd, kende geen rust tot hij er meer van wist. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Politiek Overzicht Internationaal TIJDENS de op 18 september geopende Algemene Vergadering der V.N. werden er in New-York achter de schermen pogingen gedaan om in besprekingen tussen de Russische minister van buitenlandse zaken, Gromyko, en zijn ambtgenoot van de V. St., Dean Rusk, te komen tot een voor beide partijen aanvaardbare basis voor een gesprek over Berlijn en andere daarmee samenhangende kwesties. Deze gesprekken werden voortgezet te Washington met president Kennedy en toen Gromyko, in verband met de opening van het 22e congres van de Russische communistische partij op 17 oktober, naar Moskou moest vertrekken, maakte hij de reis via Londen, waar hij sprak met premier Macmillan en de minister van buitenlandse zaken, lord Home. Over het verloop van deze besprekingen is officieel niets bekend, behalve dat zij niet op een ruzie-toon zijn gevoerd. Degenen, die hieruit afleidden, dat de mogelijkheid van een gesprek op hoger niveau nu aanwezig was, kwamen bedrogen uit. De S.U. handhaafde haar hoge eisen aan de tegenpartij en was zelf slechts genegen tot geringe concessies. Het is overigens de vraag of de V. St. met deze ‘voelhoren’-gesprekken ook onmiddellijke onderhandelingen op hoog niveau op het oog hadden. Veeleer is men van mening, dat het de bedoeling is geweest de S.U. duidelijk te maken, dat, hoewel verschillende vooraanstaande figuren uit de Amerikaanse politieke wereld reeds enkele mogelijke concessies hadden genoemd, er geen sprake van was, dat de regering van plan was deze concessies ook te doen. De V. St. hebben Gromyko willen duidelijk maken, dat zij volledig van plan zijn desnoods met alle middelen hun rechten te handhaven en niet te wijken voor dreigementen. Dat Gromyko na zijn besprekingen in de V. St. niet naar Parijs ging, hoeft niet te verwonderen, daar bekend was, dat de Gaulle een zeer strakke houding t.o. Rusland wenst aan te nemen, maar misschien heeft hij wel gehoopt in Londen een ander geluid te horen. Toen bleek, dat men het hier, wat de principiële punten betrof, eens was met Washington, heeft hij dit aan premier Chroestsjef meegedeeld en men acht het mogelijk, dat dit mede bepalend is geweest voor diens - tenminste wat Berlijn betreft - vrij gematigde rede bij de opening van het partijcongres in Moskou. In dezelfde rede, waarin de Russische premier verklaarde het sluiten van een vredesverdrag met de D.D.R. nog wel te kunnen uitstellen, als de W. mogendheden bereid zijn het Duitse probleem via onderhandelingen op te lossen, kondigde hij echter ook aan, dat Rusland zijn op 1 september hervatte kernproeven voor 1 november zou beëindigen met het tot ontploffing brengen van een bom van 50 megaton. Had Chroestsjef de openbare mening al getart door de kernproeven te hervatten, waarvan hij in het verleden verklaard had, dat dit misdadig zou zijn en dat Rusland daar nooit als eerste toe zou overgaan, met de aankondiging van deze superbom joeg hij de hele niet-communistische wereld tegen zich in het harnas. Van alle kanten kwamen protesten; ook de Algemene Vergadering van de V.N. hield zich met de kwestie bezig en nam tenslotte met 87 tegen 11 stemmen een motie aan, waarin een ernstig beroep werd gedaan {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} op de S.U. om van het plan af te zien. Resultaat heeft het niet gehad; op 30 oktober werd bij Nova-Zembla de bom tot ontploffing gebracht, waarvan de fall-out de volksgezondheid in de toekomst ernstig zal benadelen. Men vraagt zich echter allerwegen af, waarom de S.U. een dergelijke proef heeft genomen. Volgens militaire deskundigen hebben dergelijke superbommen betrekkelijk geringe waarde vergeleken met de kosten verbonden aan de vervaardiging ervan. Twee bommen van 20 à 25 megaton hebben een grotere vernietigingskracht dan een van 50; de V. St. beweerden om die reden geen interesse in dergelijke bommen te hebben en tevens verklaarden zij over voldoende bommen van het middengewicht te beschikken om vernietigend terug te slaan en niet te zullen aarzelen er ev. gebruik van te maken. Als de S.U. gemeend heeft de V. St. te intimideren, kan zij dit wel als mislukt beschouwen, hetgeen ook af te leiden valt uit het verscherpte optreden van de V. St. aan de sectorgrens te Berlijn, waar zij principieel bleven weigeren, dat hun burgerpersoneel zich moest legitimeren t.o.v. de O. Duitse Volkspolizei; dit leidde enkele dagen tot een uiterst ernstige toestand, waarbij zowel Amerikaanse als Sovjet-tanks aan weerszijden van de sectorgrens postvatten; de V. St. blijven O.-Berlijn beschouwen als Sovjetsector en hebben hun protesten dan ook gericht aan de S.U.; nu schijnt er weer gesproken te worden over een oplossing voor dit geschil. Het is ook mogelijk, dat Rusland de neutralen angst heeft willen aanjagen om hen zodoende er toe te brengen druk op de V. St. uit te oefenen om aan de Russische eisen toe te geven; de nogal gematigde reactie der niet-verbonden mogendheden op de hervatting der kernproeven op 1 september zou bij Chroestsjef deze mening hebben versterkt. Dat zij zijn optreden ook zouden kunnen veroordelen - en dit in feite bij bovengenoemde resolutie ook deden - kan hem niets schelen. Een andere mening is, dat interne spanningen in het communistische bloc de Russische premier er toe gebracht hebben zijn macht nog eens duidelijk te demonstreren. Deze spanningen zijn opnieuw op het congres gebleken. Chroestsjef heeft in een van zijn urenlange redevoeringen een heftige aanval gelanceerd op de communistische leiders van Albanië; dit bezorgde hem de kritiek van de op het congres aanwezige premier van comm. China, Tsjoe En-Lai, een kritiek, die er op neer kwam, dat men in de communistische wereld de vuile was binnenshuis moet houden. Albanië is het enige land, dat in het ideologische conflict tussen beide comm. grootmachten de zijde van China heeft gekozen, zodat de aanval op dit kleine land wel bedoeld kan zijn tegen de steeds sterker wordende grote rivaal. Men meent, dat Chroestsjef met zijn superbom een waarschuwing heeft willen geven aan Peking om toch maar in de Moskouse partijlijn te blijven. Deze blijft anti-Stalinistisch; opnieuw en scherper dan in 1956 werd de figuur van Stalin, aan wie machtsmisbruik werd verweten, ontluisterd; zelfs werd een resolutie aangenomen, waarin geëist werd het gebalsemde lichaam van Stalin uit het mausoleum op het Rode Plein te verwijderen. Tevens werd de aanval op de zgn. anti-partijgroep, waartoe Malenkow, Molotow e.a. behoorden, voortgezet. Men verwacht verdere maatregelen tegen deze groep; van liquidatie zal geen sprake zijn, maar men meent, dat zij uit de partij zullen worden verwijderd; de enige van hen, die in het buitenland vertoeft, is Molotow, die in Wenen fungeert als permanent hoofd van de Russische delegatie bij het internationaal bureau voor atoomenergie. Op dit congres heeft Chroestsjef ook het nieuwe partijprogram voorgelegd. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit moet het oude programma, daterend uit 1919 en afkomstig van Lenin, vervangen. De tegenwoordige premier stelt hierin, dat het socialisme de overwinning heeft behaald en dat dus de tijd van de dictatuur van het proletariaat voorbij is; de volgende periode zal die zijn van een ‘staat van het gehele volk’ en uiteindelijk zal de staat geheel kunnen verdwijnen. Dit laatste zal pas het geval zijn, als het Russische communisme ook internationaal de overwinning heeft behaald. De premier beloofde zijn onderdanen verder gouden bergen: kortere werktijden, gratis voorziening van talrijke goederen en diensten en zei van Rusland een voorbeeld voor alle kapitalistische landen te zullen maken. Tijdens dit congres heeft Chroestsjef in een nota van 31 oktober aan Finland nog eens een hevige aanval gedaan op W.-Duitsland, dat de voornaamste aanvalsmacht van de Nato in W.-Europa wordt genoemd, en op Denemarken, Noorwegen, Zweden en Finland. In verband met de bedreiging van Ruslands grenzen aan die kant beroept hij zich op het Russisch-Finse verdrag van wederzijdse bijstand en stelt hij de Finse regering voor besprekingen te beginnen over gezamenlijke maatregelen ter bescherming van de Finse grenzen tegen een dreigende aanval uit het W.; men verwacht, dat dit zal neerkomen op de eis om Russische militaire bases te mogen aanleggen in Finland. In dit zo ernstig beschuldigde W.-Duitsland is nu anderhalve maand na de verkiezingen nog geen nieuwe regering gevormd. Wel heeft de liberale F.D.P. van Mende zich tenslotte akkoord verklaard met het bondskanseliersschap van Adenauer, nadat de laatste had beloofd zó vroegtijdig te zullen heengaan, dat zijn opvolger voldoende tijd zou hebben zich op de volgende verkiezingen voor te bereiden, maar bij de daaropvolgende besprekingen over de te verdelen ministerportefeuilles tekenden zij verzet aan tegen het aanblijven van von Brentano als minister van buitenlandse zaken. Deze heeft zich nu teruggetrokken en prof. Halstein, die als zijn opvolger werd genoemd, heeft laten weten, dat hij zijn arbeid als voorzitter van de commissie van de E.E.G. niet in de steek kan laten. Een dezer dagen zal de beslissing moeten vallen of er toch nog een kabinet steunende op de gecombineerde C.D.U.-C.S.U. en de F.D.P. tot stand zal komen. In de Algerijnse kwestie lijkt een oplossing op komst; in een televisie-rede op 2 oktober heeft de Gaulle nogmaals het zelfbeschikkingsrecht der Algerijnen op de voorgrond geplaatst, hetgeen volgens hem zal leiden tot een onafhankelijk Algerije; tevens riep hij de Fransen in Algerije op con amore mee te werken aan de opbouw van deze nieuwe staat. In antwoord hierop heeft de premier van de Algerijnse regering in ballingschap, Ben Khedda, opnieuw verklaard met Frankrijk te willen onderhandelen; volgens sommige berichten waren er reeds van te voren voortdurend geheime besprekingen tussen de twee partijen aan de gang geweest. Officieel zijn zij in elk geval nog niet bij elkaar geweest en het is te hopen, dat de gebeurtenissen van de laatste weken geen roet in het eten gegooid hebben; wij doelen op het gebeurde op 17 oktober en volgende dagen in Parijs, waar Algerijnen betogingen hielden n.a.v. een speciaal voor hen ingestelde avondklok; er wordt van verschillende zijden nogal ernstige kritiek uitgeoefend op het al te hardhandige optreden van de politie tegen de betogers. Ook met de betogingen op 1 november in Algerije ter herdenking van het feit, dat zeven jaar geleden de Algerijnse opstand begon, zal de Gaulle niet gelukkig zijn; deze waren op touw gezet op last van de F.L.N. en zouden niet gericht zijn tegen de Franse inwoners van het land, maar bedoeld als mani- {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} festatie van de grote aanhang van het F.L.N. onder de inheemse bevolking; ook hierbij vielen weer doden en gewonden. Geen van beide gebeurtenissen zijn erg bevorderlijk voor de oplossing van het conflict. Aan de andere kant staat, dat Ben Khedda ook nu nog tot de Franse inwoners uitdrukkelijk heeft gezegd, dat er voor hen ook in een zelfstandig Algerije plaats zal zijn, mits zij bereid zijn tot loyale samenwerking. Een winstpunt voor de Franse regering is, dat de uiterst rechtse O.A.S. blijkbaar geen tegendemonstratie op 1 november aandorst; tevens zal het haar aangenaam zijn geweest, dat Franco eindelijk besloten heeft een einde te maken aan de activiteiten van de Spaanse tak van deze geheime organisatie door de arrestatie van enkele leiders, w.o. Lagaillarde en Ortiz, bekende figuren uit de Algierse barricadenopstand van mei 1960. Er bestaat nog steeds geen eensgezindheid over de vervanging van de op 18 september jl. om het leven gekomen Secretaris-Generaal van de V.N., Dag Hammarskjöld. Wel zijn de V. St. en Rusland het praktisch eens over de kandidatuur van de Birmaanse diplomaat Oe Thant, maar er bleven meningsverschillen over de benoeming van zijn assistenten. De V. St. willen nu voorstellen Oe Thant zelf het recht te geven zijn adviseurs te benoemen en men verwacht - of hoopt -, dat de S.U. hiermee akkoord zal gaan. Meer tekening begint er te komen in de eenwording van Europa. Na lang aarzelen heeft op 10 augustus Macmillan een officieel verzoek gedaan bij de ministerraad van de E.E.G. om onderhandelingen te openen over de toetreding van Engeland tot deze gemeenschap. Denemarken deed dit tegelijk met Engeland; Ierland had het reeds acht dagen eerder gedaan. Daar Engeland bij de komende onderhandelingen rekening moet houden met zijn eigen landbouwbelangen, met de bestaande overeenkomsten met de Gemenebestlanden - waar men over het algemeen niet sympathiek staat tegenover deze stap - en met de belangen van Engelands partners in de Europese Vrijhandels Associatie, kan men niet verwachten, dat de besprekingen een vlot verloop zullen hebben. Een goed teken is in elk geval, dat het conservatieve partijcongres in zijn vergadering van 11-14 oktober ook deze regeringsdaad van Macmillan met een grote meerderheid goedkeurde, en dat het labourcongres iets eerder zich de weelde meende te kunnen veroorloven een afwachtende houding te moeten aannemen. Intussen had de ministerraad der E.E.G. het verzoek van Engeland en Denemarken reeds ingewilligd en Engeland uitgenodigd tot een inleidende bespreking op 10 oktober te Parijs om zijn speciale wensen t.a.v. bovengenoemde drie kwesties toe te lichten. Hier verklaarde Engeland bij monde van minister Heath zich volledig akkoord met de doelstellingen der E.E.G.; zijns inziens behoeft er geen wijziging te komen in het verdrag van Rome, maar kunnen genoemde punten geregeld worden in afzonderlijke protocollen. Dit betekent, dat Engeland ook wil meewerken aan de in Rome in het vooruitzicht gestelde politieke samenwerking, en dat de E.V.A. zal verdwijnen zodra bepalingen zijn tot stand gekomen, waarin de belangen van de hierbij aangesloten landen zijn veilig gesteld. Deze landen zouden dan hetzij kunnen toetreden tot, hetzij zich kunnen associëren met de E.E.G. Van de laatste gelegenheid zouden Oostenrijk, Zweden en Zwitserland gebruik kunnen maken. 5-11-1961 J. Oomes {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Forum Hervorming van het Canonieke Recht Toen Z.H. de Paus zijn voornemen te kennen gaf een concilie bijeen te roepen, deelde hij gelijktijdig mee, dat het in zijn voornemen lag, na de afkondiging van het wetboek voor de Oosterse katholieken, een hervorming van het Westers Canoniek Recht ter hand te nemen. De aanvankelijke mededeling van Z.H. gaf de indruk, dat slechts partiële herzieningen in het voornemen lagen. Latere berichten, met name betreffende uitlatingen van Kardinaal Bea doen echter vermoeden, dat de mogelijkheid van veel radicalere vernieuwingen is geschapen. In verhouding met wat al geschreven is over het concilie, is nog weinig gepubliceerd over deze, toch uiterst belangrijke vernieuwing. Een discussie met deelname van leken, is zeer zeker nog niet ontstaan. Dit is in zekere zin bevreemdend, daar het canonieke recht niet alleen een van de meest geliefde punten is waarop de antiklerikalen hun aanvallen richten, maar ook één van de kwetsbaarste punten in het Kerkelijk systeem. De enige bijdrage tot een discussie rondom het canoniek recht in ons land, is de inaugurale rede, die Prof. Dr. E.Th.M. Eykemans CssR enige maanden geleden te Nijmegen hield bij zijn aanvaarding van de leerstoel in het canoniek recht aldaar. Deze werd echter gehouden voordat uitlatingen van Kardinaal Bea het duidelijk maakten, dat meer dan partiële veranderingen mogelijk zijn. Prof. Eykemans begint zijn rede met uitvoerig de eigen aard van dit rechtssysteem, voortvloeiende uit de anders-geaardheid van de kerk als rechtsgemeenschap dan de staat, uiteen te zetten. Zowel bij Staat als Kerk, wordt 't recht bepaald door 't doel van de gemeenschap. Dit brengt mee, dat nu deze doelen verschillend zijn, ook het recht verschillend moet zijn. Anderzijds moet, nu Kerk en Staat beide een gemeenschap vormen, het recht van beide ook uit de aard van het recht voortvloeiende overeenkomsten hebben. Het beginsel der liefde en de moraal spelen in principe in het kerkelijk recht een andere rol, dan in het civiele recht, zo voert hij aan. De nieuw benoemde hoogleraar beklemtoont dit laatste met een aanhaling van een rede van Paus Pius XII. Men mag zich echter afvragen, of er in de kerk niet psychologische krachten werkzaam zijn, die juist hier de afscheiding tussen recht en moraal sterker maken dan bij de civiele rechtspraak. In de burgerlijke gemeenschap immers, kent men één juridische wetenschap, terwijl men onder de kerkelijke wetenschappen naast elkaar het canoniek recht en de moraaltheologie kent. Voor de beoefenaren van deze beide wetenschappen, zal het moeilijk zijn zich niet geheel op te sluiten binnen het terrein van de eigen wetenschap. Vandaar waarschijnlijk ook de door de spreker aangehaalde Pauselijke redevoering. Toch is dit punt, als men met de spreker aanneemt dat in de kerkelijke wetten Christus in zijn verschijning zich aan de concrete menselijke verhoudingen aanpast, uiterst belangrijk. De nieuw benoemde hoogleraar trok van hieruit geen doorlopende lijn naar het tweede deel van zijn rede, waarin hij de enige concrete punten aanwees, welke in het canoniek recht verbetering behoeven. Eén van deze punten is de strafprocedure, welke in feite slechts zelden wordt toegepast, daar de delicten meestal langs administratieve weg worden bestraft. Hierdoor wordt de verdedigingsmogelijkheid van de delinquent beperkt. Hetzelfde geldt tot op zekere hoogte ook voor de strafprocedure en de gewone civiele procedure. In de eerste is de delinquent niet op de hoogte van het verloop van het voor-onderzoek. Bij de tweede kan hij niet aanwezig zijn bij de getuigenverhoren, zodat hij de getuigen geen vragen kan stellen. Men mag zich afvragen, of door deze als geheimzinnigheid aangevoelde bepalingen niet te kort wordt gedaan aan de liefde. Een ander bezwaar dat men tegen de kerkelijke procedure kan aanvoeren, is dat deze in principe in het Latijn gevoerd wordt. Nu men in de liturgie meer aandacht gaat besteden aan de landstaal, wordt het waarschijnlijk ook tijd dit in het kerkelijk recht toe te passen. Het zou aanbeveling verdienen, dat in ieder bis- {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} dom een authentieke tekst van het canoniek wetboek in de daar geldende landstaal zou bestaan. Hier raken wij reeds enigszins het punt van het Concilie, dat Prof. Eykemans ook noemt, namelijk de verhouding primaat en Episcopaat. Uit het feit, dat de Bisdommen met een Oosterse liturgie een eigen kerkelijk wetboek krijgen en het tegenwoordig canoniek wetboek daar niet geldt, wordt het reeds duidelijk, dat het kerkelijk recht niet voor de hele kerkelijke gemeenschap gelijk hoeft te zijn. Is het op deze wijze ook toelaatbaar, dat bijvoorbeeld binnen het gebied van Romeinse liturgie verschillende proces-rechtssystemen bestaan? Binnen dit gebied bestaan nl. twee sterk verschillende rechtsovertuigingen, namelijk één die men de Franse zou kunnen noemen en die gevonden wordt op het Europese continent en in Zuid-Amerika, met daarnaast de Angelsaksische in Engeland, de Dominions en de U.S.A. Iemand die berecht wordt volgens het andere systeem dan hij in zijn eigen gebied gewoon is, voelt zich meestal in zijn rechten aangetast. Zijn dit punten waar het canoniek recht zich moet aanpassen aan het civiele systeem, zo zijn er andere, waar men zich af mag vragen, of het niet nodig is, dat de eigen aard van het kerkelijk recht meer moet worden benadrukt. Het kerkelijk recht heeft zijn systeem, met name wat de indeling betreft, geheel overgenomen van het Romeins recht. Zo vallen bijvoorbeeld de Sacramenten onder het zakenrecht, hetgeen weliswaar niet in feite, maar naar het gevoel der gelovigen te kort doet aan de heiligheid. Juist bij de eigen aard van het canoniek recht welk Prof. Eykemans zo scherp omschrijft, mag men zich afvragen, of niet een eigen systeem, los van het echt georganiseerde, maar in wezen liefdeloos Romeins recht op zijn plaats is. Dit klemt te meer, nu recente onderzoekingen hebben bewezen dat het Romeins recht in zijn wezen steunt op zeer primitieve heidense opvattingen en gebruiken. Toen de Kerk eeuwen terug dit systeem overnam, was het het beste en in ieder geval het meest praktische dat er bestond. In de loop van deze eeuwen is echter het wereldlijke recht in sterke mate gekerstend. Vele primitieve invloeden verdwenen. Door de introductie van het begrip billijkheid in het wereldse recht in talrijke westerse landen, is daar langs een omweg de liefde binnengedrongen. Gedurende vele eeuwen was het canoniek recht een voorbeeld voor het wereldlijk recht. Het is de vraag, of bij een nieuwe hervorming van het kerkelijk recht, niet zal kunnen worden geprofiteerd van de verworvenheden van het wereldlijk recht in de laatste anderhalve eeuw. R.J.C. Cornegoor Boekbespreking Godsdienst Christus in de godsdienstige vorming, IV, Jaarboek 1960 van het studiecentrum voor godsdienstige vorming. - Desclée de Brouwer, Brugge, 100 pp., F. 75. Dit vierde jaarboek is zeker een aanwinst voor de catechetische documentatie van ons land. Daar het vorige reeds in 1953 verscheen, heeft men hier praktisch alle interessante documentatie samen van de laatste 7 jaar, telkens met een korte bespreking en verwijzing naar Lumen Vitae, het tijdschrift waarin de volledige bespreking sedert het laatste jaarboek werd voortgezet. Naast deze bibliografie is er nog een lang artikel dat in scherpe trekken de voornaamste aspecten van de godsdienstige opvoeding op de leeftijd van het middelbaar onderwijs aangeeft. De kern hiervan is: trouw aan Gods woord; met daarbij de bekommernis dat dit woord moet gesproken worden tot een jeugd in de specifieke situatie van de moderne tijd. Een derde deel bevat een reeks artikelen, welkome aanvullingen bij verschillende onderdelen van de handboeken van P. Van Caster. Vier buitentekstfoto's leren het concreet visueel materiaal godsdienstig te hanteren. Het boek zij aanbevolen aan alle godsdienstleraren. Het zal hen helpen de grondlijn van de catechese gaaf te houden en hen een goede wegwijzer bezorgen in de talrijke publikaties van de laatste jaren. T. Verbeke {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Bitter, Wilhelm, e.a., Zur Rettung des Menschlichen in unserer Zeit. Ein Tagungsbericht. - Klett, Stuttgart, 1960, 324 pp., 5 afbeeld., Ln. 18.90 DM. Een bundel voordrachten gehouden op de samenkomst te Berlijn in de zomer 1960 van de Stuttgartse vereniging ‘Arzt und Seelsorger’. Dit congres bracht vertegenwoordigers van alle christelijke belijdenissen samen die bekommerd zijn om het menselijke en de ‘zielzorg’ in een ruime betekenis. Rond het thema dat in de titel van het boek wordt uitgedrukt, de redding van het menselijke in onze tijd, werden verschillende nogal uiteenlopende referaten gehouden. Ze bestrijken heel het domein van de menselijke verhoudingen in de godsdienst, in het sociale leven, het arbeidsmilieu, de opvoeding, het huwelijksleven, de geneeskunde en het gevangeniswezen. Deze problemen worden hoofdzakelijk gezien vanuit een ruim christelijk georiënteerde psychotherapeutie. Wie zich voor de moderne problemen en voor de psychotherapeutie interesseren, vinden hier verschillende belangwekkende bijdragen. J. Vercruysse Kerkvoorde O.S.B., A., Où en est le problème du diaconat. - Desclée de Brouwer, Brugge, 1961, 92 pp., F. 60. In bepaalde kringen maakt men zich nogal druk over het probleem van een hersteld en vernieuwd diaconaat. Sch. heeft de hele literatuur samengevat en doorgewerkt en biedt ons enkele persoonlijke conclusies die voor de gewone lezer niet altijd verhelderend zullen zijn. De grondvraag blijft steeds: wat is diaconaat? Is het door Christus ingesteld? Hoort het bij de ‘substantia’ van het priesterschap of ‘ordo’? Zo ja, en Schr. meent al die vragen affirmatief te moeten beantwoorden (blz. 71), dan is en blijft het diaconaat in de Kerk een noodzakelijk en vitaal ambt. Toch schijnen de verdere conclusies hiermee in tegenspraak te zijn: ‘Al kan de Kerk het diaconaat noch afschaffen noch wijzigen (modifier), toch kan zij de inhoud van zijn sacramentele functies (attributions proprement sacramentelles) bepalen en dus wijzigen’. Die functies zijn trouwens uiterst gering in aantal: ‘hulp aan de celebrerende priester, uitreiken van de H. Communie, toedienen van het plechtig doopsel. Alle andere functies, door diakens waargenomen, kunnen ook door leken uitgeoefend worden. Daarom heeft de Latijnse Kerk eeuwenlang geen autonome diakens gekend’. Bij de protestanten is het diaconaat caritatief; bij de Oosterse kerken is het liturgisch. In de missies zouden diakens in het priestertekort kunnen voorzien, het publiek gebed leiden, de Communie uitdelen, onderricht geven en stervenden bijstaan. Hieruit blijkt eens te meer hoe men in het vage blijft tasten. Dat het herstel van het diaconaat allerhande ‘bijkomende’ of ‘extramarginale’ uitingen van het kerkelijk leven zou moeten integreren (blz. 17) schijnt wel een uiting van ‘archeologisme’ te zijn. In die integratie zouden zelfs de Seculiere Instituten, zoals alle andere ‘goede werken’, opgenomen worden! Het diaconaat moet o.i. een eigen taak in de Kerk hebben. Om die te bepalen moet men weten wat Christus onveranderlijk vaststelde en wat later als kerkelijke instelling tot stand kwam. Maar het lijkt ons niet juist dat al wat de Kerk organiseert, in een liturgische ordening opgenomen moet worden en door een ‘wijding’ bevestigd. J. Beyer Drogat, Noël, Face à la faim (Bibl. de Recherche Sociale). - Sper, Parijs, 1961, 236 pp., NF. 10. Voorzien van een voorwoord van de Franse minister van Justitie en van een inleiding van de ondervoorzitter der F.A.O. biedt dit boek een balans van de hongerzones in de wereld en van de middelen die ondernomen worden door publieke en private organismen om deze nood te lenigen. Het geheel vormt een goede inleiding naast de werken van De Castro, Lebret, e.a. J. Kerkhofs Brandende Kaarsen. Gebeden van jongeren. Verzameld en ingeleid door Georges Lambrechts. - Patmos, Antwerpen, 1961, 125 pp., ing. f 47,-. Een keuze van gebeden door jongens geschreven, en hier gebundeld op grond van het postulaat, dat zulke gebeden ook voor àndere jongens het geschiktst moeten zijn. Slechts een tiental ervan kunnen door de beugel, de andere zijn veeleer ‘onvolgroeid’ dan ‘jong’, veeleer ‘onbeholpen’ dan ‘ongekunsteld’. De prijzenswaardige zorg van de samensteller om mooischrijverij te weren, had hem niet mogen verhinderen een ergerlijke mishandeling van de taal te herstellen. En waar blijft de zin voor het sacrale, als iemand tot God bidt: ‘Kunt Gij dan naast mij komen voetballen? Ik beloof U dat ik de benen van en het hart uit mijn lijf zal spelen. (sic) Tot ziens!’ (p. 27). F. de Graeve {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Muschalek, Hubert, Gottbekenntnisse moderner Naturforscher, Berlijn, Morus-Verlag, 1960, 296 pp., geb. DM 16.80. De inhoud van deze bloemlezing is omvangrijker dan de titel laat vermoeden: zij bevat niet alleen ‘Gottbekentnisse’ in de enge zin van het woord, maar ook getuigenissen voor een spiritualistische levensopvatting, wijsgerige en apologetische redeneringen tegen het materialisme, bevestigingen van belangrijke christelijke morele principes enz., alles verzameld uit de werken van een groot aantal vooraanstaande geleerden, waaronder velen van wereldformaat. De auteur merkt uitdrukkelijk op dat het niet zijn bedoeling was een zo uitgebreid mogelijke verzameling van dergelijke teksten aan te leggen, doch dat de inhoud en de echtheid van de getuigenis de opname in dit verzamelwerk bepaalden. Een zekere beperktheid kunnen we hem dus niet ten kwade duiden en zijn keuze lijkt ons doorgaans zeer goed, al schijnt hij wel iets teveel belang te hechten aan de wetenschappelijke weerlegging van het darwinisme en al zouden we enkele, naar ons oordeel voor het beoogde doel onbelangrijke teksten (bijv. die van Martin Gusinde) zonder spijt uit het werk zien verdwijnen. Het boek blijft verder beperkt tot geleerden uit het Duitse taalgebied of wier werken in het Duits vertaald zijn. De indeling van de geleerden in drie klassen: de specialisten van de levenloze, die van de levende natuur en de geneeskundigen, verhoogt niet alleen de praktische bruikbaarheid van het werk, maar is vaak ook relevant voor de wijze waarop de verschillende geleerden de problemen benaderen. Ook de biografische, bibliografische en ideologische inleiding op iedere natuurvorser is uitstekend. E. de Groene Steinman, Jean e.a., Collection ‘Connaître la Bible’, Brugge, Desclée de Brouwer, 1960-'61, 69 Fr. per aflevering. 3. Josué, 148 pp., 1960. 4. Daniël, 160 pp., 1961. 5. Ezéchiel, 192 pp., 1961. 6. Job, 156 pp., 1961. 7. Deutéronome, 170 pp., 1961. 8. Les Juges, 146 pp., 1961. De eerste twee deeltjes van de reeks Connaître la Bible, die handelden over Isaias en Jeremias, werden weldra opgevolgd door deze zes andere. De steeds pittige, soms triviale, vertalingen van Abbé J. Steinmann, worden ingeleid en gecommentarieerd hetzij door hemzelf (Daniël en Job), hetzij door een équipe van een Bijbelclub (Josuë onder leiding van R.P. Fourmond S.S. Sp.). Aan de linkerzijde van het blad staat de vertaling, en rechts de commentaar. De illustratie is overvloedig en zeer verzorgd (sommige Job-afbeeldingen doen wel wat erg modern aan). Voor elk van deze zes Schriftboeken wordt een korte, maar zeer rake inleiding geboden. De standpunten zijn in overeenstemming met de vooruitstrevende Franse exegese. Slechts zelden stoot de deskundige op tekorten in dit opzicht. Is het wel zeker dat de verovering van Kanaän niets had van een Blitzkrieg? De school van Albright steunt op archeologische aanduidingen en spreekt een gewelddadige inval rond het jaar 1200 v. Chr. Is het wel helemaal verantwoord zowat overal onhistorische symboliek te poneren, bijv. in verband met de deuteronomistische beschrijvingen van de herem (banvloek), met het Suzanna-verhaal (Suzanna als louter ‘symbool der Joodse ziel’), met de geschiedenis van Daniël in de leeuwekuil (Daniël als ‘incarnatie van het gehele Joodse volk’)? De vrij willekeurige methode om de onderscheiden pericopen van de Bijbelse geschriften (in casu vooral van Ezechiël of van Job) brengt wel meer dan eens tot onverantwoorde buitensporigheden; voor Ezechiël hebben de verklaarders het nuttig (noodzakelijk?) geoordeeld een tafel in te lassen volgens ‘de orde in het boek’! In weerwil van deze kleine oneffenheden, kunnen deze boekjes zeer veel dienst bewijzen, als ze door een kundige Bijbelclub-leider ter hand genomen worden, die de eventuele overdrijvingen zal weten te milderen. J. de Fraine Heimern, Hans, Kirche, Klerus und Laien. - Herder, Wenen, 1961, 164 pp., ing. DM 14. Niet enkel in de prediking en de vulgarisatie, doch zelfs in de handboeken en artikelen van vaktijdschriften zijn de voorgestelde begrippen over clerus, leek, Katholieke Actie, enz. dikwijls meer verwarrend dan verhelderend. Nochtans is hier klaarheid gewenst, o.m. in het perspectief van het Concilie. Dit korte, maar streng wetenschappelijke werk van een luciede canonist biedt een zeer evenwichtige en dogmatisch verantwoorde uiteenzetting over de kernvragen die zich in dit omstreden domein der theologie stellen: het onderscheid tussen laicaat en clerus èn hun wederzijdse betrokkenheid worden beschreven en verklaard vanuit de Kerk als hiërarchische gemeenschap. J. Kerkhofs {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Haes, Kan. Prof. Dr. P. de, Menselijke benadering van Christus. - Brugge, Beyaert, 1960, 256 pp., ingen. 125 fr. Als geestelijke lezing kan dit boek aanbeveling verdienen, en toch zal niet iedereen er volledig in vinden wat de titel liet verwachten. Er is iets disparaats aan dit boek. Het eerste deel groepeert gegevens voor een meditatie over het onbegrip in Jezus' leven, het tweede is een beter afgeronde beschouwing van Jezus' bekoringen in de woestijn, het derde een meer belerend en gestructureerd exposé van de algemene sacramentenleer, bekroond door een hoofdstuk over de eucharistie. Men krijgt de indruk dat onafhankelijk van elkaar ontstane teksten - wellicht gesproken instructies? - bijeengebracht werden onder één thematische titel. Het geheel is doorweven met bijbelse teksten, vooral uit het Nieuw Testament. Met vrome aandacht geschreven, getuigen de overwegingen van de schrijver van zijn vertrouwdheid met de moderne exegese en dogmatische theologie. Een aantal keren wordt de lezing gestoord door een komma op het einde van een zin, waar een punt hoorde te staan. J. De Roeck Liturgisch woordenboek, onder redactie van L. Brinkhoff O.F.M., G. Laudy Ord. Praem., A. Verheul O.S.B. en Th. Vismans O.P. Aflevering 3: Euoae - H. Hartfeest. - Romen en Zn., Roermond, 1960, 17 × 25, kol. 641-960, f 9,75. Deze derde aflevering van het Liturgisch Woordenboek beantwoordt zeker aan de verwachtingen die de twee vorige banden hebben opgeroepen. Een schat aan informaties vindt men hier bijeen. Zowel meer documentaire artikelen, zoals Engeland (uitgebreid overzicht van geschiedenis, bronnenmateriaal en liturgiewetenschap), Engelen, Epiclese, Evangelie (geschiedenis van de Ev-rite), Frankrijk, Gelasianum, Gemeenschapsmis, Goede Week, Handboeken, als daarnaast meer systematische verhandelingen over eredienst, eschatologie, feest, gebed, H. Geest, geloof, gemeenschap, God. Zeer kostbaar zijn de biographische artikelen, waarin men over veel personen de voornaamste gegevens kort en helder bijeen vindt. De Oosterse liturgieën zijn uitvoerig vertegenwoordigd. De verschillende schrijvers zijn de algemene opzet van het werk wel trouw gebleven. Ook in deze band zijn weer meerdere pagina's met foto's, die echter nog al ver verwijderd staan van de corresponderende tekst. J. Mulders Gieles S.J., P., Kerk en Reformatie. - Uitgegeven door het Kathechetisch Centrum Canisianum bij L.C.G. Malmberg te 's-Hertogenbosch, 1961, 140 pp., f 4,90. In de serie God en Mens publiceert het Katechetisch Centrum Canisianum een aantal boeken over onderwerpen tot geloofsbezinning. Kerk en Reformatie is er één van. De ondertitel luidt ‘een historische bezinning op het beleven van Gods aanwezigheid’. Het boekje is geschreven vanuit de hedendaagse oecumenische ideologie en tracht de reformatie te verklaren uit de droevige toestand der laat-middeleeuwse christenheid. Vijf en twintig jaar geleden kon dit boekje nog niet zó geschreven zijn. De bekende historicus Lortz heeft veel opvattingen omtrent Luthers optreden gewijzigd. Het werkje is bedoeld als stimulans en leidraad bij gezamenlijke besprekingen. Elk katholiek, met belangstelling voor geloof en geloofs-historie, zal dit populair geschreven boekje geboeid en met nut doorlezen. P. van Alkemade Schonfield, Dr. H.J., Opgravingen getuigen voor de Bijbel. Vert. uit het Engels. - Elsevier, Amsterdam-Brussel, 1961, f 12,50. In deze vertaling van ‘The Bible was right’ van Dr. Schonfield vindt de lezer een populaire eenvoudige en boeiende commentaar - zo zou ik het willen noemen - op het Nieuwe Testament, het leven van Jezus en de begintijd der Kerk. De auteur hanteert de historische vondsten van de latere tijd om de nauwkeurigheid en juistheid der nieuw-testamentische geschriften in het licht te stellen. Qumran neemt daarbij een voorname plaats in. Zo doorloopt hij het N.T. vanaf Johannes de Doper tot de Apocalyps. Elk hoofdstuk heeft iets verrassends, iets dat treft en de aandacht trekt. De inkleding en wijze van voorstellen is zo eenvoudig, dat men gemakkelijk heenziet over de rijke wetenschappelijke informatie die de auteur ten dienste stond. P. van Alkemade Romano, Guardini, Gebed en waarheid. Meditaties over het Onze Vader. Vert. - Paul Brand, Hilversum, 1961, 226 pp., f 7,90. Dit is wederom een prachtig en rijk boek. Het sluit aan, of liever, het is een aanvulling van het vroeger verschenen boek De Heer, een van Guardini's rijpste werken. In Gebed en Waarheid ontwikkelt de auteur theologisch en psychologisch {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} wondermooie en treffende gedachten, die zich concentreren rond het grondbegrip van Jesus' Openbaring, het Rijk Gods. Guardini is een dier gelukkigen die Gods openbaring diep gepeild hebben en een ordenend en harmonisch inzicht daarin verworven hebben. Men leze bij voorbeeld de bladzijden, waar hij de paradoxale uitspraak verklaart: ‘zoekt eerst het Rijk Gods en al het overige zal u worden geschonken als toegift’, of waar hij het wezen van Jesus' Rijk Gods verklaart. Guardini's taal beantwoordt aan de rijkdom en vruchtbaarheid zijner gedachten. Hij schrijft een uiterst soepel en verfijnd proza, krachtig en genuanceerd, dat te lezen reeds op zich een genot is. Moge dit bijzonder mooie werkje in vele handen komen. Jammer, dat de vertaler het oude ‘gij’ overal door ‘u’ vervangen heeft, wat een beetje kelnerachtig aandoet. J. van Heugten Hakim, Z.E. Mgr. G., Bladzijden uit het Evangelie gelezen in Galilea. - E. Vercruysse-Vanhove, Sint-Andries, Brugge, 120 pp., F. 100. Besteladres: Secretariaat Missiewerken, Kastanjeboomstraat 16, Brugge. Met een door ware genegenheid gescherpte blik overschouwde de Aartsbisschop van Galilea, Mgr. Georges Hakim, geestelijk hoofd van alle met Rome verbonden christenen van Griekse ritus, de landstreek die aan zijn zorgen is toevertrouwd, om er het beeld in te ontdekken van de Goddelijke Meester. Dank zij een groot aantal goed gekozen foto's en een uitstekende bindtekst, krijgt de lezer van dit boekje een goed inzicht in Jesus' geboorteland (topografie, klimaat, oogst, woningen), en in het ‘leven dat Hij zich gekozen heeft’. Voor dit laatste gedeelte volgt de doorluchtige auteur Jesus' biografie: kindsheid, jeugd, het meer van Tiberias, bezoeken en feestmalen (verloving ook en huwelijk), om te eindigen met dood en begrafenis. Aan de hand van de huidige gebruiken van zijn arabische gelovigen, biedt Mgr. Hakim heel wat nuttige bedenkingen, die de oude Evangelietekst verduidelijken en illustreren (bv. over de verdienste, om iemand een koele waterdronk te bezorgen, over het gebruik van de aanspreektitel ‘Vrouw’ in Jo. 2, 4a). Af en toe kan men wel een vraagteken plaatsen: geeft het feit dat de oosterse hemel rijk is aan sterren veel inzicht in het verhaal over de ‘ster’ der Wijzen? Dat de Samaritanen in een gunstig daglicht stonden bij de Judeeërs, is onmogelijk; waarschijnlijk moet men lezen: in geen gunstig daglicht (p. 14). J. De Fraine Aron, Robert, Les années obscures de Jésus. - Editions Grasset, Parijs, 1960, 294 pp., ing. NF. 9,90. De bekende Franse historicus van het Vichy-régime heeft van uit zijn Joods-religieus standpunt zijn aandacht willen vestigen op het ‘verborgen leven’ van Onze Heer Jesus Christus (te Nazaret, in de tempel te Jerusalem, de terugkeer te Nazaret). Ofschoon het aanbeveling verdient Jesus te zien in de volheid van de Menswording, als een jong Israëliet, die leert bidden en spreken, werken en optreden als een zoon van zijn volk, lijkt ons dit boek al te zeer te zijn opgevat als een soort ‘Inleiding tot het Joodse denken’ bij gelegenheid van een steeds problematische Jesus-biografie. Aron is trouwens de auteur van een belijdenisgeschrift Ce que je crois (Grasset, 1955); hij past gewoonweg op Jesus toe wat hij als zijn Joodse geloofsovertuiging uitspreekt. Hierbij verwaarloost hij fataal een dimensie van Jesus' bestaan, het eigenlijke mysterie van Zijn eenheid met de Vader. Verder kan men niet akkoord gaan met de opvattingen van de auteur over het ‘zuiver-symbolisch’ karakter van de wonderbare visvangst, of de weinig historische ‘haggadische’ schrijftrant van de evangelische wonderverhalen. Dat Jesus' zending zich zou beperken tot een providentiële uitbreiding van het monotheïsme tot de heidense wereld, is onaanvaardbaar, evenmin als de opinie dat het ‘Onze Vader’ niet oorspronkelijk van Jesus zelf zou geweest zijn. Het is jammer dat de vele joodse teksten, die in dit suggestief boek verspreid liggen, oncontroleerbaar, wijl onvolledig wat de referenties betreft, zijn. J. De Fraine Godin, A., Adulte et enfant devant Dieu. - Lumen Vitae, Brussel, 1961, F. 75. A. Godin, specialist in godsdienstpsychologie aan het internationale catechetisch centrum (Brussel) publiceert hiermee als afzonderlijke uitgave een aantal artikelen reeds eerder verschenen in het tijdschrift Lumen Vitae (1961, 2). Na een inleiding over de huidige tendensen en de internationale organisatie van de godsdienstpsychologie volgen enkele theoretische studies over het Godservaren in de kinderpsyche en bij volwassenen, de voorstelling van enkele technische methoden (vooral inzake projectie-tests en attitude-schalen) en tenslotte een aantal {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} resultaten van onderzoeken in scholen van Canada, de USA en Zweden. Een socio-psychologische studie over magie en culturele ontwikkeling in Ghana, gevolgd door een algemene bibliografie voltooit deze waardevolle bundel, waarin overal het voorzichtig tasten van een nog zeer jonge wetenschap waarneembaar is. J. Kerkhofs Herrmann, Hilde, Schwache Punkte im Glaubensleben. - Frankfurt/M., Verlag Josef Knecht - Carolusdruckerei, 1961, 132 pp., geb. 7,80 D.M. Vanaf de eerste bladzijde wordt de lezer van dit boek aangesproken. De schrijfster stelt meteen de vraag: ‘Ich glaube - jawohl; aber wie?’ en op een allesbehalve prekerige toon bespreekt zij een aantal delikate kwesties in het geloofsleven van onze tijd, o.m. Heilige Geest, biecht, gebed, engel en duivel, doden, heiligenverering, rozenkrans, Heilig-Hartdevotie, gewetensonderzoek, evangelische raden. Zij distancieert zich daarbij niet van de lezer, maar onderhoudt hem over een gemeenschappelijke nood: wij hebben onze moeilijkheden; hoe blijven wij in het licht van het levende geloof? J. De Roeck Smedt, Mgr. E.J. de, Le Sacerdoce des fidèles. - Desclée de Brouwer, Brugge, 1961, 132 pp., ing. F. 50. Het is de schone gewoonte van de bisschop van Brugge zijn gelovigen degelijke herderlijke brieven te zenden, zelfs in de vorm van brochures of kleine boeken, die dan meteen rijke stof tot overweging en predicatie bieden. Dit herderlijk schrijven ontwikkelt de kern van het mysterie van de gewone gelovige: dat ook hij van een priesterlijk geslacht is. Meteen verduidelijkt de bisschop de plaats van de hiërarchie, de religieuzen en de Katholieke Actie in de Kerk. De dogmatisch krachtige taal waarmee de herder zijn volk aanspreekt toont tevens dat dit volk op weg is naar christelijke volwassenheid. De Franse vertaling van het boek maakt het terecht voor een ruimer publiek beschikbaar (uitgegeven bij Desclée de Brouwer, Brugge, 1961). J. Kerkhofs Literatuur Vestdijk, S., De filosoof en de sluipmoordenaar. Roman. - Nijgh & Van Ditmar, Den Haag/Rotterdam, 1961, 264 pp., f 9,90. In oktober 1959 heeft de vruchtbare auteur dit verhaal over Voltaire en de mogelijke moordenaar van de Zweedse koning Karel XII voltooid. Voltaire is bezig met zijn biografie van Karel en ontmoet toevallig kolonel Siquier, die in Karels dienst geweest is en doorgaat voor zijn moordenaar. Deze ontmoetingen vormen de inhoud van de roman en Vestdijk weet die natuurlijk met ongelooflijk vernuft en psychologische fijnheid te beschrijven. Toch is Vestdijk in zijn latere romans niet gelukkig. Nog minder dan in vele van zijn vroegere bloeit het leven op; de lezer wordt niet geboeid. Het gaat alles te veel langs hem heen. Vestdijk spint op ingenieuze wijze aan zijn verhaal en niemand betrapt hem op een fout, maar er klopt geen hart, er stroomt geen warm bloed doorheen, de figuren interesseren te weinig. Het laat de lezer koud of Siquier de moordenaar is of niet en of Voltaire in zijn ondernemingen slaagt. J. van Heugten Oostrom, Arnold van, Dans, Mwinoela! en schrei... - Uitg. Foreholte, Voorhout, 303 pp., 1961, f 9,90. De schrijver van dit verhaal over de neger Mwinoela heeft reeds meer negerverhalen gepubliceerd. Door een langdurig verblijf in Afrika was hij in staat sfeer, denken en levenswijze van de Afrikaan te leren kennen. In dit boek vertelt hij van een neger, die op school met het communisme kennis maakt, ter verdere scholing in Praag terecht komt en vandaar naar Afrika terugkeert om voor het communisme te strijden. Het is ten slotte de liefde voor zijn moeder die hem weer enigszins in het oude traditionele spoor terugvoert. De auteur heeft dit voor Europese lezers eigenaardige verhaal op eenvoudige, overtuigende wijze verteld. J. van Heugten Musäus, J.K.A., Volksmärchen der Deutschen. - Winkler-Verlag, München, 1961, 827 pp., geb. DM. 23,80. Een zeer mooi boek, in een handig formaat en een aangename presentatie, al bevat het meer dan 800 blz. dundruk. De illustratie die bestaat uit de oude romantische gravures, is precieus. Naast oude streeklegenden of mythen over het ontstaan van een stad of rijk, bevatten de Volksmärchen ook typische cultuursprookjes. Sinds meer dan een eeuw kon men Musäus niet meer lezen in de originele tekst van 1782-87. De onbekende heruitgever van 1795 en vooral Wieland {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} in 1805 vervalsten de sprookjes grondig door hun stijl aan te passen, hem stichtelijker en historisch juister te maken: en sindsdien werden ze verder verspreid onder die vervalste vorm. De grote charme van de oorspronkelijke verhaaltrant, waarvan Musäus zich wel bewust was en die hij geestig cultiveerde, bestond juist in de kijk op de inhoud van uit een dubbel stilistisch raam: de stoere volkse overlevering, steeds geprojecteerd in een ver verleden, en de 18de-eeuwse inkleding vol ironie, allusies, archaïsmen naast gewilde anachronismen, grappige vergelijking met de eigen tijd, haar luchtige zeden, de opkomende romantiek en de genieëncultus; men vindt er evenzeer de lichte - doch hier goedmoedig Duitse - persiflage en dubbelzinnigheden van de rococo. Musäus waarschuwde zelf reeds zijn publiek, dat de sprookjes geen kinderlectuur waren. Ze zijn een typisch meesterwerk van de burgerlijke 18de eeuw. A. Deblaere Steiger, Otto, Portret van ik. Vert. - Uitg. Foreholte, Voorhout, 1961, 148 pp., f 5,25. Waarom de vertaler Die Reise ans Meer met het barbaarse Portret van ik vertaald heeft, is een raadsel. De eigenaardige roman is goed en intelligent geschreven. Een jonge man verblijft ter observatie in een sanatorium voor geesteszieken en vertelt de psychiater zijn verleden. Dit verleden ziet er wonderlijk uit, doch de auteur bezit het talent dit wonderlijke aanneembaar te maken. De jonge man is zeer scherpzinnig, zeer origineel en eigengereid, doch allesbehalve geestesziek. De wijze dokter ontslaat hem dan ook uit het sanatorium. Die Reise ans Meer was zijn jeugddroom; ontslagen, gaat hij op zoek naar een vroegere geliefde. Een fijnzinnig en met begrip en talent geschreven verhaal. J. van Heugten Kerouac, Jack, Op weg. Vert. - Bezige Bij. Amsterdam, 1961, 291 pp., f 4,50. ‘On the road’, Op weg, is hèt boek over de supernozems, de ‘beatniks’ van de U.S.A. Deze beatniks zijn volkomen losgeslagen zwervers, die in liefst gestolen auto's door de USA zwerven, hun voedsel bijeenstelen of verdienen, sexueel maar raak leven en zich vijandig stellen tegenover maatschappij en samenleving. Het boek heeft slechts waarde als tijdsdocument. J. van Heugten Tolstoi, Alexej. Peter der Grosse. Roman. Vert. Steingrüben Verlag. Stuttgart 1961. 733 pp. 25 D.M. De bekende historische roman Peter de Grote van Alexej Tolstoi wordt hier in een zorgvuldige Duitse vertaling de lezer voorgelegd. De auteur biedt ons een machtige schildering van het Rusland der beginnende 18de eeuw. Tolstoi, die na de revolutie emigreerde, later echter naar Rusland terugkeerde, zag in de historische roman een mogelijkheid het voorgeschreven ‘socialistische realisme’ te ontwijken. Aanvankelijk is het nog het Rusland der Bojaren, dat beschreven wordt, totdat Peter de teugels streng in handen heeft en zijn land op Westerse leest gaat schoeien. Hij reist naar Holland en Engeland om persoonlijk de scheepsbouw te leren en bouwt Petersburg in de Newa-moerassen. Een der grootste historische romans. J. van Heugten Làszló, Németh, Wie der Stein fällt. Vert. Steingrüben Verlag, Stuttgart. 547 pp. 1960. 19.80 D.M. Deze Hongaarse roman heeft in het land van zijn ontstaan school gemaakt. Het is een ongewoon boek van verfijnde psychologische doorlichting. Een vrouweziel, een soort Sophoclïische Electra, wordt hier op helderziende wijze ontleed. J. van Heugten Kunst en cultuur Junge Künstler 60/61. - Junge Künstler 61/62. - DuMont Schauberg Verlag, Keulen, 1960 en 1961, 98 pp. en 92 pp., rijk geïll., geb. DM. 12,50. De eerste twee delen Junge Künstler hebben wij reeds voorgesteld in Streven, januari, 1960. Daarin werden door de beste Duitse critici van het ogenblik telkens vijf, reeds min of meer bekende, kunstenaars voorgesteld. Ook in de twee nieuwe delen, die wij nu mogen aanbevelen, zijn de uitgevers niet op zoek gegaan naar miskende talenten. Volgens hun beproefd systeem verzamelden zij tien nieuwe monografieën van bekende auteurs over jonge kunstenaars die reeds een zekere, zelfs internationale, faam genieten. Twee oudere kunstenaars fungeren als patroon, de beeldhouwer Hans Mettel (E. Trier) en de weefster Woty Werner (Fr. Roh). De jongeren zijn de {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} beeldhouwers Brigitte Meier-Denninghof (U. Kultermann), Hans Kock (M. Urban), Emil Cimiotti (E. Trier), Helmut Rogge (U. Gertz); de graficus Rolf Sackenheim (H. Keller); de schilders Karl Fred Dahmen (K. Goerres) en Carl-Heinz Kliemann (H. Platte); de all-round kunstenaar Günter Ferdinand Ris (C. Linfert). Het bijeenbrengen van deze zeer uiteenlopende namen in één volume brengt wel een zekere verscheidenheid mede, kan zelfs tot verwarring leiden. Elke auteur immers gaat uit van eigen inzichten, benadert kunstenaar en werk op zijn wijze en gebruikt daarbij niet altijd van meetaf aan, of soms nooit, duidelijk-wordende begrippenreeksen. Toch zouden wij het voor deze verscheidenheid willen opnemen tegen een al te gemakkelijke en nivellerende eenvormigheid. Wij geven echter gaarne toe dat het een eerste plicht is van de criticus zijn persoonlijke opvattingen op een eenvoudige en heldere wijze mee te delen. G. Bekaert Read, Herbert, Die Kunst der Kunstkritik. - Sigbert Mohn Verlag, Gütersloh, s.a., 375 pp. Melchinger, Siegfried, Keine Mass stäbe? Kritik der Kritik. - Artemis Verlag, Zürich, 1959, 88 pp., Sfr. 3,80. Kunstwissenschaft oder Propaganda? - Agis-Verlag, Baden-Baden, 1961, 165 pp. Dat kritiek niet altijd vereenzelvigd dient te worden met betweterij en critici niet altijd zo zelfzeker zijn als de toon van hun opstelletjes zou doen geloven - meestal wordt hun de maat per regel toegemeten - leren ons de critici zelf in de vele min of meer diepzinnige beschouwingen die zij de dag van vandaag in geschriften en lezingen aan hun vak wijden. Siegfried Melchinger's Kritik der Kritik - Ein Versuch is een vlot gedacht en geschreven reflexie van de criticus over het wezen, de methode, de stijl, de moraal van de kunstkritiek. Zij is hier en daar wel wat haastig genoteerd en hangt nog een beetje vast in een ouderwets-klinkende esthetica. Maar dit mag geen reden zijn voor de collega's van Melchinger om hem in dit pertinente gewetensonderzoek te volgen. Kunstwissenschaft oder Propaganda? Funktionen der Kunstkritik is het bericht over een gesprek dat op 28 en 29 oktober 1960 te Frankfurt am Main plaats vond en waaraan als referenten deelnamen A. Apollonio, M. Bense, G. Dorfles, W. Hofmann, Kl. Jürgen-Fischer, F. Ron, W.E. Simmat. Van een gesprek kwam te Frankfurt niet veel tot stand. Het was niets meer dan een congres met de gebruikelijke, te lange referaten. Maar die referaten zijn dan toch de aandacht waard, hoe uiteenlopend ze ook zijn in opvatting en methode. Aan een boutade van dit kunstgesprek, dat kunstkritiek in onze tijd onmogelijk is, hoeft men zich verder niet al te zeer te storen. Men neme maar de verzamelde opstellen van Read ter hand om een zeker vertrouwen in de critici terug te vinden. De titel van de verzameling kritische opstellen is die van het eerste en voornaamste essay, waarin de vermaarde Engelse criticus de evoluërende kunst van de kunstkritiek beschijft aan de hand van enkele bekende meesters: Hazlitt, Ruskin, Pater, Baudelaire, Fromentin, Duthuit, Malraux, Wölfflin. De overige opstellen over kunst, literatuur, filosofie zijn een voorbeeld van het genre dat Read in zijn voorwoord het nieuwe, moderne essay noemt: gelegenheidsstukken met een opgelegd thema en tot een bepaald aantal woorden beperkt, waarin de auteur in het occasionele met veel sympathie universele waarden opspoort. Bij Read voelt men de dwang van de omstandigheden niet na. Zijn verzamelde krantenartikelen en radiotoespraken zijn een waar genot om te lezen en in eenvoud altijd opnieuw een gesprek te kunnen aangaan met een zeer belezen, ruimdenkend en oprecht mens. G. Bekaert Kandinsky, Wassily, Gegenklänge. Aquarelle und Zeichnungen. - Verlag M. DuMont Schauberg, Keulen, 1960, 60 pp. 16 kl. pl., 16 tek., geb. DM. 48. Het terugzien van Kandinsky te midden van het spannend avontuur van de actuele schilderkunst is als de terugkeer in een helder en vertrouwd tehuis, als het hervinden van een rustige, geordende wereld. Niet alsof er in het werk van Kandinsky geen diepe spanningen zouden leven. Alles is er uit tegenstellingen - Gegenklänge - opgebouwd, maar het zijn de elkaar oproepende en beantwoordende tegenstellingen van een muzikaal akkoord. Deze indruk van helderheid en rust is niet alleen aan een zekere vertrouwdheid met het werk van Kandinsky toe te schrijven. Hij komt voort uit het inwendig karakter zelf van dit werk, dat hoe bewogen ook steeds op de eerste plaats een getuigenis is voor een geestelijke orde. Het boek van de DuMont Schauberg Verlag (in de reeks waarvan wij vroeger Klee, Im Zwischenreich; {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Macke, Die Tunisreise; Marc, Unteilbares Sein, bespraken) kan men als een echt terugzien beschouwen, een waarachtige ontmoeting. De inleiding van Kandinsky op zijn boek Ueber das Geistige in der Kunst wordt hier feestelijk afgedrukt. Daarna stelt Jean Cassou de mens en het werk voor. Maar eigenlijk gaat het toch, zoals Cassou schrijft, om de oosterse pracht van een zestiental aquarellen in een volmaakte offset-techniek gedrukt. Deze aquarellen zijn in passe-partout in het boek ingelegd en kunnen er dus vrij gemakkelijk uit verwijderd worden zonder het geheel van het boek te schenden. Tussen elk der aquarellen is er verder nog een tekening met hier en daar ook een tekst gereproduceerd. Een kostbare bibliofiele aanwinst. G. Bekaert Leuzinger, Elsy, Afrika, Kunst der Negervölker. - Kunst der Welt, Holle Verlag, Baden-Baden, 1959, 65 kl. pl., 144 tek., geb. D.M. 29,80. De bibliografie van de Afrikaanse Negerkunst is in de laatste jaren met belangrijke bijdragen verrijkt. Naast de boeken van W. Schmalenbach, H. Lavachery, D. Paulme, M. Plass verscheen in 1958 het grote werk van de Life-fotograaf Eliot Elisofon, waarvoor W. Fagg de tekst schreef, en kwam de lang-verwachte Franse uitgave van het handboek van Olbrechts. De nieuwste en wel de meest aantrekkelijke van deze reeks recente publikaties is het mooi verzorgde boek van Elsy Leuzinger, directeur van het Rietberg-museum te Zürich. Bij ons weten is het de eerste maal dat de Afrikaanse plastiek de eer te beurt valt exclusief in gekleurde reprodukties te worden voorgesteld, en deze eer is, zoals blijkt uit het boek zelf, niet onverdiend. Leuzinger deelde zijn werk in twee delen. In het eerste meer algemene deel heeft hij het over de ontdekking van de negerkunst, over het land en de mensen, de religie, de gemeenschapsstructuren van zwart Afrika, de techniek en de esthetiek van de negerkunst. Het tweede, veruit belangrijkste, deel gaat over de verschillende streekstijlen van de Afrikaanse plastiek. Deze stijlkenmerken worden duidelijk gemaakt, behalve door de kleurplaten, in een uitgebreide reeks suggestieve tekeningen. In de algemene beschouwingen zowel als in de ontleding van de verschillende stijlen speurt men voortdurend het rechtstreekse, fijngevoelige contact dat de auteur had met de kunstwerken en het volk waaruit ze groeiden. Enkele geografische kaarten en een vrij uitgebreide bibliografie ronden het mooie boek van Leuzinger af. G. Bekaert Trier, Eduard, Figur und Raum. Die Skulptur des XX. Jahrhunderts. - Verlag Gebr. Mann, Berlijn, 1960, 284 pp., 213 pl., 22 × 28 cm, geb. DM. 56. Het nieuwe boek van Eduard Trier onderscheidt zich van de meeste vakliteratuur door zijn eenvoud en directheid. Trier is een van de beste kenners en propagatoren van de hedendaagse beeldhouwkunst. Zijn eerste boek Moderne Plastik bespraken wij in Streven, november 1955. Hij was het ook die het prachtig ensemble van de Documenta te Kassel samenstelde. Zijn kennis verleidt hem niet tot zwaarwichtige beschouwingen. Voor hij ze interpreteert wil hij op de eerste plaats de hedendaagse beeldhouwkunst laten zien, ons ermede vertrouwd maken. Dit is ook de opzet van zijn royaal boek Figur und Raum. Deze titel slaat eigenlijk alleen op het derde deel waarin de auteur de vraag stelt naar de Aufgabe van de moderne sculptuur en de relatie onderzoekt die ze met de bouwkunst verbindt. In een eerste deel benaderen wij de moderne beeldhouwkunst vanuit de vormgeving: gesloten of open vorm, teken in de ruimte, constructie, mobile, reliëf. Het tweede deel is het meest originele. Het bevat een ikonografisch onderzoek van de themata die de beeldhouwers nu behandelen: mensenfiguur, figurengroep, dier, autonome vorm. Deze driedubbele analyse doet Trier aan de hand van de sculpturen zelf, die, voor een goed deel naar foto's van de auteur, ook gereproduceerd zijn. Deze methode getuigt van een grondige eerlijkheid en van een niet alledaags respect voor de lezer. G. Bekaert Foerster, Otto H., Das Wallraf-Richartz-Museum in Köln. - Bd. 1, Malerei der Welt, Bd. IV, Verlag M. DuMont Schauberg, Keulen, 1961, 34 pp., 111 pl. waarvan 31 klpl., geb. D.M. 59. Professor Otto H. Förster, tot 1960 hoofdconservator van de Keulse musea, schrijft over de oude Keulse meesters alsof hij ermede geleefd had, alsof het alle zijn vrienden waren, waarvan hij niet goed weet wie het meest te prijzen. In zijn hooggestemde inleiding maakt hij wel een duidelijk onderscheid in waarde, maar bij allen weet hij het eigene te onderstrepen. Hij miskent niet de invloed die voornamelijk van de Nederlandse schil- {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} derscholen uitging, maar zoekt op de eerste plaats het karakter van de Oud-Keulse school in het licht te stellen. Deze school met als hoofdelement Stephan Lochner vormt trouwens de kern van het rijke Wallraf-Richartz-museum dat een paar jaar terug in zijn nieuwe tehuis werd geïnstalleerd en dat dit jaar zijn eerste eeuwfeest viert. Ter gelegenheid van dit eeuwfeest werd het eerste deel van deze publikatie in de reeks Malerei der Welt uitgegeven. Het bevat de schilders uit de periode tussen 1300 en 1550. Hoewel de tekst zich beperkt tot een geschiedenis van het museum zelf en de ontwikkeling van de Oud-Keulse schildersschool, toch zijn in de illustratie ook de overige meesterwerken uit het museum van Italiaanse, Duitse en vooral Nederlandse schilders vertegenwoordigd. G. Bekaert Geschiedenis Shirer, William L., Opkomst en ondergang van het Derde Rijk. Twee delen, samen 1298 pp. Vert. Bechts Uitgeversmij. N.V. Amsterdam. f 24,75 per deel. Shirers The rise and fall of the Third Reich is een standaardwerk over Hitler en het nationaal-socialisme. De auteur, die er zes jaar aan besteedde om de lawine van documenten en getuigenissen door te werken en dit boek te schrijven, was meer dan iemand aangewezen dit werk ten uitvoer te brengen. Tot 1941 was hij Amerikaans correspondent in Duitsland en na de oorlog keerde hij er terug. Bij de onvoorwaardelijke overgave vielen een onnoemelijk aantal documenten in handen van de bezetters en deze maakten het mogelijk een intreme, tot dan toe onbekende geschiedenis van het nazisme te schrijven. Het boek leest als de spannendste roman en onthult een onmenselijkheid, een huichelachtigheid, een tirannie en terreur als de geschiedenis zelden heeft doorleefd. Talloze nog weinig bekende feiten en aspecten worden hier belicht, zoals bijv. het lang te voren begonnen verzet van enige generaals en politici, het intrémere leven van Hitler, diens monsterachtige wreedheid na Stauffenbergs mislukte aanslag. Enkele andere aspecten, bijv. het ontstaan van Hitlers Jodenhaat, worden slechts terloops behandeld. Shirer schrijft zo objectief mogelijk en zegt slechts wat de bronnen hem berichten. Toch heeft hij alles van te nabij beleefd en ligt het beschrevene nog te vers in zijn herinnering dan dat niet op elke bladzijde zijn walging van zoveel onmenselijkheid voelbaar wordt. Hitler groeit in dit werk uit tot de niet te temmen of te remmen patholoog en megalomaan, een mens van onbetwijfelbare genialiteit, die echter aan zijn verbijsterende hybris te gronde gaat en in zijn verblinde zelfverheerlijking een geheel rijk meesleept. P. van Alkemade Jong, P. Dom. de, Onze lieve Vrouw van Ommel en het klooster Maria-schoot. - Achelse Kluis, 1960, 398 pp., f 17,90. Pater de Jong van de Achelse Kluis heeft zes jaar lang alle bronnen opgespoord en benut om deze uitvoerige geschiedenis van het Maria-genadeoord Ommel te schrijven. Een waarschijnlijk tijdens de kruistochten uit het Oosten meegebracht Byzantijns ivoren beeldje van de H. Maagd wordt te Ommel vereerd. De lotgevallen van het beeld zijn nauw verbonden met die van het klooster Maria-schoot, welks geschiedenis hier uitvoerig verhaald wordt. Het boek is rijk geïllustreerd en werd met allerlei steun kostbaar uitgegeven. Het is te krijgen bij Pastoor J.F.A. Vogels te Ommel (Asten). Antoon Coolen schreef op de omslag een korte inleiding. J. van Heugten Filosofie en sociologie Robbers S.J., Dr. H., Gabriel Marcel, zijn betekenis voor het katholieke denken. (Geert Groote Genootschap, Nr. 721). - Marienburg, 's-Hertogenbosch, 1961, 63 pp. In eenvoudige formuleringen wordt in dit boekje een overzicht geboden van de centrale gedachten uit het oeuvre van Marcel, nadat eerst enkele biografische aantekeningen zijn gemaakt en opmerkingen over zijn wijsgerig denken in het algemeen. Een nuttig werkje om de aandacht te vestigen op waardevolle gedachten van een hedendaags katholiek wijsgeer. J.M. Kijm Metaphor and Symbol, Proceedings of the Twelfth Symposium of the Colston Research Society held in the University of Bristol, Edited by L.C. Knights and B. Cottle. - Uitg. Butterworth, London, 1960, 150 pp. Op zeer verzorgde wijze zijn in dit boek {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} de toespraken weergegeven gehouden bij gelegenheid van het jaarlijks symposion in Bristol. Het centrale thema werd gevormd door de litteraire symboliek. Met dit onderwerp zijn feiten en opvattingen geconfronteerd, die betrekking hebben op mythologie en godsdienst, terwijl ook vanuit de parapsychologie een benadering van de problematiek is geboden. Mede door de weergave van een deel der discussies is dit boek inspirerend voor een bestudering van het veelzijdige en belangrijke onderwerp. J.M. Kijm Litjens Dr. H.P.M., Onmaatschappelijkheid: Theorie en Therapie, Sociaal Kompas, onder redactie van het K.S.K.I. no. 7, Van Gorcum & Comp. N.V., Assen 1961, 112 pp., ing. f 7,50, geb. f 9,50. Dit werkje verdient de belangstelling niet alleen van allen die in de praktijk van het maatschappelijk werk staan, maar ook van ieder die zich voor de problemen onzer samenleving interesseert. Het zet op duidelijke en verstaanbare wijze uiteen waarin het wezen der onmaatschappelijkheid bestaat. Op levendige wijze schetst de schrijver hoe aan de bestrijding van dit verschijnsel gewerkt wordt, waarbij de praktijk zelf hem in staat stelt de lijnen aan te geven volgens welke naar verbetering gestreefd kan worden. De verdiensten van deze publikatie strekken zich echter nog verder uit. De zin voor de sociale werkelijkheid waarover de schrijver beschikt, stelt hem in staat om ook een belangrijke bijdrage te leveren voor een realistische theorie van het maatschappelijk werk. Hier vindt men een zeldzame combinatie van technische sociologische scholing en gezond sociaal verstand. Men wordt telkens weer gefrappeerd door de zuiverheid van oordeel die de schrijver demonstreert. Het enigste bezwaar dat men zou kunnen maken is dat hij nog teveel aandacht schenkt aan de weerlegging van zijn critici. Overtuigen zal hij hen toch niet, en de lezer die op zijn sociale intuïtie afgaat heeft deze weerlegging niet nodig: de waarheid spreekt voor zichzelf! H. Hoefnagels Varia Zozeer mens als wij. Een beschouwing over enige sociale aspekten van de zwakzinnigheid en van de zwakzinnigenzorg in Brabant. Opbouw-cahier 2. - Provinciaal opbouworgaan Noord-Brabant, Tilburg, 1961, 95 pp. Een overzicht van problemen en activiteiten rond de zwakzinnigheid met feitenmateriaal aangaande de provincie Noord-Brabant toegelicht. De samensteller van dit boekje, Drs. H.J.A. Zaat, heeft zich niet beperkt tot een opsomming van problemen en feiten, maar hij tracht een richting te wijzen voor de ontwikkeling van de zwakzinnigenzorg. Hierbij gaat hij van de stelling uit, dat de zwakzinnigen zoveel mogelijk benaderd en geholpen moeten worden op normale wijze. De kern van waarheid, die in deze opvatting ligt, mag echter niet doen vergeten, dat de zwakzinnigen werkelijk een eigen problematiek hebben. Dit laatste doet de auteur minder duidelijk uitkomen. Het is ook te betreuren, dat hij binnen de zwakzinnigheid niet scherper het onderscheid heeft aangegeven tussen de diep-zwakzinnigen en de debielen. De problematiek van het onderwijs, die al te vlot in een aantal min of meer rhetorische vragen wordt ondergebracht, en de problemen rond Nazorg, psychologisch onderzoek en Oudervereniging zouden er duidelijker door uitgekomen zijn. De taak, die aan het algemeen maatschappelijk werk in deze kwestie wordt toebedeeld, is discutabel, omdat zoals reeds werd opgemerkt te weinig nadruk valt op de eigen problematiek der zwakzinnigen. Ondanks deze critiek kunnen wij oprechte waardering hebben voor de grote zorg, waarmee het gecompliceerde werk voor de zwakzinnigen is bestudeerd en weergegeven. J.M. Kijm Astier, Emmanuel D', Les Grands. - Parijs, Gallimard (Coll. ‘L'Air du Temps’), 1961, 213 pp., NF. 8. Shr. is hoofdredacteur van de Parijse krant Libération, parlementslid, gewezen minister en een van de voornaamste leiders van het Franse verzet tijdens de oorlog. Deze verschillende functies stelden hem in staat met vele ‘Groten’ der politiek persoonlijk kennis te maken: met Chroesjtsjev als Frans parlementslid, met Churchill als Frans minister van Binnenlandse Zaken in de oorlogsregering van De Gaulle, enz. Bovendien is schr. een zeer gecultiveerd man, die blijkbaar veel over politiek en politici gelezen heeft. Op grond dan van zijn eruditie en van zijn persoonlijke ervaringen heeft hij in dit boek enige zeer lezenswaardige portretten geschetst van vijf ‘Groten’: Sta- {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} lin, Churchill, De Gaulle, Eisenhower en Chroesjtsjev. Het langste en o.i. best geslaagde van deze portretten is dat van De Gaulle: ofschoon een politiek tegenstander (d'Astier staat ‘uiterst links’, doch is geen communist) weet schr. de figuur van De Gaulle op haar waarde te beoordelen; zonder in het pamfletaire genre te vervallen, herleidt hij deze figuur kundig en fair tot haar ware proporties. Enige feitelijke vergissingen ontsieren het werk: p. 135-137 wordt b.v. de indruk gelaten dat Macmillan al in 1956 tot de ‘Groten’ behoorde, terwijl hij pas in januari 1957 eerste-minister werd; wordt hier een gesprek met De Gaulle ge-antidateerd, of heeft schr. (die eigenlijk de woorden van De Gaulle weergeeft) Eden bedoeld? Een ander voorbeeld: p. 152 is sprake van het tienjarig presidentschap van Eisenhower... M. Grammens Picken, Hilda, A Party of Pleasure. - Hutchinson, London, 221 pp., 1961, 21 sh. Alleen het eerbiedige respect voor de leeftijd van deze Engelse toneeldame (geboren in 1872), die tussen beide oorlogen een niet onbelangrijke rol speelde in het theateronderricht, verplicht er ons toe een zekere waarde toe te kennen aan deze mémoires, die ze om duistere reden stopzet in 1914. Prikkelend mogen deze opvattingen van deze wel erg burgerlijke dame, die uit pittoreske feitjes het aroma van het nochtans definitieve verleden heroproept, wel lijken, maar de historische roddelpraatjes van een met vooroordelen behepte vrouw lichten ons uitsluitend in over haar persoonlijke kortzichtigheid. C. Tindemans Coutrot, A., Un courant de la Pensée Catholique, L'hebdomadaire ‘sept’ (Rencontres, 61). - Ed. du Cerf, Parijs, 1961, 336 pp., NF. 9,90. De korte geschiedenis van het weekblad Sept, door een groep Franse Dominikanen en vooral door een ploeg vooraanstaande leken-theologen (Maritain, P.H. Simon, Gilson, e.a.) uitgegeven tussen 1934 en 1937, valt samen met een belangrijke periode in de hernieuwing van het Franse katholieke geestesleven. De beschrijving van deze stromingen vanuit het ontstaan en het verdwijnen van het Parijzer weekblad maken de betekenis en de begrenzing uit van dit werk, gepubliceerd als doctoraatsverhandeling voor de Fondation nationale des Sciences Politiques. J. Kerkhofs Kunstkalenders Rembrandt-kalender 1962. Boekencentrum N.V. 's-Gravenhage. f 4,90. Een kunstkalender met twaalf prachtige tekeningen van Rembrandt. Buchheim Kalender für das Jahr 1962. Psalm aus Licht und Farbe. Dertien prachtige gekleurde reproducties van kathedraalramen sieren deze kalender, 43 × 40,5 cm. 12.50 D.M. Een Blumenstrauss. Deze kalender bevat dertien gekleurde bloemschilderingen naar werken van moderne schilders. 35 × 25 cm. 7.80 D.M. Scherenschnitte aus China. Een kalender met reproducties van Chinese ‘Scherenschnitte’. 25,5 × 17 cm. 5.80 D.M. Ein fröhliches, ein lieblich Bild. Deze kalender bevat een aantal reproducties uit de Duitse romantische volkskunst. 24,5 × 17 cm. 5.80 D.M. R.S. Winkler Prins. Boek van het jaar 1961. Een document van levende geschiedenis. 384 pp. Elsevier, Amsterdam. Voor leden W.P. stichting gratis. Brussel, f 9,50. Sinds tien jaar geeft Elsevier een prachtig verzorgd en rijk geïllustreerd jaarboek uit, waarvan het doel is ‘in encyclopedische vorm een overzicht te geven van de belangrijkste gebeurtenissen van het jaar, zó, dat een aanvulling ontstaat op de voornaamste rubrieken van de vele Winkler Prins-encyclopedieën, terwijl het tevens als een afzonderlijk serie-naslagwerk kan worden gebruikt’. Het werk biedt een overvloed van statistische gegevens over allerlei wereldverhoudingen en beschrijft in alfabetische volgorde de voornaamste gebeurtenissen, wisselingen en verhoudingswijzigingen van het jaar. Formaat en verzorging van het boek zijn eveneens in encyclopedie-stijl. R.S. Giovannino, Guareschi, Don Camillo in Rusland. Vert. 223 pp. De Fontein, Utrecht, f 4,90. Een vervolg op de vroegere Don Camillo's in dezelfde boertige trant als zijn voorgangers. R.S. Dagmissaal. Bewerkt door missionarissen van Steyl. Met feesteigen der Nederl. bisdommen, f 15, - tot f 31, -. Sint Willibrordus Deurne. Een vertaling van het Missale Romanum zal velen welkom zijn. De uitgave in kerkboekvorm is zeer smaakvol R.S. {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} Boeken ingezonden bij de redactie Bespreking naar mogelijkheid Altwerden und vom Altwerden Können. - Hyppokrates Verlag, Stuttgart, 1961, 112 pp., D.M. 8.50. ANDRIC, Ivo, De brug over de Drina. - De Fontein, Utrecht, 1961, 315 pp., f 10.90. AUGUSTINUS, Six traités anti-manichéens (Oeuvres, 17). - Desclée de Brouwer, Brugge, 1961, 830 pp., geb. Fr. 300. Aula boeken. H. JANTZEN, Middeleeuwse kunst in overgang. G. KNIGHT, Christelijke theologie van het Oude Testament. R. BRUCKBERGER, Amerika in beweging. Dr. A. KLIJN, Inleiding tot het Nieuwe Testament. Prof. F. BUYTENDIJK, De psychologie van de roman. Dr. W. LUYPEN, Existentiële fenomenologie. H. FRANKFORT, Het ontstaan van de beschaving in het nabije Oosten. G.J. WHITROW, Structuur en evolutie van het heelal. - Het Spectrum, Utrecht, Antwerpen, 1961, f 1.25. BERNANOS, G., Dagboek van een dorpspastoor. - De Toorts, Haarlem, 8ste druk, 200 pp., f 4.90. BLOOMFIELD, P., Disraëli. - The British Council, Londen, 1961, 39 pp., 2 s. 6 d. BRAND, Prof. Dr. W., Bevolkingsexplosie. - Em. Querido, Amsterdam, 1961, 157 pp., f 1.75. BRANDSTAETTER, R., Das Lied von meinem Christus. - Herder, Wenen, 1961, 173 pp., geb. D.M. 12. BRUNING, G., Verontrust geweten. - Desclée de Brouwer, Brugge, 1961, 272 pp., geb. Fr. 145. BUELL, J., De duivelse oproep. - H. Nelissen, Bilthoven, 1961, 182 pp., f 8.90. CATHER, Willa, Das Haus des Professors. - Benziger Verlag, Einsiedeln, 1961, 258 pp., f 14.20. CHAIGNE, L., Vie de Paul Claudel. - Mame, Parijs-Tours, 1961, 284 pp. COCLE, J., Mannen van morgen. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1961, 160 pp., geïll., Fr. 70. COOPER, E.A., Het is niet gering. - De Fontein, Utrecht, 1961, 302 pp. DESSAUER, Ph., Die naturale Meditation. - Kosel Verlag, Munchen, 1961, 140 pp., D.M. 7.80. ERPENBECK, F., Aus dem Theaterleben. - Henschel-Verlag, Berlijn, 1959, 392 pp., 20 pl., geb. D.M. 12.85. GELDHOF, A., De winnaar verliest. - Desclée de Brouwer, Brugge, 1961, 152 pp., Fr. 85. GHOOS, J., Vaart wel.... - K. Beyaert, Brugge, 1961, 32 pp., Fr. 12. GILLE, B., Lettres adressées à la Maison Rothschild. I 1838-1840. - Nauwelaerts, Leuven, 1961. LVI-391 pp., Fr. 390. GOOSSENS, J., Het Verbond der Voorzienigheidskassen van Turnhout. - 1961, 160 pp., geïll., Fr. 100. GRUENDLER, J., Lexikon der christlichen Kirchen und Sekten. 2 dln. - Herder, Wenen, 1961, XXII-221 pp., 1380 col., D.M. 78. GUARESCHI, G., Don Camillo in Rusland. - De Fontein, Utrecht, 1961, 224 pp., f 4.90. HEIMENDAHL, Licht und Farbe. - W. de Gruyter, Berlijn. 1961, XVI-284 pp., 20 pl., 9 klpl., D.M. 38. HERCK, J. Van, Inleiding tot de economie. 2 dln. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1961, 866 pp. JOMIN, S.J., H., La chine. - Ernest Flammarion, Paris, 1961, 216 pp., N. Fr. 7.00. Kirche und die Mächte der Welt. - Die Weihnachts Seelsorger Tagung. - Herder, Wien, 1961, 172 pp., S 45, D.M. 7.50. KLEIST, Heinrich von, Sämtliche Werke und Briefe. - Carl Hanser Verlag, Munchen, 1961, 2 dln., 2043 pp., samen D.M. 56, afzonderlijk D.M. 31. KRULL, E. en ROSE, H., Erinnerungen an das Rosetheater. - Henschel-Verlag, Berlijn, 1960, 88 pp., 32 pl., D.M. 4,50. LANGAESSER, Das christliche der christlichen Dichtung. - Walter-Verlag, Olten, 1961, 116 pp., D.M. 9,80. LEE, Harper, Spaar de spotvogels. - De Fontein, Utrecht, 1961, 331 pp. Lexikon der Weltliteratur im 20. Jahrh. II: K-Z - Herder, Freiburg, 1961, VIII-1326 col. + 24 pp., 20 pl., 37 fot., geb. D.M. 84. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} List Bücher. M. SEELEY, Das horchende Haus. G. BOMANS, Ich liebe meinem Gartenzwerg. - Paul List Verlag, München, 1961, D.M. 2.20. MELLOR, A., Nos frères séparés, les Francs-Maçons. - Mame, Parijs-Tours, 1961, 344 pp. Mens en Medemens Serie. Fr. BAUD, Fysionomie en karakter. - Het Spectrum, Utrecht, Antwerpen, 1961, 118 pp., f 3.25. MILIKOWSKI, Dr. H.Ph., Sociale aanpassing, niet-aanpassing, onmaatschappelijkheid. - Van Loghum Slaterus, Arnhem, 1961, 256 pp., f 12.50. MOLENAAR, M.S.C., M., Claude en Marguerite. - Paul Brand, Hilversum, 1961, 159 pp., f 7.90. NEMETH, L., Wie der Stein fällt. - Steingruber Verlag, Stuttgart, 1961, 555 pp., D.M. 19.80. NIGG, W., Maler des Ewigen. II. - Artemis-Verlag, 1961, Zw. Fr. 32.80. NISIN, A., Histoire de Jésus. - Ed. du Seuil, Parijs, 1961, 416 pp. O'CONNER, Edwin, The Edge of Sadness. - Little, 1961, 460 pp., S 5. Over Roeping - (T.v.G.L.), Ploegstraat 25, Antwerpen, 1961, 184 pp. PHILBERTH, B., Christliche Prophetie und nuklear Energie. - Glock u. Lutz-Verlag, Nürnberg, 1961, 256 pp., D.M. 9.80. Prisma Boeken. Dr. K. PLOETZ, Kalender der wereldgeschiedenis. H. STORIG, Geschiedenis van de wetenschap in Oudheid en Middeleeuwen. J. MCCAY, Het euvel van de tijdnood. C. STONE, Chantage bij de thee. L. DAANE, Prisma puzzelwoordenboek. A. GARVE, Het lijk in de doofpot. H. BATES, Vlucht uit Birma. W. PAAP, Muziek modern en klassiek. D. DOWNES, Gevulde duiven. Ir. H. DAMERAU, Prisma technisch woordenboek 2 dln. - Het Spectrum, Utrecht, Antwerpen, 1961, f 1.25 per deel. RAPAPORT D., Die Struktur der psychoanalytischen Theorie. - Ernst Klett Verlag, Stuttgart, 1961, 165 pp., D.M. 18.-. Rembrandtkalender 1962. - Het Boekencentrum, Den Haag, 1961, f 4.90. RENARD, A., Situation actuelle de l'Eglise. - Desclée de Brouwer, Brugge, 1961, 92 pp., Fr. 36. RUDOLF, K., Die Kirche und die Mächte der Welt. - Herder, Wenen, 1961, 172 pp., D.M. 7,50. SAVONAROLE, Dernière méditation, vert. Ch. Journet. - Desclée de Brouwer, Brugge, 1961, 160 pp., Fr. 60. SCHERMAN, R., Der Gott der Teens und Twens. - Herold, Wenen, 1961, 128 pp. SCHRÖDER, C.M., Die Religionen des alten Amerika. - W. Kohlhammer Verlag, Stuttgart, (importeurs Meulenhoff, Amsterdam), 1961, 397 pp., f 42.-. SCHULZ, J., Australien. - Glock u. Lutz. Nürnberg, 1961, 312 pp., 8 pl., D.M. 15. Sens du Concile (Le), par les évêques hollandais. - Desclée de Brouwer, Brugge, 1961, 64 pp., Fr. 18. SHIRER, W.L., Opkomst en ondergang van het derde rijk. 2 dln. - H.J.W. Becht, Amsterdam, 1961, 665 en 633 pp., f 22.50 per deel bij intekening, f 24.75 afzonderlijk. Stimme des Menschen (Die). - Piper-Verlag, München, 1961, 600 pp. TOLSTOI, A., Peter der Grosze. - Steingruber Verlag, Stuttgart, 1961, 733 pp., D.M. 25. TORENBEEK, John, Zo leefde Jesus. - Nederl. Boekhuis, 1961, 93 pp., f 6.90. {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} {==XI==} {>>pagina-aanduiding<<} {==XII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==XIII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==XIV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==XV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==XVI==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} streven maandblad voor geestesleven en cultuur Jrg. XV - Deel I Januari 1962 4 De actuele huwelijksproblematiek 297 De impasse van het geweten G. Mulders 303 De orthodoxe Christenen en het Concilie W. de Vries 313 De God van Simone de Beauvoir A. Cauwelier 321 Athos, citadel der orthodoxie II R. Geldermans 329 KONIEKEN De evolutie in Latijns Amerika P. Van de Meerssche 339 De godsdienstige houding van de stedeling G. Deelen 349 Honderdvijftig jaar muziekleven in Vlaanderen R. Lenaerts 358 Leila Baalbeki en de vrouw in de Islam J. de Wit 364 Politiek Overzicht 370 FORUM Het Concilie en de publieke opinie J. Kerkhofs 374 De goede aarde K. Elno 376 Een Jezuïet over politiek P. Kasteel 378 Het geval Daens K. Van Isacker 380 RECENSIES 381 DESCLEE DE BROUWER - BRUGGE - BRUSSEL - LEUVEN {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} streven 15de JAARGANG Voortzetting van STUDIËN (91e jaargang) STREVEN (29e jaargang) HOOFDREDACTIE F. Van Bladel S.J., Waverse baan 220, Heverlee, Leuven J. van Heugten S.J., Valeriusplein 20II, Amsterdam ADMINISTRATIE Waverse baan 220, Heverlee, Leuven Tel. (016) 27401 Postch. Streven 884.67, Leuven ABONNEMENTEN Voor België: 250 Fr. (135 Fr. voor het halfjaar). Buitenland: 275 Fr. (150 Fr. voor het halfjaar); te storten op P.C.R. 884.67, Streven-Leuven. Afzonderlijke nummers: 30 Fr. ADRESSEN DER SCHRIJVERS Dr. G. Mulders S.J. - Mathenesserlaan 270, Rotterdam 3 W. de Vries S.J. - Piazza S. Maria Maggiore 7, Rome A. Cauwelier S.J. - Waversebaan 220, Heverlee Leuven Drs. R. Geldermans - Stationsdwarsstraat 8bis, Utrecht P. Van de Meerssche - Dietse straat 10, Leuven G.J.N. Deelen SS. CC. - Couberg 19, Valkenburg Prof. Dr. L.R. Lenaerts - Leopoldstraat 5, Leuven J. de Wit S.J. - Université St. Joseph, B.P. 293, Beyrouth Libanon Prof. Dr. J. Kerkhofs S.J. - Waversebaan 220, Heverlee Leuven K.N. Elno - Noorderlaan 30, Schilde Z. Ex. Dr. P. Kasteel - Brookhouse Raheny, Co Dublin Ierland Dr. K. Van Isacker S.J. - Prinsstraat 13, Antwerpen Nadruk van artikelen uit dit nummer zonder verlof van de redactie is verboden {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} [1962, nummer 4] De actuele huwelijksproblematiek MEN loopt vandaag meerdere open deuren in, als men constateert dat de mensheid in een typische overgangstijd verkeert, waarin praktisch alle gevestigde waarden, van waaruit wij leven moeten, opnieuw worden herzien. Dit geldt ook voor de mensheid in de Kerk Gods; hetgeen niets minder inhoudt dan dat de gestalte der verlossing in een nieuwe fase is getreden. Het nieuwe dezer fase wordt niet alleen bepaald door de grondige wijziging der uiterlijke levensomstandigheden, maar vooral door een innerlijke groei en toename van het menselijke bezit aan Christus' goddelijke volheid. Deze groeifase wordt zoals altijd gekenmerkt door een zekere stuurloosheid bij het zoeken naar de juiste koers. Vanzelfsprekend wordt deze stuurloosheid verontrusting, wanneer een herziening van bestaande gewetensnormen aan de orde wordt gesteld. Het geweten is voor de godsgelovige zijn onmiddellijk contact met God zelf. In het goede en in het kwade spreekt de christen zich al handelend en kiezend rechtstreeks uit tegenover God. Maar dit betekent tevens dat de inhoud van zijn voorstellingen rond goed en kwaad mede de gedaante van ‘zijn’ God bepalen, ook al is hij zich dit nauwelijks bewust. Wie aan dit geweten raakt, raakt aan het persoonlijke bestaanshouvast van ieder mens. Het geweten van de ander respecteren wij dáárom tot het laatst, omdat het inderdaad tot de laatste reserves van de menselijke persoon behoort, die hij nooit verliezen kan zonder zijn goddelijke gelijkenis te verspelen. Tegen deze achtergrond van geloof en menselijkheid dienen wij ook te spreken over de gewetensvraag die de laatste jaren hoe langer hoe openlijker uit het hart van veel christenen naar boven komt, de gewetensvraag die hen confronteert met het goed van huwelijk en gezin. Het goed van het huwelijk brengt - óók als Godsgelijkenis - mee dat de mens en de hulpe hem gelijk, werkelijk man en vrouw zijn en in de dagen van het aardse bestaan in geregelde herhaling één worden. Het goed van hun gezin - uit deze volwaardige eenheid gesproten - brengt mee dat zij zich verheugen in hun kinderen aan wie zij hun gezamenlijke leven schonken. Dit tweevoudig goed van huwelijk en gezin wordt door het kwaad bedreigd, en dit te meer, naarmate de mens zich menselijker ontplooien wil en minder geneigd is zijn leven en toekomst aan de kringloop van een anonieme natuur over te laten. Het ‘gij zult heersen over de aarde’ verstaat de hedendaagse mens ook van alle {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} natuurkrachten die in hem zelf werkzaam zijn. Het is niet toevallig dat in de eeuw van de technische vrijwording ook het probleem ontstond der beheersing van de menselijke procreatie. Wanneer de mens echter zijn procreatie tot een bewuste keuze maakt, raakt hij aanstonds aan zijn sexualiteit en daarmee aan zijn huwelijk, de levende duurzaamheid van zijn band met de andere persoon. Er bestaat geen probleem van de gezinsgrootte dat niet tevens een probleem voor de sexualiteit zelf oproept. Het ene goed schijnt het andere te bedreigen. De katholieke christen staat in dit levend dilemma vaak voor een grote impasse. Hem is als gewetensnorm uitdrukkelijk voorgehouden, dat in het zedelijk conflict tussen huwelijksleven en vruchtbaarheid hij nooit mag opteren voor de uitweg der anti-conceptie. Iedere vorm van zelfgewilde belemmering of onderbreking in de volledige eenheid en levensoverdracht tussen man en vrouw beschouwt de Kerk in constant herhaalde uitspraken als strijdig met het menselijk geweten. Moet hij dan zich eerder aan een vertrouwend inzicht in de goddelijke zorg voor de dingen overgeven dan in eigen bewust gekozen verantwoordelijkheid persoonlijk stelling nemen? Deze gewetensimpasse wordt vaak tot een echte nood daar waar de mens geen kans ziet de hem door zijn geweten voorgehouden norm te volgen en daardoor in een zekere innerlijke verscheurdheid komt te staan. Hij wil als christen leven, maar hij kan en doet het niet: en zo leeft hij soms lange jaren voort in het onmogelijk te dragen besef, dat hij een norm erkent die hij constant niet volgt. De consequentie wordt dan uiteraard dat hij de norm zelf niet meer aanvaardt en zich daarmee tevens buiten de gelovige gemeenschap stelt. Dit verwijderingsproces wordt versneld, als de zielzorgelijke behandeling deze norm als onmiddellijk te realiseren en daarmee als voorwaarde voor het volwaardig behoren tot de geloofsgemeenschap stelt. Nu moet de christen altijd leven in het besef dat hij in alle aspecten van zijn leven te kort schiet, en wel in ernstige mate, als hij zijn gedrag toetst aan de hoge eis der voor geen compromis vatbare normen van het Evangelie. Hij kan dit verdragen omdat hij weet dat God zich juist ontfermt over de zwakheid van het vlees, ja dat God juist in dit ‘vlees der zonde’, naar het woord van Paulus, onze gelijke is geworden in Christus, onze Heer. Hij weet dat zich in hem vreemde krachten openbaren die hem soms de duistere overmacht van het kwade voelbaar maken en waartegen hij met eigen wil alleen niet effectief strijden kan. St.-Paulus heeft dit eens en voorgoed neergelegd in de bekentenis, waarmee hij, de heilige en door Christus gegrepene, het Confiteor der menselijke natuur uitsprak, Rom. 7:15-24. ‘Ik begrijp mijn eigen daden {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} niet. Ik doe immers niet wat ik wil, maar wat ik verafschuw. Maar als ik doe wat ik eigenlijk niet wil, betekent dit dat ik met de Wet instem en haar goedacht. Daaruit volgt dat niet ik het ben die handelt, maar de Zonde, die in mij woont. Ik ben mij bewust, dat er in mij, dat wil zeggen in mijn vlees, niets goeds woont. De goede wil ligt binnen mijn bereik, maar niet de goede daad. Ik doe niet het goede dat ik wil, maar het kwade dat ik niet wil. Als ik doe wat ik eigenlijk niet wil, ben ik niet meer de handelende persoon, maar de Zonde, die in mij woont. Ik ontdek in mij dus deze ‘wet’: als ik het goede wil doen, dringt het kwade zich aan mij op. Naar de innerlijke mens schep ik behagen in Gods Wet, maar in mijn handelen ontwaar ik een andere wet, die strijd voert tegen de wet van mijn rede, en mij gevankelijk uitlevert aan de heerschappij van de Zonde over mijn daden. Ik, ongelukkige! Wie zal mij redden van dit bestaan ten dode? God zij gedankt door Jesus Christus onze Heer! Met deze woorden van Paulus wordt eigenlijk formeel de beschreven gewetensimpasse reeds fundamenteel doorbroken, ware het niet dat deze formele doorbraak door de feitelijke zielzorg en prediking zeer veel christenen niet veel zegt en geen all-round christelijk besef doet ontstaan. Een christen vraagt om genade in zijn zondigheid, volgens Christus' tekenende parabel van farizeeër en tollenaar, en deze vraag om Gods bovenmenselijke en barmhartige hulp rechtvaardigt hem, nog vóór zijn feitelijk gedrag verandert. ‘Deze ging gerechtvaardigd naar huis’, staat er geschreven van de tollenaar achter in de tempel. De concrete impasse van het geweten is hiermee echter voor velen niet opgeheven, en wel omdat de gangbare sexuele moraal in al haar implicaties t.o.v. de gehele christelijke zedelijkheid in een isolement verkeert. De bestaande gewetensnood in zake huwelijk en vruchtbaarheid bij katholieken berust o.i. niet op de door de kerk namens God gestelde norm als zodanig, maar op het feit dat in de moraal-theorie en vooral in de pastorale behandeling, ondanks een groeiend begrip in dezen, nog steeds enige vooronderstellingen meespelen, die om een radicale herziening vragen. De beklemtoning en isolering der sexuele moraal, hoe ruim en barmhartig vandaag ook veelal gepredikt, vragen om een herbezinning op het zedelijke in de sexualiteit. Waarin ligt eigenlijk de zedelijke verkeerdheid van de anti-conceptie? Men kan deze verkeerdheid uiteraard niet baseren op de regulering der gezinsgrootte, maar ook niet op de overweging dat het semen een biologische voortplantingsfunctie heeft. Is het semen niet juist als drager van de menselijke voortplanting allereerst een overdracht van menselijk leven (dus niet van louter cellen met een mediaal nut), ook in geval {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} van aperte onvruchtbaarheid, en wel zo dat door deze levensoverdracht de gemeenschap van man en vrouw pas haar ware menselijke eenheid bereikt? Het alle mensen ingeboren taboe en de psychische huiver rond sexualiteit vinden hun diepe wortelen in de ‘lijfelijke goddelijkheid’ en de tastbare overmacht, die deze sluimerende scheppingskracht omgeven. Men mag deze reacties van pudeur en vrees of van een teleurgesteld ontwaken nooit zonder meer gelijk stellen met het ons als christenen geopenbaarde besef van zonde en schuldige onmacht tegenover God, laat staan identificeren met de ervaring van ‘doodzonde’ en verstoting uit de genade. Dan immers zou de zondigheid van de mens overwegend in een lichamelijk-biologisch gegeven zijn gelokaliseerd. Ligt aan deze heilloze verenging van het zedelijk bewustzijn niet steeds nog ten grondslag een zeer oude en moeilijk uit te roeien opvatting over geest en vlees, over ziel en lichaam? Men kan veilig stellen dat eeuwen lang ook binnen de Kerk een bepaald spiritualisme zich heeft kunnen ontwikkelen, dat in de bronnen der openbaring weinig steun vindt. De bijbelse tegenstelling tussen geest en vlees valt bepaald niet samen met de ongelukkige twee-deling in ziel en lichaam. Intussen werkt deze gelijkschakeling nog altijd door in de appreciatie zowel van het geestelijke als van het lichamelijke. Het laatste wordt bijzonder duidelijk als wij vandaag nog in moraal-theologische handboeken de sexualiteit van de mens praktisch beperkt zien tot de strikt lichamelijke sfeer, duidelijker gezegd, tot het biologisch-functionele van het sexe-apparaat. Wanneer deze appreciatie als uitgangspunt wordt gekozen voor een morele beoordeling van het menselijk-sexuele handelen, ligt de consequentie voor de hand: dan wordt de sexualiteit eigenlijk een lijfelijke en blinde drift, die door de soevereine rede moet worden beheerst, of liever, bedwongen. Bedwongen namelijk tot binnen de grenzen van de redelijke zin die men dan alleen eraan kan geven: de duidelijke connectie met vruchtbaarheid en voortplanting. Natuurlijk geeft men dan later wel toe, dat de sexualiteit ook een belevenis van de menselijke liefde kan en mag zijn, maar dit wordt als concessie vastgesteld. Zij is allereerst een middel tot voortplanting en daarna een middel tot onderlinge liefde. Van daaruit worden de lijnen getrokken van het zedelijk geoorloofde en zo komt men terecht bij de overbekende vaststellingen: dit is doodzonde en dit is dagelijkse zonde. Dat de simpele menselijke praktijk hiermee onwezenlijk wordt voorgesteld, wordt niet voldoende beseft. Men kan nu eenmaal niet ongestraft een wezenlijke abstractie hanteren, nog wel op een levensgebied dat zozeer in de gehele levende mens zijn repercussies heeft als het sexuele. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Een moraal-theologie die begint met het stellen van een norm om van daaruit onmiddellijk het menselijk gedrag in te richten en af te leiden schiet toch ook als theologie te kort, methodisch en principieel. Methodisch: omdat dit sterk gaat lijken op een soort moreel ontologisme, als zou uit het (heldere) begrip de volle realiteit zijn af te lezen; principieel, omdat een theologie tot taak heeft het geopenbaarde mysterie telkens opnieuw zoekend te benaderen en te plaatsen in de contekst van het ons vandaag bekende geheim van God en mens. Maar beschikken wij dan niet over duidelijke gewetensnormen, over uitspraken van het hoogste gezag die voor geen twijfel vatbaar zijn? Inderdaad, maar hiermede begint nu juist de taak der theologie. Deze teksten zijn geen eind- doch een begintpunt voor de gelovige reflexie in gehoorzaamheid aan de kerk, die allereerst verlossend op moet treden in haar herderlijke zorg. Wanneer het waar is dat in het sexuele de mens verwant is aan het animale leven, dan geldt tevens dat dit animale in hem steeds meer in zijn geschiedenis tot bewustzijn moet komen, en daardoor steeds meer tot een persoonlijke volmenselijke waarde moet uitgroeien. En wie meent dat de sexualiteit van de mens naar een persoonlijke eigen zin tendeert, heeft de menselijke geslachtelijkheid al aanstonds onttrokken aan de sfeer van het loutere nut en van het mediale. De sexualiteit heeft een zin in zichzelf, zoals ook de menselijke vruchtbaarheid niet louter dient tot ‘instandhouding van de soort’. De mens wil uiteindelijk geen soort zijn, wel wil hij in gemeenschap met anderen leven. Met deze reserve mag men ook stellen dat het kind niet louter doel is van huwelijk en sexuele activiteit: het kind wordt niet geproduceerd, maar als een gave ontvangen, als een nieuwe mens met eigen waarde. Wat geldt voor de gemeenschap aller mensen, geldt ook voor de gemeenschap van huwelijk en gezin: daarin is de mens allereerst zich zelf en om zich zelf. De man moet de vrouw beminnen om haar zelf, de vrouw de man ontvangen om hem zelf. In dit licht kan misschien het afwijzend standpunt der Kerk t.o.v. anti-conceptie enigermate door convergentie duidelijker worden. Want waarom kan de Kerk niet dulden dat het vrijwillig aangeboden semen op een of andere wijze niet wordt ontvangen of niet in eigen kracht gelaten? Niet omdat het mensdom door deze methodes te weinig of te langzaam zou groeien: deze zorg is niet de zorg der Kerk. Maar misschien wel omdat de Kerk, door de Geest van Christus geleid, aanvoelt dat het semen meer is dan een materieel-biologisch gegeven. Semen en ovulum bevatten authentiek en volwaardig menselijk leven: de eenwording bestaat in de gave van het eigen mannelijke, bezielde leven aan de vrouw. Het semen van een mens is meer dan een aantal {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} (animale) voortplantingscellen. Wie uitgaat van het biologische apparaat van man en vrouw komt in beginsel nooit meer over deze biologisch-functionele grens heen. Wie niet van de aanvang af stelt dat de gehele mens man is en de gehele mens vrouw, te beginnen met de diepste persoonlijkheid van beiden, komt eigenlijk uit het ziel- en lichaam-dualisme niet meer uit, en vindt geen basis voor de overdenking der sexuele zedelijkheid. Dan is het moeilijk in te zien dat de mens in deze overgave niet in mag grijpen, zoals hij wel mag ingrijpen in andere organische processen, tot aan de chirurgische ‘verminking’ toe. Om het geheel te redden kan de mens genoodzaakt zijn een partiële functie op te geven, zelfs door bewuste amputatie. Hersens en hart kan hij echter nooit verliezen: want met deze organen is zijn gehele leven gemoeid. Wanneer het semen (en ovulum) echter het hart, het leven zelf zijn van de menselijke eenheid van man en vrouw, dan begrijpt men dat een verlies, een verspilling of verkwisting ervan de mens wezenlijk zou aantasten in zijn sexe: d.w.z. in zijn eenheid met de ander. Dan zou de weigering van het semen neerkomen op een weigering van authentiek menselijk leven. Dan zou de eenheid der concrete personen niet tot stand komen, terwijl deze toch wordt nagestreefd. Dan is er sprake van een menselijk verlies: een kwaad. In de christelijke visie op de mens kan dit besef gaan groeien; in het besef namelijk dat de mens een op God gelijkend wezen is, dat in al het menselijke een onvervangbare waarde heeft, een waarde, die door de verlossing langzaam-aan weer zo wordt herontdekt, dat zij altijd blijft prevaleren. Dit alles moet aan de christelijke overdenking der geheimen van sexe en liefde, van vruchtbaarheid en huwelijk stof bieden voor verdieping en bezinning; en gelukkig leven wij in een tijd, waarin deze benadering van de gehele werkelijkheid - luisterend en tastend - in het licht des geloofs het weer gaat winnen van de simplificaties en abstracties, waarin een zeker rationalisme ons gevangen hield. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. G. Mulders S.J. De impasse van het geweten Bijdrage tot een aspect van de huwelijksproblematiek MET de in het editoriaal van dit nummer gegeven indicaties voor een rechtvaardiging van het kerkelijk standpunt t.o.v. de huwelijksmoraal is er nog geen pastorale praktijk verkregen en de gewetensimpasse is daarmee nog niet opgeheven. Wanneer wij deze materie eens van een geheel andere zijde benaderen, wordt misschien enige ruimte verkregen om tot een doorbreking van de feitelijke gewetensnood te komen. Deze berust o.i. op een onjuiste probleemstelling, ongeacht de omstandigheid dat vele zielzorgers vandaag meer dan vroeger bereid zijn in milde en ruime barmhartigheid de zwakheid van de christen tegemoet te treden. Wij staan namelijk voor de volgende situatie. In het groot constateren wij dat zeer vele christenen - aan wier geloofstrouw en principiële gewetensinstelling niet kan worden getwijfeld - uitgerekend alleen op dit punt, nl. dat van de huwelijkskuisheid, in een impasse verkeren, waaruit een louter milde beoordeling van hun zwakheden en fouten hen niet redt. Zij leven in het bewustzijn dat zij eigenlijk regelmatig tegen de hun voorgehouden gewetensnormen zondigen. Er zijn geldige redenen waarom zij niet tot een gezinsuitbreiding kunnen of willen overgaan - welke redenen bovendien door henzelf en niet door de zielzorger moeten worden uitgemaakt in een persoonlijke gewetensbeslissing tegenover God. Het risico immers van een door egoïsme enz. ingegeven onjuist besluit wordt niet overwonnen door het mogelijk ook onjuiste van een zielzorg, die gemakkelijk tot een priesterlijke bevoogding in dezen leidt. Zij blijven echter gehuwd, zij blijven man en vrouw, zij behoren elkaar toe. En vandaag zal toch niemand meer al te gauw beweren, dat het verlangen naar de normale gemeenschap in eerste instantie wordt ingegeven door een duistere lust die men dan maar met Gods genade moet bedwingen door onthouding, al of niet periodiek. In dit licht immers wordt p.o. voor het gevoel van velen het reduceren van het aantal ‘doodzonden’; op zich reeds een vreemde voorstelling van zaken, alsof de sexualiteit een der eigenschappen van de mens zou zijn, die men al of niet naar believen kan inschakelen. Het huwelijksverlangen echter is een normaal en positief menselijk goed, hoezeer zich dit vaak voordoet in gebrekkige vormen, tot aan de ontaarding toe. Men verlost bovendien de mens niet uit blinde lust en brute passie {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} allereerst door een verbiedend onmogelijk maken, maar juist door hem te leren en te helpen hierin de ware glans van zijn persoonlijke waardigheid te ontdekken: als een gave van warme goed